-ocr page 1-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Inhoud Jaargang 71 1994
Tl
UT^-lHT
1889 2699
Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1994
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde
Redactie
Prof. Dr. W. J. Nijhof (voorzitter)
Dr. P. J. J. Stijnen (secretaris)
Dr. J.J. Hox (vanaf l-5-'94)
Prof. Dr. L.J.Th, van der Kamp (tot l-5-'94)
Prof. Dr. A. van der Leij
Prof. Dr. C. F. M. van Lieshout
Prof. Dr. G.W. Meijnen
Prof. Dr. P.R.J. Simons
Dr. J.H. Slavenburg (tot l-6-'94)
Prof. Dr. N. Verloop
Prof. Dr. L. Verschaffel
Dr. J.M. Wijnstra (vanaf l-7-'94)
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251,6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 71, 1994
Auteursregister Artikelen
Alblas,A.H.
zie: Janssen, F. J. J. M.
Amelsvoort, J. van zie: Bergen, Th.
Bakx, E.
zie: Berg, R. van den
Berg, R. van den, Sleegers, P., Bakx, E., & Eer- den, E. van der
Het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet onderwijs: een kwalitatief voor- onderzoek .................................402
Bergen, Th., Amelsvoort, J. van, Setz, W. Het lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspecifieke motivatie van leerlingen ..............................................256
Bergh, H. van den
zie: Kuhlemeier, J.B.
Blok, H., & Gelderen, A. van
Het verbeteren van een geschreven tekst door leerlingen uit de bovenbouw van het basisonderwijs...............................4
Bok. I.A.
zie: Taris, T. W.
Borghans, L, <6 Ramaekers, G. W.M.
De doorstroom van Limburgse basisartsen naar medische beroepsopleidingen 340
Brekelmans, M., & Wubbels, Th.
Veranderingen in het interpersoonlijke ge- drag van docenten gedurende hun beroeps- loopbaan ...................................242
Broertjes, J.J. S.
zie: Janssen, F.J.J.M. |
Claessen, J.
zie: Gennip, J. van
Depaepe, M.
In memoriam Prof. dr. N. F. Noordam 322
Driessen, G.
Doubleren en drop-out in de eerste fase van het voortgezet onderwijs................ 108
Dronkers, J., Heijke, J.A.M., & Velden, R.K. W. van der
Onderzoek naar de aansluiting van het on- derwijs op de arbeidsmarkt: een speurtocht naar de kwadratuur van de cirkel.......323
Dronkers, J.
zie: Koopman, P.
Eerden, E. van der zie: Berg, R. van den
Eek, E. van, Ledoux, G., & Veen, A.
Schoolloopbanen en strijdige verwachtin- gen........................................... 16
Elen, J.
Het relatieve belang van informatie-ele- menten in instructieteksten: een prescrip- tief-cmpirisch onderzoek................ 120
Fe ij, J.A.
zie: Taris, T.W.
Gelderen, A. van zie: Blok, H.
Gennip, J. van, Claessen, J., & Vegt, R. van der Veranderingscapaciteit en implementatie van het vemieuwingsconcept basisonder- wijs.........................................209
Heesink, J.A. M. zie: Taris, T.W.
Heijke, J.A. M. zie: Dronkers, J.
Janssen, F. J.J. M., Waarlo, A.J., Alblas, A. H., Ä Broertjes J.J. S.
Praktijktheorie en theorie over de ontwikke- ling van betrokkenheid bij de natuur 200 |
-ocr page 4-
Kaldeway, J., & Korthagen, F.A.J.
Training in studeren aan het hoger onder- wijs: doelen en effecten...................93
Knoers, A.M.P.
De leraar in de autonome school....... 187
Kohnstamm, G.A., Vries, A. K. de, & Slotboom, A.M.
Vergelijking van taaltest-prestaties van jonge Utrechtse schoolkinderen in 1968 en 1988........................................ 220
Koopman, P., & Dronkers, J.
De effectiviteit van algemeen bijzondere scholen in het algemeen voortgezet onder- wijs.........................................420
Korthagen, F.A.J. zie: Kaldeway, J.
Kuhlemeier, J. B., Melse, L, & Bergh, H. van den
Vergelijking van twee leergangen Duits in de tweede klas Mavo ....................284
Ledoux, G.
zie: Eek, E. van
Leune, J. M. G.
Onderwijssociologie en onderwijsbeleid in Nederland; sporen van onderwijssociologi- sche inzichten in beleidsnota's op het ter- rein van onderwijs en wetenschappen in de periode 1970-1992 ....................... 271
Melse, L.
zie: Kuhlemeier, J. B.
Monshouwer, A.
Stephan Strassers dialogische fenomenolo- gie ..........................................304
Nijhof, W.J.
Redactioneel.................................2
Ramaekers, G. W. M. , zie: Borghans, L.
Roelofs, E., Veenman, S., & Voeten, M.
Effecten van een teamgerichte nascholing en van coaching op leerprestaties......442 |
Ruijssenaars, A. J. J. M.
In memoriam Prof. dr. J.J. Dumont 162
Setz, W.
zie: Bergen, Th.
Sleegers, P.
zie: Berg, R. van den
Slotboom, A. M.
zie: Kohnstamm, G. A.
Taris, T. W., Bok, I.A., Feij, J.A., & Heesink, J.A.M.
Opleiding en de ontwikkelmg van de be- roepsloopbaan van jonge mannen en vrou- wen: een longitudinale analyse.........353
Veen, A.
zie: Eek, E. van
Veenman, S. zie: Roelofs, E.
Vegt, R. van der zie: Gennip, J. van
Velden, R. K. W. van der
Sociale herkomst, gezinskenmerken en schoolsucces ...............................82
Velden, K K. W. van der, & Wieling, M. H. Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit het voortgezet onderwijs................326
Velden, R. K. W. van der zie: Dronkers, J.
Verloop,;^., & Wubbels, Th.
De leraar. Inleiding op het thema...... 166
Verloop, N., & Wubbels, Th.
Recente ontwikkelingen in het onderzoek
naar leraren en lerarenopleidingen..... 168
0
Voeten, M.
zie: Roelofs, E.
Vries, A. K de
zie: Kohnstamm, G. A. |
-ocr page 5-
Waarlo,A.J.
zie: Janssen, F. J. J. M.
Wieling, M. H.
zie: Velden, R. K. W. van der
Wubbels, Th.
zie: Brekelmans, M. zie: Verloop, N. |
Discussiebijdragen
Driessen, G.
Naar een meer realistische benadering van het Onderwijs in Eigen Taal?............47
Extra, G.
Etnische minderheden, taaidiversiteit en onderwijs in eigen taal....................35
Extra, G.
Het cosmopolitische realisme van G. Dries- sen: een weerwoord.......................60
Hofstee, W. K. B.
Back to the basics? Bespreking van Zicht op kwaliteit. Evaluatie van het basisonderwijs. Eindrapport............................... 140
Leune, J. M. G.
Onderwijs tussen economie en cultuur 366 |
Mortimers, M.J. C.
Zicht op kwaliteit. Evaluatie van de basis-
school ...................................... 135
-ocr page 6-
Boekbesprekingen
Bastiaens, Th.J., & Nijhof, W.J.
Leamtec 1993: Karlsruhe............... 150
Bastiaens, Th.J.
AECT Convention'94 en InCITE'94
Franssen, H. A. M.
Evalueren als instrument. Een kritische be- spreking van het Eindverslag van de Com- missie Programma-Evaluatie........... 143
Nijhof, W.J.
zie: Bastiaens, Th. J.
Stijnen, P.J.J. (red.)
De Onderwijsresearchdagen 1994 in Utrecht: 24-26 mei 1994, met bijdragen van C.A.J. Aarnoutse, H. Dekkers, E. Gielert, W. Holleman, P. Meijer, G. Reezigt, W. Re- sing, P.F. Sanders, P.J.J. Stijnen, K. Sijt- stra, W. Tomic, J. Voogt.................457
Verschaffel, L (red).
Fifth Conference of the European Associa- tion for Research on Leaming and Instruc- tion, Aix-en Provence, 31 augustus-5 sep- tember 1993, met bijdragen van M. Boekaerts, E. de Corte, F. Dochy, J. Elen, E. C. D. M. van Lieshout, J. L van der Linden, J. Lowyck, R. Otten, J. M. Pie- ters, H. Tillema, J. Vermunt, L. Verschaffel .............r.................................61
Verschaffel, L (red.)
Annual meeting of het American Educatio- nal Research Association, New Orleans, April 4-8, 1994, met bijdragen van A. ten Brummelhuis, J. Van Damme, J. Elen, M. Lahpor, W. Lens, P.R.J. Simons, P. Span,J. Terwei, L. Verschaffel, Th. Wub- bels.........................................375 |
Aarts, R.
Functionele geletterdheid van Turlcse kin- deren in Turkije en in Nederland (G. Dries- sen).........................................476
Bakker, B.M.F.
Sociale afstand, sociale status. De sociale status van werkenden, niet-werkenden en vrouwen (7. L. Peschar)................. 156
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J.
Leren en instructie. Psychologie van de leerling en het leerproces (L. Verschaffel) .............................................. 154
Gelderen, A. van
De evaluatie van spreekvaardigheid in com- municatieve situaties (L Vanmaele) 473
Jong, F. de
Zelfstandig leren. Regulatie van het leer- proces en leren reguleren: een procesbena- dering (L. Verschaffel)...................236
Kessels, JW.M.
Towards design Standards for curriculum consistency in corporate education (J.A. de Jong).......................................234
Nijhof, W.J., Franssen, H.A.M., Hoeben, W. Th.J. G., & Wolbert, R G. M. (red.)
Handboek Curriculum: modellen, theo- rieën, technologieën (J. H. Slavenburg) 75
Perner, J.
Understanding the representational mind (J.M.C.Nelissen)........................231
Sandick, /4.S. van, & Schaap-Neuteboom, A.M.
Rendement van een bedrijfsopleiding. Een instrument voor het bepalen van het finan- ciële rendement van trainingen (M. Mulder) ..............................................394
Vlaskamp. C.
Een kwestie van perspectief. Methodiek- ontwikkeling in de zorg voor ernstig meer- voudig gehandicapten (G. M. P. Loots) 393 |
-ocr page 7-
Thema: De leraar
Nummer 3
N. Verloop en Th. Wubbels
De leraar. Inleiding op het thema...... 166
N. Verloop en Th. Wubbels
Recente ontwikkelingen in het onderzoek naar leraren en lerarenopleidingen..... 168
A. M. P. Knoers
De leraar in de autonome school....... 187
F. J. J. M. Janssen, A. J. Waarlo, A. H. Alblas en
J. J. S. Broertjes
Praktijktheorie en theorie over de ontwikke- ling van betrokkenheid bij de natuur 200
Nummer 4
M. Brekelmans en Th. Wubbels
Veranderingen in het interpersoonlijke ge- drag van docenten gedurende hun beroeps- loopbaan ...................................242
Th. Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz Het lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspecifieke motivatie van leerlingen ..............................................256 |
Thema: Onderwijs en samenleving
Nummer 5
J. Dronkers, J.A. M. Heijke en R. K. W. van der Velden
Onderzoek naar de aansluiting van het on- derwijs op de arbeidsmarkt: een speurtocht naar de kwadratuur van de cirkel.......323
R. K. W. van der Velden en M. H. Wieling Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit het voortgezet onderwijs................326
R. Borghans en G. W. M. Ramaekers
De doorstroom van Limburgse basisartsen naar medische beroepsopleidingen 340
T. W. Taris, I.A. Bok, J.A. Feijen JA.M. Hee- sink
Opleiding en de ontwikkeling van de be- roepsloopbaan van jonge mannen en vrou- wen: een longitudinale analyse.........353 |
-ocr page 8-
\ > (T V TXT
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 1/1994
W.J. Nijhof
Redactioneel 2
H. Blok en A. van Gelderen
Het verbeteren van een geschreven tekst door leerlingen uit de
bovenbouw van het basisonderwijs 4
E. van Eek, G. Ledoux en A. Veen
Schoolloopbanen en strijdige verwachtingen 16
Discussie
G. Extra
Etnische minderheden, taaidiversiteit en onderwijs in eigen
taal 35
G. Driessen
Naar een meer realistische benadering van het Onderwijs in Eigen
Taal? 47
G. Extra
Het cosmopolitische realisme van G. Driessen: een weer-
woord 60
Kroniek
L Verschaffel (red.)
Fifth Conference of the European Association for Research on
Learning and Instruction, Aix-en-Provence, 31 augustus-
5 september 1993 61
Boekbespreking 75
Mededelingen 79
BIBLIOTHEEK DER
1
PCDAGOGISCHC
STUDltN
1994 (71) I
HJKSUNIVERSlTEiT
* OTRECHT
-ocr page 9-
Redactioneel
Met dit eerste nummer van 1994 gaat Pedago- gische Studiën vitaal zijn 71ste jaargang in. De redactie wenst de lezers een Gelukkig Nieuw- jaar en hoopt op een sterke interactie. Dit is te- vens het 'Leitmotiv' voor dit jaar: de interactie met de lezer versterken.
Ongetwijfeld is u opgevallen dat met ingang van jaargang 69 Pedagogische Studiën is ver- schenen in een opvallend nieuwe opmaak en in een omslag met allure. Pedagogische Studiën heeft daarmee willen aangeven op weg te zijn naar een nieuw redactiebeleid. Dit redactioneel is bedoeld om daarover kort iets te zeggen.
Een wetenschappelijk tijdschrift als Peda- gogische Studiën (PS) is bedoeld om een tijds- beeld te geven van de wetenschappelijke ont- wikkelingen in het vakgebied van de pedagogiek en de onderwijskunde. Dat kan in veel vormen. PS kent vooral als hoofdvorm het grondige wetenschappelijk artikel. Daarnaast de kroniek, discussiebijdragen en boekbespre- kingen. De redactie meent dat voor een goede afspiegeling van wat er omgaat in het weten- schapsdomein niet alleen meer variatie nodig is in de presentatievorm; de redactie wil ook na- drukkelijker de discussie bevorderen over be- langrijke actuele thema's en op die wijze een actief beleid voeren. In de jaargangen 69 en 70 heeft de redactie al enkele voorbeelden daarvan laten zien, bijvoorbeeld rondom het rapport 'Ceders in de tuin' en de discussie over de uni- versiteit. Daarnaast moet de lezer ook beter be- diend worden met informatie die voor hem/ haar van belang kan zijn. Dat betekent dat de lezer ons ook duidelijk maakt wat hij/zij ver- wacht. We roepen bij deze de lezer op ons ken- baar te maken welke thema's en onderwerpen gemist worden, of waarop geanticipeerd zou moeten worden. De redactie zal alle suggesties serieus afwegen.
Het bovenstaande betekent dat PS in 1994 2 de volgende categorieën onderscheidt waarop FiDAGOGiscHc autcurs en lezers kuimen insteken:
1994 (7;;2? a Wetenschappelijke artikelen, met daarbin- nen drie typen:
- review artikelen (state of the art- artikelen); |
- researchmemo's (compacte, heldere en zelfstandig leesbare) onderzoeksversla- gen met een nadruk op de presentatie van uitgevoerd onderzoek (7 pagina's in druk);
- themanummers: een serie van 4 of 5 arti- kelen rondom een welgekozen onder- werp.
Nieuw is vooral het researchmemo, dat van de schrijver een lucide schrijftrant en een glasheldere compositie vraagt. b Discussiebijdragen, vooruitlopend op of reagerend op een actueel onderwerp. De discussie wordt gevoed door wetenschappe- lijke inzichten en vindt plaats doordat een discussiant wordt gevraagd te reageren. Als lezers aan die discussie willen deelnemen dan kan dat uiteraard. De redactie behoudt zich het recht voor het belang, de omvang en de duur van de discussie te beoordelen en te bepalen.
c Kroniek, een bekend verschijnsel binnen PS, maar nog te weinig systematisch benut. PS gaat nationale en internationale relevan- te congressen volgen en daarvan verslag doen. Ook hier roepen wij de lezer op zijn suggesties en bijdragen aan ons toe te stu- ren.
d Boekbesprekingen-, een kritische boekbe- spreking is een belangrijke dienst die een tijdschrift kan leveren. PS besteedt veel aan- dacht aan recente proefschriften en andere publikaties.
e Sirvice-bijdragen, een nieuwe categorie die vooral bedoeld is om de lezer snel en doel- treffend op de hoogte te stellen van ontwik- kelingen biimen het pedagogisch en onder- wijskundig onderzoek aan imiversiteiten. Correspondenten zullen zorgen voor het aanleveren van informatie over oraties, pro- moties, congressen en symposia.
Het voorliggende nummer en de komende afle- veringen bevatten een groot deel van de voor- gaande ingrediënten. Wij hopen dat deze varia- tie, gepaard met wetenschappelijke kwaliteit, zal leiden tot een intensieve interactie met de |
-ocr page 10-
lezer en auteurs zal stimuleren tot prikkelende
en vernieuwende bijdragen. Instructies voor re-
searchmemo's en de overige categorieën zijn
verkrijgbaar bij de redactiesecretaris.
Voor de redactie,
Prof.dr. W.J. Nijhof
voorzitter
-ocr page 11-
Het verbeteren van een geschreven tekst door leerlingen uit
de bovenbouw van het basisonderwijs1
H. Blok en A. van Gelderen
Samenvatting
Volgens hedendaagse opvattingen Is revisie - omschreven als het aanbrengen van verande- ringen in een tekst, van welke aard dan ook - een kernonderdeel van het schrijven. Ervaren schrijvers reviseren veelvuldig voordat zij een adequate tekst hebben geconstrueerd. Uit de praktijk van het basisonderwijs is bekend dat leerlingen aan het einde van de basisschool uit zichzelf weinig reviseren. Bereiteren Scardama- lia hebben laten zien dat 10-tot 12-jarige leerlin- gen desondanks belangrijke deelprocessen van het reviseren beheersen. In een exploratief on- derzoek hebben wij 32 leerlingen uit groep 7 en 8 van de basisschool een revisietaak voorge- legd. Onze resultaten bevestigen dat leerlingen in de bovenbouw van de basisschool op het ge- bied van revisie al over een aanzienlijke hoe- veelheid kennis en vaardigheden beschikken. Ter afsluiting worden suggesties gedaan de steldidactiek zodanig aan te passen dat het revi- seren expliciete aandacht krijgt.
1 Inleiding
Ervaren schrijvers brengen bij voortduring ver- anderingen aan in een tekst die ze onder handen hebben. Onder meer door deze continue revisie onderscheiden ervaren schrijvers zich van schrijvers die nog veel te leren hebben, zoals leerlingen op de basisschool. De teksten van basisschoolleerlingen vertonen immers, geme- ten aan een standaard van geoefende schrijvers, nog veel tekortkomingen (Zwarts, 1990). |
Het reviseren van een tekst is een van de vaardigheden die kinderen onder de knie moe- ten zien te krijgen. Uit de onderzoeksliteratuur is bekend dat kinderen aan het eind van de ba- sisschool uit zichzelf nauwelijks tot revisie ko- men (Fitzgerald, 1987). Voor zover kinderen hun teksten reviseren, doen ze dat voorname- lijk met het oog op verschrijvingen of spelling- fouten. Veelal is het een opdracht van de leer- kracht die ze hiertoe aanzet. Ook de taal- methoden die bij het stelonderwijs gebruikt worden, besteden aan de revisie van een tekst weinig aandacht. De meest gebruikte metho- den bevatten nauwelijks of geen leerstof op het gebied van het reviseren (Blok & Van Gelde- ren, 1990). Aangezien leerkrachten - blijkens vraaggesprekken en klasse-observaties - voor de vormgeving van het stelonderwijs sterk leu- nen op him taalmethode (Van Gelderen & Blok, 1991), mag men aannemen dat basis- schoolleerlingen nauwelijks of geen onderwijs in het herschrijven van teksten krijgen.
Wij werpen in dit artikel de vraag op, of het reviseren van een tekst niet meer aandacht zou moeten krijgen op de basisschool. Zolang kin- deren niet de worsteling ervaren hebben die hoort bij het precies verwoorden van een schriftelijke boodschap, missen ze de essentie van goed schrijverschap. Bij de behandeling van deze vraag staan we in het eerste deel (para- graaf^) stil bij de plaats die revisie in het totale schrijfproces inneemt en vervolgens bij de vraag wat er - meer precies - te verstaan is on- der het reviseren van een tekst. Daarbij komen onderzoeksresultaten aan bod die een nader licht werpen op de moeilijkheden die kinderen bij het reviseren ervaren. In het tweede deel van het artikel (paragraaf 3) beschrijven we eigen exploratief onderzoek waarbij leerlingen uit groep 7 en 8 van de basisschool een tekst heb- ben herschreven. |
1 Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het In-
stituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO-
projea 8000).
-ocr page 12-
2 Theoretisch kader
2.1 Revisie als onderdeel van het schrijfproces
Hoe gaat iemand te werk die een tekst aan het schrijven is? Zijn er bijvoorbeeld afzonderlijke fasen te onderscheiden in het totale schrijf- proces en zo ja, door welke mentale en fysieke activiteiten worden deze fasen gekenmerkt? Tot in de jaren zeventig luidde de gangbare vi- sie, dat het schrijfproces in hoofdzaak een li- neair proces is dat uit drie fasen of componen- ten bestaat: voorbereiding ('prewriting'), het eigenlijke schrijven zelf ('writing') en de af- werking van de tekst ('postwriting'). Veel aan- dacht ging uit naar de voorbereidende fase. Zo hebben bij Britton, Burgess, Martin, McLeod en Rosen 0975) twee van hun drie hoofdfasen ('conception', 'incubation' en 'production') betrekking op 'prewriting'. In de in die tijd gangbare zienswijze vindt revisie voorname- lijk plaats als sluitstuk. Als de tekst eenmaal ge- schreven is, wordt deze een of meer keren her- lezen met het oog op vragen die met name de presentatie betreffen, zoals: is de 'lay out' ade- quaat, en bevat de tekst geen taalfouten meer? Dieper gravende vragen, bijvoorbeeld over de adequaatheid van de tekst in relatie tot de be- oogde lezer en het vooraf bepaalde tekstdoel, zijn namelijk al in de voorafgaande fasen afge- handeld. Hoewel deze zienswijze in weten- schappelijke zin als te simpel is afgedaan, vormt zij nog steeds de kern van de schrijfdi- dactiek die in het basisonderwijs gevolgd wordt (Van Gelderen & Blok, 1991).
Hayes en Flower (1980) hebben een aanzet gegeven tot een meer genuanceerde kijk op het schrijfproces. In het nieuwe model wordt een onderscheid gemaakt tussen drie kemcompo- nenten - geen fasen! - van de schrijfarbeid: planning, formulering en herziening van tekst. Centraal in het model is de opvatting dat de drie componenten elkaar voortdurend afwisselen: schrijven is niet een lineak, maar een recursief proces. Zo kunnen planningsactiviteiten op elk moment voorkomen: voorafgaand aan het for- muleren, maar ook na het formuleren en na het herzien van de tekst of een deel ervan. De over- gang tussen de drie componenten staat onder controle van een procesbewaker ('monitor'). Deze controleert de onderlinge afstemming, zodat een schrijver bij het overschakelen niet het spoor bijster kan raken. In latere jaren zijn |
er diverse verfijningen aangebracht, met name binnen de drie kemcomponenten (Flower & Hayes, 1980, 1981; Flower, Hayes, Carey, Schriver & Stratman, 1986; Hayes, Flower, Schriver, Stratman & Carey, 1984; zie ook: Van der Geest, Schellens & Van Waes, 1992).
In vergelijking met het eerdere model is de aard en functie van revisie door Flower en Hayes op twee essentiële punten aangepast. In de eerste plaats vinden reviseeractiviteiten niet alleen meer plaats als de tekst in een eerste ver- sie geschreven is, maar tijdens het hele schrijf- proces, in afwisseling met plannings- en for- muleringsactiviteiten. In de tweede plaats heeft revisie niet alleen meer betrekking op het ver- beteren van de overduidelijke fouten, maar ook op het aanbrengen van inhoudelijke verande- ringen. Nold (1979) noemt ter toelichting on- der meer de volgende veranderingen: a. het ver- anderen van de betekenis van de tekst, omdat deze bij nader inzien onvoldoende weergeeft wat de schrijver wil zeggen; b. het verduidelij- ken van de betekenis door een voorbeeld toe te voegen; c. de leesbaarheid van de tekst te be- vorderen door de zinsbouw en woordkeus aan te passen.
De volgende omschrijving van revisie lijkt in redelijke mate tegemoet te komen aan wat hedendaagse onderzoekers met de term bedoe- len: revisie is het aanbrengen van veranderin- gen, van welke aard dan ook, tijdens het schrijf- proces (Fitzgerald, 1987). De gegeven begripsomschrijving is als tamelijk breed te be- schouwen. Niet alleen het feitelijke aanbren- gen van een verandering valt eronder, maar ook de mentale activiteiten die daar rechtstreeks aan voorafgaan. Te denken valt aan activiteiten als het vergelijken van de geschreven en van de bedoelde betekenis, het vaststellen van de oor- zaak van een eventuele discrepantie en het uit- eindelijke beslissen over de manier waarop de discrepantie opgelost kan worden. Op de ver- onderstelde activiteiten of deelprocessen gaan we in paragraaf 2.3 nader in. De tamelijk brede definitie heeft mede tot gevolg dat er in het Ne- derlands verscheidene termen zijn die min of meer hetzelfde uitdrukken als de term revise- ^
peDAGOGISCHl
ren: aanpassen, herschrijven, herzien en verbe- stuohn teren. In dit artikel maken wij tussen deze ter- men geen onderscheid. |
-ocr page 13-
2.2 Van spreker tot ervaren schrijver
In de ontwikkeling van het jonge kind dat nog niet kan schrijven tot een competente schrijver onderscheiden Bereiter en Scardamalia (1987) twee belangrijke transities of overgangen. De eerste overgang maakt het kind als het leert hoe taal niet alleen gesproken, maar ook geschre- ven kan worden ('from conversation to knowl- edge telling'). De tweede overgang is die van een nog onervaren schrijver naar een ervaren schrijver ('from knowledge telling to knowl- edge transforming'). De term overgang kan suggereren dat de transitie op een in de tijd aan- wijsbaar moment plaatsvindt. Maar met beide overgangen zijn vele jaren gemoeid.
De eerste overgang speelt zich af in de jaren van de basisschool. Jonge kinderen, die mon- deling al uitstekend kunnen communiceren, staan als het op schriftelijke communicatie aan- komt, grotendeels met een lege 'gereedschaps- kist'. Ze moeten hun systeem van communice- ren op een aantal punten zien uit te breiden (Bereiter & Scardamalia, 1982; Chafe, 1986; Daiute, 1985; Olson, 1977; Rubin, 1980). Eén van de belangrijkste uitbreidingen is dat ze moeten leren tekst te produceren, zonder dat er een gesprekspartner aanwezig is. In monde- linge communicatie is tekstproduktie zelden een probleem, omdat de gesprekspartner op vele manieren helpt de tekstproduktie op gang te houden. Partners vragen om verduidelijking, nodigen uit als ze meer willen horen, breiden het onderwerp uit, enzovoort. In schriftelijke communicatie moet de schrijver leren gebruik te maken van alternatieve bronnen voor tekst- produktie. Een onervaren schrijver heeft daar grote moeite mee. In feite is zijn geheugen - en wat daarin is opgeslagen over het onderwerp dat hij onder handen heeft - zijn belangrijkste bron. Een onervaren schrijver put uit die bron, totdat deze drooggevallen is. Dan is de tekst klaar. De onervaren schrijver besteedt nauwe- lijks of geen aandacht aan de planning van de inhoud van de tekst. Hij heeft nog niet geleerd dat zulks belangrijk is en hoe hij zoiets zou kun- nen aanpakken. In conversatie speelt planning van de inhoud namelijk een ondergeschikte rol. STUDIËN Ook revisie is een onderdeel dat bij onervaren schrijvers nauwelijks aan de orde is. Herschrij- ven zou tot min of meer dezelfde tekst leiden, omdat de bron die de schrijver kan aanboren nu eenmaal niet verandert. Bereiter en Scardama- lia karakteriseren de aanpak van de onervaren schrijver als het 'knowledge telling model'. Als term voor deze 'ik-schrijf-wat-me-te- binnen-schiet' aanpak bedienen wij ons verder van het kennis-weergave model. |
De tweede overgang vindt plaats als de onervaren schrijver zich ontwikkelt tot een schrijver die in staat is een tekst te produceren die tegemoet komt aan de doelstellingen die hij met de tekst heeft en die is aangepast aan de eisen van het genre en van de lezers. Met de tweede overgang zijn eveneens vele jaren - in het voortgezet onderwijs en ook daarna nog wel - gemoeid. In feite maken veel volwasse- nen de tweede overgang nooit af. Zij blijven hun hele leven grote moeite houden een ade- quate tekst te schrijven. De aanpak waarvan de ervaren schrijver zich bedient-het 'knowl- edge transforming' model (verder genoemd het kennis-transformatie model) - is veel com- plexer dan de kennis-weergave aanpak. De er- varen schrijver is niet alleen mentaal actief in de 'inhoudelijke ruimte' van de over te dragen kennis en inzichten, hij werkt ook in de 'retori- sche ruimte', waarbinnen een oplossing ont- wikkeld wordt voor de manier waarop de in- houd het beste overgedragen kan worden. De ervaren schrijver geeft niet rechtstreeks weer wat hem te binnen schiet, maar transformeert zijn gedachten tot een vorm die retorisch ge- zien adequaat is. Bereiter en Scardamalia (1987) beschrijven vier verschillen tussen de kennis-weergave en de kennis-transformatie aanpak.
Kennis-weergevers begiimen, na kennis- name van de schrijfopdracht, veelal direct met schrijven. Ze kunnen dat gemakkelijk doen, want het enige wat moet gebeuren is het aanbo- ren van het geheugen. Kennis-transfor- meerders daarentegen besteden eerst tijd aan de definiëring en oplossing van retorische proble- men. Het duurt dus langer voordat zij daadwer- kelijk gaan schrijven. Kennis-weergevers zijn - een tweede velschil - niet in staat hun tekst tevoren schematisch te plannen. Desge- vraagd vervaardigen zij een min of meer com- plete eerste versie van hun tekst. Kennis-trans- formeerders noteren zo nodig meer en minder uitgewerkte ideeën en relateren deze onderling in een herkenbare structuur. Een derde verschil blijkt uit analyses van hardop-denkprotocollen. De protocollen van kennis-weergevers bevat- |
-ocr page 14-
ten weliswaar meer woorden dan er in de ge- schreven tekst verschijnen, maar het verschil is niet opvallend. De protocollen van kennis- transformeerders daarentegen zijn veel langer dan de geschreven tekst. Grote stukken van hun protocollen worden besteed aan plannings- en revisie-activiteiten die niet rechtstreeks tot ge- schreven tekst leiden. Met dit derde verschil hangt een vierde verschil samen. Kennis- weergevers brengen nauwelijks veranderingen of verbeteringen aan in hun manuscripten. Kennis-transformeerders daarentegen brengen veelvuldige en bovendien inhoudelijke revisies aan.
De genoemde verschillen kunnen de fou- tieve indruk wekken dat de beide aanpakken duidelijk onderscheidbaar zijn. Maar in feite gaat het om een veelheid van aanpakken, waar- van er slechts twee - die wat verder uit elkaar liggen - ideaal-typisch beschreven zijn. Jonge schrijvers in de kinderleeftijd beschikken over een nog tamelijk beperkt repertoire van aan- pakken. Naarmate schrijvers ouder zijn en over meer schrijfervaring beschikken, groeit hun re- pertoire. Het ruime repertoire laat evenwel on- verlet dat ook ervaren schrijvers zich in voor- komende gevallen - waarin weinig eisen aan het schrijfprodukt gesteld worden - kunnen bedienen van een kennisweergave-achtige aan- pak.
2.3 Een taakanalyse van revisie
Een taakanalyse van het revisie-gedrag geeft inzicht in de deelstappen die ervaren schrijvers bij het reviseren verrichten. Bereiter en Scarda- malia (1987, hoofdstuk 11) postuleren in dit verband het driestaps CDO-proces ('compare, diagnose, operate'). In de eerste stap maakt de schrijver een vergelijking tussen de uit de ge- schreven tekst (of een fragment daarvan) klin- kende boodschap en de boodschap die hij over wil brengen. Stemmen deze twee boodschap- pen niet met elkaar overeen, dan volgt een dia- gnose, waarin wordt bepaald wat de oorzaak van de discrepantie is. In de derde stap wordt de discrepantie opgeheven, of althans, er wordt een poging toe verricht, waarvan het resultaat vervolgens weer als input kan dienen voor een volgende CDO-ronde. Het opheffen van de dis- crepantie behoeft overigens niet te leiden tot een verandering in de geschreven tekst. Ook de over te brengen boodschap kan worden veran- derd. Het CDO-proces is te beschouwen als zeer algemeen, daar het toepasbaar is voor revi- sies van allerlei soort, van eenvoudige spelling- correcties tot complexe organisatorische ingre- pen. |
Uit het CDO-proces laten zich de proble- men afleiden die kinderen moeten leren oplos- sen bij het reviseren van een tekst. Deze proble- men zijn van tweeërlei soort. De eerste is dat kinderen problemen kunnen ondervinden met een of meer van de afzonderlijke deelproces- sen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat leerlingen moeite hebben met het derde deelproces ('ope- rate'), maar niet met de beide voorafgaande. Een probleem van andere soort ontstaat als de organisatie- of cognitieve verwerkingscapaci- teit tekort schiet. Kinderen kunnen problemen ondervinden met de onderlinge afstemming van de CDO-processen of met de inpassing van het gehele CDO-proces in de andere compo- nenten van het schrijfproces, zoals het plannen en het formuleren.
De problemen die leerlingen bij het revise- ren ondervinden, zijn door Bereiter en Scarda- malia (1987, o.e.) nader onderzocht. Het onder- zoek is uitgevoerd bij een qua leeftijd heterogene groep van 90 leerlingen, vanaf 'grade 4' tot en met 'grade 8' (in leeftijd varië- rend van 10 tot en met 14 jaar), die een opstel dienden te schrijven over een opgegeven on- derwerp. In het onderzoek werd een facilitatie- techniek mgezet. Deze diende twee doelein- den: a. het zichtbaar maken van de CDO- processen voor de onderzoeker, en b. het verge- makkelijken van de uitvoering ervan voor de leerlingen. De facilitatie werd op twee manie- ren gerealiseerd. De helft van de leerlmgen maakte gebruik van de 'altemating procedure', waarbij na elke geschreven zin een volledige CDO-cyclus doorlopen moest worden. De an- dere helft schreef eerst het complete opstel en doorliep vervolgens de tekst zinsgewijs, waar- bij eveneens aan elke zin een CDO-cyclus ge- wijd diende te worden. De eerst genoemde con- ditie werd aangeduid als de 'on Ime' conditie, de tweede als de 'evaluation after' conditie. Bij het doorlopen van de CDO-cyclus konden de ^coabobisch leerlingen gebruik maken van standaardfrasen, sruaitN toepasbaar bij het vergelijken, het diagnostise- ren en het beslissen over het type benodigde re- visie. Het gebruik van de standaardfrasen werd gedemonstreerd in een uitgebreide fase van in- |
-ocr page 15-
structie en 'modeling', die vooraf ging aan de reviseeropdracht.
De algemene bevinding uit het onderzoek is dat leerlingen ten dele reeds blijken te beschik- ken over voor revisie benodigde kennis en vaardigheden, die zij evenwel niet kunnen in- zetten ... "because they lack executive proce- dures for bringing these... into play" (Bereiter & Scardamalia, o.e., p. 293). De door de leer- lingen gedemonstreerde competentie is het hoogst voor het eerste deelproces, het vergelij- ken of evalueren. De beide andere deelproces- sen stelden de leerlingen nog steeds voor grote moeilijkheden. In de woorden van de onder- zoekers zelf: "The study had shown young wri- ters to be surprisingly capable of evaluating their own writing, but to be considerable less capable at diagnosing causes of detected inade- quacies and at carrying out remedial Opera- tions" (Bereiter & Scardamalia, o.e., p. 289). Overigens bleken er geen grote verschillen tus- sen de leerlingen in de beide experimentele condities.
3 Eigen empirisch onderzoek
Aan het einde van het schooljaar 1988-1989 hebben wij leerlingen uit groep 7 en 8 van de basisschool vier stelopdrachten voorgelegd (Van Gelderen & Blok, 1989). Elk van de op- drachten had betrekking op een kenmerkend onderdeel van de schrijfarbeid. De taken be- troffen de volgende vier vaardigheden: a. het selecteren van globale ideeën voor een tekst; b. het ordenen van ideeën; c. het formuleren van ziimen; d. het verbeteren van een geschreven tekst. Kenmerkend was dat leerlingen bij elk van de taken slechts één onderdeel van het to- tale schrijfproces hoefden te doorlopen. In dit opzicht weken de taken af van de aanpak van Bereiter en Scardamalia. Ons onderzoek was derhalve strikt genomen geen replicatie. In het vervolg van dit artikel bespreken wij de laatste taak, het verbeteren van een geschreven tekst,
en onze bevindingen daarmee.
8 f
3.1 Vraagstellingen |
In het voorafgaande is naar voren gebracht dat leerlingen in de leeftijd van de basisschool nau- welijks of geen wijzigingen aanbrengen in de teksten die ze schrijven. Uit het besproken on- derzoek van Bereiter en Scardamalia is geble- ken, dat leerlingen desondanks over kennis en inzicht beschikken die voor revisie van teksten relevant zijn. De centrale vraag van het hier te bespreken deelonderzoek was in hoeverre leer- lingen in de bovenbouw van de basisschool - wanneer zij zich uitsluitend op de revisie van een tekst hoeven te concentreren - in staat zijn een tekst te reviseren. Die vraag is in drie deel- vragen uitgewerkt, die corresponderen met de drie in het CDO-proces onderscheiden deel- processen: zijn de leerlmgen in staat in een ge- schreven tekst a. tot adequate evaluaties te ko- men; b. juiste diagnoses te stellen over de fouten in de tekst, en c. de gediagnostiseerde fouten te verbeteren? Om een indruk te krijgen van de omvang van de verschillen tussen leer- lingen is een vierde onderzoeksvraag toege- voegd: hoe groot zijn de verschillen tussen goede en zwakke stellers wat betreft de onder- zochte vaardigheden?
3.2 Materiaal en procedures
Proefpersonen
Aan het onderzoek namen 32 leerlingen deel als proefpersonen. Ze waren afkomstig uit acht verschillende basisscholen uit Amsterdam en omgeving. Zeven van de acht scholen onder- scheidden zich in hun stelonderwijs niet of nau- welijks van de landelijke populatie. Niet alleen qua tijdsbesteding aan het stelonderwijs, maar ook wat betreft de centrale rol die de taal- methode bij hun stelonderwijs innam, weken deze scholen niet af van het landelijke beeld dat is gebaseerd op de Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (Zwarts, 1990). De achtste school, een Freinetschool, besteedde aanzien- lijk meer tijd aan het stelonderwijs, namelijk 150 minuten per week, te vergelijken met het landelijke gemiddelde van 45 minuten. Uit elke school namen twee leerlingen uit groep 7 en twee leerlingen uit groep 8 deel, waarbij er op aanwijzing van de leerkracht uit elke groep een goede en een zwakke steller werd gekozen. Wij veronderstelden dat leerkrachten op grond van hun dagelijkse confrontatie met schrijfproduk- ten van hun leerlingen over voldoende inzicht beschikken om goede en zwakke stellers van elkaar te onderscheiden. |
-ocr page 16-
Herschrijftaak
De leerlingen werd een tekst voorgelegd, ge- schreven door een fictieve leerling Marijke. De tekst werd op de volgende manier geïntrodu- ceerd: "Marijke is met haar klas op schoolreis geweest. Ze logeerden in een kampeerboerde- rij. Toen ze weer op school waren, moesten ze een stukje schrijven voor de andere klassen, om te vertellen waar ze geweest waren. De meester van Marijke vond dat er in de stukjes moest staan hoe de kampeerboerderij eruit zag en wat ze er gedaan hadden". De proefleider overhan- digde vervolgens een plattegrond van de kam- peerboerderij en de omgeving en wees enkele belangrijke punten aan. De proefpersoon werd verteld dat Marijke haar stukje in het klad ge- schreven heeft, maar dat ze niet zeker weet of ze het goed gedaan heeft. Daarom vraagt ze as- sistentie van de leerling-proefpersoon om aan te wijzen wat er verbeterd kan worden.
De plattegrond van de kampeerboerderij is ontleend aan een schrijftaak uit de Voorstudie Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau (Wesdorp & Hoeksma, 1985). De handge- schreven tekst van Marijke is samengesteld uit teksten die leerlingen uit groep 8 bij deze taak in de genoemde Voorstudie geproduceerd had- den. De fouten in Marijkes tekst zijn zodoende representatief voor de fouten die leerlingen van de betrokken leeftijd bij de gegeven opdracht maken. Bij de samenstelling van de tekst is ge- streefd naar een gelijkmatige verdeling over soorten fouten. In totaal bevat de tekst 26 fou- ten: acht fouten binnen zirmen (micro-niveau), elf fouten tussen twee zinnen (meso-niveau) en zeven fouten op een globaler tekstniveau (macro-niveau). Deze classificatie van fouten naar het tekstniveau is gekozen, omdat in di- verse studies is aangetoond dat leerlingen vaak veel meer oog hebben voor problemen op het micro-niveau dan voor problemen op het meso- en macro-niveau (Fitzgerald, 1987). |
Om het onderscheid tussen micro-, meso- en macro-fouten te funderen en om per fout zo duidelijk mogelijke omschrijvingen te hebben, zijn de 26 fouten in Marijkes tekst (zie Figuur 1) benoemd naar hun specifieke oorzaak. De fouten op micro-niveau hebben betrekking op taalgebruiksconventies (het woordje 'nou' uit de eerste zin bijvoorbeeld), onnauwkeurig woordgebruik ('bijvoorbeeld' in zin 3), syntac- tische problemen ('WC doortrekken' in zm 11) en stilistische problemen ('iemand ging', even- eens in zin 11). Fouten op het meso-niveau heb- ben te maken met het gebruik van referentiële elementen (bijvoorbeeld 'zo' in zin 1), incon- sistentie van tijd ('was' en 'staan' in de zinnen 3 en 4) en samentrekking van zinnen zonder in- houdelijke samenhang (zoals in de zinnen 12 en 13). Fouten op het macro-niveau komen voort uit het informatiegehalte van de tekst en de volgorde waarin de informatie verstrekt wordt. Het ontbreken van een inleidende zin is bijvoorbeeld als een macro-fout opgevat. An- |
Ons schoolreisje naar ilc kanipcci bocrtlcrij
(1) Nou, dc kampeerboerderij ziet er ongeveer zo uit. (2) Er waren aparte
kamers. (3) Voor iedereen was er bijvoorbeeld een kamertje. (4) In het
kamertje staan twee bedden. (5) In de andere kamer kunnen er weer zes
in.
(6) Het grootste deel was de eetzaal. (7) In die zaal was ook nog een
kletskamer, nou het was geen kamertje, maar zo noemden wij het. (8) Ik
sliep met Matliilde Hogeraad. (9) Je ging door een poort naar binnen en
dan kwam je bij de ingang! (10) Onze kamer lag vlak bij de toiletten. (11)
Nou gezellig zeg, als er iemand ging, hoorde je de WC doortrekken.
(12) Er waren ook douches en in de tuin stond een kümrck. (13) We
hebben een keer met de jongens een kus.sengeveclit gehouden en we zijn
ook een keer naar de duinen geweest. (14) Ik vond het een heel leuk
schoolreisje.
figuur 1. Marijkes tekst, in getypte vorm met genummerde zinnen
-ocr page 17-
dere voorbeelden van macro-fouten zijn te vin- den in zin 2 (verschaft geen relevante informa- tie), zin 9 (informatie wordt op een onlogische plaats verschaft) en zin 3 (geeft onjuiste infor- matie).
Om de leerlingen te helpen bij hun taak, kre- gen ze twee kaarten aangereikt. De 'nakijk- kaart' bevatte zeven uitspraken van evalua- . tieve aard, zoals: 'Hier staan onduidelijke woorden in'. De 'verbeteringskaart' bevatte zes standaardfrasen met suggesties voor te on- dernemen acties, zoals: 'Ik denk dat ikhet maar zo laat staan'. Beide kaarten zijn een variant op de standaardfrasen die door Bereiter en Scarda- malia (1987) gebruikt zijn. Alle opmerkingen op de twee kaarten werden met de kinderen kort doorgenomen. Benadrukt werd dat de kin- deren telkens moesten aangeven of ze een stukje tekst al of niet accepteerden. Vervolgens moesten ze uitleggen wat er mis was als ze een tekstfragment negatief evalueerden en ten slotte moesten ze bedenken of en hoe ze de tekst wilden verbeteren. Het gebruik van de uit- spraken op de twee kaarten was niet verplicht. Uit proefafnamen was gebleken dat het ver- plicht stellen van het gebruik ervan eerder een belemmering dan een facilitatie vormde. De beide hulpkaarten zijn als Appendix toege- voegd.
Afname van de taak
De taak is individueel afgenomen en de afna- men zijn met een cassette-recorder vastgelegd. De gemiddelde afhameduur bedroeg ongeveer een half uur. Aan het einde van het instructie- deel werd de leerling verzocht de tekst van Ma- rijke in zijn geheel nog eens rustig te bekijken. Waimeer deze daarmee klaar was, kon het revi- seren beginnen. De proefleider droeg er zorg voor dat elk tekstfragment (in de praktijk waren dat veelal één i twee zinnen of zinsdelen) ex- pliciet geëvalueerd werd. Hieronder verstaan wij dat de leerling minimaal een oordeel uit- spreekt of het tekstfragment voldoet of niet. Het vragen naar zulke expliciete evaluaties was aan de orde, wanneer een leerling een voorstel deed voor een verandering, zonder te zeggen wat er mis was met de oorspronkelijke formu- lering, of als de leerling grote fragmenten zon- der commentaar ongewijzigd liet. De leerling dicteerde de revisies aan de proefleider. Door gebruik te maken van een mmimering van elke |
zin in de oorspronkelijke tekst kon de proeflei- der volstaan met het opschrijven van de num- mers van de ongewijzigde ziimen, waartussen de revisies van de leerlingen geschreven wer- den.
Analyse van de protocollen Alle 32 opnamen zijn getranscribeerd. De ana- lyse is gebeurd op basis van de transcripties plus de door de proefleider op aanwijzing van de leerlingen verbeterde teksten. De analyse was gericht op de volgende variabelen.
Om te beginnen is gekeken naar het aantal evaluaties en het aantal adequate evaluaties. Elke opmerking waarin impliciet of expliciet werd aangegeven dat een tekstfragment wel of niet voldeed, gold als een evaluatie. Evaluaties werden in het protocol gemarkeerd. Vervol- gens werd vastgesteld of er sprake was van een adequate evaluatie of niet. Adequate evaluaties zijn evaluaties van negatieve aard over een tekstfragment dat in de foutenclassificatie als fout werd aangemerkt of evaluaties van posi- tieve aard over een niet als fout aangemerkt tekstfragment.
Diagnoses konden alleen betrekking heb- ben op de door de leeriing als negatief aange- merkte tekstfragmenten. Een diagnose was dan een opmerking waarin de leerling een poging deed de fout in het tekstfragment te benoemen. De diagnose werd als adequaat opgevat als de leerling de fout benoemde overeenkomstig de foutenclassificatie die aan de tekst ten grond- slag lag.
Het aantal veranderingen en het aantal ef- fectieve veranderingen vormden het derde va- riabelenpaar. Hiervoor werd een afzonderlijk codeersysteem ontwikkeld. Eenheid van ana- lyse was het woord: elk woord in de oorspron- kelijke tekst dat verwijderd, vervangen, ver- plaatst of veranderd was, plus elk toegevoegd woord werd geteld als een verandering. Een verandering werd als effectief beschouwd als deze tot gevolg had dat een van de vooraf ge- classificeerde fouten opgeheven werd, óók als door de verandering een volgend probleem ge- schapen werd. Het aantal effectieve verande- ringen werd eveneens uitgedrukt in het aantal woorden.
Ten slotte werd het aantal verwijderde pro- blemen vastgesteld en het type van de verwij- derde problemen (macro, meso of micro). Om- |
-ocr page 18-
dat het aantal fouten in de diverse categorieën niet gelijk was, zijn de absolute aantallen om- gerekend naar percentages.
Alle coderingen zijn door één persoon ver- richt, zonder voorkennis van de conditie (goede of zwakke steller). Om een indruk te krijgen van de nauwkeurigheid van de scoring, is een deel van het materiaal door een tweede codeur opnieuw bekeken. De tweede scoring is verricht bij de twee variabelen waarvan de sco- ringregels relatief de meeste ruimte openlieten: het aantal effectieve veranderingen en het aan- tal verwijderde fouten. Van de in totaal 532 veranderingen die door beide codeurs gescoord waren, bleek 92 procent dezelfde code (wel of niet effectief) te hebben ontvangen. Van de 260 beslissingen over het al of niet verwijderd zijn van een fout, was 95 procent identiek. Daarop baseren wij de stelling, dat de scoring in vol- doende mate tegemoet komt aan het criterium van wetenschappelijke objectiviteit.
3.3 Resultaten
De resultaten zijn samengevat in Tabel 1. In de tweede en derde kolom zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van de diverse variabelen weergegeven. In de laatste kolom wordt een in- dicatie gegeven van de omvang van het ver- schil tussen de groep van 16 goede stellers en de groep van 16 zwakke stellers. Weergegeven wordt de effectgrootte, berekend door het ver- schil in gemiddelde te delen door de 'gepoolde' standaarddeviatie. Een effectgrootte van onge- veer .50 of meer komt overeen met een verschil dat bij eenzijdige toetsing op vijfprocentsni- veau statistisch significant is (Cohen, 1988). |
Uit het aantal door de leerlingen gegeven evaluaties kan worden afgeleid, dat de aanspo- ringen van de proefleider om intensief te eva- lueren succes hebben gehad. Brengen we het gemiddelde aantal van bijna 16 evaluaties na- melijk in relatie met de lengte van Marijkes tekst (134 woorden), dan kunnen we stellen dat de leerlingen gemiddeld per ongeveer acht woorden een evaluatie hebben gegeven. Uit het feit dat er bij deze variabele geen verschil is op- getreden tussen de goede en de zwakke stellers, valt af te leiden dat de aansporingen bij beide groepen leerlingen ongeveer evenveel succes gehad hebben. Ongeveer de helft van de eva- luaties is als adequaat beschouwd. De meeste inadequate evaluaties waren positieve evalua- ties van tekstdelen met fouten. Wat betreft het aantal adequate evaluaties manifesteert zich een tamelijk groot verschil tussen goede en zwakke stellers. De goede stellers geven bedui- dend meer adequate evaluaties.
Het gemiddelde aantal diagnoses, dat onge- veer acht bedraagt, is vanzelfsprekend lager dan het aantal evaluaties, zoals het aantal ade- quate diagnoses, dat gemiddeld bijna zes be- draagt, weer lager is dan het aantal diagnoses. Goede stellers geven aanzienlijk meer dia- gnoses en meer adequate diagnoses dan zwakke stellers.
?em!JdeWen en standaarddeviaties voor de diverse revisie-variabeler, (n = 32 leerlingen); « gelijk aan het gerr,iddelde in de groep van goede stellers (n = 16) mmus het gemiddelde m de groep van zwakke stellers (n = 16), gedeeld door de standaarddeviatie in de totale groep |
Variabele |
Gem. |
Sd |
Efi.gr. |
Aantal evaluaties Aantal adequate evaluaties |
15.72 9.50 |
2.14 3.38 |
.26 .85 |
Aantal diagnoses Aantal adequate diagnoses |
8.03 5.78 |
3.78 2.96 |
.71 .66 |
Aantal veranderingen Aantal effectieve veranderingen |
50.41 33.63 |
31.63 24.90 |
.75 .93 |
Perc. verwijderde fouten totaal Perc. verwijderde macrofouten Perc. verwijderde mesofouten Perc. verwijderde microfouten |
40.87 32.15 39.79 50.78 |
22.29 25.65 27.10 24.37 |
.78 .90 .80 .19 |
|
|
-ocr page 19-
Richten we ons vervolgens op het aantal woorden dat bij een verandering betrokken is, dan blijkt dit gemiddeld ongeveer 50 te zijn. Bezien we dit aantal in verhouding tot het totale aantal van 134 oorspronkelijke woorden in Ma- rijkes tekst, dan kunnen we stellen dat de leer- lingen in ruime mate gereviseerd hebben. Meer dan de helft van de veranderingen is als effec- tief beschouwd. Goede stellers brengen bedui- dend meer veranderingen èn meer effectieve veranderingen aan dan zwakke stellers.
Wat de voorafgaande cijfers betekenen voor het aantal verwijderde fouten, is aan het slot van Tabel 1 te zien. Veertig procent van de fou- ten is verwijderd. Uitgedrukt als een absoluut aantal komt dat neer op tien van de 26. Naar- mate fouten van een hoger niveau zijn (meso in plaats van micro, of macro in plaats van meso) zijn er minder fouten verwijderd. Goede stel- lers onderscheiden zich nauwelijks van zwakke stellers op het laagste foutenniveau. Maar op het meso- en macroniveau hebben goede stellers aanzienlijk minder fouten laten zitten dan zwakke stellers.
4 Discussie en conclusies
Alvorens de resultaten van ons eigen onder- zoek wat gedetailleerder te vergelijken met de resultaten van Bereiter en Scardamalia (o.e.), wijzen we op het exploratieve en dus beschei- den karakter van onze onderzoeksopzet. In dit opzicht wijkt ons onderzoek overigens niet af van dat van Bereiter en Scardamalia, wier on- derzoek eveneens een exploratief oogmerk had. Onze bescheidenheid is onder meer het ge- volg van de betrokken proefgroep leerlingen. Deze groep was niet groot en niet representatief voor de populatie van alle bovenbouwers. De leerlingen hebben voorts slechts één taak hoe- ven verrichten, onder invariante condities. Bo- vendien zijn de getranscribeerde protocollen slechts voor een gedeelte door een tweede co- deur gescoord. |
Nu is een vergelijking tussen beide onder- zoeken niet geheel zonder problemen, omdat er in de onderzoeksopzetten drie belangrijke ver- schillen aanwijsbaar zijn. Een daarvan is dat onze leerlingen niet een zelf geschreven tekst, maar andermans tekst hebben verbeterd. Een tweede verschil is de wijze waarop de evalua- ties van de leerlingen uitgelokt zijn. In ons on- derzoek heeft de proefleider weliswaar syste- matisch aangedrongen op evaluaties, maar de manier waarop dat is gebeurd, is veel opener dan in het experiment van Bereiter en Scarda- malia. Zo lieten wij onze leerlingen vrij in het wel of niet gebruiken van de nakijk- en de ver- beteringskaart. Het derde verschil is dat onze leerlingen geconfronteerd werden met een tekst waarin veel fouten waren aangebracht, terwijl de leerlingen van Bereiter en Scardama- lia him eigen fouten moesten ontdekken.
Ondanks de verschillen in de onderzoeks- opzetten - met onzekere consequenties - lijkt het ons zinvol de resultaten van beide studies met elkaar te vergelijken. Wat betreft de studie van Bereiter en Scardamalia beperken we ons in het navolgende tot de leerlingen uit de 'eva- luation after' conditie, die sterker overeenkomt met onze afnamewijze dan de 'on line' condi- tie, waarbij de leerlingen het produceren van nieuwe tekst en het reviseren voortdurend af- wisselden. Richten we ons op het eerste deel- proces, het evalueren, dan suggereren de resul- taten van Bereiter en Scardamalia dat leerlingen ('grade 6') dit onderdeel al uitste- kend beheersen. Van alle door hen gemaakte evaluatieve opmerkingen komt 93 procent overeen met de evaluatie die een volwassen er- varen schrijver achteraf gegeven heeft. De eva- luaties van onze leerlingen suggereren een minder volledige beheersing: ongeveer 60 pro- cent van hun evaluaties is als adequaat be- schouwd.
Eenzelfde vergelijking valt te maken wat betreft de kwaliteit van de diagnoses. Bereiter en Scardamalia rapporteren dat 47 procent van de diagnoses als adequaat beoordeeld was. In de eigen studie bedroeg het percentage onge- veer 70 procent. Het aantal veranderingen is in onze studie waarschijnlijk eveneens groter. Scardamalia en Bereiter rapporteren hierover dat zeven procent van hun proefpersonen geen enkele verandering ^bracht, terwijl bij ons alle leerlingen veranderingen aanbrachten. Kijken we ten slotte naar het aantal effectieve veranderingen - in ons onderzoek ongeveer 65 procent - dan rapporteren Bereiter en Scarda- malia hierover alleen een globaal resultaat: "Thus there was a pervasive tendency for changes for the better to outoumber changes for the worse" (Bereiter & Scardamalia, 1987, |
-ocr page 20-
p. 275). Zij voegen daaraan toe, dat de revisies zich voor het overgrote deel bewogen op het lo- kale (micro of meso) niveau. In feite vonden zij, zelfs bij de 14-jarigen, geen enkel voor- beeld van een geslaagde revisie op macroni- veau. Dit is duidelijk niet in overeenstemming met onze resultaten. Die laten zien dat de leer- lingen ongeveer 30 procent van de fouten op het macroniveau verwijderd hebben.
De voorgaande vergelijking maakt duide- lijk dat er op het meer gedetailleerde niveau niet te verwaarlozen verschillen bestaan tussen de resultaten van de beide onderzoeken. Op een meer globaal niveau bestaat er toch ook een overeenkomst. Beide studies laten zien dat on- geveer 12-jarige leerlingen wat betreft de be- heersing van de voor revisie noodzakelijke deelprocessen al een aardig eind op de goede weg zijn. De eerste twee deelprocessen - het evalueren en het diagnostiseren - worden beter beheerst dan het daadwerkelijke aanbrengen van verbeteringen, het derde deelproces. Van belang hierbij is natuurlijk dat in beide studies uitzonderlijk gunstige omstandigheden zijn ge- creëerd voor revisie. In normale schrijfsituaties zijn die omstandigheden veel minder gunstig en wordt leerlingen niet uitdrukkelijk gevraagd verbeteringen in hun tekst aan te brengen. We moeten derhalve tegelijkertijd constateren dat de 12-jarigen nog een lange weg te gaan heb- ben.
Deze conclusie geldt voor goede èn zwakke stellers. Tussen hen bestaan blijkens de uit- komsten van ons onderzoek op de meeste indi- catoren weliswaar aanzienlijke verschillen, maar ook zwakke stellers vertonen reeds een gedeeltelijke beheersing van de afzonderlijke deelprocessen die bij revisie een rol spelen. De verschillen tussen goede en zwakke stellers wijzen steeds in dezelfde richting: goede stel- lers bezitten een grotere vaardigheid in het re- viseren van teksten, op alle drie de onderschei- den deelprocessen. Slechts op twee variabelen zijn de verschillen te verwaariozen: het aantal evaluaties en het percentage verwijderde fou- ten op microniveau. Wat het aantal evaluaties betreft, deze kunnen niet gelden als een indica- tor voor de revisievaardigheid. Het aantal eva- luaties werd namelijk bij alle stellers - goed of zwak - gestuurd door de proefleider. Wat de tweede variabele betreft, het aantal verwij- derde fouten op microniveau, ligt het anders. |
Hier is sprake van een variabele die een recht- streekse indicator is voor de reviseervaardig- heid. De gegevens suggereren dat zwakke stel- lers in het verwijderen van de eenvoudigste soort fouten even effectief zijn als goede stel- lers.
Wat kunnen deze resultaten betekenen voor de rol van revisie in de didactiek van het stelon- derwijs op de basisschool, een rol die, zoals we in de inleiding aangaven, nog erg klein is? Het heeft er alle schijn van dat de mogelijkheden van kinderen in de huidige didactiek onvol- doende tot hun recht komen. Reviseren bevindt zich voor kinderen aan het eind van de basis- school binnen hun zone van de naaste ontwik- keling. Met andere woorden, met de juiste steun en begeleiding moeten de kinderen in staat geacht worden him reviseervaardigheden uit te breiden. Door de kinderen deze steun en begeleiding te onthouden, laat men kinderen onnodig lang volharden in de typische schrijf- aanpak die wij eerder het kennis-weergave- model noemden. Deze aanpak, die kenmer- kend is voor onervaren schrijvers en die beperkte mogelijkheden biedt om adequate teksten te schrijven, zouden kinderen daarente- gen zo snel mogelijk moeten loslaten.
Het onderzoek naar het leren herschrijven van teksten is nog niet ver gevorderd. Welis- waar is er onderzoek gedaan waarbij leerlingen hun teksten moesten verbeteren (o.a. Rijlaars- dam, 1986; Schuurs, 1990), maar in deze on- derzoeken werd het proces van herschrijven niet rechtstreeks onderwezen. Een vooruitgang valt van de navolgende suggesties nog niet te garanderen. Ze verdienen nader onderzoek.
Als eerste suggestie wijzen wij op twee faci- litatievarianten die geschikt lijken om leerlin- gen met de afzonderlijke revisie-processen vertrouwd te maken. In ons onderzoek kregen leerlingen de beschikking over kaarten met standaardfrasen voor evaluatie en verbetering. Maar er zijn ook andere uitwerkingen denk- baar. Men zou leerlingen eerst zelf frasen kun- nen laten ontwikkelen en deze vervolgens uit- bouwen tot een systeem van standaardfrasen. Het is waarschijnlijk belangrijk de afzonder- lijke deelprocessen niet als geïsoleerde oefe- iruoif» ningen aan te bieden, maar steeds in het kader van een integrale revisie- of zelfs schrijfop- dracht. Anders bestaat het gevaar dat leerlingen het zicht kwijt raken op het uiteindelijk te be- |
-ocr page 21-
reiken doel. Bovendien bieden geïsoleerde oefeningen geen mogelijkheden de afzonder- lijke deelprocessen op elkaar te leren afstem- men. Een tweede facilitatievariant is wat Berei- ter en Scardamalia de 'altemating procedure' hebben genoemd. Hierbij doorlopen leerlingen na elke zin een complete reviseercyclus. Het formuleren van nieuwe tekst en het reviseren wisselen elkaar hierbij dus voortdurend af. Het lijkt misschien een omslachtige procedure, maar veel leerlingen bleken er - aldus de on- derzoekers - enthousiast over te zijn.
De tweede suggestie is dat leerlingen het re- viseren oefenen met andermans teksten, waar- door de revisietaak van de oorspronkelijke compositietaak wordt losgemaakt. De ge- dachte hierachter is niet zozeer dat dit gemak- kelijker zou zijn dan het reviseren van zelf ge- schreven teksten. Dat is misschien niet voor alle kinderen zo. Het nut is veeleer dat het voor kinderen frusterend kan zijn om een tekst die ze zelf geschreven hebben en die naar hun idee duidelijk is, nog weer onder handen te nemen. Bovendien begint de leerlmg bij het werken met andermans tekst het reviseren vanuit het le- zersperspectief. Dat maakt de leerling veel ge- voeliger voor misverstanden die tussen lezer en schrijver op kunnen treden en die door verbete- ringen aan de tekst zoveel mogelijk voorkomen moeten worden.
Literatuur
Bereiter, C, & Scardamalia, M. (1982). From conver- sation to composition: the role of instruction in a developmental process. In R. Glaser (Ed.), Ad- vances in instructional psychology: volume 2 (pp. 1-64). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Bereiter, C, & Scardamalia, M. (1987). The psycho- logy of written composition. Hillsdale, NJ: Law- rence Erlbaum.
Blok, H., & Gelderen, A. van (1990). Methoden voor stelonderwijs hard aan vernieuwing toe. Didak- tief,20{5), 15-17.
Britton, J., Burgess,^!., Martin, N., McLeod, A., & Ro- sen, H. (1975). The developmentofwritingabili- ties(11-18). London: MacMillan Education.
Chafe, W. L. (1986). Writing in the perspective of speaking. In C. R. Cooper & S. Greenbaum (Eds.), Studying writing: linguistic approaches. Beverly Hills: Sage Publishers. |
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis forthe be- havioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Daiute, C. (1985). Do writerstalktothemselves? In S. W. Freedman (Ed.), The aquisition of written language: response and revision (pp. 133-139). Norwood, NJ: Ablex Publishing Corporation.
Fitzgerald, J. (1987). Research on revision in writing. Review of Educational Research, 57, 481-506.
Flower, L.S., & Hayes, J.R. (1980). The dynamics of composing: making plans and juggling con- straints. In LW. Gregg & E.R. Steinberg (Eds.), Cognitive processes in writing. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Flower, L. S., & Hayes, J. R. (1981). Plansthatguidethe composing process. In C. H. Frederiksen & J. F. Do- minic (Eds.), Writing: the nature, development and teaching of written communication (vol. 2). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Flower, L.S., Hayes, J.R., Carey, L., Schriver, K., & Stratman, J. (1986). Detection, diagnosis, and the strategies of revision. College Composition and Communication, 37, 16-55.
Geest, Th. van der. Schellens, P.J., & Waes, L. van (1992). Het model van Flower en Hayes: een cog- nitief procesmodel of een retorisch taakmodel? Tijdschrift voor Taalbeheersing, 14, 161-176.
Gelderen, A. van, & Blok, H. (1989). Het stelonderwijs in de hoogste groepen van het basisonderwijs (intern rapport). Amsterdam: SCO.
Gelderen, A. van, & Blok, H. (1991). De praktijk van het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de ba- sisschool; observaties en interviews. Pedagogi- sche Studiën, 68, 159-175.
Hayes, J. R., & Flower, L.S. (1980). Identifying the Or- ganization of writing processes. In L.W. Gregg & E. R. Steinberg (Eds.), Cognitive processes in wri- ting (pp. 4-30). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Hayes, J.R., Flower, L.S., Schriver, K.A., Stratman, J., & Carey, L. (1984). Cognitive processes in revision (Technical report to the National Science Founda- tion). Eric Document Reproduction Service (ED 267396).
Nold, E. W. (1979). Alternatives to mad-hatterism. In D. McQuade (Ed.), Linguistics, stylistics, and the teaching of written composition (pp. 103-117). Akron, OH: University of Akron.
Olson, D. R. (1977). From utterancetotext; the bias of language in speech and writing. Harvard Educa- tional Review, 47, 257-281. |
-ocr page 22-
Rubin, A. (1980). A theoretical taxonomy of the diffe- rences between oral and written languages. In R. J. Spiro, B. C. Bruce & W. F. Brewer (Eds.), Theore- tical issues in reading comprehension (pp. 411-438). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Rijlaarsdam, G.C.W (1986). Effecten van leerlingen- respons op aspecten van stelvaardigheid. Am- sterdam: SCO.
Schuurs, U. (1990). Leren schrijven voor lezers; het ef- fect van drie vormen van probleemgericht schrijf- onderwijs op de zinsbouwvaardigheid. Twente: Faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijweten- schappen.
Wesdorp, H., & Hoeksma, J. B. (1985). Voorstudie Pe- riodieke Peiling van het Onderwijsniveau; deel 1: Lees- en schrijfprestaties van zesde klassers (SCO- rapport 55). Amsterdam: SCO.
Hwarts, M. (red.)(1990). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de basisschool. Arnhem: Cito.
Manuscript aanvaard 19-10-1993
Auteurs
H. Blok en A. van Gelderen zijn beiden als onder- zoeksmedewerker verbonden aan het SCO- Kohnstamm Instituut.
Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers- straat 72,1013 KS Amsterdam. |
Abstract
How well do f ifth and slxth graders revise written text?
H. Blok & A. van Gelderen. Pedagogische Studiën, 1994,71,4-15.
According to contemporary views revislon - defined as changes of any kind In written text - is a key part of the composition process. Expert writers revise f re- quently in the process of creating an adequate text. It is well known that students in elementary education do not revise very often. Bereiter and Scardamalia have nonetheless shown that elementary students have a certain mastery over the important sub- processes of revislon. In an exploratory study we have administered a revision task to 32 students from grades 5 and 6. Our results support the finding that students at the end of elementary education already possess a considerable amount of knowledge and skills for revision. In conclusion we give some sugges- tions for explicit attention to revision in the practice of writing Instruction.
Appendix
Nakijk-kaart
1. Hier staan onduidelijke woorden in.
2. Dit deel staat op de verkeerde plaats.
3. Ze zullen niet begrijpen wat hier bedoeld wordt.
4. Dit is goed.
5. Wat hier staat is niet waar.
6. Dat kunje zo niet zeggen.
7. Dit klinkt niet helemaal goed. |
Verbeteringskaart
1. Ik denk dat ik het maar zo laat staan.
2. Ik kan het beter in andere woorden zeggen.
3. Ik kan beter een nieuwe zin toevoegen.
4. Ik kan dit beter op een andere plek zetten.
5. Ik kan dit deel beter eruit laten.
6. Ik kan van deze zin beter twee zinnen
maken.
-ocr page 23-
Schoolloopbanen en strijdige verwachtingen1
E. van Eek, G. Ledoux en A. Veen
Samenvatting
In het Nederlandse onderwijs verlopen school- loopbanen sekse-, milieu- en etnisch-specifiek. In dit artikel gaan we in op de vraag welke rol verwachtingen spelen in de processen die hier- aan ten grondslag liggen. Meer specifiek richten we onze aandacht op de samenhang tussen ver- wachtingen van ouders en leerkrachten ener- zijds en prestaties en onderwijskeuzen van leer- lingen anderzijds. Aan de hand van literatuur over deze samenhang en resultaten van twee recente onderzoeksprojecten van het SCO- Kohnstamm Instituut bespreken we welke over- eenkomsten en verschillen zich voordoen tus- sen verwachtingen jegens jongens en meisjes, leerlingen uit verschillende sociale milieus en leerlingen uit verschillende etnische groepen, afgezet tegen de centrale knelpunten in de schoolloopbanen van deze drie categorieën. We concluderen dat zich vaak strijdigheden voor- doen in de verwachtingen en formuleren de hy- pothese dat dit leidt tot 'dubbele boodschap- pen' voor leerlingen.
Inleiding
Naar het verloop van schoolloopbanen en de samenhang met de variabelen sekse, sociaal milieu en etnische herkomst is in Nederland veel onderzoek gedaan. Hoewel er in de loop van de tijd wel verschuivingen zijn opgetreden, laat dit onderzoek zien dat er nog steeds ver- schillende vormen van ongelijkheid bestaan in het Nederlands onderwijs: schoolloopbanen verlopen sekse-, milieu- en etnisch-specifiek. |
Veel minder is bekend over de mechanis- men die deze patronen veroorzaken en in stand houden. Duidelijk is wel dat kenmerken van het onderwijs, van de gezinnen en van de kin- deren zelf met het verloop van de loopbanen sa- menhangen en dat er interacties tussen deze groepen kenmerken bestaan.
Een terugkerend thema in het onderzoek naar de verklaringen voor onderwijsongelijk- heid is de rol van verwachtingen in het proces dat in ongelijkheid resulteert. Daarbij gaat het om drie soorten verwachtingen:
a. verwachtingen die leerkrachten hebben van het leervermogen en de toekomstmogelijk- heden van hun leerlingen,
b. verwachtingen die ouders hebben van het leervermogen en de toekomstmogelijkhe- den van hun kinderen,
c. verwachtingen die kmderen hebben van hun eigen leervermogen en toekomstmogelijk- heden.
De relatie tussen verwachtingen en school- loopbanen is tweeledig. Enerzijds kunnen ver- wachtingen prestaties beïnvloeden, en presta- ties zijn m hoge mate bepalend voor succes in het onderwijs. Anderzijds kunnen verwachtin- gen tot bepaalde onderwijs- en beroepskeuzen leiden. Dit dubbele effect van verwachtingen op loopbanen laat zich theoretisch toepassen op alle drie soorten verwachtingen: die van de leerkrachten, de ouders en de leerlingen. In em- pirisch onderzoek zien we echter dat bij leer- krachtverwachtmgen vooral gekeken wordt naar de invloed op prestaties, en bij verwach- tingen van ouders en leerlmgen vooral naar de invloed op keuzen.
De onderwerpen 'leerkrachtverwachtin- gen' en 'ouderverwachtingen' en 'leerlmgen- verwachtingen' worden in de onderzoekslite- ratuur zelden in samenhang met elkaar behandeld. Ook wordt weinig aandacht besteed aan de verschillen en overeenkomsten in de pa- tronen die worden gevonden voor jongens en meisjes, hogere en lagere milieus, en verschil- |
1 De in dit artikel besproken onderzoeken 'Doel-
groepen OVB' en 'Leersituatie' werden uitgevoerd
door het SCO-Kohnstamm Instituut, in opdracht van
het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO)
-ocr page 24-
lende etnische groepen. In dit artikel doen we op twee manieren een poging iets van die sa- menhang te laten zien, waarbij we ons beper- ken tot leerkracht- en ouderverwachtingen. In de eerste plaats geven we een overzicht van uit- komsten van Nederlands onderzoek naar de rol van leerkracht- en ouderverwachtingen in schoolloopbanen. In het bestek van dit artikel kan dat niet anders dan een beknopt overzicht zijn, dat vooral tot doel heeft te laten zien in hoeverre verschillende aspecten van het 'ver- wachtmgenvraagstuk' zijn onderzocht voor respectievelijk sekse, sociaal milieu en etni- sche herkomst. In de tweede plaats bespreken we in het kort de uitkomsten van enkele onderzoeksprojecten die recent zijn uitgevoerd op het SCO-Kohnstamm Instituut. Uit die pro- jecten zijn gegevens voortgekomen over ener- zijds leerkrachtverwachtingen en anderzijds verwachtingen van ouders. Die gegevens laten zich onderscheiden naar sekse, sociaal milieu en etnische herkomst, en bieden een aanvulling op wat tot nog toe bekend is.
Vervolgens confronteren we de bevindin- gen die tot dan toe gepresenteerd zijn met el- kaar en gaan we na welke aanwijzingen er zijn dat verwachtingen van leerkrachten en ouders strijdigheden bevatten, in zichzelf en ten op- zichte van elkaar. Onze veronderstelling daar- bij is dat strijdige verwachtingen tot moeilijk te realiseren 'opdrachten' voor kinderen leiden, dat het risico groot is dat deze opdrachten niet naar wens worden vervuld en dat die opdrach- ten derhalve niet bevorderlijk zijn voor een gunstige schoolloopbaan. Deze veronderstel- ling bespreken we in de discussieparagraaf, waar we hypothesen formuleren over de mate waarin er 'dubbele boodschappen' worden ge- geven aan verschillende groepen. 'Dubbele boodschappen' beschouwen we als een ge- schikt begrip voor de analyse van verwachtin- gen, vooral voor de verwachtingen jegens meisjes en jegens leerlmgen uit etnische min- derheidsgroepen.
Voor dit artikel concentreren we ons op een specifieke periode m de schoolloopbaan: de overgang basisonderwijs - voortgezet onder- wijs en de eerste fase van het voortgezet onder- lijs. Dit is de periode waarin duidelijke loop- baanverschillen optreden en waarin essentiële keuzen moeten worden gemaakt. Het is, in an- dere woorden, de periode waarin de verschil- lende soorten ongelijkheid duidelijk zichtbaar worden. |
Ter oriëntatie beginnen we met een be- knopte schets van wat momenteel bekend is over schoolloopbaanverschillen tussen leerlin- gen naar sekse, milieu en etniciteit.
1 De schoolloopbanen in beeld
We hebben hiervoor gesteld dat schoolloopba- nen van leerlingen sekse-, milieu- en etnisch- specifiek verlopen. In deze paragraaf laten we zien op welke manier en op welke momenten dat het geval is. We concentreren ons op drie aspecten van schoolloopbanen: deehiame, uit- val en vertraging en gerealiseerd opleidingsni- veau.
Basisonderwijs
Voor zover zich in het basisonderwijs seksege- bonden loopbaanverschillen voordoen, zijn deze in het voordeel van meisjes: meisjes dou- bleren minder vaak en worden minder vaak verwezen naar het speciaal onderwijs (Bosker, Hofman & Van der Velden, 1985). Op een on- derdeel dat in een latere fase in de schoolloop- baan een rol gaat spelen, namelijk de prestaties in 'exacte' vakken, doen zich echter verschil- len voor ten nadele van meisjes: meisjes beha- len al in het basisonderwijs minder goede re- kenprestaties (Bügel, 1991).
Milieuverschillen uiten zich in het basison- derwijs bijvoorbeeld in vertraging: naarmate het milieu hoger is wordt er minder vaak ge- doubleerd (Van der Velden, 1991). Voor ver- wijzing naar het speciaal onderwijs (een deel- namegegeven) is er niet zo'n eenduidige lijn. Alleen in de laagste statusgroepen worden naar verhouding veel leerlingen naar het speciaal onderwijs verwezen (Meijnen & Riemersma, 1992).
Leerlingen uit emische minderheidsgroe- pen hebben al in het basisonderwijs school- loopbaan'problemen'. Verhoudingsgewijs ne- men veel Surinaamse en Marokkaanse kinderen deel aan het speciaal onderwijs, met name jongens (Tennissen & Golhof, 1987; Le- doux, 1988; Autar, 1990). Verder blijken Turkse en Marokkaanse leerlingen in het basis- onderwijs gemiddeld ouder dan de autochtone leerlingen. Op twaalfjarige leeftijd volgt iets |
-ocr page 25-
minder dan 2/3 van de Turkse en Marokkaanse leerlingen nog basisonderwijs. De meeste autochtone leerlingen zijn op die leeftijd al doorgestroomd naar het voortgezet onderwijs. Deze vertraging zien we zowel bij de meisjes als bij de jongens (Roelandt, Smeets & Veen- man, 1993).
Overgang basisonderwijs-voortgezet onderwijs
Bij de keuze die aan het eind van het basison- derwijs gemaakt moet worden voor het voort- gezet onderwijs spelen schoolprestaties de be- langrijkste rol. In die prestaties doen zich groepsspecifieke verschillen voor (naar milieu en etniciteit, niet naar sekse), die leiden tot groepsspecifieke 'keuzen' voor schooltypen. Er zijn echter aanwijzingen dat bij deze over- gang ook andere groepsspecifieke mechanis- men werkzaam zijn (bijvoorbeeld Bosker et al., 1985; Jungbluth, Verhaak & Driessen, 1990). Deze komen tot uitdrukking in het v.o.-advies dat leerlingen krijgen. Van Eek en Volman (1988) laten bijvoorbeeld zien dat los van de prestaties de sekse van de leerling een rol kan spelen bij het advies dat wordt uitgebracht. Bij een prestatieniveau lbo/mavo krijgt een meisje (vanwege de slechte arbeidsmarktperspectie- ven die het Ihno-diploma biedt) eerder toch een mavo-advies dan een jongen. Verder spelen niet-sekseneutrale leerlmgkenmerken als bij- voorbeeld weerbaarheid een rol bij de advise- ring-
Van der Hoeven-van Doomum, Voeten en Jungbluth (1990) hebben onderzocht op welke wijze sociaal milieu een rol speelt bij de advise- ring. Zij vonden niet alleen een indirect effect van sociaal milieu op advies (via leerpresta- ties), maar ook nog een direct effect. Verwach- tingen die leerkrachten hebben over de mate waarin kinderen kuimen worden ondersteund vanuit het gezin worden meegewogen bij de advisering. Verder blijken de eigen toekomst- plaimen van leerlingen uit hogere milieus eer- der te worden betrokken m de advisering dan die van leerlingen uit lagere milieus (Van Lan- gen & Jungbluth, 1992). |
Ook van etniciteit wordt de invloed zicht- baar bij de overgang b.o.-v.o. Hier leek zich in eerste instantie een omgekeerd patroon voor te doen: leerlingen uit etnische groepen zouden vaak hogere adviezen krijgen dan op grond van hun prestaties te verwachten was (De Jong, 1987; Driessen, 1990). Nadere analyses heb- ben deze conclusie echter afgezwakt (Mulder &Pijl, 1992). Van Langen en Jungbluth (1992) hebben onderzoek gedaan naar de relatieve in- vloed van verschillende overwegingen bij ad- visering en konden niet aantonen dat de etni- sche herkomst van de leerlingen daarbij een betekenisvolle rol speelt. Mulder (1993) heeft laten zien dat bij de 'overadvisering' van al- lochtone leerlingen het gemiddelde prestatieni- veau van de school en de samenstelling van de leerlingbevolking een rol speelt: scholen met lage prestatieniveaus adviseren hoger dan scholen met hogere prestatieniveaus, en scho- len adviseren in het algemeen hoger bij leerlin- gen uit etnische groepen dan bij Nederlandse leerlingen die overeenkomstig presteren en een vergelijkbare sociaal-economische achter- grond hebben.
Verder blijken leerlingen uit etnische groe- pen relatief vaak hoger te kiezen dan wordt geadviseerd (Ledoux, Deckers, De Bruijn & Voncken, 1992; Mulder & Pijl, 1992). Die ho- gere keuzen hebben een sterker negatief effect op de schoolloopbaan in het voortgezet onder- wijs dan het eventueel te hoge advies (Mulder & Pijl, 1992).
Voortgezet onderwijs
Bezien we de verdeling van leerlingen in het voortgezet onderwijs, dan zien we allereerst een sekseverschil (Ten Dam, Van Eek & Vol- man, 1992) (Tabel 1). Al zijn de verschillen in Taben
De segregatie in verschillende vormen van secun- dair en tertiair onderwijs, deelname-percentages per ondervi/ijssoorrt naar sekse en segretatie- indices*. 1989
opleiding |
m |
V |
index |
lbo |
61.5 |
38.5 |
72.3 |
mbo |
54.0 |
46.0 |
54.3 |
hbo |
53.9 |
46.1 |
48.4 |
WO |
• 59.7 |
40.3 |
23.1 |
|
Tabel overgenomen uit: Ten Danfi, Van Eek & Vol- man, 1992 |
De segregatie-index, een maat ontwikkeld door De Jong (1985) geeft het percentage mannen en vrouwen aan dat binnen een onderwijssoort van sector zou moeten verande- ren om de verdeling over de verschillende sectoren naar sekse gelijk te krijgen. De segregatie is met name sterk in het lbo. |
18
-ocr page 26-
behaald eindniveau de laatste decennia ver- dwenen, er is nog steeds sprake van horizontale ongelijkheid. Meisjes volgen binnen onder- wijstypen richtingen en pakketten die slechtere doorstroommogelijkheden bieden, zowel in vervolgonderwijs als op de arbeidsmarkt. Bin- nen het lbo gaat bijvoorbeeld het merendeel van de meisjes naar het Ihno, terwijl verreweg de meeste jongens naar het Ito gaan. Dit zelfde zien we in het mbo en hbo; de sekse-segregatie in het beroepsonderwijs is aanzienlijk.
Verder is in het v.o. sprake van sekse- specifieke patronen bij de keuze van examen- vakken en -richtingen; meisjes kiezen vaker ta- len en zaakvakken, jongens wiskunde en exacte vakken (Ten Dam et al., 1992). Hoewel technische en verzorgende opleidingen en ver- schillende examenpakketten formeel tot het- zelfde onderwijsniveau leiden, zijn ze niet ge- lijkwaardig wat betreft maatschappelijke waardering.
De verdeling van leerlingen uit verschil- lende sociale milieus over de schooltypen in het v.o. is nog altijd niet gelijk (Bosker et al., 1985). Leerlingen uit hogere milieus zijn naar verhouding vaker te vinden in hogere schoolty- pen, leerlingen uit lagere milieus vaker in la- gere schooltypen. In de loop van de v.o.- periode nemen deze verschillen nog toe, met name in het mavo en havo (Meijnen & Rie- mersma, 1992).
Ook etniciteit blijkt een belangrijk onder- scheidend criterium als we kijken naar de deel- name aan verschillende onderwijstypen. Op 15-jarige leeftijd zit 60% van de Marokkaanse en Turkse leerlingen, zowel van de jongens als van de meisjes, op het lbo. Van de autochtone jongens is dat ongeveer een derde en van de autochtone meisjes een kwart (Roelandt, Roijen & Veenman, 1992) (Tabel 2).
Tabel 2
De verdelingen van 15-jarige v.o.-ieerlingen over lbo en avo perseicse x etnische groep (allochtoon is ^lier Turks en Marokkaans), schooljaar 1990/1991 |
llnISjaar |
lbo |
avo |
allochtone meisjes |
57% |
43% |
allochtone jongens |
58% |
42% |
autochtone meisjes |
26% |
74% |
autochtone jongens |
36% |
64% |
------ |
|
|
|
Bron: Roelandt, Roijen & Veenman, 1992 |
|
De verschillen ten opzichte van autochtone leerlingen zijn niet voor alle etnische groepen zo ongunstig als voor Turkse en Marokkaanse leerlingen. Toch zien we bijvoorbeeld ook voor een groep waarvan nu al de derde generatie in het Nederlands onderwijs zit, de Molukkers, dat zich nog verschillen in onderwijspositie voordoen ten opzichte van autochtone leerlin- gen. Molukse leerlingen blijven vaker zitten dan autochtone leerlingen in hetzelfde school- type en uit hetzelfde milieu. Dat geldt vooral voor de Molukse jongens (Veen, Robijns & Roeleveld, 1992).
In het voortgezet onderwijs vormt uitval een belangrijk knelpunt. Hier doen zich ook weer groepsspecifieke verschillen voor. Het sterkst zien we dit bij allochtone leerlingen: de school- uitval onder allochtone leerlingen in het voort- gezet onderwijs is zeer hoog. Van de Turkse en Marokkaanse jongeren die een lbo- of mavo- opleiding hebben gevolgd verlaat één op de twee die opleiding zonder diploma (Veenman, 1990).
De uitval kent verder ook milieu- en sekse- specifieke kenmerken. Leerlingen uit een lager sociaal milieu (Bosker et al., 1985) en jongens (Ten Dam et al., 1992) verlaten verhoudingsge- wijs vaker het voortgezet onderwijs zonder di- ploma.
Gerealiseerd opleidingsniveau
Wat betreft groepsspecifieke verschillen in be- reikt opleidingsniveau is tot nog toe het meest bekend over sekseverschillen en milieuver- schillen. Via vergelijking van verschillende co- horten komen periodiek gegevens beschikbaar over gerealiseerde schoolloopbanen. Een alge- mene trend in die gegevens is dat er in de loop van de tijd steeds minder sprake is van sekse- verschillen in behaald opleidingsniveau. Was er tot voor kort nog steeds een opleidingsver- schil ten gunste van de mannen, nu wordt voor 20-jarigen een verschil gevonden ten gunste van de vrouwen (Dronkers, 1986). Het is echter de vraag of we deze voorsprong ook nog vinden wanneer we het behaalde eindniveau (bijvoor- beeld op 30-jarige leeftijd) vergelijken.
Voor milieu bestaat er wel nog steeds het traditionele effect: hoe hoger het milieu, hoe hoger het uiteindelijkgerealiseerde opleidings- niveau (Dronkers, ibid.). |
-ocr page 27-
Voor etniciteit is dergelijk cohort- onderzoek nog niet mogelijk geweest. Er zijn uit bevolkingsonderzoek wel gegevens over het opleidingsniveau in verschillende etnische groepen, maar die omvatten vaak verschillende generaties. Omdat wij ons in dit artikel richten op de loopbanen van huidige generaties jonge- ren gebruiken we als indicator voor het oplei- dingsniveau dat binnen het bereik ligt deelna- mecijfers van jongeren van 15-24 jaar uit de diverse etnische groepen, die nog bezig zijn met hun opleiding. Van de Marokkaanse man- nen en vrouwen is van deze leeftijdscategorie een deel nog te vinden in het basisonderwijs. Dit wijst opnieuw op een aanzienlijke vertra- ging in de schoolloopbaan. Verder zijn alle groepen allochtone schoolgaanden, vergeleken met de autochtone, ondervertegenwoordigd in de hogere vormen van onderwijs, met name het hbo en wo. Dit geldt in mindere mate voor Arubanen/Antillianen, Surinamers en Moluk- kers, dan voor de Turken en Marokkanen. De deelname van vrouwen aan hogere opleidingen blijft achter bij die van mannen, vooral bij Ma- rokkanen, Antillianen en Molukkers (Roelandt et al., 1992).
In het bovenstaande hebben we laten zien welke samenhang er is tussen sociaal- economische status (SES), etnische herkomst en sekse en het verloop van schoolloopbanen. De patronen zijn voor de drie groepen niet ge- lijk; bij elke groep uit de achterstand zich op een specifieke wijze (al zijn er veel parallellen bij de kenmerken milieu en etniciteit). We zul- len daarom later in dit artikel ook voor de drie groepen afzonderlijk nagaan op welke wijze verwachtingen van leerkrachten en ouders een rol zouden kunnen spelen in de schoolloopba- nen. Eerst gaan we nader m op die verwachtm- gen zelf.
2 Leerkrachtverwachtingen |
Met de verwachtingen die een leerkracht van leerlingen heeft en het soort aandacht dat leer- lingen op grond daarvan van de leerkracht krij- gen, blijkt zij of hij hun leerprestaties aanzien- lijk te kuimen beïnvloeden. Dit fenomeen is al enkele decennia voorwerp van aandacht. In 1968 publiceerden Rosenthal en Jacobson een boek onder de titel 'Pygmalion in the class- room', dat in de loop der jaren tot een stan- daardwerk over dit onderwerp is uitgegroeid. Uit hun onderzoek bleek dat de verwachtingen die leerkrachten van de prestaties van leerlin- gen hebben (wie zijn de 'goede' en wie zijn de 'slechte' leerlingen) door het gedrag van die leerkrachten ten opzichte van hun leerlingen werden waargemaakt. De 'zichzelf waarma- kende voorspelling' uit het Pygmaliononder- zoek is door verschillende onderzoekers als in- valshoek gehanteerd om etnische-, milieu- en sekse-specifieke (prestatie)verschillen tussen leerlingen te verklaren (zie onder andere Van der Kleij, 1983 en De Lange, Tjon-A-Ten & De Witte, 1986, voor een overzicht). De centrale vraagstelling in dit onderzoek is welke mecha- nismen in alledaagse interactieprocessen in de onderwijsleersituatie bijdragen tot ongelijke kansen voor verschillende groepen. Daarbij gaat het vooral om de interactie tussen leer- krachten en leerlingen, en daarbinnen om twee onderwerpen: de verwachtingen van de leer- kracht en het handelen van de leerkrachten en de leerlingen in de klas.
Het onderzoek dat zowel in het buitenland als in Nederiand is gedaan, bevestigt steeds weer dat leerkrachten verschillende verwach- tingen hebben van leerlingen die samenhangen met groepsspecifieke kenmerken, waarbij sekse, etniciteit en sociaal-economisch milieu belangrijke categorieën zijn. Tevens komt naar voren dat die verwachtingen er in de onderwijs- leersituatie voor zorgen dat bepaalde interac- tiepatronen tussen leerkracht en leerling ont- staan. In Nederland hebben vooral Jungbluth (1982,1984,1993), VanderKleij(1983)enDe Lange et al. (1986) onderzoek gedaan dat in deze traditie past. We bespreken hier aan de hand van hun onderzoeksresultaten achtereen- volgens de bevindingen voor sekse, sociaal mi- lieu en etniciteit'.
Jungbluth (1982) heeft in een eerste onderzoek op dit gebied laten zien dat docenten andere verwachtingen hebben van jongens en meisjes. Hij concludeert dat docenten in basisonderwijs én voortgezet onderwijs meisjes ijveriger, kwetsbaarder, volgzamer en dommer vinden dan jongens. Bovendien vindt een deel van deze docenten het gemakkelijker om bij jon- gens eigenschappen als vindingrijkheid en |
-ocr page 28-
doorzettingsvermogen te stimuleren en betere prestaties bij wiskunde te realiseren. Intellec- tuele stimulans heeft volgens de docenten voor meisjes minder zin.
Van der Kleij (1983) heeft voor wat betreft de sekseverschillen deze conclusies bevestigd: meisjesgedrag wordt door docenten vooral waargenomen als rustig, sociaal, sportief, on- zelfstandig en onzeker, terwijl jongens meer gezien worden als druk, geïnteresseerd en goede prestaties leverend. In zijn onderzoek en in dat van Sterringa en Petit (1989), en Ster- ringa, Petit en Schakenraad (1990) is boven- dien gevonden dat docenten zich ten opzichte van meisjes ook anders gedragen dan ten op- zichte van jongens. Leerkrachten dagen vooral jongens uit tot het zelf zoeken van oplossingen voor vragen of problemen, meisjes worden veel minder gestimuleerd om op eigen kracht oplossingen te zoeken. Jongens krijgen ook meer aandacht omdat zij die aandacht meer op- eisen. Al met al leidt dit 'onderhandelen' ertoe, dat leerkrachten jongens meer dan meisjes uit- nodigen zich actief op te stellen en zich duide- lijker te manifesteren in de klas.
Naar leerkrachtverwachtingen en milieuver- schillen is in Nederland een bescheiden hoe- veelheid onderzoek gedaan. Van der Kleij (1983) vond voor het basisonderwijs dat leer- krachten geneigd zijn leerlingen uit arbeiders- milieus in te delen naar 'hoofdarbeidersmilieu' en 'handarbeidersmilieu'. Leerlingen uit hand- arbeidersmilieus worden vaker gezien als 'slechtere' leerlingen. Die verwachting bleek vooral gebaseerd te zijn op het beeld over de thuissituatie van het kind. Ook uit een onder- zoek van Jungbluth (1984) naar de samenhang van de leerkrachtverwachtingen en de achter- grondkenmerken van de leerlmgen blijkt dat de verwachting over het leren van de kinderen en de prestaties vooral worden afgeleid uit (het beeld van) het intellectuele thuisklimaat en het beroepsniveau van de vader.
Van der Hoeven -van Doomum (1990) con- cludeert dat leerlingkenmerken leiden tot een bepaald leerlingbeeld bij de leerkracht, dat wordt bepaald door een inschattmg van het thuisklimaat, het opleidingsniveau van de va- der, het sociale gedrag en de prestatiegeschikt- heid van de leerlingen. Op basis hiervan wor- den vervolgens (algemene cognitieve) streef- doelen geformuleerd, die leiden tot bepaalde prestaties. |
Van der Hoeven-van Doomum et al. (1990) laten zien dat er cruciale situaties zijn waarin het beeld van de leerkracht van het thuisklimaat van belang is. Zo'n situatie is de overgang b.o.- V.O., waarbij het v.o.-advies van de leerkracht een belangrijke rol speelt. Uit hun onderzoek blijkt dat er op het v.o.-advies naast indirecte effecten (via leerprestaties) sprake is van een direct effect van sociaal milieu: de inschatting van de leerkracht van het intellectueel thuiskli- maat en van het 'emotionele' thuisklimaat (orde en regelmaat). Met andere woorden: de leerkrachtverwachtingen leiden tot verschillen m nagestreefde prestatieniveaus en daarmee tot verschillen in onderwijsaanbod dat verschil- lende leerlingen krijgen. Leerlingen uit ver- schillende milieus zouden aan het eind van het basisonderwijs tot verschillende prestatieni- veaus komen omdat zij verschillend onderwijs hebben ontvangen. Bij hun v.o.-advies antici- peren de leerkrachten op de mogelijke presta- ties van de leerlingen en zij wegen in het advies mee hun oordeel over de mate waarin het thuis- klimaat hier in intellectueel of emotioneel op- zicht ondersteunend kan zijn.
Of die verschillende verwachtingen ook tot uiting komen in concreet gedrag van leerkrach- ten is nog weinig onderzocht. Een uitzondering is het onderzoek van Van der Kleij (1983). Hij vond dat leerlingen uit hogere milieus meer speelruimte krijgen in de klas en minder streng aan regels worden gebonden, en bovendien dat zij meer en kwalitatief betere aandacht krijgen van de leerkracht dan de leerlingen uit lagere milieus: "aan de goede leerlingen wordt lesge- geven, met de slechte geoefend".
De Lange et al. (1986) hebben op twee v.o.- scholen onderzoek gedaan naar de relatie tus- sen leerkrachtgedrag en etnische herkomst van leeriingen. Zij constateren dat leerkrachten meer contact zoeken met autochtone dan met allochtone leerlingen. Dat verschil was niet voor alle etnische groepen gelijk. Was het con- tact met Surinaamse leerlingen op beide scho- len op een aantal relevante categorieën nog ver- gelijkbaar met dat met Nederlandse leerlingen, met name de interactie met andere allochtone leerlingen (Turkse, Marokkaanse) was be- perkt, en in een flink aantal lesuren zelfs geheel |
-ocr page 29-
afwezig. Juist met de leerlingen voor wie dat misschien het hardst nodig is, bestaat dus wei- nig contact, zo is de conclusie van de onder- zoekers. Verwachtingen jegens allochtone leerlingen maakten geen deel uit van dit onder- zoek. Dat is wel het geval in een onderzoek van Jungbluth (1993). Hij vond dat leerkrachten op basisscholen naar verhouding lage verwachtin- gen koesteren van leerlingen uit etnische groe- pen en (in iets mindere mate) ook lagere eisen aan hen stellen. 'Etniciteit' bleek hierin echter niet de belangrijkste verklaring te vormen, maar sociaal-economische status: na controle voor SES bleek etniciteit geen belangrijke va- riabele meer. We kunnen hierin een bevesti- ging zien van de eerdere bevinding dat het oor- deel over het thuismilieu een rol speelt in de verwachtingen die leerkrachten koesteren je- gens leerlingen. Voor leerlingen uit etnische groepen zou dan gelden dat dit oordeel niet ge- kleurd wordt door iets specifieks 'etnisch' maar door het beeld dat de leerkracht zich vormt van het sociale milieu. Een duidelijke parallel dus met de bevindingen rond autoch- tone kinderen uit lagere milieus.
Het onderzoek 'Leersituatie'
Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat de hoeveelheid Nederlands onderzoek op het on- derwerp leerkrachtverwachtingen en gedrag niet overweldigend is. Verwachtmgen zijn het meest onderzocht, zowel voor sekse, milieu als etniciteit. Gedrag (aandacht) is eveneens on- derzocht voor zowel sekse, milieu als etniciteit, maar hoofdzakelijk op (zeer) kleine schaal en niet in onderling verband. We bespreken nu een recent onderzoek (Van Erp, Deckers, Koop- man & Robijns, 1992) waarin wel systematisch voor de drie variabelen relaties met verwach- tingen en aandacht zijn onderzocht.
Het onderzoek had tot doel na te gaan welke overeenkomsten en verschillen er zijn aan te geven in de leersituatie van allochtone leerlin- gen in vergelijking met autochtone leerlingen en welke werkwijzen het leerproces van al- lochtonen in vergelijking met autochtone leer- lingen bevorderen. Het vond plaats in de groe- pen 4 en 8 van 15 basisscholen. Het percentage allochtone leerlingen in deze groepen va- rieerde van 40-80%. De leerlingen zijn onder- scheiden naar gewichtscategorieën volgens de in het Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) ge- hanteerde systematiek (1.00,1.25 en 1.90 leer- lingen)^, en binnen de groep 1.90 leerlingen is een onderscheid gemaakt naar etnische her- komst. De meest voorkomende etnische groe- pen waren Turkse, Surinaamse en Marok- kaanse leerlingen. |
De voor het onderzoek geselecteerde scho- len hadden ten minste 4 jaar ervaring met het onderwijs aan migrantenkinderen en varieer- den in de gemiddelde rekenprestaties in de bo- venbouw. In het onderzoek is een groot aantal school- en klasketmierken betrokken, waaron- der de verwachtingen van leerkrachten ten aan- zien van het diploma voortgezet onderwijs dat een leeriing zou kunnen behalen. Dit is ge- vraagd aan zowel de leerkrachten van groep 4 als groep 8. In groep 8 is bovendien gevraagd welk advies uiteindelijk is gegeven. Verder is via observaties geregistreerd hoeveel aandacht de leerkracht aan elke leeriing geeft. Het begrip aandacht is gemeten door het noteren van het aantal verbale uitingen van de leerkracht naar de leerling in een bepaalde tijdsperiode. Niet verbale uitingen (bemoedigende knikjes, boze blikken) zijn niet verwerkt. Wel is onderscheid gemaakt tussen positieve, neutrale en nega- tieve aandacht. Het krijgen van helemaal geen verbale aandacht wordt als het meest ongunstig voor de leerlingen beschouwd, veel positieve of neutrale aandacht als gunstig. Daarnaast zijn leerprestaties van de leerlingen bekend. Het gaat om de taal- en rekenscores van de leerlin- gen zoals gemeten in de Landelijke Evaluatie van het Onderwijsvoorrangsbeleid.
Uit de resultaten van analyses die zijn ge- daan met de variabelen aandacht, verwach- tingen, milieu en etniciteit blijkt dat de ver- wachtingen van leerkrachten langs milieu- en etnisch- specifieke lijnen verlopen. Van de drie gewichtsgroepen wordt gemiddeld het meest verwacht (havo-niveau) van de 1.00 leerlmgen (= leerlingen van ouders met gemiddelde en hogere opleidingen). Van autochtone leerlin- gen van ouders met lagere opleidingen (1.25 leerlingen) en van allochtone leerlingen uit la- gere milieus (1.90 leerlingen) werd duidelijk minder verwacht (gemiddeld mavo-niveau). Deze beide groepen verschilden onderling niet veel in verwachting. Voor de groepen 8 is het verschil met het uiteindelijk v.o.-advies inte- ressant: voor de Marokkaanse en de Suri- naamse leerlingen is het advies - relatief ge- |
-ocr page 30-
zien - hoger dan de verwachting (voor de Ma- rokkaanse leerlingen geldt zelfs dat ook abso- luut gezien het gemiddeld advies hoger is dan de gemiddelde verwachting). Voor de Turkse leerlingen is het net andersom. We leiden hier- uit voorzichtig af dat de leerkrachten van groep 8 minder vertrouwen hebben in het vermogen van Marokkaanse en Surinaamse leerlingen om het in het v.o. te redden, terwijl het vertrou- wen in de Turkse leerlingen (ondanks lage taai- en rekenprestaties) wat dat betreft groter is.
Uit de observaties blijkt dat het verdelen van aandacht m groep 8 geen verschillen oplevert tussen de gewichtsgroepen en de verschillende etnische groepen. Alle leerlingen krijgen onge- veer evenveel aandacht van de leerkracht. Dat ligt echter anders in de groepen 4: de autoch- tone leerlingen krijgen daar meer aandacht en de allochtone leerlingen minder aandacht dan bij een gelijke verdeling het geval zou zijn ge- weest.
Sekseverschillen zijn in het hoofdonder- zoek niet nader onderzocht. Dat is wel gebeurd in een deelonderzoek bij een kleiner deel van de betrokken scholen (Bervoets, 1992)^. Een opvallend resultaat uit dit onderzoek betreft de v.o.-verwachting van de leerkrachten. Zagen we in het voorgaande al dat leerkrachten een hogere verwachting koesteren naarmate het ge- wicht van de leerling lager (en dus het milieu hoger) is, uit het onderzoek van Bervoets komt naar voren dat de ondervraagde leerkrachten voor jongens een hogere v.o.-verwachting heb- ben dan voor meisjes. Dat geldt overigens niet significant voor groep 4, wel voor groep 8. Uit een vergelijking van de groepen 4 en 8 blijkt in de groepen 4 optimisme over de toekomst van allochtone meisjes: de verwachtingen ten aan- zien van hun schoolloopbaan zijn positiever dan voor allochtone jongens en 1.25-meisjes. In de groepen 8 is dat niet het geval: de alloch- tone meisjes krijgen daar gemiddeld de laagste verwachtingen van alle categorieën leerlingen.
Uit nadere analyses op de variabele 'ver- wachtingen' in dit onderzoek blijkt dat het mi- lieu van de leeriingen een zwaarder wegende factor is in de verwachtingen dan de sekse van de leerlingen. Deze uitkomst ondersteunt dus de conclusies van Jungbluth (1985) en Van der Kley (1983) dat de beeldvormmg over de leer- lingen in hoge mate bepaald wordt door het
thuismilieu. |
In het deelonderzoek van Bervoets is ook weer gekeken naar aandacht. De resultaten ver- tonen het inmiddels vertrouwde beeld. Jongens krijgen meer aandacht dan meisjes, en alloch- tone meisjes krijgen de minste aandacht (vooral in groep 4). Bij aandacht domineren de sekseverschillen boven de verschillen naar mi- lieu en emische herkomst.
Doordat de leersituatie-onderzoeken zich richtten op zowel milieu als etniciteit en sekse, kunnen uitspraken worden gedaan over de rela- tieve invloed van elk van deze factoren. Uit de resultaten blijkt dat de verwachtingen van leer- krachten vooral variëren met het milieu van de leerlingen, en minder met sekse en etniciteit. Voor de hoeveelheid aandacht die leerlingen van de leerkrachten krijgen, blijkt sekse een be- langrijker determinant dan milieu en etniciteit.
Door een vergelijking te maken van ver- wachtingen ten aanzien van leerlingen in groep 4 respectievelijk leerlingen in groep 8, kon ver- der worden aangetoond dat de verwachtingen ten aanzien van de diverse categorieën leerlin- gen verschillen met hun leeftijd. Met name de verwachtingen ten aanzien van allochtone meisjes in groep 8 blijken veel lager dan die in groep4. Ookde aandachtverdeling verschilt; in groep 8 is sprake van een 'eerlijker' aandacht- verdeling dan in groep 4, waar de allochtone leerlingen minder aandacht krijgen.
De in eerder onderzoek gevonden relatie tussen hoogte van verwachtingen en hoeveel- heid aandacht wordt in dit onderzoek niet een- duidig bevestigd. Het blijkt niet zo te zijn dat leerlingen van wie meer verwacht wordt ook meer aandacht krijgen. De gevonden patronen wijzen er op dat verwachtingen en aandachts- verdeling voortkomen uit verschillende bron- nen: voor verwachtingen is het beeld van het thuismilieu belangrijk, voor aandacht het ge- drag van leerlingen in de klas. We komen hier- op terug in de discussieparagraaf.
3 Verwachtingen van ouders
23
In de onderwijssociologische literatuur is het studun gangbaar om een duidelijke mvloed toe te schrijven aan gedrag en attitudes van ouders op de toekomstkansen van de kinderen. Er bestaat over deze relatie in Nederland echter niet veel |
-ocr page 31-
empirisch onderzoek. Het meest onderzocht is een specifieke vorm van onderwijsverwach- ting van de ouders, namelijk aspiratieniveau. In de wat oudere literatuur (onder andere bespro- ken door Meijnen, 1979) komt aspiratieniveau naar voren als een specifieke, milieugebonden gezinsculturele factor die samenhangt met schoolprestaties. In meer recente literatuur (on- der andere de evaluatie van het Project Onder- wijs en Sociaal Milieu, zie Van Tilborg, 1987) wordt echter niet gevonden dat aspiratieniveau (nog) een belangrijke verklarende variabele is voor verschillen in schoolprestaties. Onlangs is echter weer uit onderzoek gebleken (Van der Hoeven-Van Doomum et al., 1992) dat ouder- lijke aspiraties voor een belangrijk deel het ef- fect van de variabele 'sociaal milieu' op leer- prestaties en onderwijzersadviezen mediëren. Met andere woorden: de ouderlijke aspiraties (gemeten aan het hebben van een voorkeur voor een bepaald v.o.-schooltype én aan de hoogte van die voorkeur) vormen een deel van de 'invulling' van de SES-variabele.
Ouderverwachtingen hebben ook een sekse-specifieke component. De gedachte dat hogere opleidingen en diploma's voor meisjes niet zo belangrijk zouden zijn is zo langzamer- hand wel verdwenen, maar er bestaan nog altijd seksepecifieke verwachtingen ten aanzien van de inhoud van het onderwijs (welke vakken en richtingen zijn belangrijk voor jongens en meisjes). Ouders vinden bijvoorbeeld het vak wiskunde voor hun zoons belangrijker dan voor hun dochters. Ze verwachten minder dat hun dochters dit vak voor hun toekomst nodig hebben en ze verwachten van hen ook minder goede prestaties (Kuyper, 1991).
Over de onderwijsattitudes en aspiraties van allochtone ouders was tot voor kort weinig be- kend. Op grond van het feit dat allochtone ouders weinig contacten hebben met de scho- len van hun kinderen wordt veelal veronder- steld dat zij zich weinig betrokken voelen bij het onderwijs en daar niet zoveel belang aan hechten. In het verlengde daarvan wordt dan aangenomen dat de onderwijsaspiraties van al- £o*Goo/jc«E lochtone ouders voor hun kinderen relatief laag sTUBiiN zijn. Dat zou in het bijzonder gelden voor isla- mitische meisjes. Hun ouders zouden geneigd zijn om dochters thuis te houden, omdat de school voor de toekomst niet zo belangrijk wordt gevonden, omdat de hulp van de meisjes |
in het huishouden gewenst is en omdat ze bang zijn dat de meisjes onder invloed komen te staan van in him ogen negatieve Nederlandse gewoonten en opvattingen die him kansen op de huwelijksmarkt bedreigen. De hoge ver- zuimcijfers van Turkse en Marokkaanse meisjes in het voortgezet onderwijs zouden vooral hieruit te verklaren zijn. Onderzoek naar het schoolverzuim van Marokkaanse en Turkse meisjes heeft laten zien dat dit beeld hooguit gedeeltelijk klopt. Vlug (1985) en Luykx en Uniken Venema (1985) hebben op basis van analyse van verzuimcijfers en interviews met meisjes geconcludeerd dat voor een belangrijk deel het verzuimgedrag en de motieven om van school te verzuimen voor Turkse en Marok- kaanse meisjes niet anders zijn dan die van an- dere groepen meisjes. De meisjes die helemaal niet of zelden naar school gaan vormen een specifieke groep: ze zijn over het algemeen nog maar kort in Nederland en hebben geen of slechts enkele jaren lager onderwijs gevolgd. Hun perspectieven op het halen van een di- ploma voortgezet onderwijs zijn gering. Het- zelfde beeld werd aangetroffen in het onder- zoek van De Vries (1987) onder Turkse meisjes en jonge vrouwen: ook daar behoorde slechts een deel van de respondenten tot de absolute 'verzuimers'.
Er kan dus niet in generaliserende termen gesproken worden over de attitude jegens schoolgaan bij islamitische ouders en meisjes. Meer in het algemeen hebben enkele kwalita- tieve onderzoeksprojecten van de laatste jaren laten zien dat zich binnen afzonderlijke etni- sche groepen belangrijke verschillen voordoen in oriëntaties en attitudes van ouders.
Risvanoglu-Bilgin, Brouwer en Priester (198^6) hebben bijvoorbeeld onderzoek gedaan in Turkse gezinnen. Er werden drie gezinsty- pen gevonden: het traditionele, het differen- tiële en het moderne gezin. Het belangrijkste onderscheidende criterium daarbij was reli- gieuze oriëntatie. Traditionele gezirmen zijn zeer gelovig en verwachten van hun kinderen dat zij zich stipt aan geloofsregels en tradities houden. In deze geziimen is sprake van een vrij streng sekse-onderscheid. Differentiële gezin- nen onderscheiden zich van traditionele gezin- nen in de grotere vrijheid die zij aan de kin- deren bieden (minder strenge opvattingen over opvoeding) en in verschil in ideeën tussen |
-ocr page 32-
ouders en kinderen over opvoeding. Moderne gezinnen zijn minder godsdienstig en de taak- verdeling tussen man en vrouw is er minder strikt.
Ook Van der Leij, Rögels, Koomen en Bek- kers (1991) onderscheiden op basis van een kleinschalig onderzoek in Turkse gezinnen drie groepen ouders. De ouders worden in dit onderzoek niet zozeer getypeerd naar hun reli- gieuze oriëntatie, maar naar him attitude tegen- over de Nederlandse samenleving. Er is een verschil in opvattingen geconstateerd tussen ouders die overwegend positief staan tegen- over mtegratie in de Nederlandse samenleving, ouders die daar overwegend afwijzend tegen- over staan en ouders die daar kritisch- afstandelijk tegenover staan. De ouders die in- tegratie het meest afwijzen zijn in dit onder- zoek tevens de ouders die het meest kritiek heb- ben op het Nederlandse onderwijs. Zij richten zich sterk op terugkeer naar Turkije en neigen ertoe om hun kinderen daar de schoolloopbaan te laten vervolgen. Ook in ander kleinschalig onderzoek onder Turkse ouders zijn dergelijke wensen naar voren gekomen (Kabdan, 1987). In beide onderzoeken wordt deze houding ech- ter slechts bij een minderheid van de ouders
aangetroffen.
Noch in het onderzoek van Risvanoglu et al., noch in dat van Van der Leij et al. zijn echter verschillen gevonden tussen de typen ouders wat betreft ambities voor hun kinderen. De meeste ouders in deze onderzoeken ambiëren sociale stijging, en willen dat hun kinderen een opleiding gaan volgen die voorkomt dat ze het- zelfde zware, ongezonde werk zullen moeten doen als zijzelf doen.
Onderzoek in Marokkaanse gezinnen (Kret & Van der Hoek, 1992) heeft eveneens een on- derscheid in verschillende gezmstypen opgele- verd. Het onderscheidend criterium was hier de visie op de toekomst van dochters in het gezin. Het onderzoek weerlegt de veronderstelling dat Marokkaanse ouders voor hun dochters niet gericht zouden zijn op het bereiken van econo- mische zelfstandigheid en het behalen van di- ploma's. Deze attitude wordt opnieuw slechts bij een klein deel van de onderzochte ouders
aangetroffen. |
Uit deze onderzoeksresultaten blijkt dus dat Turkse en Marokkaanse ouders wel degelijk ambities koesteren voor hun kinderen en be- lang hechten aan onderwijs, in de meeste ge- vallen voor zowel zoons als dochters. In een grootschaliger kwantitatief onderzoek bij al- lochtone en autochtone ouders van jonge kin- deren (leeftijd 5-7) vonden Van Breenen, De Jong, De Klerk, Berdowski en Van der Steen- hoven (1991) dat een grote meerderheid van de ouders van mening is dat het onderwijs zeer be- langrijk is om verder te komen. Het sterkst gold dit in dit onderzoek voor de Turkse ouders. In alle etnische groepen was sprake van hoge as- piraties: bijna 80% van de ouders wenste dat het kind later naar het havo of vwo zou gaan. Het verschijnsel van de hoge aspiraties in mi- grantengezirmen bestaat ook in andere West- europese landen. Boos-Nünning & Hohmann (1989) stellen voor de Duitse situatie dat "all current research indicates that migrant parents (including Turkish parents) are definitely oriented to the career and education of their children en strongly desire socially higher, even academie professions for them" (p. 49). Zij rapporteren ook overeenstemming tussen ouders en kinderen op dit gebied en gelijklui- dende wensen voor jongens en meisjes. Tom- linson (1984) rapporteert voor Engeland gege- vens in dezelfde richting: ouders willen dat hun kinderen succes behalen in het onderwijs en hebben toekomstverwachtingen die eerder cor- responderen met die van autochtone middle class ouders dan met die van autochtone ouders uit arbeidersgezinnen.
Het onderzoek 'Doelgroepen OVB'
Het tot nu toe vermelde onderzoek is betrekke- lijk kleinschalig van karakter en/of heeft maar betrekking op één etnische groep. We bespre- ken nu uitvoeriger een recent onderzoek, waarin eveneens verwachtingen van ouders zijn onderzocht, op iets grotere schaal en bij meer verschillende etnische groepen (Ledoux et al., 1992).
In het onderzoek is nagegaan welke hou- ding, wensen en verwachtingen ouders en leer- lingen hebben jegens onderwijs en arbeid. Het gaat om ouders en leerlingen uit de doelgroe- pen van het OVB, dus autochtonen en allochto- nen uit lagere milieus. Als steekproefkader fungeerden 5 onderwijsvoorrangsgebieden in vier verschillende steden. In die gebieden heb- ben leerlingen van groep 8 van 29 basisscholen een vragenlijst ingevuld. Uit dit leerlingenbe- |
-ocr page 33-
stand is een steekproef getrokken. Van deze leerlingen zijn de ouders benaderd voor een in- terview. In totaal zijn 191 ouderparen" geïn- terviewd: 51 Nederlandse, 47 Turkse, 25 Ma- rokkaanse, 34 Surinaams-Creoolse, 15 Suri- naams-Hindoestaanse en 18 Zuid-Europese. De interviews zijn gehouden door een intervie- wer uit dezelfde etnische groep als de ouders, zo nodig in de eigen taal. Het overall respons- percentage was 68 %; de respons van de Turkse, Marokkaanse en Zuid-Europese ouders lag bo- ven dit gemiddelde en die van de Surinaamse en Nederlandse ouders er onder.
Het overgrote deel van de onderzochte ouders (83 % van de vaders en 86 % van de moe- ders) had een opleidingsniveau van ten hoogste voltooid lbo/mavo. Iets meer dan de helft heeft hooguit basisonderwijs voltooid. Dit waren voornamelijk de Turkse, Marokkaanse en Zuid-Europese ouders. Deze tweedeling vin- den we terug in de uitgeoefende beroepen: de Turkse, Marokkaanse en Zuid-Europese ouders oefenden overwegend een beroep uit waarvoor geen specifieke scholing nodig is, terwijl de Nederlandse en Surinaamse ouders overwegend beroepen uitoefenden waarvoor m ieder geval een beroepsopleiding op primair ni- veau nodig is. Bij de Nederlandse en Suri- naamse ouders kwamen we bovendien meer intergeneratiemobiliteit tegen: gestegen be- roepsniveau ten opzichte van dat van de eigen ouders. Bij de Turkse, Marokkaanse en Zuid- Europese puders was dit zelden het geval: zij waren wel andere beroepen gaan uitoefenen dan hun ouders (in de industrie en in de dienst- verlening in plaats van in de landbouw), maar geen beroepen van een hoger niveau. De migra- tie had voor henzelf nog geen sociale stijging opgeleverd, althans niet als dat wordt afgeme- ten aan beroepsniveau.
Het grootste deel van de allochtone ouders (83%) was al 10 jaar of langer in Nederland. Geen van hen was echter in Nederland gebo- ren. Slechts een klein deel van deze ouders (23%) denkt van zichzelf dat ze later zeker weer zullen remigreren. Een meerderheid (55 %) denkt van niet en de rest (22%) weet het siuDiiM niet. De meeste allochtone ouders zien hun toe- komst dus in Nederland. Dat geldt nog sterker voor het perspectief dat zij voor hun kinderen zien: slechts 6% van de allochtone ouders meende zeker te weten dat hun kinderen later |
zouden remigreren.
De gerichtheid op Nederland betekent ech- ter niet dat deze ouders zich cultureel gezien ook als 'Nederlands' beschouwen. Zij spreken thuis met elkaar de taal van het herkomstland, zij hebben in hun vrije tijd hoofdzakelijk con- tacten met leden van de eigen etnische groep (dit geldt overigens ook voor de Nederlandse ouders!) en zij maken overwegend gebruik van eigen culturele instellingen en voorzieningen en - in mindere mate - van eigen media. Deze gedragslijn gaat echter voor de kinderen niet op: zij spreken thuis overwegend Nederlands (behalve met de ouders), ze gaan om met een etnisch gemengde groep leeftijdgenoten en zij maken ook of hoofdzakelijk gebruik van Ne- derlandse voorzieningen en media. Bij de kin- deren is er dus meer contact met 'het Neder- landse'. Dat wordt door de ouders ook goed gevonden: ze kiezen er duidelijk voor dat het kind Nederlands leert (88 %), met Nederlanders omgaat (65%), in Nederland schoolgaat (91 %) en in Nederland gaat werken (64%). In de ogen van de ouders mag dit echter niet betekenen dat het kmd 'vemederiandst': 52% van de ouders staat hier beslist afwijzend tegenover. Ze zeg- gen dan ook dat zij hun kinderen opvoeden in een cultuur die sterk verschilt van de Neder- landse. Dat geldt voor alle onderzochte groe- pen, behalve voor de Zuid-Europese ouders.
De allochtone ouders zien in het algemeen de toekomst van hun kinderen dus duidelijk ifl Nederland. Wat zijn nu concreet de houding, wensen en verwachtingen jegens onderwijs eP arbeid voor het onderzochte kind uit groep ^ van het basisonderwijs? Opmerkelijke eensgezindheid was er bij de onderwijswen- sen: vrijwel alle ouders, autochtoon en alloch- toon, wensten dat hun kind doorleert nä he' voortgezet onderwijs, ongeacht de sekse vafl het kind. De doorleerwensen bestaan dus na' drukkelijk ook voor meisjes, in alle ondef' zochte etnische groepen.
De wensen ten aanzien van het te bereike" opleidingsniveau bleken gemiddeld opmerk^' lijkhoog. Dit gold vooral voor de Turkse, Zuid' Europese en Surinaamse ouders: gemiddel'' ambieerden zij voor hun kind een opleiding of hbo-niveau of universitair niveau. De wense' van Nederlandse en Marokkaanse ouders lage' gemiddeld wat lager: op mbo-niveau'. Geg^" ven het feit dat vrijwel alle ouders zelf laag of |
-ocr page 34-
geleid zijn, betekent dit dus dat men gemiddeld
sterk streeft naar sociale stijging voor de kin-
deren: de kinderen moeten verder komen dan
de ouders, en liefst aanzienlijk verder. Deze
wens leeft sterker bij de migrantenouders dan
bij de Nederlandse ouders, en binnen de groep
migrantenouders het sterkst bij de Turkse en
Zuid-Europese ouders (bij hen is het verschil
tussen eigen opleidingsniveau en gewenst
opleidingsniveau voor het onderzochte kind
het grootst).
Een veronderstelling in het onderzoek was
dat er relatief vaak sprake zou kunnen zijn van
een discrepantie tussen de wens dat iets gebeurt
en de verwachting dat dat ook werkelijk zal
plaatsvinden. De dagelijkse werkelijkheid is
immers voor veel migranten nog weinig roos-
Weurig: het beeld van gering onderwijssucces
en geringe kansen op de arbeidsmarkt dat
steeds weer uit de statistieken spreekt, zien zij
dagelijks om zich heen. Dat lijken geen gun-
stige omstandigheden voor een optimistisch
toekomstperspectief. En hoewel het logisch is
dat alle ouders 'het beste' willen voor hun kind,
achtten we het aannemelijk dat de ervaringen
van alledag zouden leiden tot een meer pessi-
nüstische concrete verwachting. Dat bleek ech-
ter niet het geval: slechts bij 7% van de ouders
Was er op het gebied van onderwijs sprake van
een duidelijke discrepantie tussen wens en ver-
wachting in de veronderstelde richting (ver-
wachting lager dan wens). De meeste ouders,
allochtoon en autochtoon, zijn dus duidelijk
optimistisch over de kansen dat hun kind hun
wensen waarmaakt. Als verklaring daarvoor
lijzen zij op de capaciteiten en aspiraties van
hun kind en op hun eigen inzet (zij zullen het
kind steunen).
Een soortgelijk beeld zien we bij wensen en
Verwachtingen jegens arbeid, i.e. het gewenste
en verwachte toekomstige beroep. Hier is ech-
ter de discrepantie tussen wens en verwachting
^at groter: 22% van de ouders verwacht dat het
•^d 'lager' zal eindigen dan ze zouden wen-
sen. Dit wordt voornamelijk toegeschreven aan
kenmerken van het kind zelf, niet aan externe
omstandigheden (zoals bijvoorbeeld discrimi-
natie).
Over het geheel genomen vinden we dus een
^Id van hoge aspiraties en optimisme over de
kansen dat die gerealiseerd zullen worden. Dit
beeld blijkt echter gepaard te gaan met een vrij
ernstig gebrek aan kennis over onderwijs en
een gebrek aan inzicht in de relatie tussen
opleiding en beroep. Enkele elementaire ken-
nisvragen over het onderwijssysteem leverden
veel foute antwoorden, maar vooral ook veel
'ik weet het niet' antwoorden op. Nederlandse
en Surinaamse ouders bleken hier veel beter te
scoren dan Turkse en Marokkaanse ouders, die
opmerkelijk vaak zeiden het antwoord op een
bepaalde vraag niet te weten®. Vragen naar het
opleidingsniveau dat voor bepaalde beroepen^
noodzakelijk is leverden eveneens veel foute
en 'weet niet' antwoorden op. We kunnen hier
uit afleiden dat veel van de onderzochte ouders
nauwelijks weten wat er voor nodig is om de
gewenste opleiding te voltooien en het gewen-
ste beroep te bereiken. Ze kennen noch de aard
en noch de lengte van de leerweg die naar het
gewenste beroep(sniveau) moet leiden.
Ten opzichte van eerder verricht onderzoek
was het doelgroepenonderzoek grootschaliger
van opzet, met name wat betreft het aantal etni-
sche groepen dat er in is opgenomen. Opval-
lend in het onderzoek is vooral dat de ouder-
lijke wensen ten aanzien van het te bereiken
opleidingsniveau gemiddeld opmerkelijk hoog
bleken te zijn. Gegeven het feit dat vrijwel alle
ouders zelf laag opgeleid zijn, betekent dit dus
dat men gemiddeld sterk streeft naar sociale
stijging voor de kinderen: de kinderen moeten
verder komen dan de ouders, en liefst aanzien-
lijk verder. Deze wens leeft sterker bij de mi-
grantenouders dan bij de Nederlandse ouders.
We zien hier een duidelijke parallel met de ver-
melde onderzoeksgegevens uit Engeland en
Duitsland: migrantenouders hebben voor hun
kinderen toekomstverwachtingen die eerder
lijken op die van middle class autochtone
ouders dan op die van autochtone ouders uit
hetzelfde sociale milieu.
4 Conclusies en discussie
In de schets van de groepsspecifieke keimier-
ken van schoolloopbanen (paragraaf 1) hebben
we gesteld dat de patronen per groep (leerlin-
gen van verschillende sekse, uit verschillende
sociale milieus en van verschillende etnische
achtergrond) vergelijkbaar zijn, maar niet iden-
tiek. Aan de hand van de gegevens uit de voor-
-ocr page 35-
gaande paragrafen gaan we nu per groep na waarin de ongelijkheid voor de betreffende groep zich vooral manifesteert en welke rol leerkracht- en ouderverwachtingen daarbij spelen. We spitsen dit toe op het al dan niet voorkomen van strijdige verwachtingen en gaan op zoek naar aanwijzingen voor 'dubbele boodschappen'.
Sekse
Het sekse-specifieke karakter van schoolloop- banen zien we niet zozeer terug in een 'achter- stand' die meisjes zouden hebben op jongens (de uit het verleden bekende achterstand is gro- tendeels ingehaald), maar in de richtingen die jongens en meisjes in het onderwijs inslaan: de opleidingskeuzen die ze maken en de beroepen die daarmee bereikbaar zijn. Meisjes komen meer terecht in sectoren en beroepen met een lagere maatschappelijke status en een minder sterke positie op de arbeidsmarkt. Ze zijn met name veel minder dan jongens vertegenwoor- digd in de techniek en in andere sectoren waar 'exacte vakken' voor nodig zijn.
Bezien we de gegevens over leerkrachtver- wachtingen, dan blijkt dat docenten zowel an- dere als lagere verwachtingen hebben van meisjes. 'Andere' verwachtingen, omdat van meisjes een ander gedrag wordt verwacht dan van jongens: volgzamer, kwetsbaarder, minder geneigd tot het nemen van initiatief. Deze ver- wachtingen blijken te corresponderen met het gedrag dat leerkrachten tonen ten opzichte van meisjes: meisjes worden minder gestimuleerd tot exploratief gedrag en minder intellectueel uitgedaagd. Dat docenten lagere verwachtin- gen hebben van meisjes is onder andere gevon- den in het onderzoek van Bervoets (1992). Ook de aandacht van de leerkracht blijkt in dit on- derzoek sekse-specifiek verdeeld: jongens krij- gen meer positieve én meer negatieve aandacht dan meisjes.
Bij de ouderverwachtingen hebben we geen aanwijzingen gevonden dat ouders lagere aspi- raties koesteren voor hun dochters dan voor hun zoons. Maar wel achten ouders meisjes minder 'geschikt' voor goede prestaties in exacte vakken. De verwachtingen van ouders komen op dit punt overeen met de verwachtin- gen van leerkrachten en met de 'keuzen' die meisjes in de loop van de schoolperiode maken (minder exacte richtingen). |
Opvallend voor de gegevens over sekse is dat uit het aangehaalde onderzoek duidelijker naar voren komt dat meisjes door leerkrachten anders behandeld worden in de klas dan dat leerkrachten van hen lagere verwachtingen koesteren. De officiële boodschap waarmee meisjes worden opgevoed is dat leren en een di- ploma belangrijk zijn, ongeacht sekse. Dit komt ook tot uitdrukking in verwachtingen van leerkrachten en ouders. In de dagelijkse inter- actie ontvangen meisjes echter minder aan- dacht en worden ze minder gestimuleerd, waar- door ze impliciet de boodschap meekrijgen dat goede prestaties voor jongens tóch belangrijker zijn.
We kunnen concluderen dat zich in de ver- wachtingen ten aanzien van meisjes geen te- genstrijdigheden voordoen tussen verwachtin- gen van leerkrachten en ouders, maar wel tussen twee boodschappen die door zowel ouders als leerkrachten aan meisjes worden ge- geven: de boodschap dat leren (ook voet meisjes) belangrijk is én de boodschap dat dat voor meisjes toch minder belangrijk is dan voot jongens: meisjes worden minder gestimuleerd om een beroep te verwerven waarmee je sterk staat op de arbeidsmarkt.
Milieu
De achterstand die leerlingen uit lagere sociale milieus hebben in het onderwijs kenmerkt zich van oudsher, en nog steeds, door meer vertra- ging (vaker doubleren), een geringere vertegenwoordiging in hogere schooltypen eC meer afstroom. Voor de geringere deelnam« aan hogere v.o.-typen vormen de prestaties d^ belangrijkste verklaringsbron, maar niet de enige: er is ook nog een directe invloed van sO" ciaal milieu op het advies dat leerkrachten gß' ven voor het te kiezen v.o.-type. Het beeld da' de leerkracht vormt van het thuismilieu en he' oordeel over de mate waarin dit thuismilieu be' vorderlijk is voor presteren op school speel' hier een rol. De leerkracht baseert op dit beel'' zijn/haar verwachtingen van wat een kind vef' moedelijk zal kunnen bereiken.
In het onderzoek. Leersituatie, zijn eveH' eens milieu-gebonden verschillen in leef' krachtverwachtingen aangetroffen. Dat is ech' ter niet het geval voor de verdeling van aandacht: leerlingen uit lagere milieus krijgt'' niet veel minder aandacht dan leerlingen uit hf |
-ocr page 36-
dat de bevindingen met betrekking tot de
ouderverwachtingen tamelijk eenduidig zijn:
allochtone ouders koesteren hoge verwachtin-
gen van hun kinderen, aanzienlijk hoger dan
'logisch' lijkt gezien de gemiddelde resultaten
die tot nu toe door allochtone kinderen in het
onderwijs worden behaald. De ouders willen
dat de kinderen sociale stijging realiseren en
posities bereiken die aanzienlijk beter zijn dan
die de ouders zelf bekleden. Allochtone ouders
wensen voor hun kinderen een grotere stap op
de maatschappelijke ladder dan autochtone
ouders uit een vergelijkbaar milieu. Om die
stap te kunnen waarmaken is het nodig om
lange leerwegen te volgen. Kennis over aard en
lengte van de leerwegen in het Nederlands on-
derwijssysteem ontbreekt echter bij veel al-
lochtone ouders: men heeft een slecht inzicht in
de relatie tussen opleiding en beroep, en weet
derhalve weinig van wat een kind feitelijk moet
leren om het gewenste beroep te bereiken. Om-
dat de ouders zelf weinig of geen scholing heb-
ben gehad kimnen ze zich daar ook nauwelijks
een voorstelling van maken. Ze zullen zich der-
halve naar alle waarschijnlijkheid niet realise-
ren dat hun kinderen zich in vergaande mate
'Nederiandse codes' eigen moeten maken, om
zich op de scholen te kunnen handhaven en te
kunnen voldoen aan de eisen die de opleidin-
gen stellen. Voor de ouders is wel duidelijk dat
de kinderen daarvoor goed Nederlands moeten
leren en moeten leren omgaan met Nederlandse
leeftijdgenoten. De meeste ouders willen ech-
ter niet dat de kinderen 'vernederlandsen', dus
gedrag gaan vertonen dat in de ogen van de
ouders 'te Nederlands' is. Voor de kinderen
lijkt dat een moeilijke opgave: er moet gelijktij-
dig voldaan worden aan de eisen van de Neder-
landse opleidingen (en die zijn zowel intellec-
tueel als sociaal van aard) en aan het verlangen
van de ouders om wel te blijven behoren tot de
eigen etnische groep. De vraag kan gesteld
worden wat er zal gebeuren als de onderwijs-
loopbaan van een kind nog niet is afgelopen op
het moment dat dat kind de leeftijd bereikt die
in de eigen etnische groep geldt als begin van
de volwassenheid en dus als het moment dat
PEDAGOGISCHS
gedacht moet worden aan het gaan verrichten STUDlfH
van betaalde arbeid en het stichten van een ge-
zin (vergelijk Meijers, Van Houten & Von
Meijenfeldt, 1993). Welke 'verlangens' krij-
gen dan de overhand? Het is heel goed denk-
gere milieus (zoals wel verondersteld wordt, in
het verlengde van de lagere verwachtingen).
Over verwachtingen (aspiraties) van ouders
uit verschillende sociale milieus is eigenlijk
niet zo erg veel bekend. Een nog algemeen
gangbaar, maar op wat ouder onderzoek geba-
seerd idee is dat O^Ü autochtonen) in de lagere
sociale milieus weinig verwachtingen bestaan
van de kansen die het onderwijs de kinderen
Wedt en dat derhalve de aspiraties niet hoog
zijn. Inmiddels leven we echter in een periode
Waarin steeds meer kinderen, uit alle milieus,
'anger Ieren. In het Doelgroepenonderzoek is
voor wat betreft de autochtone ouders (beho-
rend tot de OVB-doelgroep, dus 'lager' mi-
gebleken dat het aspiratieniveau voor het
onderzochte kind gemiddeld op mbo-niveau
ligt: niet overdreven hoog, zeker niet vergele-
ken met de meeste allochtone ouders uit het on-
derzoek, maar ook niet laag. Er zijn in ieder ge-
val in dit onderzoek geen aanwijzingen dat
autochtone ouders uit lagere sociale milieus
geen waarde zouden hechten aan onderwijs.
We vinden geen grote discrepanties in ver-
krachtingen van leerkrachten (onderzoek Leer-
situatie: gemiddelde verwachting voor 1.25
leerlingen is mavo-niveau) en aspiraties van
ouders (onderzoek Doelgroepen: gemiddelde
verwachting toekomstige opleiding en beroep
's mbo-niveau). Dit spoort met het gegeven dat
We in de literatuur ook geen aanwijzingen heb-
l^n gevonden dat zich bij deze groep overadvi-
sering zou voordoen bij de overgang b.o.-v.o.
of een duidelijke neiging om hoger te kiezen
^n geadviseerd. Men conformeert zich aan de
verwachtingen van de leerkracht, en die wijken
»«et sterk af van die van de ouders zelf. 'Düb-
ele boodschappen' treffen we in relatie tot so-
ciaal milieu dus niet aan.
Etniciteit
'^at ligt anders voor leerlingen uit etnische
groepen. Vergeleken met autochtone leerlin-
gen uit lagere sociale milieus zijn zij nog min-
. l^ansrijk in het onderwijs. Knelpunten doen
Zich hier op allerlei niveaus voor: meer verwij-
^^g naar het speciaal onderwijs, meer vertra-
geringere prestaties, meer uitval in het
Voortgezet onderwijs, een geringere deelname
aan hogere vormen van onderwijst Als we dit
eonfronteren met de gegevens over verwach-
'ngen van ouders en leerkrachten, dan zien we
-ocr page 37-
baar dat zich hier spanningen gaan voordoen bij de kinderen die ten minste vergelijkbaar zijn met de dilemma's die de 'dubbele boodschap' voor autochtone meisjes oplevert.
We concluderen hier derhalve dat de ver- wachtingen van allochtone ouders waarschijn- lijk strijdige boodschappen opleveren voor hun kinderen. Is dat ook zo voor de verwachtingen van leerkrachten jegens allochtone leerlingen? Leerkrachten verwachten van allochtone leer- lingen minder dan van autochtone leerlingen uit hogere sociale milieus, zo is onder andere uit het onderzoek 'Leersituatie' gebleken. De verschillen met autochtone kinderen uit lagere sociale milieus zijn echter niet groot. Opmer- kelijk voor allochtone leerlingen is wel dat de verwachtingen niet automatisch sporen met prestaties op gestandaardiseerde toetsen, noch met gegeven adviezen. Het lijkt er op dat leer- krachten minder dan bij autochtone leerlingen afgaan op het actuele prestatieniveau bij het uitspreken van verwachtingen over de toekom- stige schoolloopbaan. Kennelijk zijn in die ver- wachting dus ook andere factoren opgenomen. Te denken valt aan het tempo waarin de leer- ling vorderingen laat zien gedurende de basis- schoolperiode, de werkhouding en motivatie, en het beeld dat de leerkracht heeft van de intel- lectuele mogelijkheden van het kind (die im- mers niet altijd in actuele schoolprestaties tot uitdrukking komen). Dat ook de adviezen soms weer afwijken van de verwachtingen kan wij- zen op invloed van de wens van de ouders op het advies en op invloed van het beeld dat de leerkracht heeft van het thuismilieu. Uit de lite- ratuur is gebleken dat het beeld van het thuis- milieu de belangrijkste bron vormt voor de ver- wachtingen van leerkrachten. In het algemeen roept dat de vraag op hoe correct dat beeld is: is het oordeel over het thuismilieu gebaseerd op werkelijke kennis over het gezin of op alge- mene veronderstellingen over hoe in bepaalde milieus kinderen worden opgevoed en onder- steund bij het leren? Als het laatste de overhand heeft, is de kans groot dat aan bepaalde gezin- nen 'eigenschappen' worden toegeschreven pcoAcoeisfiü hoofdzakelijk op vooroordelen gebaseerd sTuoiiH zijn'. Bij allochtone leerlingen is dat risico ex- tra groot, omdat er vaak sprake is van minder contact tussen ouders en leerkracht. Uit de lite- ratuur is gebleken dat er binnen etnische groe- pen vaak grote verschillen bestaan in attitude. |
opvoedingsgewoonten en toekomstwensen in gezinnen. Generalisaties zijn derhalve een slechte leidraad bij het vormen van oordelen.
Aanwijzingen dat de verwachtingen van leerkrachten jegens allochtone leerlingen in zichzelf strijdig zijn hebben we eigenlijk niet gevonden. De verwachtingen zijn over het ge- heel genomen niet hoog, maar toch optimisti- scher dan wanneer alleen het prestatieniveau in ogenschouw wordt genomen. Maar het is wel zo dat de verwachtingen van leerkrachten niet sporen met die van de ouders: ouders hebben hogere aspiraties. Dat komt ook tot uiting in het soms 'hoger kiezen' dan geadviseerd wordt. Voor de leerlingen levert dit ook weer een strij- digheid op: zij moeten van hun ouders verder komen dan de leerkracht voor hen haalbaar acht.
We concluderen dat allochtone leerlmgen met een lastige opdracht het voortgezet onder- wijs binnenkomen. De ambities zijn hoog, maar de bagage waarmee allochtone leerlingen die ambities moeten realiseren is geringer dan die van autochtone leeftijdgenoten in hetzelfde schooltype. Over wat er met die ambities ge- beurt als de schoolloopbaan stagneert is eigen- lijk niets bekend. Wel is bekend dat momenteel de uitval van allochtone leerlingen in het voort- gezet onderwijs nog aanzienlijk is: een heel groot deel behaalt geen diploma. Uit het onder zoek van De Lange et al. (1986) zou afgelei<l kunnen worden dat het gedrag van leerkrachten jegens allochtone leerlingen daarin weer eefl rol speelt: groepen die extra aandacht van leerkracht het meest nodig hebben maar di^ aandacht niet 'opeisen' krijgen juist de minste aandacht (Turkse en Marokkaanse leerlingen)' Gegeven de samenhang van aandachtverdelinS met sekse geldt dit dan nog weer het sterks' voor meisjes.
Slot
Uit het voorgaande valt als conclusie te trekkei' dat ook op het onderwerp leerkracht' verwachtingen en ouderverwachtingen paral' lellen én verschillen te vinden zijn tussen de pä' tronen voor sekse, milieu en etniciteit. H^' begrip 'dubbele boodschappen' kan in onze oF vatting een functie vervullen bij de verkenning daarvan. Een werkelijke vergelijking wor^' echter bemoeilijkt door het feit dat onderzee'' naar leerkrachtverwachtingen enerzijds ^^ |
-ocr page 38-
naar verwachtingen van ouders (en leerlingen) anderzijds twee verschillende lijnen m het on- derwijsonderzoek vertegenwoordigen, met eigen tradities, kenmerken en theoretische oriëntaties. Leerkracht- en ouderverwachtin- gen worden niet of nauwelijks in combinatie niet elkaar aan analyse onderworpen, empi- risch noch theoretisch. Er is ook geen onder- zoek dat zich rechtstreeks richt op de totstand- koming, beleving én gevolgen van 'dubbele boodschappen', als element in de analyse van het groepsspecifiek verloop van schoolloopba- nen. We zien hierin een belangrijk onderwerp voor een toekomstige onderzoeksagenda.
Noten
1 ■ We zien daarbij af van een bespreking van het be- grip 'verwachtingen' en de verschillende invullin- gen die hieraan worden gegeven. We volstaan "let er op te wijzen dat verwachtingen soms wor- den opgevat als verwachtingen ten aanzien van de ontwikkelingsmogelijkheden/het te bereiken onderwijsniveau van een leerling, en soms als een Oordeel over eigenschappen van een leerling. Ook gaan we hier niet in op de complexe discussie over de relatie tussen verwachtingen van de leer- •^racht, aandacht van de leerkracht, reactie daarop van de leerling in termen van gedrag en prestaties, en de reacties daar weer op van de leerkracht. Dit proces wordt vaak omschreven als een cirkel (vgl. Van Erp & Soutendijk, 1972), waar- '^ij het de vraag is welk element het meest 'bepa- lend' is.
^ I ^S leerlingen zijn autochtone leerlingen van Wie ten minste één van de ouders laaggeschoold 's; 1-90 leerlingen zijn allochtone leerlingen die Voldoen aan hetzelfde criterium; 1.00 leerlingen ^ijn leerlingen uit de niet-achterstandsgroepen. In veel onderzoek, ook in het hier besproken on- derzoek Leersituatie, wordt deze indeling ge- bruikt om groepen leerlingen in te delen in laag/ overig milieu en autochtoon/allochtoon. De populatie van het deelonderzoek is niet hele- rriaal vergelijkbaar met die van het hoofdonder- zoek. In het deelonderzoek zijn Surinaamse leer- 'ingen naar verhouding oververtegenwoordigd, Turkse en Marokkaanse leerlingen onderverte- genwoordigd. |
Het streven was om het interview steeds met beide ouders samen te houden. Dit is in de mees- te gevallen gelukt, echter niet altijd. Vooral bij Nederlandse en Surinaamse gezinnen is een aan- tal malen alleen met de moeder gesproken, vooral In Marokkaanse gezinnen een aantal ma- len alleen met de vader.
5. Dit zelfde gemiddelde aspiratieniveau (mbo) is gevonden voor Molukse ouders, In een ander on- derzoek (Veen et al., 1992). Dat kwam in dat on- derzoek overeen met een groep Nederlandse ouders uit hetzelfde milieu.
6. Voorbeelden van vragen die gesteld zijn: Hoe- veel jaar moet elk kind naar school geweest zijn? Wat zijn in het basisonderwijs de belangrijkste vakken? Heeft uw kind in het voortgezet onder- wijs voor ieder vak dezelfde leerkracht?
7. Gevraagd is naar het benodigde opleidingsni- veau voor het beroep dat de ouders wensten voor het eigen kind en voor enkele beroepen uit een reeks van 10 algemeen bekende beroepen, waaruit de ouders er zelf enkele mochten kiezen.
8. Dit is een sterk generaliserend beeld, waarop eigenlijk allerlei nuanceringen gemaakt moeten worden als verschillende etnische groepen nader met elkaar worden vergeleken. Voor dit artikel voert dat echter te ver.
9. Een aanwijzing dat beroepskrachten inderdaad geneigd zijn generaliserende beelden over al- lochtone gezinnen te vormen is te vinden in het onderzoek van Van der Zwaard (1993) naar op- vattingen van wijkverpleegkundigen over op- voedingsgewoonten in allochtone gezinnen.
Literatuur
Autar, K. (1990). Uitstoting van leerlingen uit etni- sche minderheidsgroepen. De overrepresentatie van Surinaamse kinderen op scholen voor het speciaal onderwijs. In V.Th. Tjon-A-Ten & K. Au- tar (red.), Schoolloopbaanverbetering van Suri- naamse leerlingen (pp. 101-121). Amsterdam/ Lisse: Swets & Zeitlinger. Bervoets, M. (1992). Aandacht voor slimme Sakina. Verwachtingen van leerkrachten en verdeling van aandacht onder autochtone en allochtone jongens en meisjes. Amsterdam: SCO- Kohnstamm Instituut. Boos-Nünning, U., & Hohmann, M. (1989). The edu- cational Situation of migrant workers' children in the Federal Republic of Germany. In L. Eldering & J. Kloprogge (red.). Different cultures same school. Ethnic Minority children in Europe (pp. 39-61). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. |
-ocr page 39-
Bosker, R., Hofman A., & Velden, R. van der (1985). Een generatie geselecteerd: onderwijsloop- banen van 12 tot 17 jaar: Interimrapport I. Gro- ningen: Rijksuniversiteit Groningen.
Breenen, K. van. Jong, U. de, Klerk, L. de, Berdowski, Z., & Steenhoven, P. van der (1991) Etnische scheidslijnen in het Amsterdamse basisonderwijs, een keuze? Motieven van Nederlandse, Suri- naamse, Turkse en Marokkaanse ouders bij het kiezen van een basisschool. Amsterdam: Ge- meente Amsterdam, Hoofdafdeling Cultuur, Educatie en Recreatie, sector Educatie.
Bügel, K. (1991). Sekseverschillen in onderwijspresta- ties in Nederland. Een overzicht van de literatuur en enkele nieuwe gegevens. Pedagogische Stu- diën, 68,350-370.
Dam, G. ten. Eek, E. van, & Volman, M. (1992). Onder- wijs en sekse. Een verkenning van researchpro- gramma's. 's-Gravenhage: DCE/STEO.
Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch- tone leerlingen: de rol van sociaal-economische en etnisch-culturele factoren, met speciale aan- dacht voor het onderwijs in de eigen taal en cul- tuur. Nijmegen: ITS.
Dronkers, J. (1986). Onderwijs en sociale ongelijk- heid. In J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.), Onderwijs, bestel en beleid (pp. 42-152). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Eek, E. van, & Volman, M., m.m.v. Veeken, L. (1988). De winkel gaat gewoon een tijdje dicht; arbeids- marktperspectieven aan het einde van de basis- school, een verkennende studie. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen- heid.
Erp, M. van, & Soutendijk, S. (1972). Sociaal milieu en lesgebeuren, een literatuuronderzoek. Amster- dam: Van Gennep.
Erp, M. van, Deckers, P., Koopman, P., & Robijns, M. (1992). Overeenkomsten verschil. Een onderzoek naar onderwijsresultaten en leeromgeving van allochtone en autochtone leerlingen. Amster- dam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Hoeven-van Doornum, A. A. van der (1990). Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus op school- loopbanen. Nijmegen: ITS.
Hoeven-van Doornum, A.A. van der. Voeten, M.J.
32
PeOAGOGISCHt
sTUDiiM M., & Jungbluth, P. (1990). Het effect van leer-
krachtverwachtingen en streefdoelen op school- loopbanen in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15,23-43. |
Hoeven-van Doornum, A.A. van der. Voeten, M.J. M., Jungbluth, P. (1992). The influence of pa- rents' expectations on schoolcareers. Paper ge- presenteerd op de European Conference on Edu- cational Research (ECER), Twente.
Jong, M.J. de (1987). Herkomst kennis, kansen: al- lochtone en autochtone leerlingen tijdens de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Jong, U. de (1985). Vrouwen en onderwijs. In J. C. Pe- schar & A. A. Wesselingh (red.). Onderwijssociolo- gie; een inleiding (pp. 391-416). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Jungbluth, P. (1982). Docenten over onderwijs aan meisjes; positieve discriminatie met een dubbele bodem. Nijmegen: ITS.
Jungbluth, P. (1984). Herkomstmilieu en sekse van leerlingen in relatie tot leerkrachtverwachting. Pedagogische Studiën, 61,402-411.
Jungbluth, P. (1985). Verborgen differentiatie: leer- lingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool. Nijmegen: ITS.
Jungbluth, P., Verhaak, C., & Driessen, G. (1990). Ver- volgadviezen in relatie tot etniciteit; hoe verhou- den prestaties, gezinsachtergrond en leerkracht- oordelen zich tot elkaar. Pedagogische Studiën, 67,231-238.
Jungbluth, P. (1993). Pygmalion and the effective- ness of "black" schools; teachers' stereotypes and hidden goal differentations towards ethnic mi- norities. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18, 99-111.
Kabdan, R. (1987). Het onderwijs in de Turkse taal en cultuur. Amsterdam: SCO.
Kley, P. van der (1983). Zeg na, jij! Over regels, patro- nen, beurten, selektie en reproductie in heilager onderwijs. Purmerend: Muusses.
Kreti M., & Hoek, J. van der (1992). Marokkaanse tie- nermeisjes: gezinsinvloeden op keuzen en kan- sen: verschillen in de voorbereiding op de deel- name aan onderwijs en arbeidsmarkt. Utrecht: Janvan Arkel.
Kuyper, H. (1991). Opvattingen van ouders over wis- kunde voor hun dochter of zoon. In J. Dronkers, | G. W. Meijnen & H. Dekkers (red.), Onderwijs en Samenleving (pp. 281-292). Amsterdam: SCO. Onderwijsresearchdagen '91.
Lange, R. de, Tjon-A-Ten, V., & Witte, G. de (1986)- Werkgroep studies van multi-etnische samenie' ving. Onderzoek naar positie van Surinaams® leerlingen in een aantal scholen voor voortgezet onderwijs In Nederland (SUVO). Utrecht: Univer- siteit van Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde- |
-ocr page 40-
Langen, A. van, & Jungbluth, P. (1992). Leerkracht- overwegingen bij de vervolgadvisering van mi- granten. Tijdschrift voor Or)derwijswetenschap- pen, 22, 69-79. Ledoux, G. (1988). Kinderen uit etnische groepen in het speciaal onderwijs: verwijzing, toelating en begeleiding. In A. G. Bus & S. J. Pijl (red.). Diagnos- tiek en leerlingbegeleiding (pp. 103-115). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Ledoux, G., Deckers, P., Bruijn, E. de, & Voncken, E. (1992). Met het oog op de toekomst. Ideeën over onderwijs en arbeid van ouders en kinderen uit de doelgroepen van het onderwijs- voorrangsbeleid. Anfisterdam: SCO-Kohnstamm
Instituut.
•-eij, A. van der (red.), Kögels, R., Koomen, H., & Bek- kers, J. (1991). Turkse kinderen in onderwijs en opvoeding. Meningen en ervaringen van Turkse basisschoolkinderen, hun ouders en leerkrach- ten. Amsterdam: VU uitgeverij. Luykx, M., & Uniken Venema, P. (1985). Schoolmoti- vatie van Turkse en Marokkaanse meisjes. Jeugd Samenleving, 72,819-831. •^«ijers, F. J. M., Houten, H. J. van, & Meijenfeldt, F. D. von (1993). Ingepast of aangepast? Loopbaan- strategieën in etnische perspectief Een vergelij- kende studie naar jongeren en hun ouders. Am- sterdam: Delphiconsult. ■^eijnen, G.W. (1979). Maatschappelijke achter- gronden van intellektuele ontwikkeling. Gronin- gen: Wolters-Noordhoff. •Vleijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrières: een klassen kwestie? De schoolloopba- nen van leerlingen, bezien in relatie tot de in- vloeden die maatschappelijke en binnenschoolse determinanten hierop hebben. Een literatuur- studie. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. "bulder, l, & Pijj, b. (1992). De onderwijspositie van leerlingen uit de OVB-doelgroepen na twee jaar voortgezet ondefw//s. Nijmegen: ITS. '»'luider, L. (1993). Secondary school recommenda- tions in relation to student and school characte- fistics. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18, 111-120.
■^isvanoglu-Bilgin, S., Brouwer, L, & Priester, M. (1986). Verschillend als de vingers van een hand. Een onderzoek naar het integratieproces van Turkse gezinnen in Nederland. Leiden: Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegen- hellingen. |
Roelandt, Th., Smeets, H.M.A.G., & Veenman, J. (1993). Jaarboek minderheden 1993. Houten/ Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum. Roelandt, Th., Roijen, J. H. M., & Veenman, J. (1992). Minderheden in Nederland; statistisch vademe- cum 1992. Den Haag: CBS/ISEO-EUR. Rosenthal, R., & Jacobson, L. (1968). Pygmalion in the Classroom. New York: Holt, Rhinehart and Wins- ten.
Sterringa, B., & Petit, C.A.M. ^^9S9).Seksespecifieke interactie in de onderwijsleersituatie. Eindver- slag. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme- gen, IMV.
Sterringa, B., Petit, C.A.M., & Schakenraad, W. (1990). Wie neemt het initiatief? De interactie tussen docenten en meisjes en jongens. Nijme- gen: Katholieke Universiteit Nijmegen, IMV. Teunissen, F., & Golhof, A. (1987). Etnische minder- heden en speciaal onderwijs. In K. Doornbos & L. M. Stevens (red.). De groei van het speciaal on- derwijs (pp. 166-198). Den Haag: Staatsuitgeverij. Tilborg, I. A. J. van (1987). De betekenis van het arbei- dersgezin voor het leerniveau en de schoolloop- banen van het kind. 's-Gravenhage: SVO. Tomlinson, S. (1984). Home and school in multicultu- ral Britain. Education in Multicultural Society. London: Batsford Academic and Educational Ltd. Veen, A., Robijns, M., & Roeleveld, J. (1992). School- loopbanen van Molukse leerlingen in het voort- gezet onderwijs. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Veenman, J. (1990). De arbeidsmarktpositie van al- lochtonen in Nederland, in het bijzonder van Mo- lukkers. Dissertatie. Groningen: Wolters Noord- hoff.
Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en
schoolsucces. Groningen: RION. Vlug, I. (1985). Schoolverzuim door Turkse en Marok- kaanse meisjes in het voortgezet onderwijs. In M. J. de Jong (red.). Allochtone kinderen op Neder- landse scholen. Prestaties, problemen en houdin- gen (pp. 65-78). Lisse: Swets & Zeitlinger. Vries, M. de(1987). Ogeninjerug. Turkse meisjes en jonge vrouwen in Nederland. Alphen aan den Rijn/Brussel: Samsom. Zwaard, J. van der (1993). El Mizan; Wijkverpleeg- kundigen over de opvoeding in allochtone huis- houdens. Dissertatie. Amsterdam: SUA.
Manuscript aanvaard 8-11-1993 |
-ocr page 41-
Auteurs
E. van Eek is programmaleider van de programma-
groep Onderwijs, Cultuur en Ongelijkheid van het
SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van Op-
voeding en Onderwijs van de Faculteit der Pedagogi-
sche en Onderwijskundige Wetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam.
G. Ledoux en A. Veen zijn onderwijsonderzoeker bij
deze programmagroep.
Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS Amsterdam.
Abstract
The influence of contradictory parents'
and teachers' expectations on
educational careers
E. van Eek, G. Ledoux & A. Veen. Pedagogische Stu-
diën, 1994, 71,16-34.
In this article we discuss the influence of parents' and
teachers' expectations on inequaiity in educational
careers related to socio-economic background, eth-
nicityandgender. Inouranalysisforthisarticleofthe
data of two research projects, recently carried out at
the SCO-Kohnstamm Institute, we focus on the con-
nections between expectations of parents and
teachers about the future careers of pupils on the
one hand and achievements and educational choices
on the other. We compare expectations about boys
versus girls, and about children from different ethnic
or socio-economic backgrounds and use this analysis
to explain group-specific differences in educational
careers. Special attention is paid to the question
whether these expectations are compatible with one
another or in conflict. Our conclusion isthat these ex-
pectations are often in conflict and that these con-
tradictions might explain unfavourable educational
careers.
-ocr page 42-
Discussie
Etnische minderheden, taaidiversiteit en onderwijs ■n eigen taal
G- Extra, Katholieke Universiteit Brabant, Til- burg
Samenvatting
'n deze tekst wordt een drieluik gepresenteerd. Allereerst wordt demografische informatie ge- boden over etnische minderheden in Neder- land. Daarbij wordt ingegaan op een aantal cru- ciale problemen bij de definitie en identificatie van minderheidsgroepen. In het verlengde daarvan worden recente gegevens besproken over aard en mate van tweetaligheid van alloch- tone basisscholieren, op basis van gerappor- teerd en geobserveerd taalgedrag. Ten slotte •tornen de wordingsgeschiedenis en toekomst van het onderwijs in eigen taal ter sprake. Tegen achtergrond van het rapport Ceders in de tuin van de Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs (1992) staan daarbij de consequen- ties centraal van het gekozen perspectief in ter- "len van achterstandsbeleid of cultuurbeleid Voor de doelgroepen, doelstellingen, doeltalen en evaluatie van onderwijs in eigen taal. Voor een uitvoerige bespreking van de status en het gebruik van allochtone minderheidstalen in Ne- '^erland en Europa wordt verwezen naar Extra en Verhoeven (1993a; 1993b).
^ Definitie en identificatie van etnische minderheden
^efinitie van etnische minderheden |
Het begrip 'etnische minderheden' verwijst ^aar groepsgebonden kenmerken met betrek- tot etnisch-culturele en sociaal- ^onomische positie. In het eerste geval staan °^grippen als taal, cultuur en religie centraal, in het tweede geval is achterstand ten opzichte van een meerderheidsgroep het meest preg- nante keimierk. In het Nederlandse overheids- beleid zijn in dit verband twee opvallende, m de tijd constant gebleven eigenschappen aan te wijzen. Allereerst worden etnische minderhe- den als doelgroepen van overheidsbeleid niet gedefinieerd, maar opgesomd. Bovendien richt het beleid zich zozeer op sociaal-economische achterstand dat het zicht op etnisch-cultureel verschil wordt benomen; in het verlengde daar- van wordt verschil vaak met achterstand gelijk- gesteld en blijven bepaalde etnische groepen (waaronder Chinezen in Nederland) buiten be- schouwing.
Sinds de Minderhedennota (Ministerie van Biimenlandse Zaken, 1983, p.11) worden on- der 'etnische minderheden' de volgende doel- groepen begrepen:
* Molukkers;
* inwoners van Surinaamse en Antilliaanse herkomst;
* buitenlandse werknemers en hun gezinsle- den afkomstig uit één van de volgende Me- diterrane 'wervingslanden': Portugal, Spanje, Italië, Griekenland, voormalig Joe- goslavië, Turkije, Tunesië of Marokko;
* vluchtelingen;
* zigeuners.
Deze opsomming van doelgroepen van over- heidsbeleid is exhaustief bedoeld en tijdgebon- den. Intergenerationele processen van minder- heidsvorming en etniciteitsbeleving blijven buiten beschouwing. Ook Muus (1992) en Roelandt, Roijen en Veenman (1992), die in opdracht van de overheid longitudinaal onder- zoek uitvoeren naar demografische ontwikke- lingen inzake etnische minderheden in Neder- land, definiëren niet, maar sommen op. Muus (1992, p.23) volstaat met de circulaire uit- spraak: "The term 'ethnic minorities' refers to ethnic categories as defined by the official Dutch minorities policy" en gaat vervolgens over tot kwantitatieve gegevens over deze groepen. Roelandt e.a. (1992, p.15) onder- scheiden Chinezen "naast de doelgroepen van het nünderhedenbeleid", omdat bepaalde faci- liteiten voor deze groep zijn opengesteld. De feitelijke opsomming van doelgroepen van overheidsbeleid in termen van overheidsfacili- teiten is in de praktijk afhankelijk van het on- derwerp van beleid en/of de ontwerper van be- leid. Daarbij kunnen grote verschillen optreden
35
piDAaoaiscHC STUDIËN
1994(71)35^6 |
-ocr page 43-
tussen en zelfs binnen ministeries. Een voor- beeld vormt de doelgroepenomschrijving van het ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen voor faciliteiten inzake onderwijs Neder- lands als tweede taal en onderwijs in etnische groepstalen: wie voor het eerste in aanmerking komt, kan niet per definitie aanspraak maken op het tweede.
Een ander kenmerk van overheidsbeleid in- zake etnische minderheden is dat de nadruk op sociaal-economische achterstand het zicht op etnisch-cultureel verschil beneemt. Ondanks vele bespiegelingen over Nederland als multi- culturele samenleving valt minderhedenbeleid in de praktijk samen met achterstandenbeleid. Ook in het rapport Allochtonenbeleid van de WRR (1989), dat al in zijn titel afscheid neemt van een accent op groepen in ruil voor indivi- duen, wordt het primaat van achterstandenbe- strijding bepleit en vindt een onderbelichting plaats van de etnisch-culturele positie van min- derheidsgroepen. Het begrip 'minderheid' wordt gedefinieerd als een 'allochtone groepe- ring in een achterstandspositie' en cultuurbe- leid wordt in het verlengde van deze definitie niet als overheidstaak opgevat (o.a. pp.23-24). In de definitieve regeringsreactie op het WRR- advies, verwoord door minister Dales (1990), wordt dit uitgangspunt overgenomen. Tegelij- kertijd wordt de voorkeur gegeven aan 'min- derhedenbeleid' boven 'allochtonenbeleid' on- der vermelding van het volgende (p.9): "De aanduiding 'minderheden' is internationaal geaccepteerd en verwijst naar fundamentele democratische rechtsbeginselen, met name het beginsel van het respecteren van minderhe- den". In de zelfde adem wordt daaraan de vol- gende passage toegevoegd: "Overigens zou kunnen blijken dat het merendeel van de perso- nen uit bepaalde door de regering als zodanig aangeduide minderheidsgroepen niet langer in een positie van achterstand verkeert. Het ge- volg daarvan zou moeten zijn dat bijzondere fa- ciliteiten die in het kader van het minderheden- beleid voor hen beschikbaar worden gesteld, worden beëindigd". Ten aanzien van EG- rcDAaoaiscHc Onderdanen is het kabinet hierbij overigens ge- studkn bonden aan EG-afspraken. Wel zal periodiek worden nagegaan "of de maatschappelijke po- sitie van de overige groepen het voeren van een minderhedenbeleid voor hen nog langer recht- vaardigt" (Dales, 1990, p.10). Elders in de re- geringsreactie worden de begrippen 'cultuur' en 'achterstand' met elkaar verbonden in een opstelling die om eenzijdige aanpassing vraagt (p.46): "Als het gaat om de culturele dimensie van de maatschappelijke positie van minderhe- den moet wel bedacht worden dat de maat- schappelijke constellatie in ons land het resul- taat is van een historisch proces waaraan de leden van de huidige minderheidsgroepen nau- welijks deel hebben gehad. Zij zullen daardoor minder herkenningspunten in deze samenle- ving aantreffen. Sprake is van een geleidelijk ingroeiproces waarbij het kabinet waarschuwt voor overtrokken verwachtingen ten aanzien van het inhalen van achterstanden op dat punt". Verderop zal worden ingegaan op de conse- quenties van dergelijke uitgangspunten voor het onderwijsbeleid. |
Identificatie van etnische minderheden
Zonder identificatie van etnische minderheden is op positieve actie gericht overheidsbeleid onuitvoerbaar. Deze principiële stellingname valt goed te verdedigen en wordt in genoemde regeringsreactie in navolging van het WRR- rapport (1989) overgenomen (Dales, 1990. p.8). Traditionele identificatiecriteria voor et- nische minderheden zijn nationaliteit en ge- boorteland. Beide criteria zijn vanaf het mo- ment van immigratie in toenemende mate aan erosie onderhevig en wel als gevolg van natura- lisaties (nog afgezien van reeds aanwezige na- tionaliteit) en geboorten in het land van immi- gratie. Volgens Dales (1992, p.14) heeft naaf schatting de helft van de doelgroepen van het minderhedenbeleid reeds de Nederlandse na- tionaliteit. Roelandt e.a. (1992, pp. 14-16) be- spreken het problematische karakter van beide criteria aan de hand van de Nederlandse situa- tie.
Uiteraard is genoemde erosie geen specifieK Nederlands probleem. In landen met een lan- gere immigratiegeschiedenis is langs twee we- gen ervaring opgedaan met complementair® dan wel alternatieve criteria, te weten zelftoe- rekening en thuistaal. In Australië, Canada efl de Verenigde Staten, drie landen met een doof immigratie en minderheidsvorming bepaalde traditie van periodiek bevolkingsonderzoek wordt gebruik gemaakt van censusvragen me' betrekking tot zelftoerekening ("Which ethnf^ group do you belong to?") en thuistaalgebruik' |
-ocr page 44-
Voor een internationaal vergelijkende studie van censusvragen inzake taalgebruik wordt verwezen naar Broeder, Extra, Habraken, Van Hout en Keurentjens (1993). Intergeneratio- neel onderzoek naar thuistaalpreferentie en thuistaalverandering heeft in deze landen ge- leid tot de ontwikkeling van demolinguïstiek als interdiscipline (vgl. Fishman, 1966, 1985 en Veltman, 1983 voor de Verenigde Staten; l^e Vries & Vallee, 1980 voor Canada; en Clyne, 1991 voor Australië).
In de standpuntbepaling van Dales (1990, P-9) wordt opgemerkt dat "op termijn niet valt te ontkomen aan het hanteren van het instru- ">ent van zelfidentificatie". Dit standpunt is verder uitgewerkt in de concept-nota Registra- tie en Rapportage Minderhedenbeleid\m Fer- nandes Mendes (1991). Het lag oorspronkelijk In de bedoeling om in de gemeentelijke bevolkings-administratie (GBA) per inwoner gegevens op te nemen over het geboorteland en ^e nationaliteit van de betrokken persoon, diens vader en moeder, alsmede over diens zelftoerekening (dit laatste in antwoord op de vraag: "Tot welke bevolkingsgroep rekent u zich?"). Het zelftoerekenings-criterium oogstte een storm van kritiek vanwege zijn sub- jectieve karakter, het probleem van meervou- dige toerekeningsmogelijkheden (net zoals een |
Fries zich Fries en Nederlander kan voelen, kan bijvoorbeeld een Turk zich Turks Nederlander voelen) en het potentiële oneigenlijke gebruik van de van overheidswege geregistreerde ge- gevens. Uiteindelijk werd parlementaire steun verkregen voor het voorstel van minister Dales (1992) om een gecombineerd geboorteland- criterium (geboorteland van persoon plus va- der plus moeder) in te voeren in alle GBA's. Tegelijkertijd werd in de nota Dales (1992, pp. 12 en 17) onderkend dat dit criterium in de loop van de tijd zou leiden tot verminderde identificatie van etnische minderheden en dat andere criteria voor specifieke doeleinden eveneens relevant zijn; expliciet werd in dit verband gewezen op het belang van het thuis- taalcriterium voor onderwijsbeleid.
Roelandt e.a. (1991) hebben voor het eerst vergelijkende cijfers gepresenteerd over de sa- menstelling van de Nederlandse bevolking op grond van het nationaliteitscriterium en het (gecombineerde) geboortelandcriterium. Deze cijfers zijn weergegeven in Tabel 1.
Vergeleken met het nationaliteitscriterium leidt het gecombineerde geboortelandcrite- rium tot een opmerkelijke daling en stijging in respectievelijk het aantal autochtone en alloch- tone inwoners van Nederland. Voor andere dan de in Tabel 2 genoemde groepen kunnen
Tabel i
1 naar verschillende identificatiecriteria per 1 Januari 1990 |
Groepen |
Nationaliteit |
Geb.land persoon (GL-P) |
Geb.land vader (GL-V) |
Geb.land moeder (GL-M) |
Connbinatie- criterium (GL-PVM) |
Nederlanders |
14 250 656 |
13 735 771 |
13 361 591 |
13 228 155 |
12 667 804 |
Grieken |
4 456 |
5 236 |
7 535 |
5 455 |
9 200 |
Italianen |
16 745 |
14 134 |
27 185 |
16 114 |
31 403 |
Joegoslaven |
12 824 |
14 475 |
19 275 |
20 594 |
24 232 |
Portugezen |
8 040 |
7 885 |
10 181 |
9 582 |
11 542 |
Spanjaarden |
17 429 |
17 560 |
23 380 |
21 729 |
28 724 |
■"urken |
191 455 |
141 250 |
202 897 |
199 396 |
205 898 |
^ntillVArubanen |
0 |
56 063 |
49 613 |
52 510 |
81 079 |
SiJnnamers |
14 609 |
157 054 |
205 010 |
205 799 |
236 995 |
^aapverdianen |
2 341 |
7 957 |
11 956 |
11 848 |
12 254 |
ï^arokkanen |
147 975 |
115 488 |
164 058 |
159 657 |
167 810 |
Tunesiers |
2 441 |
2 647 |
4 040 |
2 944 |
4 606 |
Chinezen |
6 163 |
21 319 |
33 551 |
30 988 |
35 899 |
^'ètnamezen |
5 194 |
7 170 |
7 901 |
8 110 |
8 735 |
2ü:i9e^locht. |
212 246 |
598 565 |
764 401 |
919 693 |
1 366 393 |
Totaal |
14 892 574 |
14 892 574 |
14 892 574 |
14 892 574 |
14 892 574 |
I^lexcl.Ned. |
641 918 |
1 166 803 |
1 530 983 |
1 664 419 |
2 224 770 |
(^fon: Roelandt, Roijen en Veenman, 1991) |
|
|
-ocr page 45-
slechts globale schattingen worden gegeven en zijn de criteria voor deze schattingen onduide- lijk. Roelandt e.a. (1991, p.31) geven schattin- gen uit 1987/1988 voor Molukkers (35.000), vluchtelingen (18.000), asielzoekers (8.350) en zigeuners (3.700). Recente schattingen (1992) over het aantal illegale inwoners variëren tus- sen 30.000 (Raad van Kerken) en 150.000 (Mi- nisterie van Justitie).
2 Taaidiversiteit van allochtone leerlingen
Het aantal allochtone leerlingen op Neder- landse scholen vertoont een gestage groei. In veel gevallen gaat het om kinderen die thuis in het proces van primaire socialisatie een alloch- tone taal leren en gebruiken en die met het Ne- derlands als tweede taal in aanraking komen in contacten met Nederlandstalige leeftijdgeno- ten en via school. Gegevens over aard en mate van tweetaligheid van allochtone leerlingen wijzen op grote diversiteit, zowel binnen als tussen verschillende etnische groepen. In deze paragraaf ligt het accent op recente cross- culturele onderzoekgegevens over gerappor- teerd en geobserveerd taalgedrag van alloch- tone basisscholieren, respectievelijk verkregen uit lokaal taalpeilingsonderzoek en meervou- dige taaivaardigheidstoetsen.
Gerapporteerd taalgedrag |
Ofschoon thuistaalgebruik eerder genoemd is als criterium voor etnische identiteit en onder- wijsbeleid, is dit criterium in Nederland nooit op grote schaal toegepast (vgl. daarentegen Statistiska Centralbyran, 1992 voor landelijke gegevens over het thuistaalcriterium in Zwe- den). Broeder e.a. (1993) hebben, met gebruik- making van internationale ervaringen ter zake, een taalpeilingsonderzoek uitgevoerd naar de bruikbaarheid van het thuistaalcriterium in schoolbevolkingsstatistieken. Het onderzoek werd uitgevoerd op 31 basisscholen in de ge- meente Den Bosch, aan de hand van een vra- genlijst over thuistaal, taalvaardigheid, taal- keuze, taaldominantie en taaipreferentie die bij alle leerlingen individueel/mondeling werd af- genomen door de betrokken leerkrachten. Ta- bel 2 bevat allereerst de uitkomsten van het be- reik van 6 niet-talige identificatiecriteria voor 5 relatief omvangrijke etnische groepen (niet alle criteria konden worden vastgesteld voor alle leerlingen).
Tabel 2
Aantallen leerlingen volgens de teland persoon/leerling, GL-M = criterium
niet-talige identificatiecriteria; NAT = nationaliteit leerling, GL-P = gehoor- geboorteland moeder, GL-V = geboorteland vader, GL-PMV = combinatie- |
|
NAT |
GL-P |
GL-M |
GL-V |
GL-PMV |
Zelf- |
|
|
|
|
|
|
toerekenlng |
Marokkanen |
339/404 |
121/404 |
381/416 |
387/402 |
404/414 |
242/308 |
|
84% |
30% |
92% |
92% |
98% |
79% |
Turken |
150/176 |
38/176 |
168/180 |
174/177 |
178/181 |
117/149 |
|
85% |
22% |
93% |
98% |
98% |
79% |
Surinamers |
131/134 |
14/142 |
111/138 |
108/129 |
132/139 |
31/108 |
|
10% |
10% |
80% |
84% |
95% |
29% |
Antillianen |
(0/36) |
34/55 |
46/55 |
38/47 |
54/55 |
20/44 |
|
0% |
62% |
84% |
81% |
98% |
45% |
Molukkers |
2/40 |
2/44 |
20/43 |
19/39 |
27/38 |
10/37 |
|
5% |
5% |
47% |
49% |
71% |
27% |
|
(bron: Broeder, Extra, Habraken, Van Hout en Keurentjes, 1993) |
Zoals verwacht heeft het gecombineerde geboortelandcriterium het grootste potentieel voor etnische identificatie. Het nationaliteits- criterium leidt tot lage of zelfs ontbrekende waarden voor Surinaamse, Molukse en Antil- liaanse kinderen. Interessante bevindingen zijP de hoge GL-P-waarcJe voor Antilliaanse kin' deren (zie ook Tabel 1), de relatief lage GL- PMV-waarde voor Molukse kinderen en de grote verschillen in zelftoerekeningswaardeii- Molukse kinderen, die in de gemeente Def Bosch relatief sterk vertegenwoordigd zijn^ vormen een kritische toetssteen voor elke po- ging tot etnische identificatie. Volgens de GL' M- en GL-V-waarden in Tabel 2 behoren zij |
-ocr page 46-
Alleen Nederlands
100%
90%
80%
70% ^
60%
50%
40%
30%
20% -!
10%
0%
(bron: Broeder, Extra, Habraken, Van Hout en Keurentjes, 1993)
'"'■guur 7. Thuistaalgebruik van leerlingen in vijf etnische groepen
het duidelijkst tot derde-generatie-groepen. Fi- guur 1 bevat de uitkomsten voor thuistaalge- bruik in de onderscheiden etnische groepen op basis van de vraag of naast of in plaats van Ne- derlands thuis nog een andere taal wordt ge- bruikt. Voor Molukse leerlingen laat Figuur 1 ^en hogere waarde zien op het thuistaalcrite- rium (89 %) dan Tabel 2 laat zien op het gecom- bineerde geboortelandcriterium (71%).
Een belangrijke eigenschap van taalpei- lingsgegevens is dat dergelijke gegevens vaak gebaseerd zijn op gerapporteerd in plaats van geobserveerd taalgedrag. Valideringsonder- zoek bij een deelverzameling van Turkse en '^aroklaanse kinderen in Den Bosch, geba- seerd op tweetalige woordenschattoetsen, wijst ^hter op een hoge betrouwbaarheid en consi- stentie van het gerapporteerde taalgedrag (vgl. Broeder, Extra, Habraken, Van Hout en Keu- rentjesl993,pp.63-89).
geobserveerde taalvaardigheid |
feitelijke taalvaardigheid van allochtone •änderen, in het bijzonder Turkse, Marok- ^^^e en Antilliaanse kinderen, is op uitge- breidere schaal bestudeerd door Narain en Ver- hoeven (1993) en Aarts, De Ruiter en Verhoe- ven (1993). Narain en Verhoeven onderzoch- ten de tweetalige ontwikkeling van Turkse, Marokkaanse en Antilliaanse basisscholieren in respectievelijk het Turks, Marokkaans- Arabisch, Papiamento (Tl) en Nederlands (T2) bij telkens twee cohortgroepen: in cohort 1 werd de tweetaligheid bepaald aan het begin en eind van groep 1 en aan het eind van groep 2, in cohort 2 aan het begin en eind van groep 2 en aan het eind van groep 3. Beide cohorten samen bieden een breed perspectief op de ontwikke- ling van tweetaligheid in de leeftijd van 4-8 jaar. Tabel 3 bevat gegevens over tweetalig- heid aan het begin van groep 1 (bij 63 Turkse, 44 Marokkaanse en 66 Antilliaanse kinderen) en aan het eind van groep 3 (bij 24 Turkse, 28 Marokkaanse en 19 Antilliaanse kinderen) op een zestal taken:
* klankmanipulatie (KM): perceptie en pro- duktie van minimaal verschillende woord- paren; |
-ocr page 47-
* cognitieve begrippen (CB): begrip van ver- wijzing naar kleur, vorm, hoeveelheid, ruimte en tijd;
* produktieve woordenschat (PW): produktie van zelfstandige naamwoorden en werk- woorden;
* receptieve woordenschat (RW): begrip van zelfstandige naamwoorden en werkwoor- den;
* zinsimitatie (ZI): reproduktie van woord- en zinsvormkenmerken in lopende zirmen;
* tekstbegrip (TB): begrip van expliciete en impliciete informatie in verhalen. Vooral de produktieve woordenschattaak
stelt alle groepen in zowel Tl als T2 voor een grote opgave. De Turkse kinderen zijn en blij- ven het meest dominant in Tl op alle taken op beide meetmomenten, de Antilliaanse kin- deren zijn ■het meest gebalanceerd tweetalig met een relatief sterke groei in de beheersing van het Nederlands en de Marokkaanse kin- deren nemen een tussenpositie in. De interpre- tatie van dergelijke tweetalige toetsscores wordt overigens bemoeilijkt, omdat in linguïs- tisch opzicht altijd beperkingen zijn gesteld aan de equivalentie in taakstelling.
Tabel 3 jHL^ilZsi^^tii^^Sffi^Si^^^^^SSSSS^^^^ Gemiddelde scores per groep, taak en taal (T1-T2) |
Taken |
KM |
CB |
PW |
RW |
ZI |
TB |
Talen |
T1-T2 |
T1-T2 |
T1-T2 |
T1-T2 |
T1-T2 |
T1-T2 |
Max. score |
25-25 |
65-65 |
40-40 |
60-60 |
40-40 |
20-20 |
Turkse leerlingen |
|
|
|
|
|
|
Groep 1 |
19-15 |
30-22 |
15-02 |
28-11 |
16-04 |
08-01 |
Groep 3 |
24-22 |
58-54 |
23-16 |
49-44 |
32-24 |
18-14 |
Marokkaanse leerlingen |
|
|
|
|
|
|
Groep 1 |
15-14 |
30-29 |
12-08 |
21-19 |
15-11 |
07-05 |
Groep 3 |
25-25 |
57-50 |
32-25 |
45-47 |
37-29 |
18-15 |
Antilliaanse leerlingen |
|
|
|
|
|
|
Groep 1 |
18-15 |
30-29 |
10-08 |
28-26 |
15-14 |
07-05 |
Groep 3 |
24-23 |
52-57 |
13-22 |
44-52 |
26-32 |
17-18 |
|
(afgeleid uit Narain en Verhoeven, 1993) |
Tabel 4;; ■ r: - :;7::-'r; -
Gemiddelde correctscores in % per taaii en groep |
40
PeOAGOGISCHE STUOIÉM |
Taken |
W items |
Turkse kinderen |
|
Marokkaanse kinderen |
|
|
in NL |
inT |
in NL |
in M |
Mondelinge taken |
|
|
|
|
|
receptieve woordenschat |
31 |
77 |
85 |
60 |
91 |
instructie-begrip |
20 |
86 |
- |
52 |
~ |
Schriftelijke taken |
|
|
|
|
|
techn. leesvaardigheid |
35 |
96 |
96 |
79 |
95 |
spelling |
35 |
57 |
76 |
30 |
64 |
zinsoordelen |
31 |
70 |
75 |
- |
• |
receptieve woordenschat |
36 |
66 |
79 |
34 |
77 |
leesbegrip |
19 |
59 |
53 |
50 |
91 |
|
(afgeleid uit Aarts, De Ruiter en Verhoeven, 1993) |
|
Meervoudige data over de beheersing van het Turks en Arabisch van Turkse en Marok- kaanse kinderen aan het eind van de basis- school zijn verzameld door Aarts e.a. (1993)- Zij vergeleken de taalvaardigheid van 263 Turkse en 222 Marokkaanse kinderen in Ne- derland met die van referentiegroepen van 276 Turkse en 242 Marokkaanse kinderen in Tur- kije en Marokko. De gemiddelde leeftijd van de vier groepen kinderen was respectievelijk 12.8, 12.10, 10.4 en 12.2 jaar. Niet alle kin- deren namen deel aan alle taken. De voornaam- ste uitkomsten van het onderzoek zijn weerge- geven in Tabel 4.
Het score-profiel op de verschillende taken laat opnieuw het belang van meervoudige be- paling van deelvaardigheden zien. De Turkse kinderen vertonen een hoog taalvaardigheids- niveau op de meeste taken en een opmerkelijke gelijkenis tussen de scores in Nederland en |
-ocr page 48-
Turkije. De Marokkaanse kinderen laten een veel gedifferentieerder patroon zien, zowel binnen als tussen de groepen in Nederland en Marokko. De lagere scores van de Marok- löanse kinderen in Nederland op de meeste schriftelijke taken vloeien voort uit de grote af- stand tussen thuistaalconventies en standaard- taalconventies in het land van herkomst. Een dergelijke afstand doet zich niet voor bij de Turkse kinderen. Niettemin behalen de Marok- kaanse kinderen in Nederland betere resultaten op deze gevarieerde taakstelling dan in eerdere, meer globale en beperkte studies over de be- heersing van het Arabisch naar voren kwam (vgl. Driessen, 1990; Van de Wetering, 1990).
3 Onderwijs in eigen taal
Onderwijs in eigen taal (voortaan OET) voor allochtone leerlingen kent in de Nederlandse verhoudingen een unieke invoeringsgeschie- denis (zie Lucassen & Kobben, 1992 en De- niirbas, 1990 voor een historisch overzicht en Van Dijk & Lodeweges, 1992 voor een goed Sedocumenteerd overzicht van leermiddelen). Voor grote groepen basisscholieren werd in een vak- en vormmgsgebied ingevoerd zonder voorbereiding, begeleiding, leerplan en toezicht, zelfs zonder wettelijke basis. |
Om verschillende redenen vormde en vormt OET een complexe opgave van overheidsbe- 'e:d. Allereerst is deze opgave, gelet op de mul- ticulturele en multilinguale samenstelling van Veel scholen, niet beperkt tot de inrichting van tweetalig onderwijs, maar strekt deze opgave zich uit tot de inrichting van veeltalig onder- wijs. Ervaringen met en onderzoekgegevens over onderwijs in een exclusief tweetalige con- text zijn daarom slechts in beperkte mate over- draagbaar. Daarnaast bestaan er, zoals eerder besproken, grote verschillen in aard en mate van tweetaligheid van allochtone kinderen, zo- wel binnen als tussen verschillende etnische groepen. In intergenerationeel perspectief ne- men deze verschillen bovendien toe, met als tendens een verschuiving van taaldominantie- patronen in de richting van het Nederlands. Verder is de inbedding van OET voor zeer ver- schillende doelgroepen in de rest van het curri- culum een moeilijke opgave. Op dit moment is er in Nederland sprake van een tweesporen- beleid waarin OET voor sommige groepen na(ast) en voor andere groepen in plaats van an- dere onderdelen van het curriculum wordt ge- geven. En ten slotte moet de vraag naar haal- baarheid en doelmatigheid beantwoord worden bij een relatief geringe onderwijsvraag van re- latief geringe dan wel sterk gespreide groepen.
Terwijl er in Nederland in hoge mate con- sensus bestaat over de noodzaak van investeren in onderwijs Nederiands als tweede taal voor allochtone leerlingen, is een dergelijke con- sensus inzake OET geheel afwezig (vgl. ook Lucassen & Kobben, 1992). Beleidsambtena- ren, schooldirecteuren en Nederlandstalige groepsleerkrachten leggen vaak accent op het belang van tweede-taalverwerving en combi- neren deze attitude niet zelden met een terug- houdende dan wel negatieve opstelling ten op- |
Tabel 5
H^Zi^ee/n^e op Nederlandse basisscholen in 1990 en 1991
t!![Wtland__
Turkije
'Marokko
Spanje
l^^iekenland
Italië
Joegoslavië
Portugal
Tunesië
eilanden
'^kapverdische eil.
1990
W totaal
38.294
38.867
2.721
815
2.529
2.989
1.506
671
4.755
2.462
23.865
32.297
28.266
965
241
274
554
615
209
1.656
1.128
40.187
40.728
2.614
887
2.469
3.046
1.355
854
4.613
2.817
26.263
31.328
27.506
914
318
262
807
508
69
1.726
1.031
"Totaal
"''■on; Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen)
-ocr page 49-
Tabel 6
OET-deelname in leerjaren 1-5 van Nederlandse scholen voor voortgezet onderwijs, schooljaar 1991/1992 |
Talen |
jaar 1 |
jaar 2 |
jaar 3 |
jaar 4 |
jaar 5 |
totaal |
Arabisch |
1.545 |
1.133 |
889 |
394 |
5 |
3.966 |
Turks |
1.274 |
949 |
757 |
394 |
4 |
3.378 |
Aramees |
5 |
14 |
|
1 |
|
20 |
Farsi |
9 |
6 |
|
|
|
15 |
Vietnamees |
2 |
3 |
|
|
|
5 |
Italiaans |
1 |
2 |
|
1 |
1 |
5 |
Spaans |
20 |
11 |
11 |
5 |
|
47 |
Portugees |
89 |
85 |
92 |
42 |
21 |
329 |
Servo-Croatisch |
22 |
7 |
7 |
5 |
4 |
45 |
Moluks-Maleis |
44 |
31 |
39 |
35 |
4 |
153 |
|
3.011 |
2.241 |
1.795 |
877 |
39 |
7.963 |
|
(bron: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) |
ziehte van OET. Anderzijds maken ouders van allochtone leerlingen, minderhedenorganisa- ties en OET-docenten zich vaak sterk voor een plaats van OET op school (vgl. Van de Wete- ring, 1990; De Jong, Mol & Oirbans, 1988; In- spectie van het Onderwijs, 1987). De hierbij optredende top-down versus bottom-up krachtsverhoudingen doen zich niet alleen in de Nederlandse context voor.
Ondanks de geringe institutionele onder- steuning van OET is de deelname van vooral Turkse en Marokkaanse leerlingen aan dit on- derwijs hoog. Tabel 5 biedt een beeld van de landelijke deelname aan OET op Nederlandse basisscholen in 1990 en 1991 voor verschil- lende herkomstlanden.
Tot nu toe zijn geen landelijk vergelijkende studies beschikbaar over deze verschillen in deelname. Het gedifferentieerde beeld zal ech- ter vooral bepaald worden door verschillen in attitude en/of spreiding van specifieke groe- pen. Tabel 6 biedt soortgelijke gegevens over de eerste vijf leerjaren van Nederlandse scho- len voor voortgezet onderwijs in 1991/1992. De lagere deehiame in hogere leerjaren wordt hierbij deels bepaald door de recente invoering van OET als keuzevak in het voortgezet onder- wijs. |
De ontwikkelingen rond OET kunnen slechts worden begrepen tegen de achtergrond van de wordingsgeschiedenis van het minder- hedenbeleid in Nederland in termen van achter- standenbeleid. Het beleid heeft zich in de afge- lopen jaren zozeer op sociaal-economische achterstand gericht dat het zicht op etnisch- cultureel verschil is weggenomen. In het ver- lengde daarvan is verschil vaak met achter- stand gelijkgesteld. Het achterstandsperspec- tief heeft ook het onderwijsbeleid inzake al- lochtone leerlingen sinds het begin van de jarefl zeventig gedomineerd. Scholen met veel kin- deren uit gezinnen met een lage sociaal- economische positie kregen additionele mid- delen om achterstanden te bestrijden. Omdat allochtone kinderen vaak afkomstig zijn uit ge- zinnen met een lagere sociaal-economische po- sitie dan autochtone kinderen, werd dit achtet- standsperspectief nog versterkt. OET vorm' echter bij uitstek een thema van overheidsbe- leid dat niet moet worden gewrongen in he' keurslijf van achterstandenbestrijding of moe' worden bezien vanuit het 'ontbreken' van 'ne- gatieve' effecten op 'regulier' onderwijs. Er iS een optiek mogelijk waarin allochtone tale® niet worden gezien als brormen van probleme" en deficiënties, maar als broimen van te ont- wikkelen kermis en vaardigheden. Het laatst« vertrekpunt vraagt veeleer om een cultuurbe- leid dan om een achterstandenbeleid.
De samenval van minderhedenbeleid eH achterstandenbeleid in Nederland is geen uni' vereeel verschijnsel (vgl. Clyne, 1991 ove' LOTE = languages other than English ii" Australië en de Home Language Reform, 197^ in Zweden als voorbeelden van cultuurbelei'' inzake OET). In Zweden bestaat er een wette' lijke verplichting voor directies van basisscho- len om jaarlijks de vplgende activiteiten te on'' plooien:
* het inventariseren van andere thuistalen daC Zweeds bij alle leerlingen op school;
* het informeren van ouders van nie'' Zweedstalige leerlingen - in het Zweeds ei* in de voornaamste lokale minderheidstale'' - over het belang en de mogelijkheid ^^ OET; |
-ocr page 50-
* het peilen van de behoefte bij deze ouders aan OET voor hun kinderen;
* het aanbieden van OET bij een ondergrens van 5 leerlingen per taal per gemeente (deze ondergrens noopt scholen tot samenwer- king bij een geringe vraag).
Op het nakomen van deze wettelijke verplich- tingen bestaat toezicht van de onderwijsinspec- tie. Dat neemt overigens niet weg dat deze regelgeving in Zweden tal van uitvoeringspro- blemen laat zien (vgl. Boyd, 1993; Extra, Meij- nen & Pel-Tydeman, 1992). Deze uitvoerings- problemen hangen vooral samen met een toenemende decentralisatie van onderwijsbe- leid, met compensatorisch/transitioneel be- paalde attitudes inzake OET, met onvoldoende opgeleide of beschikbare OET-docenten, en ™et het nagenoeg ontbreken van eindtermen en
evaluaties van OET.
In het rapport Ceders in de tuin van de Com- tnissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs (1992) wordt eveneens gepleit voor een bena- dering van OET vanuit een cultuurperspectief plaats van een achterstandsperspectief. Het gekozen perspectief heeft verschillende gevol- gen voor de doelgroepen, doelstellingen, doel- talen en evaluatie van OET (zie Figuur 2). |
Wat de doelgroepen van OET betreft, is de bekostiging in Nederland op dit moment in drie opzichten aan beperkingen onderhevig: de doelgroepen zijn uitputtend beschreven in ter- •"en van een historisch bepaalde en beperkte lijst herkomstlanden, de nadruk ligt op een tij- delijke voorziening voor kinderen van de eerste of tweede generatie, en achterstand is een be- langrijk criterium voor recht op OET (Chinese kinderen hebben dit recht bijvoorbeeld tot nu toe niet, omdat niet is aangetoond dat Chinese kinderen een met andere groepen vergelijkbare achterstand hebben). In Ceders in de tuin wordt voorgesteld om het generatiecriterium en het sociale-statuscriterium te laten vervallen en te vervangen door het thuistaalcriterium. OET zou gebaseerd moeten zijn op een leerrecht voor allochtone kinderen bij wie thuis naast of in plaats van Nederlands een allochtone taal in levend gebruik is in contact met minstens één van de ouders, alsmede op een aanbodplicht voor gemeenten/scholen bij een flexibel te be- palen omvang van de vraag en bij beschikbaar- heid van gekwalificeerde docenten. Wanneer het onderwijs wordt aangeboden, zouden voorts leerlingen die thuis Nederlands spreken aanvullende toegang hebben tot dit onderwijs.
De doelstellingen van OET zijn in Neder- land steeds primair geformuleerd in termen van afhankelijkheid: OET moet vooral bijdragen aan het overbruggen van de kloof tussen thuis- en schoolmilieu en aan het bevorderen van het leren van Nederlands en/of schoolsucces. Op- vallend is het geringe aantal pleidooien voor autonome doelstellingen in termen van bijdra- gen aan eerste-taal verwerving. Doelstellingen in termen van beheersing van het Turks en Ara- bisch in het basis- en voortgezet onderwijs zijn voorgesteld door Diephuis, Galjee, Hajer, Meestringa en Mulder (1992) en Diephuis, Ha- jer, Meestringa en Mulder (1993). Het is een opmerkelijk gegeven dat dergelijke autonome doelstellingen voor het voortgezet onderwijs veel eerder en breder zijn geaccepteerd (vgl. de gedetailleerde eindtermen voor onderwijs |
OET vanuit achterstandsperspec- OET vanuit cultuurperspectief
tief
Tijdelijke voorziening voor kin- deren uit gezinnen met een lage SES (eerste/tweede generatie) |
Structurele voorziening voor kin- deren met een allochtone thuis- taal (onafhankelijk van generatie en SES), eventueel ook voor an- dere kinderen |
Primair afhankelijk: bijdrage aan overbruggen kloof thuis/schoolmilieu; bijdrage aan tweede-taal- verwervi ng/schoolsucces
Thuistaal
OET moet bijdragen aan school- ________succes in andere vakken_
OET vanuit achterstandsperspectief VS. cultuurperspectief |
Primair autonoom: bijdrage aan eerste- taalverwerving
Standaardtaal of Thuistaal (keuzerecht)
Vorderingen door OET zijn schoolsucces |
-ocr page 51-
Turks en Arabisch in het LBO en MAVO, zoals geformuleerd door de betrokken landelijke examencommissie in Uitleg, 1990). Ook in Ce- ders in de tuin worden primair autonome in plaats van afhankelijke doelstellingen bepleit, zowel voor het basisonderwijs als voor het voortgezet onderwijs.
De keuze van de beoogde doeltalen heeft vooralsnog geleid tot een problematisering van OET in gevallen waarin de thuistaal sterk af- wijkt van de standaardtaal van het land van her- komst; dit geldt in het bijzonder voor OET aan Marokkaanse kinderen met een Berbervariëteit als thuistaal. Veel Marokkaanse ouders blijken op culturele gronden groot belang te hechten aan onderwijs Arabisch voor hun kinderen. In gevallen van grote divergentie tussen thuistaal en standaardtaal wordt in Ceders in de tuin een keuzerecht toegekend (zij het opnieuw onder voorwaarden) aan ouders/leerlingen vanuit een optiek van culturele zelf-oriëntatie. Een keuze voor de thuistaal in plaats van de standaardtaal uit het land van herkomst wordt op dit moment in het basisonderwijs overigens al mogelijk ge- maakt, bijvoorbeeld voor Molukse kinderen (Moluks-Maleis) en voor Syrisch-orthodoxe kinderen uit Turkije (Aramees).
Ten slotte vertoont evaluatie-onderzoek in- zake OET in Nederland een opmerkelijke voor- keur voor de vraag naar effecten van OET op tweede-taalverwerving en/of schoolsucces in plaats van effecten van OET op eerste- taalverwerving. Vorderingen in de eerste taal worden vanuit genoemde voorkeur ook zelden als schoolsucces opgevat. In Ceders in de tuin worden vorderingen door OET nadrukkelijk opgevat als te beoordelen onderwijsprestaties. Empirische studies naar het effect van OET op eerste-taalvaardigheid zijn tot nu toe nauwe- lijks ondernomen. Aarts e.a. (1993) laten posi- tieve effecten van onderwijs Turks zien op de beheersing van het Turks door Turkse basis- scholieren, terwijl dergelijke effecten van on- derwijs Arabisch veel minder optreden voor Marokkaanse leerlingen (vgl. Driessen, 1990 voor soortgelijke resultaten).
44
PEDAQOaiSCHE
siudkn In zijn Beleidsreactie op Ceders in de tuin heeft oud-staatssecretaris Wallage (1993) de geko- zen toonzetting inzake OET onderschreven, maar om organisatorische en financiële rede- nen de uitbreiding van doelgroepen beperkt tot |
Chinese, Antilliaanse en Surinaamse leerlin- gen. Ondanks deze handreiking in de richting van cultureel bepaalde motieven wordt daar- mee opnieuw gekozen voor een (uitgebreide) opsomming van doelgroepen in plaats van voot principieel bepaalde criteria.
Eerder is gewezen op top-down versus bottom-up krachtsverhoudingen inzake OET. Ofschoon uit diverse studies blijkt dat veel al- lochtone ouders en leerlingen grote waarde hechten aan hun eigen taal en aan OET, is een gangbare opvatting onder veel Nederlanders dat allochtone gezirmen hun eigen taal zouden moeten opgeven ten gunste van Nederlands en dat allochtone leerlingen alle energie zouden moeten steken in het leren van Nederlands in plaats van het verspillen van tijd aan OET. Meertaligheid wordt in deze opvatting als na- deel en achterstand gezien, niet als een bron van kermis en verrijking. Het is een intrige- rende vraag waar deze opvatting vandaan komt.
Een verklaring kan mede gezocht worden in de houding van veel Nederlanders in en buiten Nederiand ten opzichte van hun eigen taal en cultuur. In een studie, getiteld Het Nederlands^ Onbehagen, heeft Pleij (1991) erop gewezen dat Nederlanders tegenover buitenlanders vaak geringschattend doen over hun eigen taal en cultuur en dat een belangrijk kemnerk van de Nederlandse identiteit lijkt te bestaan uit he' ontkennen van deze identiteit. Een uitvergro- ting van deze attitude kan worden aangetroffen in de houding van geëmigreerde Nederlanders ten opzichte van hun eigen taal en cultuur. Bs' volkingsstatistieken over thuistaalgebruik i" de Verenigde Staten, Canada en Australië to- nen aan dat vooral Nederlandse emigranten ii' elk van deze landen hun thuistaal vaak binnei' één generatie opgeven. De eigen taal word' door veel Nederlandse emigranten in tegenstel' ling tot een aantal andere groepen niet opgeva' als kernwaarde van culturele identiteit (vg' Clyne, 1991; Smolioz, 1980,1992).
Het is geen waagstuk om te veronderstellen da' de geconstateerde houding van Nederlandel^ in en buiten Nederland ten opzichte van hu'' eigen taal en cultuur zich kan weerspiegelen f een soortgelijk verwachtingspatroon warmee' het gaat om de talen en culturen van etnisch^ minderheidsgroepen in Nederland. |
-ocr page 52-
Literatuur
Aarts, R., Ruiter, J. de, & Verhoeven, L. (1993). Twee- taligheid en schoolsucces. Relevantie en op- brengst van etnische groepstalen in het basison- derwijs. Studies in Meertaligheid 4. Tilburg: Tilburg University Press, ßoyd, S. (1993). Immigrant minority languages and education in Sweden. In G. Extra & L. Verhoeven (Eds.), Immigrant languages in Europe (pp. 273-283). Clevedon: Multilingual Matters. Broeder, P., Extra, G., Habraken, M., Hout, R. van, & Keurentjes, H. (1993). Taalgebruik als indicator van etniciteit. Een studie naar identificatie van al- lochtone leerlingen. Studies in Meertaligheid 3. Tilburg: Tilburg University Press. %ne, M. (1991). Community languages. TheAustra- lian experience. Cambridge: Cambridge Univer- sity Press.
Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs (1992). Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin- gen. Den Haag: Staatsuitgeverij, ^äles, I. (1990). Definitieve regeringsreactie op WRR- advies 'Allochtonenbeleid'. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken, ■^ales, I. (1992). Registratie en rapportage minderhe- denbeleid. Den Haag: Staatsuitgeverij, ^emirbas, N. (1990). OETC-beleid. Theorie en prak- tijk. Utrecht: NCB. ■^'ephuis, R. Galjee, VJ., Hajer, M., Meestringa.Th., & •bulder, H. (1992). Kerndoelen Turks in het basis- onderwijs en de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Enschede: SLO. ^'ephuis, R., Hajer, M., Meestringa, Th., & Mulder, H. (1993). Kerndoelen Arabisch in het basisonder- wijs en de eerste fase van het voortgezet onder- wijs. Enschede: SLO. ^'ik. N. van, & Lodeweges, J. (1992). Leermiddelen onderwijs in eigen taal (en cultuur). Basisonderijs en voortgezet onderwijs. Enschede: NICL. '^'^lessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch- tone leerlingen. De rol van sociaal-economische etnisch-culturele factoren met speciale aan- voor het OETC Nijmegen: ITS. ^''tra, G., Meijnen, W., & Pel-Tydeman, C. (1992). Contextveranderingen in het onderwijs aan al- lochtone leerlingen in Zweden. In Commissie Al- 'ochtone Leerlingen in het Onderwijs, Ceders in tuin. Deel 2. (Hoofdstuk 10a, pp.1-13). Den ^aag: Staatsuitgeverij. |
Extra, G., & Verhoeven, L. (Eds.) (1993a). Community languages in the Netheriands. Amsterdam: Swets, & Zeitlinger. Extra, G., & Verhoeven, L. (Eds.) (1993b). Immigrant languages in Europe. Clevedon: Multilingual Matters.
Fernandes Mendes, H. (1991). Concept-nota registra- tie en rapportage minderhedenbeleid. Den Haag: Staatsuitgeverij. Fishman, J. (1966). Language loyalty in the United
States. The Hague: Mouton. Fishman, J. (1985). The rise and fall of the ethnic revi- val. Berlin: Mouton. Home Language Reform (1976). Norrköping: Statens
Invandrarverk. Inspectie van het Onderwijs (1987). Onderwijs in eigen taaien cultuur in het voortgezet onderwijs. Inspectierapport 15. Den Haag: Staatsuitgeverij. Jong, M. de. Mol, A., & Oirbans, P. (1988). Zoveel ta- len zoveel zinnen. De behoefte aan lessen eigen taal in het voortgezet onderwijs. Rotterdam: Eramus Universiteit, Vakgroep Onderwijssociolo- gie.
Lucassen, L., & Kobben, A. (1992). Het partiële gelijk. Controverses over het onderwijs in de eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en weten- schap (19S1-1991). Amsterdam: Swets & Zeitlin- ger.
Ministerie van Binnenlandse Zaken. (1983). Minder-
hedennota. Den Haag: Staatsuitgeverij. Muus, P. (1992). Migration, minorities andpoUcies in the Netheriands. Recent trends and develop- ments. Report for the OECD. Amsterdam: Am- sterdam University, Department of Human Geo- graphy.
Narain, G., & Verhoeven, L. (1993). Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone kleuters. Tilburg: KUB.
Pleij, H. (1991). Het Nederlandse onbehagen. Am- sterdam: Prometheus. Roelandt, Th., Roijen, J., & Veenman, J. (1991). Min- derheden in Nederland. Statistisch Vademecum 1991. Den Haag: Staatsuitgeverij. Roelandt, Th., Roijen, J., & Veenman, J. (1992). Min- derheden in Nederland. Statistisch Vademecum 1991. Den Haag: Staatsuitgeverij. Smolicz, J. (1980). Language as a core value of cul- ture, yourna/of App//ed t/ngu/sf/cs, 11 (1), 1-13. |
-ocr page 53-
Smolicz, J. (1992). Minority languages as core values of ethnic cultures. A study of maintenance and erosion of Polish, Weish, and Chinese languages in Australia. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroon (Eds.), Maintenance and loss of minority languages. (pp. 277-305). Amsterdam: Benjamin.
Statistiska Centralbyran (1992). Hemsprêk och hem- sprêksundervisning. Grundslcolan och gymna- sieskolan 1991/1992. Stockholm: SCB.
Uitleg (1990). Invoering Arabische taal en Turkse taal in LBO en MAVO. Regelingen Ministerie van On- derwijs en Wetenschappen, nr. 18C, 25 juli 1990, 101-103.
Veltman, C. (1983). Language shift in the United States. Berlin: Mouton.
Vries, J. de, & Vallee, F. (1980). Language use in Ca- nada. Ottawa: Canadian Statistics.
Wallage, J. (1993). Beleidsreactie bij het advies "Ce- ders in de tuin". Naar meer schoolsucces voor al- lochtone en autochtone leerlingen. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Wetering, S. van de (1990). Het onderwijs in eigen taaien cultuur aan Marokkaanse kinderen in Ne- derland. Academisch proefschrift. Universiteit Utrecht.
WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regerings- beleid) (1989). Allochtonenbeleid. WRR Rapport 36. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Manuscript aanvaard 04-10-1993 |
Auteur
G. Extra Is hoogleraar Taal en Minderheden aan de KUB Tilburg
Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit der Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
Abstract
Ethnic minorities, language diversity and home language Instruction
G. Extra. Pedagogische Studiën, 1994,71,35-46.
The focus of this paper is on the socio-cultural, lin- guistic and educational context of ethnic minority children and their language varieties in the Nether- lands. First, different criteria for the definltion and Identification of ethnic minority groups are dis- cussed, i.e., nationality, birth country, ethnic origin, and home language use. Next, empirlcal evidence on language diversity of ethnic minority children is pre- sented, based on reported language use and ob- served language proficiency. Finally, different ap- proachesto home language Instruction are discussed in terms of their causes and effects. |
-ocr page 54-
Discussie
Naar een meer realistische benadering van het Onderwijs in Eigen Taai?
öriessen*, ITS, Nijmegen
Samenvatting
een recentelijk door de Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs uitgebracht advies ^ordt een fundamentele koerswijziging voor- aesteld met betrekking tot het Onderwijs in Eigen Taal (OET). G. Extra geeft hiervan in dit "Ummer van Pedagogische Studiën een samen- vatting. Enkele belangrijke punten betreffen de functiewijziging, van ondersteunend naar auto- "oom, en verder een ongelimiteerde uitbrei- "^'ng qua taalgroepen en duur van de voorzie- "'"9. De hierna volgende bijdrage belicht 3'lereerst enkele problematische aspecten van OET tot nu toe. Vervolgens worden de gead- viseerde wijzigingen bezien vanuit eerdere er- varingen. Geconcludeerd wordt dat in de com- "i'ssie een bevlogenheid voor talen kennelijk belangrijkere rol speelde dan gevoel voor fealiteit. Het artikel besluit met een pleidooi Voor een versterking van het 'OET als vreemde in het voortgezet onderwijs en voor alter- natieve vormen van eigen-taalonderwijs.
'nleidi
mg
Sinds 1967 worden allochtone kinderen in de S^legenheid gesteld onderwijs te volgen in hun ®'gen taal (en cultuur) - OET(C)'. In eerste in- ^tantie werd dit georganiseerd op initiatief van ^ ouders zelf, daarbij ondersteund door am- bassades en organisaties van buitenlanders. Na 1970 droeg het Ministerie van Cultuur, Recrea-
dank aan L. Mulder en P. Jungbluth voor hun "^omnnentaar op een eerdere versie van deze bij- drage. |
tie en Maatschappelijk Werk bij aan de finan- ciering; later, vanaf 1974, nam het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen dit over (Lu- cassen & Kobben, 1992).
OET kent meerdere varianten. Een deel van het OET wordt door het ministerie gesubsi- dieerd. In het basisonderwijs betreft dit ten hoogste 5 uur per week, waarvan maximaal 2,5 uur onder schooltijd. In principe bestaat daar- naast de mogelijkheid om gedurende een be- paald deel van de tijd ter ondersteuning van het Nederlandse onderwijs de instructie van de al- lochtone leerlingen in de eigen taal te verzor- gen. In het voortgezet onderwijs is het sinds 1986 mogelijk OET als keuzevak te volgen. Ook in het speciaal onderwijs zijn de kinderen in de gelegenheid om aan OET deel te nemen. Naast deze 'officiële' OET-varianten zijn al- lochtone ouders of organisaties vrij om zelf OET te organiseren; dit dient dan wel door hen- zelf te worden gefinancierd en vindt buiten schooltijd plaats. Vele islamitische (vnl. Turkse en Marokkaanse) kinderen volgen (be- halve OET ook) Koran-onderwijs; de taal van de Koran is het Klassiek-Arabisch, dat sterk verwant is met het tijdens het OET voor Ma- rokkaanse kinderen te onderwijzen Standaard- Arabisch.
De geschiedenis van deze onderwijsvorm is niet bepaald een succes-story. Al vanaf de start vormt het een omstreden onderwerp, waarbij voor- en tegenstanders elkaar - vaak op emo- tionele wijze - van hun gelijk proberen te over- tuigen. Recentelijk heeft de Commissie Al- lochtone Leerlingen in het Onderwijs in haar advies "Ceders in de tuin" (1992) voorstellen gedaan voor vrij radicale wijzigingen met be- trekking tot het OET. In zijn artikel in dit num- mer van Pedagogische Studiën besteedt Extra daar enige aandacht aan. In de onderhavige bij- drage zet ik enkele ervaringen tot-nu-toe nog eens op een rijtje. Van daaruit kijk ik vervol- gens naar de toekomst. Het accent ligt daarbij op realisme.
47
PED4G0GISCHC STUDIËN
1994(71)47-59
1 Tot op heden
Van meet af aan werd het OET geconfronteerd met allerlei knelpunten; veel daarvan zijn tot op heden niet of onvoldoende opgelost. Hierna zal ik er puntsgewijs een aantal bespreken. De be- |
-ocr page 55-
doeling hiervan is geenszins om het OET op de slachtbank te leggen, maar om een analyse te geven van de situatie tot nu toe, om zo tot een realistische benadering van de toekomst, met zijn mogelijkheden en onmogelijkheden, te ko- men.
1.1 De'eigen'taal
Een uitermate belangrijke kwestie is die van de 'eigen' taal. Vanaf het begin is door linguïsten benadrukt dat er waardevolle transfer-effecten kunnen optreden van de eigen taal naar het Ne- derlands; met andere woorden: datgene wat bij de ene taal is geleerd, kan ook van nut zijn voor de andere taal. Verder nog gaan de door de af- hankelijkheids- en drempelhypothese (Cum- mins, 1979) geïnspireerde opvattingen die stel- len dat een goede beheersing van de eigen taal een noodzakelijke voorwaarde vormt voor een succesvolle verwerving van de tweede taal, en daarmee voor betere onderwijskansen van de betreffende kinderen (vgl. Extra, Polmer & Van der Heijden, 1992). Essentieel bij dit soort gedachten is wat nu precies wordt verstaan on- der de 'eigen' taal (ook wel 'eerste taal', 'moe- dertaal', 'thuistaal'). Willen de genoemde op- vattingen überhaupt van toepassing kunnen zijn (afgezien nog van de vraag of ze correct zijn), dan zal het moeten gaan om de taal die het kind thuis vanaf de eerste levensjaren ook daadwerkelijk spreekt met zijn ouders en broers en zussen. Bij alle aandacht voor de hy- pothesen VM Cummins hebben de adepten daarvan 'verzuimd' te vertellen dat deze voor een zeer groot deel van de betreffende kinderen in het geheel niet op kunnen gaan (vgl. Dries- sen, 1991a). Immers, voor geen van de Marok- kaanse kinderen is de onderwezen taal, het Standaard-Arabisch, de eigen taal; dit is name- lijk een formele, schriftelijke taal, die weinig of niets van doen heeft met het gesproken Marokkaans-Arabisch of Berber (Otten & De Ruiter, 1993). Iets soortgelijks geldt ook voor de van het Standaard-Turks afwijkende dialec- ten, en meer nog voor het Koerdisch van de in Turkije onderdrukte Koerden (Boeschoten, Dorleijn & Leezenberg, 1993)^ Maar het di- lemma van de echte eigen taal (hierna aange- duid met 'moedertaal') is al langer niet meer beperkt tot de afwijkende talen en dialecten in de herkomstlanden. Onderzoek laat zien dat al- lochtone kinderen generatiegewijs meer en meer Nederlands (gaan) spreken, met alloch- tone vriendjes en vriendinnetjes, met broers en zussen en met hun vader en moeder (Driessen, 1993b; Kabdan, 1989; De Ruiter, 1989). Met andere woorden: is het al zo dat de genoemde hypothesen bij voorbaat niet op kunnen gaan voor de meerderheid van de betrokken alloch- tonen, voor de toekomst geldt dat het deel waarvoor dat eventueel wel het geval is snel in omvang zal afnemen. Uit het door Wagenaar (1993) geëvalueerde tweetalige experiment komt naar voren welke pijnlijke consequenties de vaak aangehangen gedachtenkronkel kan hebben. Het experiment was gericht op Marok- kaanse kinderen in groep 1 en 2; een deel van die kinderen had als moedertaal Marokkaans- Arabisch en een andere deel Berber. Gedu- rende twee schooljaren kregen deze kinderen twee-derde van de tijd les in het Marokkaans- Arabisch en een-derde in het Nederlands. De Berberkinderen deden het op alle aspecten (aanmerkelijk) slechter dan de Marokkaans- Arabisch sprekende kinderen. Bovendien bleek uit een vervolgonderzoek dat de onder- wijsloopbaan van veel Berberkinderen mede als gevolg van deelname aan het Arabische on- derwijs (forse) schade had opgelopen: ze wer- den veel vaker naar het speciaal onderwijs ver- wezen. Op basis van deze resultaten raadt Wagenaar Berbersprekende kinderen dan ook af aan dit type tweetalige modellen deel te ne- men'. Deze bevindingen liggen in lijn met die van ander onderzoek (bv. Driessen, 1991b)- |
1.2 Het tijdstip
Het tijdstip waarop het OET wordt gevolgd kan onder dan wel na schooltijd liggen. In het eerste geval betekent dit dat de leerlingen delen van het 'reguliere' curriculum missen; in ongeveef de helft van de gevallen betreft het de kernvak- ken Nederlandse taal en rekenen (Driessen, D^ Bot & Jungbluth, 1989). Dit hoeft niet automa- tisch tot negatieve effecten te leiden bij het re- guliere onderwijs, teiiminste indien deze ge- miste lessen maar weer op een of andere wijz® worden ingehaald. Tesser (1993) signaleert echter dat het niet-inhalen wel negatieve con- sequenties kan hebben; het blijkt namelijk da^ de leerlingen die de lessen niet inhalen bedui- dend slechtere prestaties halen dan de leerlin- gen die dat wel doen. Gevolgen van OET ondef schooltijd kunnen niet alleen op leeriingniveai" |
-ocr page 56-
'•Egen, maar ook op klasniveau. Zo kan het klasgebeuren, bijvoorbeeld uitleg van nieuwe stof, danig verstoord raken als er steeds wisse- lende groepjes van leerlingen tijdens het onder- richt naar het OET moeten (soms ook nog op ^n andere school).
Op het buitenschoolse OET bestaat weinig zicht. Onderzoek van Driessen, De Bot en Jungbluth (1989) laat zien dat het voor wat be- 'feft de Turkse en Marokkaanse leerlingen met |iaine gevolgd wordt door leerlingen die korter 'n Nederland verblijven en waarvan de ouders sterker gericht zijn op de eigen cultuur. Verder het vooral de Zuideuropese taalgroepen Spanjaarden, Italianen) die buitenschools ^ET volgen (Inspectie van het Onderwijs, De ouders uit de laatstgenoemde cate- Sorie hebben daar bewust voor gekozen, omdat Z'j niet willen dat hun kinderen delen van het f^guliere curriculum missen; zij vrezen name- lijk dat ze daardoor achterstanden oplopen. Niet-gesubsidieerde taalgroepen zoals Chine- en Surinamers zijn per definitie aangewe- zen op buitenschools OET. Door groepsleraren ^ordt wel aangevoerd dat de groep van leerlin- die buitenschools OET volgt minder ge- concentreerd is; dit als gevolg van de lange ^<=hooltijden (Inspectie KLO, 1982), zeker Wanneer buitenschools OET nog wordt gecom- °^eerd met Koranonderwijs dat 10 ä 15 uur per ^^ek kan vergen (Driessen, 1990; Wagenaar, 1993).
Personele randvoorwaarden
^ goed onderwijs te kunnen verzorgen is het •noodzakelijk dat aan een aantal personele rand- voorwaarden wordt voldaan. Zo moeten er op f ^rste plaats voldoende leraren beschikbaar die bovendien de juiste kwalificaties heb- Uit (inmiddels niet meer up-to-date, maar ^^llicht toch nog steeds geldig) onderzoek "jkt dat aan deze vereisten lang niet altijd vol- Wordt (Driessen, Jungbluth & Louven- 1988; Inspectie van het Onderwijs, integendeel: er is al jarenlang een nij- tekort aan met name Turkse en Marok- ^anse leraren. Bovendien valt te verwachten ^tdit |
tekort als gevolg van de recente aan- ^^herping van de bevoegdheidseisen in de toe- alleen maar zal oplopen (Ersoy, 1993; ^°geboom, 1993). Dit houdt dus in dat lessen kunnen worden gegeven omdat er gewoon- weg geen leraren zijn; daarnaast is het nauwe- lijks mogelijk vervangers te vinden als een le- raar bijvoorbeeld ADV heeft of ziek is. Wat dit laatste betreft blijkt dat OET-leraren - mogelijk door de grote werkdruk - vaak lang- durig ziek zijn, waardoor de betreffende leer- lingen dus langere tijd van OET verstoken bHj- ven".
Maar er is niet alleen een louter kwantitatief tekort; ook aan de kwaliteiten van de zittende leraren schort het volgens velen. Directies van basisscholen bijvoorbeeld zijn van mening dat met name de Nederlandse-taalbeheersing van OET-leraren problematisch is; hierdoor is het voor het Nederlandse team soms erg moeilijk om zicht te krijgen op datgene wat er tijdens het OET gebeurt en om tot afstemming te komen met het reguliere onderwijs (Driessen, Jung- bluth & Louvenberg, 1988; Inspectie van het Onderwijs, 1988)'. Aan deze afstemming zit- ten overigens meerdere aspecten, niet alleen een inhoudelijke, maar ook een pedagogisch- didactische. Met name Turkse en Marokkaanse leraren hanteren soms, zoals dat meer gebrui- kelijk is in de betreffende herkomstlanden, in Nederland in onmin geraakte opvoedingsprak- tijken (bv. lijfstraffen) en onderwijskundige principes (bv. een nadruk op imiteren en van buiten leren). Dit kan botsen met datgene wat biimen een school acceptabel gevonden wordt. Een aspect dat voor ouders soms een belang- rijke rol speelt, is de politiek-ideologische rich- ting die de betreffende OET-leraar vertegen- woordigt. Als deze niet overeenstemt met de hunne kan dit tot grote spanningen leiden. In de loop van de jaren zijn er verschillende cursus- sen ontwikkeld voor OET-leraren, onder an- dere op het gebied van de Nederlandse en eigen taal. In het algemeen zijn deze cursussen echter alleen verplicht voor de jongere garde OET- leraren; aan de wat langer zittende groep lera- ren - wellicht degenen die het juist het hardste nodig hebben - is vaker in een eerder stadium ontheffing verleend.
1.4 Materiële randvoorwaarden
Behalve aan personele, dient er ook aan be- paalde materiële randvoorwaarden te zijn vol- daan wil er goed OET kunnen worden gegeven. Uit verschillende publikaties kan worden afge- leid dat er nogal het een en ander mankeert aan dit type condities. Om te begiimen is het een |
-ocr page 57-
groot probleem dat de Nederlandse overheid de doelen die voor OET zouden moeten gelden slechts in uiterst vage en niet-toetsbare be- woordingen weergeeft. Bovendien zijn in de loop van de tijd de accenten steeds anders ko- men te liggen en zijn er ook compleet nieuwe doelen geformuleerd (Lucassen & Kobben, 1992). Hierbij komt dat er onder de betrokke- nen (OET-leraren, ouders, schooldirecteuren) onenigheid bestaat over het belang en de inter- pretatie van deze doelen. Als gevolg hiervan bevinden OET-leraren zich - als een soort in- termediair - vaak in een lastig parket (Jung- bluth & Driessen, 1989). Ofschoon men zich serieus kan afvragen of de betreffende leraren zich veel gelegen laten liggen aan de van over- heidswege uitgevaardigde doelen - die een aantal van hen nauwelijks zal kunnen lezen - en of ze niet 'gewoon' proberen hun leerlingen zoveel als mogelijk van de eigen taal en cultuur mee te geven (Driessen, 1992d).
De onduidelijkheid voor wat betreft de doe- len vindt tevens zijn neerslag in de vertaling daarvan in leerplannen en methoden. De afge- lopenjaren zijn door de SLO enige voorstellen voor kerndoelen en leerplannen ontwikkeld (bv. Diephuis, Galjee, Hajer, Meestringa & Mulder, 1992; Diephuis, Hajer, Meestringa & Mulder, 1993; Hajer, 1990; Meestringa, 1990). Opgemerkt moet worden dat deze ontwikke- ling een moeizame en langdurige is geweest; bovendien bestond er ook in dit geval onenig- heid over de invulling van de doelen (Chergui, 1992). In de uiteindelijke voorstellen ligt het accent op het verwerven van praktische kennis, vaardigheden en inzicht. De kerndoelen zijn geformuleerd in termen van minimum - dus lage - eindtermen, waarbij pragmatisme ken- nelijk een doorslaggevende rol heeft gespeeld. De vraag is echter in hoeverre deze voorstellen sporen met datgene wat door de overheid wordt nagestreefd.
Een probleem vervolgens betreft de opera- tionalisering van de doelen in lesmethoden en leermiddelen. Daar is namelijk een groot tekort aan; de meeste komen uit het herkomstland of PÊBABoeiscHt andere Westeuropese landen of ze worden door sTUDitN de OET-leraren zelf ontwikkeld dan wel aan- gepast. Met name aan voor de Nederlandse si- tuatie geschikte leermiddelen voor het onder- deel 'taal' is een groot gebrek (Driessen, Jungbluth & Louvenberg, 1988; Inspectie van |
het Onderwijs, 1988). Dit wil overigens lang niet zeggen dat men met lege handen staat; juist de laatste jaren is er veel op de markt gekomen (voor een periodiek overzicht zie Kloosterman, 1985-1993; zie ook Sörnnez, 1992; Abu Saris, 1992). Waar het vooralsnog ook aan ontbreekt is geschikte toetsen waarmee kan worden nage- gaan in hoeverre de doelen (welke?) worden bereikt (de poging die Aarssen, De Ruiter & Verhoeven (1992) daartoe hebben onderno- men, kan - hoewel op zich een goede aanzet - niet in alle opzichten als geslaagd worden be- schouwd; zie verder paragraaf 1.5). Verder is ef een tekort aan eigen lokalen voor OET, en wan- neer ze er wel zijn, laat de uitrusting ervan vaak te wensen over.
1.5 Effecten
In voorafgaande passages is her en der al zijde- lings aandacht besteed aan effecten van OETl ik wil daar op deze plaats wat dieper op ingaan- In het algemeen onderscheidt men hierbij twee mogelijke categorieën, namelijk effecten op de beheersing van de eigen taal (en cultuur) en ef- fecten op aspecten van het Nederlandse onder- wijs. Bij dat laatste staat dan de verwerving va» de Nederlandse taal centraal. In Nederland is slechts uiterst spaarzaam onderzoek verricW naar de effectiviteit van OET. In een recente overzichtsstudie komen Van der Grinten eH Driessen (1993) tot niet meer dan drie onder- zoeken waarbij een directe relatie wordt geleg'' tussen OET-deelname en mogelijke effectef daarvan. Het betreft successievelijk de studie^ van Driessen, De Bot en Jungbluth (1989), Va^ de Wetering (1990) en Aarssen, De Ruiter e" Verhoeven (1992)®. In feite kunnen alleen eerste twee beschouwd worden als evaluatie«' bij de derde studie gaat het om de ontwikkeling van toetsen'.
In Driessen en Van der Grinten (in drul' wordt gewezen op de bijzonder scheve verhol' ding tussen financiële input en outputcontrole Deze auteurs hebben becijferd dat sinds de Nederlandse overheid bij benadering I ni'| jard gulden in het OET heeft gestoken, terwij' haar de evaluatie in termen van leerlingresult^' ten in bijna 25 jaar tijds (direct dan wel indire*^' gefinancierd) niet veel meer dan een half tni' joen waard was. Als mogelijke verklaring vo"' deze discrepantie wijzen Driessen en Van Grinten op het controversiële en gevoelige ^ |
-ocr page 58-
rakter van het OET. Zij merken op dat er, net als bij zaken die te maken hebben met allochtonen 'n het algemeen, m de politiek en het beleid een zekere terughoudendheid bestaat om harde uit- spraken te doen over het OET en dat er nog nieer reserves zijn als het gaat om het nemen van beslissingen hierover. Liever gaat men dit soort aangelegenheden uit de weg dan dat men ^open doorhakt en vervolgens het gevaar loopt de vingers te branden (vgl. ook Lucassen & Kobben, 1992). Het mag immers merkwaar- dig worden genoemd dat bij een dergelijke (fi- iianciële) investering van overheidswege en Van de betrokken kinderen (ruim 10 procent Van hun basisonderwijstijd) kennelijk niet 'neer behoefte bestaat aan duidelijkheid over effecten van het OET.
Gezien het beperkte aantal studies zou ik ^r eigenlijk kort over kunnen zijn, ware het ■^'et dat er nogal wat onenigheid bestaat over ''•jvoorbeeld methodologische aspecten van de onderzoeken en - meer nog - over de interpre- tatie van de uitkomsten. Eerst even summier de resultaten. Driessen, De Bot en Jungbluth (1989) constateren dat de eigen-taalvaardig- l'eid van de Turkse kinderen redelijk goed is, die van de Spaanse kinderen is wat minder en die van de Marokkaanse kinderen matig (mon- deling) tot bijna non-existent (schriftelijk). De samenhang met OET-deelname is in het gun- stigste geval zwak, in het ongunstigste nega- tief. Van ten minste even veel belang als OET- deelname voor het niveau acht Driessen (1992a) de verblijfsduur en - voor de Marok- '^^anse groep - de moedertaal. Met betrekking prestaties voor Nederlandse taal en rekenen ■n relatie tot OET-deelname wordt geconclu- deerd dat er geen aanwijzingen zijn dat leerlin- gen die OET volgen daardoor slechter preste- er zijn in dit opzicht geen negatieve, maar geen positieve effecten®. Het onderzoek ^^ Van de Wetering (1990) beperkt zich tot pt Marokkaanse OET. Haar eindconclusie nidt dat de opbrengst van het OET op het ge- •ed van de technische en begrijpende lees- vaardigheid relatief laag is; dat er ten minste jaar nodig is om het technische leesproces ® te ronden en dat verwacht kan worden dat na ^'Jf è zes jaar OET de leeriingen in staat zijn eenvoudige gevocaliseerde tekst te ver- ®nken en begrijpen, dit alles echter onder de
'engens weinig realistische; zie paragraaf |
1.3 en 1.4) voorwaarde dat OET in redelijk gunstige omstandigheden kan functioneren. De conclusie die Aarssen, De Ruiter en Verhoeven (1992) op basis van hun onderzoek trekken is dat de Turkse leerlingen in het algemeen een hoog niveau hebben in het Turks; voor de Ma- rokkaanse kinderen geldt dat hun mondelinge vaardigheid redelijk goed is, terwijl hun schrif- telijk niveau vrij laag genoemd kan worden. De samenhangen tussen OET-deehiame en eigen- taalniveau waren alle zwak tot zeer zwak, en soms zelfs negatief. Ook verblijfsduur en thuis- taal (Turks, resp. Arabisch vs. Nederlands) ble- ken nauwelijks of geen verband te houden met het niveau.
Op de genoemde onderzoeken is in de loop van de jaren een flinke portie commentaar gele- verd (bv. Bentahila & Davies, 1990; Driessen, 1991c; 1992b; 1992c; 1993a; Driessen & Van der Grinten, in druk; Van der Grinten & Dries- sen, 1993; De Ruiter, 1992; De Ruiter, Aarts & Verhoeven, 1992). Ik zal hierna kort op enkele punten ingaan.
Op de eerste plaats moet worden geconsta- teerd dat alle drie de onderzoeken in hun uit- werking cross-sectioneel zijn; de studie van Van de Wetering is in opzet weliswaar longitu- dinaal, maar in de analyses blijft daar - mede samenhangend met een ongecontroleerde ex- perimentele uitval van circa 45 procent van de respondenten en het op één hoop vegen van de totale onderzoeksgroep - weinig van over. Dit betekent dat er in termen van effectiviteit van OET allerlei haken en ogen zitten aan een cau- sale interpretatie. In feite liggen de onder- zoeksresultaten meer op het niveau van 'ver- banden'.
De interpretatie van het taalvaardigheids- niveau wordt verder bemoeilijkt vanwege het ontbreken van een point of reference (vgl. Jas- paert. Kroon & Van Hout, 1986). Wie bepaalt namelijk aan de hand van welke criteria of het gerealiseerde taalniveau 'hoog', 'redelijk' of 'laag' is? Aangezien er geen officiële geopera- tionaliseerde en toetsbare doelen en daarmee verbonden criteria voorhanden zijn, bestaat er ook nauwelijks een referentiepunt waartegen f/o^oooisc« de resultaten kunnen worden afgezet. Driessen, studun De Bot en Jungbluth (1989) proberen een crite- rium vast te stellen door het niveau van hun toetsen af te leiden uit de binnen het OET nage- streefde doelen en ze vooraf te laten beoordelen |
-ocr page 59-
door OET-leraren en -deskundigen. In haar stu- die maakt Van de Wetering (1990) gebruik van zogenaamde norm referenced toetsen; hierbij wordt het niveau van een leerling bepaald door het min of meer toevallige niveau van de totale getoetste groep. De studie van Aarssen, De Ruiter en Verhoeven (1992) is in feite een po- ging om te komen tot zogenaamde criterium re- ferenced toetsen. De resultaten die de leerlin- gen in dit onderzoek behalen zijn maatgevend voor de interpretatie van het niveau van andere leerlingen die de toetsen in een later stadium maken'. In zowel de studie van Driessen, De Bot en Jungbluth (vgl. Driessen & De Bot,
1991) als die van Aarssen, De Ruiter en Ver- hoeven (vgl. De Ruiter, Aarts & Verhoeven,
1992) is bovendien nog naar een extern crite- rium gezocht door de toetsen ook te laten ma- ken door leerlingen in respectievelijk Marokko en Turkije zelf. De - sterk relativerende - conclusie die naar aanleiding van de bevmdin- gen daar dan wordt getrokken luidt dat de be- treffende allochtone kinderen in Nederland het eigenlijk helemaal niet zo slecht doen. Deze conclusie is echter geenszins probleemloos. Op de eerste plaats is er, wanneer voor de Neder- landse situatie geconstrueerde toetsen worden afgenomen in landen als Turkije en Marokko, sprake van testbias (vgl. Schaufeli, 1991) - een fenomeen waartegen eerder door linguïsten werd geageerd als het ging om toetsing van al- lochtone leerlingen in Nederiand (bv. Extra & Verhoeven, 1985). Deze bias leidt niet alleen tot minder valide resultaten, maar ook tot een onderschatting van het werkelijke taalniveau in deze landen. Op de tweede plaats wordt over het hoofd gezien dat kwaliteit en peil van het onderwijs in Nederland sterk verschillen van die in de betreffende herkomstlanden (vgl. de beschrijving die Schaufeli (1991) geeft van de door haar onderzochte scholen). Ofschoon de personele en materiële omstandigheden waar- onder het OET in Nederland moet functioneren vaak te wensen over laten, mag niet uit het oog worden verforen dat die in de herkomstlanden meestal nog veel slechter zijn. Dit betekent dat
„dasocJhc niveau van de kinderen in Turkije ongetwij- STUDHH feld hoger zou liggen als zij onder Nederlandse omstandigheden les zouden krijgen. Beide as- pecten - testbias en een niet vergelijkbaar on- derwijspeil - hebben tot consequentie dat er bij een vergelijking van het eigen-taalniveau in het |
herkomstland en immigratieland sprake is van een onderschatting van het niveau in het her- komstland. Als daarom op basis van een derge- lijke vergelijking wordt geconcludeerd dat het bereikte taalniveau hier nauwelijks achterblijft bij het niveau daar - en dat het dus goed is - dan is men wel erg snel tevredengesteld.
Maar bij de interpretatie van de onderzoeks- gegevens - en daarmee de bepaling van het taalniveau - speelt nog een andere kwestie een rol, namelijk die van de onderzochte deelvaar- digheden. De drie door Driessen, De Bot en Jungbluth gehanteerde taalvaardigheidsinstru- menten richten zich op alle vier de taaimodali- teiten; opklimmend in moeilijkheidsgraad zijn dat: verstaan, spreken, lezen en schrijven. Van de Wetering toetst alleen het technisch en be- grijpend lezen; Aarssen, De Ruiter en Verhoe- ven proberen via een serie subtests het verstaan en lezen te bepalen. Voor beide laatstge- noemde onderzoeken geldt dus dat alleen de gemakkelijkere deelvaardigheden zijn ge- toetst; taalproduktie (spreken en schrijven) is door hen in het geheel niet onderzocht. Dries- sen (1992b; 1992c; 1993a) waarschuwt er dan ook voor, dat de door de betreffende onder- zoekers getrokken conclusies over het bereikte niveau zonder meer geflatteerd zijn en een overschatting vormen van het feitelijke niveau.
Samenvattend kan worden gesteld dat het huidige OET niet aan de verwachtingen beant- woordt die velen ervan hebben (waarbij ik in het midden laat wie daar voor verantwoordelijk is). Zo zijn de randcondities niet erg gunstig, is de opbrengst onduidelijk en bestaat er onenig- heid onder de verschillende betrokken partijen over na te streven doelen. Deze conclusie is niet van vandaag of gisteren; vandaar dat er in 1991 door de staatssecretaris van Onderwijs en We- tenschappen de Commissie Allochtone Leer- lingen in het Onderwijs is ingesteld met als taaK te komen met voorstellen voor verbetering van deze situatie. In de volgende paragraaf word' op deze voorstellen ingegaan.
2 De toekomst?
In zijn bijdrage in dit nummer van Pedagogi' sehe Studiën geeft Extra een samenvatting van de plannen van de Commissie Allochton« Leeriingen in het Onderwijs (1992) voor eeP |
-ocr page 60-
nieuwe opzet van het OET. De kem daarvan vormt de constatering dat OET - in tegenstel- ling tot hetgeen tot dan toe door sommigen Werd verondersteld - geen functie kan vervul- len bij de bestrijding van onderwijsachteistan- denio. Om die reden gaat het roer - andermaal, niaar nu radicaal - om: OET valt niet langer on- der de noemer achterstandsbeleid maar onder cultuurbeleid. Dit gaat gepaard met een nieuwe benaming; Onderwijs in Allochtone Levende Talen - OALT. Tegelijkertijd worden er enkele drastische wijzigingen voorgesteld, onder an- dere uitbreiding van het aantal doelgroepen en de duur van de voorziening; verandering van de functie: niet langer ondersteunend maar auto- noom, het gaat voortaan om het leren van een taal sec; verbreding van het talen-aanbod; het ^ij de beoordeling van schoolsucces mee laten ^egen van de prestaties bij OALT.
In de kabinetsreactie op deze plannen (Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993) wordt in beginsel positief gereageerd op bovengenoemd advies. De concrete uitwerking daarvan blijft echter vooralsnog vaag en terug- houdend. In hoofdlijnen lijkt te worden vastge- houden aan de eerdere beleidsnota "Eigen Taal" (Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, 1991), waarbij her en der geringe aanpassingen, c.q. uitbreidingen voorzien zijn. •^ogal eufemistisch wordt gesteld dat de prakti- sche uitwerking van het advies de nodige hoofdbrekens geeft. Uit het slotstuk van de 'reactie wordt duidelijk dat nadere uitwerking, overleg, besluitvorming en implementatie nog enige tijd zullen vergen.
^ Maar de praktijk...
OALT-voorstellen zoals geformuleerd door de commissie vormen een geweldige om- "ïczwaai in het beleid tot nu toe. Op zich is dat ^'leen al een pluim waard; het wordt tijd dat er ^ns krachtdadig knopen worden doorgehakt, ^odat het jarenlange gekissebis eindelijk een •^^r stopt en de betrokkenen weten waar ze P^'ecies aan toe zijn. Echter, de vraag moet wor- gesteld in hoeverre de commissie nu iets geleerd heeft van eerdere ervaringen op OET- ëebied. Mede op basis van de in paragraaf 1 uit- Ê^Werkte probleemanalyse probeer ik hierna deze vraag te beantwoorden. |
3.1 Behoefte
Op de eerste plaats de behoefte aan uitbreiding naar alle allochtone levende talen (incl. niet- standaardtalen). Het lijkt het er op dat men van bovenaf iets probeert te droppen waarvan eer- der bleek dat er nauwelijks of geen behoefte aan is. De Jong, Mol en Oirbans (1988) deden onderzoeknaar de behoefte aan onderwijs in de moedertaal in het voortgezet onderwijs van Turken, Marokkanen, Joegoslaven en Kaap- verdianen. Daarbij werden verschillende groe- pen betrokkenen geconsulteerd: leerlingen, leraren, allochtonen-organisaties, wetenschap- pers, beleidsmedewerkers en onderwijsonder- steuners. De resultaten lieten zien dat de be- hoefte aan onderwijs in van de standaardtaal afwijkende talen bijzonder gering is. Een der- gelijke keuze wordt vooral bepaald vanuit sta- tusoverwegingen, daarnaast uit economische en pragmatische motieven (en dus niet om cul- turele redenen). Hoewel dit onderzoek in het voortgezet onderwijs werd uitgevoerd, zijn er geen aanwijzingen dat er wat genoemde talen betreft voor het basisonderwijs iets anders zou gelden (Van de Wetering, 1990). Dit neemt overigens niet weg dat er mogelijk andere taalgroepen zijn, zoals Chinezen, die tot nu toe verstoken zijn gebleven van overheidsonder- steuning en daar wel graag voor in aanmerking willen komen.
3.2 Realiseerbaarheid
Een tweede aspect betreft de realiseerbaarheid van de uitbreiding naar alle allochtone levende talen. Veel niet-standaardtalen zijn niet gecodi- ficeerd. Dat wil zeggen dat er geen geschreven variant van bestaat, hooguit een fonetische transcriptie (vgl. Extra & Verhoeven, 1993; De Ruiter, 1991). Ook in de herkomstlanden zelf is er meestal geen traditie van formeel onderwijs in de betreffende talen. Er zijn dan ook geen le- rarenopleidingen, geen leraren en evenmin leermiddelen. Dit afgezien nog van het feit dat leraren vanuit statusoverwegingen vaak geen les willen geven in een niet-standaardtaal. Bo- vendien zijn er zoveel taalvarianten dat het or- ganisatorisch en financieel gezien absurd is dit ook maar in overweging te nemen. Men zou na- melijk nu al moeten beginnen met het ontwik- kelen van programma's voor alle mogelijke ta- len, want anders zijn ze niet beschikbaar op het moment dat er vraag naar is. De ervaringen van |
-ocr page 61-
de afgelopen 25 jaar laten zien dat er voor het van de grond tillen van een goede opleiding en het ontwikkelen van leerplannen en -middelen vele, vele jaren nodig zijn. En het is dan de vraag hoe het nog met de behoefte staat.
3.3 Bekostiging
Het voorstel behelst ook qua tijdsduur een on- gelimiteerde verlenging van het recht op OET. Daarbij wordt zonder enige schroom gesteld dat de bekostiging ervan een taak van de over- heid is, en wel net zolang als de taal thuis in levend gebruik is of er behoefte bestaat aan dit onderwijs. Waar de commissie deze verplich- ting op baseert is onduidelijk. Mogelijk dat zij zich laat leiden door nationale en internationale richtlijnen (vgl. Extra, Polmer & Van der Heij- den, 1992). Afgezien nog van de status en de doelgroepen hiervan, behelzen ze geen enkele verplichting voor het immigratieland om der- gelijk onderwijs ook te financieren. Men kan zich überhaupt afvragen in hoeverre de over- heid - in het kader van cultuurbeleid - verantwoordelijkheid draagt voor het koste- loos beschikbaar stellen van bepaalde voorzie- ningen.
De plannen van de commissie zijn niet in alle opzichten even consistent. Zo wordt eerst geconcludeerd dat het OET geen functie kan vervullen in het kader van het onderwijsach- terstandsbeleid; om die reden wordt het over- geheveld naar het cultuurbeleid. Echter, tege- lijkertijd eist men wel de tientallen miljoenen guldens op die elders aan de achterstandsbe- strijding worden onttrokken om daarmee het OET uit te breiden (Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs, 1992). Indirect bewerkstelligt de commissie hiermee mogelijk dus het tegenovergestelde van verbetering van onderwijskansen van allochtonen, waarmee OET een negatief effect zou krijgen. Logischer zou het zijn geweest als men voor een verster- king van het OET niet het ministerie van O&W, maar dat van WVC zou aanspreken.
Maar ook hier speelt het behoefte-aspect een rol. Bekend is dat allochtone jongeren meer ^ en meer overgaan op het Nederlands als voer-
FtDAGOGISCHC *
sTUD.tN taal (Huls & Van de Mond, 1992; Nortier, 1989; De Ruiter, 1989). Bij elke volgende ge- neratie zal de moedertaal een steeds geringere rol spelen. Al jaren wordt door allochtone ouders (maar ook OET-leraren) opgemerkt dat |
hun kinderen hen niet goed meer verstaan, met name omdat hun woordenschat zeer beperkt is (vgl. Kabdan, 1989). De hierboven gepresen- teerde onderzoeksresultaten bevestigen dit. Deze kinderen zelf zullen dat probleem waar- schijnlijk niet meer hebben wanneer zij op hun beurt kinderen krijgen; immers hun thuistaal is dan veelal Nederlands. En opnieuw, het is dan de vraag of zij nog behoefte hebben aan onder- wijs in de taal van hun ouders.
3.4 Overbelasting
Recentelijk concludeerde de Commissie Eva- luatie Basisonderwijs in haar rapport "Ruimte voor kwaliteit" dat de kinderen in het basison- derwijs momenteel een zodanig omvangrijk vakkenaanbod krijgen dat de kernvakken Ne- derlandse taal en rekenen daardoor ernstig in het gedrang zijn gekomen, met navenante ge- volgen voor de prestaties in die vakken. In het licht van deze conclusie lijkt het niet erg oppor- tuun allochtone kinderen die vaak toch al veel moeite hebben met de Nederiandse-taalver- werving extra te belasten met het leren van eeO vreemde taal. Concreet geldt dit in ieder geval voor de Marokkaanse kinderen, zeker geziefl het feit dat evident is dat het mogelijk te berei- ken niveau Arabisch bijzonder laag is.
3.5 Onderzoek
Er is in Nederland uitermate schaars onderzoek uitgevoerd op het terrein van tweetalig onder- wijs in het algemeen, en OET in het bijzonder (Driessen & Van der Grinten, in druk). Boven- dien zitten er nogal wat haken en ogen aan de kwaliteit van het onderzoek en de interpretatie van de resultaten. Wat dat betreft verschilt de situatie hier dus nauwelijks van die in de Ver- enigde Staten 10 jaar geleden (vgl. Baker & D^ Kanter, 1983). Dit moet als een ernstige tekort- koming worden opgevat. Voor een adequate sturing van het beleid is het noodzakelijk ovef voldoende informatie te beschikken, ook (o^ wellicht beter: juist) met betrekking tot heikel^ onderwerpen als het OET. Het verdient daaroi" alle aanbeveling om, wat de overheid uiteinde' lijk ook zal besluiten, de ontwikkelingen op he' gebied van het OET via gedegen onderzoek voor te bereiden, te evalueren en zonodig bij sturen. |
-ocr page 62-
4 Een alternatief
Het voorgaande in overweging nemende kan "loeilijk anders worden geconcludeerd dan dat de voorstellen van de commissie minder goed doordacht zijn; bij alle goede bedoelingen is 'ïet realiteitsgehalte opmerkelijk laag. Het heeft er wel wat van weg dat de bedenkers van de plannen in hun enthousiasme de relatie met de praktijk hebben verloren. Bovendien draagt het accent dat wordt gelegd op de eigen taal on- danks alles duidelijke sporen van een naïeve opvatting over de compenserende werking van ^ET, gekoppeld aan een onderschatting van de van de achterstanden van allochtonen. Een alternatief voor de voorstellen zou de Volgende elementen kunnen bevatten. Het lijkt ^'erstandiger OET in het basisonderwijs in leder geval niet tijdens het 'reguliere' lespro- gramma te verzorgen". Eventueel kan er wel gesubsidieerd 'OET als vreemde taal' worden gegeven. Daarvoor geldt echter dat er nauwe- hjks argumenten te bedenken zijn om de finan- ciering van dit onderwijs ongelimiteerd ten 'aste te laten komen van de Nederlandse over- heid. Daarmee samenhangend valt er moeilijk te ontkomen een aantal beperkende criteria hanteren. Zo behoort dit OET te voldoen aan stringente kwaliteitseisen voor wat betreft het onderwijsgevende personeel, de te gebruiken 'eermiddelen en na te streven eindtermen. Het dient te worden gegeven na schooltijd^^ (evt. in het kader van de verlengde schooldag) en in de standaardtaal. Bij dit laatste moet overigens gorden aangetekend dat onderwijs in het ^^daard-Arabisch in deze fase weinig zinvol "jkt. Er dienen restricties te worden opgelegd 'en aanzien van het aantal taalgroepen, waarbij minimum-omvang van de potentiële •doelgroep bepalend is. Qua duur van de voor- ziening valt een beperking tot en met de tweede generatie te overwegen. Behoefte- en haalbaar- l^eidsonderzoek lijken bij dit alles aangewezen •^trumenten. Via evaluatie-onderzoek kunnen ® ontwikkelingen worden gevolgd en is even- bijsturing mogelijk. Het staat de betref- ende groepen uiteraard vrij om zelf vormen ^an OET te organiseren. Het is zonder meer aan ® raden de betreffende allochtone ouders goed ^^r te lichten met betrekking tot het via het Et te bereiken eindniveau. In het kader van Ondersteuning lijkt de inzet van OET-leraren in |
de eerste schooljaren een goede zaak. Deze le- raren dienen wel voldoende op de hoogte te zijn van de didactiek van Nederlands als tweede taal (NT2) en samen te kunnen werken met de groepsleraren. Zonodig kan dit bereikt worden via een verplichte bijscholing'^.
Meer voor de hand ligt het het accent te ver- leggen naar het voortgezet onderwijs en het OET daar uit te bouwen in het kader van het vreemde-talenonderwijs. Maar ook in deze fase valt het aan te bevelen eerst na te gaan in hoeverre er behoefte aan is en of het überhaupt kan worden gerealiseerd. Als beide aspecten positief uitvallen dienen er - op korte termijn - uitgewerkte lesmethoden te worden ontwik- keld, en wel voor verschillende niveaus.
Daarnaast is het aanbevelingswaardig om ten behoeve van gebruik buiten de formele on- derwijscircuits alternatieve lesprogramma's te laten ontwikkelen waarbij gebruik wordt ge- maakt van media als televisie (Teleac), video of computer. De nadruk hierbij ligt op kant-en- klare lespakketten en zelfwerkzaamheid. Mo- gelijk kunnen centraal of lokaal ondersteu- ningspunten worden opgezet. Eventueel kan dit ontwikkelings- en begeleidingswerk aan commerciële instanties worden overgelaten, waarbij de overheid startsubsidies verstrekt.
5 Tenslotte
op het eind van zijn bijdrage haalt Extra een boek aan van Pleij waarmee hij een verklaring probeert te geven voor de apathische of zelfs 'negatieve' houding van Nederlanders tegen- over allochtone talen en meertaligheid. De boodschap luidt kennelijk dat Nederlanders niet trots genoeg zijn op hun eigen taal en cul- tuur (whatever that may be) en daarom ook eenzelfde houding verwachten van allochtonen die in Nederland verblijven. Dit mag misschien zo zijn, anderzijds kan met evenveel recht wor- den gesteld dat een wat cosmopolitischere in- stellmg en wat meer oog voor datgene wat mensen, volken bindt in plaats van onder- scheidt op zijn minst als iets even nastrevens- waardigs kan worden beschouwd en veel ellende m de wereld - vergelijk de ontwikke- lingen in het voormalige Joegoslavië, waarbij juist de eigen cultuur en identiteit in extreme mate worden benadrukt - kan voorkomen. Bo- |
-ocr page 63-
vendien dient te worden opgemerkt dat deze houding geenszins uniek is voor Nederlanders. Zo blijkt uit een onderzoek van Bentahila en Da vies (1992) in Marokko dat personen die in hun jeugd op het platteland Berber spreken, dit, wanneer ze naar de stad zijn verhuisd, binnen een generatie compleet 'vergeten'. Ze passen zich probleemloos aan de nieuwe situatie aan en nemen zonder een traan te laten de daar gangbare Marokkaans-Arabische taal en cul- tuur over"*. En daarbij hebben ze niet het ge- voel dat er een verandering of verlies van iden- titeit heeft plaatsgevonden, of zoals Bentahila en Davies het formuleren: "... they appear to look upon languages as being rather like clothes, things for which one may feel a certain affection, but which are to be maintained only as long as they are of use." (o.e., p. 204).
Noten
1 Vóór 1991 kende dit onderwijs twee componen- ten: taalonderwijs en cultuuronderwijs. Met het verschijnen van de beleidsnotitie "Eigen Taal" (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1991) is de cultuurcomponent officieel komen te vervallen en is het acroniem OETC teruggebracht tot OET. Terwille van de leesbaarheid duid ik hierna het bedoelde onderwijs aan met 'OET'. In- houdelijk gezien richt Ik me dan ook vooral op het taalaspect. Overigens laat ik andere tweeta- lige modellen buiten beschouwing.
2 Ook in andere herkomstlanden is er in meer of mindere mate sprake van problematische ver- houdingen tussen standaardtaal, al dan niet on- derdrukte minderheidstaal of -talen, en dialect- variëteiten (vgl. Extra & Verhoeven, 1993; De Ruiter, 1991).
3 In dit verband is het van belang er op te wijzen dat het juist de Berbersprekende ouders waren die wensten dat hun kinderen onderwijs volgden in het Arabisch, alhoewel dit niet hun moeder- taal was. Dit stemt overeen met de bevindingen van De Jong, Mol en Oirbans (1988) die onder- zoek deden naar de behoefte aan onderwijs in de moedertaal, onder andere bij Marokkanen. Het bleek namelijk dat er geen enkel animo was voor Berber OET. Kennelijk hebben de betreffende ouders weinig zicht op de negatieve consequen- ties van deze keuze - iets dat overigens niet al- leen voor de ouders geldt. |
4 Als gevolg van dit soort situaties moeten de cij' fers over OET-deelname zoals door Extra (dit nummer) gepresenteerd met de nodige terug- houdendheid worden geïnterpreteerd. Het gaat daarbij waarschijnlijk om leerlingenaantallen waarvoor door de scholen faciliteiten zijn aange- vraagd. Of al deze leerlingen de OET-lessen ook daadwerkelijk (steeds) hebben kunnen volgen is zeer twijfelachtig.
5 Uiteraard moet die afstemming van beide kanten komen; niet alleen vanuit de OET-leraren, maa' ook vanuit het Nederlandse team. En die laatste groep staat daar niet altijd voor open.
6 Bij deze studies gaat het om 'puur' OET. Daar- naast zijn er nog enkele andere evaluaties ver- richt van tweetalige (opvang)modellen (De Gel- der, 1982; Appel, 1984; Teunissen, 1986 Verhoeven, 1987; Wagenaar, 1993); dit betref echter fundamenteel andere benaderingen van eigen-taalonderwijs. Eventueel zou ook de stu- die van Van Esch (1983) nog kunnen worden ge- noemd. Hij onderzocht zijdelings de relatie tus- sen aan de ene kant OET-deelname en aan d« andere kant de Nederlandse-taalprestaties e" het advies voortgezet onderwijs. De verbande" bleken zwak negatief: leerlingen die geen OEf volgden deden het beter dan zij die dat wel de- den.
7 Vergelijk voor de eerste studie ook DriesseH (1990) en voor de derde De Ruiter, Aarts en Ver- hoeven (1992) en Extra (dit nummer).
8 Vergelijk echter de opmerking van Tesser in para- graaf 1.2.
9 Het is de bedoeling dat de ontwikkelde toetsen jaarlijks tegelijkertijd met de CITO-Eindtoets 83' sisonderwijs worden afgenomen.
10 Een opmerkelijk voorbeeld van hoe verdeeld d« Uneningen over het OET zijn vormt de commissi® zelf. In Deel 1 van haar advies wordt namelijk ge- steld dat het OET deze (transitie)functie niet kan vervullen, terwijl in een van de voorstudies m Deel 2 in feite het tegenovergestelde wordt b«' weerd.
11 Tot zover wijkt dit dus niet af van de voorstelle'' van de commissie zelf en van Tesser (1993).
12 In dit kader is het zinvol te onderzoeken hoe he' niet-gesubsidieerde OET momenteel - ondank«' of misschien wel dankzij het ontbreken van over- heidsbemoeienis - functioneert en met welke e^' fecten. |
56
pcDAaoaiscMi
STUDIËN
-ocr page 64-
13 Iets dergelijks valt ook te overwegen voor de autochtone groepsleraren voor wat betreft NT2 en enige kennis van allochtone talen. Behalve deze overgang van Berber naar Marokkaans-Arabisch geven Bentahila en Davies nog een soortgelijk voorbeeld van de overstap van Marokkaans-Arabisch op Frans door Marok- kaanse Joden. Ook In dat geval wordt een puur pragmatische houding aangenomen: men heeft het gevoel dat de oorspronkelijke taal "does not open all the doors people want opened, and the shift isto a language which is feit to give access to a Wider World" (o.e., p. 210). Een parallel zou ove- rigens kunnen worden getrokken met bijvoor- beeld Limburgers die gedurende hun hele jeugd zijn opgevoed in een meer op het Duits dan het Nederlands lijkend dialect. Mij zijn geen gevallen bekend van Limburgers die, nadat ze naar Hol- land zijn 'geëmigreerd', OLT hebben geclaimd.
Literatuur
'^arssen, J., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L. (1992). Toetsing Turks en Arabisch aan het einde van het ^^sisonderwijs. Tilburg: Tilburg Unlversity Press.
'^bu Saris, Z. (1992). Advieslijst Arabisch voor het ba- sisonderwijs. Den Haag/Hoevelaken: NBLOCPS.
'^ppel, r. (1984). Immigrant children learning Dutch. ^ocio-iinguistic and psycho-linguistic aspects of second language acquisition. Dordrecht: Foris.
®®ker, K., & Kanter, A. de (Eds.) (1983). Bilingualedu- cat/on. A reappraisaloffederalpolicy. Lexington: LexingtonBooks. «ntahila, A., & Davies, E. (1990). On the evaluation Arabic language and culture lessons: another perspective. Fez: Unlversity of Fez. ®"tahila, a., & Davies, E. (1992). Convergence and divergence. Two cases of language shift in Mo- rocco. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroon (Eds.), '^^iritenance and loss ofminority languages (pp. ^^7-210). Amsterdam/Philadelphia: John Benja- "lins.
beschoten, H., Dorleijn, M., & Leezenberg, M.
Turkish, Kurdish and other languages from Turkey. In G. Extra & L. Verhoeven (Eds.), ^°nimunity languages in the Netherlands (pp. 109-142) Amsterdam/Lisse/Berwyn, PA: Swets &
Zeitlinger. |
Chergui, A. (1992). Schets van de huidige situatie en de perspectieven van het onderwijs in de eigen talen in het voortgezet onderwijs. In Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs, Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet van het onder- wijsbeleid voor allochtone leerlingen. Deel twee (pp. 1-18). 's-Gravenhage: DOP.
Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs
(1992). Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin- gen. Deel een. 's-Gravenhage: DOP,
Cummins, J. (1979). ünguistic interdependence and the educational development of bilingual chil- dren. Review of Educational Research, 49, 222-251.
Diephuis, R., Galjee, W., Hajer, M., Meestringa, T., & Mulder, H. (1992). Kerndoelen Turks in het basis- onderwijs en de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Advies van het Instituut voor Leer- planontwikkeling SLO aan de ABOP. Enschede: SLO.
Diephuis, R., Hajer, M., Meestringa, T., & Mulder, H.
(1993). Kerndoelen Arabisch in het basisonder- wijs en de eerste fase van het voortgezet onder- wijs. Advies van het Instituut voor Leerplanont- wikkeling SLO aan de ABOP. Enschede: SLO.
Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch- tone leerlingen. De rol van sociaal-economische en etnisch-culturele factoren, met speciale aan- dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul- tuur. Nijmegen: ITS,
Driessen, G. (1991a). Landstaal of moedertaal? Het problematische karakter van de 'eigen taal' bin- nen het Marokkaanse OET(C). Migrantenstudies, 7(2), 2-14.
Driessen, G. (1991b). Marokkaanse kinderen op Ne- derlandse scholen. Een exploratie van hun ach- tergronden en onderwijsprestaties. Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 21,292-306.
Driessen, G. (1991c). Review van W. van de Wetering, "Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur aan Marok- kaanse kinderen in Nederland. Het OETC als re- sultante van een maatschappelijk krachtenspel". Migrantenstudies, 7(4), 55-57.
Driessen, G. (1992a). First and second language pro- ficiency: prospectsforTurkish and Moroccan chil- dren in the Netherlands. Language, Culture and f^xooo/icm Curriculum, 5,23-40. studum
Driessen, G. (1992b). Het niveau Arabisch van Marok- kaanse kinderen. Een waarschuwing voor mis- plaatst optimisme. Stimulans, 10 (5), 4-6. |
-ocr page 65-
Driessen, G. (1992c). Reactie op toetsing. Receptieve maar ool< produl<tieve taalvaardigheid. Samen- wijs, 12.475.
Driessen, G. (1992d). Onderwijs in Allochtone Le- vende Talen (OALT). Een verhaal over het verschil tussen theorie en praktijk. Inleiding ten behoeve van de discussiebijeenkomst over het rapport van de Commissie-Van Kemenade "Ceders in de tuin", onder auspiciën van de Vereniging OOMO en de Stuurgroep Onderwijssociologie. Utrecht, 27 november.
Driessen, G. (1993a). Toetsing Arabisch. Over reali- teitszin en aanverwante zaken. Samenwijs, 13, 234-236.
Driessen, G. (1993b). Etnische herkomst, verblijfs- duur, thuistaal en taalvaardigheid Nederlands. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 44, 1992,(3), 7-19,111.
Driessen, G. (in druk). Moroccan children acquiring Arabic in the Netherlands. Mother tongue In- struction as a means of combating educational disadvantage? In G. Driessen & P. Jungbluth (Eds.), Educational opportunities. Tackling in- equality through research.
Driessen, G., & Bot, K. de (1991). De eigen-taal- vaardigheid van Marokkaanse leerlingen. Een nadere relativering. Levende Talen, 459,124-127.
Driessen, G., & Grinten, M. van der (in druk). Home language proficiency in the Netherlands. The evaluation of Turkish and Moroccan bilingual programmes - a critical review.
Driessen, G., Jungbluth, P., & Louvenberg, J. (1988). OETC in het basisonderwijs. Doelopvattingen, leerkrachten, leermiddelen en omvang, 's- Gravenhage: SVO.
Driessen, G., Bot, K. de, & Jungbluth, P. (1989). De ef- fectiviteit van het Onderwijs in Eigen Taaien Cul- tuur. Prestaties van Marokkaanse, Spaanse en Turkse leerlingen. Nijmegen: ITS.
Ersoy, D. (1993). Grote behoefte aan opleidingen leerkrachten OETC. Samenwijs, 14,80.
Esch, W. van (1983). Toetsprestaties en doorstroom- adviezen van allochtone leerlingen in de zesde klas van lagere scholen. Nijmegen: ITS.
Extra, G., Polmer, J., & Heijden, H. van der (1992). Tweetalig basisonderwijs: modellen, argumen- ten en ervaringen. In Commissie Allochtone Leer- lingen in het Onderwijs, Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlingen. Deel twee (pp. 1-35). 's- Gravenhage: DOP. |
Extra, G., & Verhoeven, L. (1985). Bias in intelligentie- onderzoek bij allochtone kinderen. Pedagogi- sche Studiën, 62.392-395.
Extra, G., & Verhoeven, L. (Eds.) (1993). Communitf languages in the Netherlands. Amsterdam/Lisse' Berw/yn, PA: Swets & Zeitlinger.
Gelder, A. de (1982). Onderwijs aan Spaanse kin- deren. Verslag van een onderzoek. Hengelo- Stichting Buitenlandse Werknemers Twente.
Grinten, M. van der, & Driessen, G. (1993). OETC if het basisonderwijs, een review. Stand van zake'' in 199211993 op basis van empirische gegevens Nijmegen: ITS.
Hajer, M. (1990). Leerplan onderwijs eigen taal e" cultuur in het basisonderwijs. Bijzonder deel vooi het Moluks Maleis. Enschede: SLO.
Hogeboom, B. (1993). Naar beter eiger' taalonderwijs. De opleiding en nascholing va'' OET-leerkrachten. Stimulans. 77 (8), 13-16.
Huls, E., & Mond, A. van de (1992). Some aspects o' language attrition in Turkish families in th« Netherlands. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroo" (Eds.), Maintenance and loss of minority iBf' guages (pp. 99-115). Amsterdam/Philadelphiä John Benjamins.
Inspectie KLO (1982). Onderwijs in Eigen Taal en Cfl' tuur. Samenvattende rapportage van inspectie indrukken opgedaan tijdens bezoeken aan ee" zestigtal OETC-leslocaties. 's-Gravenhage: l''' spectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (1988). OETC: nietaps^' maar samen. Een verkennend onderzoek naar stand van zaken van het Onderwijs in Eigen en Cultuur in het basisonderwijs. 's-Gravenhag® Ministerie van Onderwijs en Wetenschappe''
Jaspaert, K., Kroon, S., & Hout, R. van (1986). Points^' reference in first-language loss research. In ® Weltens, K. de Bot & T. van Els (Eds.), Languag' attrition in progress (pp. 37-49). Dordrecht: Fori'
Jong, M.J.de, Mol, A., & P.Oirbans (1988). Zovee/t^ len, zoveel zinnen. De behoefte aan lessen Eig^' Taal in het V.O. Rotterdam: Erasmusuniversitei'
Jungbluth, P., & Driessen, G. (1989). Onderwijs f Eigen Taal en Cultuur. Pretenties aanzienlijk, ve' wachtingen gering. Pedagogische Studiën, ^ 52-60.
Kabdan, R. (1989). Achter de feiten aanlopen. Der''' generatie kinderen en taalbeheersing. Stim'' lans, 7 (6), 3-6.
Kloosterman, A. (Ed.) (1985-1993). Onderwijs inter-etnischperspectief. Informatie overnieU^ uitgaven. 's-Hertogenbosch: KPC. |
58
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 66-
"■iJcassen, L., & Kobben, A. (1992). Het partiële gelijk.
Controverses over het onderwijs in de eigen taal
en cultuur en de rol daarbij van beleid en weten-
schap (1951-1991). Amsterdam/Lisse: Swets &
Zeitlinger.
•^^eestringa, T. (1990). Een leerplan vooronderwijs in
^igen taal en cultuur in het basisonderwijs. Alge-
meen deel. Enschede: SLO.
"Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991).
f'gen Taal als onderdeel van een geïntegreerd
^^lenonderwijs. 's-Gravenhage: DOP.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993).
Waar meer schoolsucces. Kabinetreactie bij het
sdvies "Ceders in de tuin". 's-Gravenhage: DOP.
'Mortier, J. (1 gsg). Dutch and Moroccan Arabic in con-
fäct. Code switching among Moroccans in the
l^etherlands. Amsterdana: UvA.
R., & Ruiter, J.J. de (1993). Moroccan Arabic
and Berber. In G. Extra & L. Verhoeven (Eds.),
Community languages in the Netherlands (pp.
143-174). Amsterdann/Lisse/Berwyn, PA: Swets &
Zeitlinger.
J.J. de (1989). Young Moroccans in the Abstract
Netherlands: an integral approach to their lan-
guage Situation and acquisition of Dutch.
Utrecht: RUU.
"^"iter. J.J. de (Ed.) (1991). Talen in Nederland Een
beschrijving van de taalsituatie van negen etni-
sche groepen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
"'ter, J. J. de (1992). Toetsing Arabisch: een vergelij-
^'"^g.Samenwijs, 13.139.
J.J. de, Aarts, R., & Verhoeven, L. (1992).
"kennis eigen taal onderzocht. Toetsing beheer-
^"ig Turkse en Arabische taal aan het einde van
basisschool. Samenwijs, 12,395-399.
'^'^aufeli, A. (1991). Turkish in an immigrant setting.
^ comparative study of the first language of
^°''>olingual and bilingual Turkish children. Am-
sterdam: UvA.
önrnez, A. (1992). Advieslijst Turks voor het basison-
y ^^^ijs. Den Haag/Hoevelaken: NBLC/CPS.
p. (1993) Rapportage minderheden 1993.
"Rijswijk: SCP.
j. (1986). Een school, twee talen. Een on-
'^erzoek naar de effecten van een tweetalig-
b'cultureel onderwijsprogramma voor Marok-
'^aanse en Turkse leerlingen op basisscholen te
^ fisc/iede. Utrecht: RUU.
®'^hoeven, l. (1987). Ethnic minority children ac-
Wring literacy. Tilburg: KUB.
Wagenaar, E. (1993). Tweetaligheid in het aanvangs-
onderwijs. Een onderzoek naar de effecten van
tweetalig kleuteronderwijs op de schoolloop-
baan van Marokkaanse kinderen. Amsterdam:
Het Spinhuis.
Wetering, W. van de (1990). Onderwijs in Eigen Taal
en Cultuur aan Marokkaanse kinderen in Neder-
land. Het OETCals resultante van een maatschap-
pelijk krachtenspel. Utrecht: RUU.
Manuscript aanvaard 6-12-1993.
Auteur
G. Driessen is als onderwijsonderzoeker verbonden
aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen (ITS) te Nijmegen.
Adres: ITS, Postbus 9048,6500 KJ Nijmegen
Towards a more realistic approach of
Home Language Instruction?
G. Driessen. Pedagogische Studiën, 1994, 71, 47-59.
Recently the Committee Non-indigenous Pupils in
Education proposed a fundamental change in so-
called Home Language Instruction (HU). A summary
of this is given by G. Extra in this issue of Pe-
dagogische Studiën. Some important points Include
a change of function, from supportive to auton-
omous, and also an uniimited increase in the number
of language groups and the period of entitlement.
The article at hand first of all touches on some as-
pects of HU, which has been causing problems up un-
til now. Nextthe proposed changesare viewed in the
light of past experiences. The conclusion is that the
committee has to a high degree allowed idealism to
prevail rather than a sense of reality. This article
finishes with some recommendations, in particular
strengthening HU in secondary education and
alternative out-of-school forms of HLI.
-ocr page 67-
Discussie
Het cosmopolitisch realisme van G. Driessen: een weerwoord
60
ftOAaOCISCHÊ trUDltM
1994(71)60
G. Extra, Katholieke Universiteit Brabant, Til- burg
Mij is gevraagd om een kort weerwoord op de reactie van G. Driessen naar aanleiding van mijn bijdrage over OET. lic beperk me tot hoofdlijnen en ga voorbij aan veel details. In mijn bijdrage heb ik willen aangeven wat de consequenties zijn van een benadering van OET in termen van achterstandsbestrijding of cultuurbeleid voor de doelgroepen, doelstellin- gen, doeltalen en evaluatie van OET. Het rea- lisme van Driessen gaat aan een bespreking van de met deze uitgangspunten gepaard gaande keuze-vraagstukken voorbij (afgezien van zijn pleidooi om WVC in plaats van O&W voor cultuurbeleid te laten betalen) en richt zich vooral op problematische aspecten van het OET zoals dat vooralsnog vorm krijgt. Deze problemen worden door mij niet ontkend en in mijn bijdrage ook onderkend. Anders dan Driessen suggereert, houd ik voorts geen plei- dooi voor een ongelimiteerde uitbreiding van doelgroepen over generaties heen en evenmin spreek ik een voorkeur uit voor onderwijs in niet-standaardtalen. |
Waar het om gaat is dat de overheid zich tot nu toe heeft beperkt tot zeer wisselende argu- menten voor OET, maar zich om doelstellingen en inhouden van OET in termen van vaardig- heid in de betrokken talen nauwelijks bekom- merd heeft. Dit staat in schril contrast tot de vele inspanningen gericht op het formuleren van kerndoelen en eindtermen voor alle andere talenonderwijs in Nederland. Kern van de be- spreking van OET in het rapport Ceders in de tuin is dat het multiculturele karakter van de Nederlandse samenleving in het algemeen en van Nederlandse scholen in het bijzonder steeds meer zichtbaar en hoorbaar wordt en dat voor de wetgeving en vormgeving van OET een visie van overheidswege nodig is die vef der reikt dan het bestrijden van achterstandeii Ik heb naar Zweden en Australië verwezen als voorbeelden van landen die de legitimiteit vat OET op cultuurpolitieke grondslag basere» Het zou van cosmopolitisme getuigen om vat de rationale achter deze grondslag kennis te nf^ men, alsmede van de daaruit voortvloeien* consequenties voor de inrichting van OET. D3' de overheid zich daarbij ook moet laten leide^ door haalbaarheids- en doelmatigheidsoverwc gingen wordt door mij - opnieuw - niet onl kend. Dergelijke overwegingen moeten echtei inperkingen en geen substituut vormen van ei pliciet geformuleerde beleidsprincipes en bf leidscriteria. |
-ocr page 68-
•kroniek
Fifth Conference of the European Association for 'Research on Learning and Instruction, Aix-en-Provence,
augustus - 5 september 1993
'"'eiding (L. Verschaffel, Katholieke Universiteit Leuven)
Van 31 augustus tot 5 september 1993 vond in Aix-en-Provence het vijfde congres van de European Association for Research on Leam- '"8 and Instruction (EARLI) plaats.
E^it tweejaarlijks congres, dat inmiddels uit- ë^groeid is tot de belangrijkste ontmoetings-
van de Europese onderzoeksgemeen-
schap op het domein van leren en instructie, ^erd bijgewoond door ongeveer 800 deehie- "'ers afkomstig uit alle landen van Europa, ook van daarbuiten (hoofdzakelijk de
öp het congres werden 12 'invited ad- ^^es' (waarvan 3 door Amerikanen), 65 ^5'mposia (bestaande uit 4 ä 5 papers gevolgd "Oor een reactie van een discussant), 46 thema- papersessies (bestaande uit 4 ä 5 papers) 19postersessies (bestaandeuit 5 ä lOposters kort gepresenteerd en vervolgens door een J^cussant becommentarieerd werden) georga- l^^erd. Daarnaast waren er ook nog een aantal ^•»ïonstraties, workshops, een paneldiscussie ^ ^en publiek debat. Als gevolg van dit in- ^kwekkend aanbod dienden de participanten de meeste momenten een keuze te maken '^en tien of meer activiteiten.
Aan een tiental congresdeelnemers is ooraf gevraagd om bij te dragen aan deze kro- ^ door verslag uit te brengen van en com- ^^eitaar te geven op de belangrijkste trends en ^^^eest opvallende bijdragen voor het speci- onderzoeksgebied waarop zij zélf (het ^st) actief zijn. Bij de selectie van deze con- ^^deelnemers is gepoogd het gehele onder- zoeksgebied van leren en instructie zo goed mogelijk te bestrijken. Het spreekt echter voor zichzelf dat deze bundeling van tien korte im- pressies geen volledig en systematisch over- zicht kan bieden van wat er op het EARLI- congres met betrekking tot het betreffende thema aan bod is gekomen. |
Vooraf vermelden we nog dat er tijdens het congres ook een aantal belangrijke wisselingen doorgevoerd is in het bestuur van EARLI. In het 'Executive Committee' werd N. Entwistle als president opgevolgd door R.J. Simons, werd S. Vosniadou verkozen tot 'president- elect' en A. Helmke tot nieuwe secretaris van de vereniging. E. De Corte en L. Verschaffel, resp. 'editor' en 'assistant editor' van het EARLI-tijdschrift Learning and Instruction, werden vervangen door R. Säljö en K. Berg- qvist. Ook de rest van het EARLI 'Executive Committee' en van de 'Editorial Board' van het tijdschrift onderging grondige wijzigingen.
H. Lodewijks, voorzitter van het volgende EARLI-congres kondigde aan dat dit gehouden zal worden in Nijmegen van 26 tot 31 augustus 1995.
Motivatie en emoties (M. Boekaerts en R. Otten, Rijksuniversiteit Leiden)
Het aandachtsgebied 'Motivatie en emoties' was ruim vertegenwoordigd in de vorm van vier symposia (waarvan twee georganiseerd door leden van de SIG), een themasessie, een workshop en een bijeenkomst van de SIG.
Het symposium The personality-cognition interface in educational settings, georgani- seerd door Hagtvet, omvatte vier bijdragen. Boekaerts pleitte voor het onderscheiden van drie soorten motivatie als belangrijke determi- nanten van leerbereidheid en prestaties: algemene motivatie, vakattitude en taak- specifieke motivatie. Zij liet zien dat er tijdens het leerproces twee motivationele routes te onderscheiden zijn: een route die vooral gekarakteriseerd wordt door een cognitieve af- weging tussen de eigen competentie en de taak- eisen, leidend tot meer of minder zelfvertrou- wen, en een tweede route die vooral betrekking heeft op de waarde die een taak in de ogen van leerlingen vertegenwoordigt. Efklides en Papantoniou onderzochten de invloed van prestatiemotivatie en verschillende angst- |
-ocr page 69-
maten op de prestaties voor wiskunde. Angst bleek minder van invloed te zijn op de presta- ties bij taken die geautomatiseerd zijn dan bij taken die nog problemen opleveren. Hagtvet deed verslag van een onderzoek waarin de rela- tie tussen prestatiemotivatie en testangst aan de ene kant en de stabiliteit van de prestaties op een aantal experimentele taken aan de andere kant, werd onderzocht. Hij rapporteerde dat naarmate een taak minder bekend is deze het faalangstmotief sterker activeert, terwijl een meer stressvolle situatie meer testangst oproept. Martinson deed een poging om de cognitieve stijl van leerlingen te koppelen aan het evaluatieve klimaat van de leersituatie (niet-evaluatief, 'self-referenced' en 'social re- ferenced')- Hij gebruikte daarbij de tweede- ling: assimilerende dan wel explorerende leer- stijl. Er werden boeiende interactie-effecten tussen leerstijl en evaluatie-klimaat in het pro- fiteren van ervaring en hulp bij experimentele taken, gevonden. Zeidner gaf een overzicht van de relatie tussen een grote verscheidenheid aan persoonlijkheidsvariabelen en intelligentie. Als discussant onderstreepte Snow het belang van onderzoek naar verschillende typen of stij- len. De effecten van een groot aantal losse variabelen onderzoeken, lijkt hem een heilloze weg. Bovendien pleitte hij voor meer onder- zoek naar curvilineaire verbanden.
Het symposium Motivation, Cognition, and achievement, georganiseerd door Nenninger, bestond uit drie bijdragen. Blöte toonde dat het gebruik van een specifieke rekenstrategie (nl. Beishuizens Gl O-strategie) niet alleen afhan- kelijk is van de bekendheid met deze strategie maar ook van de waarde die leerlingen aan het gebruik van de strategie hechten en de alge- mene positieve of negatieve houding ten aan- zien van het vak. Leerlingen met een positie- vere houding zijn meer geneigd om de meer geavanceerde strategie te gebruiken. Efklides en Kordas rapporteerden dat taken die expli- ciete sturingsactiviteiten vragen, gevoeliger zijn voor de invloed van testangst dan geauto- matiseerde taken. Famose, Durand, Curry en FeoAeoetscHe Sarrazin onderzochten de invloed van de sTUDiiH waargenomen eigen-competentie en van doeloriëntatie ('mastery' versus 'ego') in een competitief klimaat. Zij vonden dat de waarge- nomen eigen-competentie de belangrijkste voorspeller was voor het gekozen moeilijk- heidsniveau, de persistentie en de inzet voo' een motorische taak. |
In het symposium Motivation and class' room interaction, georganiseerd door Neuwahl en Vauras, waren er vier bijdragen. Salonen eü Lepola rapporteerden dat een (ego-) defensievt houding in de voorschoolse periode de mogC' lijkheid om van instructie te profiteren, vef' kleint. De Lemos deed verslag van een nieuW« techniek om de relatie tussen algemen' persoonlijkheidskenmerken en (situatie) speci' fieke doelen te meten. Gurtner, Corti, Gurtne' en Jaussi lieten zien dat een remediëringspro^ gramma naast een verbetering van de prestatie^ ook de causale attributies voor succes en fale' 'in positieve zin' beïnvloedt, maar niet autoniS' tisch een leergeoriënteerde houding oproep' Järvelä deed verslag van een onderzoek naar ^ sociale interacties bij het paarsgewijs werke" aan een computertaak. Als discussant pleit" Boekaerts voor het gebruik maken van bestaaii de instrumenten.
Het sympium On the structure of stude^ Motivation, georganiseerd door Neuwahl e' voorgezeten door Lens, omvatte vijf bijdrage" Otten, Neuwahl en Boekaerts deden versla.' van hun onderzoek met een Nederlandse verl^ ling van Kuhls handelingscontrole-vragenlijs' Handelingscontrole bleek van invloed op ^ voorgenomen en geleverde inzet voor school^' taken. Peetsma rapporteerde onderzoeknaar*)' validering van haar instrument voor het mete' van het toekomstperspectief. Nenning^ combineerde motivationele, cognitieve en m^ tacognitieve vaardigheden in een vijftal lee' stijlen: passieve, actieve, 'doubtful' ('occupi^ with gaps in knowledge'), naïeve (weinig zelf reflectie) en angstige (laag zelf-concept) lee* stijl. Deze leerstijlen bleken minder afhank^ lijk van (Duits/Franse) culturele verschil'^ dan scores op de afzonderlijke variabele^ maar sommige leerlingen konden niet eendu' dig worden gecategoriseerd. Skaalvik en kin bespraken sekseverschillen in motivat>' zelfbeeld en prestaties voor wiskunde en vej bale taken. Jongens hebben een hoger zei' beeld, zijn gemotiveerder voor wiskunde, vn^ presteren niet beter dan meisjes. Meisjes pr^ teren beter op talen. De Fruyt en Berings trac^' ten chronisch lage schoolmotivatie te defiH', ren. Ze omschrijven het als een lage motiva"' bij nagenoeg alle schoolse activiteiten, zo^' |
-ocr page 70-
op cognitief (negatieve gedachten), emotioneel (negatieve gevoelens) als gedragsmatig (sto- kend gedrag) niveau. Leerlingen van het alge- "lene onderwijs en het beroepsonderwijs (in Vlaanderen) verschillen alleen op het gedrags- •^atige aspect van elkaar. Als discussant bena- ^kte Roede dat motivatie-onderzoek zich op het verklaren van gedrag moet richten.
In het symposium School motivation, geor- êaniseerd door De Lemos en Lens, deed Fon- '^ine verslag van verschillen in prestatiemoti- ^atie, zelfconcept en prestaties voor leerlingen ^an verschillende leeftijden, sekse en sociale "lilieus. Roede rapporteerde over kwalitatieve Verschillen in de motivatie voor vijf schoolvak- '^en. Helmke vond in een longitudinaal onder- hoek dat eerdere prestaties een betere voorspel- bar zijn voor spellingsprestaties dan het Zelfconcept van eigen bekwaamheid. Rolett presenteerde een theoretisch overzicht van het °nderzoek op het gebied van de demotivatie steunend op o.a. fysiologische verklaringen.
discussant signaleerde Lens onduidelijk- heid wat betreft de inhoud van het concept 'eigen-bekwaamheid'.
Nieuwe ontwikkelingen op het onderzoeks- gebied van motivatie en emoties zijn dat, in plaats van een prestatie als produkt te voorspel- en. nu wordt getracht het proces van het tot stand komen van prestaties te voorspellen. Ten l^eede, dat naast prestatiemotivatie een veel- heid aan andere motivatie-constructen is ont- wikkeld. In Aix-en-Provence werden vele "leuwe ideeën voorgesteld en bediscuteerd om
'^otivationele en affectieve variabelen te me- ten.
context van leren en instructie (J.L van Linden, Universiteit Utrecht)
^et Wordt steeds gebruikelijker om wat en hoe geleerd wordt in een context te plaatsen. Met e term context wordt dan een heel spectrum ^ situaties bedoeld. De context kan een in- dding in vakdomeinen zijn, de plaats waar geleerd wordt, de sociale relatie tussen betrok- ^enen, een pedagogisch-didactische leeromge- ^^ng die in doel- en gezagsstructuur verschilt ' het meest breed, de sociaal-culturele con- De brede, sociaal-culturele invulling van ontext' heeft men meestal op het oog als er oproken wordt over de invloed van de sociale |
context op leren en instructie. Tegelijkertijd dient men zich dan wel te realiseren dat deze invloed doorwerkt tot op het niveau van de so- ciale relaties en interacties in onderwijs en opleiding. De invloed komt ook tot uitdrukking in wat belangrijk wordt geacht om te leren (leerinhouden) en op welke manieren er het beste geleerd kan worden (leermiddelen). Kortom, alle facetten van wat gerekend kan worden tot de didactische vijfhoek (docent, leerling, medeleerling, leerinhoud en leermid- del) zijn in het geding als wij spreken over de sociale context van leren en instructie.
Wat viel nu op in Aix-en-Provence daar waar het sociale in bovenomschreven bete- kenis op de voorgrond trad? Het meest in het oog sprong de naar verhouding grote aandacht voor de betekenis van sociale invloeden op le- ren en instructie. In maar liefst drie van de twaalf 'invited addresses' (Rogoff, Perret- Clermont en Säljö) werd een poging onderno- men tot samensmelting van het cognitieve en het sociale. De inbreng van de sociale context in de vorm van symposia, thematische paper- sessies en poster-presentaties bedroeg zo'n 10% van het gehele aanbod. Eén van de vijf werkgroepen besteedde aandacht aan deze the- matiek. Enkel bij de demonstraties was geen plaats voor sociale invloeden op leren en in- structie ingeruimd.
Dit royale aanbod is opmerkelijk omdat het onderzoek naar de verwevenheid van het cog- nitieve en sociale een veel bescheidener plaats inneemt op de agenda van onderzoekers op het terrein van leren en instructie. Vanwaar nu deze grote aandacht in Aix-en-Provence? Voor een deel kan de meer toonaangevende rol van de sociale context op dit congres toegeschreven worden aan de belangstelling van de organise- rende universiteit, nl. de Université de Pro- vence, die al jaren onderzoek doet naar de in- vloed van een correspondentie tussen sociale regulaties en cognitieve operaties op de cogni- tieve ontwikkeling (onderzoek van Gilly en zijn medewerkers naar 'sociale markering'). Voor een ander deel kan deze belangstelling begrepen worden vanuit recente ontwikke- lingen in het denken over leren en instructie, studun Ontwikkelingen die tot uitdrukking komen in termen als 'constructivisme', 'situatie- gebonden leren', 'gedeelde en te verdelen cog- nitie', 'wederkerig onderwijzen', 'verankerde |
-ocr page 71-
instructie' en 'cognitief-in-de-leer-zijn'. Ter- men die met elkaar gemeen hebben dat leren opgevat wordt als een actieve en vooral ook in- teractieve aangelegenheid van de lerende. Daarbij is het zaak het onderwijzen en het opleiden zo vorm en inhoud te geven dat dit ac- tieve en interactieve leren ook effectief plaats- vindt.
Wat werd hierover, geredeneerd vanuit de sociale invloeden op leren, op het congres op hoofdpunten gemeld? In ieder geval zal er, zo kwam in veel presentaties - waaronder het symposium Dialog in science-classroom teaching - tot uiting, sprake moeten zijn van 'dialogisch onderwijzen'. De leerlingen moe- ten ook aan het woord kunnen komen en ze moeten met hun vragen, conclusies en com- mentaren de docent kunnen bereiken. Ook zal men specifieke eisen moeten stellen aan leermiddelen, waaronder de computer. Die zou bijvoorbeeld een lerende moeten kunnen aan- zetten tot intelligente coöperatieve dialogen (bijv. het symposium over Computer-sup- ported collaborative learning using electronic networks). Leerinhouden behoren ook zo geko- zen te worden dat ze de leerlingen in de gele- genheid stellen te redeneren en te argumente- ren in klein groepsverband (bijv. symposia over Collaborative writing en Educational in- teractions, learning and development in young children). De medeleerling zou meer bij het onderwijsleerproces ingeschakeld moeten worden vanwege de stimulans die van een leef- tijdgenoot kan uitgaan in het zich tot persoon- lijk eigendom maken van kennis en vaardighe- den (bijv. het symposium en de papersessies over Processes of peer interaction''). De do- cent, ten slotte, zal zich dienen te bekwamen in nieuwe rollen (bijv. als hulp bij leren in groepsverband), zijn positie moeten herover- wegen biimen de schoolorganisatie (bijv. als lid van een team), en zich tot doel stellen dat leerlingen docentonafhankelijk kunnen en wil- len leren, alleen en in groepsverband (bijv. het symposium over Teacher thinking and the Im- plementation of cooperative learning in the classroom).
FCOACOeiSCHC '
sTUDitH Samenvattend geldt dat alle ingrediënten uit de eerder genoemde didactische vijfhoek zo gekozen en op elkaar afgestemd worden, dat twee doelen worden bereikt. Enerzijds dat de lerende gaat inzien dat het zinvol is zich in te |
spannen om een andere kijk op verschijnselen in de wereld te krijgen (=competenter te wor- den). Anderzijds dat de lerende beseft dat tege- lijkertijd met deze inspanning een verandering wordt ingezet in zijn sociale positie (=identi- teitsontwikkeling). Als zodanig is leren tegelij- kertijd een cognitieve en sociale activiteit, zo zou men de centrale boodschap kunnen samen- vatten van al die presentaties in Aix-en- Provence onder de noemer 'Sociale contex' van leren en instructie'.
Probleemoplossen en denken in de wiskunde, de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen (E. De Corte, Katholieke Universiteit Leuven)
Het aanbod op het gebied van het leren en on- derwijzen van probleemoplossen en denken in de diverse hiervoor genoemde vakgebiedeiii was zeer ruim en gevarieerd. Dit illustreei* meteen de steeds toenemende domein' gerichtheid in het onderzoek van leren efl onderwijzen: centraal staat de studie vafl processen die zich bij mensen voordoen tijden® het oplossen van problemen en het verwerven van kennis en vaardigheden in allerle' vakinhoudelijke gebieden.
Omdat men tijdens deze conferentie, med^ door de vele parallelsessies, slechts een klei" gedeelte van het aanbod kon bijwonen en oo'' omwille van de beperkte ruimte die be- schikbaar is in het kader van deze kroniek, het hiernavolgende overzicht zeer selectief m^' accent op de wiskunde. Hopelijk is het een vol' doende smaakmaker om de lezers die er in Ai*' en-Provence niet bij waren, ertoe aan te zette'' het programmaboek van de conferentie nade' in te kijken.
Allereerst kan de aandacht gevestigd wof' den op een drietal plenaire lezingen van Ameri' kaanse signatuur. Hoewel eerder benadef) vanuit het leren in alledaagse situaties dan vafl' uit vakgebieden, is de' visie die door Rogoff g^' presenteerd werd hier relevant. Overeenkor"' stig de benadering van gesitueerd leren e'' cognitie, schetste zij haar kijk op de lerende a'^ 'apprentice', die leert door actieve participa"^ met anderen aan activiteiten die georganiseef" worden in een socio-culturele context. Wat ^ studie van dit leren betreft, onderschei''' Rogoff drie onderling nauw verweven niveai*-' |
-ocr page 72-
^an analyse, m.n. het persoonlijk niveau (ge- licht op processen van 'appropriation'), het ®terpersoonIijk niveau (gericht op 'guided Participation') en het socio-cultureel niveau (ftiet focus op het eigenlijke 'apprenticeship'). ^st empirisch materiaal dat gepresenteerd y^rd ter ondersteuning van deze overigens "iteressante visie, viel echter tegen.
De lezing van Schoenfeld handelde over "ycrogenetische analyse als methode voor het ^'epgaand bestuderen van het (wis- ^de-)leren bij individuele studenten. Deze ■^ethode wordt gekenmerkt door een hoge den- ^'teit van observaties van de interacties van een ^^dent met een leeromgeving over een relatief 'änge periode (bijv. het begeleid leren van het ^ctie-begrip in een computerondersteunde ^•Hgeving gedurende een zevental uren). Op van de bevindingen worden in vervolgon- ^rzoek leermaterialen voor het leren over li- '^^aire functies door middelbare scholieren ont- worpen en uitgeprobeerd.
Perkins had het over 'Leaming with under- ^^ding'. Hij schetste een 'performance per- spective' van begrijpen: 'understanding a topic a matter of bemg able to do a variety of ^°ught-provoking things with the topic, like ^'^Plainmg, fïnding evidence, finding exam- generalizing, applying, analogizing, re- '^'^esenting in a new way,...' Als voorbeeld ver- ''Jßldde hij het probleem: wat zou er gebeuren ^ een astronaut in de ruimte een sneeuwbal ®rpt? Hij zette zijn opvattmg af tegen de visie ' begrijpen altijd het construeren van een ®ntaal model of een representatie zou inhou- alsook tegen de idee dat begrijpen steeds ^Wekken of herontdekken zou insluiten. Per- presenteerde ook enkele krachtlijnen voor onderwijzen van begrijpen en legde daarbij I accent op de noodzaak om bij studenten l^^derstanding performances' uit te lokken op
is Van goed gekozen, generatieve onderwer- pen, |
^ I^rie symposia en vier thematische paper- ^ ^les waren helemaal gewijd aan onderzoek ^^gnitieve aspecten van wiskunde-leren en jj ^^i^ijzen. Een centraal thema daarbij is 5 steeds het oplossen van redactie-opgaven, h Waar tot voor enkele jaren dit onderzoek ^ hoofdzaak richtte op het oplossen van y^'^I^e, enkelvoudige optel- en aftrekvraag- J®s, wordt recent meer en meer gebruik ge- maakt van complexere opgaven die ingebed zijn in rijke en meer realistische contexten; te- vens wordt meer aandacht besteed aan het oplossen van redactie-opgaven over vermenig- vuldigen en delen. Dit is een belangrijke ontwikkeling in het perspectief van het streven naar een meer algemene theorievorming over het wiskunde-leren. De genoemde tendensen kwamen wellicht het duidelijkst tot uiting in de volgende twee symposia: Conceptions and misconceptions of multiplication and division en Mathematical word problem solving: Pro- cess and Instruction. Overigens komen in dit onderzoek gelijkaardige inhoudelijke aspecten aan de orde als bij de enkelvoudige vraagstuk- jes, m.n. de moeilijkheidsgraad van diverse ty- pen opgaven, de oplossingsstrategieën die leer- lingen toepassen, de fouten die ze maken evenals de misvattingen waarmee ze behept zijn, en de taakvariabelen die de moeilijk- heidsgraad en het oplossingsproces beïnvloe- den.
Naast redactie-opgaven kwamen ook nog andere thema's aan bod, zoals het onderzoek van mentale strategieën bij het oplossen van numerieke optel- en aftrekopgaven met kleine getallen (Thematische papersessie over Schemes and strategies of children in solving arithmetical problems). In een symposium over Children 's schemes to face quantitative tasks werden vier studies gepresenteerd die de diversiteit aantonen in de spontane oplossings- procedures van jonge kinderen bij verschil- lende kwantitatieve taken (bijv. het reconstru- eren van eenzelfde hoeveelheid in een situatie waarin noch de één-één-correspondentie, noch 'subitizing' mogelijk zijn). Naast het belang van schemas illustreren de studies ook de rol van perceptuele, spatiële en gesturale aspecten in het verwerven van kwantitatieve concepten.
Bij het overschouwen van de bijdragen over wiskunde-leren, inclusief die welke in de hier- voor niet genoemde sessies gepresenteerd wer- den (o.m. een zevental bijdragen in een work- shop over Mathematics and physics), valt op dat het overgrote deel van het onderzoek op het niveau van de basisschool betrekking heeft.
® PSDAGOGISCHe
Het leren van wiskunde op gevorderd niveau stuohn komt zelfs helemaal niet aan bod. Wellicht is het wenselijk om in de toekomst het bereik van het onderzoek qua leeftijd en expertiseniveau te verbreden. |
-ocr page 73-
Wat het domein van de wetenschappen be- treft, valt op dat fysica het uitverkoren vakge- bied van de onderzoekers over leren en in- structie blijft. In een symposium over Teaching with models and learning with models werd de rol van modellen bij het verwerven van basis- concepten uit de natuurkunde, zoals warmte, energie, druk en kracht, benaderd zowel vanuit psychologisch als vakdidactisch perspectief. Een hoofdbedoeling van het symposium was derhalve de convergentie tussen beide bena- deringen te bevorderen. In twee thematische papersessies {Models and factors influencing learning ofphysics: 1 and 2) werden negen bij- dragen gepresenteerd, waarin de twee daareven genoemde perspectieven eveneens aan bod ko- men en waarin het accent ligt op het leren en onderwijzen van begrippen uit de mechanica. Het geheel overziend lijkt het ook hier wense- lijk het spectrum van de research te verbreden, in dit geval naar andere inhoudsgebieden bin- nen het brede domein van de wetenschappen.
In tegenstelling tot de wiskunde en de fy- sica, zijn de sociale wetenschappen in het ver- leden stiefmoederlijk behandeld in het onder- zoek van leren en instructie. Pas tijdens de laatste jaren begint hierin stilaan verandering te komen. Dit kwam in het conferentiepro- gramma tot uiting, vooral in twee symposia en een thematische papersessie over de volgende thema's: Learning in history (in dit symposium werd er overigens op gewezen dat zowel vanuit cognitief oogpunt als vanuit het standpunt van de instructie 'history' en 'social sciences' on- derscheiden moeten worden), Towards the development of economic reasoning: Students' perception of economic and commercial Pro- blems en Teaching and comprehension ofva- lues and social system. Hopelijk zal deze aan- dacht voor de sociale wetenschappen in de komende jaren nog toenemen. Immers, dit kan niet alleen bijdragen tot het beter begrijpen van de domeinspecifieke aspecten van onderwijs- leerprocessen in deze vakgebieden (een plura- listisch aspect van de theorie van onderwijs- leerprocessen), maar het is tevens van belang in het perspectief van het verder aftasten van de sTUBitN potentiële bandbreedte van een meer algemene theorie van onderwijsleerprocessen. |
Leerstrategieën (J. Vermunt, Katholieke Universiteit Brabant)
Een groot aantal sessies was gewijd aan de stra- tegieën die mensen gebruiken om kennis te ver- werven. Steeds meer onderzoeksresultaten wijzen erop dat voor het bereiken van hoog- waardige leerresultaten de kwaliteit van de leeractiviteiten die mensen ontplooien de be- langrijkste factor is. In plaats van te streven naar een volledige weergave van de stand van zaken op dit terrein, beperken we ons tot enkele sessies die onze bijzondere aandacht trokken- Identificatie van leerstrategieën. Een goed voorbeeld van pogingen om de leerstrategieën die studenten gebruiken te identificeren vormde het symposium Learning andstudying in higher education. Van twee veel gebruikte diagnostische instrumenten voor leerstrate- gieën in natuurlijke onderwijssituaties zij" onlangs nieuwe versies verschenen (Ent- wistle's 'Inventory of Approaches to Studying en Schmecks 'Inventory of Learning Prf cesses'). Geisler-Brenstein en Tait deden ii" twee bijdragen verslag van de aangebrachte veranderingen en psychometrische kwaliteiten van deze instrumenten. Meyer presenteerde een methode waarmee hij op basis van de scores van studenten op zo'n diagnostisch in' strument vrij accuraat kan voorspellen welk' studenten waarschijnlijk in Studieprobleme'' zullen geraken. Kopers onderzoek toonde aai* hoe belangrijk een goede afstemming tussen aard van studietaken en de regulatiestijl val* studenten is voor het bereiken van goede stU' dieprestaties. In een andere sessie Hete'' Stoytjesdijk en Beishuizen zien dat met nain' concordantie tussen regulatie- en verwerking^' stijlen belangrijk is bij het voorspellen van leef prestaties. De toenemende deelname aan be' hoger onderwijs in Europa, de groeiende aa"" dacht voor onderwijskwaliteit en het belauf van een vroege identificatie en preventie va' studieproblemen vormen belangrijke reden^'' voor de toegenomen belangstelling voor idei"' tificatie van leerstrategie-gebruik. Jansse'' pleitte dan ook voor een 'studaxologie', ee'' ' leer van het studeren', naar analogie van de kende 'didaxologie'. Overigens is deze belanj stelling voor identificatie van leerstrategie^' ook in andere contexten dan het hoger onde' wijs waarneembaar. |
-ocr page 74-
Instructie in leerstrategieën. Een goed Voorbeeld van onderzoek naar de werkzaam- heid van didactische principes om mensen niet alleen kennis over vakinhouden te laten ver- werven, maar ook vaardigheid in het gebruik Van leer- en denkstrategieën vormde het sym- posium Process-oriented approaches in (^^xt)comprehension instruction. Lonka pre- senteerde hierin een interessant longitudmaal onderzoek naar de effecten van activerende in- structie aan de universiteit van Helsinki. Wat ■net name opviel in de resultaten die zij presen- teerde was dat aanvankelijk de tentamenpresta- t'es van smdenten afnamen ten opzichte van ®en cohort met meer traditioneel onderwijs, ï^ennelijk kost het zich eigen maken van tueuwe, diepe en zelfstandige leerstrategieën aandacht die in de beginfase ten koste gaat van aandacht voor de vakinhoud. Belangrijk was achter ook dat na deze beginfase de tentamen- Prestaties uitgroeiden tot boven die van het co- hort met meer traditioneel onderwijs. Presenta- ties van F. de Jong naar constructivistische leeromgevingen deden het vermoeden rijzen dergelijke rijke omgevingen niet aan alle studenten zijn besteed. Wellicht vereist het '^^en profiteren van deze leeromgevingen al ®en bepaalde zelfstandigheid in leerstijl en gorden studenten met ongerichte en reproduk- ^'®-gerichte leerstijlen in de war gebracht door ^ Vele keuzemogelijkheden die zij ook niet Wensen te hebben. Ook Perkins pleitte voor ''^eer aandacht voor het integreren van 'leren eren'-maatregelen in constructivistische leer- ^tngevingen. Een opvallend resultaat in dit ver- and werd gepresenteerd door Teurlings, die het begrip 'retentiemeting' een nieuwe inhoud S^f- Zij voorzag een cursus WP-tekstver- ^erken van diverse maatregelen om 'leren le- te bevorderen. Een aantal weken na afloop Van deze cursus bleken cursisten veel beter in ^taat zelfstandig nieuwe WP-functies te leren ^ cursisten van een controlegroep die op '^^er traditionele wijze waren onderwezen.
Onderwijsvernieuwing. Heel aardig op deze "Conferentie was ook om te zien hoe de weten- j fPPelijke kennis op het gebied van leerstra- êteën praktisch wordt toegepast in onder- 'Jsvemieuwingsprojecten. Het gaat dan om ^■■ojecten die zich richten op het verbeteren van kwaliteit van de leeractiviteiten en -strate- die leeriingen en studenten gebruiken. |
Het bovenvermelde onderzoek van Lonka en het onderzoek van Volet over het integreren van instructie van metacognitieve strategieën in vakinhoudelijke cursussen, zijn hier goede voorbeelden van. Een heel mooi voorbeeld vormde ook de thematische papersessie van een groep onderzoekers van de Queensland University of Technology in Australië. In een grootschalig project wordt daar onderzoek ver- richt naar de opvattingen van studenten over le- ren, de leerstrategieën die ze gebruiken en hun perceptie van hun leeromgeving, en naar de do- ceerstrategieën van docenten en hun opvattin- gen over leren. De hiermee opgedane kennis wordt gebruikt om docenten te leren hoe ze on- derwijsomgevingen zo kunnen imichten dat een zelfstandige en diepte-verwerking van leerinhouden door studenten wordt bevorderd. Of, zoals Taylor het verwoordde, dat docenten niet langer hun eigen onderwijsprocessen cen- traal stellen, maar de kwaliteit van de leerpro- cessen van hun studenten. Dat dit nog lang geen gewoonte is in het onderwijs-van-alledag bleek uit een posterpresentatie van Oser uit Fribourg. Zijn groep zette 83 lessen in verschillende schooltypen op videoband. Uit zorgvuldige analyses van deze banden bleek dat gemiddeld bijna 60% van de lestijd werd besteed aan over- dracht van kennis en concepten door middel van een frontale onderwijsmethode, en slechts 4% van de tijd aan het leren van strategieën. Er valt dus nog veel werk te verzetten om, zoals Volet het uitdrukte, de kennis die we momen- teel bezitten over het maken van krachtige in- structiemethoden te gebruiken om de kwaliteit van de onderwijspraktijk te verhogen.
Professionele ontwikkeling van leraren
(H. Tillema, Rijksuniversiteit Leiden)
Het woord 'onderwijzen' - of in dit geval 'teaching' - mag dan vele malen vermeld zijn in titels van bijdragen, feitelijk was de aandacht voor datgene wat leraren doen, beperkt tot een klein aantal thema-sessies en symposia. Als een rode draad liep een serie van drie themases- sies door de conferentie, met de titel Teacher training and teacher thinking. Om een splitsing of scheiding tussen onderzoekers op deze con- ferentie aan te brengen, had men geen betere titel kurmen bedenken, nl. die tussen beschrij- vers en 'construeerders' van professionele ont- |
-ocr page 75-
wikkeling. De thematische sessies waren voor- namelijk gevuld met beschrijvende studies rondom 'teacher thinking'; er waren slechts en- kele constructie-gerichte trainingsstudies. En tussen beide is weinig dat verbindt, zo lijkt het. Anders dan bij onderzoek met (jonge) leerlin- gen, moet men bij onderzoek naar het onderwijzen beducht zijn op het 'terugpraten', reageren van de onderzochten, i.e. de leraren op de onderzoeksresultaten. Terecht is vanuit de professie van het leraarschap kritisch en nega- tief gereageerd op de manier waarop het pro- fessioneel handelen werd onderzocht. Leraren zelf, en onderzoekers die zich in de positie van leraren inleefden, zijn eigen onderzoek gaan verrichten om een ander geluid te laten horen. Op dit moment is academisch, niet betrokken onderzoek over leraren dan ook niet vanzelf- sprekend meer. Een belangrijke bijdrage aan deze verschuiving in het denken over onder- zoek is geleverd door descriptieve studies naar 'datgene waar leraren mee bezig zijn'. Van de 15 papers in de thematische sessies zijn er dan ook acht te typeren als: inzicht verkrijgen in het (professioneel) handelen van leraren. Als be- schrijvingen zijn ze empirisch van aard te noe- men. Het is wellicht aardig te vermelden dat bij zeker drie van deze bijdragen het de leraar zélf was die zijn/haar resultaten presenteerde - het ging daarbij steeds om reflectie op 'knowledge in action'. Daarnaast waren er vier niet- empirische verhandelingen, vaak met een dui- delijk 'should'-karakter en drie onderzoeken waarin een conceptuele onderbouwing samen- ging met empirisch onderzoek naar aanpakken ter beïnvloeding van het handelen van leraren (vooral in de opleiding).
Een enkele studie verdient speciale vermel- ding. De studie van Kelchtermans naar de loopbaanontwikkeling van leraren is zowel rijk aan detail als grondig qua methodologie (m.n. de biografische methode is door hem verder ontwikkeld). De studie biedt een goed inzicht in de kennisontwikkeling van leraren, in het bijzonder de relatie tussen zelfopvatting en professionele theorieën die leraren hanteren.
®® Aandacht verdient ook het werk van Zeller-
fCDAGOGtSCHC
sTUDiiH mayer naar 'performance assessment'-metho- den voor leraren; dit is nog een onontgonnen terrein. Zellermayer rapporteerde over een 'ontwikkelingscenter' voor het stellen (opstel, schrijven) waarin simulatie-oefeningen wer- den gegeven (nakijken en becommentariëren van werk). In dit opzicht komt zij met andere methoden dan de veel geroemde 'portfolio per- formance assessments' (waarover op de confe- rentie alleen Tillema nieuw materiaal bracht). |
In de categorie 'statements/niet-empirische studies' was die van Smith een positieve erva- ring. Zij verdedigde de positie dat leraren beter op de hoogte dienen te zijn van 'assessment en evaluatie' en toonde een model voor instructie waarin met name authentieke 'assessment'- oefeningen en testgebruik door leraren centraal staat - een module die in Nederlandse oplei- dingen niet zou misstaan.
Al het trainingsonderzoek was - op één uit- zondering na - uit Leiden afkomstig, en omdat het hier niet om een 'oratio pro domo' zou gaan, refereren we naar die ene uitzondering afkomstig uit Exeter, dat een belangrijk cen- trum is voor onderzoek naar het leren onderwij- zen. Dunne presenteerde een aanpak voor het leren door aanstaande leraren waarin de nadruk ligt op argumentatief omgaan met (informa- tieve) teksten in studiegroepen. Al discussi- erend ontstaat een 'generic map' waarin de kennis en opvattmgen van studenten zijn bijeen gebracht.
Het is gebleken dat symposia een betef discussie-platform en een samenhangendef eenheid vormen dan de themasessies. Twee symposia waren er op het terrein van professio- nele ontwikkeling van leraren. Een symposiuiH handelde over de structuur van professionele kermis (georganiseerd door Bromme en Til' lema). Vanuit de optiek van de leraarprofessie werd gekeken naar kenmerken van expertise bij pianisten, schakers, artsen en leraren. Des- forges, één van de inleiders, shockeerde de goed gevulde zaal met de uitspraak dat leraren niets leren en geen kennis ontwikkelen. On- danks een levendige discussie was hij niet vaf zijn standpunt af te brengen. Een ander sympO' sium, georganiseerd door Bennett, bevatte zeef interessante bijdragen. Brekelmans presen' teerde Utrechts cross-sectioneel onderzoel' over hun (inmiddels wel bekende en breed on' derzochte) instrument naar interpersoonlij'' leerkrachtgedrag. Kremer-Hayon evenals Zu' zowksy berichtten over ontwikkeling in opvat' tingen van studenten gedurende de opleiding- Zij bevestigden eerdere uitkomsten van gerin' gere veranderingen in opvattingen bij studen' |
-ocr page 76-
ten als gevolg van de opleiding (hoewel er wel interessante verschuivingen optreden).
De EARLI-conferenties moeten zich nog ontwikkelen als plaats waar onderzoek naar professionele ontwikkeling van leraren een te- huis vindt. De nieuwe SIG op dit terrein (nl. Teaching and teacher education') kan hierin belangrijke rol vervullen. De leden van ^eze SIG erkenden dan ook op hun meeting tij- dens de conferentie dat hier voortvarend aan gewerkt zal moeten worden.
Ontwerpen van instructie en training
(J. Lowyck en J. Elen, Katholieke Universiteit
Leuven)
Onderzoek over het systematisch ontwerpen en
ontwikkelen van instructie is niet in themati-
sche papersessies of posters aan bod gekomen,
niaar in symposia, zoals : Tools for instructio-
design, The theoretical base for the devel-
°Pment of distance education learning mate-
'''als: recent developments, en Learners as
'"^tructional designers. Een uitzondering hier- op
Vormt de poster van Bustraan inzake de opleiding van brandweerlui.
In tegenstelling met eerdere conferenties
^erd ontwerpkunde in deze conferentie niet
Zozeer conceptueel benaderd, door te reflecte-
fen over het bestaansrecht en de plaats van de
"•ïtwerpkunde als brugwetenschap tussen des-
^nptieve uitkomsten van cognitief-psycho-
og'sch onderzoek en prescripties voor de prak-
l'jk. De nadruk kwam veeleer te liggen op de
J^trumentering van een (cognitieve) ontwerp-
•"ide en het evalueren van de effectiviteit van
Prescripties, inclusief het gebruik dat ontwer-
en leerlingen maken van de ontworpen in-
^tructiesystemen. De instrumentering neemt
ans geregeld de vorm aan van de operationa-
'sering van prescripties in omvattende syste-
l^^n die pogen de ontwerper in zijn/haar func-
•oneren (gedeeltelijk) te ondersteunen.
oorheen de symposia zijn verschillende
erntonen te vmden op de ontwerper, op de ge-
•^iker (leerling) en op de interactie tussen Oeide.
. ^oor wat de ontwerpers betreft, zijn voor de
frurnentering diverse achtergrondmodellen ^panteerd, en meer bepaald beslis- en pro- eeniopiossingsmodellen (zie o.m. Elen, ^nott, Seel, Van Merriënboer). Naast het feit |
dat de verschillende modellen verdere empiri- sche toetsing behoeven, is het hierbij opvallend dat de ontwerpmodellen niet in een gesloten stel prescripties worden geïnstrumenteerd, maar dat veel ruimte openblijft voor de inter- pretatie vanwege de ontwerper-gebruiker. Het belang van de 'tussenliggende variabelen' wordt ruimschoots erkend. Het inzicht is im- mers gegroeid, dat een ontwerpmodel niet in de vorm van een gesloten instrument kan worden geoperationaliseerd, maar dat de 'expertise' van de ontwerper een dominante rol blijft spe- len bij het nemen van beslissingen of het oplos- sen van problemen. De aard van deze expertise verdient nadere exploratie. Bovendien dienen de leeromgevingen continu te worden afge- stemd op de kenmerken van de gebruikers (Elen en Lowyck, Portier en Van Buuren, Valcke).
Daarnaast is, mede beïnvloed door het con- structivisme, gaandeweg het inzicht gegroeid dat ook leerlingen de geconstrueerde en meest- al open leeromgevingen dienen te interpreteren vanuit hun eigen cognitief functioneren (Carre- tero en Limon, Henninger, Mandl en Volke, Pieters, Simons). Door het creëren van fimctio- nele contexten en open (multimediale) leerom- gevingen, wordt aan de lerende de mogelijk- heid geboden om eigen leertrajecten te construeren. Ze verkrijgen hierdoor, zo wordt gesteld, een grotere controle zowel op de leer- omgeving als op het eigen leren. Voorwaarden hiertoe zijn o.m. het stimuleren van de zelfre- gulering bij lerenden, het krachtig maken van leeromgevingen om de lerende in een vol- doende mate te ondersteunen, en het creëren van potentiële 'leer-landschappen' door de ontwerpers. Tussenliggende variabelen blijken niet alleen een rol te spelen bij ontwerpers. Ont- werpers dienen er eveneens rekening mee te houden dat ze ook bij lerenden een rol spelen. Zo merkte Clark t.a.v. open leeromgevingen op dat de belangrijkste tussenliggende variabele de perceptie van controle door de lerende is, eerder dan de af- of aanwezigheid in de leerom- geving zelf van controle.
Juist door de noodzakelijke afstemming van „„»GoaiscHi leeromgevingen op de (zelfstandige) activiteit studum van de lerende, is niet zozeer een exclusieve beïnvloeding en sturing door de instructie, maar zijn flexibele en op congruentie gerichte onderwijsleermaatregelen noodzakelijk. Een |
-ocr page 77-
dergelijke interactie tussen instructie en leren lijkt thans weliswaar vanzelfsprekend maar niet eenvoudig te realiseren, gezien het hoger genoemd belang van de variabelen die medi- eren tussen instructie en leren.
Afsluitend mag worden gesteld, dat de tra- ditionele ontwerpmodellen die vooral de in- structie in het voetlicht plaatsten geleidelijk aan worden vervangen door modellen en in- strumenten die de zelfsturing door de lerende centraal stellen. Deze trend valt samen met o.m. de wending in de onderwijstechnologie, waar de hooggespannen verwachtingen ten aanzien van intelligente expertsystemen stilaan zijn afgezwakt ten voordele van systemen die een gebruik maken van de intelligentie van de gebruiker. Bork noemde dit 'non-trivial, non- intelligent computer systems'.
Voor wat betreft het ontwerpen van instruc- tie en training was de vijfde EARLI- conferentie zeker consoliderend. Geregeld werden pogingen gerapporteerd om bestaande ontwerpmodellen te instrumenteren en/of te operationaliseren om ze vervolgens te kunnen toetsen. Geleidelijk verdringt het empirisch on- derzoekswerk de louter conceptuele discussie. Voor wat dit werkdomein betreft, kon de con- ferentie dan ook niet beter worden afgesloten dan door Weinert en Helmke die de valse di- chotomie tussen 'wise mother nature' en 'big brother Instruction' op empirische gronden aan de kaak stelden.
Geleidelijk groeit ook de aandacht voor de opleidingsproblematiek in bedrijven. De effec- ten van interventiemaatregelen in bedrijfscon- texten stond centraal in het symposium Learn- ing in work context. Ook hier valt op dat eerder dan op instructiemaatregelen de aandacht wordt gericht op het leren en de activiteiten van de lerende zelf (Ajello en Zucchermaglio, Arz- berger, Beitinger en Mandl, Simons). In de ver- schillende papers werd gerapporteerd over ex- ploratieve pogingen om greep te krijgen op complexe leerprocessen in arbeidssituaties als aanzetten tot instrumentering en empirische toetsing.
70
PCDAGOBISCHC
sTUDitM Technologie en onderwijs (J.M. Pieters, Universiteit Twente)
De tijd dat de technologie in onderzoek naar onderwijsleerprocessen een separate plaats |
kreeg toebedeeld bij conferenties, is voorgoed voorbij. Werden bij andere EARLI-conferen- ties nog thema's georganiseerd rond de compu- ter in het onderwijs, nu is de computer (en daar- mee ook andere elektronische media) een geïntegreerd onderdeel van onderzoek naar en van ontwikkeling van leerprocessen. De com- puter is niet slechts een instrument dat ener- zijds experimenteren vergemakkelijkt en an- derzijds de instructeur in staat steh het leren door de lerende in sterkere mate te beheersen. De computer is veeleer een instrument dat de lerende in staat stelt te leren, m de functie van begeleider, adviseur, en zelfs als meta- cognitieve gids (vrij naar de indeling in nieuwe docent-rollen van Simons).
Misschien is dat wel de reden dat een dis- cussie zoals die tussen Kozma en Clark over de vraag of media het leren écht beïnvloeden (in het kader van een voor de EARLI-conferentieS nieuwe debatvorm, geleid door Lowyck en Mandl) eigenlijk achterhaald is. (En misschien ook dat er geen enkel 'mvited address' expli' ciet over technologie handelde). De integratie tussen media en methode is, zoals Kozma argu- menteerde, reeds in zo'n vergevorderd stadiufli dat het niet zinvol is deze twee als onderschei' den onderdelen in het instructie-proces - als 'delivery' en 'strategy' - te behandelen. Clark stelde het, overigens op grond van beweringe" en bevindingen in de jaren tachtig, eenvoudi- ger: media beïnvloeden het leren niet écht; zij leveren hoogstens economische voordelen op- zoals kosten en tijd. Onze voorkeur gaat ui' naar Kozma's opstelling en wordt ondersteun'' door recente ontwikkelingen op het gebied vai^ onderzoek naar kennisrepresentatie, visualisC' ring, kennisontwikkeling en -constructie, 'ufl' derstanding', exploratie en samenwerking. He' begrip 'cognitive tooi' of 'leaming tooi' past i" dit verband en dringt ook steeds meer door i" publikaties. De belangrijkste functies van deZ^ tools zijn reeds gememoreerd door Kozma amplify Cognition' en 'to contribute to the de' velopment of general purpose leaming skills and strategies') evenals door Jonassen ('eng^' ging leamers in creation of knowledge that r®' flects their comprehension and conception ^^ the Information' en 'to construct their own re^' lities using the constructs and processes in tl)^ environment on a new content domain').
Op deze EARLI-conferentie waren op g^' |
-ocr page 78-
noemde terreinen waardevolle bijdragen te zien en te horen, maar wellicht nog gering in aantal. De twee symposia van De Corte over de psychologische en pedagogische fmidering ^an leeromgevingen bevatten boeiende ge- zichtspunten, zoals: niet slechts de verwerving Van kennis maar ook het gebruik ervan, de ont- wikkeling van metacognitieve vaardigheden, het modelleren van 'cognitive change', en sa- nienwerking. Overigens had Goodyear aan dit iaatste onderwerp een geheel symposium ge- dijd getiteld Collaborative learning using ^^ctronic networks. Was een aantal jaren gele- den de computer nog goed voor het bevorderen Van probleemoplossen en metacognitieve vaar- digheden , tegenwoordig is, zoals uit een aantal "ivited addresses' en symposia bleek, de ont- wikkeling van 'understanding' een belangrijk thema geworden.
De computer als hulpmiddel in afstandsle- ï^en is niet nieuw. Nieuw is wel dat er theorie- vorming plaatsheeft en dat er empirisch onder- zoek naar wordt verricht, zoals bleek uit een ®antal symposia die door Valcke waren georga- niseerd.
Het symposium georganiseerd door T. de Jong bevatte een aantal bijdragen die de kracht ^an exploratief leren behandelden in het licht Van het gebruik van multi-mediale simulaties. °'jdragen (in de vorm van 'support') aan het proces van exploratie, onder meer in de vorm Van adequate presentatie van domeinkennis en Van metacognitieve ondersteuning, bevorderen ■^e Vaardigheden op dat terrein. Dillenbourg be- *°ogde in zijn discussie dat de 'design of inter- actions' het grote probleem is waarvan de oplossing in theorie wordt gerealiseerd door de "^teracties op alle niveaus te laten plaatsvinden ''^aar in de praktijk wordt gehinderd door de be- J"nding dat ondersteuning in veel gevallen het '^^en belemmert. |
Pieters' symposium over lerenden als in- ^'ructieontwerpers had twee nieuwe ontwikke- ''^gen als achtergrond: de nieuwe technische ''^^gelijkheden op het gebied van de elektroni- ^^he media en de recente constructivistische vi- j'® op kennisontwikkeling. De elektronische ^eromgeving kan dat constructivistische Pfoces van kennisontwikkeling steunen op een "panier die hierboven reeds is aangeven (zie het .'^Kje hierboven over 'tools'). In dit sympo- ^•nm presenteerde Simons een interessant overzicht van mogelijkheden die de lerende heeft om de handelingen van de docent of de leeromgeving over te nemen en aldus ontwer- per van zijn eigen leren te worden. Simons on- derkende het probleem van volledige vrijheid van de lerende, maar zag tegelijkertijd genoeg mogelijkheden van de lerende om een eigen in- vulling te geven aan het proces van kennisont- wikkeling. Hij stelde dat - ongeacht wie ont- werpt - er bij succesvolle instructie altijd sprake moet zijn van een reeks leerprocessen. Het gewicht dat wordt toegekend aan die leer- processen en de mate waarin de lerende of de docent, instructeur of leeromgeving sturing geeft aan die leerprocessen hangt af van een aantal factoren, zoals doelformulering, om- standigheden (school of bedrijf, 'on-the-job' of 'off-the-job' etc.), mogelijkheden van de le- rende, kwaliteit van de docent, motivatie etc. De technologie speelt hierbij een ondersteu- nende rol die haar overigens het meeste toe- komt.
Praktijkgericht onderzoek naar toetsing en evaluatie in Europees en internationaal perspectief (F. Dochy, Open Universiteit Heerlen)
De EARLI-conferentie in Aix-en-Provence is, zoals de titel van deze bijdrage al aangeeft, een bevestiging geweest van de steeds verder- gaande internationalisering in Europa. Voor de leden van de SIG 'Assessment and Evaluation' blijkt in ieder geval dat de verschillende kern- thema's die aan bod kwamen in papers en sym- posia deels in het oog gesprongen zijn door het belang dat aan deze thema's gehecht wordt in een groot aantal landen (Communicatie tussen SIG leden via EARLI-AE net, 1993). De meest in het oog springende thema's op deze confe- rentie waren: (1) landelijke evaluaties (van een vak of vakkenpakket) en internationaal verge- lijkend onderzoek, programma/curriculum evaluaties; (2) het toetsen van vaardigheden of 'performance'; en (3) ingangstoetsing (vaar- digheden, leerpotentieel, voorkennis) vooral gericht op het toetsen van studenten hoger on- derwijs. Opvallend was evenwel dat, niette- genstaande het feit dat de psychometrie een rol speelde in het onderzoek bij enkele themati- sche presentaties en symposia (zoals bij toets- en itemanalyses), de zuivere psychometrie af- |
-ocr page 79-
wezig bleef, hoewel de interpretatie dat heel wat onderzoekers zich tegenwoordig steeds meer richten op het analyseren en oplossen van echte praktijkproblemen en daarbij gebruikma- ken van de psychometrie, ons meer reëel lijkt. Titels als 'sampling variability' schrikken wel- licht enkele deelnemers af, maar als blijkt dat het gaat om een vergelijking van verschillende toetsmethoden om bijvoorbeeld een vaardig- heid te meten, is het onderwerp voor bijna elke docent interessant.
Landelijke evaluaties, programma-evaluatie, internationale vergelijkingen. Een tiental pa- pers werd gepresenteerd dat betrekking had op landelijke evaluaties van bepaalde vakken of bepaalde vakkenpakketten veelal op het einde van een bepaalde studiegraad. Bij deze blijkt wiskunde nog steeds een voortrekkersrol te spelen, maar ook talen doen het niet slecht. Voorts viel de thematische sessie over het on- derzoek naar het evalueren van 'school achie- vement' in Zweden op door de integrale aan- pak, naast papers uit Hongarije, Schotland, Israel, Engeland, Nederland, e.a. Ook het on- derzoek naar evaluatie van in-service trainingsprogramma's komt meer in de belang- stelling. Het meest opvallend waren de vol- gende trends:
a Verschillende onderzoekers, c.q. landelijke instellingen pogen via verschillende toets- methoden student- of kennisprofielen op te stellen. Het fenomeen 'National Profile' is daarvan de meest duidelijke exponent. Deze profielenaanpak wordt gekenmerkt door een verschuiving van 'measurement' naar 'portrayal'.
b Naast verschillende instellingen deden ook individuele onderzoekers en onderzoeks- groepen comparatieve studies naar de toets- praktijk in verschillende landen, variërend van enkele tot een twaalftal landen in Euro- pees of mtemationaal verband. De eenma- king van Europa was hier meer dan eens on- derwerp van discussie, waarbij een eenheidsonderwijsworst voor de betref- fende onderzoekers eerder een utopie of een ultra-lange-termijn-doelstelling leek. c Over symposia heen ontwikkelde zich een discussie rond de vraag of wiskunde al dan niet universeel is en of programma's dus al of niet vergelijkbaar zijn. Tegenstanders beargumenteren dat wiskunde zo sterk con- text- en cultuurgebonden is dat vergelijkinS van programma's geen zin heeft. |
Toetsen van vaardigheden of 'performance'' De overtuiging dat leerlingen meer moeten 'kunnen' en dat leren meer is dan reproduceren heeft ook duidelijk ingang gevonden in het ofl' derwijs. De recente stromingen als 'authentic assessment', 'performance assessment', 'curfl- culum-embedded assessment' en 'overall as- sessment' zijn hier exponent van. Twee sym- posia en een aantal papers hadden betrekkin? op vooral performance assessment. Inhoude- lijk waren er specifieke bijdragen over: toet- sing van studievaardigheden, toetsing van re- kenvaardigheden op basis van item-responS' theorieën, toetsen van economische competen- tie en het toetsen van probleemoplossingsvaaf' digheden. Meer methodisch van aard warefl bijdragen over effecten van diverse toetsme- thoden, overall toetsen en van verschillend^ soorten items. Meer beleidsmatig waren bijdra- gen over de impact van een systematische in' voering van 'performance assessment' op instructie.
Toetsen van ingangskwalificaties {vooral g^' richt op studenten hoger onderwijs). De wetefl' schap dat de instroom in de universiteiten groot is in vergelijking met de beschikbar^ middelen en het personeel lijkt universeel aan' vaard. Onderzoek richt zich op het oplosse^ van problemen als het verhogen van de doof' stroom, het reduceren van de uitval, het op pe'' houden van de kwaliteit. 'Curriculum' embedded assessment' is hier erg dichtbij. AH' deren zoeken innovatie in de richting van ee" verdere flexibilisering van het hoger onderwij- of het aanpassen van het aanbod aan de vraaê van de student. Studiekeuze en selectie ga^ hier hand in hand om te komen tot de juis'^ man/vrouw op de juiste plaats. Ook hier is b^' onderzoek gekenmerkt door praktijkgericW' heid en internationale samenwerking. Vef' schillende symposia en papers onderzochte'' diverse van deze aspecten: het toetsen vsl" domein-specifieke voorkennis, toetsen ^^ domein-overstijgende kennis, het meten ^^ het leerpotentieel, studie van de 'comprehef sion performance', studievaardigheden en in'^ resse van studenten. Vooral instrumentontwf' |
72
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 80-
keling kreeg hier ruime aandacht. Veelal werd onderzocht of de toetsresultaten een sterk voor- spellend effect hadden voor het toekomstige studiesucces, om vervolgens de instrumentatie te zetten tijdens een 'intake' voorafgaand äan de studie. Domeingerelateerde interesse, 'lomeinspecifieke voorkennis en studievaar- digheden blijken hierin belangrijke variabelen.
^"ivaliteit. De EARLI conferentie wordt o.i. steeds gekenmerkt door een constant hoge '^'aliteit van de bijdragen. Voor het onderwerp '^ssessment & Evaluation' was dat dit jaar ze- ker weer het geval. Toch was er weer een (wel ■ntersubjectief) hoogtepunt. Het symposium rond Performance assessment met sterke bij- '^ägen van Clarke, Birenbaum et al. en Shavel- et al, afgesloten door een meer dan ''oliënde monoloog van Gustafsson was daar ^^ker een deel van. Het daarbij aansluitende symposium Skills assessment versus know- ledge
assessment met bijdragen van Owen, «ard en Haines, Schatteman et al., Segers en ^zetela, met een even wervelend slot door Siiow was het andere deel. (Het boek dat onder "^^r deze bijdragen bundelt, wordt uitgegeven Qoor Pergamon met Birenbaum als hoofdre- ^cteur.)
Opvallende losse papers waren er ten slotte nog over 'Evaluation in text revising',' As- ^'ng success of teacher training', 'Student generated objective tests', en bijdragen over de ^^aluatie van software en computeronder- steunde onderwijssystemen.
Jy
slot. Opvallend was dat de meeste gepre- senteerde onderzoeken ofwel sterk praktijkge- "^cht waren ofwel sterk het accent legden op internationaal perspectief. Voor toetsing en ^^aluatie geldt dat zij nu echt uit het isolement ^^ een exclusieve rol 'achteraf zijn gekomen, yaluatie is een kwestie van kwaliteit en be- • Evaluatie wordt integraal deel van proces- n, zowel aan het begin, tijdens als aan het ^•nd Van de rit. Bij toetsing van leerprocessen is j^'^elfde doorbraak - zowel in onderzoek als ^ onderwijspraktijk - te zien. De uitdruk- 'The tail wags the dog' (lees: de toetsing g de leerprocessen) werd in twee symposia Voorbijgestreefd' en 'niet meer bespreek- s^' ^^'^^'alogeerd. Toetsmg is niet enkel de ^ Van het proces; het is een integraal deel |
geworden (denk bijvoorbeeld aan instaptoet- sing en voortgangsbewaking). In een eerste symposium werd de conclusie getrokken dat 'the tail wags the snake' een betere vergelijking was, precies omwille van de genoemde invloed van toetsing op het gehele proces (door de En- gelstaligen getypeerd met termen als 'curri- culum-embedded assessment' en 'overall as- sessment'). In een later symposium kwam de discussie terug en werd de uitspraak 'the head wags the animal' naar voren geschoven; het steeds meer toepassen van toetsing aan het be- gin van het proces, vormde het uitgangspunt voor deze discussie. In ieder geval is in de slot- discussies duidelijk geworden dat toetsing en evaluatie van begin tot eind sturend zijn voor leer- en onderwijsprocessen.
Leerproblemen en speciaal
onderwijs (E.C.D.M. van Lieshout, Katholieke
Universiteit Nijmegen)
Van de twee symposia en themasessies over dit onderwerp worden er hier van ieder één be- sproken.
Tijdens de themasessie Child disabilities and learning werden diverse onderwerpen aan- gesneden. Esteban en Cecillia Ruiz rapporteer- den over een onderzoek naar de zelfwaardering van slechtzienden. Hieruit bleek o.a. dat perso- nen met een gedeeltelijk gezichtsvermogen een hogere zelfwaardering hadden dan volledig blinde personen en dat jonge proefpersonen een hogere zelfwaardering hadden dan oude- ren. Een hogere zelfwaardering van de slecht- ziende bleek samen te gaan met een betere integratie in de maatschappij. Savolainen pre- senteerde een onderzoek naar het effect van deelname aan het speciaal onderwijs op het ni- veau van latere scholing (geen onderwijs, be- roepsonderwijs en voortgezet onderwijs). Hoe langer de leerlingen in het speciaal onderwijs gezeten hadden, des te groter was de kans dat zij later in onderwijs met een laag niveau te- recht kwamen of geheel geen onderwijs meer kregen. Voor het effect van schoolprestaties, als belangrijke voorspeller van schoolloop- baan, werd gecontroleerd. Savolainen conclu- deerde dat ondanks de goede bedoelingen het speciaal onderwijs een averechts effect op de leerlingen heeft. Jaren geleden kwam Van Oudenhoven in Nederland tot vergelijkbare re- |
-ocr page 81-
sultaten en conclusies. Dat leverde toen een schokeffect in het speciaal onderwijs en voer voor methodologische discussies op. Interes- sant was de zorgvuldige analyse van gebaren van peuters met het Downsyndroom (DS) door Franco en Wishart. Als een kind wijst kan dat de bedoeling hebben om duidelijk te maken dat het het aangewezene wil hebben of omdat het de aandacht van een ander op iets wil vestigen (b.v. als een vogel voorbij vliegt, wijzen en eventueel 'Kijk daar!' roepen). De onder- zoekers vroegen zich af hoe DS-peuters het wijzen zouden gebruiken. Helaas bleek de ex- perimentele opzet achteraf niet voldoende on- derscheid tussen beide soorten wijzen te kun- nen maken. De DS-peuters bleken niet minder maar meer het wijzen te gebruiken om ergens aandacht op te vestigen dan peuters met een normale cognitieve ontwikkeling (mogelijk sa- menhangend met het verschil in verbale com- municatiemogelijkheden).
Het symposium Cognitive deficits in plan- ning, attention, simultaneous and successive processing: assessment and remediation trok mede de aandacht omdat daar o.a. Das, die zijn sporen als onderzoeker allang verdiend heeft, een presentatie zou houden. Helaas bleken van de oorspronkelijke symposiumdeelnemers al- leen de voorzitter-organisator (Aystö) en de discussant aanwezig te zijn. Het symposium stond in het teken van het PASS-model van Das en Naglieri. PASS staat voor 'Planning, Atten- tion, Simultaneous and Successive Proces- sing'. Kirby deed verslag van onderzoek (van hem en zijn collega's Das en Naglieri) waaruit o.a. bleek dat kinderen met leesmoeilijkheden grotere moeite met successieve verwerking hadden dan kinderen zonder leesproblemen. In ander onderzoek werden kinderen met leespro- blemen getraind in successieve informatiever- werking. Er werd bijvoorbeeld de opdracht ge- geven om m een geordend patroon van figuurtjes achtereenvolgens een cirkel, drie- hoek, cirkel, cirkel en een vierkant met een lijn te verbinden. De leesprestaties gingen inder- daad vooruit. Oppervlakkig gezien lijkt deze remediëringsvorm op de indertijd terecht hevig sTuoitN bekritiseerde 'ability-training approach', maar hij verschilt daarvan door de steviger theoreti- sche verankering en empirische ondersteuning. Aystö presenteerde onderzoek waaruit opge- maakt kon worden dat dysfatische kinderen |
ook in termen van het PASS-model te beschrij- ven zijn.
Verspreid over de andere symposia en the- masessies kwamen nog enkele andere papei^ over leerproblemen voor. Zo liet Blöte met be- hulp van vragenlijstonderzoek zien dat bij kifl' deren met leerstoornissen strategiekennis indi- rect via strategiewaardering van invloed wa-* op strategiegebruik. Van de Rijt en Van Lui' gaven mzicht in de constructie van een reken- toets voor het opsporen van jonge kinderen di^ een te zwakke basis hebben voor het met vnicW volgen van het reguliere rekenonderwijs Nieuw in deze toets is de grote aandacht voo' telvaardigheden. Met dit instrument werden fi' sicokinderen geselecteerd voor remediële f' terventies die in twee pilotstudies beproef'' werden. Er werden aanwijzingen gevonden da' een meer sturende aanpak succesvoller was da^ een aanpak gebaseerd op zelfontdekkend lere" Van Lieshout, Jaspers en Landewé rapporteer den over het verschil in redactierekenvaardif heid tussen moeilijk-lerende kinderen en ki" deren zonder leerproblemen. Behalve ee' leeftijdsverschil van ongeveer vier jaar bleke' de twee op redactierekenen gematchte groepe' niet te verschillen op diverse variabelen. ^ leek alleen sprake te zijn van een ontwikK^ lingsachterstand en niet van een kwalitati^' cognitief verschil.
Aan deze kroniek werkten mee: M. Boekaert^ E. De Corte, F. Dochy,J. Elen, E.C.D.M. Lieshout, J.L van der Linden, J. Lowyck,R.(^ ten, J.M. Pieters, H. Tillema, J. Vermunt, ^ Verschqffel.
1
De eindredactie werd verzorgd door L. Verschqffel. |
-ocr page 82-
Boekbesprekingen
^■J- Nijhof, H.A. M. Franssen, W.Th.J.G. Hoeben, "^•G.M.WolbertCred.)
Handboek Curriculum: modellen, theorieën, technologieën
Swets&Zeitlinger, 1993 'SBN90 265 1273 2/ 79,50
^et 'Handboek Curriculum' is een initiatief van (inmiddels opgeheven) Onderzoeks Thema Curriculum (OTG-Curriculum), met als ^oel het Nederlandse curriculumonderzoek te ''^schrijven en te ordenen vanuit een weten- schappelijke optiek. Het is in een viertal aan- '^chtsgebieden opgesplitst. Allereerst wordt aandacht besteed aan definitiekwesties (wat is curriculum en wat is curriculumonderzoek en curriculumtechnologie), aan de geschiedenis ^an de curriculumtheorie in Nederland en hoe ^ich de curriculumtheorie verhoudt tot de curri- culumtechnologie. Vervolgens komen curricu- ''«nonderwerpen die op landelijk (macro-) '^veau spelen aan de orde: het vertalen van wet- ê^ving en andere voorschriften in onderwijsleer- plannen als vorm van curricula. Daarna onder- '*'®rpen die zich op het niveau van de school (niesoniveau) afspelen (zoals schoolwerkplan- nen als curriculumdocumenten). En ten slotte Onderwerpen die zich op klasseniveau (micro- ll'^eau) afspelen (leergangen, onderwijsleerpak- als curriculumdocumenten).
bijdragen van Nijhof en Hoeben hebben be- op de al eerder genoemde terminologi- sche kwesties : de definiëring van de begrippen , curriculumtheorie, curriculumonder- ®'pen, curriculimitechnologie en over de ver- tussen deze begrippen. Het is voor een ^®'=ensent nauwelijks mogelijk in te gaan op de
van de voorgestelde definiëringen, omdat et Vergelijken daarvan met die van de overige Weurs die aan het handboek bijdragen al het ^^tste deel van de voor deze recensie beschik- ruimte zou vullen en er dan vervolgens ge- g "^^'udeerd zou moeten worden dat vrijwel alle eurs verschillende defmities geven van in elk het begrip 'curriculum'. Dit Is natuurlijk bak generieke term dan een duidelijk af te ^ enen begrip. Het begrip blijkt ook min of ®er door opsomming gedefinieerd te kunnen |
worden: onderwijsleerplarmen, schoolwerkplan- nen en leergangen/leerpakketten en wat daaraan gelijk te stellen is; waarbij curriculumtheorie en curriculimionderzoek zich bezighouden met de beschrijving van respectievelijk het onderzoek naar het ontwerpen/ontwikkelen, verspreiden, implementeren en evalueren van de curricula; de onderwijstechnologie ten slotte bevat de technie- ken voor het toepassen van de aldus verworven kennis. Ik laat de terminologische kwesties ver- der rusten, met alle respect voor de manhaftige pogingen van Nijhof en Hoeben om orde in de terminologische chaos te scheppen.
In de bijdrage van Franssen wordt een uitstekend overzicht gegeven van de geschiedenis van de curriculumtheorie in Nederland, hoe deze gere- lateerd was en is aan de in Amerika ontwikkelde, empirisch gebaseerde curriculumtheorie en aan de geesteswetenschappelijke didactiek. Hij be- schrijft de eerste aanzet tot curriculumtheorie in Nederland, die betrekking had op het formuleren van onderwijsdoelen en -leerinhouden, de rol die allerlei grote instituten en projecten daarbij ge- speeld hebben. Hij beschrijft ook de meest re- cente ontwikkelingen, waarin zeer veel aandacht voor de implementatie en evaluatie van de ont- wikkelde curricula bestaat. Een hoofdstuk met veel 'jeugdsentiment' dus, dat eindigt met een pleidooi tot wederzijdse beïnvloeding van curri- culumtheorie en vakdidactiek.
Het gedeelte van het handboek handelend over het macro- of landelijk niveau (onderwijsleer- planniveau) telt een vijftal bijdragen. Akker- mans behandelt de juridische vragen rond het leerplan, waarbij artikel 23 van de Grondwet uiteraard niet onbesproken blijft. Hij constateert dat de wetgever nu eens uitgebreide en gedetail- leerde voorschriften in de onderwijswetten met betrekking tot het leerplan heeft vastgesteld (in WHBO, WBO en WVO) en dan weer eens vol- staat met summiere aanduidingen (WWO) en verder dat er veel vrijheid voor invulling door de schoolbesmren overblijft. Interessant is zijn con- statering dat de rechtsbescherming van studen- ten, leerlingen en ouders bij conflicten over het leerplan (en de daarin mogelijk voorgeschreven toetsen) gebrekkig of niet geregeld is, maar dat met name de weg naar de burgerlijke rechter openstaat ter beslechting van bedoelde conflic- ten. |
-ocr page 83-
Van Bruggen constateert dat 'onderwijsleer- plan' (per schooltype) een achterhaald begrip is (dat alleen in de WOV voorkomt; in dezelfde wet wordt gezegd dat de SLO daarvoor model- len moet ontwikkelen): de term functioneert vrij- wel niet en waar hij wèl functioneert worden er verschillende betekenissen aan toegekend. Hij wijst erop dat de overheid onderwijsinhoudelijke richtlijnen eerder geeft in wetten, Algemene Maatregelen van Bestuur en in circulaires dan in landelijk geldende onderwijsleerplannen. Verder constateert hij dat deze vaak tot stand komen op basis van adviezen van een ad-hoc commissie van deskundigen (en bijvoorbeeld niet via de SLO), waarbij integraal management en afstem- ming veelal ontbreken. Hij vergelijkt de Neder- landse situatie met die in het buitenland en con- stateert diverse overeenkomsten en verschillen; een algemene tendens in de richting van 'strak- ker regelen' valt waar te nemen. Van Bruggen besteedt verder gedetailleerd aandacht aan de vraag welke curriculaire (= onderwijsinhoude- lijke) maatregelen op landelijk niveau genomen (kunnen) worden en hoe dat in de praktijk plaats- vindt, waarna hij nog kort spreekt over de invoe- ring en verspreiding van de curriculaire voor- schriften: via examenprogramma's, projectenbeleid, via de coördinatie van het inno- vatiebeleid conform de WVO en via de onder- wijsinspectie.
De evaluatie van de curriculaire voorschrif- ten op landelijk niveau (de onderwijsleerplannen van schooltypen) wordt door Hoeben behandeld in een bijdrage getiteld 'Evaluatie van onder- wijsbeleid'; hij bespreekt achtereenvolgens als mogelijke middelen daartoe: programma- evaluatie, assessment, kwaliteitscontrole en ana- lytische evaluatie. Programma-evaluatie wordt door Hoeben gezien als de ideale evaluatievorm: nagegaan wordt of de uitvoering van een be- leidsprogramma de effecten sorteert die het be- leid als doelstelling geformuleerd heeft en of on- bedoelde en onwenselijke neveneffecten worden vermeden. Hij beweert dat deze evaluatievorm eerder uitzondering dan regel is. De 'assessment study' in Nederiand is het PPON; een ander voorbeeld is het lEA-onderzoek. Bij kwaliteits- ' bewaking of -controle kan aan twee mogelijkhe- den gedacht worden: output-bepaling en het ge- bruik van een indicatorenstelsel naast 'connaisseurschap' zoals tot uitdrukking ko- mend in onderwijsinspectie- en visitatieconmüs- sies. Analytische evaluatie (of met het nieuwe modewoord ex ante evaluatie) ten slotte wordt gebruikt om de mate van de beleidsimplementa' tie te voorspellen op basis van reeds aanwezige wetenschappelijke onderzoeksresultaten, en welke effecten het beleidsprogramma, in casu het onderwijsleerplan, zal hebben. Hoeben ver- gelijkt de vier beleidsevaluatietypen en consta- teert dat er geen echte voorkeur valt uit te spre- ken voor één van hen, mits de verschillende vraagstellingen die ermee beschouwd kunnen worden maar in het oog gehouden worden. |
De beroepsgerichte leerplanontwikkeling op macroniveau is het onderwerp van de bijdrage van Nieuwenhuis. Het 'schooltype' waarvoor <i' leerplan zou moeten gelden is in dit geval: het (kort) middelbaar beroepsonderwijs, het leer- lingwezen en het daarmee verwante beroepsge- richte volwassenenonderwijs. Kernprobleem de sterke afhankelijkheid van het beroepsondef' wijs van externe ontwikkelingen die onder an- dere met behulp van zogenaamde profielontvvilj kelingen in kaart gebracht worden. NieuwenhH' schrijft op basis van de aldus verkregen beroeps profielen hoofdzakelijk over de doelstellingen van het beroepsonderwijs en over de inhoud ef opzet van het daarbij behorende leerplan.
Plomp en Keursten behandelen de informa- tietechnologie en haar invloed op het curricul'"' (maar óók de computer als hulpmiddel voor b^' ontwerpen van curricula), evenals de wijze waarop computertoepassingenn in het curricu- lum ingevoerd en verspreid kunnen worden.
Het mesoniveau (of schoolniveau) is met een drietal bijdragen vertegenwoordigd, alle hand^' lend over het schoolwerkplan.
Fransen en Van Vilsteren stellen de zinvol- heid van het schoolwerkplan zoals dat nu weö^ lijk is voorgeschreven ter discussie en doen zigingsvoorstellen voor een beter en zinvollef gebruik ervan. Kern van hun voorstellen vorn"' de verbinding van de meer onderwijsinhoude- lijke zaken, geregeld in het schoolwerkplan, de bedrijfsmatige facetten van de school en de zelfevaluatieontwikkeling.
Ook Van der Werf doet voorstellen met be'| trekking tot schoolwerkplannen, maar nu yoo^ om him gebruik te bevorderen: het gebruik tef ondersteiming bij en evaluatie van het onder- wijsleerproces, het gebruik als evaluatiemid^^ ten behoeve van didactisch handelen en het g^ |
76
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 84-
''■nik bij de evaluatie van leerprestaties. Zij stelt
deze gebruiksvormen bevorderd kunnen *'orden door het realiseren van de kenmerken een effectieve schoolorganisatie alsmede ^an die van effectieve instructie.
Janssens ten slotte bespreekt de evaluatie van Schoolwerkplannen door de school zelf en werkt
opzet voor uit op basis van het evalua-
^'ertiodel van Stake.
niicroniveau (in de klas) komt in een vijftal 'hoofdstukken ter sprake: het ontwerpen van leer- programma's en onderwijsleerplannen, de rol
de onderwijspsychologie daarbij, het invoe- 'en van leergangen in scholen, de evaluatie en '«'»slotte de verspreiding van leergangen.
•Rijhof behandelt het ontwerpen van onder- ^'jsleerpakketten, zij het - gezien de vele aspec-
en mogelijkheden dienaangaande - in de l'Ofm van een overzicht gebaseerd op de tweede- "'ë: discipline-georiënteerde en competentie- georiënteerde design-typen. Het eerste type oiiit vooral voor in het algemeen vormend on- het tweede met name in het beroeps- en 'j^ï^gsgerichte onderwijs. Vervolgens licht
"jhof de gezamenlijke elementen uit de diverse ^"■^culumontwikkelingsstrategieën die gebruikt ^Ofden om het ontwerp/design om te zetten in ^^^crete onderwijsleerplannen toe. Hij wijst ver-
op de toenemende aandacht voor de relatie ^n cognitie en curriculum; om effectieve ®^rocessen te realiseren via het curriculum oet daarin ruimschoots aandacht geschonken aan de cognitieve aspecten van de op te leerprocessen. Knoers behandelt uitgebreid de relatie tussen , ë^iitie en curriculum in zijn bijdrage aan het ^dboek; hij onderscheidt drie stappen die ge- ^ '"loetenworden om deze relatie te optimali- analyse van het onderwijsleerproces Vol^^'^ proces van informatieverwerking, ge- ^ gd door een op deze analyse afgestemde en ^ gewerkte leerstofstructuur en, als laatste stap, Op deze structuur afgestemde instructie.
oide^" Akker behandelt de invoering van (jgj. "^'jsleerpakketten: hij wijst er allereerst op het "^^^^^'epfocessen nogal eens struikelen als Ij^P daadwerkelijke invoering aankomt. Hij vervolgens de variabelen die' '
$tg| ^'J" op de daadwerkelijke invoering en 'Ula implementatie van nieuwe curri-
8®zien moet worden als een leerproces (bij |
de leerkracht). Ten slotte destilleert hij uit deze opvatting enige praktische implicaties, waarvan de belangrijkste betrekking heeft op een gestruc- tureerde invoeringsaanpak, die de voorkeur ver- dient boven een meer open benadering.
Van den Berg, Terwei en Wierstra geven een overzicht van de wijzen waarop de evaluatie van leergangen kan plaatsvinden; zij baseren zich daarbij op empirisch-analytische uitgangspun- ten. Het overzicht bevat alle traditionele discus- siepunten: van de keuze van de evaluatiecriteria tot en met de keuze van de onderzoek-designs.
De laatste bijdrage, van Suhre, behandeh de manieren waarop onderwijsleerpakketten ver- spreid kunnen worden, met als doel de aanschaf (en het gebruik) door de scholen. Deze versprei- ding vindt vanuit twee motieven plaats, een sociaal-economisch motief (de educatieve uitge- ver moet verdienen) en een beleidsmotief (het onderwijsleerpakket bevat een door het beleid gewenste innovatie). Afhankelijk van deze mo- tieven kunnen er verschillende verspreidingstac- tieken gevolgd worden. Suhre bespreekt deze verschillende tactieken en schetst vervolgens een perspectief waarin de kwaliteitsbeoordeling van de te verspreiden onderwijsleerpakketten een belangrijke rol speelt. Hij doet een aantal suggesties voor criteria voor deze kwaliteitsbe- waking en meent dat de kwaliteitsbewaking voortvarend ter hand genomen moet worden als middel om de verspreiding van hoofdzakelijk als goed beoordeelde onderwijsleerpakketten te be- vorderen.
Een handboek kan een tweesoortige functie hebben: het is een beknopte verhandeling waar- uit men de beginselen van een wetenschap kan leren óf het is een stelselmatige samenvatting van een vak of een wetenschap. De redactie van het handboek doelt mijns inziens vooral op de tweede functie: het geven van een stelselmatige samenvatting van hetgeen zich, in Nederland, op het terrein van het curriculum afspeelt: curricu- lumtheorie, curriculumonderzoek en curriculum- technologie. Als zodanig een waardevolle en na- strevenswaardige functie: er gebeurt op curriculumterrein zeer veel m Nederland en aan een stelselmatig overzicht daarvan bestaat onge- VcoAQoeiscMe twijfeld behoefte. In deze zin is het initiatief van studiêm de voormalige OTG-Curriculum toe te juichen: het heeft geleid tot één van de eerste handboeken op onderwijskundig terrein, met zeer veel nut- tige en soms nog niet in de context van curricu- |
-ocr page 85-
lumontwikkeling behandelde, informatie.
Een duidelijk punt van kritiek vind ik het gebrek
aan 'stelselmatigheid', de indeling in macro-,
meso- en microniveau is zeker systematisch van
aard, maar veel andere systematiek heb ik niet
kunnen ontdekken. Het handboek is vooral een
bundel van losjes-geordende, afzonderlijke bij-
dragen. In vrijwel alle bijdragen worden andere
invullingen aan het begrip 'curriculimi' gegeven;
in slechts enkele bijdragen worden relaties ge-
legd met eerdere of volgende artikelen. Ook de
'harde kern' (ontwikkeling, invoering, evaluatie
en verspreiding van het curriculum) is lang niet
op alle drie de niveaus terug te vinden. Dit impli-
ceert dat vrijwel elke bijdrage op haar eigen me-
rites door een recensent beoordeeld zou moeten
worden. Dat gaat echter te ver: vandaar mijn
(slot-)conclusie: een alleszins waardevol hand-
boek over curriculumtheorie (etc.) dat in een
volgende versie verder gesystematiseerd zou
moeten worden.
J. H. Slavenburg
78
FEDAGOGiSCHE
STUDIÉN
-ocr page 86-
Mededelingen
Congres Commissie Seksueel •Misbruik van Jeugdigen
'^aar aanleiding van het verschijnen van het rap- Poit 'Handelen bij vermoeden van seksueel mis- •'ruik van kinderen en jeugdigen - Richtlijnen ^oor beroepsbeoefenaren' organiseert de Com- "lissie Seksueel Misbruik van Jeugdigen (SMJ) 15 april 1994 een congres in De Reehorst te ^e. De commissie SMJ is een gezamenlijke "kommissie van vijf beroepsverenigingen vanpe- ^gogen (NVO), psychologen (NIP), kinder/ jeugdpsychiaters (NVP), kinderartsen (NVK) en jsugdartsen (NVJG). Het congres is bedoeld ^oor deze vijf beroepsgroepen.
Voor informatie en inschrijving: Secretariaat tongres SMJ, p/a NVO, Korte Elisabethstraat 3511 JG Utrecht, tel.: 030 322407.
Congres De Grenzen van de ^Orthopedagogiek
gelegenheid van haar 25-jarig bestaan orga- niseert de Vakgroep Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen op 28 en 29 april
het congres 'De grenzen van de orthopeda- gogiek'.
Voor inlichtingen: Hans Knot, tel.:
'^SO 636584.
'^houd andere tijdschriften
^^nenius
jaargang, nr. 3,1993
yhemagedeelte : Lichaam en opvoeding ^^•eiding op het themagedeelte, door J. Doomen- H. Lutz en H. Baartman ® 'dentiteit van het lichaam, door G. Biesta ^mderfysiotherapie vanuit een handelingstheo- perspectief, door K. Reynders en R. van
^ijck
"»aken we Maaikes handen vrij? Kind, Mud^*".^" motorische beperkingen, door K.
^orexia nervosa. Het lichaam als strijdtoneel, G. Noordenbos verder: |
Educatieve autonomie voor vrouwen. Oplossing, mogelijkheid en overgangsfase? door P. Sched- ler
Culturele verscheidenheid en sociale klassen. Een reactie op 'Het belang van een cuhuurbeleid in het onderwijs' van Trees Pels, door J. Dron- kers
Comenius
13e jaargang, nr. 4,1993
Thema: The course of a girl's life Girls from school to work. An introduction, door F. Meijers, A. van Drenth, P. Naber, E. Peters en F. van Wel
Malching future careers to positive selves. Ado- lescent girls' occupational alternatives in cross- national perspective, door J.L. Gibbons, D. A. Stiles, M. Lynn, H. Collins en Ph. Phylaktou Lurking vacations. Girls' labour market perspec- tives and women's life course agenda, door H. Krüger
'Now you have to make choices!' Changes in the course of a giri's life, door E. Peters Adolescent girls and schooling. Gender, youth and transitions, door L. Chrisholm
Tijdschrifi voor Onderwijsresearch 18e jaargang, nr. 4,1993
Beboeten van spijbelaars: versterking van disci- pline of verzwakking van motivatie? door F.M. Weerman
De opbrengst van volwasseneneducatie voor vrouwen: economische zelfstandigheid? door S. J. van Leeuwen
De eerste gehechtheidsrelatie(s) en de cognitieve ontwikkeling van het kind: een literatuurover- zicht, door C. de Ruiter, M. H. van IJzendoom en J. Goedbloed Notities en commentaren Perspectief op een beroep? Een commentaar, door A. M. P. Knoers
Tijdschrifi voor Onderwijsresearch 18e jaargang, nr. 5,1993
The quality of the lEA-Reading Activity Inven- tory pilot version, door M. E. Otter Coördinatie en de effectiviteit van het onderwijs op het vakgebied wiskunde, door B. Whziers Aanpak van kwalificatieproblemen in organisa- |
-ocr page 87-
lies: een onderzoek naar strategieën van oplei- dingskundigen, door F. J. van der Krogt, A. A. Vermulst en I. E. C. ter Woerds Tijdsbesteding van docenten in het voortgezet onderwijs op verschillende manieren gemeten: een validatiestudie, door J. Heidelberg, H. van den Bergh, H. Kuhlemeier en J. Hoeks
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 11,1993
Pedagogische advisering en gedragsbehoud, door F. M. Gerards
Theorieën van woordherkenning en praktische implicaties, door W. van den Broeck Automatiseren = leren onthouden. Aanpak van een rekenprobleem, door W. Danhof
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 32e jaargang, nr. 12,1993
Themanummer: Orthopedagogische hulp bij ernstige en complexe opvoedingsproblemen
Orthopedagogische hulp bij ernstige en com- plexe opvoedingsproblemen, door H. E. M. Baartman en A. J. J. M. Ruijssenaars Desoriëntatie en houvast. Opvoeden en volwas- sen worden in het fin de siècle, door B. Spiecker en D. de Ruyter
Multi-probleem gezinnen met ernstige opvoe- dingsproblfemen: een strijd om perspectief, door P. Ghesquière
Kindermishandeling als een ernstig en complex opvoedingsprobleem, door H.E.M. Baartman Agressieve jeugdigen, door J. D. van der Ploeg enE.M. Schölte
Problemen bij het opvoeden van meervoudig ge- handicapte kinderen, door H. Nakken Ernstige gedragsproblemen bij verstandelijk ge- handicapten in opvoedkundig perspectief, door G.H. vanGemert |
Gualtherie van Weezei, L, & Waaldijk, K., Een ple^ om te leven. Over methodisch werken in (semi-) residentiële hulpverlening. Bohn Stafle" Van Loghum, Houten, 1993, ƒ 41,50.
Hessels, M. P. G., Leertest voor etnische minderhc den. Theoretische en empirische verantwoordiPi (dissertatie). Erasmus Universiteit Rotterdafi
1993.
Heyting, Fr., & Tenorth, H.-E. (red.), Pedagogiek e" pluralisme: Duitse en Nederlandse visies opplur^ liteit in de theorie en de praktijk van de opvoc ding. Uitgeverij POW, Universiteit van Amste'' dam, 1993.
Kwakman, F., & Oers, J. van. Het geloof in de kati^O' lieke basisschool (dissertatie). Kok Pharos Pu'' lishing House, Kampen, 1993.
Leirman, W., Vier culturen van educatie: expert, i" genieur, profeet, communicator. Uitgeverij rant, Apeldoorn, 1993, ƒ 35,15.
Meeus, W. (red.). Adolescentie. Een psychosoc^ benadering. Wolters-Noordhoff, Groning«'''
1994, ƒ 59,50.
Otter, M. E., Leesvaardigheid, leesonderwijs en bO'' tenschools lezen (dissertatie). SCO-Kohnstanni' Instituut, Amsterdam, 1993.
Oud-de Glas, M., Buis, Th., & Withagen, V., Onde'' zoek naar vreemde-talenonderwijs in Nederlai^^ (SVO-Balansreeks). SVO, 's-Gravenhage, 199^ ƒ 37,50.
Pameijer, N.K., Haccou, R., Jongh, A.J.C.M. de,' Mengheuvel, L.W.A. van de. Weer samen school. Op weg naar 1997. Van Gorcum, Ass®'' 1993,/29,50.
Ploeg, J. van der (red.). Orthopedagogische werk^^^ den in kaart. Nederland. Uitgeverij Garant, Ap^' doorn, 1993,/28,50.
Strien, P. J. van, Nederlandse psychologen en hunp" bliek. Een contextuele geschiedenis. Van cum, Assen, 1993, ƒ 45,-. |
Ontvangen boeken
Ansink, B.J., & Aldenkamp, A.P., Klinische neuro-
pedagogiek. Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1993,
/ 60,65.
Broekaert, E. (red.). Handboek bijzondere orthope-
dagogiek. Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1993,
ƒ 66,45.
80
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 88-
nu
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 2/1994
R.K.W. van der Velden
Sociale herkomst, gezinskenmerken en schoolsucces 82
J. Kaldeway en F. A. J. Korthagen
Training in studeren aan het hoger onderv'ijs: doelen en
effecten 93
G. Driessen
Doubleren en drop-out in de eerste fase van het voortgezet
onderwijs 108
J. Elen
Het relatieve belang van informatie-elementen in instructie-
teksten: een prescriptief-empirisch onderzoek 120
Discussie
M.J.C Mommers
Zicht op kwaliteit. Evaluatie van de basisschool 135
W.K.B. Hofstee
Back to the basics? Bespreking van: Zicht op kwaliteit. Evaluatie
van het basisonderwijs. Eindrapport 140
Kronieken
H.A.M. Franssen
Evalueren als instrument. Een kritische bespreking van het
Eindverslag van de Commissie Programma-Evaluatie 143
Th.J. Bastiaens en W. J. Nijhof
Learntec 1993: Karlsruhe 150
Boekbesprekingen 154 Mededelingen 158 |
BIBLIOTHEEK DER HJKsuNivE^' ^irr UTRECHT
81
^EDAGOGtSCHE STUDltN
1994(701 |
-ocr page 89-
Sociale herkomst, gezinskenmerken en schoolsucces1
R.K.W.van der Velden
Samenvatting
In het artikel wordt verslag gedaan van een longitudinaal onderzoek naar het effect van de sociale status van de ouders op de schoolloop- baan van de kinderen. Effecten van sociale her- komst blijken enerzijds voorschools van karak- ter, anderzijds echter manifesteren ze zich pas tijdens de lagere schoolperiode en tijdens de loopbaan In het voortgezet onderwijs. De effec- ten van sociale status blijken slechts voor een deel verklaard te kunnen worden door verschil- len in zelfbepalingsoriëntaties van de ouders. Veel belangrijker voor de verklaring van het ef- fect van sociale status zijn de daarmee gepaard gaande verschillen in cultureel kapitaal.
Inleiding
De samenhang tussen sociale herkomst en schoolsucces is waarschijnlijk een van de meest stabiele in sociologisch onderzoek. De systematische ondervertegenwoordiging van leerlingen uit de lagere sociale strata op de ho- gere onderwijsniveaus is veelvuldig gesigna- leerd (Dronkers, 1990), en vormt een belang- rijk aandachtspunt in het overheidsbeleid. In de meeste westerse landen is dit aanleiding ge- weest om grootscheepse onderwijsstimule- ringsprogramma's op te zetten voor deze groep leerlingen. Ondanks deze intensieve beleids- maatregelen is het effect van sociale herkomst op het schoolsucces vrij stabiel gebleven (Fe- schar, 1989), en kunnen alleen over een langere tijdsperiode afnemende effecten worden waar- genomen (Hout, 1988, Ganzeboom & De Graaf, 1989). Internationaal onderzoek tooni aan dat in dit opzicht de verschillende landen sterk op elkaar lijken, ondanks grote verschil- len in onderwijs of sociaal-economisch beleid (Peschar, 1978; 1987).
82
fedagoaische studium
1994(71)82-93 |
Vanuit socialiseringstheorieën worden ver- schillende verklaringen aangedragen om df verband tussen de sociale status van de oudeis en het schoolsucces van hun kinderen te verkla' ren. Gewoonlijk spitsen deze verklaringen zich toe op de waarden en normen van de ouders eH de daarmee verbonden handelingswijzen. In di' artikel zal een aantal van deze theorieën nade' op hun empirische verklaringskracht wordei" beproefd. Enerzijds betreft dit de theorie va" Kohn (1977) waarin de nadruk wordt gelegd op de oriëntatie van de ouders op waarden als zelf' bepaling en zelfverantwoordelijkheid. Andef' zijds betreft het Bourdieu's theorie omtrent he' belang van cultureel kapitaal, dat wil zeggen affiniteit met de culturele codes van de dom'' nante statusgroepen (Bourdieu, 1984). P^ vraagstelling luidt:
1. Op welke momenten van de onderwijsloop' baan heeft sociale status van de ouders e«'' effect op de bereikte onderwijspositie va" de kmderen?
2. In hoeverre geven verschillen in zelfbep^' lingsoriëntaties van ouders respectievelijk verschillen in cultureel kapitaal een empif' sehe verklaring voor het verband tussen s*^ ciale herkomst en bereikte onderwijspos'" tie?
1 Theoretische achtergrond
De centrale these in het onderzoeksprogranüT' van Kohn c.s. is dat de levensomstandighed^'' en in het bijzonder de werkomstandighed^'' |
1 Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt
dankzij een subsidie van het Instituut voor Onder-
wijsonderzoek (SVO-project 4229). Het onderzoek
werd uitgevoerd op het RION, Instituut voor Onder-
wijsonderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen.
Een Engelstalige versie van dit artikel is gepresen-
teerd op de midterm Conference 1992 van de ISA Re-
search Committee 'Sociology of Education' te Am-
sterdam.
-ocr page 90-
Sterk bepalend zijn voor de waarden en oriënta- ties die een persoon koestert (Kohn, 1977; ^ohn & Schooier, 1983). De essentie van het beroepsleven in de hogere statusgroepen is de "mogelijkheid tot zelfbepaling, dat wil zeggen de werkomstandigheden vereisen en bevorde- •■en onafhankelijkheid, initiatief en kritisch <Jenken. Dit bevordert een oriëntatie waarin succes wordt toegeschreven aan individuele capaciteiten. Zelfbepaling is hier de dominante baarde, zowel in de opvoeding alsook daarbui- ten. De levensomstandigheden van de lagere Sociale strata daarentegen bevorderen een meer ®xtem georiënteerde visie op de sociale werke- lijkheid. Congruent hiermee is een sterke waar- <iering van conformiteit. Het gevoel overgele- verd te zijn aan maatschappelijke krachten daarop geen invloed uitgeoefend kan worden en waarvan de werking zelfs vaak aan het eigen "izicht onttrokken is, is kenmerkend voor men- ^lï die routineus, weinig complex werk uitvoe- dat voorgeschreven wordt door anderen. Conformiteit is het antwoord op levensomstan- digheden waarin voor zelfbepaling geen plaats 'Jkt te zijn. Gehoorzaamheid aan superieuren, •"mteresse in de extrinsieke kwaliteiten van het weinig vertrouwen in medemensen en ®en rigide, starre houduig ten opzichte van wat wordt beschouwd, zijn kenmerkend Voor het zelfconcept en de oriëntaties die men op nahoudt. Deze 'lessen van het werk' wor- in een proces van 'leaming-generalization'
^^ergedragen
naar andere aspecten van het le- in het bijzonder naar de opvoeding van de ^'Sen kinderen. Ouders trainen hun kinderen j'oor de wereld zoals zij die zien. Ze benadruk- in de opvoeding conformistische waarden, ^anneer conformisme ook in hun eigen leven ^'angrijk en noodzakelijk lijkt, terwijl zelfbe- Pahngswaarden worden benadrukt, wanneer ^ eigen levens- en werkomstandigheden ^ ar ook aanleiding toe geven. Deze theorie is, onis gedeeltelijk, geverifieerd door onderzoek I de Verenigde Staten en replicaties in andere (Slomczynski, Miller & Kohn, 1981; & Schooier, 1981). Het effect van de zelf- ^ Palingsoriëntatie van de ouders op het ^ Ooisucces van hun kinderen is echter nog duidelijk aangetoond. De redenering lijkt Zelf nadruk op zelfbepaling en
^jg^^^i'amwoordelijkheid betekent dat kin- ^n opgroeien in een omgeving die meer |
eisen stelt aan hun intellectuele flexibiliteit en meer uitnodigt om hun analytische en pro- bleemoplossende vaardigheden te ontwikkelen (Schooier, 1972; Kohn, 1977).
De 'cultureel kapitaal' theorie van Bourdieu (Bourdieu & Passeron, 1977; Collins, 1979; Bourdieu, 1984; DiMaggio, 1982) vertrekt vanuit een ander invalshoek. Volgens deze theorie zijn de verschillen in cultureel kapitaal verantwoordelijk voor het instandhouden van sociale ongelijkheid. Een centraal element in het reproduktieproces wordt gevormd door wat Bourdieu aanduidt als de habitus: het geheel van linguïstische en culturele competenties en affiniteiten, die vooral in de primaire socialisa- tie verworven zijn. Het gaat daarbij om ver- schillen in taalgebruik en taalcodes, esthetische voorkeuren, consumptiepatronen, vrije- tijdsbesteding, houding ten opzichte van on- derwijs, kortom die levensstijlkenmerken waarmee statusgroepen zich onderling onder- scheiden. Elke statusgroep heeft zo zijn eigen habitus. Om te kunnen functioneren in het on- derwijssysteem wordt vertrouwdheid met de cultuur van de dominante statusgroepen veron- dersteld. Dit betekent in de eerste plaats be- kendheid met en appreciatie van de 'officiële' cultuur, de cultuur met een grote C (De Graaf, 1987). Deze vorm van kapitaal, cultureel kapi- taal, maakt men zich al in de vroege jeugd eigen. Vooral de socialisatie in het gezin is van beslissende invloed: daar wordt de grondslag gelegd voor de appreciatie van bepaalde kunst- uitingen en worden smaakvoorkeuren geïnter- naliseerd. De school kan dergelijke verschillen in cultureel kapitaal niet overbruggen. Integen- deel, de wijze waarop schoolse kennis wordt overgebracht, de daarbij veronderstelde codes en verwachte competenties, vergroten juist de reeds aanwezige verschillen. Je 'thuis voelen' in de officiële cultuur is iets waarvoor de basis reeds in het ouderlijk milieu gelegd moet zijn en die met schoolse kennis alléén niet te berei- ken is. De kloof tussen school- en thuiscultuur voor kinderen uit de lagere strata betekent niet alleen dat kennis wordt aangeboden in een vorm die voor hen ontoegankelijk is, het impli- ceert ook het optreden van subtiele vormen van studun selectie en zelfselectie, waardoor deze leerlin- gen eerder afhaken en het onderwijs verlaten. Enerzijds komt dit omdat ze zich minder ver- trouwd voelen in de hogere en meer presti- |
-ocr page 91-
gieuze onderwijstypen, anderzijds is er sprake van directe selectie, omdat leerkrachten in hun rol als 'gatekeepers' een zekere voorkeur heb- ben voor leerlingen uit de hogere strata (Rosen- baum, 1976; Jungbluth, 1984).
Beide theorieën verschillen in de accenten die ze leggen, zowel met betrekking tot de so- ciale positie als met betrekking tot de kenmer- ken van het socialiseringsproces. Voorts ver- schillen ze in de reikwijdte van hun verklaring. De theorie van Kohn heeft uitsluitend betrek- king op wat Boudon (1974) aanduidt als de pri- maire effecten van sociale stratificatie: het ef- fect van sociale herkomst op de cognitieve ontwikkeling. Bourdieu's theorie daarentegen strekt zich uit over zowel de primaire als de se- cundaire effecten van sociale stratificatie: dus naast het effect op prestaties ook het effect op het keuzegedrag van leerlingen. In dit artikel zal de empirische verklaringskracht van beide theorieën worden beproefd.
2 Data
In 1972 is door het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen een longitudi- naal onderzoek gestart naar het effect van so- ciale herkomst op de cognitieve ontwikkeling (Meijnen, 1977; 1984). Men besloot om een steekproef van 728 leerlingen die in de stad Groningen het lager onderwijs waren binnen- gestroomd, te gaan volgen op hun weg door het onderwijs. Bij de leerlingen werd gedurende de lagere schoolperiode een aantal intelligentie- testen afgenomen, evenals een aantal school- vorderingentoetsen. In 1972 werden bovendien uitgebreide interviews gehouden met de moe- ders van de betreffende leeriingen, en werd een schriftelijke vragenlijst achtergelaten voor de vaders. In deze interviews werd informatie ver- zameld over een aantal sociaal-structurele ken- merken van het gezin (beroep en opleiding ouders, gezinsgrootte) alsmede over de waar- denoriëntaties van de ouders en kenmerken van de opvoeding. |
Toen de leerlingen 18 jaar oud waren zijn ze opnieuw benaderd, ditmaal door het RION, In- stituut voor Onderwijsonderzoek te Groningen (Bosker, Hofman & Van der Velden, 1985; Bosker, 1990; Van der Velden, 1991). In deze follow-up studie werd, met behulp van inter- views met de leerlingen zelf, de onderwijsloop- baan in het voortgezet onderwijs retrospectief in kaart gebracht, en werden wederom inter- views gehouden met de ouders over de ontwik- keling in de gezinskeimierken. Ook ditmaal is informatie verzameld over de zelfbepalings- oriëntatie van de ouders en hun culturele gc woonten.
Vergeleken met de situatie in 1972, was bij de survey in 1984 sprake van een experimen- teel verlies van 22%, voornamelijk als gevel? van non-respons. Hoewel de non-respons ho- ger was onder ouders met een lage sociale status, is er geen reden om aan te nemen dat di' de correlatie tussen variabelen ernstig aantas' (Van der Velden, 1991). Voor de huidige ana- lyse worden gegevens gebruikt uit de survey'® van 1972 en 1984. Leeriingen die verweze« zijn naar het speciaal onderwijs zijn buiten analyse gelaten, evenals leerlingen waarvan informatie over de moeder voor één van beid^ jaren ontbreekt. Er resteren daarom 519 leerliü' gen waarvoor complete informatie over moc der en leerling beschikbaar is. Voor een aanta' van deze leeriingen is ook informatie van vader beschikbaar: bij de survey uit 1972 i" 450 gevallen en bij de survey uit 1984 in 349 gevallen. De lagere respons voor vaders, name in 1984, is een gevolg van non-respon-' (18%) en echtscheiding (9%).
3 Methode
De analyses zijn uitgevoerd in LISREL VI reskog & Sörbom, 1986), waarbij de param^ ters met maximum likelihood geschat zijn. ^ zijn verschillende modellen met elkaar verg^ leken. De likelihood ratio goodness-of-^' toetsgrootheid is daarbij gebruikt als mdicat"' voor het best bij de data passende model. probleem dat hierbij optreedt is dat het ald"-' gevonden best passende model instabiel z"" kunnen zijn. Bovendien is niet zeker in wel''' mate kanskapitalisatie een rol speelt. Daaro'' is de strategie van dubbele kruisvalidatie ê^ volgd, zoals voorgesteld door Cudeck Browne (1983). De steekproef is daartoe a^ lect gesplitst in twee even grote helften a en^ Steekproef a vormt het kalibratiedeel: op gedeelte worden g verschillende modellen wikkeld. Deze modellen worden vervolg®''' |
84
PCDAGOQISCHe
STUDliN
-ocr page 92-
gekruisvalideerd bij het valideringsdeel b. De •onisvalidatie-index is een maat
Voor de discrepantie tussen de covariantiema- Wx S in de valideringssteekproef b en de met de 'ölibratiesteekproef a gereproduceerde cova-
"antiematrix EJ. waarbij k (k=l,2.....g) het
Studeerde model aanduidt. Deze werkwijze resulteert in g kruisvalidatie-indices. Vervol- gens wordt deze procedure herhaald voor elk "lodel k, zij het dat nu met behulp van het steek- Proefdeel b de modelparameters worden ge- schat, waarna de kruisvalidatie index b) de discrepantie aangeeft tussen de covariantiematrix S in de deelsteekproef a en met b aldus gereproduceerde covariantie- "^trix LJ Op deze manier wordt een tweede Verzameling kruisvalidatie-indices verkregen, ^en kan er van uitgaan dat het model met de Êi'ootste predictieve validiteit (bij de gegeven ^'eekproefgrootte), dat model is dat in beide Verzamelingen kruisvalidatie-indices de laag- ste Waarde oplevert. Voor dit model zullen de parameterschattingen worden gepresenteerd. Terzijde wordt opgemerkt dat alle hierna te presenteren modellen identificeerbaar zijn.
^ 'nstrumentconstructie
variabelen die geselecteerd zijn voor de hui- dige analyse hebben betrekking op een viertal Aspecten. De eerste variabele heeft betrekking °P de sociale status (SES) van het gezin. Deze Variabele is gedefinieerd als de gemiddelde ^°re van het onderwijsniveau van beide °"ders en het beroepsniveau van de vader.
I^e tweede set variabelen heeft betrekking °Pdeschoolcarrière
van de leerlingen. Deze is
S^nieten aan de hand van drie variabelen: de in-
^^'"gentie bij aanvang van de schoolcarrière,
® onderwijspositie op het eind van de lagere
';hool en de onderwijspositie op 17-jarige leef-
W. De variabele 'onderwijspositie op het eind
de lagere school' (ADVPOS) reflecteert
advies van de onderwijzer (variërend van
^^ O tot VWO) met een correctie voor het aan-
^ jaren zittenblijven gedurende de lagere
; De variabele 'onderwijspositie op 17-
leeftijd' (EINDPOS) is een compositie-
vari ^ ^^ bereikt schooltype en leerjaar. Beide
V zijn gebaseerd op de leerjarenladder
^ Bosker en Van der Velden (1986, zie Ap- pendix). |
De derde set variabelen heeft betrekking op de zelfbepalingsoriëntaties van de ouders. Hierbij zijn drie instrumenten gebruikt (voor een uitgebreide bespreking, zie Van der Vel- den, 1991). Het eerste instrument betreft de 'ouderlijke opvoedingswaarden' en is ontleend aan Kohn (1977). De ouders kregen tien opvoe- dingswaarden voorgelegd. Vijf van deze waar- den benadrukken zelfbepaling. De overige vijf hebben betrekking op conformiteitswaarden. Gevraagd is om de drie meest belangrijke en de drie minst belangrijke te selecteren. Het betref- fende instrument is voorgelegd aan beide ouders, zowel in 1972 als in 1984. Een hoge score duidt op een sterke waardering van zelf- bepaling. Het tweede instrument betreft een schaal voor de 'maatschappelijke oriëntatie' van de ouders. Ook dit instrument is bij beide ouders afgenomen, zowel in 1972 als in 1984. Een hoge score duidt op een open tolerante, niet-conformistische visie op de maatschappij. Het derde instrument betreft de 'rolstructuur' tussen moeder en kind en is geoperationalis- serd aan de hand van vragen over a) de aard van rolvoorschriften, b) de aard van de sanctione- ring, c) de aard van de verbale interactie en d) de aard van de zelfstandigheidstraining. Een hoge score duidt op een personele rolstructuur, een lage op een positionele rolstructuur. Ken- merkend voor de positionele rolstructuur is dat interacties plaatsvinden op basis van vaste voorgeschreven rolpatronen, gekoppeld aan een controle-strategie die op gehoorzaamheid is gericht. In de persoonsgeoriënteerde rol- structuur, die vooral in de hogere sociale strata zou voorkomen, worden rollen niet toegeschre- ven, maar verwerven kinderen hun rol in een voortdurende interactie met de omgeving. Deze meer open rolstructuur correspondeert met een controle-strategie die minder impera- tief is en meer op uitleg gericht.
De vierde set van variabelen betreft het cul- tureel kapitaal in het gezin. In de eerste plaats is naar het 'leesgedrag van de ouders' gekeken, zowel in 1972 als in 1984. De betreffende schaal is opgebouwd uit items die aangeven of men geabonneerd is op dag- en weekbladen, en
° ' rtDAooeisci
hoeveel tijd men doorgaans besteedt aan het Ie- sruoitH zen van boeken en kranten. Een hoge score wijst op een sterke leesgerichtheid. Het 'cul- tuurpedagogisch niveau' geeft aan in hoeverre de ouders impulsen geven aan de cognitieve |
-ocr page 93-
ontwikkeling van de kinderen. Hierbij gaat het om zaken als voorlezen, liedjes leren, woord- gebruik corrigeren of leesboekjes kopen. Dit cultuurpedagogisch niveau is zowel bij de va- der als de moeder bepaald (uitsluitend in 1972). Een hoge score wijst op een hoog cultuurpeda- gogisch niveau. 'Inzicht in het onderwijssys- teem' geeft aan in hoeverre de ouders op de hoogte zijn van de nonnen, de geschreven en ongeschreven regels van het onderwijssys- teem. Een hoge score duidt op veel inzicht. De schaal is in 1984 afgenomen bij de moeder. Een indicator die hiermee nauw verband houdt, be- treft de variabele 'nabijheid van het onderwijs- veld'. Aan de ouders is gevraagd of zij kennis- sen hebben die in het onderwijs werkzaam zijn, dan wel of zij zelf in het onderwijs werken of gewerkt hebben. Verondersteld wordt dat naar- mate men dichter bij het onderwijs staat, men ook vertrouwder is met de daar geldende nor- men en regels. Ten slotte zijn er twee variabe- len die iets zeggen over de betrokkenheid van de ouders bij de schoolloopbanen van hun kin- deren. Bij de eerste variabele 'kennis vakken- pakket' is aan de moeder gevraagd om op te noemen welke vakken haar zoon of dochter ge- kozen heeft op school. Daarnaast is gevraagd io hoeverre de ouders mformatie bij de keuze vafl het vakkenpakket hebben ingewonnen. |
De variabelen die betrekking hebben op de intelligentie van de kinderen, de zelfbepaling»' oriëntaties van de ouders en het cultureel kapi' taal in het gezin, zijn in de analyses opgenomen als latente constructen.
De schattingen voor het meetmodel van IN- TELL zijn weergegeven in Tabel 1. In dit mo- del worden, vanwege het geringe aantal vrijheidsgraden, geen correlaties tussen meet- fouten toegestaan. De determinatiecoëfficiën' wijst op een tamelijk betrouwbaar meetinstru- ment. De modelpassing {y^ = 14.0; df =2) '^ niet erg goed, maar kan aanzienlijk verbetep) worden door de meetfouten IQ1-IQ3 en IQ2- IQ4 onderling te laten correleren. Omdat dez^ twee paren respectievelijk verbale en non- verbale intelligentie representeren lijkt dez^ modificatie wel gerechtvaardigd. De lambda- schattingen wijzen ook op een verschil tusse® verbale intelligentie (IQ1,IQ3) en non-verbal^ intelligentie (IQ2,IQ4), maar de verschille" |
Taben
Meetmodel INTELL (n=519)
geen correlatie meetfouten
Indicator
1.00
1.18
1.40
1.11
X^ = 10 bij correlatie 1-3;
X^ = 10 bij correlatie 2-4
1. IQ1: verbaal
2. IQ2: perceptie
3. IQ3:numferiek
4. IQ4: ruimtelijk
Modificaties:
coëfficiënt van determinatie = .79
modelpassing: x^ = 14.0c/^=2p=.001
Tabel 2
Meetmodel 'zelfbepalingsoriëntatie moeder' (n=S03)
Gecorreleerde meetfouten: 1-2; 3-4
Indicator
1. Opvoedingsw/aarden 1972
2. Opvoedingsv\/aarden 1984
3. Maatsch. oriëntatie 1972
4. Maatsch. oriëntatie 1984
5. Rolstructuur
Geen significante modificaties
coëfficiënt van determinatie = .80
modelpassing: x' = 1 -5 df=3 p=.69
86
peoAcoeiscHC
STUDliN
-ocr page 94-
Tabel 3
'^eetmodel 'zelfbepalingsoriëntatie vader' (n=305) |
correlatie meetfouten 'idicator |
Lambda |
Standaardfout |
1- Opvoedingswaarden 1972 Opvoedingswaarden 1984 Maatsch. oriëntatie 1972 Maatsch. oriëntatie 1984 |
1.00 .90 .89 6.66 |
.14 .15 1.06 |
•Codificaties: |
X^ = 5.4 bij correlatie 1-2; X^ = 5.4 bij correlatie 3-4 |
|
•coëfficiënt van determinatie =.67 "lodelpassing: x' = 7.1 df=2 p=.03 |
|
|
Tabel 4
'^eetmode/ 'cultureel kapitaal' (n=473) |
gecorreleerde meetfouten: 1-2, 5-6 '"idicator |
Lambda |
Standaardfout |
j- Leesgedrag 1972 Leesgedrag 1984 'nzicht onderwijs j' Nabijheid onderwijs ^ Cult.ped.niveau ma
■ ^»Jlt.ped.niveau pa
■ Informatie vakkenpakket • "kennis vakkenpakket
Codificaties: |
1.00 1.09 5.75 .43 3.19 .21 .22 .65
X^ = 6.5 bij correlatie 5-7; X^ = 6.0 bij correlatie 4-7; X^ = 5.5 bij correlatie 1-6 |
.11 .74 .06 .41 .08 .07 .09 |
|
^efficiënt van determinatie = .70 ^^elpassing: x' = 25.2. df= 18,p=.12 |
niet groot. De genormaliseerde residuen 3an de lage kant. Dit meetmodel wordt
, — IVtilll.
^arom geaccepteerd.
^ het meetmodel met betrekking tot de zelf- palingsoriëntatie van de moeder wordt ge-
'Wet een model waarin de meetfouten cor-
in de tijd. De resultaten van dit model ^^^ in Tabel 2. De coëfficiënt van determina- 's vrij hoog (.80) en wijst op een redelijk be- ''"üwbaar instrument. De modelpassing is Êoed en er worden geen significante modifica- aangegeven. Dit model wordt daarom
geaccepteerd.
schattingen van het meetmodel met be- tot de zelfbepalingsoriëntatie van de staan in Tabel 3. In dit model zijn geen ^frelaties tussen meetfouten opgenomen van- ege het gebrek aan vrijheidsgraden. De mo- l^passing is vrij slecht W = 7.1; df= 2), maar ^ aanzienlijk verbeterd worden wanneer de |
'Uten van dezelfde variabelen in de tijd gecorreleerd worden. De coëfficiënt van deter- minatie is lager dan voor de moeder. Dit heeft wellicht te maken met het feit dat bij de vaders een schriftelijke vragenlijst is gebruikt, terwijl de moeders mondeling geïnterviewd zijn. On- danks deze lagere betrouwbaarheid wordt het model wel geaccepteerd. Men moet zich echter realiseren dat vanwege de lagere betrouwbaar- heid mogelijke effecten van de zelfbepalings- oriëntatie onderschat kunnnen worden.
Het meetmodel voor cultureel kapitaal om- vat acht indicatoren. In het model zijn gecorre- leerde meetfouten verondersteld tussen het leesgedrag in 1972 en 1984 en tussen het cul- tuurpedagogisch niveau van de moeder en dat van de vader. Zowel de coëfficiënt van deter- minatie als de modelpassing zijn redelijk. De modelpassing zou nog verbeterd kunnen wor- den, indien tussen bepaalde andere variabelen ook gecorreleerde meetfouten worden veron- dersteld. Theoretisch is hier echter geen recht- |
-ocr page 95-
vaardiging voor te vinden, zodat deze modifi- caties niet zullen worden doorgevoerd. Het model zoals hier is gepresenteerd wordt geac- cepteerd voor de komende analyses.
5 Resultaten
De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op de tijdstippen waarop het milieu van herkomst zijn invloed op de onderwijsloopbaan uitoe- fent. Een probleem hierbij kan zijn dat het ef- fect van sociale herkomst in een bepaalde pe- riode (bijv. tijdens het voortgezet onderwijs) gedeeltelijk toegeschreven moet worden aan effecten in een eerdere periode. Om directe en indirecte effecten van sociale herkomst te kun- nen onderscheiden is een longitudinaal model geconstrueerd. De verschillende onderwijspo- sities zijn daarbij op een tijdpad uitgezet. De la- tente variabele INTELL, geïndiceerd door de vier IQ-subtesten, geeft aan wat de verschillen in intelligentie zijn op het moment van intrede in de lagere school (op 6 jarige leeftijd). De va- riabele ADVPOS markeert de bereikte onder- wijspositie aan het eind van het lager onderwijs en de variabele EINDPOS geeft aan wat de ver- schillen zijn in bereikte onderwijspositie op 17- jarige leeftijd. Als exogene variabele wordt de variabele SES gebruikt, een compositiescore van het onderwijsniveau van de beide ouders en het beroep van de vader.
Zoals aangegeven in paragraaf 3 is de eerste helft van de steekproef gebruikt om de ver- schillende modellen te ontwikkelen. De model- len die een acceptabele fit hadden zijn vervol- gens gekruisvalideerd. In Figuur 1 staat het hieruit resulterende model.
x^=14.3;df=9;p=.11 Figuur 1. Longitudinaal model |
Alle parameters zijn significant (p<.05). Rond de 50% van de varianties in de onderwijsposi- ties aan het eind van de lagere school en op 17- jarige leeftijd blijken 'verklaard' te kunnen worden door de variabelen die in dit model zijn opgenomen. Naarmate de onderwijsloopbaan zich verder ontwikkelt wordt het directe effect van milieu van herkomst zwakker: van .28 in de periode van het lager onderwijs naar . 15 in de periode van het voortgezet onderwijs.
Het totale (directe plus indirecte) gestan- daardiseerde effect van SES op EINDPOS is .52; van dit totale effect is .37 indirect (via eer- dere posities) en. 15 direct. Het totale effect van SES op ADVPOS is .53, waarvan .25 indirect en .28 direct. Ten slotte, het totale effect vafl SES op de intelligentie aan het begin van het lager onderwijs (INTELL) bedraagt .48.
Men kan deze cijfers ook op een andere ma- nier uitdrukken. Zetten we het totale effect van status op de bereikte onderwijspositie op l?' jarige leeftijd op 100%, dan kan men zegge" dat 30% (=.15/.52*100%) van dit totale effec' toegeschreven kan worden aan selectieproces- sen in het voortgezet onderwijs, 29% aan selec- tieprocessen in het lager onderwijs, terwij' 41% toe te schrijven is aan voorschoolse vef' schillen.
Deze resultaten indiceren dat het effect vaf de voorschoolse cognitieve ontwikkeling oP het latere schoolsucces weliswaar vrij aanzien' lijk is, maar dat het grootste deel van het statuS' effect op de schoolloopbaan toegeschreve" moet worden aan factoren en processen di^ zich pas manifesteren na intrede in het ondef' wijs. Deze cumulatie van het statuseffect gedn' rende de loopbaan wijst sterk in de richting vaf een socialiseringstheoretisch verklaring. vraag is nu in hoeverre de effecten van socia'^ status 'verklaard' kunnen worden door ve'' schillen in de zelfbepalingsoriëntaties van ouders of verschillen in cultureel kapitaal. ^ volgende stap in de analyse betreft daarom hf' toevoegen van gezinskenmerken aan het long' tudinale model. Er zullen drie modellen met c'' kaar worden vergeleken: twee modellen verwijzen naar de zelfbepalingsoriëntaties v»' de ouders en een model dat betrekking heeft ff het cultureel kapitaal van het gezin. Vanweg' multicollineariteitsproblemen is afgezien het integreren van deze drie modellen in é^'' model. |
88
rEOAGOGISCNf
STUDtÉM
-ocr page 96-
--■ |
•^.s. \ |
.55 |
|
WAARDEN
flOEOER |
|
|
|
n.s ^ |
EINDPOS |
|
|
|
|
bTTvcrkl. vorlonlte
''' = 49.7;df=43;p=.22 |
16* verkl vorlonlio |
ADVPOS |
|
|
47* verkl |
|
vorlonlte |
55 |
|
|
EINDPOS |
|
|
Zelfbepalingsoriëntatie vader
|
■ J'jl vnH |
|
vnrionUe |
05 |
|
|
ADVPOS |
|
|
•i2* vpikl |
|
vni lotiltr |
5-1 |
|
|
|
|
|
__JO ^ |
EINDPOS |
|
|
|
■ |
|
i/J V ikl. |
"i'loi.iip
79; p=.
Cultureel kapitaal |
In de Figuren 2 tot en met 4 staan de parame- terschattingen vermeld van de structurele ge- zinsmodellen. Deze modellen zijn alle drie tot stand gekomen volgens de eerder beschreven methode van dubbele kruisvalidatie. In de bij- behorende Tabel 5 staat vermeld hoe groot het totale (directe plus indirecte) statuseffect is op de verschillende loopbaanvariabelen, en welk deel hiervan gemedieerd wordt door de betref- fende gezinskenmerken.
De mate waarin de verschillende modellen passen bij de data varieert nogal. Het model met de zelfbepalingsoriëntatie van de moeder blijkt vrij goed bij de data te passen = 49.7; df = 43). De overige twee modellen blijken, ge- let op de verhouding van de -waarde en het aantal vrijheidsgraden, redelijk bij de data te passen. Bij de vergelijking van het model 'zelf- bepaling vader' met de overige modellen dient men bedacht te zijn op de afwijkende steek- proefgrootte.
Het effect van sociale status op de latente variabele cultureel kapitaal is heel sterk (.85). Dat betekent dat het cultureel kapitaal van een gezin voor een belangrijk deel door de sociale positie van de ouders bepaald wordt. Bij de an- dere modellen is het effect van sociale status op het latente gezinskenmerk minder groot: .64 bij 'zelfbepalingsoriëntatie moeder' en .69 bij 'zelfbepalingsoriëntatie vader'. Uiteraard ver- schilt hierdoor ook de onverklaarde variantie in deze intermediërende variabelen: van 27% bij 'cultureel kapitaal' tot 60% bij 'zelfbepalings- oriëntatie moeder'.
De relaties tussen de onderscheiden loop- baanvariabelen variëren nauwelijks tussen de 3 modellen en komen redelijk overeen met de schattingen van het longitudinale model van de vorige paragraaf. In alle modellen zijn er sterke effecten van de intelligentie op 6-jarige leeftijd (INTELL) op de positie aan het einde van de lagere school (ADVPOS), terwijl deze op haar beurt de bereikte eindpositie (EINDPOS) sterk bepaalt. Er worden zwakke directe effecten ge- vonden van intelligentie op de eindpositie.
Wat wel verschilt is de intermediërende rol van de gezinskenmerken. Cultureel kapitaal blijkt een sterk effect op de onderwijsloopbaan te hebben, met name op de eerste twee loop- baanvariabelen intelligentie (.42) en positie eind lagere school (.48). Bij de overige twee modellen zijn de effecten van de gezinsken- |
'■'90,
-ocr page 97-
merken veel zwakker. De zelfbepalingsoriën- tatie van de moeder heeft alleen een sterk effect op de intelligentie (.33), terwijl de effecten op de overige twee loopbaanvariabelen niet signi- ficant van nul afwijken (t-waarde < 1.96). De zelfbepalingsoriëntatie van de vader heeft uit- sluitend een significant effect op de bereikte positie aan het eind van het lager onderwijs (.22). Door de verschillen in de intermedië- rende rol van de gezinskenmerken, variëren ook de directe effecten van sociale status op de loopbaan variabelen. In het model met cultureel kapitaal zijn de directe statuseffecten op de loopbaan het kleinst en in het model met de zelfbepalingsoriëntatie van de moeder zijn de directe statuseffecten het grootst. Het interme- diërende effect van cultureel kapitaal is daar- mee in elke loopbaanperiode aantoonbaar. Met betrekking tot de zelfbepalingswaarden geldt dit minder sterk. De zelfbepalingsoriëntaties hebben uitsluitend op bepaalde momenten in de loopbaan een positief effect.
De onverklaarde variantie bij de verschil- lende loopbaanvariabelen variëert nauwelijks tussen de drie modellen en wijkt ook niet sub- stantieel af van de onverklaarde variantie die gevonden is in het model zonder gezinsken- merken. Dit wijst erop dat de betreffende ge- zinskenmerken weliswaar een deel van het sta- tuseffect intermediëren, maar dat ze geen 'extra' verklarende waarde hebben. Ze dragen dus niet bij tot een betere voorspelling van de schoolloopbaan, maar geven wel aan via welke processen de statuseffecten verlopen. |
De mate waarin de gezinskenmerken het statuseffect mediëren varieert echter. Cultureel kapitaal blijkt het totale statuseffect voor 87% te mediëren. Wanneer gekeken wordt naar het effect van sociale status op de afzonderiijk^ loopbaanperioden, dan verklaren verschillen i" cultureel kapitaal 50% van het statuseffect op de loopbaan in het voortgezet onderwijs, he' volledige statuseffect op de loopbaan tijdens lagere school en 79% van het statuseffect op intelligentie op 6-jarige leeftijd. De intenrie- diërende rol van zelfbepalingsoriëntaties W een stuk lager. Verschillen in zelfbepaling^' oriëntaties van de moeder verklaren slecht® 19% van het totale statuseffect op de ondef' wijsloopbaan. Een sterke gerichtheid op zelf' bepaling van de moeder lijkt uitsluitend relC' vant voor de voorschoolse periode: h'^' verklaart ze 44% van de statusverschillen. ^ intermediërende rol van de zelfbepalingsorië"' taties van de vader lijkt iets groter te zijn: in taal wordt 36% van het statuseffect gemedieef' (enige voorzichtigheid in de interpretatie is boden, vanwege de afwijkende steekproef' grootte). Een sterke gerichtheid op zelfbep^' ling van de vader verklaart 52% van statuseffect op de loopbaan tijdens de lage'' school en 39% van het statuseffect op de voof' schoolse periode.
Tabel 5
Effect van SES en de mediërende rol van gezinskenmerken |
Statuseffect en aandeel gezinskenmerk |
Zelfbepaling moeder |
Zelfbepaling vader |
Cultureel kapitaal |
Totaal effect SES op EINDPOS |
.51 |
.46 |
.50 |
via gezinskenmerk |
19% |
36% |
87% |
effect SES voortgezet onderwijs |
.14 |
.12 |
.17 |
via gezinskenmerk |
negatief |
10% |
50% |
effect SES lager onderwijs |
.29 |
.30 |
.30 |
via gezinskenmerk |
16% |
52% |
100% |
effect SES voorschools |
.47 |
.37 |
.45 |
vla gezinskenmerk |
44% |
39% |
79% |
|
6 Conclusies
Het effect van sociale herkomst op de schoöj. loopbaan is vrij groot en manifesteert zichz^ op verschillende momenten. Als men het tot^ effect van sociale herkomst op de bereikte denvijspositie op 17-jarige leeftijd op lO",'. zet, dan kan men 30% van dit effect toeschJ''^ ven aan selectieprocessen in het voortgezet o' derwijs, 29% aan selectieprocessen in het l^ê onderwijs en 41% aan voorschoolse versch' |
90
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 98-
len. Deze resultaten indiceren dat het effect van Voorschoolse cognitieve ontwikkeling op het latere schoolsucces weliswaar vrij aanzien- "jk is, maar dat het grootste deel van het status- ^ffect op de schoolloopbaan toegeschreven ''^oet worden aan factoren en processen die ^'ch pas manifesteren nä intrede in het onder- wijs.
De cumulatie van het effect van sociale her- '^omst op de schoolloopbaan vormt een sterke aanwijzing voor een socialiseringstheoretische Verklaring van ongelijke onderwijskansen. In artikel is de empirische verklaringskracht Van de twee belangrijkste theorieën op dit vlak, theorie over zelfbepaling van Kohn en de theorie over het cultureel kapitaal van Bour- nader onderzocht. De analyses laten zien de zelfbepalingsoriëntaties van de ouders slechts een deel van het statuseffect verklaren, 'binder dan de helft van het statuseffect op de Voorschoolse periode blijkt herleidbaar tot de ^elfbepalingsoriëntaties van de ouders, terwijl loopbaan in het lager onderwijs voor onge- veer de helft blijkt samen te hangen met de zelf- °®Palingsoriëntatie van de vader. Verschillen •'»cultureel kapitaal blijken een betere verkla- ^•»S te geven voor het verband tussen sociale ^'atus en de onderwijsloopbaan. Dit geldt met ■»aine voor de effecten van sociale status op de Voorschoolse periode en de lagere schoolpe- Het statuseffect op de loopbaan in het voortge^gf onderwijs blijkt slechts voor de ^'ft te maken te hebben met verschillen in cul- '"'eel kapitaal. Vatten we het statuseffect op de °°Pbaan in het voortgezet onderwijs hoofdza- op als een secundair effect van sociale ^'•■atificatie, dan kan men zeggen dat verschil- in cultureel kapitaal de primaire effecten en de secundaire effecten gedeelte- 'Jk Verklaren. Sociale ongelijkheid in onder- •jskansen blijkt daarmee in eerste instantie te ^ ®ken te maken te hebben met verschillen in '"reel kapitaal. Niet de zelfbepalingscondi- maar de verschillen in habitus liggen ten pndslag aan de milieuspecifieke selectie in Onderwijs. Toch is dit maar een deel van het 'haal. Verschillen in cultureel kapitaal blij- ren ^^ statuseffect weliswaar goed te medië- tot' voegen er niets extra's aan toe. De |
.Verklaarde variantie in de bereikte onder- ^^j^Posities blijkt in het uitgebreide gezinsmo- even groot te zijn als in het beperkte longi- tudinale model. Bovendien wordt het statusef- fect tijdens het voortgezet onderwijs slechts ten dele bepaald door verschillen in cultureel kapi- taal. Blijkbaar spelen ook andere factoren, zoals sociale hulpbronnen, een rol. In het toe- komstig onderzoek zal met name aan deze an- dere factoren aandacht moeten worden ge- schonken.
Literatuur
Bosker, R. J., Hofman, W. H. A. & Velden, R. K. W. van der (1985). Een generatie geselecteerd. Deel 1: De loopbanen. Groningen: RION.
Bosker, R.J., Velden, R. K.W. van der (1986), Onder- wijspositie en selectie. In W. J. NIjhof & E. Warries (red.). De opbrengst van onderwijs en opleiding (pp. 109-125). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school? Het differentieel effect van schoolkenmerken op loopbanen in het voortgezet onderwijs voor la- ger versus hoger milieu leerlingen en jongens versus me/s/es (dissertatie). Nijmegen: ITS.
Boudon, R. (1974). Education, opportunity and social inequality. New York: John Wiley & Sons.
Bourdieu, P. & Passeron, C. (1977). Reproduction in education, society and culture. Parijs: Minuit.
Bourdieu, P. (1984). Distinction, a social critique of the judgement of taste. London: Harvard Univer- sity Press.
Collins, R. (1979). The credential society. New York: Academie Press.
Cudeck, R., & Browne, M.W. (1983). Cross-validation of covariance structures. Multivariate Behavioral Research, 18, 147-167.
DiMaggio, P. (1982). Cultural capital and school suc- cess: the impact of status culture participation on the grades of US-high school students. American Sociological Review, 47, 189-201.
Dronkers, J. (1990). De ontwikkelingen in het school- loopbaanonderzoek: een terugblik op een de- cennium. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15, 8-22.
Ganzeboom, H. B. G., & Graaf, P. M. de (1989). Veran- dering van onderwijskansen in Nederland tussen 1900 en 1980. Mens en Maatschappij, boekafle- vering 1989, 58-78.
Graaf, P. M. de (1987). De invloed van financiële en culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen (dissertatie). Nijmegen: ITS. |
-ocr page 99-
Hout, M. (1988). More Universalism, Less Structural Mobility: The American Occupational Structure in the 1980's. American Journal ofSociology, 93, 1358-1400.
Jöresl<og, K.G., & Sörbom, D. (1986). LISREL VI. Ana- lyses of linear structural relationships by the method of maximum likelihood. User's guide. 4th edition. Uppsala: University of Uppsala.
Jungbluth, P. L. M. (1984). Herl<omst, milieu en sekse van leerlingen in relatie tot leerkrachtverwach- tingen; impliciete selectie in het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 61,402-411.
Kohn, M. L. (1977). C/ass and conformity. A study in values. 2nd edition. Chicago: University of Chi- cago Press.
Kohn, M. L, & Schooier, C. (1983). Work andpersona- lity: an inquiry into the impact of social stratifica- tion. Norwood, NJ.
Meijnen, G.W. (1977). Maatschappelijke achter- gronden van intellectuele ontwikkeling, (disser- tatie). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf. Harlingen: Flevo-druk.
Naoi, A., & Schooier, C. (1981). Occupational condi- tions and psychological functioning in Japan. Pa- per presented at the annual meeting of the Ame- rican Sociological Association, August 1981.
Peschar, J.L. (1978). Educational opportunity within and between Holland and Sweden. The semi- experimental approach. Sociologische Gids, 25, 273-296.
Peschar, J. L. (1987). Zo vader-zo zoon, zo moeder-zo dochter? Vergelijkende analyses naar de proces- sen van statusverwerving en onderwijsmobiliteit in Nederland, Hongarije en Polen. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Peschar, J. L. (1989). Over kennis en kansen. Onder- wijskansen in internationaal en vergelijkend perspectief. Groningen: RUG.
Rosenbaum, J. E. (1976). Making inequality: the bid- den curriculum of high school tracking. New York.
Schooier, C. (1972). Childhood family structure and adult chararteristics. Sociometry, 35, 255-269.
Slomczynski, K.M., Miller, J., & Kohn, M.L (1981). Stratification, work and values. A Polish - United States comparlson. American Sociological Re- view, 46, 720-744. |
Velden, R. K. W van der (1991), Sociale herkomst et schoolsucces. Het effect van culturele en sociale hulpbronnen op de schoolloopbaan, (dissertatie) Groningen: RION, Monografieën Onderwijson- derzoek 10.
Manuscript aanvaard 4-10-1993
Auteur
R.K.W. van der Velden is als hoofdonderzoeke' werkzaam bij het Researchcentrum voor Onderwij' en Arbeidsmarkt (ROA), verbonden aan de Rijksuni' versiteit Limburg te Maastricht.
Adres: ROA, Postbus 616, 6200 MD Maastricht
Abstract
Social status, family characteristics and educational attainment of the children
R. K. W. van der Velden. Pedagogische Studiën, 1 71,82-93.
In this article, results are presented from a longitud'' na! study after the effects of social status on the chü' dren's educational attainment. Status effects oo^ partly reflect pre-school differences. Effects of soci^' status are also apparent during primary and secof''' ary education. These status effects can only partly ^ explained by the parents' orientation towards se'*' direction. The results are in favour of the mod«' where the status effects on educational attainme"' are^explained bythefamiliy's cultural capital. |
92
fCDAaoaiscHe
STUDtÉH
-ocr page 100-
Appendix
schalen van onderwijsposities met behulp van de 'leerjarenladder'
Ê rationale voor operationalisering van onderwijsposities komt erop neer dat de posities van
Gerlingen beschreven kunnen worden als de afstand die nog resteert tot de top van het onderwijs-
^ysteem, uitgedrukt in leerjaren. Verschillen tussen onderwijsposities worden uitgedrukt in het
^tal leerjaren dat ze van elkaar verwijderd zijn. Binnen één schooltype kan dat gemakkelijk
■^schreven worden: iemand die blijft zitten verliest een leerjaar op de overigen. De onderwijsposi-
'le Wordt dan eenduidig vastgelegd door het leerjaar waarin een leerling zich bevindt en het presta-
tieniveau op het eind van dat leerjaar (opgevat als een dichotome variabele: overgang of doublure).
Tussen twee schooltypen kan het verschil in positie vastgesteld worden door het aantal leerjaren
nodig is om van het ene schooltype over te stappen naar het andere. In het Nederiandse catego-
e onderwijssysteem kan dat vrij eenduidig vastgesteld worden: in de regel kost het één jaar om
y^n ^n lager naar het naastbij gelegen hogere schooltype over te stappen. Dit betekent dat er een
®erjarenladder' kan worden geconstrueerd waarvan de top wordt gevormd door de hoogste te
reiken onderwijspositie, in deze studie VWO-6. De verschillende schooltypen en leerjaren kun-
''en Worden afgebeeld als sporten op deze ladder zoals uitgewerkt in Figuur 5, waarbij:
staat voor zesde leerjaar VWO voltooid;
~ VWO-0 staat voor eerste leerjaar VWO niet voltooid of 'advies VWO';
Mbo* staat voor 1- en 2 jarige MBO-opleidingen (inclusief MDGO-MK) en MBO staat voor
de overige MBO-opleidingen.
Laclder
Top
12
n
10
9
8
7
5
5
4
3
2
1
O
Onderwijspositie |
VWO-6 |
HBO-2 |
MBO-4 |
|
|
|
VWO-5 |
HBO-1 |
MBO-3 |
|
|
|
VWO-4 |
HAVO-5 |
MBO-2 |
|
|
|
VWO-3 |
HAVO-4 |
MBO-1 |
MBO*-2 |
|
|
VWO-2 |
HAVO-3 |
MAVO-4 |
MB0*-1 |
BBO-2 |
KMBO-2 |
VWO-1 |
HAVO-2 |
MAVO-3 |
LB0,C-4 |
BBO-1 |
KMBO-1 |
VWO-0 |
HAVO-1 |
MAVO-2 |
LB0,C-3 |
LB0,AB-4 |
IBO-4 |
|
HAVO-O |
MAVO-1 MAVO-O |
LBO-2 LBO-1 LBO-0 |
LB0,AB-3 |
IBO-3 IBO-2 IBO-1 IBO-0 |
|
De leerjarenladder
De
voor de variabele 'onderwijspositie op 17-jarige leeftijd' betreft de leerjarenladder score
. et laatste met succes afgesloten leerjaar. In het geval de leeriing op dat moment in VWO-5 zit
de score dus 10 (i.e. de score behorend bij VWO-4). De score voor de variabele 'onder-
op het eind van de lagere school' wordt berekend als de ladderscore behorend bij het
1 j advies van de leerkracht, minus het aantal jaren dat de leeriing is blijven zitten tijdens de
schoolperiode.
-ocr page 101-
Training in studeren aan het hoger onderwijs: doelen en
effecten
J. Kaldeway en F.A.J. Korthagen
Samenvatting
In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van factoren waarop trainingen in studeren voor studenten in het Hoger Onderwijs zich rich- ten, en de effecten van deze trainingen. Hiertoe wordt onderandere een model gebruikt, waarin vier soorten studie-activiteiten worden onder- scheiden: strategische studie-activiteiten, ge- richt op het formuleren van het studiedoel, ope- rationele studie-activiteiten, gericht op het ontwerpen van een studieplan, uitvoerende studie-activiteiten, en reflectieve studie- activiteiten, gericht op het controleren van het studieproces en de studieresultaten. Het meest opvallende resultaat van de analyse van twintig trainingen is, dat slechts vijf trainingen gericht zijn op strategische en/of operationele studie- activiteiten. Verder valt op dat in de meeste ge- vallen geen effecten op de studieresultaten worden nagegaan, maar op het begrijpen en re- produceren van informatie uit voor het betref- fende onderzoek geselecteerde teksten. Ook is slechts beperkt onderzoek gedaan naar de wis- selwerking tussen training in de verschillende soorten studie-activiteiten en in factoren als concentratie, tijdsbeheer, zelfvertrouwen, stu- diemotivatie en studie-opvattingen. |
derzoeksreviews (bijvoorbeeld Kulik, Kulik<S^ Shwalb, 1983; Weinstein & Mayer, 1986; Pin* trich. Cross, Kozma & McKeachie, 1986) wordt evenwel geconcludeerd dat de huidig^ stand van zaken in het onderzoek de conclusie rechtvaardigt dat trainingen op het terrein va» studeren in het Hoger Onderwijs aantoonbaar effect hebben.
Deze tegenstrijdigheid in opvattingen ovef het effect van trainingen in studeren vormde aanleiding tot het hier gepresenteerde liter»' tuuronderzoek. Daarbij was de veronderstel' ling, dat het gebrek aan effect van trainingen i" studeren mogelijk is toe te schrijven aan het 0 dat deze trainingen veelal gericht zijn op basale studie-activiteiten, zoals memoriseertechni^' ken en het schematiseren, samenvatten of maf' keren van teksten. Verondersteld werd, dat tra"' ningen wél effectief zijn wanneer teveH® aandacht besteed wordt aan een aantal ande*^ studie-activiteiten, die in dit artikel nader wof' den uitgewerkt.
Het literatuuronderzoek betreft training^" in studeren aan het Hoger Onderwijs, waarov^ gerapporteerd is in de periode 1986-199' Daarbij is nagegaan op welke aspecten van studeren de trainingen zijn gericht (doelen) ^^ welke resultaten daarmee zijn bereikt (eff^'' ten). |
1 Inleiding
Studievaardigheidstrainingen in het Hoger On- derwijs staan in Nederland met enige regel- maat onder vuur (Schmidt, 1987; Jochems, 1992). Er bestaat twijfel over de mogelijkheid de studieprestaties van studenten door een af- zonderlijke training te verbeteren. Als alterna- tief wordt eerder gekeken naar mogelijkheden om door scholing van de vakdocent de studie- vaardigheden in de lessituatie te integreren (bijvoorbeeld Prawat, 1991; Simons, 1990; Van Hout Wolters, 1992). In verschillende on-
94
f£DAaoGISCHE STUDltN
1994(71)94-107 |
2 Methode
De selectie van de in deze literatuurstudie g^^ nalyseerde trainingen is gebaseerd op een Er'^ search over de periode 1986-1991. Doorsele^ tie op descriptoren met betrekking tot stud'^ vaardigheden en leerstrategieën', gecotn'''
neerd met descriptoren met betrekking tot
opleidingsniveau^ en met indicatoren van fectmeting m de abstracts^ werden 591 tit^ gevonden. Uit deze titels werd met behulp ^ de abstracts een verdere selectie gemaakt" |
-ocr page 102-
basis van de volgende criteria: (1) het gaat om studiestrategieën, niet om doceerstrategieën (zoals het door de docent ontwerpen van boom- *^'3grammen ter ondersteuning van het studie- Proces); (2) het gaat om separate trainingen, "'et geïntegreerd in één bepaald vak (zoals aan- wijzingen door de docent om bij de studiestof ^y-vragen te formuleren of om voorbeelden toepassingen van de studiestof te verzin- (3) de beschreven studie-aanpak moet ^npirisch getoetst zijn. Na deze selectie bleven titels over. Deze artikelen werden geheel ge- '^zen en eveneens op basis van de genoemde criteria geselecteerd. Dit leidde uiteindelijk tot Voor de analyse bruikbare trainmgen. Voor de indeling van de onderzoeken werd aantal factoren vastgesteld (zie de vol- gende paragrafen).
^ 'ndeling naar doelen en ef- fecten
de indeling van de trainingen ging het erom
® benoemen waar de training zich volgens de
^chrijving van de inhoud van de training op
échtte (in de indeling aangeduid als het doel
^^ de training) en wat gemeten werd als resul-
van de training (aangeduid als het effect
^^ de training). Een training kan bijvoorbeeld
'Jkens de beschrijving gericht zijn op bevor-
ering van het zelfvertrouwen van de studenten
^ °el: zelfvertrouwen) en als resultaat ten op-
•chte Van een controlegroep zowel toename
bet zelfvertrouwen als een beter tekstbe-
^P meten (effecten: zelfvertrouwen en tekst- begrip).
^ ßij de categorisering van de doelen en effec- gebruik gemaakt van de resultaten van verzoek naar factoren die kunnen gelden als ^dictoren van studiesucces". De literatuur is ^^^fover niet eenduidig: de onderzochte facto- Worden op uiteenlopende manieren gedefi- ^^^erd en met betrekking tot de invloed van de Schillende factoren op studiesucces zijn de fg^'^'en soms tegenstrijdig. Wel geeft de lite- ^^ Voldoende ondersteuning voor een sa- tra' overzicht van factoren waar de
(jj '''^"gen zich op richten, en de effecten van Deze factoren zijn studieme- ^en^' tijdsbeheer, zelpertrou-
' ^tudiemotivatie en studie-opvattingen. |
De factor concentratie wordt in onze inde- ling opgevat als bij Meijer, Bruinsma en Geurts (1991): gemakkelijk op gang komen en op gang blijven bij het studeren. Tijdsbeheer heeft betrekking op de mate, waarin studenten in staat zijn voor hun studie-activiteiten tijd vrij te maken (de categorie regelmatig studeren van Van Overwalle (1989) en de categorie plan- ning van Meijer e.a. (1991)). De factor zelfver- trouwen kan in onze indeling zowel zelfrespect en succesverwachting inhouden (Van Over- walle (1989)) als het ontbreken van onzeker- heid of tentamenangst (Meijer e.a.( 1991)). Stu- diemotivatie kan specifieke vormen van motivatie betreffen (bijvoorbeeld intrinsieke, extrinsieke of prestatiemotivatie, de indeling van Biggs (1984)) of algemene gemotiveerd- heid voor een studie (Van Overwalle (1989)). Studie-opvattingen worden opgevat als de visie van studenten op het karakter van keruiisver- werving (bijvoorbeeld kennisverwerving als opbouw van kennis, opname van kennis of ge- bruik van kennis, de indeling van Vermunt (1991)).
Aan de factor studiemethode wordt in de volgende paragraaf afzonderlijk aandacht be- steed.
4 Indeling in Studie-activiteiten
De praktijkervaringen in onze cursussen en be- geleidingen voor studenten die in hun studie zijn vastgelopen, leken uit te wijzen dat veel problemen in de studie-aanpak niet zozeer het lezen en studeren 'zelf (bijvoorbeeld oriënte- ren op teksten, structuur aanbrengen, schemati- seren, samenvatten, begripscontrole) betrof- fen. Eerder leek men moeite te hebben zich een beeld te vormen van het niveau en de aard van de voor een tentamen te verwerven kennis (bij- voorbeeld globaal of gedetailleerd; gericht op feiten of op toepassing). Ook was men niet in staat de kennisdoelen te vertalen in verschil- lende soorten studie-activiteiten en tijdens het studeren de studie-activiteiten zo nodig, bij- voorbeeld ingeval van tijdnood, aan te passen. Wat voor de studenten 'uitvoeringsproblemen' leken (bijvoorbeeld te langzaam lezen, niet kunnen samenvatten), waren in onze ogen vaak mede doelbepalings-, plannings- en reflectie- problemen. |
95
-ocr page 103-
Naar aanleiding hiervan formuleerden we vier soorten studie-activiteiten die alle, impli- ciet of expliciet, deel uitmaken van het studie- proces. Deze zijn weergegeven in het model in Figuur 1 (zie Kaldeway & Oost (1990,1991) voor een meer uitgebreide verantwoording).
Strategische studie-activiteiten zijn gericht op inzicht in de opbouw en het karakter van de te verwerven kennis voor een bepaald vak. Wat is de centrale lijn? Wat zijn de verschillende thema's? Gaat het om het kunnen reproduceren van kennis, het leggen van verbanden, het kun- nen oplossen van vraagstukken? Zijn de leer- doelen voor de hele stof identiek of verschillen ze per onderdeel?
Operationele studie-activiteiten zijn gericht op de concretisering van het studiedoel voor de specifieke onderdelen van de studiestof. Uit- gaande van het studiedoel wordt bepaald welke onderdelen van de studiestof voor verdere be- studering in aanmerking komen en welke vorm van verwerking (bijvoorbeeld verbanden leg- gen, memoriseren of nauwkeurig analyseren) passend is voor de realisering van het studie- doel, rekening houdend met de beschikbare tijd.
|
"First, we have to understand Xhe problem (...)." Is tra tegische s tudie-activiteiten) |
"Fourth, we hok back at the compleled Solution, we review and discuss it." |
|
"Second, we have to (...) make a plan.' (operationele studie-activiteiten) |
(reflectieve studie- activiteiten) |
96 |
|
|
PCDAGOGISCHC STUDliN |
"Third, we carry out our plan." (uitvoerende studie-activiteiten) |
|
|
Figuur2. Polya: How To Solve It |
|
Uitvoerende studie-activiteiten betreffen d« meer gedetailleerde verwerking van de studi^' stof, bijvoorbeeld lezen, samenvatten, schem^' tiseren, memoriseren, oefenen.
Reflectieve studie-activiteiten zijn gericl'' op de controle van het studieproces ('on lin^ regulatie-activiteiten) en op de evaluatie va^ het studieresultaat. Het studieplan, bijvoof' beeld, kan worden getoetst op consistentie het studiedoel. Wat betreft het studieresulta^' kan worden nagegaan in hoeverre dit afwij''' van het studiedoel en waaraan eventuele cimes zijn toe te schrijven.
Deze rangschikking van activiteiten is ni^' geheel nieuw. Het in Figuur 1 weergegev^'' model is op te vatten als een vertaling van algemeen handelings- of probleemoplosmcw^ naar het terrein van studeren. Polya (1973) ^^ Mettes en Pilot (1980), bijvoorbeeld, ond«'" scheiden vier fasen in het probleemopl^' proces die vergelijkbaar zijn met de genoeii"^' vier categorieën studie-activiteiten. In FiguUf wordt de relatie aangegeven tussen de door lya genoemde fasen (Polya, 1973, pp.5-6) eV^ weergegeven indeling in studie-activiteit^''
De in Figuur 1 weergegeven indeling wr
STRATEGISCHE STUDIE-ACTIVITEITEN |
- STUDIEDOEL |
REFLECTIEVE STUDIE-ACTIVITEITEN |
OPERATIONELE STUDIE-ACTIVITEITEN |
- STUDIEPLAN |
- |
UITVOERENDE STUDIE-ACTIVITEITEN - STUDIERESULTAAT |
EVALUATIE |
|
Figuur 1. Indeling in studie-activiteiten |
|
-ocr page 104-
van de gangbare indeling van studie- activiteiten in cognitieve en metacognitieve ac- tiviteiten (zie bijvoorbeeld Vermunt, 1989,1992). Cognitieve activiteiten worden ^rbij opgevat als denkactiviteiten die worden gebruikt om de leerinhouden te verwerken, lei- dend tot leerresultaten in termen van kennis, in- ^icht, vaardigheid en dergelijke. Metacogni- tieve activiteiten gelden als regulatie- activiteiten die worden gebruikt om leerpro- cessen te coördineren en te controleren, bij- voorbeeld oriënteren, plannen, bijstellen, toet- en, evalueren en selecteren.
Tegen deze indeling kan als bezwaar wor- •^en ingebracht, dat er een tegenstelling in be- sloten ligt tussen het leren zelf dat tot kennis 'eidt (de cognitieve activiteiten) en voorwaar- denscheppende activiteiten die niet tot het ^'geiüijke leren behoren (de metacognitieve Activiteiten). De door ons voorgestelde strate- gische en operationele studie-activiteiten zijn daarentegen niet slechts voorwaardenschep- pend, maar leiden zelf ook tot Studieprodukten: "Verzicht van de doelen en de opbouw van het respectievelijk overzicht van de studiestof Van de manier waarop de studiestof moet gorden verwerkt. Hierbij spelen cognitieve ac- '•viteiten een rol, zoals het analyseren van het studiedoel, het structureren van de studiestof
en het
concretiseren van het studiedoel in de ®anpak van de studiestof. Door de doelbepa- "tgs- en planvormingsactiviteiten als concrete studie-activiteiten voor te stellen, wordt ook et bereik van de reflectieve activiteiten uitge- leid. Doorgaans worden deze, als cotnprehen- fnonitoring, beperkt tot het controleren tekstbegrip. Reflectie kan evenwel ook °etsing van bijvoorbeeld 'vakbegrip' inhou- ^en; snapt de student hoe het vak is opgebouwd
^elke leerdoelen moeten worden gereali- seerd?
jj^jl^verigens geldt het bezwaar tegen de twee- ^ 'ng Van cognitieve en metacognitieve acti- eiten mogelijk specifiek voor de situatie in nel Onderwijs. Strategische en operatio- ho^ ^!"^te-activiteiten zullen pas bij een be- sta omvang van de studiestof tot zelf- het^i^'®^ Produkten leiden. Het vaststellen van 'eerdoel bijvoorbeeld, is ook in het Voort- ale ®"^erwijs van belang, maar vraagt in het ly^'^een geen afzonderlijke, uitvoerige ana- ^ door de leerling'. In het Hoger Onderwijs |
betekent bepalen van het studiedoel onder an- dere het raadplegen van de studiegidstekst, het analyseren van eerdere tentamens en het ver- werken van aanwijzingen van de docent over het studiedoel. Hiermee wordt een beeld opge- bouwd van de te verwerven kennis voor het vak, dat als basis dient voor de selectie van de studiestof en voor specifieke verwerkingsacti- viteiten.
Andere bekende indelingen van studie- activiteiten, zoals van Dansereau (1985) en Weinstein en Mayer (1986) lossen dit bezwaar van de tweedeling van cognitieve en metacog- nitieve activiteiten niet op. Dansereau maakt een indeling naar primary strategies, gericht op het verwerken en het oproepen van informatie, en support strategies, waaronder plannings- en controle-activiteiten.
Weinstein en Mayer onderscheiden acht ca- tegorieën van leerstrategieën, waarvan er zes betrekking hebben op het verwerken van infor- matie (variërend van feiten repeteren tot het schematisch weergeven van de inhoud van een tekst), één op comprehension monitoring (doelbepaling, plaiming en controleren) en één op affectieve en motivationele strategieën.
In beide modellen wordt evenals bij de on- derscheiding van cognitieve en metacognitieve activiteiten een onderscheid gesuggereerd tus- sen het 'echte leren' en voorwaardenschep- pende activiteiten. Het feit, dat deelactiviteiten en planactiviteiten zelf concrete studie- activiteiten zijn die ook weer object kunnen zijn van monitoring, krijgt bij deze indelingen geen aandacht.
5 Analyse van de trainingen
Voor de analyse van de trainingen dienden de in paragraaf 3 gegeven omschrijving van de factoren concentratie, tijdsbeheer, zelfvertrou- wen, studiemotivatie en studie-opvattingen en de in paragraaf 4 gegeven omschrijving van de vier categorieën studie-activiteiten als uit- gangspunt. De indeling van de ejfecten kon rechtstreeks op de door de auteurs gegeven in- formatie worden gebaseerd. Voor de analyse van de doelen van de trainingen werd uitgegaan van de beschrijvingen die de auteurs gaven van de inhoud van de door hen onderzochte trainin- gen. Voor deze analyse werden de volgende |
-ocr page 105-
operationalisaties gehanteerd.
De factor tijdsbeheer (Eng. time manage- ment of time monitoring) is van toepassing als studenten geleerd wordt hun studietijd onder controle te houden met behulp van tijd- schema's. Wordt daarentegen studenten ge- leerd bij het vaststellen van het studiedoel of het maken van een studieplan rekening te hou- den met de beschikbare tijd als randvoor- waarde, dan geldt dit niet als tijdsbeheer, maar als onderdeel van strategische, respectievelijk operationele studie-activiteiten. De termen goal setting en planning kunnen op verschil- lende manieren worden gehanteerd. Deze ter- men kunnen worden gebruikt in het kader van tijdsbeheer, bijvoorbeeld wanneer als doel ge- steld wordt over enkele maanden drie tenta- mens te doen en hieruit wordt afgeleid welke hoeveelheid studiestof wekelijks en eventueel dagelijks moet worden bestudeerd. Maar het is ook mogelijk dat goal setting betrekking heeft op het vaststellen van het studiedoel in termen van de opbouw van het vak en de leerdoelen (strategische studie-activiteit) en planning op de vertaling van het studiedoel in specifieke verwerkingsactiviteiten (operationele studie- activiteit). Watmeer de termen zonder verdere toelichting worden gebruikt, wordt uitgegaan van de beperkte betekenis, namelijk dat de trai- ning is gericht op tijdsbeheer.
Reflectieve activiteiten kunnen betrekking hebben op het bijstellen van de studieplanning, maar ook op het controleren van tekstbegrip op uitvoerend niveau, bijvoorbeeld in eigen woor- den samenvatten van de tekst (comprehension monitoring). Evaluatie-activiteiten door de do- cent (bijvoorbeeld het geven van feedback) gelden niet als reflectieve activiteiten; het moet gaan om training van de student in het controle- ren van het eigen studieproces.
Een factor wordt pas opgevat als onderdeel van de training, wanneer er expliciet aandacht aan besteed wordt. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer van een training een motiverend effect wordt verwacht of wanneer studenten een toenemend zelfvertrouwen rapporteren, terwijl er geen onderdelen van de training zijn sTuoitN die direct op deze factoren zijn gericht. Het- zelfde geldt voor strategische en operationele activiteiten: ook deze worden pas opgevat als onderdeel van een training, wanneer expliciet wordt ingegaan op de problematiek van het for- muleren van algemene doelen, respectievelijl' het vertalen van het doel in concrete verwer- kingsactiviteiten. |
6 Resultaten
De resultaten van de analyse van de trainige" uit de selectie zijn weergegeven in Figuur 3' Om de betrouwbaarheid van de indeling na te gaan werden er uit de twintig onderzoeken tie" aselect gekozen en voorgelegd aan een onaf' hankelijke beoordelaar. De interbeoordelaars- betrouwbaarheid (overeenstemming met ont^ eigen indeling) bleek zeer bevredigend (Co- hens kappa = .93).
Alle trainingen werden door twee beoorde' laars ingedeeld. Voor zover verschillen opträ' den werden deze door discussie opgelos'- Hierna zullen de trainingen kort worden sproken.
Uitsluitend uitvoerende studie-activiteiten
Acht trainingen waren uitsluitend op uitvoC' rende activiteiten gericht. In deze training^" werd dus geen aandacht besteed aan het form"' leren van studiedoelen en het daaruit afleid^'' van een passende manier van verwerking va^ de studiestof.
Draheim (1986) vergeleek in haar ondef' zoek studenten die werden getraind in concept' ual mapping (schematiseren volgens eigen o"' werp) met een controlegroep van studenten werden getraind in de reguliere manier van sf' deren, namelijk het achterhalen van ideeën en deze in de tekst onderstrepen', betrof eerstejaars co/Zege-studenten met e^f achterstand in het schrijven van essays. De tr^' ning omvatte twee instructies over een perio''^ van viereneenhalve week. Toetsing vond pla^*^ door een essay-vraag over een voor het ond^' zoek geselecteerde tekst. De experimentej^ groep scoorde niet' significant hoger dan " controlegroep.
Rauch (1986) trainde college-studenten
charting. In een training van in totaal vier
werd geleerd het hoofdonderwerp van ^^ tekst, de deelonderwerpen, hoofdpun'^ waarop de deelonderwerpen werden verg®'^ ken en de details, schematisch in kaart te bre'^ gen. Op een toets over een voor het onderz"^^ geselecteerde tekst vertoonde de getraii' |
-ocr page 106-
___ II s |
0 |
u |
R |
c |
T |
z |
z |
B |
L |
1 |
OENDATC & DIENER 1986 Cl |
|
|
X X |
|
|
X X |
X X |
X 0 X |
|
0 0 X |
|
1986 |
|
|
X |
|
|
|
|
|
0 |
|
|
1986 |
|
|
X |
|
|
|
|
|
0 |
|
|
.JiI^DEBERG 1987 |
|
|
X |
X |
|
|
|
|
X |
|
|
•MORGAN 1987 (•) |
|
X X |
|
X X |
|
|
|
|
|
X X X |
|
..«S^AJTHY «, WEISBERG 1988 |
|
|
X |
|
|
|
|
|
X |
|
|
& MAYER 1988 |
|
|
X |
|
|
|
|
|
X |
|
|
& ADAMS 1988 |
|
|
X |
|
|
|
|
|
X |
|
|
E A. 1988 |
|
|
X |
|
|
|
|
|
X |
|
|
lOViNo 1989 0 |
|
|
X X |
X |
|
|
|
|
0 0 |
|
|
& SIMPSON 1989 |
X |
X |
X |
X |
|
|
|
|
X |
|
|
E.A. 1989 |
|
X |
X |
X |
|
|
|
|
|
X |
|
®*'ITH&NYE 1989 C> |
|
|
|
|
|
|
X X |
X X |
|
0 X |
|
|
|
|
X X |
|
|
|
|
|
0 0 |
|
|
«.i^^OWITZ 1990 |
|
|
X |
X |
|
|
|
|
X |
|
|
-Ü^^ENDER 1990 |
|
|
X |
|
X |
X |
X |
|
|
X |
|
-ilil^ÄNIST 1990A |
|
|
X |
X |
|
|
|
|
X |
|
X |
-iïJ^N&NIST 1990B |
X |
X |
X |
X |
|
|
|
|
X |
|
|
& DANSEREAU 1991 |
|
|
X |
|
|
|
|
|
|
X |
|
|
X |
X |
X |
X |
|
|
|
|
X |
|
|
|
de onderzoeken zijn in chronologische volgorde in de tabel weergegeven. |
I».
meerdere experimentele condities
" doelen: de training is gericht op deze factor; effecten: op deze factor werd een significant effect gevonden
° effect genneten, maar geen significant effect gevonden
® = strategische studie-activiteiten
^ = operationele studie-activiteiten
^ = uitvoerende studie-activiteiten
= reflectieve studie-activiteiten
^ *= concentratie
^ = tijdsbeheer
^ = zelfvertrouwen
Fi.
Doelen en effecten van trainingen in studeren
8r ''
cant ''d gemiddelde, maar niet signifi- Balajthy en Weisberg (1988) trainden in studiin
ontv' ^ controlegroep die geen training vier keer veertig minuten gedurende twee we-
experimentele en de controlegroep ken eerstejaars co//ege-studenten in het ge-
Vooj studenten die waren ingeschreven bruik van graphic organisers (zelf ontworpen
lees- en studievaardighedencursus. schema's) voor de weergave van teksten met
B = tekstbegrip
L = tentamenresultaten
I = tijdsinvestering
-ocr page 107-
een overeenkomsten/verschillen-structuur. Het betrof studenten in een verplichte lees-/ studievaardighedencursus. Een controlegroep kreeg een training in begripsgerichte activitei- ten. Alleen bij studenten van het laagste van vier leesniveaus én bij teksten die weinig voor- kennis vereisten scoorde de experimentele groep significant hoger dan de controlegroep.
Cook en Mayer (1988) trainden scheikunde- studenten (junior college) met gebrekkige er- varing in het lezen van wetenschappelijke tek- sten. De experimentele groep kreeg gedurende twee weken een training van acht tot negen uur in het herkennen van drie tekststructuren met behulp van standaardschema's: generalisatie, opeenvolging en opsomming. De controle- groep besteedde deze tijd aan laboratorium- werk. De studenten werden getoetst op voor het onderzoek geselecteerde teksten over biologi- sche onderwerpen. De studenten van de experi- mentele groep scoorden significant hoger in toepassingsvragen en in reproduktievragen over algemene ideeën.
Mikulecky en Adams (1988) trainden col- lege- en universitaire studenten biologie en psychologie met behulp van een computerpro- gramma in het identificeren van sleutelbegrip- pen in teksten, het vergelijken en contrasteren van sleutelbegrippen en het grafisch weerge- ven van relaties tussen sleutelbegrippen. De experimentele groep volgde drie computerles- sen in drie' uur. De controlegroep volgde geen training. De studenten werden getoetst op het kunnen identificeren, vergelijken/contrasteren en relateren van sleutelbegrippen in voor het onderzoek geselecteerde teksten. In de totaal- score presteerde de experimentele groep beter dan de controlegroep.
Slater, Graves, Scott en Redd-Boyd (1988) trainden eerstejaars universitaire studenten in een samenvatprocedure. Gedurende negen we- ken werden de studenten twee keer vijftig mi- nuten getraind in het formuleren van hoofd- ideeën per tekstonderdeel, samenvattende ideeën over meerdere tekstonderdelen en een centraal idee voor de gehele tekst. Studenten in de controleconditie' kregen in dezelfde tijd een sTUDitH algemene studievaardigheidstraining, die tekstbegrip, woordenschat, het maken van aan- tekeningen, samenvatten, testtechnieken en time management omvatte. De experimentele groep scoorde op een voor het onderzoek ge- selecteerde tekst significant hoger dan de con- trolegroep. |
Harris (1990) vormde drie groepen univer- sitaire studenten die zich hadden aangemeld voor een studievaardigheidscursus. Twee groe- pen werden over een periode van zeven weken getraind in overzicht krijgen over een tekst efl annotatie (kiezen van belangrijke informatie uit de tekst en deze kort samenvatten in de marge van de tekst), respectievelijk overzicW krijgen over een tekst en selectief onderstre- pen. De derde groep ontving geen training. V^ groepen werden getoetst op voor het onderzoek geselecteerde teksten. Tussen de annotatie- eO onderstrepencondities bestond slechts op één van acht maten (namelijk tekstbegrip bij eeP scheikundetekst) een significant verschil te» gunste van de annotatieconditie. Beide experi- mentele condities scoorden niet hoger dan controleconditie.
McCagg en Dansereau (1991) trainden uni' versitaire shidenten die deelnamen aan eeP psychologiecursus in knowledge mappinS' kennisschema's waarin concepten met elkaa^ verbonden worden door pijlen die met lettef' symbolen (b.v. P=part; Ex=example) worde'' gespecificeerd. Gedurende twaalf uur over vief weken maakte een groep psychologiestudente" kennis met knowledge maps van experts! daarna kregen de studenten een korte instructie (25 min.) over het maken van een knowledge map en kregen ze de gelegenheid onder leidifl^ van een docent zelf een map te producerei>' Voor de toetsing werd de groep gesplitst. Ee" groep kreeg de opdracht een map te make" voor het vak statistiek, de andere groep voor vak fysiologie. Beide groepen kregen direct"' de training een regulier in het onderwijs g^' plande test over de twee vakken. Alleen voo' het vak fysiologie scoorden de studenten ^^ voor dit vak een map gemaakt hadden signi^'' cant hoger dan de andere groep.
Uitvoerende en reflectieve studie-activiteite''
In vier trainmgen werd naast uitvoereH^^ studie-activiteiten aandacht besteed aan refle'^' tieve studie-activiteiten.
Lundeberg (1987) trainde colleS^' studenten gedurende drie uur in het hantef^' van een vragenlijst voor het lezen van arreste''' met als hoofdonderdelen: bepalen van de cO^
text van het arrest; lezen van het arrest voor e' |
-ocr page 108-
overzicht; analytisch herlezen van het arrest.
vragenlijst bevatte enkele vragen om de stu- denten te leren hun begrip van het arrest te con- troleren, b.v. "hoe passen de verschillende ele- "lenten samen" en "hoe zou de rechtsregel op ändere feiten toegepast kunnen worden?" Op toets over voor het onderzoek geselec- teerde arresten scoorde de experimentele groep significant hoger dan een controlegroep zonder
traiiüng.
lovino (1989) vormde uit een groep college- ^tudenten die wegens een lage score op een leestest verplicht een studievaardigheidscursus •noesten volgen, twee experimentele groepen een controlegroep. De experimentele groe- pen kregen vijf uur instructie in respectievelijk ^«»envatten en schematiseren volgens de me- t'^ode van McCagg en Dansereau. De controle- ^oep kreeg in dezelfde tijd instructie in ge- "eugentechnieken, concentratie en een •^'bliotheektraining. Alleen in de networking- ^onditie was sprake van reflectieve studie- ^«iviteiten: leren je begrip te toetsen door ^^agstrategieën. Als pretest, posttest (direct de training) en uitgestelde test (één week na ® training) werd een test afgenomen over steeds dezelfde, voor het onderzoek geselec- teerde tekst. Tussen de resultaten van de drie Sfoepen op de posttest en de uitgestelde test
^srden geen significante verschillen gevon- den.
•^ccobowitz (1990) trainde in achttien uur een periode van drie weken een groep ^'fege-studenten in AIM (Author's Intended ^ssage), een strategie om de centrale bood- ^nap van de auteur van een tekst te achterha- Hiertoe maakte ze gebruik van een vragen-
'ijst
. met vragen vóór, tijdens en na het lezen.
eflectieve vragen waren onder andere: ben ik ^ ^taat het materiaal uit te leggen of samen te ^^tten; wat kan ik doen als ik de centrale bood- j^^äp niet heb bepaald? Een controlegroep ^ een training in conventionele strategieën net hoofdidee van een tekst te vinden. De van de experimentele groep scoor- significant hoger op een test over een voor ^^ onderzoek geselecteerde tekst. ^^ ^'mpson en Nist (1990a) gingen de effecten Wa^^- '"^i^i^g iïi annotatie bij studenten die tg *ïigeschreven voor een cursus in leerstra- Wu studenten hadden een normale
vaardigheid, maar hadden moeite met |
lange teksten. De experimentele groep kreeg gedurende drie weken een training in aimotatie: het noteren van informatie, zoals korte samen- vattingen, voorbeelden, mogelijk tentamenvra- gen, vraagtekens of eigen codes, in de marge van de tekst. Ook leerden ze een checklist te ge- bruiken om hun armotaties te beoordelen. Een controlegroep kreeg ui dezelfde tijd een trai- ning in overzicht krijgen over de tekst en het stellen van vragen over centrale concepten. Elke week kregen de studenten drie dagen trai- ning, kregen ze een tekst mee ter bestudering op de aangeleerde manier en volgde na twee dagen een test over de tekst. De annotatiegroep scoorde significant hoger dan de controlegroep en besteedde tevens significant mmder tijd aan de studietaak.
Operationele, uitvoerende en reflectieve studie-activiteiten
In één training was sprake van operationele, uitvoerende en reflectieve studie-activiteiten. Simpson, Stahl en Hayes (1989) gingen bij eerstejaars college-stüAenten de effecten na van hun studiesysteem PORPE (predict, orga- nise, rehearse, practice, evaluate). De stu- denten namen deel aan een cursus in leer- strategieën. De experimentele groep kreeg gedurende drie weken twee dagen per week in- structie in PORPE. Achtereenvolgens gaat het hierbij om het voorspellen van essay-vragen over de literatuur om de doelen voor verdere studie vast te stellen, en het identificeren van belangrijke delen van de tekst; samenvatten, synthetiseren en vastleggen van de centrale ideeën als antwoord op de essayvragen; voor jezelf repeteren hiervan; oefenen van het uit het hoofd schrijven van een essay-antwoord; con- troleren van het antwoord met behulp van een checklist. In twee onderzoeken werden twee verschillende controlegroepen gevormd. In het eerste onderzoek kreeg de controlegroep een training met docentvragen. De tweede contro- legroep kreeg een training m het schrijven van korte essay-antwoorden op zinsniveau. Aan het einde van de training kregen de studenten een reguliere toets; twee weken later werd deze toets opnieuw afgenomen. Ten opzichte van de eerste controlegroep scoorde de PORPE-groep zowel bij de eerste als bij de tweede toets signi- ficant hoger; ten opzichte van de tweede con- trolegroep alleen bij de tweede toets. |
-ocr page 109-
Operationele en reflectieve studie-activiteiten
Eveneens in één training was sprake van opera- tionele en reflectieve studie-activiteiten. Mor- gan (1987) vormde drie experimentele en twee controlegroepen van coWege-studenten. De drie experimentele groepen kregen gedurende drie uur een instructie in achtereenvolgens self- monitoring: het wekelijks voor één vak vast- leggen van bestede tijd, aantal pagina's en be- studeerde onderwerpen; subgoal setting: het wekelijks vooraf aan de studie formuleren van de te besteden tijd, het aantal te lezen pagina's en de te bestuderen onderwerpen; en een com- binatie van beide technieken. Van de controle- groepen kreeg één een algemene instructie, de tweede kreeg geen training. De studenten moesten de aangeleerde technieken door het jaar heen op één vak toepassen.
In de resultaten van het eindexamen voor het betreffende vak bestonden significante ver- schillen tussen enerzijds de drie experimentele groepen, anderzijds de twee controlegroepen. Tussen de experimentele groepen onderling en de controlegroepen onderling bestonden geen significante verschillen.
Strategische, operationele, uitvoerende en reflectieve studieactiviteiten
In drie onderzoeken werden de effecten nage- gaan van Simpson en Nists PLAE: Pre-plan- ning (definiëren van taken en doelen), Listing (selecteren van strategieën en construeren van taakspecifieke studieplannen), Activating (uit- voeren van het plan en gebruiken van herstel- strategieën) en Evaluating (op basis van feed- back evalueren van de effectiviteit van het plan).
Nist en Simpson (1989) trainden gedurende vijf weken eerstejaarsstudenten die verplicht een cursus studiestrategieën moesten volgen in PLAE. De studenten konden korte teksten zon- der problemen lezen, maar hadden moeite met het lezen van langere teksten. Na de traming volgden vijf weken waarin vier testen werden afgenomen. Een week voorafgaand aan elke test moesten de studenten een studieplan voor het betreffende vak inleveren en kregen ze hier- op commentaar. Op de laatste toets scoorden de studenten significant hoger dan op de eerste drie toetsen. |
Simpson en Nist (1990b) vergeleken een ex- perimentele groep die werd getraind in PLAE met een controlegroep die in time management werd getramd. Ook hierbij ging het om eerste- jaarsstudenten die verplicht een cursus volgden en moeite hadden met het bestuderen van lan- gere teksten. Gedurende vijf weken werden de studenten in één van de strategieën getraind. Daarna volgden vijf weken waarin vier toetsen werden afgenomen over voor het onderzoek geselecteerde teksten. Een week voorafgaand aan de toets moesten de smdenten een studie- plan, respectievelijk een tijdsplaiming inleve- ren voor commentaar. De studenten van de PL/lE-conditie presteerden op de toetsen signi- ficant beter dan de studenten van de tim^ management-conditie.
Nist, Simpson, Olejnik en Mealey (1991) trainden eerstejaarsstudenten (verplicht® cursus voor studenten met moeite met het be- studeren van langere teksten) in vier strate- gieën: Lencoding, geoperationaliseerd in eeU annotatiesysteem (vergelijk de beschrevefl training van Simpson & Nist, 1990a), l.wof^ meaning, het achterhalen van woordbetekenis- sen door bijvoorbeeld contextuele analysé' S.organizing, verschillende strategieën om iJ'' formatie in een tekst te structureren en 4. exeC' tive control, geoperationaliseerd in de PLAt- procedure.
Eerstejaars universitaire studenten werde" gedurende vijf weken tweehonderd minute" per week getraind in alle vier strategieën- Daarna volgden enkele weken waarin ove' voor het onderzoek geselecteerde teksten n'' drie stofgebieden een toets werd afgenome'' Nagegaan werd hoe de voor deze toetsen do"' de studenten gehanteerde strategieën samen' hingen met de toetsresultaten. vertoon''^ de hoogste significante correlaties met de tes'' scores en vormde de beste predictor van de tes'' resultaten.
Studie-activiteiten en overige factoren
Twee tramingen waren zowel op studi^' activiteiten als op andere factoren gericht.
Dendato en Diener (1986) trainden vi^' groepen eerstejaars studenten met hoge scof^ op een test voor tentamenangst. Gedurende ^^ bijeenkomsten van 60 minuten werden de denten getraind in 1 .ontspannings- en co^^ tieve technieken; 2. studievaardigheden (ß'^^ setting, time management, aantekeningen ken, SQ3R, tentamenvoorbereiding, tentain®'' |
-ocr page 110-
strategieën); of 3. een combinatie van 1. en 2. Een vierde groep kreeg geen training. Zelfrap- portages over faalangst en scores op reguliere toetsen voor en direct na de training werden Vergeleken. Alleen de combinatie van ontspannings-/cognitieve technieken en stu- dievaardigheden had een significant effect op ^owel tentamenangst als toetsresultaat. De "Conditie met alleen ontspannings- en cogni- tieve technieken had wel effect in reductie van 'entamenangst, maar niet op het toetsresultaat.
^■ipsky en Ender (1990) trainden eerste- jaarsstudenten met een laag tentamengemid- delde die waren uitgenodigd voor een studie- vaardigheidscursus. De controlegroep werd gevormd door de studenten uit dezelfde popu- latie die aan de uimodiging geen gehoor gaven, "e cursus omvatte veertien uur over de onder- ^^^n goal setting, time management, studie- °"^geving, luisteren en aantekeningen maken, '^zen en studeren van tekstboeken, tentamen- ^'igst en tentamenvoorbereiding, en geheugen concentratie. Na afloop van het semester daarin de training plaatsvond bleken de tenta- "l^ngemiddeldes en het aantal verworven stu- ^lepunten van de getrainde groep significant oger dan die van de controlegroep.
^itsluitend overige factoren
en Nye (1989) trainden gedurende vijf eerstejaarsstudenten met hoge scores op test voor tentamenangst in twee groepen in verschillende technieken voor angstre- '^'^tie, covert rehearsal (gericht op het zich ''Erstellen van spanning oproepende situaties daarbij behorende emoties) en induced Vect (als covert rehearsal maar tevens gericht Versterking van de door de voorstelling op- S^roepen emoties). Een controlegroep werd ®®Vonnd door studenten die voor de training op Wachtlijst stonden. Beide condities bleken "•atnenangst significant te reduceren. Alle ^ ^ de groepen legden wekelijks toetsen af ^ een reguliere psychologiecursus. Bij ver-
vóór ^^ gemiddelde tentamencijfers direct na de training toonde alleen de
Cq. ^^ Oj^ecf-conditie ten opzichte van olegroep een significant verschil. |
7 Samenvatting en conclusies
Uit de analyse blijkt dat zowel beperkte als meer uitgebreide trainingen effect hebben op het tekstbegrip of de tentamenresultaten van eerstejaarsstudenten.
Een aantal uitvoerende activiteiten heeft ef- fect op tekstbegrip: graphic organisers (Ba- lajthy & Weisberg, 1988); herkennen van tekststructuren (Cook & Mayer, 1988); werken met sleutelbegrippen (Mikulecky & Adams, 1988); samenvatten (vergeleken met een alge- mene studievaardigheidstraining; Slater e.a., 1988). Bij één training in uitvoerende activitei- ten werd direct na de training effect op de toets- resultaten nagegaan: knowledge mapping (McCagg & Dansereau, 1991) bleek effectief voor het vak fysiologie.
Een aantal andere uitvoerende activiteiten heeft geen effect: conceptual mapping (verge- leken met zoeken van hoofdideeën en onder- strepen; Draheim, 1986); charting (Rauch, 1986); samenvatten (vergeleken met geheu- gen-en concentratietechnieken; lovino, 1989); annotatie en onderstrepen (Harris, 1990).
Ook de combinatie van uitvoerende en re- flectieve activiteiten heeft in een aantal geval- len effect: hanteren van een vragenlijst voor het lezen van arresten (Limdeberg, 1987); een vra- genlijst om de centrale boodschap van een tekst te achterhalen (vergeleken met een conventio- nele training in het achterhalen van hoofd- ideeën; Jacobowitz, 1990); trainmg in annota- tie (vergeleken met oriëntatie en vragen stellen; Simpson & Nist, 1990a). Geen effect had een schematiseerstrategie met controlevra- gen (vergeleken met geheugen- en concentra- tietraining; lovino, 1989).
Als operationele of strategische activiteiten deel uitmaken van een training, dan worden steeds effecten geconstateerd. De doelbepa- lings- en reflectie-activiteiten bij Morgan (1987) en de PO/ïPf-strategie van Simpson e.a (1989) hadden effect op de tentamenresultaten; PLÄE had bij Nist en Simpson (1989), Simpson en Nist (1990b) en Nist e.a. (1991) effect op tekstbegrip.
Van de overige factoren maken studiemoti- studiën vatie en studie-opvattingen van geen enkele training deel uit; concentratie slechts van één training. Bij Dendato en Diener (1986) bleek training, gericht op alleen zelfvertrouwen, wel |
-ocr page 111-
effect te hebben op zelfvertrouwen, maar niet op de tentamenresultaten. Combinatie van trai- ning gericht op studievaardigheden en op zelf- vertrouwen had wel effect op de tentamenre- sultaten. Smith en Nye (1989) constateerden in één van hun condities, gericht op alleen zelf- vertrouwen, wel effect op de tentamenresulta- ten. In beide gevallen ging het overigens om studenten met een hoge score op een test voor tentamenangst. Lipsky (1990) vond langere termijn-effecten van een uitgebreide studie- vaardigheidstraining, waarvan onder andere concentratie, tijdsbeheer en zelfvertrouwen deel uitmaakten.
Betreffende de hier geselecteerde studies kun- nen de volgende conclusies worden getrokken:
1. Er is weinig onderzocht wat de effecten van trainingen zijn op de studie-aanpak en de studieresultaten van de cursisten. Het over- grote deel van de studies gaat de effecten van trainingen na op de verwerking van voor het onderzoek geselecteerde teksten (tekstbegrip). Voor zover effecten op stu- dieresultaten worden nagegaan, betreft het vaak korte termijn-effecten. Bij geen van de trainingen is onderzocht of de studenten de aangeboden technieken integreerden in hun studie-aanpak. Er ontbreekt dus onderzoek waarin de relatie wordt gelegd tussen trai- ning in studievaardigheden, de door de stu- denten op langere termijn gehanteerde studie-aanpak en de studieresultaten.
2. Van vijf van de twintig trainingen maken strategische en/of operationele studie- activiteiten deel uit van de training. Bij al deze trainingen wordt effect op tekstbegrip of studieresultaten gevonden. Trainingen die zijn gericht op uitvoerende, of uitvoe- rende en reflectieve studie-activiteiten heb- ben soms wel en soms geen effect. Hierin is geen duidelijk patroon te ontdekken: van schematiseren, werken met tekststructuren, samenvatten of aimotitie worden in het ene geval geen, in het andere geval wel effecten gevonden. |
Deze gegevens maken in de eerste plaats duidelijk dat in slechts weinig trainingen expliciet aandacht besteed wordt aan het uitgebreid en nauwkeurig formuleren van het studiedoel en de vertaling van het studie- doel in gevarieerde activiteiten voor de ver- werking van de studiestof. In de tweede plaats ondersteunen de gegevens de in de inleiding genoemde veronderstelling, dat het gebrek aan effect van trainingen in stu- deren mogelijk is toe te schrijven aan het fei' dat deze trainingen veelal gericht zijn op ba- sale (uitvoerende) studie-activiteiten. 3. Studiemotivatie en studie-opvattinge" vormden bij geen van de trainingen een doel. Bij drie van de twintig trainingen wa- ren concentratie, tijdsbeheer en/of zelfvef trouwen een doel van de training. Bij faal' angstige studenten leidden in één training op zelfvertrouwen gerichte activiteiten to' betere studieresultaten, in een andere trai- ning was alleen de combinatie van op zelf' vertrouwen gerichte activiteiten en trainin? in (uitvoerende) studie-activiteiten effeC' tief.
Bij één onderzoek bleek dat training i" een aantal uitvoerende studie-activiteiten e" tijdsbeheer niet leidde tot meer zelfvertroU' wen van faalangstige studenten. De relati^ tussen enerzijds de studie-activiteiten, a"' derzijds de factoren motivatie, studi«' opvattingen, concentratie, tijdsbeheer e" zelfvertrouwen, werd verder in geen van ^^ onderzoeken nagegaan.
Samengevat komen voor verder empirisch oH' derzoek twee belangrijke vragen naar voren. I" de eerste plaats: (in welke opzichten) heeft e^'' uitgebreidere vorm van training in studere"' waarin naast uitvoerende en reflectieve stud'^' activiteiten ook strategische en Operations'^ studie-activiteiten als expliciete onderdele" zijl) opgenomen, een ander effect op de studi^' aanpak en de studieresultaten van student«''' dan een training waarin uitsluitend uitvoeren''^ en reflectieve studie-activiteiten zijn opgeH"' men?
In de tweede plaats: (in welke opzichW' spelen de factoren, motivatie, studie-opv^' tingen, tijdsbeheer en zelfvertrouwen een rol f de effecten van een uitgebreidere of meer ^ perkte vorm van training op de studie-aanp^ en de studieresultaten van studenten? |
-ocr page 112-
Noten
^ Dit betrof de volgende descriptoren: study skills; learning strategies; metacognitlon; reading stra- tegies; independent study.
2 Dit betrof de descriptoren higher education en college students.
^ DIt betrof (samenstellingen met) de volgende ^'Voorden: performance, effect, improve, en- hance. outperform, affect, influence.
^ Hiervoor zijn de volgende publikaties gebruikt: Van Overwalle (1989), Ferguson-Hessler (1989), Biggsen Rihn (1984), Meijer, Bruinsma en Geurts (1991), Biggs (1984), Vermunt (1991,1992).
^ Zie ook De Jong (1992). De Jong schetst een aan- tal regulatie-activiteiten In de categorieën oriën- ^eren, procesbewaker!, sturen en toetsen, die di- fect op uitvoerende studie-activiteiten betrekking hebben, bijvoorbeeld het vooraf doorbladeren van een tekst, het constateren van onbegrepen tekstgedeelten, bepalen van de vol- 9orde van lezen en opschrijven, parafraseren van de tekst.
® Twee experimentele condities blijven hier buiten beschouwing. Van beide maakte directed rea- ding (door de docent geleide discussie over de lesstof) onderdeel uit, waarbij het niet gaat om bet aanleren van door de student zelf toe te pas-
^ 5en technieken.
^en derde conditie blijft hier buiten beschou- wing. Dit betrof directed reading en het beant- woorden van leesvragen, waarbij het niet ging het aanleren van door de student zelf toe te passen technieken.
eratuur
Bal
E., & Weisberg, R. (1988). Effects of transfer fo ''eal-world subject area materials from training Qraphic Organizers and summarizing on de- ^^lopmental college readers' comprehension of "'s compare/contrast textstructure in science ex- Pository text. Paper presented at the annual "Meeting of the National Reading Conference, g. ^®th,Tucson,AZ, December 1-4.
j.B. (1984). Learning strategies, student "Motivation patterns, and subjectively perceived ^"^^ces. In j. R. Kirby (Ed.), Cognitive strategies and ^'^^cational performance (pp.111-134). Orlando, Academic Press. |
Biggs, J.B., & Rihn, B.A. (1984). The effectsof Inter- vention on deep and surface approaches to learn- ing. In J. R. Kirby (Ed.), Cognitive strategies and educational performance (pp.279-293). Orlando, FL: Academic Press.
Cook, L.K., & Mayer, R.E. (1988). Teaching readers about the structure of scientific text. Journal of Educational Psychology, 80 (4), 448-56.
Dansereau, D. F. (1985). Learning strategy research. In J.Segal, S.Chipman & R.GIaser (Eds.). Thinking and learning skills: relating Instruction to basic research, 1 (pp.209-239). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Dendato, K.M., & Diener, D. (1986). Effectlvenessof cognitive/relaxation therapy and study-skills training In reduclng self-reported anxlety and improving the academic performance of test- anxious students. Journal of Counseling Psychol- ogy. 33 (2), 131-35.
Draheim, M. E. (1986). Directed reading-thinking ac- tivity, conceptual mapping, and underlining: their effects on expository text recall in a writing task. Paper presented at the annual meeting of the National Reading Conference, 36th, Austin, TX, December 2-6.
Ferguson-Hessler, M. (1989). Over kennis en kunde in de fysica. Academisch proefschrift Technische Universiteit Eindhoven.
Harris, J. (1990). Text annotation and underlining as metacognitive strategies to improve comprehen- sion and retention of expository text. Paper pre- sented at the annual meeting of the National Reading Conference, 40th, Miami, FL, November 27-December 1.
Hout-V^/olters, B. H. A. M. van (1992). Cognitieve stra- tegieën als onderwijsdoel. Inaugurele rede Uni- versiteit van Amsterdam.
lovino, S.F. (1989). The effect of dominant hemi- spheric processing modes and notetaking strat- egy on the comprehension and retention afaca- demically underprepared college readers. Paper presented at the annual meeting of the College Reading Association, 33rd, Philadelphia, PA, November 3-5.
Jacobowitz, T. (1990). A metacognitive strategy for constructing the main idea of text. Journal of Reading, 33 (8). 620-624.
Jochems, W. (1992). Doceervaardigheld contra stu- dievaardigheid. Onderzoek van onderwijs, 21 (3), 36-47. |
-ocr page 113-
Jong, F.P.C.M. de (1992). Zelfstandig leren: re- gulatie van het leerproces en leren reguleren: een procesbenadering. Academisch proefschrift Katholieice Universiteit Brabant.
Kaldeway, J., & Oost, H. (1990). Een proces- produktnnodel van het studeren. In F. J. Slobbe, J. Blankestijn, O. S. C. Zeeuwen & T. J. M. Willemsen (red.). Terugblik op 10 jaar studievaardigheden; toekomstige ontwikkelingen (pp. 153-175). Pro- ceedings Landelijke Dag Studievaardigheden.
Kaldeway, J., & Oost, H. (1991). Strategisch studeren kun je leren. Onderzoek van onderwijs, 20 (2), 28-30.
Kulik, C.L.C., Kulik, J.A., & Shwalb, B.J. (1983). Col- lege programs for high-risk and disadvantaged students: a meta-analysis of findings. Review of Educational Research 53 (3), 397-414.
Lipsky, S. A., & Ender, S. C. I. (1990). Impact of a study skills course on probationary students' academic performance. Journal of the Freshman Year Ex- perience,2W, 7-15.
Lundeberg, M.A. (1987). Metacognitive asperts of reading comprehension: Studying understand- ing in legal case analysis. Reading Research Quar- terly, 22 (4), 407-432.
McCagg, E.C., & Dansereau, D.F. (1991). A con- vergent paradigm for examining knowledge mapping as a learningstrategy.7ouma/of fduca- tional Research. 84 (6), 317-24.
Meijer, K. A., Bruinsma, G. J. N., & Geurts, P. A. Th. M. (1991). Snelheid van studeren bij universitaire studenten. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 9 (3), 181-93.
Mettes, C.T.C.W., & Pilot, A. (1980). Over het leren oplossen van natuurwetenschappelijke proble- men. Academisch proefschrift Technische Hogeschool Twente.
Mikulecky, L.J., & Adams, S. Mcintyre (1988). The effectiveness of using interactive computer pro- grams to mode! textbook reading strategies for university and Community college psychology and biology students. Paper presented at the an- nual meeting of the National Reading Con- ference, 38th, Tucson, AZ, November 29- December3. «
Morgan, M. (1987). Self-monitoring and goal setting in private study. Contemporary Educational Psy- chology, 12,1-6.
Nist, S. L, & Simpson, M. L. (1989). PLAE, a validated study strategy. Journal of Reading, 33 (3), 182-186. |
Nist, S.L, Simpson, M.L, Olejnik, S., & Mealey, D.l- (1991). The relation between selfselected study processes and test performance. American Edu- cational Research Journal, 28 (4), 849-74.
Overwalle, F. Van (1989). Success and failure of f resh- men at university: a search for determinants- Higher Education, 78,287-308.
Pintrich, P. R., Cross, D. R., Kozma, R. B., & McKeachi«' W. J. (1986). Instructional Psychology. >4nnua//?«' view of Psychology, 37, 611-651.
Polya, G. (1973). How to solve it. Princeton, NJ: Prin' ceton University Press.
Prawat, R.S. (1991). The value of ideas: the imme^' sion approach to the development of thinking- Educational Researcher, 20(2), 3-10,30.
Rauch, M. (1986). Organizing Information into a rnS' trix: an effective study strategy. Paper presente'^ at the annuai meeting of the Plains Regional CoH' ference of the International Reading Association. 14th, Rapid City, SD, August 6-9.
Schmidt, H.G. (1987). Waarom zijn studievaa^' digheidscursussen zo weinig effertief? Tijdschri^ voor Hoger Onderwijs, 5 (3), 112-116.
Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Inaugure'® rede Katholieke Universiteit Nijmegen.
Simpson, M. L, & Nist, S. L (1990a).Textbook annoW tion: An effective and efficient study strategy f"' college students. Journal of Reading, 34 0 122-129.
Simpson, M.L, & Nist, S.L. (1990b). The effects"' PLAE upon students' executive control, sel^' regulation, and test performance. Paper p'^ sented at the annuai meeting of the Americ^'' Educational Research Association, Boston, April 15-21.
Simpson, M.L, Stahl, N.A., & Hayes, C.G. (1989' PORPE: a research vaWdation. Journal of Readf^ J3(1), 22-28.
Slater, W. H., Graves, M. F., Scott, S. B., & Redd-BoV'' T.M. (1988). Discourse structure and coile^^ freshmen's recall and production of exposito"' text. Research in the Teaching ofEnglish, 22 C'' 45-61.
Smith, R.E., & Nye, S.L (1989). Comparison of f^' duced affect and covert rehearsai in the acqu'^'^ tion of stress management coping skills. JoW" of Counseling Psychology, 36(1), 17-23.
Vermunt, J.D.H.M. (1989). The interplay betw^^' internal and externa! regulation oflearning, the design of process-oriented Instruction. P^f^ presented at the third Conference of the Eu'"^ pean Association of Research on Learning and I''' struction, Madrid, September 4-7. |
-ocr page 114-
Vermunt, J. D. H. M. (1991). Leerstrategieën van stu- denten in een zelfinstructie-leeromgeving. Peda- 9ogische Studiën, 68. 315-325.
Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van 'eerprocessen in het hoger onderwijs. Acade- misch proefschrift. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Weinstein. CE.. & Mayer, R. E. (1986). The teaching of learning strategies. In M.C WItrock (Ed.), Handbool( of research on teaching (pp.315-327). London: Macmillan.
"Manuscript aanvaard 23-12-1993.
Auteurs
'••^aldeway is als docent verbonden aan het Instituut ^Oor Onderwijsontwikkeling, Lerarenopleiding en ^'iJdievaardigheden (IVLOS) van de Universiteit
echt.
^•^■J-Korthagen is als universitair hoofddocent aan het IVLOS.
'-OTespondentie-adres: IVLOS, Universiteit Utrecht, ''°«bus 80.127, 3508 TC Utrecht. |
Abstract
Training in studying in tertiary education: goals and effects
J.Kaldeway & F.AJ.Korthagen. Pedagogische Stu- diën, 1994,71,94-107.
The focus of this report of findings from evaluation studies of learning strategies courses in tertiary edu- cation is on the relationships between goals and effects of these courses. For this purpose a model is used, which distinguishes four categories of study ac- tivities, strategie study activities (formulating the genera! study objectives), operationai study ac- tivities (designing a study plan), executive study ac- tivities and refiective study activities (Controlling the study process and the study results). The most strik- ing finding of the analysis of twinty studies is the fact that only five courses are focused on strategie and/or operationai study activities. Furthermore it is nota- ble that in most cases no effects on study results are reported; mostly effects are reported on comprehen- sion and retention of texts that were selected for the research. Also, few findings were reported on the in- teraction between training in the study activities and in factors like concentration, time management, self- confidence, study motivation and study conceptions. |
-ocr page 115-
Doubleren en drop-out in de eerste fase van het voortgezet
onderwijs
G. Driessen1
Samenvatting
Binnen het schoolloopbanenonderzoek vormen doubleren en drop-out relatief onderbelichte aspecten. Met behulp van gegevens die zijn ver- zameld In het landelijke cohort-onderzoek VOCL'89 wordt een relatie gelegd tussen ver- schillen in deze twee loopbaankenmerken ener- zijds en bezocht schooltype en leerlingkenmer- ken anderzijds. Het eerste deel van het artikel betreft een beschrijving van de gegevens van circa 18.000 leerlingen in de eerste drie leerjaren van het voortgezet onderwijs. In het tweede deel wordt via LISREL de invloed van doubleren en drop-out op de onderwijsloopbaan model- matig getoetst. De analyses laten zien dat de po- sitie van allochtone kinderen van ouders met een laag opleidings- en beroepsniveau zeer pro- blematisch is. De verwachting wordt uitgespro- ken dat zonder adequate maatregelen er op de korte termijn weinig zal veranderen aan deze si- tuatie.
Inleiding en probleemstelling
Het al dan niet succesvol verlopen van school- loopbanen kan worden afgemeten aan een veel- heid van indicatoren (voor een overzicht vgl. Driessen, 1990a). Te denken valt aan aspecten als onderwijsprestaties, doorstroomniveaus voortgezet onderwijs, leeftijdsachterstanden, verzuim, doubleren (ofwel: zittenblijven) en drop-out (ook wel: uitval, voortijdig schoolver- laten)'. Hoewel het belang van de twee laatst- genoemde factoren wordt onderkend, is daar in Nederland nog slechts spaarzaam empirisch onderzoek naar verricht (De Vries & De Jong, 1988). In hun review over dit onderwerp noe- men Hövels en Bock (1991) voortijdig school' verlaten het sluitstuk van een probleemrijl'^ schoolloopbaan, die in eerdere fases al gekeO' merkt werd door zittenblijven en afstromen. literatuur laat in dit verband tevens een relatie zien met onderwijsprestaties (Meesters, 199^' De Vries & Peetsma, 1987; De Vries & Jong, 1988). |
Kwantitatieve gegevens over zittenblijve" en (zij het wat minder) drop-out zijn in alg^' mene zin wel beschikbaar (bv. Bock & HövelS' 1991; CBS, 1990,1993; Ministerie van Ondef' wijs en Wetenschappen, 1992; Uiterwij''' 1990). Een handicap daarbij echter vormt dil'' wijls de ongespecificeerdheid ervan. Vaal' worden complete jaargangen genomen en wof' den zittenblijvers en drop-outs over leerjare" heen opgeteld, waarbij een eventuele uitsplf' sing zich beperkt tot het geslacht van de leerlij gen. Het volgen van cohorten van leerling^" met specifieke aandacht voor doubleren ^^ drop-out is iets wat sporadisch plaatsvindt (b^ CBS, 1988).
In de literatuur worden verschillende fact®" ren genoemd die - direct dan wel indirect' verantwoordelijk zijn voor zittenblijven ^^ drop-out. In de overzichtsstudies van en Bock (1991) en De Vries en De Jong (198^' wordt gewezen op het belang van het oud^' lijke milieu, met als elementen het opleiding^' en beroepsniveau (en het al dan niet werkl""^ zijn) van de ouders, de etnische herkomst, ^ gezinssamenstelling en -verhoudingen. VeriJf' zijn er zogenaamde'psychologische factoren het spel: intelligentie, leerprestaties, motivaO^' gevoel van eigenwaarde, aspiraties en gedr^^ De analyses van Meesters (1992) en Verijdt«'
Diederen (1993) duiden op het belang van " geslacht van de leerling. Met betrekking' ^ drop-out wordt door deze onderzoekers tevc''j gewezen op de (conjunctuur-afhankelij''^ trekkracht van de arbeidsmarkt: wanneer ef, bepaalde segmenten van de arbeidsmarkt ^ |
1 Met dank aan J. Doesborgh voor zijn hulp bij de
LISREL-analyses.
-ocr page 116-
Bi'ote vraag is naar (ongeschoold) personeel, 'ääJi kan dat van invloed zijn op de beslissing uit ''ßt onderwijs te stappen.
hhet licht van het bovenstaande willen we met ^hulp van recentelijk beschikbaar gekomen ®"ipirische gegevens de volgende vragen '^antwoorden:
' Hoe verdelen zich doubleren en drop-out over de verschillende schooltypen binnen de eerste fase van het voortgezet onderwijs? ^ Bestaan er ten aanzien van doubleren en drop-out verschillen naar achtergrondken- nierken van de leerlingen? Bestaan er qua achterliggend model ver- schillen in schoolloopbanen van vertraagde (zittenblijvers en drop-outs) en niet- vertraagde leerlingen en wat zijn de para-
"leters van een dergelijk model of model- len?
eerste twee vragen zullen worden beant- ^oord met behulp van beschrijvende technie- voor de laatste vraag wordt gebruik ge- '"äakt van op regressie-analyse gebaseerde
'klinieken.
^ Methode
J;^ Steekproef
® Voor deze bijdrage gebruikte data zijn af- ^iistig uit het cohortonderzoek VOCL'89 - oortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen^, ^gezien gegevens over steekproef en varia- '^ï^constructie van dit cohort eerder al in een der verband in dit tijdschrift zijn beschreven .bessen, 1993b), volstaan we hier met een be- ^ opte weergave. Een uitzondering daarbij ^^'int de beschrijving van enkele nog niet eer- Ve^ ^^^^ikte kenmerken. Voor het overige ^l^ijzen we naar Driessen en Van der Werf,
1992b, i.V.
^ cohort VOCL'89 is in het schooljaar sch^^^*^ gestart bij een steekproef van 381 tiid^ • voortgezet onderwijs. Vanaf dat j J^tip Worden 19.524 leerlingen die toen allen O ^^''j^ar 1 zaten gevolgd in hun gang door het scjj^'^'js- Jaarlijks wordt vastgesteld in welk te^'^'^ype en welk leerjaar de leerlingen zit- Bovendien zijn in 1989/90 en 1991/92 on- ïjjjj^®^'' vorderingentoetsen afgenomen en S^gevens verzameld over het ouderiijke milieu en over de scholen waarop de leerlingen zitten. Op het moment van schrijven van deze bijdrage zijn de gegevens beschikbaar tot en met schooljaar 1991/92. |
Analyses wijzen uit dat deze groep van leer- lingen in grote lijnen als zijnde representatief kan worden beschouwd voor alle leerlingen die in 1989/90 in leerjaar 1 zaten. Er bestaat een (lichte) ondervertegenwoordiging van de ste- den Amsterdam en Den Haag en-daarmee waarschijnlijk samenhangend - ibo-scholen/ afdelingen en allochtone leerlingen.
Ter wille van de interpretatie is uit het oor- spronkelijke VOCL-bestand een selectie geno- men van de meest gangbare schooltypen, dat wil zeggen: ibo, lbo, mavo, havo en vwo. En- kele slechts sporadisch voorkomende typen zijn daarmee buiten de analyses gehouden; het betreft: Internationale Schakelklassen, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, midden- scholen en (experimentele) basisvormmg- scholen. Daarnaast zijn de analyses beperkt tot die leerlingen die in 1989/90 voor het eerst in leerjaar 1 zaten, dat wil zeggen: leerlingen die bij de start van het cohort al een keer in leerjaar 1 waren blijven zitten zijn uitgesloten. Door deze ingrepen daalde het aantal leerlingen tot 17.874.
1.2 Variabelen
Kort samengevat heeft de operationalisatie van de variabelen op de volgende wijze plaatsge- vonden.
De variabele geslacht hoeft verder niet te worden toegelicht: er zijn jongens en meisjes.
De etnische herkomst is bepaald aan de hand van gegevens over het geboorteland en de na- tionaliteit van de ouders en kinderen. Een leer- ling wordt tot een allochtone categorie gere- kend wanneer ten minste één van de ouders daartoe behoort.
De indeling naar beroepsniveau ouders heeft plaatsgevonden via de sociaal- milieuclassificatie van het CBS (CBS, 1991). Het gaat daarbij om het hoogste niveau binnen een gezin.
Het opleidingsniveau ouders is afgeleid van de Standaard Onderwijsindeling (CBS, 1989). Ook hier is steeds het hoogst voltooide niveau binnen een gezin genomen.
In het kader van het Onderwijsvoorrangsbe- leid (OVB) worden leeriingen via het OVB- |
-ocr page 117-
gewicht ingedeeld naar verondersteld niveau van achterstand. Grofweg aangeduid zijn de drie belangrijkste categorieën: (1) allochtone leerlingen van wie ten minste één van de ouders een laag beroeps- of opleidingsniveau heeft;
(2) autochtone leerlingen van wie beide ouders een laag beroeps- en/of opleidingsniveau heb- ben (ook wel 'arbeiderskinderen' genoemd);
(3) de overige autochtone en allochtone leerlin- gen van wie de ouders geen laag beroeps- en/of opleidingsniveau hebben (deze categorie ver- keert dus niet in een achterstandssituatie). In verband met de zwaarte van de achterstanden worden deze categorieën voor de berekening van de personeelsformatie gewogen met res- pectievelijk het OVB-gewicht 1.90, 1.25 en 1.00.
De verblijfsduur is geoperationaliseerd via het aantal jaren dat de leerlingen bij de start van het onderzoek in Nederland zijn.
Of er sprake is van vertraging in de school- loopbaan tot aan het moment van de start van het onderzoek is indirect bepaald via de ge- boortedatum. Eventuele vertraging is daarbij het gevolg van zittenblijven in het basisonder- wijs; voor allochtone leeriingen kan de oorzaak ook gelegen zijn bij zij-instroom, dat wil zeg- gen: het gedurende de schoolloopbaan aan het Nederlandse onderwijs gaan deelnemen.
Doubleren heeft betrekking op de situatie waarbij een leerling bij de overgang van het ene naar het volgende schooljaar in hetzelfde leer- jaar blijft zitten.
Drop-out heeft hier de betekenis van: in de schooljaren 1989/90 tot 1991/92 uit het onder- wijs gestapt'.
De toetsprestaties van de leerlingen zijn in leerjaar 1 gemeten met behulp van een speciale versie van de CITO-Entreetoets met als onder- delen taal, rekenen en informatieverwerking. De somscore heeft betrekking op het aantal goed gemaakte opgaven.
De onderwijspositie is op twee manieren geoperationaliseerd, namelijk via het school- type waarop de leerling zit en via de positie op de zogenaamde leerjarenladder. Bij hsischool- 'CDAcociscHc ^P^ S^at het om de hierboven al genoemde va- sruDitH rianten, aangevuld met brugklascombinaties waarin het lbo is vertegenwoordigd (bv. lbo/ mavo; verder aangeduid als 'brug + lbo') en brugklascombinaties zonder lbo (bv. mavo/ havo/vwo; verder aangeduid als 'brug - lbo')". |
Bij de leerjarenladder (vgl. Bosker, 1990 wordt uitgegaan van een hiërarchisch georden' onderwijsstelsel, waarbij een bepaalde top kal worden gedefinieerd. De positie op de ladde' wordt uitgedrukt in het aantal leerjaren dat no dig is om die top te bereiken. Dat kan op ver- schillende manieren gebeuren: rechtstreek maar ook via omwegen zoals zittenblijven ^ verandering van schooltype. Voor de onderha- vige bijdrage is uitgegaan van de volgende p"' sities in leerjaar 1 (schooljaar 1989/90): ibo (2)' lbo (3), lbo/mavo (3.5), mavo, Ibo/mavo/haV^ (4), lbo/mavo/havo/vwo, mavo/havo (4.5)' mavo/havo/vwo (5), havo/vwo (5.5), vwo iß' Gaan de leerlingen nu in het volgende school' jaar over naar leerjaar 2 van een vergelijkbar type, dan stijgen ze één punt op de ladder. Bl'J' ven ze zitten, dan wijzigt zich hun positie ni^"' Bij verandering van schooltype stijgt of daa" hun score in overeenstemming met het betref' fende type. Is er sprake van drop-out, dan hou'l' de leeriing de laatst ingenomen positie. OP deze manier is de onderwijspositie in 1989/9" en 1991/92 bepaald.
2 Resultaten
2.1 Schooltypen en leerlingkenmerken
We richten ons eerst op de beschrijvende au' lyses. Daarvoor zijn in Tabel 1 de gegevens treffende doubleren en drop-out samenga bracht. Behalve de totaalpercentages word^' ook de percentages voor elk van de categori^" van schooltype en de achtergrondkenmerl'^'' gepresenteerd. Voor de overgang van scho^ jaar 1989/90naar 1990/91 vindt dat plaats vo"' het gehele cohort en voor de overgang ^ schooljaar 1990/91 naar 1991/92 voor de vertraagden, dat wil zeggen: voor de leerlinë^ die bij de eerste overgang naar leerjaar 2 gegaan. Vanwege de relatief geringe aantal' hebben we hier afgezien van een aparte pr^^J tatie van de gegevens van de leerlingen di® , leerjaar 1 zijn blijven zitten (de vertraagde'''^ Behalve de percentages voor de twee afzond^ lijke schooljaren geven we ook de gc®" / meerde gegevens voor beide schooljaren, drukken we deze uit als het percentage leef' gen bij wie in deze periode sprake is van ö ^ bieren of drop-out; vervolgens geven w® weer in termen van het gemiddeld aantal doubleren plus drop-out^. |
-ocr page 118-
Tabgi^ _ . . ■
'doubleren en drop-out in de schooljaren 1989/90 (gehele cohort) en 1990/91 (onvertraagden) in procenten
doubleren plus drop-out in de schooljaren 1989/90-1991/92 (gehele cohort) in procenten en gemiddeld
naar schooltype en achtergrondkenmerken
|
1989/90 |
1990/91 |
|
1989-91 |
|
-___ |
% doub. |
% drop |
% doub. |
% drop |
% |
jaren |
totaal |
4.73 |
1.10 |
8.98 |
1.05 |
15.27 |
.17 |
"(=100%) |
17.874 |
17.874 |
16.831 |
16.831 |
17.874 |
17.874 |
ibo lbo
''^"g + ibo |
|
|
|
|
|
|
2.35 |
3.40 |
3.49 |
4.83 |
13.86 |
.18 |
2.45 |
1.17 |
7.10 |
1.04 |
11.41 |
.13 |
3.40 |
.90 |
13.14 |
1.25 |
16.76 |
.18 |
"lavo havo
VWo |
6.34 5.73 |
.82 1.05 |
12.64 6.75 9.24 |
.64 .61 .73 |
19.32 15.10 |
.20 .16 |
4.60 |
.77 |
4.57 |
.52 |
14.18 |
.15 |
p |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
geslacht: |
|
|
|
|
|
|
'ongens |
5.49 |
1.10 |
9.84 |
1.12 |
16.82 |
.18 |
"Meisjes |
3.93 |
1.11 |
8.07 |
.98 |
13.61 |
.15 |
P |
.0000 |
.9368 |
.0001 |
.4070 |
.0000 |
.0000 |
1.00 1.25
1.90 ft |
|
|
|
|
|
|
3.91 |
.72 |
8.56 |
.60 |
13.37 |
.14 |
4.74 |
.83 |
9.00 |
1.00 |
14.99 |
.16 |
9.82 |
3.11 |
12.38 |
2.20 |
25.63 |
.29 |
|
.0000 |
.0000 |
.0024 |
.0017 |
.0000 |
.0000 |
Uniciteit:
^:°kkanen
r^irken
^'yige allochtonen ^'^erlanders |
|
|
|
|
|
|
8.63 |
1.18 |
13.91 |
2.61 |
24.71 |
.27 |
12.59 |
4.44 |
8.93 |
2.68 |
26.67 |
.31 |
7.26 |
4.42 |
13.21 |
1.07 |
24.29 |
.29 |
10.57 |
2.44 |
14.02 |
3.74 |
28.46 |
.31 |
6.46 |
1.94 |
11.71 |
.99 |
19.90 |
.22 |
4.08 |
.66 |
8.55 |
.72 |
13.57 |
.14 |
|
.0000 |
.0000 |
.0018 |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
^^roep:
Sc--"
^„^fiifshoofden |
|
|
|
|
|
|
6.32 |
2.36 |
10.99 |
1.92 |
20.47 |
.23 |
4.79 |
.60 |
8.78 |
.76 |
14.41 |
.15 |
2.96 |
.61 |
7.42 |
.74 |
11.44 |
.12 |
5.65 |
.59 |
8.99 |
.45 |
15.05 |
.16 |
3.59 |
.60 |
8.48 |
.69 |
12.98 |
.14 |
3.83 |
1.01 |
8.61 |
.73 |
13.72 |
.15 |
|
.0000 |
.0000 |
.0200 |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
. ^Ph.0. |
|
|
|
|
|
|
9.88 |
3.56 |
14.61 |
3.20 |
28.85 |
.34 |
5.77 |
1.81 |
10.02 |
1.54 |
18.27 |
.20 |
4.76 |
.66 |
8.51 |
.60 |
14.01 |
.15 |
4.38 |
.55 |
8.93 |
.72 |
14.11 |
.15 |
3.24 |
.71 |
8.46 |
.79 |
12.83 |
.14 |
3.58 |
1.41 |
7.41 |
.46 |
12.46 |
.14 |
|
.0000 |
.0000 |
.0011 |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
^f^äuur: |
8.47 |
7.41 |
8.18 |
4.40 |
26.46 |
.34 |
4.81 |
3.37 |
9.95 |
2.09 |
19.23 |
.23 |
8.44 |
3.97 |
11.05 |
1.70 |
23.57 |
.28 |
4.40 |
.66 |
8.83 |
.77 |
14.17 |
.15 |
./^^raagd |
.0001 |
.0000 |
.4834 |
.0000 |
.0000 |
.0000 |
5.00 |
.76 |
9.10 |
.56 |
14.86 |
.16 |
3.88 |
1.82 |
9.14 |
1.90 |
16.08 |
.18 |
jQ vertraagd |
3.27 |
5.73 |
4.04 |
9.44 |
21.27 |
.28 |
|
.0064 |
.0000 |
.0008 |
.0000 |
.0002 |
.0000 |
-ocr page 119-
Tabel 1 laat zien dat in het eerste leerjaar 4.75 procent van het totale aantal leerlingen is blijven zitten en bovendien nog ruim 1 procent het onderwijs helemaal heeft verlaten. In totaal is het rendementsverlies als gevolg van deze twee indicatoren na één jaar daarmee dus bijna 5.75 procent. Op zich lijken dit misschien niet zo'n dramatische percentages, maar gegenera- liseerd naar de totale populatie van leerlingen in leerjaar 1 in 1989/90 (ca. 183 000 leerlingen; Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1992) betekent dit echter dat het zou gaan om meer dan 10 000 leerlingen. Als we vervolgens nog een jaar verder kijken, zien we dat in leer- jaar 2 het percentage doubleurs bijna verdub- beld is; het percentage drop-outs daarentegen lijkt vrij stabiel. In de eerste twee jaren samen is er alleen al qua doubleren en drop-out dus een rendementsverlies van 15 procent. In deze pe- riode bedraagt het gemiddelde rendementsver- lies bijna 0.2 jaar.
Het bovenstaande betreft de algemene lijn qua doubleren en drop-out; in het daarna vol- gende deel van de tabel wordt duidelijk dat er tussen de onderscheiden categorieën van de op- genomen variabelen forse verschillen kunnen bestaan'.
Bij de schooltypen trekt het mavo sterk de aandacht; met name als het gaat om doubleren lijkt dit type een zorgenkindje. In het derde schooljaar heeft al 19 procent van de mavo- leerlingen te maken gehad met doubleren en/of drop-out. In het ibo is zowel in het eerste als tweede leerjaar sprake van een uitzonderlijk hoog percentage drop-outs. Het ligt voor de hand dit toe te schrijven aan het feit dat het ibo (op het speciaal onderwijs na) het laagste oplei- dingsniveau is. Daardoor zijn de mogelijkhe- den tot afstroom (d.w.z. het overstappen van een hoger naar een lager schooltype) beperkt en wordt kennelijk als alternatief 'gekozen' voor het geheel verlaten van het onderwijs - een soort bodemeffect dus. Opvallend gunstig is het rendement van het lbo. Een (tentatieve) in- terpretatie vanldeze resultaten zou kunnen zijn dat de leerlingen die in het lbo verblijven rela- fEOAooGisc'r juiste keuze hebben gemaakt, dat |
sjuDitN wil zeggen: een opleidingsniveau hebben ge- kozen dat past bij hun capaciteiten, terwijl het niveau voor een belangrijk deel van de mavo- gangers te hoog gegrepen lijkt. Hierbij past echter de relativering dat biimen het lbo de 'af- schuifmogelijkheden' beperkter zijn dan bin- nen het mavo, hetgeen van invloed kan zijn oP het doubleerbeleid. Wat dat doubleerbeleid bC' treft is het overigens denkbaar dat daarin vef schillen bestaan tussen scholengemeenschap' pen en categoriale scholen. Wellicht dat oP scholengemeenschappen de leerlingen wat eef der zullen overgaan naar een hoger leerjaafi maar dan wel naar een lager schooltype (af' stroom), en dat op categoriale scholen - waaf dergelijke interne stroommogelijkheden afwC' zig zijn - de leerlingen eerder zullen blijve" zitten. Hoewel met de nodige terughoudend' heid, moet echter op basis van de gegevens W Tabel 1 worden geconstateerd dat dit voor hc' schooljaar 1990/91 in ieder geval niet "P schijnt te gaan.
De verschillen naar geslacht zijn in het alg^ meen gering. Jongens doen het wat slechter da" meisjes, hetgeen vooral wordt veroorzaa''' door meer doubleren.
Met betrekking tot het OVB-gewicht zie" we een duidelijke tweedeling: enerzijds zijn®' de (autochtone) arbeiderskinderen en kindef^" die niet in een achterstandssituatie verkeren anderzijds de allochtone kinderen. Zittenbl'^ ven en drop-out komen in de laatste categof^ ongeveer dubbel zo vaak voor als in de eers<^
Ook als we kijken naar de etnische herkom^ van de leerlingen zien we een dergelijke twe^ deling; Nederlanders versus allochtone" (waarbij de 'overige allochtonen' een middengroep vormen). Opmerkelijk laag is percentage Marokkaanse drop-outs in het e®' ste leerjaar; in het tweede leerjaar lijkt het et^ alsof dit weer wordt 'gecompenseerd' doore* tra veel doubleren.
Ten aanzien van het beroepsniveau van ouders valt grofweg een scheidslijn te trelJ'^ tussen enerzijds de niet-werkzamen en and^' zijds de overige categorieën, casu quo de werkzamen. Relatief gunstig springen de ^^ drijfshoofden (veelal kleine zelfstandigen) uit.
Ook voor het opleidingsniveau van ouders spreken de verdelingen voor zich: kinderen van ouders die het lager niet hebben voltooid ('<l.o.'), eventueel aafl». vuld met de groep die als hoogst voltooi'! veau lager onderwijs heeft ('l.o.'), treedt a zienlijk meer (ongeveer dubbel zo
doubleren en drop-out op dan bij de ovei |
-ocr page 120-
opleidingsniveaus.
De verdelingen naar verblijfsduur zijn ^Wgszins diffuus. In ieder geval is het zo dat leerlingen die hooguit 4 Jaar in Nederland ver- blijven in totaal de grootste kans maken op '^op-out en doubleren. Ook hier geldt dat die
ongeveer twee keer zo groot is als bij de
leerlingen die langer dan 12 jaar in Nederland ^'jn (in de meeste gevallen de Nederlandse
leerlingen).
Bij vertraging in de schoolloopbaan tot '989/90 ten slotte
, zien we aan de ene kant dat onvertraagden relatief veel blijven zitten, 'erwijl zij aan de andere kant (heel) weinig tot de drop
-outs behoren. Voor de vertraagden, en met name de meer dan eenmaal vertraag- geldt het omgekeerde: daar gaat weinig
Zittenblijven
juist samen met extreem veel ^op-out. Voor veel leerlingen uit deze laatste Categorie lijkt de eerder opgelopen vertraging darmee het voorspel te zijn van drop-out.
Naar aanleidmg van Tabel 1 kan samenvat- 'end het volgende worden geconstateerd. Tus- ^en sommige categorieën van de achtergrond- ^^Unerken treden zeer grote verschillen op. Hierbij is er vrijwel steeds sprake van een twee- p'ng: 1.00- en 1.25-leerlingen versus 1.90- ®erlingen, Nederlanders versus niet- ^^derianders, werkzame versus niet- ^^rkzame ouders, ouders met ten minste vol- •^id lager onderwijs versus ouders zonder vol- lager onderwijs. Uit eerder (vgl. Dries- 1990a, 1990b), maar ook het onderhavige jjderzoek (vgl. Driessen & Van der Werf, ^2b) blijkt dat het in grote lijnen steeds om ^Zelfde categorie gaat. Allochtone ouders zijn ^"lelijk veelal laag opgeleid en zijn boven- vaak werkloos. Dat is overigens ook de re- daarom ze terechtkomen in de 1.90- ^gorie van de OVB-gewichtenregeling.
j^j^rboven hebben
we de relatie tussen zitten- ^ JJven en drop-out enerzijds en het kiezen voor 1 adequaat schooltype anderzijds al aange- heKk ^^ beschikbare materiaal
zi h ^^ poging ondernomen meer in- Qj^ ^ verkrijgen in deze materie. Een manier
hoeverre de gemaakte school- ^•eren"'"'^' is geweest (en dus niet leidt tot dou- Wofjj drop-out) is die, waarbij rekening ties V "iet de eerdere schoolpresta-
de leerlingen. Een criterium voor het |
al-dan-niet overgaan is namelijk het prestatie- niveau. We onderzoeken in hoeverre het moge- lijk is op basis van de prestaties in leerjaar 1 de mate van vertraging 2 jaar later te voorspellen. Aangezien de afgenomen toets het algemene prestatieniveau van de leerlingen meet, geeft de sterkte van het bedoelde effect tot op zekere hoogte een indicatie of de leerling boven zijn of haar capaciteiten heeft gekozen. In Tabel 2 pre- senteren we allereerst de gemiddelde prestaties per schooltype en vervolgens de regressiecoëf- ficiënten, de percentages verklaarde variantie en de bijbehorendewaarden. De afhankelijke variabele is steeds het aantal jaren vertraging na het tweede schooljaar (zie Tabel 1, laatste kolom).
Tabel 2
Toetsprestaties leerjaar 1 (gemiddelden) en effect- parameters van toetsprestaties op vertraging 1989-1991 |
|
X |
ß |
|
P |
ibo |
16.7 |
-.06 |
.00 |
.1672 |
lbo |
25.9 |
-.13 |
.02 |
.0000 |
brug + lbo |
29.0 |
-.19 |
.03 |
.0000 |
mavo |
33.2 |
-.21 |
.04 |
.0000 |
brug - lbo |
42.2 |
-.24 |
.06 |
.0000 |
vwo |
49.9 |
-.30 |
.09 |
.0000 |
totaal |
34.4 |
-.13 |
.02 |
.0000 |
|
Uit de eerste kolom van Tabel 2 valt op te ma- ken dat er een sterke afhankelijkheid bestaat tussen prestaties (SD= 11.4) en schooltype (r=.67); de toets differentieert sterk tussen de typen. Verder wordt duidelijk dat voor de totale groep de mogelijkheden om op basis van de prestaties de kans op vertraging te voorspellen relatief gering is (P=-. 13). Echter, tegelijkertijd laat de tabel zien dat deze mogelijkheden flink verschillen per schooltype. Het effect stijgt met het niveau van het schooltype van -.06 voor het ibo tot -.30 voor het vwo.
Een andere manier om een indruk te krijgen van de relatie tussen schooltype en prestaties is retrospectief van aard. We gaan daarbij na wat de (eerdere) prestaties waren van de leerlingen in de onderscheiden categorieën van doubleren plus drop-out. De betreffende gegevens staan in Tabel 3. |
-ocr page 121-
Tabel 3
Toetsprestaties leerjaar 1 naar schooltype naar ver- traging 1989-1991 (gemiddelden) |
|
0
jaar |
1
jaar |
2
jaar |
P |
P |
ibo |
16.8 |
16.6 |
15.0 |
.00 |
.2866 |
lbo |
26.3 |
22.8 |
22.8 |
.02 |
.0000 |
brug + lbo |
30.0 |
25.2 |
24.2 |
.04 |
.0000 |
mavo |
34.0 |
29.5 |
31.2 |
.05 |
.0000 |
brug-lbo |
43.1 |
37.5 |
36.2 |
.06 |
.0000 |
vwo |
50.5 |
46.2 |
41.3 |
.09 |
.0000 |
totaal |
35.1 |
31.2 |
28.8 |
.02 |
.0000 |
|
De resultaten in Tabel 3 duiden er op dat - met uitzondering van het ibo - de vertraagde leer- lingen in het eerste leerjaar inderdaad ook la- gere toetsscores hebben behaald. Voor de vier middelste categorieën schooltypen maakt het daarbij nauwelijks uit of de leerlingen nu 1 of 2 jaar zijn vertraagd, voor het vwo is dat wel het geval.
Wat is, resumerend, nu de betekenis van de gegevens uit Tabel 2 en Tabel 3? Waarschijn- lijk geringer dan verwacht. Tabel 2 wijst op een sterker wordend effect van de toetsprestaties naarmate het schooltype-niveau stijgt. Voor de vaststelling van de prestaties is een algemene- vorderingentoets gebruikt met als onderdelen taal, rekenen en informatieverwerking. Moge- lijk wordt het differentiële effect mede bepaald doordat in de lagere schoolniveaus een gerin- ger beroep wordt gedaan op dit type kennis/ vaardigheden dan in de hogere typen. Wellicht wegen in typen als ibo en lbo praktische kennis/ vaardigheden zwaarder mee dan in typen als mavo, havo en vwo. Mogelijk is de door ons gehanteerde toets dus niet geheel geschikt om na te gaan of er sprake is van een discrepantie tussen capaciteiten en schoolkeuzen. Voor Ta- bel 3 gaat dit natuurlijk ook op; daar komt ech- ter nog wat bij. Hoewel de gegevens duidelijk maken dat er verschillen zijn in prestaties naar gelang de mate van vertraging als gevolg van doubleren en drop-out, kunnen er bezwaren worden gemaakt tegen de modelkeuze. Im- mers, bij deze retrospectieve analyse ontstaat er een causaliteitsprobleem: niet de vertraging wordt voorspeld uit de prestaties, maar omge- keerd: de prestaties worden voorspeld op basis van vertraging. |
Terugkerend naar onze initiële vraag, moet het hier al met al blijven bij een eerste aanzei om meer zicht te krijgen op de adequaatheid van de gemaakte schoolkeuzen. Waarschijnlij'' zijn de beschikbare instrumenten niet toerei- kend en zijn er met name uitgebreidere, dat wi' zeggen: meer vakgebieden bestrijkende, toet- sen nodig.
2.2 Loopbaanmodellen
Gaan we nu over tot het beantwoorden van laatste in de inleiding geformuleerde vraag' Bestaan er qua model verschillen in de loopba- nen van door doubleren en drop-out vertraag*!® leerlingen? Voor het beantwoorden van dei^ vraag hebben we gebruik gemaakt van 7 (Jöreskog & Sörbom, 1989). In het eerste dee' van deze bijdrage zijn verschillende variabele" de revue gepasseerd. Om inzicht te verkrijgt" in de loopbanen zijn enkele hiervan redundan' Op de eerste plaats valt de verblijfsduur va" een leeriing voor een groot deel samen met zij" of haar etnische herkomst. Om die reden is sloten verblijfsduur verder niet in de analyS®' mee te nemen. Op de tweede plaats valt h^' OVB-gewicht te herleiden tot de etnische het' komst en het opleidings- en beroepsniveau v»" de ouders. Teneinde singulariteitsproblemeo'^ voorkomen is de voorkeur gegeven aan de va' riabelen opleidingsniveau, beroepsniveau ^^ etnische herkomst; deze laatste is gedummy^' ceerd in autochtoon versus allochtoon.
Allereerst is via de 'muUi sample'-optie va" LISREL nagegaan of er verschillen bestaan de loopbaanmodellen van vertraagde en onvef' traagde leerlingen. Na de hierboven beschf^ ven reductie resteren er vier y-variabelen, actj' tereenvolgens: onderwijspositie I99\ft' toetsprestaties 1989/90, onderwijsposi"' 1989/90 en vertraging in de schoolloopbaan'"' 1989/90, en vier X-variabelen, namelijk: f slacht, opleidingsniveau ouders, beroeps^ veau ouders en etnische herkomst'. Er zijn V® modellen getoetst,'waarbij opleiding, befO^' en etniciteit als indicatoren van een latente ^^ riabele, namelijk de sociaal-etnische acW^' grond, zijn meegenomen. Afwisselend daarbij de bèta's en gamma's afzonderlijk wel samen al dan niet vrij gelaten. De resulta'^ staan in Tabel 4. |
-ocr page 122-
verhouding Chi^ : vrijheidsgraden beant- woordt op het eerste oog misschien niet aan Sangbare criteria. Bekend is echter dat de Chi^ sterke mate wordt bepaald door de omvang de steekproef; aangezien Chi^ lineair oploopt met n worden in kleine steekproeven ®erder lage waarden bereikt dan in grote (vgl.
Verschuren, 1991). De Goodness of Fit ^dex-waarden kunnen als 'goed' worden be- schouwd; de waarde van het model waarbij zo- de bèta's als gamma's vrij worden gelaten '^l^et hoogste. Vergelijken we de verschillende oplossingen, dan zien we dat het maximale ver- uitgedrukt in Chi^ minder dan 26 bedraagt
schil. |
14 vrijheidsgraden (model 4 t.o.v. model 1); ^olgens de C/ii^-tabel (bv. Ferguson, 1976) is ƒ bijbehorende /»-waarde dan groter dan .02, Wil zeggen niet significant op 1%-niveau. P basis hiervan concluderen we dat de ver- schillen in loopbanen tussen onvertraagde en vertraagde leerlingen niet significant zijn en dat dus volstaan kan worden met één algemeen model voor de totale steekproef van leerlingen. De vorm van dat model staat afgebeeld in Fi- guur 1. Het betreft dus het eerder geschetste model, maar dan aangevuld met de variabele vertraging in de schoolloopbaan 1989/90 - 1991/92. De via LISREL berekende bèta's en gamma's staan in Tabel 5; tevens hebben we deze coëfficiënten, voor zover ze hoger zijn dan .10, ook in een padmodel weergegeven. Vergeleken met het eerder beschreven model is nu het construct 'sociaal-etnische achtergrond' uiteengelegd in sociaal milieu (opleidings- en beroepsniveau ouders) en etnische herkomst. De ChP van dit model is 34.08 met 6 vrijheids- graden (p=.000) en de AGFI bedraagt .996.
T«B5r4H
'^°delvergelijking onvertraagde en vertraagde leerlingen (n=12.065, resp. 2.046) model |
1 bèta's |
gamma's |
df |
Chi' |
GFI |
variant |
variant |
10 |
1004.89 |
.978 |
invariant |
variant |
16 |
1005.47 |
.978 |
variant |
invariant |
18 |
1023.47 |
.976 |
Invariant |
Invariant |
24 |
1030.83 |
.975 |
|
|
üSESIHt^^t ii'i'iiiwï^
' ^'^daardiseerde coëfficiënten uit het algemene schoolloopbaanmodel (n=14.111) |
vertr. |
prest. |
positie |
vertr. |
gesl. |
soc. |
etn. |
|
1989-91 |
1989 |
1989 |
<1989 |
|
mil. |
herk |
|
-.32 |
.24 |
.60 |
-.02 |
.02 |
.09 |
.04 |
.82 |
- |
-.26 |
.24 |
.00 |
-.08 |
-.06 |
.05 |
.05 |
- |
- |
.62 |
-.11 |
-.09 |
.13 |
-.07 |
.54 |
- |
- |
- |
-.28 |
.07 |
.56 |
.12 |
.35 |
- |
- |
- |
- |
-.12 |
-.26 |
.09 |
.08 |
|
|
v»rir8g>ng |
-.26 |
onderwijftpoilt>« 108» |
-62 ^ |
io«tspr«staiie8 |
•28 j |
vanraging |
-.32 ^ |
onaerwijspoaitie |
—> |
tot 1989 |
|
|
1989 |
|
1989-1W1 |
|
1991 |
-ocr page 123-
Uit de analyses komt naar voren dat 82 pro- cent van de variantie van onderwijspositie 1991 wordt gebonden door de overige variabe- len in het model. De belangrijkste voorspeller daarbij is - uiteraard - de onderwijspositie 2 jaar eerder. De vertraging die het gevolg is van doubleren en drop-out in de tussenliggende pe- riode draagt slechts in geringe mate bij in de verklaring van verschillen in onderwijspositie 1991. Op haar beurt wordt slechts een gering deel van de variantie in vertraging 1989 -1991 gebonden, net 5 procent (hetgeen mogelijk kan worden toegeschreven aan het onvolledige be- reik van de gehanteerde toetsen; zie hierbo- ven). In zeker opzicht geldt dat eveneens voor vertraging in de periode tot 1989; daar wordt wat meer, namelijk 8 procent van de variantie gebonden.
De resultaten geven ook aan dat de verkla- ringskracht van het geslacht van de leerling praktisch nihil is. Er bestaat alleen een gering direct effect op vertraging tot 1989. Ook de ef- fecten van etnische herkomst zijn bescheiden. (Terzijde zij opgemerkt dat door de vorming van twee categorieën, autochtonen versus al- lochtonen, de grote verschillen binnen de groep allochtonen minder goed tot zijn recht komen.) De effecten van sociaal milieu daarentegen zijn substantieel. Echter, verder dan de onderwijs- positie en toetsprestaties in het eerste leerjaar (in 1989) reiken ze niet. Kennelijk ligt dan de loopbaan'al voor een belangrijk deel vast.
3 Samenvatting en conclusies
Doubleren en drop-out vormen twee indicato- ren voor schoolsucces. Met behulp van gege- vens die zijn verzameld in de cohortstudie VOCL'89 is in het eerste deel van het onderha- vige artikel nagegaan of er in de eerste drieja- ren van het voortgezet onderwijs met betrek- king tot deze indicatoren verschillen zijn tussen schooltypen. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn; relatief gunstig komt daarbij het lbo en on- gunstig het mavo uit de bus. Verder is onder- zocht welke verschillen er zijn naar een aantal (soms in dit verband nog niet eerder onder- zochte) achtergrondkenmerken van de leerlin- gen. Op grond van de analyses kunnen dichoto- mieën worden gevormd, waarbij de eerste groep het steeds (aanzienlijk) beter doet dan de tweede: meisjes versus jongens, l.CX)- en 1.25' leerlingen versus 1.90-leerlingen, autochtone" versus allochtonen, kinderen van werkzafflC versus niet-werkzame ouders, en tot slot kif' deren van ouders met ten minste voltooid lage' onderwijs versus ouders zonder voltooid lage' onderwijs. Wat de leerlingen betreft die in hu" eerdere schoolloopbaan in het basisonderwijs al vertraging hebben opgelopen komt naar vc ren dat zij in het voortgezet onderwijs vervol' gens relatief weinig doubleren, maar juist een zeer grote kans hebben tot de drop-out cate' gorie te gaan behoren. In dat opzicht is zitten' blijven dus een voorbode van een afgebroke" schoolloopbaan. |
In het tweede deel van het artikel is ondef' zocht of er qua achterliggend model verschil'^" zijn tussen de schoolloopbanen van leerling^" die in de eerste drie jaren voortgezet onderwi/ als gevolg van doubleren en drop-out verträ' ging hebben opgelopen en leerlingen waarb'i dat niet het geval is. Voor zover deze verschi'' len er al zijn, blijken ze niet significant te zij" Uit het vervolgens opgestelde algemefl' schoolloopbaanmodel wordt duidelijk dat' rekening houdend met de overige variabelen ^ het model - de vertraging in de eerste drie jaf^'' van het voortgezet onderwijs slechts in ^ perkte mate bijdraagt in de verklaring van ve^' schillen in onderwijspositie na drie jaar; "f haar beurt wordt ook weinig van deze vertf^ ging verklaard door de voorafgaande kenm^' ken. Verder spelen geslacht en etnische komst slechts een zeer marginale rol in model; het belang van het beroeps- en opl^' dingsniveau van de ouders daarentegen is zienlijk.
Bovenstaande bevindingen wijzen in de ric^J ting van een kwetsbare groep in het onden*''''^ (en vervolgens op de arbeidsmarkt): het om kinderen van Jaag opgeleide ouders '''' vaak werkloos zijn dan wel hoogstens een ^ beidersberoep uitoefenen. Aangezien het rendeel van de Marokkanen en Turken aa" , deze kenmerken beantwoordt, betekent dit ^ de perspectieven voor een groot deel van de f
lochtone leerlingen verre van rooskleurig En, het is al eerder betoogd, er kan niet worden uitgegaan dat zonder de inzet maatregelen de vicieuze cirkel van onder^^i, en arbeidsmarktpositie op afzienbare ter""
l^f |
-ocr page 124-
Worden doorbroken (vgl. Driessen, 1993a). Zittenblijven (en wellicht ook drop-out) '^eeft voor een belangrijk deel te maken met het aankunnen van het niveau. Met andere ""oorden: het niveau van het bezochte school- 'ype sluit (op dat moment) niet aan bij de capa- citeiten van de leerling. Hetgeen mogelijk te "erleiden valt tot een niet-adequate advisering schoolkeuze voor het voortgezet onderwijs, ^gemerkt moet worden dat de empirische on- derbouwing voor dit vermoeden niet eenduidig Zo krijgen volgens Uiterwijk (1990) alloch- tonen in vergelijking met autochtonen bij de ^choolkeuze vaker het voordeel van de twijfel. ^ Worden meer toegelaten tot schooltypen met gemiddeld prestatieniveau dat hoger ligt ^ de allochtonen zelf hebben weten te beha- ^ in het basisonderwijs. In het voortgezet on- derwijs blijkt evenwel dat dit mogelijke voor- deel deels verloren gaat; bij deze allochtonen is namelijk vaker sprake van doubleren en af- ^^oom. Uit het onderzoek van Mulder en Pijl komt naar voren dat, bij gelijke leer- P''estaties, allochtone kinderen hogere advie- zen krijgen voor voortgezet onderwijs dan Ne- erlandse arbeiderskinderen (een vorm van o^eradvisering'). Daarbovenop komt dat deze ^•'ochtone leerlingen ook nog vaker van het ge- ^^'J'en advies afwijken en voor een hoger nooltype kiezen dan geadviseerd. Hetgeen '^eindelijk tot relatief veel zittenblijven leidt, (in druk) heeft een inventarisatie gemaakt recente bevindingen over het onderwerp °^eradvisering' en constateert dat de conclu- tef^ ^'^"^^ngäande veelal op een statistisch ar- J ®et berusten en dat als gevolg daarvan de l^^eradvisering overschat wordt. Koeslag en ^•■otikers (1993) laten zien dat er weliswaar ^ke is van overadvisering van allochtonen, dat dit geen negatieve effecten heeft: j^^^^radvisering leidt in de eerste drie jaren van ''oortgezet onderwijs juist tot hogere onder- (j^l^P^sities. Hoewel we in het onderhavige on- bl' u^'^ advisering zelf niet hebben getoetst, fe^ uit Tabel 5 dat er zich geen negatieve ef- lat ^^ordoen van etnische herkomst op de Vo^^^ schoolloopbaan. Dit kan-met enig ste - gezien worden als een onder-
K ^'ng van de bevindingen van Koeslag en
°nkers. |
dat^^ het ook zij, geconstateerd kan worden ^an de adviserings- en schoolkeuzekwes- tie en vervolgens aan doubleren en drop-out verschillende kanten zitten. Een eerste per- spectief is dat van de basisscholen. Mogelijk ontbreekt het hen aan voldoende geschikte, ob- jectieve instrumenten en criteria om de werke- lijke capaciteiten van de allochtone leerlingen vast te stellen. Of de adviserende directeuren hebben (te) veel vertrouwen in de compense- rende werking van motivatie en doorzettings- vermogen van de leerlingen en hopen zo op een goede afloop. Denkbaar is het ook dat men in het basisonderwijs onvoldoende zicht heeft op de eisen die in het voortgezet onderwijs worden gesteld en op de mogelijkheden die daar zijn om met name allochtone leeriingen op te van- gen via bijvoorbeeld extra begeleiding. Een an- der perspectief is dat van de betreffende ouders. Gezien hun eigen geschiedenis wensen zij vaak voor hun kinderen een (aanzienlijke) positie- verbetering. Maar hun kennis van het Neder- landse onderwijssysteem en de eisen die daar- binnen worden gesteld is gering. Ook is het de vraag of zij, als gevolg van taalproblemen en een gebrekkige opleiding, goed kunnen in- schatten wat hun kinderen kennen en (aan)kun- nen. En of zij hun kinderen voldoende ruimte (bv. een studeerkamer) en ondersteuning (bv. hulp bij het maken van huiswerk) kuiuien ge- ven. Ten slotte is er het perspectief van de scho- len voor voortgezet onderwijs. Het is de vraag in hoeverre de docenten daar zijn ingespeeld op de komst van grote groepen allochtonen. En met name gaat het er om in hoeverre zij bekend zijn met recente didactische en pedagogische inzichten met betrekking tot het onderwijzen van allochtonen en of zij hun handelen daarop hebben afgestemd. Verder wordt wel eens ge- steld dat scholen voor voortgezet onderwijs om te ontkomen aan een dreigende opheffing en om toch voldoende leerlingen te blijven trek- ken hun toelatingseisen veriagen; dit zou zich later kunnen wreken via doubleren en drop-out. Bij dit alles is het tevens van belang welke faci- liteiten voor (specifieke) begeleiding van al- lochtone leerlingen een school heeft. Maar, en dat is dan een meer positieve benadering van het overadviseringsfenomeen, kan het natuur-
. ■• , 1 , . . . . riDAQOeiSCHC
hjk ook ZO Zijn dat door overadvisenng de leer- i tuohh lingen juist gestimuleerd worden tot het leve- ren van prestaties die zij anders niet zouden hebben behaald.
We willen dit artikel afsluiten met enkele |
-ocr page 125-
sleutelwoorden via welke mogelijk doubleren en drop-out kunnen worden verminderd en die bijdragen aan het verhogen van de onderwijs- kansen van allochtone leerlingen: ontwikke- ling van adequate toetsen en criteria, 'monito- ring' en aansluitende leerlingbegeleiding, goede voorlichting (in de eigen taal), bijscho- ling van docenten, nauwere samenwerking tus- sen basis- en voortgezet onderwijs.
Noten
1 In de literatuur worden verschillende benamin- gen en uiteenlopende definities voor 'drop-out' gehanteerd (vgl. Hövels & Bock 1991; Verijdt & Diederen, 1993; De Vries & De Jong, 1988). Defini- ties kunnen variëren van het zonder het te vol- tooien verlaten van enigerlei vorm van voortge- zet onderw/ijs tot het verlaten van het reguliere onderwijssysteem zonder primaire beroepskwa- lificatie.
2 De voor de analyses gebruikte gegevens zijn ver- zameld en beschikbaar gesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te Heerlen.
3 Deze definitie komt daarmee strikt genomen niet overeen met hetgeen vaak gangbaar is. Im- mers, het is mogelijk dat een leerling gedurende de drie door ons onderzochte jaren uit het onder- wijs is gestapt, maar later besluit alsnog via dag- dan wel parttime-opleidingen aan het onderwijs deel te nemen. In verband met de actualiteit van het cohort valt dat laatste op dit moment nog niet na te gaan. Verder is het ook mogelijk dat een deel van de drop-out wordt veroorzaakt doordat het CBS de leerling na diens vertrek van de school niet meer heeft kunnen traceren. Ook in dit geval kan de leerling op een andere school het onderwijs vervolgd hebben.
4 In het eerste leerjaar kwam het categoriale type 'havo' niet voor.
5 In Driessen en Van der Werf (i.v.) wordt aan deze groep wel aandacht besteed.
6 Hierbij is drop-out in het eerste schooljaar mee- geteld als 2 jaar vertraging en drop-out in het tweede schooljaar als 1 jaar vertraging. |
7 Een opmerking over de significantie van de ver- schillen. Gelet op de omvang van de steekproef zijn de p-waarden op zich weinig informatief: bij dergelijke grote aantallen eenheden is al gauw alles significant op het meestal gehanteerde 5- of 1%-niveau. Een aanvullend relevantie-criterium als de fta^-waarde (bv. E' >.025) biedt hier naaf onze indruk ook onvoldoende soelaas. Voor de gepresenteerde variabelen ligt E' in nagenoeS alle gevallen onder .01, en dit terwijl de absolute percentage-verschillen zeer aanzienlijk kunne" zijn. Om deze redenen richten we ons voorname' lijk op een visuele inspectie van de verschillen f percentages tussen de categorieën. Wellicht ten overvloede: de vijfde V-variabel® 'vertraging in de schoolloopbaan 1989/90 1991/92' is in dit model niet opgenomen; het i' immers het onderscheidende kenmerk tussen d® twee te vergelijken groepen.
Literatuur
Bock, B., & Hövels, B. (1991). Zonder beroepskwalif'' catie uit het onderwijs. Deel 1. Een kwantitatief beeld van de groep voortijdige schoolverlatei^ Nijmegen: ITS.
Bosker, R. (1990). Extra kansen dankzij de schoo^' Het differentieel effect van schoolkenmerken oP loopbanen in het voortgezet onderwijs voor ger versus hoger milieu leerlingen en jonge"^ versus meisjes. Nijmegen: ITS.
CBS (1988). Schoolloopbaan en herkomst van leerU"' gen bij het voortgezet onderwijs. Deel 3; coh»'^ 1977, schoolloopbanen en rendementen; sta'
na 7 jaar. 's-6ravenhage: Staatsuitgeverij / Cß^ publikaties. CBS (1989). Standaard onderwijsindeling,
Codelijsten van opleidingen. Systematisch f rangschikt. Editie 1989. Voorburg/Heerlen: CBS (1990). Statistiek van het lager beroepsondenf^ , 1989/'90. Scholen, leerlingen en examens- ' Gravenhage: SDU/Uitgeverij / CBS-publikati®*^ CBS (1991). Schoolloopbaan en achtergrond
'S'
leerlingen. Cohort 1989. Deel 1: Instroom- Gravenhage: SDU/Uitgeverij. CBS (1993). Overgangen binnen het onderwijs en trede in de maatschappij. Onderwijsmatrix 's-Gravenhage: SDU/Uitgeverij / CBS-publika^'®^
Driessen, G. (1990a). De onderwijspositie van allo^^ tone leerlingen. De rol van sociaal-economie'-^ en etnisch-culturele factoren, met speciale dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en ^
tuur. Nijmegen: ITS.
Driessen, G. (1990b). Sociaal milieu en etnische komst als verklaring voor verschillen in oo" wijspositie. Pedagogisch Tijdschrift, 15, 349-3 |
-ocr page 126-
'^fiessen, G. (1993a). Berusting of uitdaging? De startpositie van allochtone jongeren in het voort- gezet onderwijs. Jeugd en Samenleving, 23. 163-176, 223.
"^fiessen, G. (1993b). Binnen en buiten Onderwijs- voorrangsgebieden. Sociaal-etnische achter- gronden en onderwijspositie van leerlingen in het voortgezet onderwijs. Pedagogische Studiën, 252-262.
'^'■iessen, G., & Werf, G. van der (1992a). Het functio- "eren van het voortgezet onderwijs. Beschrijving steekproef en psychometrische kwaliteit instru- '"enten. Groningen/Nijmegen: RION/ITS. '®ssen, G., & Werf, G. van der (1992b). Het functio- '^eren van het voortgezet onderwijs. De positie van leerlingen in het eerste leerjaar. Nijmegen/ Groningen: ITS/RION.
'®«en, G., & Werf, G. van der (i.V.). Het functione- ren van het voortgezet onderwijs. De schoolloop- banen van de leerlingen: stand na drie jaar. Nijmegen/Groningen: ITS/RION.
®'^9uson, G. (1976). Statistical analysis in psychology andeducation. Tokyo: McGraw-Hill.
B., & Bock, B. (■\<3<3\).ZonderberoepskwaUfi- «tte uit het onderwijs. Deel 3. Achtergronden, °°rzaken en perspectieven van voortijdig school- verlaten. Nijmegen: ITS.
K., & Sörbom, D. (1989). LISREL 7. User'sre- ^erence guide. Mooresville: Scientific Software
Inc.
M., & Dronkers, J. (1993). Overadvisering en schoolloopbanen van migrantenleerlingen en ^^tochtone leerlingen in het voortgezet onder- Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. M. (1992). Loopbanen in het onderwijs en °P de arbeidsmarkt. Verticale en horizontale dif- ferentiatie in het onderwijs: oorzaken en gevol- gen voor de arbeidsmarktpositie van Neder- '^ridse jongeren. Nijmegen: ITS. "^'^terie van Onderwijs en Wetenschappen (1992). ^°°rtgezet onderwijs in cijfers 1991. Kwantita- ^'eve ontwikkelingen in het lbo, mavo, havo en "^o en effecten daarvan op het overige onder- 's-Gravenhage: DOP.
L, & pij|_ B. (1992). De onderwijspositie van
'Gerlingen uit de OVB-doelgroepen na twee jaar
''°°ngezet onderwijs. Nijmegen: ITS. ^' B /'
• ^in druk). De overschatte overadvisering van ®"°chtonen. Tijdschrift voor Onderwijsweten-
^ijk, J. (1990). Item- en testbias in de Eindtoets ^sisondenvijs 1987. Arnhem: CITO. |
Verijdt, H., & Diederen, J. (1993). Loopbanen van voortijdige schoolverlaters uit het voortgezet on- derwijs. Nijmegen: ITS.
Verschuren, P. (1991). Structurele modellen tussen theorie en praktijk. Utrecht: Het Spectrum.
Vries, G. de, & Peetsma, T. (1987). Voortijdig school- verlaten en spijbelen in het voortgezet onder- wijs. Amsterdam: SCO.
Vries, G. de, & Jong, M. de (1988). Schoolverzuim en schooluitval in het voortgezet onderwijs. Amster- dam: SCO.
Manuscript aanvaard 15-12-1993
Auteur
G. Driessen is als onderwijsonderzoeker verbonden aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten- schappen (ITS) te Nijmegen
Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
Abstract
Non-promotion and dropout in secondary education
G. Driessen. Pedagogische Studiën, 71,108-119.
This article reports the results from a large scale lon- gitudinal study (n=17,874) in the first three years of secondary education. The first part describes non- promotion and dropout according to type of school, grade and a series of pupil background characteris- tics such as socio-economic milieu, ethnic group and previous educational arrears. The second part pres- entsan educational career model in which via LISREL- analyses the impact of non-promotion and dropout is tested. The analyses show that the position of non- indigenous pupils with parents with Irttle education and who are unemployed or have an unskilled job Is a very troublesome one. It is argued that without ade- quate measuresthere is little hope that this Situation will improve in the short term. |
-ocr page 127-
Samenvatting
Tal van onderzoeksverslagen worden afgeslo- ten meteen bespreking van de praktische Impli- caties van het uitgevoerde onderzoek. Veelal wordt hierbij aan het problematische karakter van een dergelijke overgang van descriptie naar prescriptie voorbijgegaan. In het hier gerappor- teerde onderzoek staat de vermelde overgang centraal. Binnen het kader van een cognitief ontwerpmodel werd onderzocht of uit descrip- tief onderzoek voorschriften kunnen worden afgeleid. Het bepalen van het relatieve belang van informatie-elementen in instructieteksten door universiteitsstudenten stond als taak cen- traal. Nagegaan werd wat de effecten waren van het vet drukken, het toevoegen van samen- vattingen en het herstructureren van de tekst voor studenten die van elkaar verschillen qua voorkennis, gehanteerde cognitieve activitei- ten en regulatiestijlen. Vastgesteld werd dat noch de maatregelen noch studentenkenmer- ken een significant effect sorteren voor wat be- treft de bekwaamheid het relatieve belang van de informatie-elementen vast te stellen. Er kon- den dan ook geen prescripties worden geformu- leerd. Getracht wordt deze uitkomsten vanuit verschillende invalshoeken te verklaren.
Inleiding
Wetenschappelijke artikelen in pedagogisch- didactische tijdschriften worden geregeld afge- rond met een bespreking van de implicaties voor de praktijk van de (theoretische en/of em- pirische) bevindingen. De onderzoeksresulta- ten worden omgezet in prescriptieve aanwij- zingen zonder rekening te houden met het problematische karakter van de overgang van descriptie naar prescriptie. |
Deze overgang van descriptie naar prescrip- tie vormt het centrale onderzoeksobject van het ontwerpkundig onderzoek. Dergelijk onder- zoek is er immers op gericht theoretisch ondef bouwde en empirisch valide prescripties uit he' voorhanden zijnde descriptieve onderzoek aft® leiden (Lowyck & Elen, 1991). In ontwerpkun- dig onderzoek, dat gericht is op het afleiden va« voorschriften voor het gebruik van specifiek^ instructiemaatregelen kunnen drie grote stap' pen worden onderscheiden, m.n.: (1) het cofl' strueren of selecteren van een ontwerpmode' dat de theoretische en praktische reikwijdte vafl de afgeleide prescripties bepaalt; (2) het speci' ficeren van het ontwerpmodel door voor ee" specifiek instructieprobleem 'als... dan'-regel® uit het wetenschappelijk onderzoek terzake te leiden, en (3) het empirisch toetsen van d® afgeleide 'als... dan'-regels in een reguliere if' structiesetting (Elen, 1992).
In deze bijdrage wordt een poging beschr^' ven om, binnen het raamwerk van ee" cognitief-georiënteerd ontwerpmodel, voof' schriften te formuleren en te valideren over h®' gebruik van drie verschillende didactische i"' terventies in schriftelijk studiemateriaal. ^^ drie ingrepen zijn erop gericht universiteitsst"' denten te ondersteunen in hun inspanning®'' om het relatieve belang van inforniat'®' elementen in instructieteksten te bepalen. ^ het onderzoek werden de drie vermelde staP' pen uitgevoerd.
In een eerste paragraaf wordt beknopt fi® ontwerpmodel beschreven. De klemtoon wof' hierbij gelegd op het specificeren van de th^'*' retische achtergrond en het referentiesyste^"' van het model. Vervolgens worden in tweede paragraaf enkele belangrijke ondef' zoeksresultaten m.b.t. het bepalen door stude" ten van het relatieve belang van infomiatif' elementen in instructieteksten samengevat- ^ de derde paragraaf komen de onderzoeksop^^ en de onderzoeksinstrumenten aan bod. De derzoeksresultaten worden in de vierde p^ graaf gepresenteerd. De conclusies bieden ®
Het relatieve belang van informatie-elementen in instructieteksten: een prescriptief-empirisch onderzoek
J. Elen |
-ocr page 128-
terugblik op de resultaten en gaan in op de im- Pl'caties ervan voor het onderzoeknaar hoofd- bijzaken, het ontwerpmodel en de theoreti- sche onderbouwing ervan.
^ Een cognitief-georiënteerd ontwerpmodel als theoretisch raamwerk
ontwerpmodellen kunnen vijf functionele componenten worden onderscheiden: theoreti- kennisbasis, referentiesysteem, ontwerp- Parameteis, ontwerpprocedures en ontwerp- processen (Elen, 1992; Lowyck & Elen, 1991). ^Oorschriften maken deel uit van de compo- "^^it 'ontwerpprocedures'. Omwille van hun specifieke rol dienen de componenten 'theore- l'sche kennisbasis', 'referentiesysteem' en °itwerpparameters' te worden gedefinieerd Voor elke poging om voorschriften af te leiden (Elen, 1992). De theoretische kennisbasis en et referentiesysteem bepalen immers de theo- retische, resp. praktische reikwijdte van ieder ^t^twerpmodel. De ontwerpparameters geven
•^et welke variabelen bij het ontwerpen van rekening dient te worden gehouden
^elke wijzigingen in de instructie- ^'^geving kunnen worden aangebracht om ^^lïrocessen optimaal te ondersteunen.
^e theoretische kennisbasis van het hier ^"Ofgestelde ontwerpmodel heeft een cogni- j^eve en gematigd constructieve oriëntatie. ^ eze oriëntatie weerspiegelt een welbepaalde ^'S'e op leren en, daaraan gekoppeld, impli- ti^*^ de toekenning van een specifieke func- instructie. Uitgegaan wordt van de stel- 8 dat leren een actief, constructief, ^ulatief, zelf-gereguleerd en doelgericht ^J^es is (Shuell, 1986,1988), maar dat leren- tiev ^^^'^elijk van hun voorkennis, cogni- tot ^ ^^^'"^'gheden en metacognitie, niet steeds l)g dergelijk leren in staat zijn. Instructie ste^ * ^""om als functie de lerende te onder- p^^en voor die variabelen die een vlot verio- statiH kunnen belemmeren of tot
^'"■engen (bv. Glaser, 1991). Pral^- ^^^^''^f^f'^esysteem geeft aan op welke , 'Jksituaties het ontwerpmodel gericht is dg^^elke settings het eventueel werd gevali- Het hier beschreven ontwerpmodel is |
gericht op het ontwerpen van instructieteksten voor imiversiteitsstudenten. Meer specifiek werd het onderzoek, ter validering van de afge- leide voorschriften, uitgevoerd bij eerstejaars geschiedenisstudenten. In het onderzoek werd een onderdeel van een reguliere cursus 'Ge- schiedenis van de Westerse Middeleeuwen' gebruikt.
In het ontwerpmodel worden lerende- en instructie-georiënteerde ontwerpparameters onderscheiden. In lijn met de gepre- specifieerde theoretische kennisbasis werden drie variabelen als lerende-georiënteerde para- meters geselecteerd. Ze verwijzen naar varia- belen die een optimaal leerproces kutmen be- lemmeren of tot stand brengen: voorkeimis, cognitieve vaardigheden en metacognitie. Re- kening houdende met de aan instructie toege- kende functie en het referentiesysteem, wordt gesteld dat drie belangrijke aspecten van de instructie-omgeving bij het ontwerpen kunnen worden gewijzigd, m.n.: de nagestreefde doe- len, de te verwerven inhoud en de geboden on- dersteuning (bv. Clark, 1990). In dit onderzoek werd voornamelijk aandacht besteed aan de on- dersteuning. Ondersteuning kan verschillen naar de wijze waarop ze wordt toegeleverd, de mate waarin ondersteuning wordt gegeven (Clark, 1990; Lohman, 1990; Vermunt, 1992) en het studentenkenmerk waarop de ondersteu- ning is gericht (Elen, 1992).
Het aldus opgebouwde ontwerpmodel vormt het raamwerk voor het uitwerken van voorschriften. Dergelijke voorschriften preci- seren welke wijzigingen in de instructie- omgeving kutmen worden aangebracht om het leerproces van studenten te optimaliseren. Bij het beslissen hieromtrent wordt binnen dit ont- werpmodel alleen met de vermelde lerende- georiënteerde ontwerpparameters rekening ge- houden. Hieruit blijkt reeds het prescriptieve karakter van het ontwerpmodel. |
-ocr page 129-
2 Het bepalen van het relatieve belang van informatie- elementen in instructie- teksten
Het bepalen van het relatieve belang van informatie-elementen is een belangrijke taak voor studenten bij het bestuderen van teksten (Johnston & Afflerbach, 1985; Rossi & Erboul, 1990; Van Dijk & Kintsch, 1983). Daarenbo- ven blijkt het vaak ook een problematische taak te zijn (Schellings & Van Hout Wolters, 1991; Van Hout Wolters, 1990).
Verschillende onderzoekers hebben be- klemtoond dat het leren met teksten een selec- tieproces veronderstelt (bv. Mayer, 1987; Re- der, 1985). Niet alle in de tekst opgenomen informatie-elementen zijn even belangrijk voor het construeren van een passende mentale representatie en het toekennen van betekenis aan de aangereikte informatie. In een instruc- tiecontext volstaat het evenwel niet betekenis aan informatie te verlenen en in lijn hiermee belang toe te kermen aan de informatie- elementen. De uitkomsten van het selectie- proces dienen tevens overeen te stemmen met de door onderwijsgevenden belangrijk geachte informatie. Dole, Duffy, Roehler en Pearson (1991) stellen: "(•••) most, if not all, school- based reading requires readers to determine author-baged (which is usually thought to be identical to text-based) importance rather than reader-based importance" (p. 243).
Met het oog op het bepalen van het relatieve belang van informatie-elementen kunnen door lerenden verscheidene benaderingen worden gehanteerd. Van Hout Wolters (1987) identifi- ceerde de volgende drie (zie voor een vergelijk- bare indeling: Johnston & Afflerbach, 1985): een linguïstische of tekstgeoriënteerde, een cognitief psychologische en een onderwijskun- dige benadering. Onderzoek (bv. Schellings & Van Hout Wolters, 1991) heeft duidelijk ge- maakt dat studenten verschillende benaderin- gen hanteren en dat de effectiviteit van de bena- deringen mede afhankelijk is van de instructie- context. |
Kenmerken van de lerenden, de tekst of de context kunnen de mate bepalen waarin leren- den in staat zijn het relatieve belang van de in- formatie te bepalen. Eventuele problemen kun- nen hoofdzakelijk bij de lerenden zelf (voor- kennis, cognitieve vaardigheden, metacogtf' tie) dan wel in de interactie tussen lerende en tekst (foute afstemming) worden gesitueerd Met betrekking tot voorkennis zijn inhoud^' lijke (bv. Dee-Lucas & Larkin, 1988) en 'diS' course' (bv. Sjostrom & Hare, 1984) voor- kennis belangrijk. Ook is aangetoond da' lerenden met verschillende cognitieve stijle" aan verschillende soorten informatie meer of minder belang hechten (Van Rijswijk & Ver- munt, 1987). Daarnaast blijken lerenden, af' hankelijk van de doelen die ze zich stellen, h®' belang van informatie-elementen anders beoordelen (Birkmire, 1988). Verder laten l«' renden met verschillende regulatiestijlen zie'' in meerdere of mindere mate door tekstuele ii"' dicaties sturen.
Het niet precies afgestemd zijn van de tekst' kenmerken op kenmerken van lerenden ka" dus problemen veroorzaken. Dergelijke moei' lijkheden van lerenden kunnen onder meer bc' gevolg zijn van een inadequate structurering (Birkmire, 1988; Winograd & Bridge, 1986)' het toevoegen van irrelevante details (Hid*' 1990; Reder, 1985) of van de afwezigheid va" expliciete belangrijkheidsindicaties (Game'' Gillingham & White, 1989). Algemeen kan g^ steld worden dat het niet aangepast zijn va" tekstuele informatie, toevoegingen en vormg^' ving aan de kenmerken van de lerenden voor lerenden moeilijker zal maken het re'^' tieve belang van de informatie-elementen achterhalen. Of en in hoeverre deze moeil'j''' heden daadwerkelijk zullen optreden is eve" wel afhankelijk van de kenmerken van de renden.
Mede omwille van het belang van de ta^ om het relatieve belang van informat'^ elementen te bepalen, en de problemen die st" denten in dit verband blijken te ondervind®"' werd een groot aantal onderzoekingen uitg^ voerd om de effecten van ondersteunende terventies te achterhalen. Ruwweg kunü^, twee soorten maatregelen worden ondersch®' den. Enerzijds kurmen door middel van oü'' meer vragen (bv. André, 1987; Hamal''^'' 1986), vooraf gespecifieerde doelen (bv. ^ milton, 1985) of toegevoegde studietaken (P''' Willems, 1987) de aan de leertaak gestelde v^'^ eisten worden verhelderd. Anderzijds kan belang van de informatie-elementen zelf ^^ |
-ocr page 130-
benadrukt door bijvoorbeeld een tekst- structuur aan te bieden die het relatieve belang ^an de informatie-elementen weerspiegelt (bv. Chambliss, 1990; Miller & McCown, 1986), samenvattingen met de belangrijkste informa- tie toe te voegen (bv. McLaughlin Cook, 1981; ^^'ittrock & Alesandrini, 1990) of deze "iformatie-elementen vet te drukken of op een ^dere wijze te markeren (bv. Van Hout Wol-
'efs, 1986).
^ Onderzoeksopzet en onder- zoeksinstrumenten
^et voorliggende prescriptief onderzoek be- °°8de voorschriften af te leiden over het ge- van maatregelen waarmee belangrijke
Wik ........................-o-j—
'"formatie -elementen worden beklemtoond, "'ertoe werden eerst 'probleem-detectie- 'egels' geformuleerd. Dit zijn regels die aange- ^'®n^velke situaties voor welbepaalde lerenden , bepalen van het relatieve belang van 'J'formatie-elementen kunnen bemoeilijken.
^ algemene regel die uit het descriptieve on- ^erzoek terzake werd afgeleid, luidt: "een ge- fek aan overeenkomst tussen het belang zoals ^^tgelegd in de tekststructuur en het belang ^an de informatie zoals door docenten bepaald, bepalen van de belangrijkheid in afwe- ^'gheid van expliciete belangrijkheidsindica- oren voornamelijk voor studenten met lage ^orkennis en voor zelfgestuurde lerenden be- oeilijken" (voor een gedetailleerde argumen- Van deze algemene regel, zie: Elen, 1992).
werden, eveneens op grond van ® Voorhanden zijnde descriptief onderzoek, l^dictie-regels geformuleerd. Deze regels ex- "=>teren voor welke lerenden specifieke in- ^ ®Pen in het materiaal wel of niet ondersteu- ^ ^ zijn bij het bepalen van het relatieve ^^ ^g van de informatie-elementen. In dit on- fz^k Werden regels afgeleid voor maatrege- ïèlf^'^ ^et belang van de informatie-elementen Vet ^^'^l^en: herstructureren van de tekst, ^drukken en toevoegen van samenvattingen, p^ J^uur 1 wordt een overzicht geboden van de Ui '"^^'^'f^gels. Voor wat voorkennis betreft 19881988; Dee-Lucas & Larkin, Vo u gesteld dat lerenden met hoge
"fkennis minder problemen zullen ervaren |
bij het bepalen van het relatieve belang van de informatie-elementen. Bovendien worden geen interactie-effecten verwacht. Alle leren- den worden door de instructiemaatregelen on- dersteimd. Het onderzoek naar cognitieve stij- len (o.m. Van Rijswijk & Vermunt, 1987) heeft verschillen aangetoond in belangrijkheidsper- ceptie voor lerenden met onderscheiden cogni- tieve stijlen. Op grond van dit onderzoek mag een positief hoofdeffect van diepteverwerking en een negatief hoofdeffect van stapsgewijs verwerken worden verwacht. Er werden geen indicaties gevonden voor het vooropstellen van interactie-effecten. Dit geldt niet voor regula- tiestijlen (zie o.m. Vermunt, 1992). De sterkte van de externe sturing die door de maatregelen wordt geboden, speelt hier immers een belang- rijke rol. Gesteld wordt dat alleen zeer sterke sturing, zoals geboden wordt door het vet druk- ken, stuurloze lerenden kan ondersteunen. Een dergelijke sterke sturing kan evenwel, omwille van interferentie, negatieve effecten hebben voor zelfgestuurde lerenden.
De hier beknopt toegelichte predictie-regels (voor een gedetailleerde argumentatie, zie: Elen, 1992) fungeerden in het onderzoek als hypothesen. Toch kan dit onderzoek niet als puur hypothesetoetsend worden omschreven daar de selectie van onderzoeksvariabelen niet werd bepaald door de onderzochte taak, maar wel door het overkoepelende ontwerpmodel.
3.1 Identificatie van belangrijke Informatie- elementen
Het prescriptief onderzoek werd uitgevoerd in een reguliere instructiesetting met een reëel ge- bruikte cursustekst. Vooraf diende te worden vastgelegd welke informatie-elementen in de gehanteerde tekst voor studenten problema- tisch konden zijn. Hiertoe werd het instructieve belang van de informatie-elementen vergele- ken met hun tekstuele belang. Overeenkomstig de algemene probleem-detectie-regel werd aangenomen dat een gebrek aan overeenstem- ming tussen beide voor welbepaalde studenten tot problemen aanleiding kan geven. Voor het bepalen van het instructieve belang van de informatie-elementen werd op docenten een beroep gedaan. Het tekstuele belang ervan ach- terhaalde de onderzoeker door middel van Meyers inhoudsstructuur-analyse (Meyer, 1977). |
-ocr page 131-
Figuur 1 Overzicht van predictie-regels Instructief belang
Om het instructieve belang van de informatie- elementen te achterhalen, werd een onderdeel van een cursustekst over geschiedenis opge- splitst in. 321 informatie-elementen. Deze cursus, bestemd voor eerstejaarsstudenten, werd door een team van vijf docenten geschre- ven. Aan iedere docent werd gevraagd de be- langrijkheid van de 321 informatie-elementen met het oog op slagen voor het examen op een vijf-puntenschaal te scoren. Bij een eerste po- ging bleken er erg grote discrepanties tussen de docenten te bestaan. Aan slechts 3.3% van de
|
|
geherstruc- |
samen- |
vet |
|
|
tureerd |
vatting |
gedrukt |
|
hoofd- |
+ |
+ |
+ |
|
effectcn |
|
|
|
voorkennis |
+ |
|
|
|
lioog |
|
+ |
+ |
+ |
laag |
|
+ |
+ |
+ |
cognitieve stijl |
|
|
|
|
* diep verwerken |
+ |
|
|
|
hoog |
|
+ |
+ |
+ |
laag |
|
+ |
+ |
+ |
♦ stapsgewijs verwerken |
- |
|
|
|
hoog |
|
+ |
+ |
+ |
laag |
|
+ |
+ |
+ |
• concreet vënvérken |
Ö |
|
|
|
hoog |
|
+ |
+ |
+ |
laag |
|
+ |
+ |
+ |
regulatie-stijl |
|
|
|
|
* externe sturing |
0 |
|
|
|
hoog |
|
0 |
+ |
+ |
laag |
|
+ |
+ |
+ |
* zelfsturing |
Ö |
|
|
|
hoog |
|
0 |
+ |
- |
laag |
|
+ |
+ |
+ |
* siuurlooshelcl |
- |
|
|
|
hoog |
|
0 |
0 |
+ |
laag |
|
+ |
+ |
+ |
|
in vergelijking met originele versie |
TabeM
Overzicht resultaten van scoring belangrijkheid door docenten
Docent |
|
|
A |
B |
C |
D |
S |
1 |
22 |
4 |
12 |
6 |
c |
2 |
60 |
10 |
76 |
43 |
O |
3 |
133 |
54 |
162 |
110 |
R |
4 |
94 |
168 |
69 |
110 |
E |
5 |
11 |
85 |
1 |
52 |
S |
Geen |
(1) |
(0) |
(1) |
(0) |
|
Totaal gescoord |
320 |
321 |
320 |
321 |
|
|
informatie-elementen werd door de vijf doce" ten een gelijk belang toegekend. Daarom wef een tweede scoring uitgevoerd waaraan een n^ dere bepaling van de precieze betekenis van van de punten op de schaal vooraf ging. ^ werd bijvoorbeeld vastgelegd dat een vijf v^f wijst naar de minst belangrijke informat'^ elementen, i.e. op zichzelf staande feiten. Eef' wijst op uitermate belangrijke informatie, o.m. de bespreking van relaties tussen histof sehe gebeurtenissen. In Tabel 1 wordt een ov^^ zicht geboden van de resultaten van tweede scoring. Opnieuw bleek er tussen ''' |
-ocr page 132-
^twoorden van de docenten slechts een ge- ^ge overeenstemming te bestaan. De inter- ^corersbetrouwbaarheid ging niettemin om- boog van .28 (eerste scoring) tot .38 (tweede scoring).
Ten gevolge van het gebrek aan overeen- stemming werden de volgende pragmatische f^gels toegepast om het instructieve belang van ^^ informatie-elementen te bepalen. Wanneer docenten een identieke score geven, is dit ^^ belangrijkheidsscore van het informatie- clement. Bij afwezigheid van overeenstem- "^iJig tussen drie docenten werd het gemid- als belangrijkheidsscore beschouwd. In ^abel 2 wordt een overzicht gegeven van het informatie-elementen voor elke belang- ■ijkheidsscore.
Tabel 2
f^eiding van de informatie-elementen over de be- ^"arijkheidsscores |
|
|
Aantal informatie- elementen |
% |
s |
1 |
4 |
1.2 |
c |
2 |
46 |
14.3 |
0 |
3 |
158 |
49.2 |
R |
4 |
106 |
33.0 |
E |
5 |
7 |
2.2 |
|
Totaal |
321 |
99.9 |
|
belang
na te kunnen gaan of de inhoudsstructuur adequate weerspiegeling vormt van het in- ^'•^ctieve belang van de informatie-elementen, ^crd de geschiedenistekst geanalyseerd vol- de procedure van Meyer (1977). Miller geeft hierover aan: "Meyer's system is st viewed as a technique for defming impor- Q ' 'ext Clements and relations; ..." (p. 224). ^ P basis van de analyse kunnen er tien ver- .^"ende niveaus worden onderscheiden. Ge- de sterke concentratie van informatie- ®nienten op de bovenste twee niveaus van de ^°"dsstructuur (zie Tabel 3) kan gesteld wor- dat de in het onderzoek gebruikte tekst op- ''"Hendvanaardis. |
Tabel 3
Spreiding van informatie-elementen over de ver- schillende niveaus van de inhoudsstructuur |
Niveau |
Aantal informatie- elementen |
% |
1 |
70 |
21.8 |
2 |
91 |
28.3 |
3 |
73 |
22.7 |
4 |
36 |
11.2 |
5 |
20 |
6.2 |
6 |
14 |
4.4 |
7 |
7 |
2.2 |
8 |
4 |
1.2 |
9 |
2 |
0.6 |
10 |
4 |
1.2 |
Totaal |
321 |
99.8 |
|
3.2 Overeenkomsten en verschillen
Nadat het instructieve en het tekstuele belang van de informatie-elementen werd bepaald, werden beide met elkaar vergeleken om moge- lijk problematische informatie-elementen te identificeren. Hiertoe werd het aantal niveaus in de inhoudsstructuur tot vijf beperkt en be- paald dat er een volledige overeenstemming diende te zijn tussen de belangrijkheidsscore (instructieve belang) en het niveau waarop het informatie-element zich in de inhoudsstructuur (tekstuele belang) bevindt. Op grond van de vergelijking kunnen drie soorten van informatie-elementen worden onderscheiden die elk naar een probleemtype verwijzen, m.n. (1) informatie-elementen waarvoor er een vol- ledige overeenstemming is (O-probleem ele- menten); (2) informatie-elementen die zich op een lager niveau situeren dan op grond van de belangrijkheidsscore mag worden verwacht (LA-probleem elementen), en (3) informatie- elementen met een groter tekstueel dan instruc- tief belang (HO-probleem elementen).
Tabel 4 geeft het aantal informatie- elementen aan, gespreid over de verschillende probleemtypes en belangrijkheidsscores.
Uit Tabel 4 kan worden afgeleid dat slechts 20% van de informatie-elementen in de tekst als O-probleem elementen kunnen worden ge- categoriseerd. Meer dan 50% van de informa- tie-elementen bevinden zich te hoog in de in- houdsstructuur indien deze de belangrijkheids- scores precies zou weergeven. Hieruit blijkt weerom het opsommende karakter van de tekst en de geringe belangrijkheidsdifferentiatie. |
-ocr page 133-
Tabel 4
Spreiding van informatie-elementen over probleemtypes en belangrijkheidsscores |
|
Aantal |
% |
|
O-probleem totaal |
63 |
19.6 |
|
score 1 |
1 |
0.3 |
O-probleem: |
score 2 |
13 |
4.0 |
niveau Is gelijk aan belangrijkheidsscore |
score 3 |
35 |
10.9 |
|
score 4 |
13 |
4.0 |
|
score 5 |
1 |
0.3 |
|
LA-probleem totaal |
78 |
24.3 |
|
score 1 |
3 |
0.9 |
LA-probleem: |
score 2 |
12 |
3.7 |
niveau is lager dan belangrijkheidsscore |
score 3 |
40 |
12.5 |
|
score 4 |
23 |
7.2 |
|
score 5 |
0 |
0.0 |
|
HO-probleem totaal |
180 |
56.1 |
|
score 1 |
0 |
0.0 |
HO-probleem: |
score 2 |
21 |
6.5 |
niveau is hoger dan beiangrijkheidsscof« |
score 3 |
83 |
25.9 |
|
score 4 |
70 |
21.8 |
|
score 5 |
6 |
1.9 |
|
Totaal |
321 |
100.0 |
|
|
3.3 Onderzoeksinstrumenten en -procedure
3.3.1 Onderzoeksinstrumenten
Binnen het raamwerk van het beschreven ont- werpmodel werden in het valideringsonder- zoek probleem-detectie- en predictie-regels getoetst in een ecologische setting die het refe- rentiesysteem weerspiegelt. Dit impliceert dat voorkennis, cognitieve vaardigheden en meta- cognitie als belangrijke studentenkenmerken werden beschouwd. In het onderzoek werd evenwel alleen rekening gehouden met inhou- delijke voorkennis en werden cognitieve vaar- digheden en metacognitie geoperationaliseerd als waarden op de verwerkings- en sturings- schalen van de Inventaris Leerstijlen (voor een uitvoerige bespreking van dit instrument, zie: Vermunt, 1992).
Voor het meten van de voorkennis werd in samenwerking met de docenten een specifieke toets ontwikkeld die bestaat uit 75 (meerkeuze, invul-, en eenvoudig te scoren open) vragen. De Cronbach-Alpha-coëfficiënt voor de voor- kennistoets bedraagt .89 (Elen, 1992). |
De mate waarin studenten in staat zijn het relatieve belang van de informatie-elementen te bepalen werd onderzocht met behulp van twee parallelle belangrijkheidstoetsen. Deze toetsen bestonden telkens uit een representa- tieve selectie van 30 van de 321 informativ' elementen waarvan studenten het belang een vijfpunten-schaal (identiek aan deze van docenten) dienden te scoren. Op deze wijze de door studenten toegekende score word^" vergeleken met de belangrijkheidsscore van ^^ informatie-elementen.
3.3.2 Onderzoeksprocedure
Aan het onderzoek namen in totaal 92 eers'^ jaarsstudenten deel. Niet al deze studenten p^ ticipeerden evenwel aan de drie sessies van onderzoek (eerste sessie: A^=84; tweede sess'^ iV^'SS; derde sessie: N=SO).
Tijdens een eerste sessie werd een voork®'' nistoets en deel A van de Inventaris Leerstij'^'' afgenomen. Tijdens een tweede sessie besi^ deerden de studenten hetzij de originele vef^^^ van de tekst, hetzij één van de drie versies ondersteuningsgerichte ingrepen (toegf voegde samenvattingen, vet drukken van belangrijkste informatie-elementen of structurering van de tekst). Na het bestudef^^ van één van de versies werd aan de studente" ^ eerste van twee parallelle belangrijkheidst^^ sen aangeboden. Na deze toets volgde een nistest waarop in deze bijdrage niet ver" wordt ingegaan.
Na drie weken volgde een derde ses^ |
-ocr page 134-
"aarin de tweede belangrijkheidstoets en een ^ennistest werden afgenomen.
Naast de grote groep van studenten werd, ^et het oog op een verrijkte interpretatie van de esultaten, van 8 niet tot de experimentele =roep behorende studenten een retrospectief "iterview afgenomen onmiddellijk na de '^eede sessie.
Resultaten validerings- onderzoek
^oel van het onderzoek was de probleem- "^tectie- en predictie-regels te valideren om een voldoende empirische basis te verkrij- S^n voor het formuleren van voorschriften. Dit zeggen dat werd nagegaan of de voorspelde Problemen zich inderdaad voordeden en of de 'let materiaal aangebrachte ondersteunings- "laatregelen leidden tot betere prestaties van-
(welbepaalde categorieën van) studen- ten.
^et het oog op het valideren van de Probleem-detectie- en predictie-regels werden, •"tgaande van de antwoorden van de studenten de belangrijkheidstoetsen, zowel juist- ^idsscores als probleemscores berekend, ^oor de juistheidsscore werden vijf punten ^Eckend wanneer door een student de belang- JWieid van een informatie-element volledig in ^'^eenstemming werd gescoord met de be- ërijkheidsscore ervan. Drie punten werden gekend bij een afwijking van 1 punt op de schaal
en 1 punt bij een afwijking van twee |
Daarnaast werden drie probleemscores be- rekend. Van elke door een student aan een informatie-element toegekende waarde op de vijf-puntenschaal werd de belangrijkheids- score van het desbetreffende informatie- element afgetrokken. Op grond van deze bere- kening en rekening houdende met de hierboven gegegeven omschrijving van O-, LA- en HO- probleem elementen, mogen de volgende ver- wachtingen worden geformuleerd voor de ori- ginele versie van de cursustekst:
- de probleem-score voor O-probleem ele- menten zal rond nul liggen;
- voor LA-probleem elementen mag een po- sitieve score worden verwacht, en
- voor HO-probleem elementen dient een ne- gatieve score te worden voorspeld.
In de analyse werden met behulp van variantie-analyse significante hoofdeffecten en/of interactie-effecten opgespoord. Uit éénwegsvariantie-analyses blijkt dat de groe- pen van studenten die een verschillende versie van de tekst bestudeerden zich niet significant van elkaar onderscheiden qua voorkennis en scores op de verwerkings- en sturingsschalen.
4.1 Hoofdeffecten tekstversie
Resultaten op de onmiddellijke en de uitge- stelde belangrijkheidstoets ontkrachten de vooropgestelde verwachtingen van de effecten van tekstversie. Er kon geen significant hoofd- effect van tekstversie worden vastgesteld door middel van éénwegsvariantie-analyses (Tabel 5 en 6). Een dergelijk effect kon zelfs niet wor- den gevonden wanneer studenten die niet aan de tweede sessie hadden deelgenomen, en dus |
LA-probleemscore HO-probleemscore
■'ï'es; resultaten voor onmiddellijke belangrijkheidstoets
Juistheidsscore O-probleemscore
Stand,
afwijking
-9.53
-11.55
-6.43
-9.36
54 94.61
f^Fhi'"'®" Sloepen
f '"f^en groepen
-ocr page 135-
geen tekst hadden bestudeerd, toch in de ana- lyse werden betrokken. Los van een eventuele voorafgaande bestudering lijken studenten even goed in staat het relatieve belang van de informatie-elementen te bepalen.
Deze afwezigheid van hoofdeffecten geldt zowel voor de juistheidsscores als voor de pro- bleemscores. Wat deze laatste betreft dient te worden toegevoegd dat de resultaten geregeld tegengesteld zijn aan de verwachtingen.
In de onmiddellijke belangrijkheidstoets (Tabel 5) blijken alle probleemscores negatief te zijn. Dit wil zeggen dat studenten aan alle informatie-elementen een hogere belangrijk- heid toekenden dan docenten. Toch valt een ze- kere tendens waar te nemen waarbij LA-scores groter zijn dan O-probleemscores die, zoals verwacht, op zich weer groter zijn dan HO- scores. Er dient evenwel te worden opgemerkt dat de vermelde scores omwille van het ver- schillende aantal informatie-elementen binnen de drie probleemtypes dienen te worden gecor- rigeerd om een daadwerkelijke vergelijking mogelijk te maken. Deze gecorrigeerde scores, m.n. de probleemscores gedeeld door het aantal resp. O-, LA- of HO-probleem elementen geven aan dat de verschillen tussen de scores klein zijn. Toch blijven ze het geschetste patroon volgen. Gepaarde r-toetsen maken duidelijk dat de gecorrigeerde HO-probleemscore voor de gehele groep significant verschilt van zowel de O- (f(53) = 7.82; p < .000) als de LA- probleemscore (Z(53 = 10.26; p < .000). |
Uit een vergelijking van de verschillend« tekstversies blijkt dat studenten die de vet g«' drukte en de samenvattingsversie bestudeerde® de hoogste juistheidsscores behalen. Uit d« probleemscores kan een tendens worden afg^' leid dat voornamelijk de samenvattingscondi' tie ondersteuning biedt. Studenten die dez® versie bestudeerden hebben immers pr"" bleemscores die het dichtst bij nul liggen.
De (niet-significante) betere resultaten voo' studenten uit de vet gedrukte of de samenvat' tingsconditie komen ook tot uiting in de resu'' taten op de uitgestelde belangrijkheidstoets. 1" tegenstelling tot de onmiddellijke toets kol"' niet naar voren dat studenten informatie' elementen systematisch als belangrijker ^ schouwen dan docenten. Veeleer lijken ^ scores exact het patroon te volgen dat ^^ voorspeld voor de orginele versie. De gemi''' delde LA-probleemscore is positief en hog^' dan de gemiddelde probleemscores voor O- HO-probleem elementen. HO-problee'' informatie-elementen hebben gemiddeld ^^ laagste score. Deze is ook negatief. Dit patro"" blijft gehandhaafd indien niet de absolute pf"" bleemscores maar wel de gecorrigeerde scof^ worden bekeken. Gepaarde f-toetsen mal'^'' duidelijk dat de gecorrigeerde HO-probleei" scores significant verschillen van zowel geC' rigeerde O- (/(48) = 7.46; p < .000) als probleemscores (f(48) = 10.69; p < .000). O- en LA-probleemscores verschillen sigi*' cant W48) = -2.83;p<.01). |
Tabel 6
Tekstversies: resultaten op uitgestelde belangrijkheidstoets
origineel
vet gedrukt
samenvatting
geherstructu-
reerd
Juistheidsscore O-probleemscore LA-probleemscore HO-probleemsc^
Tekstversie N Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand-
delde wijking delde wijking delde wijking delde wijkj^
6.8
7.5«
Ganse groep '49 104.04 11.32
Df tussen groepen 3
«o>.coG,5c«f Df binnen groepen 45
STUDllN F 1.1770
Significantie .3291
Geen tekst
Ganse groep
-ocr page 136-
Het meest opvallende resultaat van de uitge- stelde belangrijkheidstoets betreft het feit dat studenten die geen tekstversie bestudeerden even goed (of even slecht) in staat zijn het rela- tieve belang van de informatie-elementen te Opalen.
Op grond van de bovenstaande resultaten dient te worden besloten dat, voor wat de ge- '^ele groep van studenten betreft, de geïmple- "ïenteerde ingrepen geen ondersteunende ^ctie vervullen. Dit houdt in dat probleem- ^etectie- en predictie-regels niet werden geva- lideerd.
Efferten van studentenkenmerken
^äast hoofdeffecten van tekstversies werd na- gegaan of studenten die van elkaar verschillen l'^a Voorkennis, cognitieve stijl en regulatie- ^'ijl ook van elkaar verschillen in de mate ^äarin ze in staat zijn het relatieve belang van informatie-elementen te bepalen en er •^^eractie-effecten optreden met tekstversie. |
Zowel voor de onmiddellijke als voor de uitge- stelde belangrijkheidstoets blijken er geen sig- nificante hoofdeffecten te zijn van voorkennis en scores op de verwerkings- (diepte- verwerking, stapsgewijze verwerken of con- creet verwerken) of sturingsschalen (externe regulatie, zelfgestuurd, stuurloos). Daarom worden in Tabel 7 en Tabel 8 alleen de resulta- ten voor voorkennis opgenomen. Op twee uit- zonderingen na geldt dit ook voor de pro- bleemscores. Beide uitzonderingen betreffen hoofdeffecten van voorkennis in de uitgestelde belangrijkheidstoets (zie Tabel 8). Post hoe analyses verduidelijken dat studenten met een gemiddelde voorkennis een hogere belangrijk- heid toekennen aan O-probleem informatie- elementen dan studenten met een lage voor- kennis. Dezelfde studenten schatten de belang- rijkheid van HO-probleem informatie- elementen hoger in dan studenten met een lage en een hoge voorkennis. |
van voorkennis voor resultaten op onmiddellijke belangrijkheidstoets
Juistheidsscore O-probleemscore LA-probleemscore HO-probleemscore
Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af-
deide wijking delde wijking delde wijking deide wijking
14.50
17.09
11.70
14.26
2
51
1.1372
.3287
Op —__
f "'"en groepen
Si,
"an voorkennis voor resultaten op uitgestelde belangrijkheidstoets
Juistheidsscore O-probleemscore LA-probleemscore HO-probleemscore
Stand, af- Gemid-
wijking delde
-ocr page 137-
Naast hoofdeffecten werden aan de hand van tweewegsvariantie-analyses interactie-effec- ten achterhaald. Over het algemeen dient ge- steld dat de vastgestelde interacties niet signifi- cant zijn met de volgende uitzonderingen. Alleen voor de uitgestelde belangrijkheidstoets wordt een aantal significante effecten aange- troffen. Voor de LA-probleemscores blijkt er een significante interactie (F(6,5) = 2.634; p < .05) te zijn van voorkennis met tekstversie (Ta- bel 9).
Tabel 9
LA-probleemscores; interactie tussen voorkennis en tekstversie
Voorkennis |
tekstversie |
laag |
gemid- deld |
hoog |
totaal |
origineel |
.40 (W=5) |
-1.20 (/V=5) |
2.50 (W=5) |
.53 (W=15) |
vet gedrukt |
-.25 (W=4) |
-1.00 (W=1) |
2.50 (W=4) |
.89 (/V=9) |
samenvatting |
5.75 (/V=4) |
.17 (W=6) |
-.75 (W=4) |
1.50 (W=14) |
geher- structureerd |
5.50 (W=2) |
1.60 (N=5) |
.00 (W=4) |
1.73 (A/=11) |
totaal |
2.33 (W=15) |
.12 (W=17) |
1.12 (/V=17) |
1.14 (/V=49) |
|
Post hoe'vergelijkingen (Duncan Ranges) ge- ven aan dat studenten met een lage voorkennis een significant lagere belangrijkheid toeken- nen aan LA-probleem elementen in de samen- vattings- en geherstructureerde conditie. Een positieve probleemscore wijst immers op een lagere belangrijkheidsperceptie. Verder ken- nen ze in de samenvattingsconditie een signifi- cant lagere belangrijkheid toe aan deze LA- probleem elementen dan studenten met een hoge of gemiddelde voorkennis. De toevoe- ging van een samenvatting leidt er blijkbaar toe dat deze studenten het relatieve belang van de informatie-elementen foutief gaan inschatten.
Voor de verwerkingsschalen worden geen significante interactie-effecten met tekstversie vastgesteld. Wat betreft de regulatieschalen vinden we een significante interactie voor zo- wel de O-probleemscores (F(6,5) = 2.673; p < .05) (Tabel 10) als de LA-probleemscores (F(6,5) = 3.149; ƒ7 < .05) (Tabel 11). |
Tabel 10
O-probleemscores: interactie tussen externe sturin9 en tekstversie |
|
|
Externe sturing |
|
tekstversie |
laag |
gemid- deld |
hoog |
totaal |
origineel |
-2.67 (W=3) |
-1.00 (/V=7) |
1.40 (W=5) |
-.53 (/V=15) |
vet gedrukt |
-1.25 (A/=4) |
.00 (A/=2) |
1.00 (/V=3) |
-.22 (A/=9) |
samenvatting |
1.83 (/V=6) |
1.50 (N=4) |
-2.25 (W=4) |
.57 (/V=1t) |
geher- structureerd |
-1.00 (W=3) |
-3.33 (W=3) |
1.20 (N=5) |
-.64 (W=11) |
totaal |
-.31 (W=16) |
-.69 (W=16) |
.41 (W=17) |
-.18 (/V=49) |
|
Voor de O-probleemscores blijkt op grond va" post hoe analyses (Duncan Ranges) dat stude"' ten met een lage score op de externe regulativ' schaal significant hoger belang toekennen a"" deze elementen in de originele versie dan in ^ samenvattingsconditie. In de originele versie blijken studenten met een lage en een ho^ score het belang significant verschillend in schatten.
Tabel 11
LA-probleemscores: interactie tussen externe sW' ring en tekstversie |
Externe sturing |
tekstversie |
laag |
gemid- deld |
hoog |
totaa' |
origineel |
-1.33 (W=3) |
.00 (W=7) |
2.40 (A/=5) |
.53, (A/.15) |
vetgedrukt |
.00 (/V=4) |
3.00 (W=2) |
.67 (/V=3) |
.89, |
samenvatting |
3.33 (W=6) |
3.00 (W=4) |
-2.75 (A/=4) |
|
geher- structureerd |
3.67 (/V=3) |
-1.33 (/V=3) |
2.40 (/V=5) |
|
totaal |
1.69 (A/=16) |
.88 (A/=16) |
.88 (N=17) |
|
|
Voor de LA-probleem informatie-element®'' het beeld veeleer complex (Tabel 11). Laag ^. tem gestuurde smdenten blijken meer
lijkheden te ondervinden in de samenvatte |
-ocr page 138-
en de geherstructureerde conditie, en gemid- deld extern gestuurde studenten in de vet ge- ^kte en samenvattingsconditie. Sterk extern gestuurde studenten blijken alleen voordeel te halen uit de interventies in de vet gedrukte con- ditie, Deze studenten geven lagere belangrijk- heidsscores (dan de docenten) in de originele, vetgedrukte en geherstructureerde condities en hogere in de samenvattmgsconditie.
Retrospectieve interviews
retrospectieve interviews met acht studen-
ten reiken een aantal gegevens aan die als start- Ptint kunnen fungeren voor het verklaren van gerapporteerde onderzoeksuitkomsten. Ten Eerste kan uit de interviews worden afgeleid dat studenten het bestuderen van de tekst als een gewone, zij het gecondenseerde, studie- activiteit beschrijven. Verder blijken er drie fa- in het bestuderen van de tekst voor te ko- "^en. Tijdens een eerste fase wordt de tekst ge- heel doorgelezen, vervolgens (of tegelijkertijd) ^J^orden informatie-elementen geselecteerd, tenslotte worden de geselecteerde elementen "^eer intensief bestudeerd (voor een gelijkaar- dige fasering: bv. Mayer, 1987).
ßjj het bepalen van de belangrijkheid hante- •■en studenten voornamelijk cognitieve strate- S'eën. Ze gaan uit van hun voorkennis of per- f^nlijke opinies over wat in geschiedenis I'^grijk is om het belang van de informatie- eleinenten te bepalen. Eén student geeft soms blijk een onderwijskundige benadering te ^teren door expliciet naar een mogelijke exa- f^envraag te verwijzen. Wat tekstuele kenmer- en betreft, worden voor het bepalen van het elang spontaan de titels en de hoeveelheid in- °"natie over een onderwerp vermeld. Wan- in dit verband het gebruik van de geïmple- ®nteerde interventies expliciet wordt ^ ^aagd, dan blijkt dat studenten deze niet '^der meer aanvaarden. Ze beschouwen ze als ^/'ige maar niet als dwingende aanwijzingen, j^^enten merken op dat niet alle door hen be- . Wjk geachte informatie-elementen worden [^^^•ntoond en dat niet alle benadrukte °miatie-elementen ook door hen belangrijk den geacht. Eén student vreest daarenbo-
^orde, Ven
cgpj^'^^'^^erentie met eigen belangrijkheidsper- |
5 Besluit
Het is duidelijk dat in het valideringsonderzoek de probleem-detectie- en predictie-regels niet werden gevalideerd. Op grond van dit resultaat dient dan ook te worden geconcludeerd dat er, binnen het kader van het vooraf beschreven cognitief-georiënteerde ontwerpmodel, geen voorschriften kunnen worden geformuleerd aangaande het gebruik van de drie bestudeerde didactische maatregelen.
Dit resultaat wekt slechts gedeeltelijk ver- wondering. Enerzijds spreken de resultaten weliswaar het vele onderzoek tegen waarin wel degelijk effecten van de maatregelen werden aangetroffen en waarin het belang van de drie bestudeerde studentenkenmerken werd geïllu- streerd. Anderzijds verschilt dit onderzoek op een aantal punten van ander onderzoek. Deze verschilpunten kunnen een verklaring bieden voor de over het algemeen niet-significante uit- komsten.
Ten eerste werd het onderzoek in een ecolo- gische setting uitgevoerd. Hierdoor was het noodzakelijk om het belang van de informatie- elementen binnen de reguliere instructiecon- text te bepalen. Docenten zelf bleken het on- derling evenwel niet geheel eens te zijn over het precieze belang van de informatie- elementen. Dergelijke afwezigheid van over- eenstemming over het instructieve belang van informatie-elementen bemoeilijkt in sterke mate het aanreiken van eenduidige ondersteu- ning aan studenten. Bovendien werd in dit on- derzoek een langere tekst gebruikt (meer dan 4000 woorden) dan in het onderzoek naar het leren met teksten gangbaar is (Van Hout Wol- ters, 1986). Mogelijk heeft de lengte van de tekst het effect van de interventies doen dalen. Studenten werden in de reguliere setting ook niet verplicht één welbepaalde benadering te hanteren bij het bepalen van het relatieve be- lang. Zoals uit de retrospectieve interviews naar voren is gekomen, blijken studenten in- derdaad verschillende benaderingen te hante- ren. Het benadrukken van de relevantie van een linguïstische benadering zou de studenten heb-
® ^ PeOAGOGISCHI
ben kuimeri aansporen sterker met de geïmple- sruonN menteerde belangrijkheidsindicaties rekening te houden. Tenslotte diende voor het nagaan van de mate waarin studenten in staat zijn het relatieve belang van de informatie-elementen |
-ocr page 139-
te bepalen, een instrument te worden gehan- teerd waarmee antwoorden van studenten met die van docenten konden worden vergeleken. De vraag dient gesteld of het gehanteerde in- strument wel degelijk nagaat in welke mate stu- denten in staat zijn het relatieve belang van de informatie-elementen te bepalen en niet veel- eer een indicatie vormt van de door de studen- ten opgebouwde mentale representatie.
Daarnaast kan, ter verklaring van de bevin- dingen, gesteld worden dat de geïmplemen- teerde maatregelen slechts een beperkte kracht hebben. Willems (1987) heeft gesteld dat di- dactische toevoegingen in schriftelijk studie- materiaal slechts werkzaam zijn indien ze in een bredere strategie zijn ingebed. Dit was in dit onderzoek duidelijk niet het geval. Zo wer- den studenten niet expliciet aangespoord van de in de tekst aanwezige of aangebrachte be- langrijkheidsindicaties gebruik te maken. Uit de retrospectieve interviews is gebleken dat studenten de maatregelen nauwelijks gebrui- ken. Veeleer vertrouwen ze op hun eigen (in- houdelijke en onderwijskundige) voorkennis over de aard van de informatie die aan de uni- versiteit in het algemeen en in geschiedenis in het bijzonder belangrijk wordt geacht. Een meer expliciete interventie waarbij studenten aangespoord worden om daadwerkelijk van de aangebrachte belangrijkheidsindicaties ge- bruik te maken had, zoals reeds gesuggereerd, tot andere.resultaten kunnen leiden.
Voor wat betreft de afwezigheid van effec- ten van Studentenkenmerken dient op de speci- fieke selectie ervan te worden gewezen. Het onderzoek werd uitgevoerd binnen het kader van een ontwerpmodel. De ontwerpparameters van dit model, en niet de onderzochte instruc- tietaak, bepaalden met welke variabelen in het onderzoek rekening werd gehouden. In dit ver- band dienen twee problemen te worden ver- meld. Ten eerste, omwille van de afwezigheid van voldoende descriptief onderzoek waarbij het belang van de betreffende studentenken- merken voor de onderzochte taak is nagegaan, m.n. het bepalen van het relatieve belang van cDAeoeiscHi informatie-elementen, dienen de probleem- sTUDiiH detectie- en predictie-regels eerder als explora- tieve dan als toetsbare hypothesen te worden beschouwd. Ten tweede, niet met alle ontwerp- parameters kon worden rekening gehouden en de ontwerpparameters werden op een speci- fieke manier geoperationaliseerd. De afwezig- heid van effecten impliceert dan ook niet dat studentenkenmerken de bekwaamheid om het relatieve belang van de informatie-elementen te bepalen niet beïnvloeden. Er kan niet worden uitgesloten dat zowel een andere selectie als een andere operationalisering van de onder- zoeksvariabelen wel tot significante bevindifl' gen zou hebben geleid. Desalniettemin vormen de resultaten van dit onderzoek een eerste waarschuwing t.a.v. de waarde van in het ont- werpmodel opgenomen ontwerpparameterS' Indien in additioneel onderzoek vergelijkbare resultaten worden aangetroffen dan dienen vra- gen te worden gesteld zowel bij de geselec- teerde ontwerpparameters als bij de theoreti- sche kennisbasis waaruit ze zijn afgeleid. Op deze wijze geeft het onderzoek tevens een eer- ste indicatie over de validiteit van het ontwerp- model. |
Het gerapporteerde onderzoek heeft niet g®' leid tot het formuleren van prescripties, wel heeft het opnieuw het problematische karaktef van de overgang van descriptie naar prescripü^ geïllustreerd. Voor het oplossen van tal van d« ervaren problemen (selecteren van ontwerppä' rameters, afleiden van probleem-detectie- e" predictie-regels, operationaliseren van ont- werpparameters en interventies, ...) blijkt be' niet altijd mogelijk beslissingen theoretisch en/ of empirisch te funderen mede als gevolg v^ de afwezigheid van continuïteit en coherent'^ in het onderzoek naar leren en instructie. De be' hoefte aan meer prescriptief-georiënteerd on' derzoek om descriptieve onderzoeksresultate" in de praktijk aanwendbaar te maken, impli' cecrt dan ook een vraag naar meer, systemaf' scher en sterker op theorie-ontwikkeling g®' richt descriptief onderzoek.
Literatuur
«
André, T. (1987). Questions and learning from rea" ing. Questioning exchange, 1 (1), 47-85.
Birkmire, D.P. (1988). Reader expectations, readf^^ times and memory for expository text. Aberde®'' U.S. Army Human Engineering Laboratory- per presented at the AERA-conference, t®®^' New Orleans) |
-ocr page 140-
^hambliss, M.J. (1990). Good readers constructing the gist of long arguments: What do they know ? Whatdo they do ?Stanford, CA: Stanford Univer- sity. (Paper presented at the AERA-conference, 1990, Boston), ^'äfk, R.E. (1990). The corttributior^s of cognitive Psycho/ogy to the design of technology suppor- tedpowerful learning environments. California: University of Southern California. (Invited ad- dress at the Universiteit Leuven, Belgium). "^^e-Lucas, D, & Larkin, J. H. (1988). Novice rules for assessing importante in scientific texts.;ouma/of Memory and Language, 27,288-308.
J. A., Duffy, G.G., Roehler, L. R., & Pearson, P. D. <1991). Moving from the old to the new: Research °n reading comprehension Instruction. Review Educational Research, 61. 239-264.
j. (1992). Toward prescriptions in instructional ^«/gn : a theoretical and empirical approach. Leuven: K.U. Leuven, Centrum voor Instructie- Psychólogie en -technologie.
R., Gillingham, M.G., & White, CS. (1989). Effects of 'seductive details' on macroprocessing änd microprocessing in adults and children. Cog- nition & Instruction, 6,41-57. '"'^^er, R. (1991). The maturing of the relationship between the science of learning and Cognition äid educational practice. Learning and Instruc- "on. M29-144. amaker, C. (1986). The effects of adjunct questions prose learning. Review of Educational Re- ^earch, 56,212-242. ^^lilton, R. j. (1985). A framework for the evalua- tion of the effectiveness of adjunct questions and °b]ectives. Review of Educational Research, 55, 47-85.
S. (1990). Interest and its contribution as a men- resource for learning. Review of Educational ^ "esearc/i, 60, 549-571.
Wolters, B. van (1986). Markeren van kernge- deelten in studieteksten. Een proces-produkt be- nadering. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Wolters, B. van (1987). Het kiezen van kernge- deelten in schriftelijk studiemateriaal door do- "^e^ten. In T. Bergen, J. Giesbers & C. Morsch '^ds), Professionalisering van onderwijsgeven- den (pp. 269-282). Lisse: Sv^rets & Zeitlinger.
Wolters, B. van (1990). Selecting and cueing key '^^'■ases in instructional texts. In H. Mandl, E. De N. Bennett & H. F. Friedrich (Eds.), Learning Instruction. Vol. 2.2 (pp. 181-198). Oxford: e^gamon Press. |
Johnston, P., & Afflerbach, P. (1985). The process of construrting main ideasfromtext. Cognition and Instruction, 2,207-232.
Lohman, D. F. (1990). When good programs have bad effects on good students: Understanding mathe- mathanic effects in thinking skills Programms. In M.J. Ippel & J.J. Elshout (Eds.), Training van hogere-orde denkprocessen (pp. 21-30). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Lowyck, ]., & Elen, J. (1991). Wander in der theoreti- schen Begründung des Instruktionsdesigns. Un- terrichtswissenschaft, 19,218-237.
Mayer, R.E. (1987). Instructional variables that in- fluence cognitive processing during reading. In B. K. Britton & S. Glynn (Eds.), Executive controlpro- cesses in reading (pp. 201-216). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
McLaughlin Cook, N. (1981). Summaries: Further is- sues and data. Educational Review, 33 (3), 216-222.
Meyer, B.J.F. (1977). The structure of prose: Effects on learning and memory and implications for educational practice. In R. J. Spiro & W. E. Monta- gue (Eds.), Schooling and the acquisition of knowledgeipp. 179-208). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Miller, J.R. (1985). A knowledge-based model of prose comprehension: Applications to expository texts. In B.K. Britton & J.B. Black (Eds.), Under- standing expository text (pp. 199-226). Hillsdale, NJ: Lawrence Erl bäum.
Miller, R. B., & McCown, R. R. (1986). Effect oftext co- herence and elaboration on recall of sentences within paragraphs. Contemporary Educational Psychology, 11,127-138.
Reder, L. M. (1985). Techniques available to author, teacher and reader to improve the retention of main ideas in a chapter. In S. F. Chipman, J. M. Se- ga! & R. Glaser (Eds.), Thinking and learning skills: Research and open questions (pp. 37-64). Hills- dale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Rijswijk, F. van, & Vermunt, J. (1987). Vaardig stude- ren: studie-aanpak adviespakket voor Ou- studenten. 3 Handleiding voor consulenten en studiebegeleiders. Heerlen/Tilburg: Open Universiteit/Katholieke Universiteit Brabant.
Rossi, J.P., & Erboul, A.B. (1990). Information selec-
133
tionstrategiesinthereadingofscientifictexts. H. stuoiIn Mandl, E. De Corte, N. Bennett & H.F. Friedrich (Eds.), Learning and Instruction. Vol. 2.2 (pp. 225-234). Oxford: Pergamon Press. |
-ocr page 141-
Schellings, G., & Hout Wolters, B. van (1991). Identifi- cation ofmain points bystudentsand theirteach- ers. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, In- stituut voor de Lerarenopleiding. (Paper presented at the Fourth Conference for Research on Learning and Instruction, 1991, Turku).
Shuell, T.J. (1986). Cognitive conceptions of learn- ing. Review of Educational Research, 56,411 -436.
Shuell, T. J. (1988). The role of the student in learning from Instruction. Contemporary Educational Psychology, 13,276-295.
Sjostrom, CL, & Hare, V.C. (1984). Teaching high school students to identify main Ideas in exposi- tory text. Journal of Educational Research, 78, 114-118.
Van Dijk, T. A., & Kintsch, W. (1983). Strategiesofdis- course comprehension. New York: Academic Press.
Vermunt, J. (1992). Leerstijlen en sturen van leerpro- cessen in het hoger onderwijs. Naar procesge- richte instructie in zelfstandig denken. Lisse: Swets&Zeitlinger.
Willems, J. M. H. M. (1987). Studietaken als instructie- middel. Nijmegen: K.U. Nijmegen, lOWO.
Winograd, P. N., & Bridge, C. (1986). The comprehen- sion of important Information in written prose. In J. F. Baumann (Ed.), Teaching main idea compre- hension (pp. 18-48). Newark, DE: International Reading Association.
Wittrock, M. C., & Alesandrini, K. (1990). Generation of summaries and analogies and analytic and ho- listic abilities. American Educational Research Journal. 27,489-502.
Manuscript aanvaard 19-10-1993 |
Auteur
J. Elen is als w/etenschappelijk medewerker verbon- den aan de Katholieke Universiteit Leuven.
Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Dienst Uni- versitair Onderwijs, Sectie Instructiematerialen, Naamsestraat 98, B - 3000 Leuven.
Abstract
Relative importance of information- elements in printed instructionai materials: an empiricai prescriptive study
J. Elen Pedagogische Studiën, 1994,71,120-134.
Numerous research reports discuss near the end the practical implications of the outcomes. Often th« problematic nature of the gap between descriptie'' and prescription in this respect is neglected. In tli'^ report this transition problem has been focusse'^ upon. It was investigated whether and how prescrip' tions could be formulated within the realm of a co9' nitive oriented instructionai design model, on ho*'^ to support university students in their efforts to d®" termine relative Importance of Information' elements in printed materials. The effects of printinS in bold typeface, adding summaries and restructf'" ing a text were studied for students who differe'' with regard to prior knowledge, and cognitive a'^'' regulation style. The interventions nor studen' characteristics seemed to have a significant e ffecto'^ the abllity to determine importance. ConsequentlV' no prescriptions can be formulated. An attemp' made to explain the results from different persp®' tives. |
134
-ocr page 142-
Discu
^■cht op kwaliteit. Evaluatie ^an de basisschool |
J-C. Mommers, Tilburg port worden de conclusies uit de deelrapporten opnieuw gepresenteerd en wordt een onderling verband aangebracht. In een afzonderlijk hoofdstuk geeft de Commissie een zestal aan- bevelingen.
Op 12 januari werden de rapporten officieel aan de minister aangeboden. Ook de leden van de Tweede Kamer ontvingen allen een set van vijf rapporten. |
^ Inleiding
^1991 pleitte de Tweede Kamer ervoor de Evaluatie van het basisonderwijs te laten ver- achten door een onafhankelijke, externe Com- •^issie van deskundigen, die minder betrokken ^aren geweest bij de totstandkoming van de ^et op het Basisonderwijs (WBO). Bovendien ^ou een substantiële inbreng van alle onder- ^'jsbetrokkenen moeten worden gegaran- Ook diende de evaluatie zich systema- l'sch te richten op de feitelijke ontwikkelingen fiet basisonderwijs. Daarbij werd erop aan- êedrongen dat men zich zou beperken tot en- kernvraagstukken. Een evaluatie van de Basisschool is een on- srneming met vele voetangels en klemmen.
altijd zal men kunnen voldoen aan de ■Maatstaven die bij een wetenschappelijk ver- i^tWoorde evaluatie moeten worden aange- Maar dit betekent geenszins dat een der- ^^'Uke evaluatie beter achterwege gelaten kan ^''den. Als men maar streeft naar een zo groot ^°8elijke objectiviteit. Bovendien is het zaak ^ ''esultaten van zo'n evaluatie met de nodige P^dentie te hanteren.
bezien de wensen van de Tweede Kamer (Oß^ ^^ Commissie Evaluatie Basisonderwijs samengesteld uit een aantal onafhanke- deskundigen, onder voorzitterschap van ® Inspecteur-Generaal.
luaf aandachtsgebieden van de eva-
inhoud en de opbrengst van het basison-
. ferwijs;
^ °nderwijs-op-maat'; ^ onderwijs aan jonge kinderen;
onderwijs gericht op een multiculturele
jj^^amenleving.
vu , aandachtsgebieden zijn uitgewerkt ^'^f afzonderlijke rapporten. In het eindrap- |
2 Indeling van het rapport
Het nu voorliggende eindrapport is als volgt opgebouwd. Eerst wordt in een inleiding ver- meld wat de aanleiding tot de evaluatie was, het object van de evaluatie en de werkwijze van de Commissie. Achtereenvolgens komen aan de orde:
- opbrengsten en aanbod
- het onderwijsleerproces
- condities voor goed onderwijs
- de context
- aanbevelingen
Het rapport wordt afgesloten met een nabe- schouwing, waarin onder meer suggesties wor- den gedaan in verband met een volgende eva- luatie in 1999.
Dit eindrapport is compact geschreven. Het is niet goed mogelijk daarvan een korte samen- vatting te geven. Hier worden slechts enkele hoofdpunten onder de aandacht gebracht, aan- gevuld met een paar overwegingen die bij le- zing naar boven kwamen.
3 De titel
Meestal wordt de titel van een rapport pas ge- kozen, als de tekst nagenoeg gereed is. Waarom is gekozen voor "Zicht op kwaliteit?" De Commissie wil daardoor uitdrukking geven aan twee kemaspecten van haar opdracht:
1 het beoordelen van de kwaliteit van het hui- dige basisonderwijs en
2 het doen van aanbevelingen met het oog op verbetering in de toekomst.
Wat het beoordelen betreft geeft de Commissie in de inleiding een duidelijk omschreven waar- deringskader. Opvallend is dat de Commissie daar zelfbij opmerkt: "De mate waarin scholen beoogde opvoedingsdoelen realiseren komt in |
-ocr page 143-
deze evaluatie niet expliciet aan de orde. Het bestaande onderzoek is niet toereikend voor een passende beoordeling."
Dit betekent niet dat opvoedingsdoelen ge- heel buiten beschouwing blijven. De Commis- sie benadrukt dat opvoeden in de basisschool ook en vooral geschiedt door te onderwijzen. De formulering van de algemene doelen in de Wet op het Basisonderwijs sluiten bovendien opvoedingsdoelen in. Die zijn dan ook object van deze evaluatie.
De aanbevelingen richten zich op de be- langrijkste knelpimten die de ontwikkeling van goed basisonderwijs in de weg staan. De Com- missie heeft vele personen geraadpleegd, maar neemt de aanbevelingen voor haar eigen reke- ning.
4 Opbrengsten en breedte van het aanbod
De Commissie typeert goed onderwijs als on- derwijs met hoge opbrengsten, die op een effi- ciënte wijze verkregen zijn. Het is niet toeval- lig dat het eerste thema van de evaluatie betrekking heeft op de opbrengsten van het ba- sisonderwijs. Zij merkt daarbij op dat een op- brengstgerichte cultuur binnen het basisonder- wijs geen vanzelfsprekendheid is.
"Door«ommigen wordt het zelfs als strijdig met het nonselectieve karakter van het ba- sisonderwijs beschouwd. Anderen vinden een dergelijke cultuur niet passen bij de uit- gangspunten van basisonderwijs. Het gaat er immers om het onderwijs te doen aanslui- ten bij de ontwikkelingen van de leerlingen en rekening te houden met verschillen tus- sen leerlingen. Belangrijk zijn de brede ont- wikkelingsdoelen, de pedagogische taak van het basisonderwijs wordt onderstreept. De school moet op de eerste plaats leuk zijn, leerlingen moeten zich er thuis voelen en zich kunnen''ontplooien." (p. 19)
De Commissie neemt duidelijk stelling tegen deze opvatting. Zij is van mening dat het na- streven van hoge opbrengsten voor alle leerlin- gen geenszins op gespannen voet staat met de uitgangspunten die in de wet zijn vastgelegd. De uitgangspunten van de wet geven volgens de Commissie veel meer aan op welke wijz® dergelijke opbrengsten bereikt moeten wor- den. |
Het is inderdaad zo, dat een opbrengstgerichte cultuur heel goed kan samengaan met een goed pedagogisch klimaat en omgekeerd. Maar een sterk opbrengstgerichte attitude kan een ge' zond pedagogisch klimaat ook aantasten.
Op grond van beschikbare gegevens con- cludeert de Commissie dat de opbrengsten van het basisonderwijs op cruciale onderdelen nie' voldoet aan de gestelde normen. Zij gebruik zelfs de term zorgelijk voor wat betreft de op- brengsten voor de produktieve taalvaardigh®' den schrijven en spreken en onderdelen van be- grijpend lezen. Verontrustend is de achterstan'' van allochtone leerlingen.
Wat de breedte van het vormingsaanbod be- treft concludeert de Commissie dat het aanbod' zoals omschreven in de Wet op het Basisondef' wijs (art.8) door scholen niet gerealiseerd kä" worden binnen de beschikbare onderwijstijd' Zij constateert dat bij veel leerkrachten het g^' voel van overlading bestaat. Er is te weinig tij^ om de 16 leer- en vormingsgebieden in WBO allemaal voldoende aan bod te laten k"' men. Realisering van de kerndoelen in voU^ omvang en diepte wordt onmogelijk geacht. P^ Commissie is daarom van oordeel dat de hu'' dige overladenheid van het aanbod moet wof' den teruggedrongen en de onderwijstijd m"^' worden uitgebreid.
5 Het onderwijsleerproces
In'dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op ^^ vraag in hoeverre basisscholen erin zijn slaagd maatregelen te treffen die tegemoetl'''' men aan de verschillen tussen leerlingen.
Het realiseren van 'onderwijs-op-maat' voor scholen een probleem. Scholen slagef ^ de gegeven omstandigheden er niet in de ofg^ nisatie van de instructie en oefening zo flex»''^ vorm te geven, dat het ideaal onderwijs-'^P^ maat mogelijk wordt.
Anderzijds valt op dat in het basisonderv^^^ wordt gewerkt aan een accepterend en struct^ rerend pedagogisch klimaat. Leerlingbesp^^ kingen en het werken met individuele
lingsplannen komen met enige regelmaat Dit geldt ook voor het delen van de vera" |
-ocr page 144-
Woordelijkheid voor de zorg voor leerlingen '•iet extra onderwijsbehoeften.
neemt niet weg dat driekwart van de 'eerkrachten klassikale instructie geeft, ook als gebruikte 'methode' andere en betere sug- gesties doet.
^nkele knelpunten zijn evident. De Wet op het basisonderwijs vereist dat het onderwijs zo J^ordt ingericht dat leerlingen een ononderbro- •^en ontwikkelingsproces kunnen doorlopen 8 lid 1). Concreet had de wetgever vooral ^^ opheffing van het breukvlak tussen kleuter- 'ageronderwijs op het oog. Ook het zitten- yjven zou dienen te verdwijnen en de verwij- ^"ig naar scholen voor speciaal onderwijs moet borden gereduceerd.
. Veel basisscholen hebben de inhoudelijke "^'egratie van het voormalige kleuteronderwijs lager onderwijs nog niet gerealiseerd. De °P^atting dat in de eerste twee groepen wordt ^^gesloten bij de behoeften en belangstelling leerlingen, wordt door de Commissie niet gedeeld.
Sturing vindt veelvuldig plaats, maar is Vooral gericht op het aanbod van activitei- ten. Veel minder wordt gerichte instructie gegeven. Dat geldt ook voor het volgen van ^et ontwikkelingsproces van leerlingen, hi- fomiele observatie vormt het instrument ^oor de organisatie van het aanbod en voor ^e communicatie met de ouders. Er is on- voldoende sprake van een aanpak waarbij Ontwikkelingen systematisch in kaart wor- den gebracht om planmatig te werk te kun- nen gaan."
zittenblijven is uit de statistieken verdwe- ^ ' maar komt in werkelijkheid op meer dan van de scholen voor. Het percentage ^ ^^^ speciaal onderwijs is tussen «6 en 1992 gestegen van 4,8% naar 5,3%. basisscholen besteden specifieke
' aan zeer begaafde leerlingen.
Con
geeft vrij concreet aan wat ken- en doelgerichte <^teri ^^ scholen, die voldoen aan het - sy ^ 'onderwijs-op-maat':
. ematische signalering en diagnostise- g Van extra onderwijsbehoeften; |
- systematische leerlingbesprekingen;
- een doelgerichte pedagogisch-didactische aanpak;
- een curriculum van groep 1 t/m 8 met mini- mum eind- en tussendoelen;
- een systematische evaluatie met behulp van genormeerde instrumenten;
- een hoge flexibiliteit in instructie en oefe- ning;
- het gebruik van speciale instructie- en oe- fenmethoden;
- het creëren van extra leer- en instructietijd voor leerlingen met extra onderwijsbehoef- ten;
- aanvulling van de expertise van de leraar met specifieke deskundigheid binnen en van buiten de school.
Om dit te kunnen realiseren, moet aan een aan- tal condities worden voldaan.
6 Condities
De Commissie constateert vier algemene pro- blemen: het onderwijskundig leiderschap, de deskundigheid van leraren, de kwaliteit van de middelen (methoden) en het gevoerde over- heidsbeleid.
De scholen beschikken over onvoldoende mogelijkheden om het onderwijskundig leider- schap vorm te geven. De sleutelrol van het on- derwijskundig leiderschap is onvoldoende on- derkend. Het uitvoeren van de leidinggevende taken lukt niet in de tijd die daarvoor staat.
Ofschoon de Commissie van mening is, dat de didactisch-pedagogische vaardigheden van de leraren de toets van de kritiek kunnen door- staan, is er een aantal aspecten dat voor verbe- tering vatbaar is. Genoemd worden onder meer: kennis van leer- en gedragsproblemen, het organiseren van onderwijssituaties, waarin ruimte is voor gerichte instructie en oefening, vroegtijdige onderkenning van problemen, dia- gnostisering en het samenstellen van een pas- send aanbod en kennis van de recente ontwik- kelingen in de didactiek van diverse vormings- gebieden.
De gehanteerde methoden in het basison- derwijs zijn voor verbetering vatbaar. Ze zijn in veel gevallen niet toereikend voor het realise- ren van de kerndoelen en bieden onvoldoende mogelijkheden voor onderwijs-op-maat. Daar |
-ocr page 145-
komt nog bij dat de bekostigingssystematiek scholen belemmert om methodes tijdig te ac- tualiseren.
Wat het gevoerde overheidsbeleid betreft is duidelijk dat de veranderingscapaciteit van de scholen niet goed werd ingeschat. Fusie- operaties vroegen veel meer tijd en energie dan werd voorzien. Bovendien muntte het over- heidsbeleid niet uit door duidelijkheid en werd door tussentijdse beleidswijzigingen de kloof met de praktijkmensen in de scholen vergroot. |
- het onderwijs in de Nederlandse taal te sO' muieren en te bevorderen dat hiervoor ee" actieplan wordt opgesteld;
- het onderwijskundig leiderschap van basiS' scholen substantieel te versterken;
- middelen voor scholen vrij te maken waaf' mee structurele voorzieningen ten behoev^ van onderwijs-op-maat kunnen worden creëerd;
- de invoering van een systematische kwal'' teitszorg in basisscholen te bevorderen.
Elk van deze aanbevelingen wordt in het raP'
port nader toegelicht. |
7 Context
Sinds de totstandkoming van de WBO heeft zich een aantal maatschappelijke ontwikkelin- gen voltrokken. Zij vormen de context waarin de basisschool functioneert. Volgens de Com- missie bieden die ontwikkelingen een verkla- ring voor de huidige situatie van het basison- derwijs. Daarnaast stelt zij enkele beleids- ontwikkelingen aan de orde, die voor een be- langrijk deel de mogelijkheden voor het basis- onderwijs in de toekomst bepalen. Dit alles vormt tevens het referentiekader voor de aan- bevelingen van de Commissie. In dit verband komen aan de orde: kerndoelen als richtingwij- zers voor het onderwijsaanbod, ruimte voor personeelszorg, 'Toerusting en bereikbaar- heid', 'Weer samen naar school', onderwijs- voorrang, bestuuriijke vernieuwing en kwali- teitszorg.
8 Aanbevelingen
De Commissie komt tot de conclusie dat op on- derdelen beleidsaanpassingen noodzakelijk zijn om de kwaliteit van het basisonderwijs verder te verbeteren. Zo kort mogelijk samen- gevat:
De Commissie beveelt de Minister aan:
- te bevorderen dat het wettelijk vastgelegde, verplichte onderwijsaanbod wordt inge- perkt en de kerndoelen hierop worden aan- gepast;
- de implementatie van de (bijgestelde) kern- doelen in het basisonderwijs van overheids- wege te ondersteunen; |
9 Enkele bemerkingen bij het rapport
Geeft dit rapport wat het in zijn titel belooft? ^ zijn algemeenheid kan deze vraag bevestigd" beantwoord worden. De Commissie is erin slaagd in betrekkelijk korte tijd een aantal kef punten in samenhang te presenteren, die vo"' de kwaliteit van het onderwijs cruciaal z'Jf Niet alle conclusies en aanbevelingen ^'f nieuw. Bovendien zal een kritische lezer m kurmen volstaan met het eindrapport, maar o" kennis moeten nemen van de vier deelrapp"' ten. De achtergronden worden daardoor aa"^ zienlijk verduidelijkt. Bovendien krijgt soms de indruk dat sommige formuleringen de deelrapporten in het eindrapport hier en wat zijn bijgeslepen of genuanceerd. De lichting bij de aanbevelingen is voldoende < creet om er in het beleid en in de praktijk vef'' njee te kunnen. Het is te hopen, dat dit rapP^ niet zonder meer zal worden bijgezet in he' ^^ chief van het departement van Onderwijs Wetenschappen, maar dat er echt iets mee daan wordt.
waarbij ik persoonlijk vraagtekens heb haaldelijkblijkt dat leerkrachten in het bas'S^^j
derwijs zich overvraagd voelen, omdat vaf , dingen worden verwacht, die zij niet haalP^^,
Er zijn echter een paar belangrijke pU"'
0'
:haalb;;;
achten en niet ten onrechte. Met betrekkind ^ de breedte van het onderwijsaanbod, wofd' , ook in het rapport gesignaleerd. Er zijn ec j twee zaken, waarin dat gevoel van overvta^ worden nog sterker speelt. Dit zijn de op^ van leer- en opvoedingsmoeilijkheden |
k
138
PCDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 146-
Verbreding) en het doorbreken van het leerstof-
J^arWassensysteem.
Met betrekking tot de zorgverbreding doet
® Commissie uitstekende voorstellen, die
Borden ondersteund door uitkomsten van em-
P^jisch onderzoek (Wasik & Slavin, 1993;
«MSO, 1993). Bij de aanbieding van het rap-
liet de minister echter onmiddellijk weten,
prijskaartje dat daar aan hangt, door de
erheid niet zal worden gehonoreerd.
, ^ok wat de doorbreking van het leerstof-
j^'^assensysteem betreft, zullen vele leer-
ambten met het probleem blijven zitten. De
j ^'^ssie constateert dat het leerstofjaarklas-
Systeem bij ver weg de meeste scholen
^ ordt gehandhaafd. Dit betekent niet dat er aan
^fentiatie geen aandacht wordt geschon-
Maar de voorkeur van de scholen gaat uit
stof basisstof-herhalingsstof-verrijkings-
<lial ^^amaast wordt individuele reme-
InH- ^^^'^Wng gegeven en worden incidenteel
J^'duen losgekoppeld van het groepsproces.
Uit deze feiten blijkt dat ver doorgevoerde
^^■^en van differentiatie, waarbij niet alleen
B^^^'^erking, maar ook de instructie wordt
Ve , ^"''^erd, in de huidige situatie door
sch ^^'^''''achten als niet-haalbaar worden be-
Hetzelfde geldt voor het afschaffen
■^^«zittenblijven.
^ Wordt niet te veel vergeten dat differentiatie
de" g^^" Het is bekend dat
^h leertijd een belangrijk criterium
zijn voor de mate waarin gedifferen-
^oof betekent dat niet altijd de verst Aute U r
Vq p^oerde vormen van differentiatie de
het ^^ verdienen. Is het wel zo duidelijk dat
•»lod ^^'^tof-herhalingsstof-verrijkingsstof
M,. in de praktijk altijd verworpen moet
M. J. C. Mommers was van 1966 tot 1990 als weten-
schappelijk medewerker en universitair hoofddo-
cent verbonden aan de vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen
Adres: Gasthuisring 54, 5041 DT Tilburg
Vq en plaats moet maken voor divergente
sij^^'i van differentiatie? Er zijn ongetwijfeld
Vq^ ['es Waarin de laatstgenoemde vormen de
v^ eur verdienen en ook mogelijk zijn. Maar
djt rapport gaat te zeer de suggestie uit, dat
sj. ^''selijk en haalbaar zou zijn voor elke ba-
tatie ^^ juiste interpre-
8ev ^^ ^ßO zou zijn. Ook onderzoeksge-
diff^*^ ^vestigen dat divergente vormen van
niet altijd de beste resultaten
Ce^ ^'^en, wat voor opbrengstgerichte scholen
is om niet al te zeer met dergelijke
j, '^tievormen te experimenteren. (Meij-
®a., 1991)
Aangezien veel leerkrachten deze vorm van
'onderwijs-op-maat' zien als een theoretisch
construct met veel praktisch niet te realiseren
implicaties, zullen zij zich overvraagd blijven
voelen met alle gevolgen van dien.
Dit alles neemt niet weg dat dit rapport een
goede basis is voor de discussie in de Tweede
Kamer over de ontwikkeling van de basis-
school en dat het voor het beleid zeer relevante
aanbevelingen bevat.
Literatuur
Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op
kwaliteit. Bvaluatie van het basisonderwijs. Eind-
rapport. Den Haag: Inspectie van het Onderwijs.
Lelden: Distributiecentrum DOP, ISBN 90345 28
884.
HMSO (1993). 'Reading recovery in NewZealand. A
report from the Office of Her Majesty's Chief In-
spector of Schools'. London: HSMO.
Meijnen, G.W., Smink, G.W., Ledoux, G., Robijns, M.
e.a. (1991) Schoolvoorbeelden. Effectief onder-
wijs aan kinderen uit achterstandsmilieus. Mep-
pel: Edu'Actief.
Wasik, B.A., & Slavin, R.E (1993). Preventing early
reading failure with one-to-one tutoring. A re-
view of five programs. Reading Research Quar-
terly,28{2), 179-200.
-ocr page 147-
Discussie
Back to the basics?
Bespreking van: Zicht op kwaliteit, Evaluatie van het basisonderwijs. Eindrapport*
W. K. B. Hofstee, Rijksuniversiteit Groningen
Met de titel 'Zicht op kwaliteit' heeft de com- missie Evaluatie Basisonderwijs - voorgeze- ten door inspecteur-generaal A.C.J. Stekelen- burg, en met als leden de hoogleraren Creemers, Eldering, Van der Leij, Van der Lin- den en Scheerens - uitdrukking willen geven aan kemaspecten van haar opdracht. Het ver- dient aanbeveling zulks in voorkomende ge- vallen dan ook inderdaad te doen, in plaats van nietszeggende titels als deze te bezigen.
De Commissie moest de kwaliteit van het basisonderwijs beoordelen en aanbevelingen doen met het oog op verbetering (in de toe- komst, staat daar nog bij). Blijkbaar stond dus van tevoren vast dat er iets verbeterd moest worden, alleen was nog niet duidelijk wat. Welnu, de commissie stelt vast dat met name de produktieve taalvaardigheden, schrijven (stel- len) en spreken, en onderdelen van het begrij- pend lezen 'sterk verbeterd kunnen worden'; voorts, dat er te veel kerndoelen zijn om gerea- liseerd te kunnen worden, en dat de onderwijs- kundige kwaliteit van het aanbod te wensen overlaat. Op het cultuurfilosofische vlak con- stateert de Commissie dat er 'te weinig sprake is van een meer [dan wat? WKBH] opbrengst- gerichte cultuur'; ook op dat vlak ligt de vast- stelling dat de overheid de veranderingscapaci- teit van de scholen heeft overschat - een
140
PeOAGOGISCHg STUDllM
1994(71) 140-142
* Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op kwaliteit Evaluatie van het basisonderwijs. Eind- rapport. Den Haag: Inspectie van het Onderwijs. Lei- den: Distributiecentrum DOP, ISBN 90346 28 884. |
zinswending die doorgaans wordt gereserveef' voor gevallen waarin men een vernietigen''' uitspraak, in casu over de scholen, wil doe^
De aanbevelingen van de Commissie treffen in de eerste plaats een inperking van onderwijsaanbod. Hiermee wordt niet bedoe'" een inperking van het onderwijsaanbod, concentratie op basisdoelstellingen (op het i?' bied van taal en rekenen). Ter geruststelli"^ van degenen die zich bezorgd afvragen waar''' rest dan blijft, komt de Commissie met stukje newspeak dat zijn weerga zelfs in Haag niet kent: muziek en zo vallen ofld^ 'kerndoelen naar keuze'. Voor wie hier al ^ muun voor mocht zijn: de uitdrukking be^^' een flagrante contradictio in terminis, bedo«' om de waarheid te verhullen. Ik stel in het voO'' bijgaan vast dat de verloedering van de taal«' de corruptie van de logica hun oorsprong ^ den in Den Haag en omstreken, in plaats vaO het basisonderwijs.
Verder moet er meer geld komen, in de ste plaats conform de kleermakerslogica ^ onderwijs-op-maat duurder is dan confecff^ onderwijs, en in de tweede plaats (al voorda'' het rapport hebt gezien, denk je 'wanneer dat nou komen') ter versterking van het M^ gement. Tot Den Haag is in de loop van de ja^^ negentig doorgedrongen dat, als je een wet a^ neemt, dat nog niet betekent dat die conforifl ^^ bedoelingen (overigens: wiens bedoeling^"' wordt uitgevoerd. De enige 'oplossing' ói^^.. stuurders daar totnutoe voor hebben bedacWf het parachuteren van managers op de lagC®
veaus. Dat mes snijdt naar twee kanten, tegelijk hou je daarmee een categorie acti®' lingen van de straat die anders lastig zo«'' kurmen worden.
Commentaar
De vraag is wat maatregelen vermogen- navrant voorbeeld is vervat in de parag'' 'Zittenblijven' op p. 25/6 van het Rapport^ j "Het basisonderwijs was onder meer bed'^, om het systeem van jaarklassen, gekoppel'' ^ leerstof, te doorbreken. Zo zouden leerliJ'», de kans krijgen zich naar eigen aanleg en te^^. te ontwikkelen. Impliciet zou dit het moeten betekenen van het doubleren van lingen. Vanaf 1985 verzamelt het Centraa |
-ocr page 148-
feau voor de Statistiek (CBS) dan ook [sic!] geen gegevens meer over het zittenblijven".
Uit latere steekproeven blijkt dat nog steeds 'O ä 20 procent van de leerlingen een of meer •^fen blijft zitten, meestal in groep 3 en 4, maar ^Ifs in groep 1 en 2 ('kleutergroepverlen- ^■"g'). Alleen al door dit gegeven boven water halen heeft de Commissie haar bestaan ge- rechtvaardigd. Wantje vraagt je als staatsbur- ger in gemoede af wat dit eigenlijk voor fratsen ^'jn. Zo weet ik er nog wel een paar: we voeren ^et in die aan alle ziekteverzuim een einde l^oet maken , en om zeker te zijn van dat resul- houden we op dat verzuim te registreren, j obleem opgelost. Zelfde met misdaad, oor- En armoede. Nog het schandelijkst hieraan js dat het CBS, oppervlakkig gezien een onaf- ®nkelijke en fatsoenlijke instantie, zich voor Wetje van symboolbeleid blijkt te hebben en spannen. Interessant zou zijn te weten of ^egevensvergaring na 1985 het CBS door een ^dere ambtenaar verboden is, of dat de Ssers zelf zo naïef waren te geloven dat er et meer zou worden gedoubleerd. Als ergens parlementaire enquête op zijn plaats zou is dat hier.
^k inhoudelijk gesproken is het voorbeeld ^tuurlijk interessant. Misschien hebben we ei namelijk van doen met een mechanisme ^.^»ibleren) dat in een behoefte voorziet en uit fg?^ hoofde niet met een pennestreek uit de we- 's te helpen. 'Ontwikkeling naar eigen aan- en tempo' betekent in gewoon Nederlands ^®nimige leerlingen vertraging oplopen ere zouden sneller kunnen, maar dat ge- ^oT "" eindresultaat is met andere
sg^r^en globaal hetzelfde als in het jaarklas- y eem. Alleen, onderwijs-op-maat is aan- •tra k^'^ 'duurder; het vergt ofwel meer leer- Vai,^ of - in de praktijk - meer inspanning leerkracht. Een rationele kosten- Uit "^^alyse valt dus waarschijnlijk negatief bewaken die, en trekken hun con- v^^ Als men, om ideologische redenen,
d^ et zittenblijven af wil dan kan dat, maar aciit'^^et achter iedere leerling een leraar of 8er\ 'e^ere leraar een politie-agent (mana-
^^orden gezet. |
het ^ ^^ processen binnen de school, is ciai^'^^^rwijs ook onderhevig aan macroso- illustratie is dat de onder- 'J^ gestaag daalt. We leven in een luxe- maatschappij, en ondanks voortdurend gemek- ker over bezuinigingen voelt iedereen dat haar- fijn aan, ook de leerling. Theoretisch is het mo- gelijk dat iedere volwassene, ook de leraar, minder werkt en de leerlingen juist meer, maar in de praktijk gaat dat zo niet. En aangezien het Rapport sterk stoelt op de 'time-on-task' filo- sofie (hoe meer effectieve uren per leerling, hoe groter het leereffect), rijst hier een funda- menteel dilemma. De Commissie stelt voor dat er dan maar vakken vervallen ('kerndoelen naar keuze'), maar het is de vraag of die oplos- sing in de praktijk werkt. Het feitelijk curricu- lum komt ad hoe tot stand, in reactie op hetgeen de doorsnee leerling nodig lijkt te hebben; of, zo men wil, in concrete interactie tussen leraar en klas, tegen de achtergrond van de maat- schappelijke situatie van het moment. Onder- wijs in het Engels bijvoorbeeld heeft vaste voet gekregen in het hedendaags basisonderwijs, waarschijnlijk onder invloed van het feit dat in Nederland Amerikaanse TV-series alleen wor- den ondertiteld.
Voorspelling
Het Rapport heeft de stijl van een beleidsnota, niet van een evaluatie. Een evaluatie mondt uit in conclusies en voorwaardelijke voorspellin- gen, het Rapport daarentegen in aanbevelin- gen. Men kan die natuurlijk lezen als voorspel- lingen. Dan staat er: als de overheid dat-en-dat doet, gaan de PPON-resultaten omhoog. Wie weet is dat ook echt de bedoelmg. In dat geval wil ik wel even 'for the record' voorspellen dat over zo'n tien jaar, ook als alle aanbevelingen worden opgevolgd, het peil niet zal blijken te zijn gestegen. Zoals uit het bovenstaande blijkt, baseer ik die voorspelling op de overweging dat processen in de klas en in de samenleving dat peil bepalen, en dat maatregelen er een te verwaarlozen invloed op hebben. Wat zeker het geval zal zijn, is dat het basisonderwijs duurder zal zijn geworden, zoals alles mooier en duurder wordt. Ik voorspel dus met andere woorden een negatieve kosten-effectiviteit.
Dat is natuurlijk niet erg. Bij het opsoeperen van het nationaal inkomen moet het onderwijs blijven concurreren, want anders veriiest het zijn status en raakt het uit dien hoofde in verval. Het kan zelfs schadelijk zijn over zulke dingen |
141
-ocr page 149-
hardop te praten. Per saldo moet dus misschien
de Commissie worden geprezen voor het feit
dat ze dat ook niet doet, en zich aan voorspel-
ling niet waagt.
Auteur
W. K. B. Hofstee is als hoogleraar verbonden aan de
Vakgroep Psychologie van de Rijksuniversiteit Gro-
ningen
Adres: Grote Kruisstraat 2/1,9712 TS Groningen.
-ocr page 150-
•kroniek
Evalueren als instrument
^en kritische bespreking van liet Eindverslag van de Commissie Programma-Evaluatie*
^ Inleiding
Evaluatie-onderzoek dient als bron van empiri- sche gegevens een onafhankelijke positie in te ''^nien. Alleen dan is het een onmisbaar instru- "^l^nt in een "verwetenschappelijkte bescha- waarin gezagsargumenten aan kracht heb- ingeboet" (C.P.E., 1992, p. 103). Hiermee een hoofdzaak van de boodschap samenge- zoals de Commissie Programma-Evaluatie j ^ E.) die heeft verwoord in het in oktober verschenen Eindverslag. De onderstaande bijdrage is bedoeld als een ^tische reflectie op de activiteiten van de C. P. • ^e zullen nagaan in hoeverre de commissie in is geslaagd onderzoek te stimuleren, dat zich uiterst nuttig is maar om financiële of redenen vaak achterwege blijft. We vol- daarbij de tekst van het Eindverslag be- ^Jaande uit een verslag van activiteiten en een ^ otdocument. Het laatste vormt als bijlage een ^Part onderdeel met als titel "Slotdocument " de Commissie programma-evaluatie. Uit- ^'8'ng tot evaluatie-onderzoek Hoewel we gehele tekst aan de orde stellen, zullen de e opmerkingen het slotdocument betref-
•^eest feji.
® gaan als volgt te werk. In paragraaf 2 en we over de instelling, samenstelling en
^^Istellingen van de commissie. Tevens ge- ^ ^e een overzicht van de activiteiten. In de ScVi paragrafen maken we een aantal kriti- ® ^ttekeningen. We nemen daarbij al dan letterlijk geciteerde uitspraken van de ''Missie als uitgangspunt.
* M
J®» dank aan N.A . J. Lagerweij en E. Roelofs voor ■■'tische kanttekeningen bij een eerdere versie. |
De commissie bespreekt programma- evaluatie in algemene zin, dus niet in relatie met bepaalde maatschappelijke deelgebieden, zoals onderwijs of gezondheidszorg. In para- graaf 3 gaan we in op de betekenis van een veldspecifieke benadering. Evaluatie- onderzoek bestaat nog niet lang. De begrips- vorming met betrekking tot theoretische in- zichten is nog volop in ontwikkeling. In para- graaf 4 komen de bijdragen van de commissie op dit terrein aan de orde.
Evalueren is niet vanzelfsprekend. Er be- staan tal van redenen om er niet toe over te gaan. De bereidheid om te luisteren naar wat de empirie te melden heeft, is niet altijd even groot. Zeker niet wanneer de kwaliteit van een produkt in het geding is. In paragraaf 5 bespre- ken we de obstakels, zoals gesignaleerd door de commissie. Het slotdocument is expliciet ge- richt op het stimuleren van toekomstig evaluatie-onderzoek. In paragraaf 6, de slotpa- ragraaf, houden we ons bezig met de vraag hoe groot we de invloed van de activiteiten van de commissie moeten inschatten.
2 Ondersteuning als hoofdtaak
De C. P. E is in 1986 ingesteld door de toenma- lige minister van Onderwijs en Wetenschappen drs. W. J. Deetman. Aanleidingen waren de in 1984 verschenen nota Gedrags- en Maatschap- pijwetenschappen, waarin programma- evaluatie wordt aangewezen als stimulerings- gebied voor sociaal-wetenschappelijk onder- zoek en de motie Den Ouden-Dekkers (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985. 18161, nr. 6) met het verzoek aan de regering expliciet geld te reserveren voor programma-evaluatie. De commissie heeft gefunctioneerd van 1 mei 1986 tot I januari 1992. Voorzitter was prof. dr. W.K.B. Hofstee, secretaris dr. J. A. Laros. De overige leden waren hoogleraren uit diverse disciplines en een drietal waarnemers vanuit het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen. De commissie beschikte over een eigen se- cretariaat.
In het werkplan van de C. P. E. is het doel in brede termen geformuleerd. Gesproken wordt over het verbeteren van de infrastructuur voor onderzoek naar effecten van overheids-beleid. Kernactiviteiten binnen evalueren betreffen |
-ocr page 151-
het meten van effecten en het aan de hand van bepaalde criteria vaststellen in hoeverre effec- ten gewenst en in voldoende mate aanwezig zijn. Gezien de doelformulering had de com- missie tot taak de mogelijkheden voor het eva- luerend toetsen van overheidsmaatregelen te bevorderen. Blijkbaar werd evaluatie- onderzoek gezien als (onmisbaar?) instrument voor effectieve beleidsvoering. In dat opzicht sloot de commissie aan bij inzichten, die in de jaren tachtig in bredere kring leefden en die ook doorschemeren in de aanleidingen die tot de in- stelling van de commissie hebben geleid.
De C.P.E heeft op verschillende wijzen evaluatie-onderzoek ondersteund en bevor- derd:
- 62 onderzoeksaanvragen zijn op kwaliteit beoordeeld; van 27 is de subsidieaanvrage gehonoreerd, 35 zijn afgewezen;
- 25 aanvragen voor het verrichten van inven- tarisaties en het maken van overzichtsstu- dies werden ontvangen; 13 aanvragen zijn gehonoreerd, 12 afgewezen;
- 3 postdoctorale opleidingen en 1 postacade- mische cursus zijn financieel ondersteund ten aanzien van organisatorische overhead, zoals coördinatie en administratie;
- 4 conferenties en 3 studiedagen zijn gesub- sidieerd;
- 7 publikaties zijn betaald; van 1986 tot 1990 zijn jaarlijks prijzen ter beschikking gesteld voor de beste Nederlandse publikaties op het gebied van programma-evaluatie; 6 stu- diereizen zijn financi'eel ondersteund.
De activiteiten van de commissie waren niet alleen gedifferentieerd, ze hadden ook betrek- king op inhoudelijk verschillende werkterrei- nen. In de 27 gesubsidieerde onderzoekspro- jecten komen vraagstukken aan de orde met betrekking tot het milieu, maatschappelijke problemen, wetgeving, onderwijs, gemeente- beleid, het functioneren van de overheid en de (medische) hulpverlening aan individuen. Ter verduidelijking geven we enkele voorbeelden. Wat betreft het milieu is onderzoek verricht naar de effectiviteit van schadevergoedingsre- eelingen op grond van de Wet inzake de lucht-
PEDAGOGISCHE O O r O |
sTUDiiN verontreiniging. Ten dienste van het onderwijs zijn onder andere effecten van computerpro- gramma's als hulpmiddel bij leesonderwijs on- derzocht en is onderzoek verricht naar de in- vloed van een aantal verschillende denk- richtingen voor de concreet na te streven vorm- geving van het Onderwijsvoorrangsbeleid op school- en klasniveau. Wat betreft maatschap- pelijke problemen is nagegaan in hoeverre een verschillende benadering wenselijk is van allochtone en autochtone randgroepjon- geren.
Eenzelfde bonte, inhoudelijke verscheiden- heid treffen we aan bij de inventarisaties e" overzichtsstudies. Voorbeelden van onderwer- pen hierbij zijn: bestuurskundige reorganisatie» nationale en Europese regelgeving, aidS' bestrijding en ook aspecten van werkterreinen die we noemden bij de projecten, zoals milie'' en wetgeving. In het postdoctorale onderwijl worden onderwerpen behandeld met betrek- king tot het evalueren van beleid en onderwijl' Hetzelfde geldt voor de conferenties en studie' dagen.
De C. P. E. heeft gefunctioneerd als instantie voor het verdelen van beschikbaar gestelde ge'' den. Het werk dat in verband hiermee is ver- richt, kan van grote betekenis zijn voor het toe- komstig evaluatie-onderzoek. Onder ^^ projecten zijn voorbeelden met een heldef® probleemstelling, een methodologisch veran'' woorde aanpak en een directe invloed op beleid in de vorm van gerealiseerde bijstell'"' gen. We mogen aannemen dat de C. P. E. beoordelende instantie in kwalitatief opzich' het nodige heeft bijgedragen. Goede voorbee'' den zetten aan tot navolging, zeker warmee^ blijkt dat ze invloed hebben. Inventarisatie®' studiedagen, postacademische opleidingen e" studiereizen verhogen de know-how. De befe' kenis hiervan zal ieder die ook maar enigsz'"^ met de problematiek op de hoogte is, onmidd®'' lijk duidelijk zijn.
De C.P.E. fusioneerde binnen het van een algemeen beleid, geïnitieerd door Ministerie van Onderwijs en WetenschapP^j'
en betrekking hebbend op evaluatie-onderzoe
in brede zin. Daarbinnen past een aanpak ^^ de problematiek die de grenzen van specifi®^ werkterreinen overstijgt. De commissie voel zich hierbij thuis. In de beginfase is door enk® leden zelfs gesproken over een vergroting ^ de diversiteit van de binnen haar gelederen tegenwoordigde disciplines. Met name het o ^^ breken van een economisch gezichtspunt betreurd. Naar de opvatting van de comm'®^ is evalueren in beginsel kosten/batenanaiy |
i
-ocr page 152-
^n belangrijk uitgangspunt daarbij is de onaf- hankelijkheid van de onderzoeker.
3 Evalueren als veldspecifieke activiteit
Wet veralgemeniseren van de problematiek '^peft binnen een beleidscontext nut. Nochtans ^'jn er ook schaduwkanten. We vragen ons af de commissie hiervoor voldoende oog heeft gehad.
Aan programma-evaluatie binnen een be- Paald werkterrein zijn behalve vraagstukken Van algemene aard ook veldspecifieke proble- "len te onderscheiden. Deze laatste hangen sa- '"en met de wijze waarop het programma tot ^'and komt en de wijze waarop het binnen een gegeven context functioneert. De commissie kleedt impliciet aandacht aan dit punt bij op- ll'erkingen over evaluatie van wetgeving. Op bladzijde 1 lOstaat: "Als van betrokkenen rede- 'Jkerwijs slechts een inspanningsverplichting geen resultaatsverplichting (laat staan een ^ffectiviteits-verplichting) kan worden ver- met name in situaties waarin uitkomsten belangrijke mate van anderen afhankelijk ^'Jn, is inspectie de adekwate vorm van evalua- ^ of beoordeling en zijn andere vormen unfair eventueel improduktief'. Een dergelijke uit- ^Pfaak betreffende een bepaald soort produkt ^"•e- een wet) en een specifieke evaluatie- . e'hode (i.e. inspectie) is van toepassing in een Juridische context. Wetgeving is bedoeld om ntmg te geven aan het menselijke handelen 'liet om in details voor te schrijven. Bij be- ^maatregelen voor het oplossen van maat- ^"appeiijke problemen (bijvoorbeeld het te- ^ garingen van drugsverslaving) of het gebruik (ie ^'^derwijsprogramma's in scholen liggen in dit opzicht anders, n de beide laatste gevallen gaat het om ^^ gerichte maatregelen, die op grond van ^Wegend rationele overwegingen tot stand ov dergelijke overeenkomst betekent |
gens niet dat evalueren ook op dezelfde J e kan verlopen. Onderwijsprogramma's tjj. leerlingen uitnodigen om tot leerpres- Ig komen. De aanwijzingen voor leraar en ^ Igen kunnen tot op een grote graad van fg "keurigheid uitgewerkt zijn. Beleidsmaat- gericht op het oplossen van maatschap- pelijke problemen kunnen in sommige geval- len bestaan uit dwingende voorschrifien. Ook is het mogelijk dat de probleemgroep, bijvoor- beeld randgroepjongeren, niet zelf wordt bena- derd, maar dat het gaat om verbetering van leef- omstandigheden. Effecten zijn in het laatste geval meestal pas op langere termijn vast te stellen. Deze en dergelijke kenmerken van spe- cifieke onderzoeksterreinen hebben conse- quenties voor de wijze waarop programma- evaluatie dient te worden aangepakt. Aan deze problematiek besteedt de C.P.E. nagenoeg geen aandacht.
De commissie had tot taak evaluatie- onderzoek te stimuleren. Stimuleren vraagt om het uitdragen van ideeën die herkenbaar zijn. Algemene uitspraken, zoals de reductie van evalueren tot kosten/batenanalyse, gelden niet op dezelfde wijze voor diverse werkterreinen. Als nuancering achterwege blijft kunnen weer- standen worden opgeroepen, die leiden tot het achteloos terzijde schuiven van de boodschap als geheel. In een overleg met de Stuurgroep Kwaliteit van Onderwijs (SKO) is de commis- sie meer in de richting van de evaluatie-praktijk opgeschoven. In een aanvullende notitie wordt onder andere de aanbeveling gedaan voor een experimentele invoering van een evaluatie- handleiding met betrekking tot beleidsnota's. Het voorbeeld maakt duidelijk dat stimuleren van evaluatie-onderzoek ook om een veldspe- cifieke benadering vraagt. Aanzetten daartoe had de commissie kunnen geven. Dat is nauwe- lijks gebeurd.
4 Begripsverheldering: een ge- miste kans
In het voorwoord merkt de commissie op dat het begrip 'programma-evaluatie' een springe- rige grootheid is. In het Slotdocument (p. 106) lezen we (enigszins aangepast): "Verheldering van begrippen kan een niet te onderschatten bijdrage leveren aan de communicatie tussen de diverse instanties die bij evaluatie zijn be- trokken, zoals op de voorgrond de opdrachtge- ver en de onderzoeker en op de achtergrond de beleidsmaker, het wetenschappelijk forum en het publiek". Het ligt voor de hand om te ver- wachten dat de commissie ten aanzien van be- gripsverheldering het voortouw zou nemen. De |
-ocr page 153-
kans voor uitzuivering van begrippen was uniek. De noodzaak was, gezien het springe- rige karakter van het meest centrale begrip, aanwezig. De taakmvulling liet de nodige ruimte. Er werd gewerkt vanuit een positie, waarvan de mogelijke invloed niet is te onder- schatten.
De mogelijkheden zijn slechts ten dele be- nut. Een systematische toelichting op een aan- tal basale begrippen ontbreekt. Onderlinge ver- banden worden niet duidelijk, doordat de achtergronden van bepaalde vraagstukken niet aan bod komen. Enkele (te) summiere aanzet- ten vinden we in het slotdocument (p. 105). Theoretische inzichten van elders worden ver- waarloosd. We geven enkele voorbeelden, waarbij we onderdelen vanuit de evaluatie- theorie, zoals die ontwikkeld is binnen de on- derwijskunde, als vergelijkingspunt hanteren.
Biimen de onderwijskunde is sinds de jaren zestig een gedachtenvorming tot stand geko- men met betrekking tot soorten van evaluatie- onderzoek (o.a. De Corte, Geerlings, Lager- weij. Peters & Vandenberghe, 1981, p. 349 e.V.; Van den Berg, Terwei & Wierstra, 1993). Ingegaan wordt op functies, aanpak en proble- men. De commissie laat niet blijken hiervan op de hoogte te zijn. In de bespreking van Een ver- kennings- en overzichtstudie op het terrein van milieubeleid (p. 46/47) wordt opgemerkt dat neveneffecten van beleid onvoldoende aan- dacht krijgen. Op bladzijde 105 lezen we: "Geëxpliciteerde doelen kunnen een onafhan- kelijke effect-evaluatie in de weg staan doordat de aandacht te zeer wordt gericht op het con- crete resultaat dat de beleidsmaker zelf heeft beoogd". In de onderwijskundige evaluatie- theorie is in verband met deze problematiek het begrip goalfree evaluation (Scriven, 1972) in- gevoerd. De mogelijkheden en beperkingen hiervan zijn bekend, maar komen in het rapport niet ter sprake.
Het begrip programma-evaluatie komt in het slotdocument aan de orde. Het verrassende voorstel wordt gedaan de term af te schaffen en te vervangen door alleen evaluatie. De reden ctD/iGosi/c« daarvoor is de volgende. In het Engels (Evalua- sTUDitN tion Research Society Standards Committee, 1982) bestaan naast en tegenover 'program evaluation' de termen 'personnel evaluation', 'product evaluation' en 'proposal evaluation'. Met andere woorden, in het Engels wordt het |
object van onderzoek steeds aangegeven. In het Nederlands is dat niet het geval, omdat volgens de commissie in de genoemde samenstellingen de term evaluatie niet gebruikelijk is. Zo spre- ken wij niet over personeelsevaluatie maar over personeelsbeoordeling. De term produkt- evaluatie (De Corte e.a., 1981) is echter al ge- ruime tijd gangbaar. Als tegenstelling fungeert vaak de term procesevaluatie, die de commis- sie overigens zelf ook gebruikt (p. 110). De ar- gumentatie van de conunissie is niet valide^ Ook hier wreekt zich het onvoldoende op de hoogte zijn van bij evaluatie-onderzoek ge' maakte onderscheidingen en de daarbij pa^' sende terminologie. Het vervangen vaO programma-evaluatie door alleen evaluatie werkt eerder verwarrend dan verhelderend- Effecten van programma's worden gemeten aan de hand van indicatoren. Op bladzijde 111 van het Slotdocument merkt de commissie op- dat indicatoren nooit dekkend kunnen zijn voof de uiteindelijk intrinsieke doelstellingen van een programma of beleid. Hier wordt imp'"' ciet(!) verwezen naar het probleem van h®' operationaliseren van doelstellingen, waarovef met name De Groot (1986) op indringend^ wijze heeft geschreven. Tot zover kunnen de gedachten goed volgen. Wat daarna komt is echter discutabel. Opgemerkt wordt dat al® evaluatie een meer beoordelend karakter hee' (is anders mogelijk?), er consequenties ziJ" voor personen van wie het werk wordt geë^a' lueerd. Als beoordeling van het programin^ echter centraal staat, dan zou het boveng®' noemde bezwaar vervallen. We vragen ons a of het scheiden van het beoordelen van zake" en personen zinvol is. Achter ieder p^od^^ staat de ontwerper. Iedere zakelijke kriti® heeft ook persöonlijke consequenties. ^ beoordeling mag echter nooit betrekking ^^
de
ben op de persoonlijke inzet maar alleen op
kwaliteit van produkten die naar best vermog®'' zijn ontworpen.
De C. P. E heeft steun verieend aan het
stand komen van een rapport met Betrekking de basisconceptie van een gemeenschap?^ lijke, tweejarige postdoctorale beroepsop'®|^ ding aan vijf universiteiten. Een basisconcep^^ is gebaseerd op kennis en inzichten omtren' ^^ activiteit waarvoor wordt opgeleid. Over ^ achtergrondideeën van waaruit de comm'^jj in dit opzicht heeft gewerkt, staat echter m |
-ocr page 154-
Vermeld. De indruk ontstaat dat alleen in orga- •Usatorische zin en op het financiële vlak on- dersteuning is verleend.
Het theoretisch gehalte van het eindverslag 's naar onze mening te gering. De gedachten ''lijven te veel aan de oppervlakte. Een gevolg jiiervan is dat de communicatie tussen diverse ''•stanties die bij evaluatie-onderzoek zijn be- srokken, slechts in beperkt mate wordt gesti- "luleerd.
^ Obstakels voor evalueren
geuite kritiek geldt het minst voor het slot- document. Zoals we al eerder opmerkten vin- den we daar theoretische aanzetten in de goede 'achting, zij het summier en onvolledig uitge- werkt. Bovendien zijn bij een aantal uitspraken ^aagtekens op hun plaats.
In de inleiding van het Slotdocument stelt de ^onunissie dat zij zich voornamelijk maar niet ®"een heeft bezig gehouden met het beoorde- ^^ van onderzoeksaanvragen en coördineren, 'daarnaast heeft de conmiissie in de loop van
Werkzaamheden ervaring, kennis en in-
^'eht opgedaan over factoren bij potentiële op- ^achtsgevers en onderzoekers die de totstand- oniing van goed evaluatie-onderzoek ^^rhinderen. In dit slotdocument wil de com- "^issie verslag doen van deze nevenopbrengst ^ haar activiteiten, in de hoop dat het een bij- lage kan zijn voor het gesprek tussen op- ^achtgevers en onderzoekers". Een dergelijke opraak wekt verwachtingen en nodigt uit tot ®fder lezen.
^ ^ een eerste paragraaf komen obstakels /'or evaluatie aan de orde. De samenwerking ^en beleidsmakers en onderzoekers verloopt ten' soepel. Er zijn wederzijdse verwij- ' Zoals het alleen maar oog hebben voor wel- ^ Gallige uitkomsten in de richting van de Se groep en het nastreven van methodologi- ^ e hoogstandjes naar de tweede groep toe.
lieer fundamentele opmerking is de vol- ^ Evaluatie betekent in het samenspel tus- 5 "^'eidsniakers, uitvoerders (o.a. leraren of eg Senaren) de doelgroep en politieke partijen I mogelijk doorbreken van machts- en be- P3^^^"evenwichten (p. 102). Zo kunnen be- Op ® uitkomsten vooral van nut zijn voor de ^'S'e. Inderdaad wordt evaluatieonder- zoek van verschillende kanten met argusogen gevolgd. Het vindt vaak plaats in een veld van spanningen, opgeroepen door het zich willen handhaven van de gevestigde orde, tegenstel- lingen in opvattingen en diversiteit in na te stre- ven doelstellingen. |
Na het constateren van dit gegeven volgt de vraag of evaluatie noodzakelijk is. Het ant- woord dat een stimuleringscommissie op deze vraag geeft is van cruciaal belang. Het vormt een basis voor argumenten voor onderzoek in de toekomst. De C. P. E. geeft een genuanceerd, echter niet in alle opzichten overtuigend ant- woord. Enerzijds wordt gewezen op het recht van de staatsburger om te weten of gemaakte materiële en immateriële kosten opwegen te- gen de baten. Anderzijds pleit de commissie voor een zekere reserve met betrekking tot het toepassen van programma-evaluatie. De moti- vering van het laatste komt op het volgende neer. Evalueren is een vorm van doelrationeel handelen. Eenzijdige nadruk op doelrationali- teit leidt tot frustratie van creatieve processen, waarin 'betrekkelijk ongecontroleerd en onge- richt genereren van variëteit plaatsvindt'. Zowel bij de betekenis van de kosten/ batenanalyse als de gesignaleerde gevaren voor creativiteit zijn kanttekeningen op hun plaats.
Uiteraard heeft de staatsburger het recht om te weten of gelden van de gemeenschap goed worden gebruikt. Dat is echter zeker niet de enige reden voor het belang van programma- evaluatie. Ook degene die het beleid vorm geeft (c.q. de ontwikkelaar) moet weten of ge- stelde doelen daadwerkelijk en op een effi- ciënte wijze worden bereikt. Zo niet, dan is opsporing van oorzaken gewenst, hetgeen kan leiden tot veranderingen in het programma. Op deze wijze kan programma-evaluatie een bij- drage leveren aan de verbetering van pro- gramma's. De commissie gaat aan deze be- langrijke instrumentele functie voorbij, terwijl juist het benadrukken hiervan het inzetten van evaluatie-onderzoek in de toekomst kan bevor- deren.
Evalueren is ongetwijfeld een vorm van doelrationeel handelen. De opmerkingen met sruoitM betrekking tot het in gevaar brengen van creati- viteit snijden echter geen hout. De fout in de redenering ontstaat door het onvoldoende ma- ken van een onderscheid tussen ontwerpen |
-ocr page 155-
enerzijds en evalueren anderzijds. Beide activi- teiten zijn op elkaar betrokken, maar daarom nog niet aan elkaar gelijk. Ontwerpen is naar zijn aard een crearie/proces. Creativiteit is on- misbaar voor het vinden van wegen die leiden tot verbeteringen of vooruitgang. Binnen ont- werpprocessen hoort het zoeken naar variëtei- ten thuis. Evaluatie-onderzoek heeft voor het ontwerpproces een dubbele functie: als input- en context evaluatie (Stufflebeam e.a., 1972) het vergaren van basisinformatie en als output- evaluatie het meten van de kwaliteit van Pro- dukten. Evalueren is gericht op het inwinnen van empirische informatie. Het is een activiteit met een eigen doelstelling en behoort het ont- werpen wat betreft opzet en verloop niet te beïnvloeden.
De C.P.E. stelt terecht dat dwang voor het bevorderen van evaluatie-onderzoek contra- produktief zal werken. De commissie kiest voor een idealistisch standpunt en denkt te kun- nen stimuleren door "het scheppen van omstan- digheden waardoor het intrinsieke plezier in evalueren de overhand krijgt" (p. 103). Een dergelijk standpunt is realistisch noch vrucht- baar. Evalueren is geen vorm van zuiver weten- schappelijk onderzoek. Het heeft altijd een in- strumentele functie die bepalend is voor de toegekende betekenis. Obstakels voor evalue- ren worden niet weggenomen door aan een der- gelijk fundamenteel gegeven voorbij te gaan.
6 Beïnvloeding van toekomstig
evaluatie-onderzoek
Het tweede hoofdstuk van het Slotdocument heeft als titel "Voorstellen voor de toekomst". Ondanks deze naamgeving komt de commissie niet toe aan het doen van voorstellen in de eigenlijke zin van het woord. Aan de orde ko- men zaken, zoals meta-evaluatie, het onder- scheid tussen effecten op korte en lange termijn en de noodzaak van procesevaluatie om vast te stellen of het programma adequaat is uitge- voerd. Het gaat derhalve om min of meer theo- retische bespiegelingen zonder directe conse- quenties voor de uitvoeringspraktijk. In de slotparagraaf merkt de commissie op, dat bij het overleg herhaaldelijk de vraag aan de orde is geweest of een stimuleringscommissie niet zou moeten eindigen met aanbevelingen. De discussie heeft niet tot de gewenste resultaten geleid. |
Er is eenzijdig gewerkt vanuit een 'ivoren beleidstoren'. Binnen dit kader is ongetwijfeld goed werk verricht. De ideeën zijn echter te weinig toegesneden op de specifieke veldpro- blematiek. Een meer concrete handreiking bij' voorbeeld in de vorm van wetenschappelijk^ regels en richtlijnen voor programma- evaluaties zou wenselijk geweest zijn. De com- missie merkt op dat vanuit het Wetenschapsbe- leid hierom is gevraagd. Ook deze suggestie heeft echter niet tot concrete resultaten geleid-
Het eindverslag van de C.P.E. stelt in dit opzicht teleur. Een theoretisch beter onder- bouwde en naar het veld toe concreter uitg^' werkte opbrengst hadden we liever gezien. is nu geen sprake van een document, waamaaf in de toekomst veelvuldig zal worden venve- zen. De communicatie tussen belanghebbeU' den is slechts in beperkte mate bevorderd. He' eindverslag geeft wel een goed overzicht vafl hoogwaardig evaluatie-onderzoek aan het ein" van de jaren tachtig en het begin van de jare" negentig. Het bevorderen en financieren va" onderzoek vormden de hoofdtaak van de com' missie. De verslaggeving toont aan dat dez® taak met grote deskundigheid is uitgevoerd'
H.A. M. Franssen, Universiteit Utrecht
Literatuur
Berg, G. van den, Terwei, J., Wierstra, R. F. A. Eval^^' tie van leergangen. In W. J. Nijhof, H. A. M. sen, W.Th.J.G. Hoeben, R.G.M. Wolbert (1993). Handboek Curriculum, Modellen Th^^ rieën Technologieën (pp. 371-391). Amsterda'^ Lisse: Swets & Zeitlinger.
Commissie Programma Evaluatie (1992). Eindvers'^ Commissie Programma Evaluatie. Den Haag: nisterie van Onderwijs en Wetenschappen.
Corte, E. De, Geerligs, G. J., Lagerweij,'N. A.J., P®^®'^'
J. J., Vandenberghe, R. (1981). Beknopte Did^*"
logie. Groningen: Wolters-Noordhoff. ^
'ttê
Evaluation Research Society Standards Comm' ^^^ (1982). Evaluation research society Standard' ^^ program evaluaticn. In Standards for EvaliJ^ Practice, New Directions for Program Evalus^' nr 15, San Francisco: Jossey Bass. |
-ocr page 156-
^■■oot, A.D. de (1986). Begrip van evalueren. Den
Haag:Vuga.
^^riven, M. (1972). Pros and cons about goal-free eva-
luation. Education Comment, 3,1-4.
^tufflebeam, D.I., Foley, W.J., Gephart, W.J., Guba,
E. G., Hammond, R.I., Merriman, H. O., Provus, M.
M. (1972). Educational Evaluation & Decison Ma-
king. Bloomington Indiana: Phi Delta Kappa.
-ocr page 157-
Kroniek
Learntec 1993: Karlsruhe
Van 3 t/m 5 november 1993 werd in Karlsruhe (D) een in Nederland minder bekend Europees congres gehouden voor bedrijven en bedrijfs- opleiders: Leamtec 1993. Dit congres bestond uit 4 delen. Het hoofdbestanddeel 'Het gebruik van onderwijstechnologie in bedrijfsopleidin- gen'; een internationaal gedeelte 'Opleidings- kunde in Canada', als derde 'Talen leren met moderne media' en ten slotte een vaktentoon- stelling. De opzet bestond uit parallelsessies waaruit de bezoekers een keuze konden maken. Deze kroniek geeft onze belangrijkste bevin- dingen weer.
Trends
Computers zijn in de hedendaagse maatschap- pij niet meer weg te denken. Sommer (PH, Karslruhe), een van de organisatoren van de conferentie, wijst op de snelle ontwikkelingen op het terrein van het multimediale leren. Sinds de eerste Leamtec van 1992 constateert hij in het aanbod een verbreding en verrijking van het aanbod van eenvoudige computerprogram- ma's naar een werkelijke multimediaal en tele- leren. De tentoonstelling getuigde daar ook van, een veelvoud aan produkten waarin inter- activiteit, gebruiks-vriendelijkheid en incorpo- ratie van leertheorieën duidelijk wordt. Zo werd ook het nieuwe programma Instructional Design Expert gepresenteerd, dat onder super- visie van Merrill (Utah) ontwikkeld is en per februari 1994 op de markt wordt gebracht. Ook in het onderwijs, regulier zowel als particu- lier - (zoals bedrijfsopleidingen) - werkt men in toenemende mate met intelligente educa- tieve software. De invloed van nieuwe techno- logie is echter tot op heden wel beperkt geble- ven. In opleidingen wordt Computer Ondersteund Opleiden (COO) voornamelijk gebruikt als hulpmiddel of als onderdeel van traditionele (klassikale) lessituaties. Volledige computerondersteunde opleidingen bestaan nauwelijks. Altijd zit er wel een handboek bij of moet de cursist een dag 'op cursus'. Toch zal er, volgens Bates (Open Leaming Agency, Bumaby) in de toekomst hieraan iets verande- ren. Ten behoeve van een grotere economische bloei zal men meer aandacht moeten besteden aan opleidingen. Nieuwe doelgroepen zoals de (vaak laag opgeleide) mensen op de werkvloer zullen moeten worden bij- of omgeschoold- Doordat deze mensen niet langdurig aan het af' beidsproces onttrokken kuimen worden moe- ten opleiders op zoek naar alternatieve effi' ciënte manieren om te onderwijzen en te leren- Informeel en 'just in time' leren, ondersteund door de baas, heeft volgens Bates de toekomst- |
Dat er tot nu toe te weinig nieuwe technolo- gie is gebruikt schrijft Bates toe aan het feit dat er te weinig aandacht is voor de interface (o.a- geen goede overkoepelende shell), de gebrek' kige gebruikersvriendelijkheid en de koS" ten(effectiviteit). Bovendien is goed instructi"' nal design schaars en is er weinig gedrevenheid bij bedrijven t.o.v. nieuwe technologie. Veraf' deringen in de organisatie en in attitudes zij" volgens hem noodzakelijk.
Kritische tonen vielen er ook te beluisteren- Troitsch (Universiteit Koblenz), gaf een ga®' stukje maatschappijkritiek weg en meende zelfs een informatieproletariaat te ontwaren- Doch de meeste voordrachten waren specif'®' ker van toon en inhoud en nauw verbonden ni^' ofwel opleidingsvraagstukken dan wel mani^' ren van leren met behulp van informa"^' technologische toepassingen.
Computer Based Training (CBT) en werkplek
Dat er in de oplèidingswereld verandering^"^ plaatsvinden ten voordele van het COO ^^^ wachtte Delpho (Projectleiter für Infon^^' tions- und Konmiunikationstechnik '' Prognos AG). De grote ommezwaai moet V gens hem nog komen. Hij maakte op de Lea^' tec resultaten openbaar van een empirisch "" derzoek waaruit blijkt dat er in Duitsland ^ . alle uitgaven voor onderwijs 37% best^^ wordt aan bij- en omscholing. Een gering 3 tal bedrijven maakt op dit moment echter è^^ bruik van Computer Based Training (CBT) dat terwijl er 7,5 miljoen computers aanwe ^^ zijn op de werkvloer. Hij stelde vast dat ef |
-ocr page 158-
20% van deze computers CBT-potentieel zit W.w.z.educatieve software kan op deze com- puters werken); we spreken dan van 1,1 mil- joen computers. Dit aantal kan vermenigvul- digd worden met het gemiddelde bedrag dat per computer besteed wordt aan software 2.440 ^M. We zien dus een enorme zich nog te ont- wikkelen markt.
Stevens (director, Workplace Training ^Pen Leaming Agency of British Columbia) {iet zien dat we op weg zijn naar een kennis- "tformatie-economie (zie Figuur 1). Zijn ver- ^ächtingen voor de toekomst voor bedrijfsop- 'eidingen zijn dat opleidingsinspanningen zul- worden uitgebreid, training zal meer en "^ser als een strategisch middel worden ge- bruikt, het opleiden zal zich concentreren 'ondom de werkplek, de onderste laag in de ^^rarchie (de laagopgeleiden) zal getraind Worden, opleidingen zullen inhoudelijk breder ^an opzet worden, er zal worden opgeleid voor ^jgehele vakkundigheid (niet slechts voor spe- '^•fieke taken) en technologie en media zullen steeds groter wordende rol hierin spelen.
• technologie ' kennis ■ kwaliteit
informatie economie, |
Industriële economie therapeutica, had CBT geïntroduceerd om vak- kennis snel over te dragen en kostenbeparend te werken. De uitgangspunten van het systeem waren: het moest zeer eenvoudig zijn, licht toe- gankelijk, vooral snel, door leken te gebruiken en kosten-effectief. Op grond van een eenvou- dige satisfactiemeting meende men te moeten besluiten tot een succes. Wie grondig naar het programma keek moest constateren dat de ont- werpers een tekstboek op het scherm hadden gezet, nauwelijks enig besef hadden van het le- ren van volwassenen en deden alsof zich een wonder voltrokken had, door in 10 dagen een effectief programma te ontwikkelen door een bedrijf, waarvan het belangrijkste kenmerk was dat het slechts 10 km van de opdrachtgever in Mannheim af lag. Alsof er geen moderne te- lecommunicatietechniek bestaat. Zo moet het dus niet. Janotta (CBT Akademie) bewees dat met een gedegen presentatie waarin het accent lag op maatwerk. In een vooronderzoek was hij met zijn medewerkers op grond van een analyse van leertheorieën en curriculum de- signmodellen tot een model met 7 stappen ge- komen, waarvan 1. motivatie, 2. beginsituatie- meting(voorkennis), 3. aanpassen van de leerinhoud gegeven de voorkennis, 4. gestruc- tureerde inleiding in de leerstof, 5. het hanteren van praktijkoefeningen en groepswerk, 6. het meten van effecten en 7. transfer van het ge- leerde, cruciale elementen zijn. Aan de hand van voorbeelden liet hij zien hoe doeltreffend het model kon werken. |
1930
'Si/ür 1, Op weg naar een informatie-economie
^oor wat betreft de acceptatie van COO had ^ raiTier (A. I. M. München) onderzoek gedaan J 'netaaltechnische opleidingen. De accepta- j^® cursisten was zeer hoog (91 % sehr gutt). j oorzaken hiervoor waren: 1. het eigen . po kunnen bepalen en 2. werken met ple- (macht Spass). Zijn conclusies: COO is ef- ^e^f ^^ zorgt voor betere resultaten door de standige manier van leren. Voor de oplei- Vr^ ^^"vacht hij dat COO zorgt voor lasten- ®"'chting.
Case "aak
studies waren er te over, qua design ^^ak opgezet, kleine bedrijfsonderzoe- ren ^^^ vooral snel effecten te sorte- Sce bedrijf als Boehringer, gespeciali- 'n medisch diagnostische technieken en |
Effectmetingen en kwaliteits- zorg
Effectmeting was ook een gewild onderwerp. Verschillende bijdragen gingen daarover, maar toch met een zekere mate van oppervlakkig- heid. Men zou anders verwachten van bedrij- ven. Oesterle (Siemens) benadrukte de ver- schillende golven die de laatste jaren door opleidingenland waren gegaan, ook t.a.v. kosten-effectiviteit. Hij verklaarde zich, na en- kele ellendige jaren, een verklaard tegenstan- der van kostenindicatoren en überhaupt van kengetallen: hij kon er uiteindelijk weinig mee. Het netto-effect van kosten-effectiviteitsstrate- gieën was geweest het uitkleden van begrotin- gen en een fixatie op cijfers, terwijl het vergro- |
-ocr page 159-
ten van het kwalificatiepotentieel van deelne- mers steeds meer op de achtergrond geraakt. Hij pleitte daarom voor een bedrijfsopleiding, al dan niet computer based, die strategisch de 'goede dingen' doet en in kwalitatief opzicht de 'dingen goed' doet.
Wie effectmeting zegt komt in Duitsland te- genwoordig ook voor de vraag te staan naar certificering en kwaliteitszorgsystemen. In de dienstverlenende sector en met name biimen bedrijfsopleidingen noemt men dat wel Bil- dungscontrolling, een merkwaardig samen- voegsel van het Duitse (Aus?)Bildung en het Angelsaksische Controlling, waarmee eigen- lijk monitoring werd bedoeld. Wunder (Item Communication) legde uit hoe de ISO norm 9000 werkt voor het bedrijfsleven, welke voor- en nadelen daaraan kleven en het motief waarom wel/niet. De indruk bestaat dat Neder- land verder is op dit punt. Tijdens de conferen- tie werd bericht dat IBM Duitsland gecertifi- ceerd was, en dat deed een rimpeling door de zalen gaan.
De Canada inbreng
Kennelijk was er een aanleiding om uitsluitend Canadezen een unieke plek te verschaffen op deze conferentie, al was niet duidelijk waarom. Zij waren in groten getale aanwezig. Voor een internationale conferentie op dit terrein waren er toch wel weinig andere buitenlanders. Ne- derlanders zijn er altijd, maar Frankrijk en En- geland zijn toch landen waarvan iets verwacht mag worden. Hoe dan ook. |
Grote sociale en economische veranderin- gen hebben de laatste tien jaar plaats gevonden in Canada. Men is van een economie die geba- seerd was op natuurlijke bronnen en fabrikaten overgestapt op een 'knowledge-based' indus- trie. In grote gebieden van Canada is de werk- loosheid flink gestegen en daarmee tevens de vraag naar (om)scholing. Tegelijkertijd zijn er geweldige technologische ontwikkelingen ge- weest. Door de opname van technologie in het curriculum is de noodzaak en'de meerwaarde ervan erkend. Wojda (Lakehead University) beschreef op de Leamtec een project in On- tario, 'Contact North/ Contact Nord' genaamd, dat door provinciale subsidies de uitvoerbaar- heid van een 'elektronische snelweg' moest testen. Door samenwerking van voortgezet- en hoger onderwijs en de verschillende noorde- lijke gemeenschappen werd er een netwerk op- gezet dat studenten in het noorden van Canada electronisch voorzag van onderwijs. Het leve- ren van geschikte programma's aan burgers in dit onmetelijk grote gebied is succesvol geble- ken. Wojda gaf demonstraties van verschil- lende manieren van aanbieden, waarbij het white board met touch screen. Smart 2000 ge- naamd, wel zeer bijzonder was. Op het bord kan men computerschermen projecteren en door aanraking van het bord kan men prO' gramma's doorlopen. Er werd een demonstra- tie gegeven van een leraar die klassikaal lesgaf aan een groep en tegelijk aan afstandsstuden- ten. De leraar doorloopt een programma op het white board dat verbonden is met de computer van de afstandsstudent. Deze student volgt de les via de computer. De leraar kan zelfs op het bord aantekeningen maken, die ook meteen op de computer van de afstandsstudent zichtbaar zijn.
EPSS en teleleren/communiceren
Onderwijs, bedrijf en nieuwe media stonde" drie dagen lang in de belangstelling. Mulf' media, CD-I en beeldplaat werden uitgebrei" uitgemeten op hun educatieve toepassingen- Steeds terugkerend waren de vragen die te m^- ken hadden met inpassingen in het curriculuf' het ontwikkelproces en de (kosten)' effectiviteit. Iedereen lijkt het er over eens t^ zijn dat nieuwe technologieën in het onderwijs een rooskleurige toekomst tegemoet kunne" zien. De auteurs waren naar Leamtec '93 ê^' gaan om de laatste ontwikkelingen te bekijk®'' en in de hoop deze keer eens werkelijke nieu^*'® onderzoeksresultaten te zien, die aantonen men met nieuwe technologie beter gaat lef®"' Natuurlijk werden er onderzoeksresultaten ê^ presenteerd maar die toonden dan slechts dat COO voor grote groepen mensen besparend kan zijn. Bedrijven investeren opleiden, deze kosten willen ze terugzien een betere taakuitvoering van de werknem®"^^ De meerwaarde van nieuwe technologie m"' zich concentreren op een uiteindelijk het® uitvoering van de taak en niet slechts oP ® opleidingskosten-besparing bij grote groep® |
-ocr page 160-
Het voordeel van nieuwe technologie is een inogelijke integratie op de werkplek, wat tot Voor kort praktisch onmogelijk gebleken is (los Van het meester-gezel paradigma).
Zo'n nieuwe integratie is een Electronic Performance Support System (EPSS). Op de Leamtec vluchtig aangestipt door mevr. Stab- iler (Stahmer & Associates, Toronto). Het doel Van zo'n EPSS is de werkplek te ondersteunen ''let alles wat noodzakelijk is om tot een opti- '•lale (werkprestatie te komen. De ingrediën- ten van zo'n systeem bestaan uit: * een expertsysteem dat de problemen struc- tureert, beslissingen ondersteunt analyseert en diagnostiseert;
interactieve produktie- software, dit zijn de gebruikelijke 'tooi' programma's waar de Werknemer normaal ook mee werkt (spreadsheet, tekstverwerkers etc.); applicatiesoftware om specifieke taken mee uit te voeren voeren (b.v. belastingpro- gramma's);
een interactieve trainingreeks: hierin wordt Vastgelegd welke training bij welke taak hoort (want voor iedere taak wordt een trai- ^ ning ontwikkeld en geïntegreerd); een beoordelingssysteem waarbij (uitslui- tend) de gebruiker kan kiezen voor evalua- tie van zijn competentie voordat de taak ^ Wordt uitgevoerd; ®en controle-, beoordelings- en feedback- functie. Deze functie volgt de gebruiker en geeft informatie over de uitgevoerde acties. Pouten, gerelateerde onderwerpen en regels v^'orden hierbij in de gaten gehouden. Het systeem onderkent een eventueel gebrek ®an kennis bij de gebruiker en zal hiernaar
handelen.
. " werkplekondersteunend leersysteem be-
't Veel; houding, kennis en vaardigheden bij
akuitvoering zullen ten positieve veranderen
hierdoor zal de produktiviteit en kwaliteit
inen stijgen. De eerste evaluatieresultaten
^ EPss (in de VS) wijzen in deze richting.
^ Verzoek naar de leereffecten en de transfer
^ het geleerde zal echter noodzakelijk zijn,
^^ te komen tot optimalisatie van het leren op
^^rkplek met deze nieuwe technologieën.
^^j^^ystemen en telecommunicatie zijn mid-
terk'^ ^'J uitstek om de meest geavanceerde ^hnolnoi» — r>—_-..u:--
'gie te testen. Berlitz multimedia
(Frankfurt) presenteerde een sessie |
waarin de combinatie van alle denkbare media (fax, computer, CD-I, videobeeldplaat, satel- lietcommunicatie tussen landen, aanbieders, studenten en docenten werd gedemonstreerd. Zichtbaar werd dat het mogelijk is om mensen over de gehele wereld real time te laten com- municeren in bijvoorbeeld vreemde talen, zo- wel zichtbaar als hoorbaar. Het is dus mogelijk om tutorieel onderwijs via de satelliet te ver- zorgen, huiswerk per fax te ontvangen en terug te sturen, gegevens in een CD-rom op te zoeken en een discussie te voeren tussen Moskou, Frankfurt en Rome. Of dit alles kosten- effectief is, werd tijdens een eerdere conferen- tie dit jaar in Hamburg eerlijk ontkend. Maar: wat technisch kan, zal ook gebruikt worden als het behoeften bevredigt. De IBM teleschool werkt op analoge wijze met behulp van een ISDN techniek en laat zien dat communicatie, opleidingen en vergaderen aarmierkelijk effi- ciënter en effectiever kan. Deelnemers behoe- ven geen hotel-, reis- en tumoverkosten te ver- oorzaken, waardoor het netto-effect positief is. Wellicht worden de files op de autosnelwegen kleiner, het milieu gifvrij en de mens humaner.
Leamtec '93 was de tweede poging van de or- ganisatoren om een Europese conferentie in te richten over nieuwe technologieën, beroepson- derwijs en bedrijfsopleidingen. Deze kan ge- slaagd heten waar het gaat om de goede organi- satie, het brede aanbod en overzichtelijk gedoseerde en goed gepresenteerde produkten op de markt.
De euforie van de jaren 80 dat de computer vele problemen zou helpen oplossen is terugge- bracht tot het besef dat een 'tooi' maatwerk moet leveren om als zinvol te worden be- schouwd. Er komt een nieuwe generatie pro- dukten (we zagen o.a. zeer waardevolle taal- en bankprogramma's over verzekeren en beleg- gen, het ID Expert systeem) die meer zijn dan simpele speeltjes of drill and practice. We mis- ten bij Leamtec '93 het noodzakelijke begelei- dende, kritische (fundamentele) onderzoek naar (leer)effecten. Leamtec '94 zal weer in Karlsruhe plaatsvinden (informatie 0721-37200).
Th. J. Bastiaens, W. J. Nijhof, Universiteit Twente, Vakgroep Curriculumtechnologie |
153
-ocr page 161-
Boekbespreking
M. Boekaerts&P.R.J. Simons Leren en instructie. Psychologie van de leer- ling en het leerproces
Dekker & Van de Vegt, Assen 1993,301 pagina's ƒ 69,50 ISBN 90 255 0078 1
Leren en instructie. Psychologie van de leerling en het leerproces is een lijvig leerboek dat In de eerste plaats bedoeld is om studenten in de onderwijspsychologie in te leiden in het vakge- bied. Hoewel het boek voortbouwt op een vroe- gere publikatie van de eerste auteur {Psychologie van de leerling en het leerproces), gaat het zowel qua structuur als qua inhoud om een écht nieuw boek. Het valt uiteen in vier de- len, die elk uit één of meerdere hoofdstukken be- staan.
In het eerste deel (hoofdstuk 1) wordt het fe- nomeen 'leren' gedefinieerd en wordt een aantal basiskenmerken van en sleutelvragen rond 'le- ren' op een rijtje gezet. Tevens wordt een sum- mier overzicht gegeven van de belangrijkste ont- wikkelingen die zich in de loop van deze eeuw in de (onderwijs)leerpsychologische theorie- vorming hebben voorgedaan. Wat de /eertheo- rieën betreft, krijgen ook de recente ontwikkelin- gen na de opkomst van de cognitieve en handelingspsychologische stroming - m.n. de metacognitieve theorie, het constructivisme en (in veel mindere mate) het 'situated Cognition paradigm' - aandacht. Bij'de bespreking van de meer sf)ecifieke on^ferwiyspsychologische theo- rieën, wordt wél ingegaan op de theorie van Spiro (als een voorbeeld van een constructivisti- sche theorie), maar blijven de theoretische ka- ders van Schuell en van Collins, Brown en Newman (die nochtans belangrijkere inspiratie- bronnen voor de auteurs zijn geweest) onbespro- ken. |
Het tweede deel omvat drie gelijkaardig opgezette hoofdstukken over de soorten van kennis en vaardigheden die in het onderwijs cen- traal staan, nl. (1) domeinspecifieke kennis en vaardigheden, (2) cognitieve strategieën en (3) metacognitieve kermis, opvattingen en vaardigheden. Telkens wordt eerst duidelijk ge- maakt wat onder de betreffende kennis- en/of vaardigheidscomponent verstaan wordt en wordt de rol ervan in het leerproces belicht. Vervol- gens komen de individuele verschillen tussen leerlingen in verband met de betreffende soort van kennis en/of vaardigheden, aan bod. Ten slotte wordt ingegaan op de vraag: hoe verwer- ven leerlingen het betreffend soort kermis/ vaardigheden? Bij de behandeling van deze thema's wordt uitvoerig gebruik gemaakt van gegevens uit de recente internationale (en - waar mogelijk - ook uit de recente Nederlandstalige) onderzoeksliteratuur, waarbij telkens één of twee studies wat meer uitvoerig behandeld wor- den, wat de leesbaarheid sterk ten goede komt. Uiteraard kunnen er vragen gesteld worden bij bepaalde opties die door de auteurs genomen zijn inzake de indeling en de schikking van al deze inzichten en bevindingen omtrent de (meta)cognitieve aspecten van leren. Zo hoort het stuk over het informatieverwerkend systeem en informatieverwerkingsprocessen mijns in- ziens niet in het hoofdstuk 'Domeinspecifieke kennis en vaardigheden' thuis. Dit geldt met name voor de bespreking van de diverse strate- gieën voor het onthouden van eenvoudig leermateriaal ('chunking', de 'key word'-methO' de...), die eerder in het hoofdstuk over 'Cogniti®' ve strategieën en leerstrategieën' thuishoort. He' onderdeel over de vakspecifieke cognitieve stra- tegieën, waarin o.m. onderzoek over correcte én incorrecte werkwijzen voor specifieke typen va" rekentaken besproken wordt, is volgens mij d^" weer eerder op z'n plaats in het hoofdstuk ovef 'Domeinspecifieke kennis en vaardigheden' da" in het hoofdstuk over 'Cognitieve strategieën leerstrategieën'. En verder werkt het onder- scheid dat de auteurs in het hoofdstuk over 'Metacognitie' maken tussen metacognitieve kennis enerzijds en metacognitieve opvatting^" anderzijds, mijns inziens eerder verwarrend da" verhelderend. Doch afgezien daarvan leveren deze drie hoofdstukken samen een duidelijk, evenwichtig én levendig beeld op van het ond^f zoek dat de voorbije jaren op het terrein van h®' (meta)cognitief leren is verricht.
Wellicht het meest opvallend kenmerk van dit boek - in vergelijking met andere, concurr®' rende leerboeken over de onderwijspsycholog'^ - is de aandacht die erin besteed wordt aan de affectief-motivationele aspecten van het leerpf"" ces (deel 3). Niet minder dan vier hoofdstukke" handelen over het affectieve leerproces, waan" achtereenvolgens aandacht besteed wordt aan- (1) motivationele controle, (2) handelingscon- |
i
-ocr page 162-
trole, (3) emotionele controle, en (4) sociale con- sole. Evenals in deel 2, zijn ook deze hoofdstuk- ken parallel opgebouwd. Telkens wordt eerst het controlemechanisme toegelicht en wordt een aantal theoretische inzichten en empirische gegevens gepresenteerd. Vervolgens wordt ex- pliciet ingegaan op de vraag hoe het controleme- chanisme het leren van de leerling bepaalt. Bij ■^otivationele controlemechanismen gaat het om •Ie invloed van motivationele factoren zoals prestatiemotivatie, beeld van eigen bekwaam- ''eid, causale attributie bij succes of mislukking, ^akattitude, e.d. Bij handelingscontrole staat het ''ewaken en onderhouden van de leerintentie *^entraal. Bij emotiecontrole gaat het om de in- vloeden van gevoelens als angst en boosheid, stemmingen als depressiviteit en stress-factoren het leren. Sociale controle ten slotte heeft be- 'fekking op de invloeden die leraren, ouders en "»edeleerlingen uitoefenen en hoe de leerling "darmee omgaat.
In de laatste twee hoofdstukken (deel 4) ligt ^e klemtoon op het instructieproces. Hoofdstuk ^ geeft een bondige samenvatting van inzichten en bevindingen uit allerlei theoretisch en empi- ^sch onderzoek naar de invloed van instructie- l^ethoden en van de leraar op het leerproces: '^Ptitude-treatment-interaction'-onderzoek, stu- dies over 'effectief onderwijzen', en onderzoek
Verband met didactische werkvormen, ®'oeperingsvormen en media passeren allemaal de revue. Volgens de auteurs belicht dit hoofd- ^'"k alles bij elkaar de eisen die aan het vormge- van onderwijsleerprocessen worden gesteld ^anuit de traditionele taken en rollen van de do- In het tiende en laatste hoofdstuk daarente- stellen zij uitdrukkelijk de spanning aan de ^'de die is ontstaan tussen deze traditionele ta- ^^ en rollen van de docent enerzijds en een aan- nieuwe functies die zich opdringen als gevolg allerlei recente ontwikkelingen op ■^matschappelijk en wetenschappelijk gebied, eerste belangrijke nieuwe functie vermelden leerlingen zelfstandig leren denken en leren. ® auteurs schrijven in dit verband: "Instructie steeds op twee paarden wedden: enerzijds ^^at het erom het leren van leerlingen in goede . "^^n te leiden, maar tegelijk moet gewerkt
aan langere termijndoelen als zelfstandig- l^'^^l'evordering en leren leren" (p. 21). Een l^^e belangrijke nieuwe taak voor de leer- m^ht is de systematische aandacht voor |
sociaal-emotionele processen. Op het einde van het slothoofdstuk wordt een onderwijsleertheorie gepresenteerd waarin de meer en minder tradi- tionele taken van de docent geïntegreerd worden en expliciet worden betrokken bij de vormge- ving van het onderwijsleerproces. In navolging van Schnell (1988), gaan de auteurs uit van een aantal zgn. leerfuncties, die betrekking kunnen hebben op de diverse aspecten (cognitief, metacognitief, dynamisch-affectief) en de di- verse fasen (voorbereiding, verwerking, evalua- tie) van het leerproces. Deze functies kunnen zowel door de leerkracht als door de leerling worden geïnitieerd en waargenomen. De crucia- le taak van de leerkracht bestaat erin te weten welke functies hij of zij op een bepaald moment nog best zelf in de hand houdt, welke functies hij of zij bij de leerlingen dient te stimuleren en te activeren, en welke reeds helemaal aan de leer- ling kunnen worden overgelaten. In dit verband onderscheiden Boekaerts en Simons drie soorten onderwijsregimes: een eerste regime waarbij de leerkracht alle leerfuncties zélf in de hand houdt (docentgestuurd leren), een tweede regime waar- bij de leerfuncties tussen leerkracht en leerling worden verdeeld (gedeelde sturing), en een derde waarbij de verantwoordelijkheid voor het merendeel van de leerfuncties aan de leerlingen overgelaten is (leerlinggestuurd leren).
Omdat het een leerboek betreft, is er ook veel zorg besteed aan een aantal verschillende vor- men van studiehulp. Eerst en vooral zijn er na elk hoofdstuk literatuursuggesties opgenomen voor wie zich verder wil oriënteren in het ge- bied. Verder worden aan het eind van elk hoofd- stuk opdrachten verstrekt die het actief verwerkingsproces ondersteunen en tevens een controlemogelijkheid vormen om de eigen studeeruitkomsten te toetsen. De structuur van de diverse hoofdstukken wordt verduidelijkt door middel van inhoudsopgaven aan het begin van elk hoofdstuk. En ten slotte worden hele- maal achteraan in een glossarium de belang- rijkste begrippen uit elk hoofdstuk opgesomd en gedefinieerd.
Leren en Instructie is een vlot geschreven, goed gestructureerde en rijk gedocumenteerde notooGiscHi inleiding in de onderwijspsychologie. Maar het studiin boek is niet enkel lezenswaard voor novieten in het vakgebied. Omwille van de goede synthesen van de recente onderzoeksliteratuur over de metacognitieve en dynamisch-affectieve aspec- |
-ocr page 163-
ten van leren én omwille van de aanzet tot een eigen instructietheorie gericht op het bevorderen van het zelfstandig Ieren van leerlingen in het laatste hoofdstuk, is het boek zeker ook voor ver(der)gevorderde onderwijspsychologen aanbevelenswaard.
L. Verschaffel
B.M.F. Bakker
Sociale afstand, sociale status. De sociale status van werkenden, niet-werkenden en vrouwen
Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam ITS, Nijmegen (OOMO-reeks) 1992, XI + 247 pagina's ISBN 90 637 0846 7
In veel maatschappelijke sectoren hangen de ontplooiingsmogelijkheden van individuen rechtstreeks samen met zijn of haar maatschap- pelijke f)ositie. In het onderwijs zijn prestaties, schoolkeuzen en loopbanen in belangrijke mate gecorreleerd met het sociaal milieu, waarin een kind opgroeit. Hetzelfde kan gezegd worden voor patronen van arbeid, gezondheid en vrije tijd. Het is daarom niet onbelangrijk te beschik- ken over een instrumentarium waarmee die so- ciale positie (of sociaal milieu) goed kan worden vastgesteld. Dat lijkt wellicht een open deur te zijn. Bij nader inzien blijkt er echter een opval- lend tekort aan kwalitatief goede meetinstru- menten. In vergelijking met bijvoorbeeld de psychologie - waar men kan kiezen uit meer- dere, goed gedocumenteerde instrumenten - of de gezondheidszorg - waar internationaal over- eengekomen klassificatie-systemen worden ge- hanteerd - zijn er weinig gestandaardiseerde instrumenten om de sociale positie van een per- soon te bepalen. Het meest bekend en (ook in onderwijsonderzoek) gehanteerd is de zoge- noemde ITS-klapper uit de jaren 70, die een 'soort sociale positie' bepaalt op basis van iemands beroep en (deels) opleiding. De resulte- rende indeling heeft echter belangrijke nadelen: ze beslaat slechts 6 categorieën en heeft geen compleet ordinaal karakter (boeren en kleine zelfstandigen staan op niet eenduidige plaatsen). Een ander belangrijk bezwaar tegen dit instru- ment - maar ook tegen andere recent ontwik- kelde betere beroepenschalen - is dat uitsluitend personen kunnen worden geplaatst die een be- roep uitoefenen: studenten, werklozen, arbeids- ongeschikten of vrouwen zonder betaalde baan kunnen dus in het geheel niet worden ingedeeld. |
Tegen deze achtergrond moet men de disser- tatie van CBS-onderzoeker Bakker plaatsen. Uit onvrede met bestaande instrumenten besloot hij op een andere manier te werk te gaan. Het boek bestaat in feite uit twee delen. In het eerste deel (hoofdstukken 2 tot en met 4) komt de vraag aan de orde of beroepsgroepen zodanig kunnen wor- den geordend, dat nadelen van bestaande be- roepsprestigeladders kimnen worden vermeden- In dit verband stelt hij zich bovendien een aantal andere opgaven (pag. 27). Zo zou bij de schaal geen gebruik mogen worden gemaakt van oplei- dmgs- of inkomensinformatie, omdat anders bij onderwijsafhankelijke processen een vorm van contaminatie is ingebouwd. Verder probeert hij ook voor niet-werkenden en baanloze vrouwen de sociale positie te bepalen, evenals het verschil tussen mannen en vrouwen in dezelfde baan. In een tweede deel (hoofdstuk 5) wordt nader inge* gaan op de verschillen in sociale status van ge- zinnen en die van individuen.
Naar welk criterium moeten posities nu wor- den geordend? Na een uitvoerige literatuurana- lyse (hoofdstuk 2) kiest Bakker ervoor niet met het - door respondenten subjectief bepaalde - prestige van een beroep te werken, maar be- roepsgroepen te ordenen naar sociale afstand. Empirisch wordt de sociale afstand bepaald aan de hand van trouwpatronen van individuen: wa"' neer de sociale afstand tussen twee beroepsgro^' pen klein is, dan zullen daar meer huwelijken voorkomen dan tussen beroepsgroepen waarva" de sociale afstand groot is. Aan de frequenties van deze huwelijkspatronen per beroepsgroep (Bakker onderscheidt er 106!) kan derhalve wof' den afgelezen hoe groot de sociale afstanden zijn. De benodigde informatie is echter enorni: voor 106 X 106 combinaties moet men over goede data beschikken. Deze werden gevonden in de CBS-Arbeidskrachtentellingen van 1985 (N= 141000; d.w.z. meer dan 70000 paren). M«' behulp van correspondentie-analyse (pp. 76-8^^ is vervolgens vastgesteld welke sociale afstan- den tussen beroepsgroepen bestaan. Het resuU^ is een sociale afstandsschaal voor sociale staW^ - de SAS - waarvan de schaalwaarden op pp. 91-93 zijn weergegeven. Zoals de opzet v'®®' zijn ook waarden berekend voor werkzoeken- den, huisvrouwen en anderen zonder betaald^ baan. |
-ocr page 164-
In hoofdstuk 4 wordt de kwaliteit van de SAS besprok en. Allereerst levert het gebruik van een concunerende techniek (in loglineaire analyse ^et rij- en kolom- associatiemodel) vrijwel de- ^Ifde ordening op. Vervolgens worden zowel '^'^isvaliditeit als predictieve validiteit bespro- ''^n; met name worden voorspellingen gedaan
basis van de SAS en de eerder aan de kant ge- bette beroepsprestige-schaal van Ultee Sixma. Het blijkt dat de SAS zich daarbij goed gedraagt. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op een vraag de (sociologische) gemoederen lang heeft be- ziggehouden: is de sociale status van de man al-
bepalend voor de sociale status van het 8®zin, of is er ook een eigen bijdrage van status ^an de vrouw? Daartoe wordt nagegaan in hoe- verre de toevoeging van het kenmerk 'sociale status van de vrouw' de levenskansen en levens- stijlen beter voorspelt, in vergelijking met de Voorspeller 'sociale status van de man'. Als indi- catoren voor levenskansen zijn gekozen kenmer- Ifen over lonen, bezit en gezondheid; voor 'evensstijlen is onder meer gekeken naar deel- name aan cultuur, politiek en naar tevredenheid, ^et blijkt dat in de meeste gevallen opname van sociale status van de vrouw een toename in de Verklaarde variantie te zien geeft (pag. 164), ook is die niet altijd even groot. De consequentie
(onderwijs)onderzoek is natuurlijk dat voor Vaststelling van de sociale status van een ge- expliciet informatie over werkzaamheden beide partners moet worden gevraagd. I^e dissertatie is een bron van veel informatie,
theoretisch als methodologisch. Maar er 'JVen ook enkele vragen, waarop de studie on- ^°'doende antwoord geeft. De validiteit van de komt uitgebreid aan de orde, met name in ll^'^gelijking met andere instrumenten. Maar de Irouwbaarheid blijft verder ongenoemd: hoe stabiel zal de schaal zijn bij toepassing op andere s'eekproeven? Over de consequenties van het ^^i^ozen uitgangspunt - de huwelijkspatronen - de onderzoeker wel wat erg luchtig. In toe- ®"^ende mate wordt er immers minder en later
fouwd, er wordt meer samengewoond en ^^ gescheiden. Dergelijke verschijnselen wor- ^ Vaak gezien als indicatoren voor de mate
cohesie in een samenleving. En kan bij een - j-.^elijk - afnemende cohesie datzelfde huwe- ''og wel als een maat voor sociale afstand °fden gehanteerd? "aar staat tegenover dat in het - overigens |
niet eenvoudig geschreven - onderzoeksverslag de methodisch technische basis van de schaal duidelijk is verantwoord en de onderzoeker ook zelf aangeeft dat enkele onvolkomenheden nog moeten worden weggewerkt. Tegelijkertijd moet worden genoemd dat een ambitieuze onderne- ming tot een goed eind is gebracht, een compli- ment aan de onderzoeker. Er is een nieuw instrument ontwikkeld waarmee de sociale posi- tie van een groot aantal beroepsgroepen kan worden vastgesteld; zowel voor mannen als vrouwen, al dan niet actief op de arbeidsmarkt. De SAS-schaalwaarden zijn minstens ordinaal, zodat in principe op regressierekening geba- seerde technieken voor analyse kunnen worden gebruikt. Als zodanig is de schaal een duidelijke aanwinst op dit terrein.
J. L. Peschar |
-ocr page 165-
Mededelingen
Congressen en Symposia
Minisymposium Vakgroep Orthopedagogiek, Rijksuniversiteit Leiden Titel: Retuming to Care: Discharge and Reentry in Fester Care, lezing Prof. Trudy Festinger, New York University School of Social Work Datum en tijd: 26 mei 1994; 14.00-17.00 uur Plaats: Pieter de la Court-gebouw, Wassenaarse- weg 52, Leiden
Contactpersoon: Monika Smit (tel.: 071-274076/274060)
IRNETD 1994 Third international interdisci- plinary conference of the International Research Network for Training and Development Titel: Education and Training for Work Datum: 23-25 juni 1994
Plaats: Universiteit van Milaan, Pedagogisch In- stituut
Kosten: 560.000 lires (ca. ƒ 600,-) Inlichtingen: Dr. M. Mulder, Universiteit Twente Faculteit der Toegepaste Onderwijs- kunde, Vakgroep Curriculumtechnologie, tel.: 053-893652, fax: 053-356531
ECUNET-94 First European conference on curriculum by the European Curriculum Resear- chers Network
Datum: 31 augustus-2 september 1994 Plaats: Enschede: University of Twente Kosten: ƒ 450,-
Inlichtingen: Dr. J. J.H. van den Akker, Univer- siteit Twente Faculteit der Toegepaste Onder- wijskunde, Vakgroep Curriculumtechnologie, tel.: 053-893551, fax: 053-356531
Sixth European Conference for Research on Leaming and Instruction
The sixth EARLI-conference will be held on August 26-31,1995 in Nijmegen. The confe- rence theme is 'Teaching how to leam and lear- ning to leam'. The domains of the conference are: *
Leaming and Instruction Teaching and leaming Domains and contexts Methodology and assessment Deadline for proposals: October 1,1994 |
For more information contact: Dr. Cor Aamoutse, University of Nijmegen, De- partment of Educational Sciences, P.O. Box 9103,6500 HD Nijmegen, The Nederlands, Fax: int. +3180 615978
Eredoctoraten Open Universiteit
Het College van Hoogleraren van de Open Uni- versiteit heeft besloten in het kader van de tiende Dies Natalis eredoctoraten te verlenen aan Prof.dr. R. de Moor en aan Mevrouw P. D'Hondt. Zij zullen deze erebenoeming aanvaar- den tijdens de viering van het tienjarig bestaan van de Open Universiteit op 24 september 1994 in het Amsterdamse RAI-Congrescentrum
Promoties
Rijksuniversiteit Groningen Promovendus: Drs. F. Haanstra Titel proefschrift: Effects of art education on visual-spatial ability and aesthetic perception: two meta-analyses
Promotores: Prof.dr. M. van der Kamp en Prof.dr. B. Wilson Datum: 21 april 1994 Tijd: 16.00 uur
Universiteit Twente Promovendus: Drs. B. H. M. Aamtzen Titel proefschrift: Methodological and design guidelines for the use of audio in interactive tu- torial courseware
Promotor: Prof.dr. J.C.M.M. Moonen Datum: 22 april 1994 Tijd: 15.00 uur
Universiteit Twente Promovendus: Drs. H. Kramer-Pals Titel proefschrift: Leren oplossen van verkla- ringsproblemen in het scheikunde-onderwijs Promotoren: Prof.dr. S. Dijkstra en Prof.dr. P-^' Gellings
Datum: 29 april 1994 Tijd: 15.00 uur
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. B. A. J. van der Wouw Titel proefschrift: Schoolkeuze tussen wensen en realiseringen. Een onderzoek naar verklaf"
gen en veranderingen in schoolkeuzepatronen |
-ocr page 166-
Vanuit het perspectief (etnische) segregatie
Promotores: Prof.dr. G. W. Meijnen en
fr.J.J.C.M.Hox
öatum:9juni 1994
Tijd: 15 uur
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. B. Rosendaal Titel proefschrift: Computerondersteuning bij '^Ursus-ontwerp
Pfomotores: Prof.dr. F. Goffree en Prof.dr. H.
^troomberg
■^atum: 15 juni 1994
Tijd: 14.00 uur
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. J. P. M. Schrijvers Titel proefschrift: Computerondersteuning bij <^nrsus-ontwerp
Pfomotores: Prof.dr. F. Goffree en Prof.dr. G. de 2eeuw
•^atum: 15 juni 1994 % 15.00 uur
^•diversiteit van Amsterdam
^oiTiovendus: Drs. J. Roeleveld
^'tel proefschrift: Verschillen tussen scholen
^omotor: Prof.dr. J. Dronkers
l^atum: 2 september 1994
^'id: 13.30 uur
'^houd andere tijdschriften
''Agogisch Tijdschrift ^®jaargang,nr.5/6,1993
^^nianummer Kinderopvang
'"deropvang in Vlaanderen, door L. Vande- JJ^ulenbroccke '"deropvang in Nederland. Tussen kiezen en door B. Y. Bijlsma en H. Nakken Waliteit van de opvang in kinderdagverblij- j®*^- Betrokkenheid als sleutelvariabele, door F. y A. Leijnen en K. Veulemans ^rniing van opvangouders, door H. Van Crom- j.'^Sge en M. Vandenbroeck /"^en begeleidingsprojecten de pedagogische
äliteit van de kinderdagverblijven verbete- ^"•doorJ.Peeters
"^"ders blijven het belangrijkste! Over het de- ^^ de opvoeding met beroepsopvoedsters.
Singer |
'Much ado about nothing'? Mag het, kan het en/ of moet kinderopvang misschien? Enkele wijsgerig-pedagogische beschouwingen over de inzet van het debat, door P. Smeyers
Pedagogisch Tijdschrift 19e jaargang, nr. 1,1994
Pedagogisch commentaar, door W. Wijnen Harter's vragenlijst naar waargenomen compen- tentie: een Nederlandse versie, door J. H. A. van Rossum en A. Vermeer Vormingskenmerken van de leerweg AVMB, door J. Visser, R. van den Berg en E. Roelofs Besprekingsartikel: Systeemtheorie en opvoe- ding. Over Luhmanns en Schorrs 'Fragen an die Pädagogik', door R. Vanderstraeten
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 18e jaargang, nr. 6,1993
Thinking aloud: does it affect regulatory pro- cesses in leaming? door M. V. J. Veenman, J. J. Elshout en M. G. M. Groen De stabiliteit van het schooleffect in de tijd: een analyse op basis van vijf jaar Eindtoets Basison- derwijs van het Cito, door H. Blok en J. B. Hoeksma
De invloed van contingente feedback op attribu- ties en prestaties in de klas, door F. Siero en J. P. van Oudenhoven
Opzet en effecten van een preventieve sociale- vaardigheidstraining voor jonge adolescenten, door J. O. Bijstra, H. P. van der Kool en H. T. van der Molen
The influence of parents' expectations on school careers, door A. A. van der Hoeven-van Door- num, M. J. M. Voeten en P. Jungbluth
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 19e jaargang, nr. 1,1994
Themanummer Contributions to educational ef- fectiveness
Effective Instruction as a basis for effective edu- cation in schools, door B. P. M. Creemers Teaching effectiveness: an overview of studies, door J. Lowyck
The school-level context of instructional effecti- veness: a comparison between school effective- ness and restructuring models, door J. Scheerens School and Instruction characteristics and pu- |
159
rcDAaoaiscMC
STUDtiM
-ocr page 167-
pils' arithmetic achievements at the end of pri- mary education, door G. van der Werf School effects on drop out: a multi-level logistic approach to assessing school-level correlates of drop out and ethnic minorities, door R. J. Bosker en W. H.A. Hofman
A coupled process of conceptualizing a model of school effectiveness, door R. Zuzovsky en M. Aitkin
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 1,1994
In memoriam Gert Bolkestein, door H. Menk- veld
Beïnvloeden van mitiatief bij meervoudig ge- handicapte kinderen, door G. M. P. Loots en F. A. Goossens
Ontwikkeling en inhoud van een zelfinstructie- programma voor begeleiders van de Goldstein- training, door M. A. Hommes, H. T. van der Molen en G. Lang
Interactie hulpverlener-moeder bij intensieve ge- zinsbehandelingen, door R. A. T. de Kemp
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 2,1994
In memoriam professor dr. J. J. Dumont, door I. A. van Berckelaer-Onnes Van woordblindheid tot dyslexie; 1961 tot 1993 en verder... Afscheidscollege van J. J. Dumont Aantekeningen bij het afscheidscollege van prof.dr. J. J. Dumont, door L. Stevens Een woordenschatmethodiek voor kinderen met speciale onderwijsbehoeften, door G. M. Hoo- genkamp
Gezinsbelasting van ouders van residentieel op- genomen kinderen vergeleken met die van am- bulant behandelde gezinnen II, door P. M. A. Wels en L. M. H. Robbroeckx |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 3,1994
Het gebruik van de CBCL-lijsten in de praktijk: mogelijkheden en moeilijkheden, door N.K. Pa* meijer, S. W. M. Zijlmans en M. G. C. Vorster- mans
Het hulpverlenend handelen van groepsleiders, door P. A. de Ruyter en J. M. C. Aalberts Het Nijmeegse leerlingvolgsysteem LISKAL, door J. H. L. Oud, P. L. M. van Kan, C. A. J. Aar- noutse en E. H. Rodigas
Ontvangen boeken
Depaepe, M., Zum Wohl des Kindes? Pädologie, P^' dagogische Psychologie und experimentelle P^' dagogik in Europa und den USA
1890-1940-
Deutscher Studien Verlag, Weinheim/Leuve'' University Press, 1993, Bfrs. 1500. Dolmans, D., Howstudentslearn in aprobtem-bas^'^ curriculum (dissertatie). Universitaire Pers Ma^S' triebt, 1994.
Hel<ken, S. M. J. van. Slot, N. W., Stolle, J., & Veerma"' J.W. (red.), Pedologie tussen wetenschap ^^ praktijk. Uitgeverij De Tijdstroom, Utrecht,
ƒ at, .
Montfoort, A. van. Het topje van de ijsberg. Kindek bescherming en de bestrijding van kinderr"'^ handeling in sociaal-juridisch perspectief tatie). Uitgeverij SWP, Utrecht, ƒ 52,50. Narain, G., & Verhoeven, L., Ontwikkeling van twe^ taligheid bij allochtone kleuters. Tilburg Univ®' sity Press, 1994, ƒ 29,-. Vroomen, J. de. Toneel op school. Een historiscl^ ^^ theoretisch onderzoek naar opvattingen ovef^" gebruik van drama in educatie (dissertatie)- versitair Publikatiebureau KUN, Nijmegen, |
-ocr page 168-
"L^ üc4-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 3/1994
A.J.J.M. Ruijssenaars
In memoriam Prof.dr. J.J. Dumont
N. Verloop en Th. Wubbels
De leraar. Inleiding op het thema
N. Verloop en Th. Wubbels
Recente ontwikkelingen in het onderzoek naar leraren en
lerarenopleidingen 168
A. M. P. Knoers
De leraar in de autonome school
F. J. J. M. Janssen, A. J. Waario, A. H. Alblas en J. J. S. Broertjes
Praktijktheorie en theorie over de ontwikkeling van betrokken-
heid bij de natuur 200
J. van Gennip, J. Claessen en R. van der Vegt
Veranderingscapaciteit en implementatie van het vernieuwings-
concept basisonderwijs 209
G. A. Kohnstamm, A. K. de Vries en A. M. Slotboom
Vergelijking van taaltest-prestaties van jonge Utrechtse schoolkin-
deren in 1968 en 1988 220
BIBI.I' /iTiEEr. DF.R
.JJIGUNIVL'RSI.ÜIÏ
UTRECHT
Boekbesprekingen 230
Mededelingen 239
161
HDACOeiSCHt
STUDllM
1994(71) 161
-ocr page 169-
In memoriam Prof. dr. J.J. Dumont
Op 13 januari j.1. overleed in Grave op 58- jarige leeftijd Prof. dr. J. J. Dumont. Joep Du- mont, geboren in Brunssum op 8 april 1935, studeerde vanaf 1953 in Nijmegen aanvanke- lijk klassieke talen en later opvoedkunde. Hij studeerde in 1961 cum laude af met de verdedi- ging van zijn scriptie "Het verschijnsel dys- lexie" tegenover de hoogleraren Gielen, Stras- ser, Calon, en Zr. dr. Gaudia Frije, docente in de praktische heilpedagogiek. De verschil- lende hoofdstukken van de scriptie kenmerken op dat moment reeds de accenten die in latere publikaties over dyslexie zullen terugkeren: het neurologische beeld van de dyslexie, het psychologische beeld van de dyslexie en, tot slot, de orthopedagogiek en orthodidactiek van de dyslexie. Het zullen accenten blijken te zijn die niet alleen de dyslexie betreffen, maar ook terugkeren in zijn publikaties over leerstoor- nissen in het algemeen en eveneens in verband zijn te brengen met algemeen orthopedagogi- sche thema's.
In 1966 volgde zijn promotie (eveneens cum laude) op het proefschrift "De ontwikke- ling van de intelligentie: Een monografie over de psychologie van J. Piaget". Dumont ver- bleef hiervoor in 1963 gedurende enkele maan- den in Genéve aan het Institute Jean-Jacques Rousseau om te werken en studeren bij Piaget en Inhelder.
Dumont was verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen gedurende een periode van ruim 34 jaar, achtereenvolgens als vast- assistent, wetenschappelijk medewerker, ge- woon lector (vanaf 20 juli 1967) en hoogleraar (vanaf 17 februari 1972). Op 30 november 1993 nam Joep Dumont in Nijmegen om ge- zondheidsredenen afscheid met de rede "Van woordblindheid tot dyslexie. 1961 tot 1993 en verder...".
Ter afsluiting van de openbare les bij de aan- vaarding van het ambt van gewoon lector in de grondslagen van de orthopedagogiek (1968) ontleende Dumont het volgende beeld aan Von Weizsäcker:
'De wetenschap lijkt op een man die zijn huissleutel verloren heeft en 's nachts onder |
een straatlantaarn staat te zoeken. Een voor- bijganger vraagt hem wat hij zoekt, de man antwoordt: "Mijn huissleutel", waarop de voorbijganger zegt: "Weetje dan zeker dat je hem hier hebt verloren, onder deze lamp?" "Nee", antwoordt de ander, "maar hier kan ik tenminste iets zien." In deze beeldspraak mijn betoog samenvattend mag ik het aldus typeren, dat de orthopedagogiek niet de weg door de kelder kan kiezen, ook niet kan wachten totdat de deur vanzelf opengaat, maar, en dit is mijn overtuiging, zelf een sleutel moet zien te maken. Daartoe wil deze rede het program van studie en re- search zijn.' Als we het werk van Dumont over de jaren be- zien, dan mogen we het 'zelf een sleutel ma' ken' wellicht ook opvatten als 'het vinden van de juiste cijfercombinatie'. De drie eerder ge* noemde accenten (neurologisch, psycholo- gisch en orthopedagogisch/orthodidactisch) Ie' veren daarvoor de zoekrichting, de denr behoort toe aan het individuele kind met ern- stige leerproblemen dat telkens weer een slot met een eigen cijfercombinatie blijkt te heb' ben. Dumont geloofde uiteindelijk niet in een eenvoudige typering of subtypering van leef' stoornissen, evenmin in zoiets als een stereO' type aanpak van de problemen. Hij verdedig''® de individueel bepaalde verschijningsvom' van problemen en de juiste eclectische keuz® voor de behandeling. In zijn publikaties werW® hij de theoretische kaders uit die hem hiervoof bruikbaar leken, onder het in 1979 geformt' leerde motto: 'Een pluralisme lijkt voorshanf' het aangewezen standpunt' (Tijdschrift voof Orthopedagogiek, p. 460). Het bleek een insp'' ratiebron voor meerdere onderzoekers.
Het neurologische beeld van de dysle"'®'
afl
het eerste van de eerder genoemde accenten, van de leerstoornissen in het algemeen hee Dumont altijd gefascineerd. Bij zijn laatste cO lege constateerde hij, en hij noemde dat zelf viaal: 'Er is nog veel replicerend onderzoek n'f
dig' naar het onderliggende biolog' mechanisme dat gemeenschappelijk is aan ontwikkeling van om het even welke (ver''^ ^^ taal. Het wetenschappelijk onderzoek van
isct" |
-ocr page 170-
laatste twee decennia, onder andere dat van Ge- schwind en Galaburda, vergroot de evidentie Voor zijn overtuiging dat dyslexie een erfelijke "^ornponent heeft. Meer specifiek lijkt het er "momenteel op dat de erfelijkheid vooral de fo- lologische vaardigheden en het functioneren Van het recoderingsmechanisme (het omzetten Van de visuele in de fonologische code en om- gekeerd) betreft, hetgeen de nadruk rechtvaar- •ligt die Dumont altijd heeft gelegd op het fono- 'ogische (doorgaans aangeduid als auditieve) aspect van lees- en spellingproblemen. Hoe het biologisch mechanisme precies doorwerkt in liet neurologisch functioneren is nog onduide- '■JX dat het van belang is stond voor Dumont buiten kijf. In zijn handboek Leerstoor- ■^jssen (eerste druk 1971) schreef hij: 'Ten aan- dien van leestaalgestoorde kinderen is er eigen- 'ijk steeds vermoed, gedacht en bewezen Slacht dat de problemen met het leren veroor- zaakt zouden zijn door stoornissen in het func- tioneren van de hersenen. (...) Bij al onze ho- gere activiteiten, met name bij het leren, speelt goed functioneren van ons zenuwstelsel een doorslaggevende rol. (...) Vooralle leren is dus intact en optimaal werkend zenuwstelsel «en Vereiste, zodat de waarneming en het han- "^^ien op de juiste wijze tot stand kunnen ko- (...) Algemeen wordt aangenomen dat bij ^^rstoomissen het functioneren van de herse- niet adequaat de leerprocessen mogelijk l^^akt en ondersteunt. (...) Het leren is gestoord ^^ gevolge van een onvoldoende functioneren het centraal zenuwstelsel.' Zich aanslui- bij Myklebust karakteriseerde Dumont in '1 een leerstoornis als 'psychoneurologi- dysfunctie', aangevend dat de stoornis ®'iswaar valt waar te nemen in het gedrag, äar dat de oorzaak in het centrale zenuwstel- te vinden is. Dat de uiteindelijke verklaring . ** een leerstoornis fysiologisch van aard is, , Pliceert echter niet dat de diagnostiek en de ^deling primair medisch of neurologisch Q °'^ënteerd zouden moeten zijn, evenmin dat ^ "didactische remediëring zinloos is. Ten van de diagnostiek stelde Dumont bij- -^f^eld in zijn boek Dyslexie (1990, p. 126): het! nodig zijn om bij elk probleem in
sj. een uitvoerig medisch onderzoek in te en.' De^e terughoudendheid met betrek- dia^ medisch-neurologisch verklarend
siostisch onderzoek hangt samen met zijn |
onderscheid in het niveau van de waarneem- bare verschijnselen, het niveau van de met dys- lexie samenhangende variabelen en factoren, en het niveau van de (uiteindelijke) oorzaak. In de diagnostiek ligt de klemtoon op de eerste twee niveaus. De waarneembare verschijnse- len moeten per se worden vastgesteld: het lezen en spellen moeten (tegen de verwachting in en exclusief) gestoord zijn. Op het tweede niveau moet vervolgens worden aangetoond dat er een samenhang is met de verstoorde taalontwikke- ling. Voor het niveau van de fysiologische oor- zaak lijkt echter te kunnen worden volstaan met het zoeken 'naar aanwijzingen die tot bepaling van de oorzaak kunnen leiden, door na te gaan wat bekend is over de familiale erfelijkheid...'. De diagnosticus 'verzamelt zo mogelijk oorzaak-gerichte aanwijzingen voor het dis- functioneren vanhet recoderingsmechanisme.' (p. 116). Doel van de diagnostiek is dan ook eerder het classificeren en het daarop baseren van de behandeling dan het expliciet bewijzen van de neurologische basis van het leerpro- bleem.
In de ideeën die Dumont voor de behande- ling waardevol vond, verdween elk medisch- biologisch of (psycho-)neurologisch accent volledig naar de achtergrond. Ten aanzien van experimenten bij dyslectici met bijvoorbeeld Piracetam luidde zijn conclusie: 'Ten slotte is het van belang te benadrukken dat het hier dui- delijk om experimenten gaat waaruit niet en ze- ker niet zonder meer tot behandelingsadviezen kan worden geconcludeerd.' (p. 167). Ookneu- ropsychologisch georiënteerde behandelingen, waarin getracht wordt het functioneren van de hemisferen bij het verwerken van talige infor- matie rechtstreeks te stimuleren, vond niet echt bijval: 'Het feit dat de vooruitgang via de hemisfeer-specifieke behandeling slechts be- trekking had op de eerste helft van de behande- ling, roept echter twijfel op aan de effectivi- teit.' (p. 168). Ronduit negatief beoordeelde Dumont trainingen die zich richten op de (fijne, grove, senso-) motoriek of op de visuele ont- wikkeling en waarneming. Hij schaarde ze, evenals de 'edukinesioloeie' en 'touch for
^ fCDAaOGISCHC
health', onder de zogenaamde dwaalwegen studun vanwege het ontbreken van 'elke zweem van wetenschappelijke bewijsvoering' (pp. 194-196). De behandeling van leerstoornissen (en dus ook van dyslexie) dient orthopedago- |
-ocr page 171-
gisch te zijn. Orthopedagogische programma's zijn onder andere taakgericht, planmatig, heb- ben een regelgeleide programmering en een na- drukkelijke instructie, oriënteren de persoon op de noodzakelijke voorkennis en basisbegrip- pen, en kennen een frequente oefening. Her- kennen we dus in Dumonts ideeën met betrek- king tot de verklaring van leerstoornissen duidelijke relaties met de zogenaamde ability- modellen, voor de behandelmg wordt vooral een beroep gedaan op de leertheorieën en de cognitieve psychologie.
Met het psychologische beeld van de dyslexie, het tweede genoemde accent, verwijst Dumont naar het belang dat hij lange tijd aan de ontwik- kelingspsychologie voor de orthopedagogiek toekende. De verantwoording voor zijn ont- wikkelingspsychologische oriëntatie gaf Du- mont in het voorwoord van zijn proefschrift (1966, p. VIII): 'Pedagogiek en didactiek heb- ben, naarmate hun wetenschappelijke ontwik- keling vordert, steeds meer behoefte aan genuanceerde en gedetaileerde ontwikkelings- psychologische studies. De didactiek kan niet genoeg vragen stellen aan de ontwikkelings- psychologie en kan niet genoeg aandringen op concreet onderzoek van de ontwikkeling van de intelligentie. Als een van de belangrijkste hulpwetenschappen van de didactiek zal de ontwikkelingspsychologie van de intelligentie uitvoerige en theoretisch gefundeerde informa- tie moeten kunnen verschaffen. Duidelijker nog zien wij deze behoefte aan grondige ont- wikkelingspsychologische kennis in de ortho- pedagogiek en orthodidactiek. Juist daar waar de genese niet gemakkelijk en als vanzelf ver- loopt, ontstaat deze vraag naar een nauwkeu- rige bepaling van de factoren, die de groei be- lemmeren en naar de factoren, die een normale ontwikkeling bepalen.' |
Een opvallende uitwerking van het ontwikke- lingspsychologisch gedachtengoed gaf Du- mont met collega Kok in het in 1970 versche- nen Curriculum Schoolrijpheid. Het tweede hoofdstuk (Schoolrijpheid als ontwikkelings- psychologisch begrip) is zowel sterk geïnspi- reerd door auteurs van de zogenaamde functie- trainingsprogramma's als door de ideeën van Piaget, hetgeen ook wordt weerspiegeld in de opbouw van de verschillende deelpro- gramma's. Ook hier weer benadrukte Dumont dat deze theoretische oriëntatie niet betekent dat een verstoorde ontwikkeling uitsluitend een kindprobleem is en dat schoolonrijpheid en leerproblemen onbeïnvloedbaar zouden zijn. De school geeft echter dikwijls niet het juiste antwoord op de vraag van het kind. 'Op grond daarvan stelden we reeds dat schookijpheid primair een schoolprobleem is, niet een kind- probleem. Elke term die het probleem primair naar het kind schuift is daardoor inadequaat. (1970, p. 15).
Het Curriculum Schoolrijpheid is wellicht Dumonts meest invloedrijke werk. Afgeziei* van het feit dat het in vrijwel elke school te vin- den is en dat er in de praktijk meerdere auteuis zijn geweest die hun programma's daardoor hebben laten inspireren, is het ook een startpun' geweest voor het wetenschappelijk werk vao latere medewerkers van Dumont. Te noemeD zijn onder andere: In den Kleef (Curriculur" Schoohijpheid 2A en 2B), Stevens (Curricu- lum Schoolrijpheid 3), Van Erp (haar werl' rond rekenproblemen was oorspronkelijk ee» uitwerking van een deel van het Curriculum) C Van Kuyk (die de programmering voor ^^ ruimtelijke oriëntatie als onderwerp nam). E^" tweede generatie invloeden zien we bijvoor- beeld bij Schaap en Soutberg (Curriculum 4) C in het onderzoek van Van Luit en VanLieshou' rond rekenproblemen, en van Van Bon met be' trekking tot taalproblemen.
Opmerkelijk is overigens dat ten aanzi®^ van dyslexie Dumont bij zijn afscheid in f het psychologische accent niet meer legde b'J de ontwikkelingspsychologie, maar bij wat de ontwikkelings-neuropsychologie, ontv*'"' kelingsbiologie pf ontwikkelingsneurolog'^ zouden kunnen noemen. Hij sloot zich in ^ bijzonder aan bij het werk van Geschwind e" Galaburda, en bij dat van Njiokiktjien, die e^^ verband legt tussen dyslexie en dysphasie: concludeerd moet worden dat ontwikkeling®' aphasie en ontwikkelingsdyslexie. in veel vallen twee kanten van een en dezel' medaille zijn.' Ook in de definitie van prima ^ leerstoornissen in zijn volledig herziene ha" boek Leerstoornissen (deel 1, 1985) zien ^ overigens deze accentverschuiving ten ziehte van de eerste uitgave in 1971. Beha'^ dat in 1985 ook de informatieverwerking ^ probleemgebied wordt aangegeven, wij^ |
-ocr page 172-
öumont de oorzaakaanduiding van '...terwijl als oorzaak een psychoneurologische dysfunc- tie van biologische, hereditaire of ontwikke- lingspsychologische aard verondersteld mag borden', in: '...terwijl een neuropsychologi- sche dysfunctie als gevolg van neurofysiologi- ^he, erfelijke of ontwikkelingsbiologische Oorzaken aangetoond is of verondersteld mag borden.' De ontwikkelingspsychologie lijkt te ^ijn ingewisseld voor de neurofysiologie en de ontwikkelingsbiologie.
Kortom, voor een deel van het psychologi- sche beeld, namelijk voor zover het de verkla- ring betreft, schuift Dumont in de loop van de Jären op in de richting van het hiervoor bespro- '^en eerste accent. Voor de diagnostiek, maar ^ooral voor de behandeling geldt dat zeker niet.
orthopedagogiek en de orthodidactiek van leerstoornissen, waaronder de dyslexie, •lebben we al gekarakteriseerd als taakgericht.
behandeling van leerstoornissen steunde ^oor Dumont vooral op ideeën uit de cogni- leerpsychologie, maar hij heeft daarbij al- ^'jd gewezen op het belang van een gestructu- "^^erde planning en programmering onder Verwijzing naar het behaviorisme. De voorkeur ^oor een dergelijke aanpak sprak hij al uit in bij de aanvaarding van het ambt van ge- hoon lector, zij het daar nog voor opvoedings- problemen in het algemeen. De hoofdpunten ^ruit zijn: inventariseer het probleemgedrag scheid daarin motieven en het gedrag zelf; ^orniuieer hypothetisch van welke inadequate ^T>rocessen het gedrag een gevolg is; typeer
gedrag (bijvoorbeeld naar tijd, ruimte.
bepaal de verhouding tus- het moeten structureren van buitenaf en het oor het kind zelf kunnen structureren; con- J^eer tussen feitelijk en gewenst gedrag een Sh! ^^ tussen-trappen; maak een tijdsplan; ctureer situaties zodanig dat een volgende P motiverend is; bevestig het kind in elk po- 'ef resultaat, maar vertaal mislukkingen in jj^en van onjuiste planning en programme- hej '^^'ä'eer de vooruitgang voor het kind aan Q Eerwachten eindresultaat; ondersteun de j^'kkeling door samen-doen en voordoen, Vg en instructie, en geef gesprekjes en |
ïcti • ^S^leiding in de marge van concrete i^^'^^'ten. Het is deze grondhouding die Du- naar zijn leeriingen altijd heeft uitgedra- gen. Volgens sommigen vormt het de kern van het gebied van de leerstoornissen, Dumont zelf ziet het als complementair aan hetgeen in het voorgaande is beschreven. In 1985 schrijft hij dan ook: 'Maar ook de meest verfijnde instruc- tie stuit op de bovengenoemde structurele gren- zen.' Een andere manier om dit uitgangspunt te verduidelijken was: leerstoornissen komen tot uiting in het onderwijs, niet ten gevolge van het onderwijs. Leerstoornissen zijn er ook bij goed onderwijs. En ze vragen om nog beter, of liever: het beste onderwijs. In het verlengde daarvan mengde hij zich menigmaal in de maatschappelijke discussie rond onderwijsver- nieuwing. Mooie beleidsplannen met betrek- kmg tot buitengewoon onderwijs bleken na kri- tische analyse voor hem dikwijls verkapte bezuinigingsplannen.
Als wetenschapper en orthopedagoog heeft Joep Dumont niet zozeer een sleutel gemaakt, als wel de sleutel gegeven tot het doorbreken van meerdere cijfercombinaties. Hij heeft er bovendien een compleet nieuwe voordeur voor de orthopedagogiek bijgeleverd. Wie die deur opent, ziet daarachter een immens gangenstel- sel dat nog steeds verder wordt uitgebouwd door collega's en mede-onderzoekers. Van veel gangen heeft hij zelf de eerste meters ge- graven en tevreden gezien hoe anderen met hun naambord er een eigen straat van maakten. Als leraar en vriend heeft hij zich altijd een grote geest getoond, in de laatste maanden zich be- wust van zijn lot. In het zelf willen leren van veranderingen is hij altijd sterk geweest en was hij een voorbeeld, zij het steeds met enige re- serve en met een neiging te relativeren wat hij betekende.
A. J. J. M. Ruijssenaars |
165
-ocr page 173-
Binnen het onderwijsonderzoek is de laatste ja- ren een sterk toenemende belangstelling te con- stateren voor de opleiding en het functioneren van de leraar. Terwijl tot enkele jaren geleden de onderzoeksaandacht vooral gericht was op curriculum- en implementatie-vraagstukken, is een toenemend besef zichtbaar dat alle vernieu- wingen hoe dan ook 'via' de docent of het do- cententeam tot stand gebracht moeten worden en dat vemieuwmgen die onvoldoende aanslui- ten bij de mogelijkheden van docenten tot mis- lukken gedoemd zijn. Dit besef heeft niet al- leen de onderzoeksmatige belangstelling voor de docent gestimuleerd, maar heeft het functio- neren van docenten zelfs in het centrum van de politieke aandacht geplaatst. Voorstellen van bijvoorbeeld de 'Commissie Van Es' (Com- missie Toekomst Leraarschap, 1993) en de be- leidsreactie daarop van de overheid (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993) zijn voorpaginanieuws.
De studies die de laatste jaren op dit terrein beschikbaar kwamen hebben enerzijds betrek- king op allerlei details van het fimctioneren van docenten (inclusief hun 'cognities) en ander- zijds op meso-problemen op het terrein van bij- voorbeeld opleiding en nascholing.
Uiteraard is het niet mogelijk in het kader van een themanummer dit gebied volledig te bestrijken. Wel geven de hier gepresenteerde bijdragen een adequaat beeld van de stand van zaken op het onderhavige terrein. Het gaat om artikel-bewerkingen van presentaties die eer- der op Onderwijsresearchdagen werden ver- zorgd. In de meeste gevallen is sprake van een aanzienlijke verdieping van de oorspronkelijke tekst ofwel van een combinatie van een aantal presentaties tot één artikel. |
Verloop en Wubbels bespreken een aantal recente ontwikkelingen op het terrein van het onderzoek naar de opleiding en het functione- ren van leraren. Daarbij gaan zij voornamelijk in op het buitenlands onderzoek dat op het on- derhavige terrein beschikbaar is. Zij bespreken achtereenvolgens het onderzoek naar praktijk- kennis van leraren, het fenomeen van de Pr"' fessional Development Schools, de mogelijk- heden voor alternatieve bevoegdheidsverkla- ring van docenten en recente ontwikkelingei* op het terrein van docent-beoordeling. De vief ontwikkelingen worden zowel besproken al® kritisch geëvalueerd.
In een doorwTocht artikel gaat Knoers in op de gevolgen van de (pleidooien voor) toene- mende autonomie van de school voor het func- tioneren van de leraar. Hij definieert dit vooral als een kwaliteitsvraag: Leidt vergroting van de autonomie tot verhoging van de kwaliteit vafl het onderwijs, en zo ja, welke consequentie^ heeft dit voor de kwaliteit van de leraar. H'J waarschuwt tegen het gevaar dat dreigt wan- neer de nieuwe definiëringen van professiona- liteit van de leraar er toe leiden dat de toene- mende aandacht voor meso-zaken ten kost^ gaat van deskundigheid op micro-niveau.
Janssen, Waarlo, Alblas en Broertjes doe" een poging de praktijktheorie van een vijftal ef' varen leraren te reconstrueren en te combinere" tot een samenhangend geheel. Zij doen dit vaf' uit de veronderstelling dat voor scholing en na' scholing niet alleen 'klassieke' theorieën nodiê zijn, maar eveneens inzicht in datgene waa^' door ervaren practici zich in hun handelen la'^" leiden. Hun werkwijze levert een aantal inz'^l' ten op die bruikbaar zijn in opleidingssituatie®'
Brekelmans en Wubbels gebruikten het i" middels uit tal van onderzoeksprojecten kende instrument voor het meten van interp^ soonlijk leraarsgedrag voor het be'antwoord«"' van de intrigerende vraag naar verandering die hierin optreden gedurende de
beroepsloor
baan van 500 docenten. Het bleek dat op 'machtsdimensie' van het model docenten g® durende hun beroepsloopbaan geleidelijk ^
schuiven in de richting van hetgeen (door all® als ideaal wordt gezien, terwijl dit voor de "
De leraar
Inleiding op het thema
N. Verloop en Th. Wubbels |
-ocr page 174-
Wjheidsdimensie' van het gedrag niet opging.
Bergen, Van Amelsvoort en Setz, tenslotte,
deden onderzoek naar de effecten van een va-
riabele die in de recente discussies over onder-
wijzen en leren een centrale plaats inneemt: de
mate waarin de docent in het onderwijsleer-
proces een meer sturende, respectievelijk een
wieer 'activerende' rol vervult. In dit onderzoek
ging het met name om de vraag wat het effect
Van dit gedrag was op de vakspecifieke motiva-
tie van de leerlingen van deze docenten. Lesge-
werd zowel via observatie als door middel
Van leerling-vragenlijsten gemeten. Het bleek
op grond van observatiegegevens geen,
tttaar op grond van vragenlijstgegevens wel
Verbanden aantoonbaar waren, hetgeen wijst
het belang van de perceptie van de leerlin-
gen bij dit type variabelen.
'^•et alle hier besproken artikelen zijn opgeno-
''^en in de nu voorliggende aflevering van het
''jdschrift. De twee laatstgenoemde artikelen
^llen in het volgende nummer gepubliceerd
Worden.
■-"teratuur
^OfTimissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be-
^oep met perspectief. Leiden: DOP.
'*^'nisterie van Onderwijs en Wetenschappen (1993).
Wfaa/ leraarschap. Zoeternneer: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen.
-ocr page 175-
Recente ontwikkelingen in het onderzoek naar leraren en
lerarenopleiding
N. Verloop en Th. Wubbels
Samenvatting
In dit artikel komt een viertal recente ontwikke- lingen op het terrein van onderzoek naar de opleiding en het functioneren van leraren aan de orde. Eerst wordt ingegaan op de recente be- langstelling voor de zogenaamde praktijk- kennis van docenten. Het gaat daarbij om in- zichten en vaardigheden die de docent gedurende zijn beroepscarrière heeft verwor- ven en die in belangrijke mate het handelen stu- ren. Er wordt ingegaan op een aantal essentiële kenmerken van praktijkkennis en er worden en- kele kritische kanttekeningen geplaatst. Bij de drie andere ontwikkelingen die behan- deld worden, wordt niet alleen het betreffende onderzoek besproken, maar wordt eveneens een verband gelegd met recente beleidsontwik- kelingen. Eerst wordt ingegaan op het onder- zoek naar Professional Development Schools, waarbij de school een zeer centrale rol krijgt toebedeeld in de opleiding van leraren. Er wordt aandacht geschonken aan de voorwaarden waaronder dergelijke initiatieven meer of min- der succesvol zijn.
In de Verenigde Statenr is nogal wat ervaring opgedaan met alternatieve wegen voor be- voegdheidsverklaring van docenten. Het onder- zoek naar de kwaliteit en de effecten van derge- lijke programma's passeert de revue. Ook hier wordt ingegaan op de voorwaarden waaronder dergelijke aanpakken succesvol kunnen zijn.
Ten slotte wordt een aantal recente ontwik- kelingen besproken op het terrein van docent- beoordeling.
Inleiding |
In deze bijdrage worden enkele ontwikkelin- gen besproken in het onderzoek dat met name in de Verenigde Staten op het gebied van de le- raar, het lesgeven en de opleiding van leraren wordt uitgevoerd. Het is niet de bedoeling om een uitputtend overzicht te geven. Wel zal wor- den gepoogd om in een onderlinge samenhang dié ontwikkelingen te presenteren die vanuit de Nederlandse context van belang zijn. Die con- text wordt gevormd door ernstige kritiek op de kloof tussen theorie en praktijk zoals die onder meer door de visitatiecommissie van de lerarenopleiding voor het basisonderwijs is verwoord, de pogingen om het leraarschap aan- trekkelijker te maken en de ideeën die in dat ka- der zijn gelanceerd voor een veel sterker in de schoolpraktijk geplaatste lerarenopleiding' Een nauw met dit laatste aspect verbonden ele- ment vormt de gedachte scholen een grotere rol te geven bij het beoordelen van de bekwaam" heid van leraren, een controversieel element in de plannen van de Commissie Toekomst L®' raarschap (CTL, 1993).
Op drie gebieden zijn gegevens voorhanden die van direct belang zijn voor de genoemde context. In Amerika worden op dit momen' vele experimenten uitgevoerd met zöge* naamde 'Professional Development Schools . waarin de professionele ontwikkeling van lera' ren gestimuleerd wordt via gezamenlijk onder- zoek en een door de school en opleidingsinsti' tuut gedeelde verantwoordelijkheid voor de opleiding. Deze ontwikkeling kan gezien wor- den als een poging om theorie en praktijk in d® lerarenopleiding sterker met elkaar te verbiü' den. Verder zijn er langzamerhand redelijk w®' ervaringen opgedaan met opleidingsvariant®" die voornamelijk in de school plaatsvinden, d^ zogenaamde alternatieve opleidmgswege"' Via dergelijke wegen werden leraren in de J^' ren tachtig, in het begin soms met zeer beperld® stoomcursussen, voor de klas gezet om het va'' in de praktijk te leren. Nu ontstaan er in-servi'^® opleidingsvarianten waarin het opleidingska' rakter veel meer wordt benadrukt. Een essen tiële schakel in een stelsel waarin de school ee" belangrijke rol speelt in het opleiden van le*^ ren is een adequaat beoordelingssysteem. ^ dat gebied worden wat onderzoek betreft ^ |
i
-ocr page 176-
"üddels de eerste voorzichtige schreden gezet.
Voor alle drie genoemde gebieden, maar ''^öt name voor de theorie-praktijkkoppeling is ''^t van groot belang om over een praktijkrele- ^^nte kennisbasis te beschikken over het on- door leraren. In het onderzoek rond leraren heeft zich in het einde van de jaren ze- ventig en het begin van de jaren tachtig een zo- pnaamde cognitieve wending voorgedaan. Was daarvoor leraarsgedrag het centrale on- erwerp, daarna ontstond veel meer belangstel- .''^g voor cognitieve processen bij leraren. Nu, het midden van de jaren negentig, heeft de
Pfaktijkkennis
van leraren de volle aandacht de onderzoeksgemeenschap. Een van de J^teressante aspecten daarvan is dat de koppe- tussen theorie en praktijk er door in een "■euw perspectief komt te staan. Intensieve sa-
•^envverking
tussen onderzoekers en leraren is "^^ig om inzicht te krijgen in de praktijkkennis leraren die hen in hun dagelijks functione- leidt bij de talloze bewuste en onbewuste ^Ussingen die ze nemen. Dergelijke kennis is >entieel
voor bijvoorbeeld een adequaat ^ordelingssysteem en samenwerking met ^holen is nodig om die keimisbasis verder te ^^ikkelen.
Dit overzicht begint met het on- ^fzoek naar deze praktijkkennis van leraren een onderzoeksgebied dat in zekere zin °orwaardelijk is voor de drie andere onder-
fpen.
^ Praktijkkennis
^l'storische context
'üi j^sn is ßß" toenemende belangstel- ' S Waarneembaar voor 'craft knowledge' of g^^'jkkennis' van leraren. Het daarmee aan- '^ide fenomeen is in de literatuur allerminst ^•»duidig gedefinieerd. Het kan nog het best Pe^^^" begrepen door het in een historisch de .P^^^ief te plaatsen. In de Inleiding is reeds ligj ^^gnitieve wending in het onderzoek naar ^^ wictioneren van de leraar' genoemd. Voor het daarbij ging om meer algemene cog- cognities tijdens de planningsfase was 'ief"^ brengen van leraar-cognities rela- v^^^'^^^udig, vergeleken bij het onderzoeken loQ^°gnities tijdens het lesgedrag zelf (Ver- der^' Er ontstond een bont palet aan on- •öbenaderingen, veelal gebaseerd op |
reeds langer bestaande onderzoekstradities, zoals die van de schematheorie (Leinhardt & Greeno, 1986) of die van de 'decision making' (Shavelson & Stem, 1981).
Gaandeweg ontstond, analoog aan de ont- wikkeling met betrekking tot het lesgedrag in de daaraan voorafgaande periode, een beter in- zicht in allerlei cognitieve aspecten van het functioneren van de leraar (Clark & Petersen, 1986). Er was eenstenunigheid over het feit dat, om recht te doen aan het functioneren van de leraar als professional, niet alleen bij het be- treffende onderzoek beide componenten een plaats zouden moeten hebben, maar ook dat bij training en andere interventies met beide com- ponenten rekening gehouden moest worden. Een fel debat ontstond vervolgens over de vraag in welke mate de inzichten die met be- trekking tot de cognitieve aspecten van het functioneren van docenten verworven waren, nu ook een prescriptieve waarde zouden moe- ten krijgen in de lerarenopleidingen (Floden & Klinzing, 1990; Lampert & Clark, 1990). Meer in het algemeen zou men met betrekking tot on- derzoeksgegevens, over zowel gedrag als cog- nities, een onderscheid kunnen maken tussen het gebruiken van deze gegevens voor ofwel directe sturing van het handelen van de leraar (Gage, 1985) ofwel het vergroten van het in- zicht van de leraar in datgene wat zich in de les- situatie afspeelt, waarbij in het midden wordt gelaten of zich dat al direct vertaalt in ander ge- drag (Fenstermacher, 1986). In het eerste geval richt men zich vooral op de verandering van het gedrag (vergelijk bijvoorbeeld de micro- teaching aanpak), in het tweede geval op de verandering in de percepties of schemata van de leraar.
1.2 De essentie van praktijkkennis
Gemeenschappelijk in de tot nu toe besproken benaderingen is dat men ervan uitgaat dat er be- paalde externe informatiebronnen (i.e. de on- derwijswetenschappen) beschikbaar zijn die van nut zijn voor de leraar. De aard van deze 'knowledge base' (Reynolds, 1989) kan welis- waar meer gedragsmatig of meer cognitief van aard zijn, en variëren van 'prescriptie' tot 'ver- heldering', het gaat steeds om iets wat de do- cent als het ware van buitenaf wordt aange- reikt.
De laatste jaren ontmoet de zojuist aange- |
-ocr page 177-
duide gang van zaken steeds meer kritiek. Men wijst erop dat er weliswaar sprake is van een bepaalde, door de onderwijswetenschappen gedefinieerde, kennisbasis die van enig nut is voor het functioneren van de leraar, maar dat het functioneren van docenten in praktijksitua- ties nog door tal van andere zaken gestuurd wordt dan door kennis en inzichten uit deze 'body of knowledge'. Met name ontwikkelen leraren, evenals overigens andere beroeps- beoefenaars, een grote hoeveelheid vaardighe- den en inzichten die nergens expliciet worden gecodificeerd en waarvan veelal de betreffende beroepsbeoefenaars zich ook maar ten dele be- wTist zijn. Deze inzichten en vaardigheden, die in de Angelsaksische literatuur als 'craft knowledge' worden aangeduid, bepalen in sterke mate het handelen van de leraar in de klas. Zij zijn te beschouwen als de in de loop der jaren geaccumuleerde kennis zoals die in en op grond van praktijksituaties is verworven. In de literatuur wordt ook wel gesproken van 'practical knowledge' (Dick, 1992), 'wisdom of practice' (Shulman, 1986), 'personal knowledge' (Clandinin & Conelly, 1987) of 'praktijkkennis' (Verioop, 1991).
Bij hun definiëringen van hetgeen precies onder 'craft knowledge' verstaan moet worden refereren vrijwel alle auteurs aan het werk van Schön (1983,1987,1991), die betoogde dat bij het handelen van professionals weliswaar sprake is van een hoeveelheid 'toepasbare kennis' maar dat dit allerminst resulteert in re- gelgeleid gedrag waarbij de professional, gege- ven het complex van omstandigheden en varia- belen, min of meer eenduidig zou kuimen bepalen wat in die situatie juist of onjuist is. Te- genover dit principe van 'technische rationali- teit' stelt Schön het principe van 'reflection-in- action', het denken van de professional tijdens het professioneel handelen, waarbij als het ware een voortdurende dialoog met de (steeds mee-veranderende) situatie wordt gevoerd. Een situatie die zich zeker niet als een duidelijk vooraf definieerbare probleemsituatie voor- doet. Integendeel, vaak is juist het definiëren rcDAcoaiscHc ^^ probleem één van de meest lastige ta- sTuoitM ken waarvoor de professional zich gesteld ziet.
Sommige auteurs beschouwen de toene- mende aandacht voor praktijkkennis als zo be- langrijk dat zij spreken van een 'alternative conception of knowledge' (Grimmett & Mac- |
Kiimon, 1992) en deze benadering in de toe- komst op gelijke voet willen plaatsen met de meer ingeburgerde kennis-benaderingen als de positivistische en interpretatieve (Tom & Valli- 1990). Duidelijk is ondertussen wel dat d« doorsnee leraar (en lerarenopleider) zich in ziJ" gedrag in sterke mate laat leiden door dez® praktijkkennis-benadering. Intuïtief gaat de doorsnee leraar ervan uit dat de meest essenti' ele vaardigheden in specifieke praktijksituatie® worden verworven (Tom & Valli, 1990). OP' merkelijk is overigens dat in de onderwijl' psychologie al enige tijd een opvallende belangstelling aanwezig is voor het situatiesp«' cifieke karakter van kermis(verwerviiiê^ (Brown, Collins & Duguid, 1989). Met de toe- nemende aandacht in het docentonderzoe'' voor de cruciale rol van de praktijksituatie voof het ontstaan van kennis en vaardigheden slu^' dit onderzoek direct aan bij de recente ontwi''" kelingen in het onderzoek naar leren in het gemeen, waarbij leerprocessen opgevat wof' den als kennis-constructieprocessen binne" een bepaalde context, in plaats van als het vef' werven van abstracte kennis die vervolgens ef gens kan worden toegepast (Resnick, 1987)' Bij het zoeken naar de essentie van depral'" tijkkennis van de leraar is tot nu toe veela' rade gegaan bij de kenmerken van expef'' gedrag bij andere beroepen. De algemene ke" merken van expert-gedrag, zoals 'chunking dergelijke zullen ongetwijfeld ook op het g"^ drag van docenten van toepassing zijn, m^ leveren op zich nog niet zoveel inzicht in dit g^^ drag op. Het onderzoek naar expert-lei^, heeft een aantal regelmatigheden opgelev® die in het licht van algemene expert-kenmef" geïnterpreteerd kunnen worden. Dergelijke g^^ gevens hebben betrekking op de diepere nisstructuren bij experts (Peterson & ^ ^
meaux, 1987; Needels, 1991), het snel'^
isci'
herkennen van een lesfragment als ''yPjLi voor' een bepaalde lessituatie (Doyle, het frequenter voorkomen van routines bij perts, en dergelijke. ' ^
Een andere benadering voor het lokalis® ^^ van praktijkkennis is via het in kaart
van diverse vormen van kennis en inzicht di^^^ de beroepssituatie aan de orde zijn. Zo g Shulman (1986) aan dat men naast vakkeif^j^^ curriculaire kennis en pedagogisch-didactis^
kennis moet beschikken over 'pedagog' |
-ocr page 178-
'Content knowledge' (die betrekking heeft op de 'didactisch adequate representatie van de vakin- ''oud) en dat in elk geval op dit terrein sprake is ^an praktijkkennis
Een verhelderende aanduiding van het 'ge- ^ied' waarin praktijkkennis gezocht moet wor- den geeft Kennedy (1992; zie ook Kennedy, ^^87). Zij onderscheidt een viertal 'forms of ^'^pertise' die in elk beroep relevant zijn. Ten ^rste een aantal technische vaardigheden. Zo "^oet een arts in staat zijn een wond te verbin- ^^n of een leraar in staat zijn een wiskunde- ^Pgave uit te leggen. Ten tweede moet men in f'aat zijn begrippen, regels en theorieën op de Jiiste wijze toe te passen in de eigen beroepssi- ^atie. De derde vorm van expertise heeft be- ^®kking op het kritisch kunnen analyseren van situatie. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als ^en advocaat nadenkt over de vraag welke ju- ■^sprudentie van toepassing is bij een bepaalde of wanneer een leraar nadenkt over moge- 'Jke oorzaken en remedies bij bepaald pro- 'eemgedrag van een leerling. Het gaat daarbij een ingewikkeld afwegingsproces waarbij ^ beroepsbeoefenaar zowel zijn beroepsma- iJSe inzichten als de concrete situatie betrekt.
komt naar ons idee dicht in de buurt van "®tgeen door Schön (1987) 'reflection-on- wordt genoemd. De vierde vorm van f^Pertise wordt door Kennedy aangeduid als ^liberate action'. Ook hier gaat het om een "^^tiplexe, niet-eenduidige interpretatie van de ^'^atie. Echter, hier is niet alleen het analyse- Van de situatie aan de orde, maar dient er (en wel tegelijkertijd) actie ondernomen te 1'1, Essentieel is bovendien dat, afhanke- Van de ontwikkelingen in de situatie zelf, ^^ el de overwegingen als de activiteiten van ^^ ^'^'"oepsbeoefenaar nog gaandeweg bijge- ^ " kunnen worden. Deze laatste vorm van ^ Penise komt globaal overeen met hetgeen .^r Schön (1987; 1991) 'reflection-in-action'
^ëenoemd.
Vo^^*^ belang is nu om vast te stellen dat a' bij de als derde en vierde genoemde vor- êels ^"Pertise geen algemene gedragsre- ^ te formuleren zijn. Wat adequaat is wordt ^ Paald door de situatie, het te bereiken doel, .s^cifieke kenmerken en historie van de be- erv specifieke deskundigheden en |
lige^"®^" van de beroepsbeoefenaar, toeval- kennis van details van de lokale omstan- digheden en dergelijke. Juist bij deze twee vor- men van expertise is de praktijkkermis van de beroepsbeoefenaar in het geding.
Het moge duidelijk zijn dat het begrip 'craft knowledge' of 'praktijkkennis' op dit moment zeker nog niet eenduidig is gedefinieerd. Op dit moment kunnen nog slechts in globale zin de gebieden aangeduid worden waarin (elemen- ten van) praktijkkennis aan de orde zijn. Wel kan uit het voorafgaande inmiddels een aantal karakteristieken worden afgeleid.
Zo is het duidelijk dat het niet gaat om sim- pele als-dan-regels, maar om op ervaringen ge- baseerde procedurele kennis. Wanneer leraren over die kennis spreken gebeurt dit vaak in de vorm van verhalen, metaforen, praktische re- gels, principes en gewoonten (Connelly & Clandinin, 1985). Verschillende auteurs ge- bruiken het begrip 'images' om naar dit type kennis te verwijzen. Volgens Korthagen (1993) kuimen dergelijke beelden het best wor- den gekarakteriseerd als een 'Gestalt', omdat dit niet alleen verwijst naar een mentale afbeel- ding, maar naar een geheel van persoonlijke er- varingen dat iemand ten aanzien van een be- paalde situatie heeft.
Toegepast op het leraarschap kan boven- dien geconstateerd worden dat het weinig zin- vol is van 'praktijkkennis' in algemene zin te spreken. De al genoemde verwantschap met Shulmans begrip 'pedagogical content knowl- edge' maakt duidelijk dat praktijkkennis in de regel vakgebonden van aard zal zijn. Daarnaast ligt het voor de hand dat ook de leeftijd van de betreffende leerlingen in sterke mate een stem- pel zal drukken op de aard van de praktijk- kennis die in een bepaalde situatie aan de orde is. Ten slotte is het duidelijk dat, gezien het feit dat praktijkkennis ook op de overwegingen en denkprocessen van de leraar betrekking heeft, het onderzoek naar 'craft knowledge' van do- centen nooit alleen gedragsonderzoek kan zijn, maar altijd een cognitieve component zal ken- nen.
In de meeste onderzoeken naar praktijk- kennis die tot nu toe zijn uitgevoerd zijn vrijwel lH^aoeiscHc alle hier genoemde kenmerken terug te vinden, stuohn In plaats van de context zo veel mogelijk uit te schakelen respectievelijk onder controle te houden, wordt in dergelijk onderzoek getracht zoveel mogelijk aspecten van deze context mee |
-ocr page 179-
te nemen. Dit heeft uiteraard gevolgen voor zo- wel het type onderzoek dat men doet als voor de kem-concepten (zoals metaforen, 'images' e.d.) waarin het te onderzoeken fenomeen wordt beschreven.
1.3 Kritische kanttekeningen
De eerste kritische kanttekening bij (het onder- zoek van) het fenomeen pratijkkennis is op zich niet inherent aan dit fenomeen. Het hangt sa- men met het gegeven dat, zoals uit de voor- gaande sub-paragraaf al bleek, het hier om een betrekkelijk onontgonnen gebied gaat, waarbij vooral van kwalitatieve onderzoeksmethoden gebruik wordt gemaakt. Het ontbreken van strenge methodologische regels blijkt momen- teel een enorme produktie aan dubieus 'onder- zoek' naar praktijkkennis op te leveren. Vaak blijkt een dergelijk onderzoek uit niet veel meer te bestaan dan uit ellenlange citaten uit protocollen van docenten, gelardeerd met com- mentaar van de onderzoeker. Rechtvaardiging van een dergelijke werkwijze vindt men dan in de stelling dat niet gestreefd wordt naar genera- liseerbare kennis, maar naar een zo indringend mogelijke beschrijving van een unieke situatie. Deze laatste stelling (die in zijn algemeenheid vanzelfsprekend ook uit vroegere methodolo- gische discussies bekend is) vormt hier een alibi voor het volledig loslaten van welke syste- matiek dan ook. De stelling op zich duikt in verschillende varianten op. Niet alleen wordt gesteld dat het afzien van het streven naar gene- raliseerbare kennis en het beschrijven van de individuele docent als bron van informatie de docent de zeggenschap over de eigen beroeps- situatie teruggeeft ('empowerment'; vgl. El- baz, 1983), ook wordt gesteld dat door het unieke, ideosyncratische karakter van praktijk- kennis het verkrijgen van generaliseerbare kennis principieel onmogelijk is (Connelly & Clandinin, 1985). Het praktisch handelen van de docent is hiermee gekarakteriseerd als intuï- tief en ongrijpbaar, behalve voor bijvoorbeeld (auto)biografische technieken. Door de meeste auteurs wordt een dergelijke stellmgname krachtig verworpen, dit ondanks het feit dat er wellicht bepaalde aspecten van praktijkkennis zijn die aan een dergelijke beschrijving vol- doen. Zo stelt Doyle (1990) dat het mogelijk moet zijn om binnen bepaalde typen contexten regelmatigheden en patronen in de praktijk- kennis van docenten te ontdekken. |
Een principieel bezwaar tegen het tot uit- gangspunt nemen van praktijkkennis bij het on- derzoek naar leraarsgedrag betreft het feit d^t deze praktijkkennis voor een belangrijk deel de gevestigde opvattingen en tradities in het be- roep zal weerspiegelen en bijgevolg sterk con- servatief van aard zal zijn (Kirk, 1986). Deze kritiek is overigens verwant aan de kritiek die al jarenlang te horen is op de rol van de mentof bij de begeleidmg van aanstaande leraren op d® stageschool, namelijk dat deze de aanstaande leraar er slechts toe aanzet zich zo snel eo geruisloos mogelijk aan de bestaande praktijk aan te passen (Calderhead, 1987). Sommig® auteurs noemen daarnaast ook nog de verwer- pelijke, anti-wetenschappelijke kennisopvat' ting die aan praktijkkennis inherent is (Ga®® 1985).
1.4 Conclusie: Praktijkkennis en de opleidind van leraren?
Bij de vraag welke rol praktijkkennis zou ten of kunnen spelen in de opleiding van lef^' ren is uiteraard de opvatting die men heeft ovef de aard van praktijkkennis relevant. Het mees' elementaire niveau betreft het in aanrakii'^ brengen van de aanstaande leraar met de pr^''' tijkkennis van individuele beroepsbeoefei^^ ren, bijvoorbeeld door middel van biografie®'' of cases (vgl. Kagan, 1993). Wanneer men ecl'' ter van mening is dat in de praktijkkennis v®" docenten bepaalde regelmatigheden te ontde'' ken zouden moeten zijn, zou dit kunnen leid®" tot het op systematische wijze codificeren va" dergelijke kennis en het aanbieden van de^® kennis aan de aanstaande leraar, analoog ^^ het aanbieden van andere onderwijskundig® " vakdidactische'kennis (Verioop, 1991; ^^ Grimmett & MacKinnon, 1992). Hoewel ^ onderwijspraktijk bij uitstek de plaats is ^ praktijkkennis zich zal manifesteren betek®" dit nog niet dat een simpel pleidooi voor 'm® praktijk tijdens de opleiding' voor de hand Nog afgezien van de kritiek die iri algemene P' op de rol van de mentor geformuleerd kan ^ den (zie vorige sub-paragraaO geldt dat niet alle mentoren zonder meer in staat zu'^^ zijn hun praktijkkennis voor de aanstaande raar te expliciteren. Op dit moment blijken , besprekingen van lessen op de stagesch ^^ veelal op zeer globaal, niet-analytisch nivea" |
-ocr page 180-
Verlopen (McNergney & Francis, 1986, geci- teerd bij Kennedy, 1992). Het lijkt dan ook wat ®aïef om, zoals bijvoorbeeld Dick (1992) doet, ^nder meer uit te gaan van de 'reflective capa- bility' van de mentoren op de stagescholen. Het •jkt eerder zo te zijn dat het expliciteren en ^oor de aanstaande leraren inzichtelijk maken ^an praktijkkennis een vaardigheid is die moet borden geoefend en aangeleerd. Op dit mo- "^ent is nog niet te zeggen wat hiervoor de J^eest bruikbare procedures zijn. Wel is duide- yk dat aan dergelijke mentoren hoge eisen ge- steld worden, zowel wat de genoemde vaardig- heden betreft als wat betreft het vermogen hun praktijkkennis te relateren aan algemene theo- retische inzichten. Het eenvoudigweg confron- teren van beginners met 'eindprodukten' (in Verkorte', niet-geëxpliciteerde vorm) van er- varen leraren werkt vaak eerder verwarrend ^ verhelderend (Borko, 1989). Een inten- ^'eve samenwerking tussen lerarenopleiding praktijkschool, waarbij de mentor daadwer- e'ijk de rol van mede-opleider vervult, is hier gereist (Kagan, Freeman, Horton & Roimtree, ^3;Comey, 1993). De professionele ontwik- ^'ingsscholen die in de volgende paragraaf oproken worden, kunnen gezien worden als ^en poging daartoe.
^ Professionele ontwikkelings- scholen
I'' literatuur op het gebied van de leraren- P eidingen komen we sinds het midden van de entachtig steeds vaker de term 'Professional j^elopment School' (PDS) tegen. Het 'Hand- k of Research on Teacher Education' 1990) wijdt er een hoofdstuk aan Allings & Kowalski, 1990) en in 1992 ver- ben er een themanummer van het 'Journal eacher Education' over dit fenomeen. In treffende hoofdstuk van het 'Handbook'
we nog relatief weinig verwijzingen
^letbeu ^"iden
de specifieke term 'Professional Develop- htof plaats daarvan beschrijft het |
de vooral de oudere vormen ervan zoals v^^'^ratoriumschool. De echte proliferatie de term PDS is ontstaan door het tweede rov ^^ ^^ Holmes Group (1990) 'Tomor- jj^ s Schools, Principles for the Design of essional Development Schools'. Derge- lijke scholen worden in een eerder rapport van de Holmes Group (1986) beschreven als insti- tuten met een karakter analoog aan dat van uni- versitaire (opleidings)ziekenhuizen. Ze bren- gen leraren en schoolleiders aan de ene kant en universitaire medewerkers aan de andere kant bij elkaar in een bondgenootschap dat het leren en onderwijzen van de studenten in de leraren- opleiding en het leren van de leerlingen m school moet verbeteren. Professionele ontwik- keling van onderwijsgevenden en de relevantie voor de praktijk van het werk van lerarenoplei- ders zou kunnen worden bevorderd doordat overleg over leerproblemen ontstaat, en door het gezamenlijk verzorgen van onderwijs, het uitvoeren van onderzoek en het begeleiden en superviseren van aanstaande leraren.
2.1 Uitgangspunten
Om dat doel te bereiken dienen volgens de Holmes groep zes principes ten grondslag te liggen aan een PDS. In dergelijke scholen moet onderwijzen en leren in het teken staan van be- grijpen. Er moet een lerende gemeenschap worden gevormd en de school moet beogen on- derwijskundige en sociale drempels als gevolg van maatschappelijke ongelijkheid te slechten. Leraren, schoolleiding en opleiders in een PDS zijn gezamenlijk opgenomen in een proces van voortdurend leren. Langdurige onderzoeksin- spanningen zijn in en rond de PDS aanwezig en ten slotte moeten nieuwe organisatorische ka- ders als uitvloeisel van de voorgaande prin- cipes worden ontwikkeld (Holmes Group, 1990).
Het rapport presenteert geen expliciete theoretische basis voor deze principes. Dit is een gevolg van de wijze waarop de Holmes groep te werk gaat. Zij brengt in seminars des- kundigen bijeen om op basis van hun meningen tot aanbevelingen te komen. Daarin spelen uiteraard theoretische noties mee, maar ze wor- den eclectisch vertaald in praktische aanwij- zingen.
De theoretische basis van de door de Holmes groep voorgestane ontwikkeling is te vinden in een systeembenadering van onder- wijsinnovatie en deze staat verder vrij los van theorie-ontwikkeling op het gebied van onder- wijzen en leren of van de lerarenopleiding. In deze systeemopvatting wordt ervan uitgegaan dat een lerarenopleiding slechts goed kan zijn |
-ocr page 181-
wanneer ze wat het schoolgedeelte betreft plaats vindt in een uitstekende school en dat zo'n school alleen maar kan bestaan als de lera- ren een uitstekend opleidingsprogramma door- lopen hebben. Alle delen van het systeem moe- ten verbeteren om het systeem als geheel te verbeteren. Brennan en Simpson (1993) voe- gen aan de kenmerken van de PDS een ken- merk van het samenwerkingsverband tussen PDS en opleidingsinstituut toe dat van essen- tieel belang is voor het slagen van dergelijke samenwerkingsverbanden: Ze moeten geken- merkt worden door strikt wederzijds gelijk- waardige relaties (vergelijk Clift & Say, 1988).
2.2 Historie
De drie doelen van een PDS (professionele ont- wikkeling van leraren, opleiding van begin- nende leraren, verbetering van onderwijs door onderzoek) hebben al een lange historie. Histo- risch gezien gaat het idee van de PDS in ieder geval terug tot Dewey (zie Winitzky, Stoddart & O'Keefe, 1992) die laboratoriumscholen na- streefde op universiteitsterreinen. Dergelijke scholen moesten gezamenlijk door de leraren- opleiding en de schoolbesturen worden be- stuurd en dienden zowel een plek te zijn om on- derzoek te doen als om nieuwe leraren op te leiden. Via het geven van een goed voorbeeld en begeleiding door ervaren leraren aan star- tende docenten hoopte Dewey betere nieuwe leraren op te leiden (Dewey, 1896 aangehaald in Brennan & Simpson, 1993). Onderzoek laat zien (Stallings & Kowalski, 1990) dat in derge- lijke scholen onderzoek niet van de grond kwam door de zuigende werking die uitging van de praktijk van het onderwijzen en het opleiden van leraren. Verder stemden de ver- wachtingen en waarden van de opleidingsinsti- tuten en de scholen te weinig overeen. Wi- nitzky et al. (1992) brengen drie hypothesen naar voren voor het mislukken van de pogin- gen: gebrek aan ondersteuning door onder- zoek, een te sterk top-down karakter van de in- voeringsstrategie die bovendien te veel alleen gericht was op de individuele leraar. De door de Hohnes groep gepropageerde eerder ge- noemde systeembenadering probeert tegemoet te komen aan het probleem dat in de laatste hy- pothese wordt genoemd. |
2.3 Onderzoek
Er wordt nu behoorlijk wat onderzoek rond de invoering van professionele ontwikkelingS' scholen uitgevoerd. Dit onderzoek richt zich op de iimovatiestrategische aspecten ervan. Voor- beelden van dergelijk onderzoek zijn beschrc' ven door Haymore Sandholtz en Mersetb (1992), Rushcamp en Roehler (1992), Zimphef (1990) en Dixon en Ishler (1992). Het betreft over het algemeen gevalsbeschrijvingen, ver- kregen via naturalistisch onderzoek, over de implementatie van samenwerkingsrelaties tus- sen lerarenopleidmgsinstituut en school. Daar- bij wordt gebruik gemaakt van onder nie®^ (participerende) observatie, interviews en do- cumentenanalyse. Veelal gaat het om versla' gen van opleiders van pogingen aan hun eig^" opleidingsinstituut tot de ontwikkeling van ee" of meer professionele ontwikkelingsscholen komen. Er worden in de resultaten uitsprak^" gedaan over de stadia m de ontwikkeling va" de samenwerkingsrelatie, weerstanden teg^" de invoering, succesfactoren, etc.
Waimeer het onderzoek kritisch wordt be- keken valt op dat het, enkele uitzondering^" daargelaten (bijv. Stallings, Bossung & Mart^' 1990), methodologisch zwak is uitgevoerd' Bijvoorbeeld gaat het veelal om uitsluitend terne evaluatie en wordt het verzamelen en verwerken van gegevens zeer beperkt of verantwoord. Verder valt het gebrek ^^ scherpe operationalisering en kritische dista" tie op. Alle onderzoekers omarmen het id^^ van de PDS, maar geven er vervolgens behoof lijk verschillende interpretaties aan. Aan P ene uiteinde van de schaal staat een invuH*"^ waarbij het om niet veel meer gaat dan ^ school die relatief veel studenten van een renopleiding een begeleide stageplek bi^
(bijv. George Mason University, zie
Th«
Holmes Group Forum, 1991). Aan het and^^ einde gaat het om intensieve samenwerkiP» verbanden waarin het onderwijs in de sch"*'' de begeleiding van studenten en beginnende raren en het onderwijs aan het opleidings"^^^ tuut ingrijpend verandert. Dat daarbij, zoals ^ bedoeling van de PDS is, opleiders en ler^'' gezamenlijk onderzoeksprojecten uitvoere^ zeer zeldzaam. Wanneer daarvan sprake is W ^ het veelal om een marginaal verschijn®® .■ gaan. Harris en Harris (1992) rapporteren ^J^
voorbeeld dat de onderzoekscoördinator in |
i
-ocr page 182-
^hool 1 ä 2 uur per week voor het onderzoek "Schikbaar heeft.
Het gebrek aan kritische distantie Wijkt bij- voorbeeld uit het feit dat niemand zich afvraagt het opleiden van leraren in dergelijke ge- flecteerde stagescholen er niet toe zou kunnen ®'den dat de afstand tussen theorie en praktijk ^ordt vergroot. Met praktijk bedoelen we dan praktijk waar de betreffende leraren na hun Opleiding terecht zullen komen. De meeste le- ^en komen voorlopig natuurlijk in scholen niet aan deze ontwikkelingen hebben mee- S^an. Zij kunnen dan teleurgesteld raken ^ordat de collegiale ondersteuning daar min- is en doordat leerlingen traditionelere on- erwijsvormen gewend zijn dan in de PDS. °or deze omstandigheden wordt het voor le- '^en een stuk moeilijker dan in een PDS om goede bedoelingen te realiseren: een "■«Uwe vorm van praktijkschok zou aldus kun- Worden geïntroduceerd. Brennan en Simp- ^n (1993) noemen dit verschijnsel als een van , ''edenen voor het mislukken van de laborato- J^^chool van Dewey. Met name waren de le- die in deze school waren opgeleid onvol- oende voorbereid om met de verschillende ^Pen leerlingen om te gaan: in de laborato- y "Scholen kwamen namelijk vooral de leer- Sen uit hogere sociale milieus. Het lijkt nog te vroeg om te pogen resultaten ^ deze onderzoeken samen te vatten, zeker gezien de zwakke methodologische ken- ^ "'ken ervan. In plaats daarvan geven we als ^'^rbeeld de conclusies van een van de onder- gjl^en (Rushcamp & Roehler, 1992). Zij sug- zes factoren die het succes van een y bevorderen: Veranderingen in de rollen de beleidsbepalende groep in de school tin zorgvuldig worden gevoed; aard, rich- 8 en inhoud van de veranderingen in de boeten van de schoolgemeenschap uit ' bij de veranderingen moet van de sterke ^^ten van de school worden uitgegaan; in de "^oet een sfeer van voortdurende groei Seji S^vestigd; er moet een evenwicht tus- lin ^'^'^^fsteunende en uitdagende ontwikke- ^vorden gevonden en ten slotte dient de cy ^'s^nieenschap de complexiteit van curri- Pg instructie te erkennen en aan te grij- dgj. een van de conclusies van dit on- |
belang van een benadering vanaf ^rkvloer is, blijkt uit het gehanteerde taal- gebruik dat de onderzoekers het gehele proces toch beschouwen vanuit een optiek waarin op- leidingsinstituut en school niet gelijkwaardig zijn. Een dergelijke gelijkwaardigheid is ook volgens Zeichner (1992) een voorwaarde voor het slagen van een Professional Development School. Green, Baldini en Stack (1993) sugge- reren dat als antwoord op dit probleem aan- dacht voor de persoonlijke belangen van lera- ren en lerarenopleiders nodig is. Een dergelijke innovatie slaagt niet wanneer slechts de struc- turele niveaus en voordelen worden be- schouwd. De personen die de samenwerking moeten uitvoeren komen uit verschillende cul- turen en zullen daarom verschillende belangen hebben die gerespecteerd moeten worden.
3 Alternatieve wegen voor be- voegdheidsverwerving
In Nederland heeft de Commissie Toekomst Leraarschap (CTL, 1993) voorgesteld om de toegang tot het leraarschap flexibeler te maken. Onder meer wordt gesuggereerd het voor scho- len mogelijk te maken om mensen met een af- geronde academische opleiding of met een ho- gere beroepsopleiding als leraar aan te stellen zonder dat ze een specifieke leraarsopleiding hebben gevolgd. In de reactie "Vitaal leraar- schap" van de minister (Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen, 1993) op deze (en an- dere) nota's wordt deze suggestie slechts ten dele overgenomen. Voor dergelijke benoemin- gen wordt als voorwaarde gesteld dat de kandi- daten kunnen aantonen dat zij over bepaalde beroepsbekwaamheden beschikken dan wel dat zij een 'pedagogisch-didactische cursus' gaan volgen naast hun leraarsbaan. De beschik- baarheid van een instrumentarium om de pedagogisch-didactische bekwaamheden van leraren te beoordelen is een essentiële (en voor- alsnog zwakke) schakel in dit plan. Zowel van- uit de kring van de bonden voor onderwijsper- soneel als vanuit de lerarenopleidingen wordt opgemerkt dat deze plannen een terugkeer be- tekenen naar de periode van voor 1970, toen in het voortgezet onderwijs dergelijke wegen tot het leraarschap ook openstonden.
Er is de laatste tien jaar in de Verenigde Sta- ten heel wat onderzoek gedaan naar het func- tioneren van certificeringsprogramma's die af- |
-ocr page 183-
wijken van het geijkte patroon van een vierja- rige opleiding in een instelling voor hoger on- derwijs die expliciet bedoeld is om studenten voor te bereiden op het leraarschap. Sinds het begin van de jaren tachtig zijn dergelijke pro- gramma's namelijk in de Verenigde Staten in ruime mate ontstaan. Er wordt naar dergelijke programma's verwezen met termen als 'alter- native routes', 'altemate certification pro- grams' of 'emergency certification programs'. Ze hebben als belangrijkste kermierk dat een bevoegdheid wordt verleend buiten de verant- woordelijkheid of met slechts een beperkte ver- antwoordelijkheid van een lerarenopleidings- instituut.
3.1 Oogmerken van de programma's
Drie redenen worden genoemd voor de ontwik- keling van dergelijke bevoegdheidspaden (zie bijvoorbeeld Darling-Hammond & Goodwin, 1993; Natriello & Zumwalt, 1992; Roth, 1986; Stoddart & Floden, 1990; Zumwalt, 1991). In de eerste plaats dacht men op deze manier iets te kunnen doen aan het tekort aan leraren in met name de exacte vakken. Door deze pro- gramma's krijgen studenten de mogelijkheid om pas na een vakstudie te kiezen voor het le- raarschap in plaats van aan het begin van hun studie in het hoger onderwijs. De pool om lera- ren uit te recruteren wordt aldus vergroot.
Verder werd door de voorstanders van alter- natieve opleidingswegen geclaimd dat via deze programma's de professionaliteit van het le- raarsberoep zou kunnen worden verhoogd door intellectueel meer getalenteerde studenten voor het leraarsberoep te interesseren. Vrij al- gemeen heerst de opvatting dat studenten die kiezen voor een lerarenopleiding niet de meest begaafden zijn. Ook zouden de opleidingspro- gramma's intellectueel weinig uitdagend zijn en een vrij laag niveau hebben (Sikula & Roth 1984). Door nu uit andere groepen leraren te re- cruteren zou deze situatie kunnen worden ver- beterd. Daarnaast wordt ook in Nederland vaak benadrukt dat via dergelijke toegangsroutes oudere werknemers en mensen die van beroep willen veranderen in het onderwijs een plaats zouden kunnen krijgen (CTL, 1993). |
Ten slotte worden de alternatieve wegen naar het leraarschap wel aangeprezen als mid- del om de koppeling tussen de theorie van de lerarenopleiding en de praktijk van het leraars- beroep te versterken. Door in een vroeg sta' dium de (aanstaande) leraren in de schoolprak' tijk te brengen wordt luchtfietserij in het opl^'' dingsinstituut voorkomen. Bij de eerste alternatieve wegen, die in de Verenigde Stateo veelal door de zogenaamde 'school districts werden opgezet werd de theorie gezien a'® overbodige ballast en werd expliciet gepoog'' om benoembaarheid van leraren te realisere" buiten de bestaande opleidingsinstituten of^' Zo kon voorkomen worden dat de nieuwe lef^' ren theorie moesten bestuderen waarvan ze i" de praktijk eerder last dan profijt zouden he^ ben. Tegenwoordig krijgen veel van de alterna' tieve opleidingswegen veel meer het karaktef van een begeleide intrede in het beroep waarM ook theorie op het opleidingsinstituut een f speelt (bijvoorbeeld Hawk & Schmidt, 1989^ Littleton, Beach, Larmer & Calahan, 1991)-
In de Nederlandse discussie vinden wij zelfde argumenten terug als in de Amerikaan^® hoewel niet altijd in dezelfde verhouding- ^ Nederland speelt wellicht het meest een rol de scholen een duidelijker invloed op de beoof' deling van de vakbekwaamheid zouden ten krijgen (CTL, 1993), dan wel dat de b«' roepsgroep een rol bij de toelating tot die gto^f zou moeten spelen (Ministerie van OndenviJä en Wetenschappen, 1993). Dit argument v/^f" in het verieden in de Verenigde Staten weit^^ gehoord. Tegenwoordig wordt echter ookdai^ in het kader van de verhoging van de profess'"' naliteit van het leraarsberoep gepleit voor ze? . genschap van de beroepsgroep over de ^^ voegdheidsverklaring (zie Darling-Hamm'"' & Goodwin, 1993). Wanneer men vooral vergroten van de autonomie van de schole'^ ■■ het oog heeft wordt meer zeggenschap ^ scholen over het al dan niet geschikt zijn een leraarsfunctie bepleit.
3.2 Kenmerken van de programma's ^
Een groot aantal verschillende opleidings"^ dellen valt onder het label 'alternatief P'^ gramma'. Kenmerkend is dat ze een bevoeg^^ heid verlenen buiten het systeem van h^ê
df'
onderwijs om. Aanvankelijk betekende
'met uitsluiting van de opleidingsinstitut^^.j maar steeds meer worden deze instituten de uitvoering van programma's betrok'' ^^ Veelal krijgen afgestudeerden in een bep^ vak of in het geval van het basisonderwijs j |
L
-ocr page 184-
^n bepaalde combinatie van vakken, nu een l^orte initiële opleiding (twee weken tot zes Haanden, soms met enkele lessen schoolpracti- '^um erin) en beginnen ze dan les te geven in een 'ydelijk dienstverband als leraar, waarbij zij of twee jaar begeleid worden. Wanneer we de omschrijving zo bezien valt Nederlandse universitaire lerarenopleiding '^ast onder een dergelijke alternatieve oplei- ^ijigsweg. Heel duidelijk is dit het geval voor de zogenaamde faciliteitenregeling in Neder- land, waarin afgestudeerden in een vak waarin tekort aan leraren heerst een baan als leraar "^ogen accepteren voor een beperkt aantal Zij krijgen dan een salaris voor twee maal ^ veel uren en dienen met een lerarenoplei- '^l'ig een overeenkomst te sluiten om een oplei- ^üigstraject te volgen, waarbij ook een mentor ^an de school een rol speelt. De oordelen over kwaliteit van deze opleidingsvorm lopen on- '^er de opleiders sterk uiteen (VSNU 1992a). ommige van de Amerikaanse programma's Zumwalt, 1991) lijken enigszins op een "minder intensieve versie van het model van de ^^guliere universitaire lerarenopleiding (ULO) "let een groepsstage en een individuele eind- ^^ge (verg. Hawk & Schmidt, 1989). Vaak is eerste deel korter dan dat van de ULO's daarin zorgvuldig in een trio- of duostage ^ordt gebouwd aan het ontwikkelen van vaar- 'gheden. Het tweede deel is veelal aanzienlijk ^ger dan de ongeveer vier maanden durende 'Ständige individuele eindstage. De recente J^orstellen van de VSNU (Commissie Veld- J^'s. VSNU 1992b) beogen het praktijkdeel ^ de opleiding aanzienlijk te verlengen. Zo'n lode valt in de Amerikaanse programma's al onder het gedeelte waarin studenten een hebben.
^ 'kwaliteit van de programma's |
leert het Amerikaanse onderzoek nu over waliteit van dergelijke wegen naar het le- (j^^hap? Wat de resultaten van de altema- ^ opleidingsprogramma's betreft lijkt er ■^Verbetering in de tijd op te treden. In het staf ^^ jaren tachtig werd vaak gecon- j^^erd dat de afgestudeerden een mindere Ui Ü^'' hadden dan regulier opgeleide leraren ® bijvoorbeeld Evertson, Hawley & Zlot- 1985; Hawk, Coble & Swanson, 1985). ^ordt veeleer gevonden dat de kwaliteit on- geveer gelijk of in een enkel geval beter is. De oorzaak van die verandering moet waarschijn- lijk gezocht worden in de veranderingen in de programma's. Aanvankelijk ging het vaak om programma's waarin leraren bevoegd werden verklaard vrijwel zonder initiële voorbereiding en zonder scholing tijdens het eerste beroeps- jaar. Er was ternauwernood sprake van een opleidingsprogramma, terwijl het nu soms gaat om wegen die een zeer uitgebreide opleidings- component hebben (bijvoorbeeld Littleton et al., 1991). Zo'n programma omvat een sub- stantiële initiële opleiding en een in-service ge- deelte met zowel theorie als praktijkbegelei- ding.
De resultaten van vergelijkende onder- zoeken zijn echter niet eenduidig. Soms wor- den verschillen gevonden in het voordeel van afgestudeerden van traditionele (Knight, Owens & Waxman, 1990) en soms van alterna- tieve programma's (bijvoorbeeld, Littleton et al., 1991; Sandlin, Young & Karge, 1992). Oorzaak van deze verschillen in resultaten zijn de grote verscheidenheid aan alternatieve pro- gramma's en ontoereikende onderzoeksmetho- den. Bij Sandlin, Young en Karge (1992) ging het bijvoorbeeld om leraren die al twee jaar er- varing elders als leraar hadden opgedaan die werden vergeleken met studenten zonder enige ervaring. Daarmee is een covariaat in het de- sign geïntroduceerd die eigenlijk elke vergelij- king onmogelijk maakt. Een volgende oorzaak van deze verschillen in onderzoeksresultaten komt wellicht voort uit de gekozen effectma- ten. Het lijkt erop dat de alternatief opgeleide leraren het in de ogen van schoolleiders wel goed doen (bijvoorbeeld, Littleton et al., 1991), hetgeen bevestigd wordt door de scores op ma- nagementvaardigheden (Sandlin et al., 1992), maar dat de traditioneel opgeleiden beter pres- teren wanneer wordt gekeken naar de mate waarin leeromgevingen worden gerealiseerd die het leren van leerlingen bevorderen (bij- voorbeeld Hawk et al., 1985; Knight et al., 1990).
Bij het voorgaande gaat het vaak niet om grote verschillen tussen afgestudeerden. Die ,jo*gog/sc worden veeleer gevonden in de typen studenten j ruoiï» die op deze verschillende programma's afko- men. Er komen meer manlijke, oudere studen- ten en studenten uit minderheidsgroepen voor in de alternatieve wegen naar het leraarschap |
-ocr page 185-
dan in de reguliere. Deze studenten lijken soms wat minder intrinsiek gemotiveerd voor het le- raarschap. Ze zijn veelal van plan om korter le- raar te blijven dan de reguliere studenten (Na- triello & Zumwalt, 1992). Er zijn aanwijzingen dat dit in de praktijk ook inderdaad gebeurt (Banks & Necco, 1987). Deze aanwijzingen zijn er ook uit ouder onderzoek, uitgevoerd in het beroepsonderwijs waar al veel langer lera- ren via alternatieve wegen bevoegd worden verklaard (Stoddart & Floden, 1990). Ten slotte laat het onderzoek zien dat er inderdaad extra leraren worden geworven door deze pro- gramma's (Kennedy, 1991).
3.4 Evaluatie
Het onderzoek biedt wemig aanleiding te ver- onderstellen dat de alternatieve opleidingspro- gramma's de drie doelen die aanleiding waren voor him ontstaan (vermindering van tekorten aan leraren, vergroting van de professionaliteit van leraren en verkleining van de afstand tus- sen theorie en praktijk) inderdaad hebben be- reikt. In het licht van de doelstelling om zo goed mogelijke leraren voor de klas te krijgen en het leraarschap te professionaliseren zijn de gegevens die in onderzoek over de afgestudeer- den van alternatieve programma's zijn verkre- gen zeker teleurstellend. Ze zijn echter niet on- verwacht omdat het vertrouwen in het succes van de alternatieve manieren om leraren be- voegd te verklaren berust op niet realistische aannames. Een eerste aanname is dat een vak kennen en het vak kunnen onderwijzen niet veel van elkaar zouden verschillen. Stoddart en Floden (1990) laten zien dat die aaimame niet verdedigbaar is, bijvoorbeeld omdat onderzoek heeft aangetoond dat onderwijzen verschil- lende andere typen kennis en vaardigheden vereist zoals pedagogische, vakdidactische en groepsdynamische (vergelijk Hermans, 1981). Dezelfde auteurs kritiseren ook de aanname dat onderwijzen vooral geleerd wordt door te doen. Het is duidelijk dat leraren van ervaring leren, maar tevens is het duidelijk dat van ervaring niet alleen positieve dingen geleerd worden.
G0G,5c« Wubbels (1992) laat bijvoorbeeld zien dat als iTUDitK gevolg van ervaring rigide lecstijlen bij leraren kunnen ontstaan. Wanneer leraren in het begin van hun beroepscarrière pogen om andere dan in de school gebruikelijke lesstijlen te praktise- ren kan dat door gebrek aan vaardigheden niet |
succesvol zijn. Ze kunnen dit falen dan aan de weerbarstigheid van de schoolpraktijk toe- schrijven en besluiten zich in het vervolg te be- perken tot wat gebruikelijk is. Aldus hebben ze hun gedragsrepertoire sterk ingeperkt. Alge' mener is aangetoond dat leraren zich door erva- ringen in het begin van hun loopbaan aanpas- sen aan de heersende praktijk in de school (bijvoorbeeld Zeichner & Tabachnick, 1981) en dat zij geneigd zijn onderwijsvormen die ziJ als leerling hebben meegemaakt te reproduce- ren (Lortie, 1975). Dat is op zich niet slecht, maar wanneer nieuwe onderwijsvormen wor- den nagestreefd dan is het noodzakelijk dat be- ginnende leraren ook andere invloeden op huo onderwijs ervaren.
Op grond van de kenmerken van program' ma's die geen leraren van mindere kwaliteit af' leveren (bijvoorbeeld Littleton et al., 1991; Hawk en Schmidt, 1989), kan verondersteld worden dat aan verschillende voorwaarde^ moet worden voldaan willen dergelijke p^^ gramma's acceptabel zijn. De studenten zowel als de mentoren dienen voldoende tijd voor de opleiding respectievelijk de begeleiding hebben. De mentoren dienen voor hun taak iO' tensief getraind te zijn. Het programma moe' een initiële component bevatten met zowel stage-elementen als instituutselementen en ee" begeleiding tijdens het eerste zelfstandige geven. Die begeleiding dient zowel een school component als een instituutscomponent te hel'' ben. Vaste relaties tussen school ^^ opleidingsinstituut zijn nodig. Er is echter n"^ heel wat onderzoek nodig om deze verondef' stellingen hard te maken.
4 Beoordeling van docenten
4.1 Context
Naar het zich laat aanzien is er in de naaste to« komst een grotere belangstelling voor beoord^ ling van docenten te verwachten. Dit hangt sa men met zowel een grotere belangstelling de kwaliteitsproblematiek in het algemeen a met een toegenomen streven naar erkeni^ van het leraarschap als professie (en de bijl'^ horende statusverhoging). De meeste prO' sies kennen een, idealiter voortdurend haalde, kwaliteitsbepaling en -bewaking ^ hun leden, die overigens veelal doordebetr^'' | |
-ocr page 186-
fende beroepsvereniging zelf plaatsvindt. In deze paragraaf gaan we in op enkele recente ontwikkelingen en perspectieven, met name ^oor zover deze gevolgen hebben gehad of zul- 'en hebben voor het onderzoek op dit terrein. In de Verenigde Staten kent men, veel meer in de meeste Europese landen, een sterke 'raditie in het 'meten' van leraarsgedrag, het- S^en nog een extra stimulans heeft gekregen '^oor bezorgde rapporten van enkele presti- ë'euze commissies (bijvoorbeeld de Holmes Group, 1986) over de kwaliteit van het onder- lijs in het algemeen en het docentenkorps in bijzonder.
Opmerkelijk is echter dat bijvoorbeeld ook de beleidsreactie van de Nederlandse over- neid (Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, 1993) op het rapport van de Com- '^ssie Toekomst Leraarschap (1993) S^sproken wordt van een 'beoordelingsstelsel', ^aarmee moet worden nagegaan of men aan de ^roepsvereisten voldoet. Toepassing van dit "^oordelingsstelsel is in eerste instantie aan de Orde voor degenen die zonder reguliere leraren- opleiding tot het beroep toegelaten willen wor- maar, aldus de beleidsreactie, het kan ook J'än nut zijn bij de opleiding van leraren en in loopbaanbeleid van de school.
Variant van leraar-evaluatie die in de jaren '^l^tig in de Verenigde Staten sterk in opkomst betrof een. op rigoureuze wetgeving van de Wonderlijke staten gebaseerde, ontwikkeling ^ een aantal evaluatie-instrumenten voor het Serveren van docentgedrag in de klas. Be- nd zijn het in Georgia ontwikkelde Teacher ce Assessment Instrument en het onda Performance Measurement System
rews & Barnes, 1990). Met behulp van
systemen kan elke les op enkele tientallen
a worden beoordeeld. De items waarop gescoord zijn niet alleen gebaseerd op
Sezond verstand' maar zijn zoveel mogelijk ^ aseerd op onderzoeksgegevens. Met andere borden, nagegaan wordt of de leerkracht dät jj. vertoont waarvan uit onderzoek is ge- j^fken dat het tot betere leerling-prestaties Hoewel deze aanpak zeker een vooruit-
gatl:
IS ten opzichte van de traditionele 'paper tj P^ncil' beoordelingen, zoals die in de Na- Pas ^ • Examinations worden toege-
' 's hierop toch ook fundamentele kritiek |
mogelijk. De belangrijkste is wel dat de stelling dat bepaald docentgedrag altijd en onder alle omstandigheden juist wel of juist niet adequaat is, volstrekt onhoudbaar is. De genoemde in- strumenten doen met andere woorden geen recht aan het vak-, niveau- en situatie- specifieke karakter van het docentgedrag. Bo- vendien is uit onderzoek naar leerkrachtcogni- ties duidelijk geworden dat het buiten beschou- wing laten van de intenties van de docent vrijwel zeker tot vertekeningen in de interpre- taties van dit docentgedrag leidt (Clark & Pe- terson, 1986).
4.2 Enkele recente initiatieven In de Verenigde Staten
Het eerste en wellicht meest opvallende initia- tief tot een vernieuwde aanpak in de leraar- evaluatie is die van de Educational Testing Ser- vice te Princeton (te vergelijken met het Cito in Nederland), dat tot nu toe de National Teacher Examinations heeft verzorgd. Zij heeft het ini- tiatief genomen tot de ontwikkeling van een ge- heel nieuw instrumentarium voor het beoorde- len van beginnende leraren (The PRAXIS series, als ondertitel aangeduid met 'Professio- nal Assessment for Beginning Teachers'), waarvan ook een observatie-systeem, de 'Classroom performance assessment', deel uit- maakt. Het verschil met de tot nu toe ontwik- kelde observatie-instrumenten voor lesgedrag is dat niet 'sec' geobserveerd wordt, maar dat tevens op grond van deze observatiegegevens grondige interviews plaatsvinden met de (aan- staande) leraren. De beoordeling van de betref- fende persoon wordt niet simpelweg gebaseerd op het vertoonde gedrag, maar ook op de mate waarin de persoon beschikt over relevante ach- tergrondkennis en zijn gedrag hieraan kan rela- teren (Dwyer & Villegas, 1992; zie ook Dwyer, 1993).
Het tweede initiatief betreft een groot ont- wikkelings- en onderzoeksproject van het Cen- ter for Research on Educational Accountability and Teacher Evaluation (CREATE), aan de Western Michigan University te Kalamazoo. In een aantal meerjarige (zwaar door de fede- rale overheid gesubsidieerde) projecten wordt daar getracht het niveau van de evaluatie van docenten te verbeteren. Zo is er een project ge- start dat bruikbare modellen voor het beoorde- len van leraren moet opleveren, een project dat |
179
-ocr page 187-
instnimenten moet opleveren voor zelf-evalu- atie van leraren, een project voor het identifice- ren van expert-leraren bij het vak science, een project voor het ontwikkelen van instrumenten voor het beoordelen van schoolleiders, etc. (Wheeler, 1992; Buny-Stock&Oxford, 1993).
Het derde initiatief op dit gebied is afkom- stig van de federale overheid. Een van de ge- volgen van de conclusies van de, voor een be- langrijk deel uit topmanagers uit het Amerikaanse bedrijfsleven bestaande, Carne- gie Task Force (Task Force, 1986) was dat de federale overheid een poging in het werk stelde excellente docenten beter te belonen en daar- voor een Commissie in het leven riep: de Natio- nal Board for Professional Teaching Standards (NBPTS). Het gaat daarbij dus niet om entree- eisen maar om docenten m functie. Los van de vraag naar de wenselijkheid van het belonen van excellente docenten is het werk van deze commissie van belang omdat zij zich uitdruk- kelijk ten doel stelde een adequaat evaluatie- instrumentarium voor docenten te ontwikkelen (Baratz-Snowden, 1990). De commissie zelf bestaat voor het grootste deel uit docenten. Zij heeft de mogelijkheid onderzoekers en ontwik- kelaars aan bijvoorbeeld universiteiten instru- menten te laten ontwerpen die aan de door haar gestelde eisen voldoen. Als eerste belangrijke principe heeft de commissie bepaald dat niet gezocht zal worden naar algemeen geldende criteria voor 'goed' docentgedrag, maar dat alle instrumenten specifiek zullen zijn naar vakgebied en leeftijdsniveau van de betref- fende leerlingen. Een ander belangrijk principe is dat voortdurend met een variëteit aan beoor- delingsinstrumenten gewerkt zal worden, zo- dat het oordeel over een bepaalde persoon nooit op bijvoorbeeld een enkele observatie geba- seerd kan zijn. Ten slotte is bepaald dat de be- treffende (inhoudelijke) vakverenigingen van docenten steeds bij de ontwikkeling van de in- strumenten betrokken zullen worden. De NBPTS heeft ook een afzonderlijke Technical Analysis Group' ingesteld, die door middel van een aantal afzonderiijke projecten de proble- matiek van de betrouwbaarheid en validiteit
EOAGOGISCHE
STUDliN (met name de generaliseerbaarheid) van de in- strumenten onderzoekt.
Een van de ontwikkelingsprojecten die de NBPTS heeft 'uitgezet' betreft het Teacher As- sessment Project aan de Stanford University |
(Shuhnan, Haertel & Bird, 1988; Wilson & Wi- neburg, 1993).
4.3 Aard van de evaluaties
Gemeenschappelijk aan de besproken initiatie- ven is dat bij deze vormen van evaluatie veel nadrukkelijker dan tot nu toe gebruikelijk was getracht wordt de beroepssituatie te benaderen. De evaluaties vertonen verwantschap met he' type beoordeling dat de laatste decennia is be- schreven onder de aanduiding 'assessmeo' center methode' (Vlek, 1986; Janse, 1993). Ka- rakteristiek voor deze methode is dat men ge- durende een wat langere periode (enkele da- gen) probeert door middel van een reeks activiteiten vast te stellen of een persoon ge- schikt is voor een bepaalde functie, respectie- velijk waar precies de lacunes van deze pef' soon liggen voor een optimale vervulling van die functie. Hieruit blijkt direct al dat men in d® eerste plaats gericht kan zijn op ofwel selectie' ofwel, bij een nadruk op het vaststellen van la- cunes, op potentieelbepaling. Voorafgaande aan een dergelijke aanpak dient een analys® van de functie te hebben plaatsgevonden, di®' nen criteria voor het functioneren te zijn vast- gesteld en dienen de beoordelaars een training te ontvangen.
Een ander gemeenschappelijk aspect aan ^^ genoemde initiatieven is dat getracht wof''' naast gedragsaspecten ook de cognities van (aanstaande) leraren bij de evaluatie te betrek- ken, waardoor voorkomen kan worden ^^ goed werkende en goed gemotiveerde, tn^ niet 'volgens het boekje' uitgevoerde werkbij' zen van de leraar als niet adequaat beoordee' worden (Berliner, 1990). Door de nadruk ligt op de authenticiteit van evaluatie-situat'®^ is bovendien de kans gering dat de evaluatie ^ perkt blijft tot algemene zaken.
Een voorbeeld van een evaluatie-taak leend aan het Teacher Assessment Project)' het volgende:
Een docent krijgt 17 systeemkaarten vo^^ gelegd. Op elke kaart staat een wiskun'» ^ begrip. Hem wordt gevraagd deze zodanig te rangschikken dat zij een log'®'" structuur weergeven. Vervolgens ^^ ^^ hem gevraagd een achttal kaarten zodanig ^ rangschikken dat zij een werkbare op''"^ van een les weergeven; hij moet daarbij a ^^ geven welke problemen bij de leeriing^" |
-ocr page 188-
verwachten zijn en op welke momenten. De evaluator legt vervolgens zelf een aantal kaarten in een bepaalde structuur. De leraar moet gemotiveerd aangeven of deze struc- tuur al of niet in de les onder te brengen is. Een andere veelgebruikte methode is de zoge- naamde 'portfolio'-aanpak (Bird, 1990; zie Ook Viechnicki, Barbour, Shaklee, Rohrer & ^brose, 1993). De leraar wordt dan bijvoor- '^eld gevraagd gedurende een aantal weken al- lerlei materiaal over de eigen activiteiten te Verzamelen in een zogenaamde 'portfolio', ^en krijgt een gedetailleerde instructie voor de Samenstelling ervan. Het bevat een globaal, Schematisch overzicht van hetgeen in die we- '^en in dat vak is behandeld, gebruikte bronnen, Ifopieën van werkbladen voor de leerlingen, 'kopieën van leerling-werk, video- en audio- '^Pes van lessen, aantekeningen van observato- ren in de klas, een eigen logboek van gebeurte- •üssen die de leraar zelf opvielen of die hij Mangrijk vond, en dergelijke.
Problemen en mogelijke oplossingen
"e problemen die bij de toepassing van de ''leuwe vormen van evaluatie aan de orde zijn Spitsen zich toe op een tweetal zaken:
Ten eerste de problematiek van de specifici- teit Van de evaluatie-taken. Ook bij de opdrach- uit het Teacher Assessment Project ziet •Jien dat deze, conform de uitgangspunten van I NBPTS, specifiek zijn naar leeftijd en naar ®sonderwerp. Ze hebben bijvoorbeeld betrek- op "the teaching of mathematics at the up- elementary level, especially the teaching of r^ctions", of "United States history at the ele-
grade level, especially the American Re-
"''ition and the formation of the new govem- De hamvraag is hier natuurlijk of een oeent die op een dergelijk betrekkelijk wille- ®irig onderwerp goed presteert, dit ook op een "'ekeurig ander onderwerp voor zijn of haar ^•^gebied zou doen. Met andere woorden, de is in welke mate enkele van dergelijke Pdrachten als een 'steekproef uit het totale "'nein zijn te beschouwen. Het is niet voor dat generaliseerbaarheidsonderzoek een ^ ®ï»grijk onderdeel van het onderzoek van de j^'wiical Analysis Group van de NBPTS uit- Vooralsnog lijkt dit echter een betere 8 dan het weer terugkeren naar de quasi- vaardigheden. |
Ten tweede ligt er voor leraarsgedrag een enorm probleem bij het vinden van criteria waaraan 'adequaat' gedrag wordt afgemeten, zelfs wanneer men deze adequaatheid flexibel opvat. Hier is in feite de vraag aan de orde naar het beeld dat men heeft van de 'ideale' leraar. Door bijvoorbeeld Zeichner (1983) zijn ver- schillende oriëntaties beschreven (de leraar als vakdeskundige, als evenwichtige persoonlijk- heid etc.). De vraag in dit verband is waaraan we onze criteria ontlenen voor het beoordelen van de adequaatheid van het handelen dat de le- raar ten toon spreidt.
4.5 Conclusie
De algemene conclusie moet zijn dat deze nieuwe vormen van evaluatie zeker perspectie- ven bieden voor toepassingen bij leraar- evaluatie. Het probleem van generaliseerbaar- heid van de evaluatie-resultaten is in de eerste plaats een empirische vraag die door onderzoek beantwoord zal moeten worden. Vooralsnog is er geen enkele reden om aan te nemen dat hier onoplosbare problemen zullen opdoemen.
De oplossing voor het criteriumprobleem zal wellicht liggen in het kiezen voor een com- binatie van criteria, waarbij in elk geval de rol van de beroepsgroep een sterke zal moeten zijn, aangevuld met relevante onderzoeksgegevens en gegevens over expert-gedrag. Een eerste stap lijkt te zijn het activeren en bij de ontwik- kelingen betrekken van de relevante beroeps- groepen van leraren. Alleen zo kan gegaran- deerd worden dat de voorgestelde procedures te zijner tijd door de betrokkenen zelf worden gedragen. Een belangrijk element lijkt ons ver- volgens het verzamelen van onderzoeksgege- vens bij expert-leraren. Dit is wellicht de aan- gewezen weg om de reeds bestaande maar nog nauwelijks gecodificeerde praktijkkennis van leraren (zie paragraaf 1) haar legitieme plaats te geven in het evaluatie-proces.
Het zou aanbeveling verdienen, analoog aan de aanpak in de Verenigde Staten, op een aantal gebieden, bijvoorbeeld verdeeld over primair en secundair onderwijs en over een aantal vak- gebieden, verkennende studies uit te voeren waarbij nagegaan wordt of het mogelijk is ook voor de Nederiandse situatie dergelijke instru- menten te ontwikkelen. Omdat ontwikkeling van dergelijk materiaal een betrekkelijk kost- bare aangelegenheid is zou het materiaal van |
-ocr page 189-
een zodanige aard moeten zijn dat het zowel op de opleiding als daarbuiten gebruikt kan wor- den. Op de opleiding zou het een rol kunnen vervullen als 'onderwijsmiddel'. Voorwaarde daarvoor is dat het materiaal allerlei gedetail- leerde informatie verschaft over de eigen tekor- ten en potenties en aanwijzingen geeft voor het opheffen respectievelijk verder uitbouwen daarvan. Uit onderzoek is overigens reeds be- kend dat tot nu toe de leraren zelf evaluatie- instrumenten vooral waardeerden wanneer deze gericht waren op potentieelbepaling en 'staff development' (Peterson & Comeaux, 1989; Powney, 1991).
5 Afsluiting
De conclusies en evaluaties ten aanzien van de afzonderlijke ontwikkelingen zijn in de voor- gaande paragrafen reeds gedetailleerd bespro- ken. Meer in het algemeen zijn we van mening dat in het voorgaande ontwikkelingen gepre- senteerd zijn die veelbelovend zijn voor de toe- komst. Met name denken we dat er op het ge- bied van de koppeling tussen theorie en praktijk via de in gang gezette onderzoeksrich- tingen positieve resultaten verwacht kunnen worden. Het is daarom verheugend dat op de besproken onderzoeksgebieden ook in Neder- land activiteit ontplooid wordt of gaat worden. Ten aanzien van de beoordeling van leraren lig- gen er aanzetten voor onderzoek in Leiden en in Utrecht. De in-service variant van de univer- sitaire lerarenopleiding vormt onderwerp van onderzoek in Groningen. Praktijkkennis is een centraal thema in het onderzoekprogramma van de Leidse universitaire lerarenopleiding en krijgt ook in Utrecht aandacht. Alleen op het gebied van professionele ontwikkelingsscho- len is voor zover ons bekend in Nederiand (nog) geen onderzoeksinitiatief genomen.
Literatuur
Andrews, T.E., & Barnes, S. (1990). Assessment of teaching. In W. R. Houston (Ed.), Handbook of Re- search on Teacher Education (pp. 569-598). New York: Macmillan. |
Banks, S.R. & Necco, E. (1987). Alternative Certifica- tion, Educationa! Training and Job Longevity.^*^' tion in Teacher Education, 9(1), 67-73.
Baratz-Snowden, J. (1990). The NBPTS begins lts re- search and development program. Educationsl Researcher. 75(8), 19-24.
Berliner, D.C. (1990). At-risk and expert teachers: somethoughtsabouttheirevaluation.^ot/rna'"^ Personnel Evaluation in Education, 4,75-90.
Bird, T. (1990). The schoolteacher's portfolio: an es- say on possibilities. In J. Millman & L. Darling' Hammond, The new handbooic of teacher eva' iuation. Assessing eiementary and secondaiy schooiteachers (pp. 241-256). Newbury Paf''' Sage.
Borko, H. (1989). Research on learning to teach: im* plications for graduate teacher preparation. A.E. Woolfolk (Ed.), Research perspectives on the graduate preparation of teachers (pp. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.
Brennan, S., & Simpson, K. (1993). The Professional Development School: Lessonsfromthe past, pr"'" pects for the future. Action in Teacher Educatiof' 15(2), 9-17.
Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989) Situate'' Cognition and the culture of learning. Educat'" nal Researcher, 18, (1), 32-42.
Burry-Stock, J. A., & Oxford, R. (1993). Expertscien'^ teaching educationa! evaluation model TEEM) for measuring excellence in science tea'^ ing for professional development. Paper presen ted at the conference of the
America''
Educational Research Association, Atlanta.
Calderhead, J. (1987). Cognition and metacognit'°'' ' in teachers' professional development. PaP^' presented at the conference of the Ameri'^'' Educational Research Association, Washingto'^'
Clandinin, D.J., & Connelly, F.M. (1987). Inquiry schooling: Diverse perspeaWes. Journal of culum and Supervision, 2, 295-313.
Clark, C.M., & Peterson, P.L (1986) Teach«^ thought processes. In M.C. Wittrock (Ed.), book of Research on Teaching. (3rd ed.) ^P'' 255-296). New York: Macmillan.
Clift, R. T., & Say, M. (1988). Teacher Education: Co''^ boration or conflict? Journal of Teacher tion, 39 (3), 2-7.
Commissie Toekomst Leraarschap (1993). f®" roep met perspectief. Leiden: DOP. |
-ocr page 190-
Connelly, F.M., & Clandinin, D.J. (1985). Personal practical knowledge and the modes of knowing: Relevance for teaching and learning. In E. Eisner (Ed.), Learning and teaching the ways of know- ing. (84th Yearbook of the National Society for the Study ofEducation, Parti!) (pp. 174-198). Chi- cago: University of Chicago Press. Torney, G. (1993). Collaboration in teacher educa- tion: A British example of shared school- university support forteacher interns. Internatio- naljournal of Educational research, 19,719-733. ■^arling-Hammond, L, & Goodwin, A.L (1993). Pro- gress towards professionalism in teaching. In Ca- welti, G. (Ed.) Challenges and achievements of American education. The 1993 ASCD yearbook (pp. 19-52). Alexandria:ASCD. '^«wey, j. (1896). The university school. L/n/Vers/ty Re- cord, 5,417-422.
A. (1992). Putting reflectlvlty back into the teaching equation. In F. K. Oser, A. Dick & J. Patry (Eds.), Effective and responsible teaching (pp. 365-382). San Francisco: Jossey-Bass. '^'"on, p. N., & Ishler, R. E. (1992). Professional Devel- opment Schools: Stages in Collaboration. Journa/ of Teacher Education, 43 (1), 28-34.
W. (1990). Themes in teacher education re- search. In W.R. Houston (Ed.), Handbook of Re- search on Teacher Education (pp. 3-24). New York: Macmillan.
CA. (1993).Teaching and diversity: Meeting the challenges for innovative teacher assess- "lents. Journal of Teacher Education, 44, 119-129.
'^'^er, C.A., & Villegas A.M. (1992). Guiding con- ^epf/ons and assessment principles for the Praxis Series. Princeton: Educational Testing Service.
F. (1983). Teacher thinking: a study of practical l^nowledge. New York: Nichols. ^ertson, C. M., Hawley, W. D., & Zlotnik, M. (1985). ^aking a difference in educational quality through teacher education. Journal of Teacher P ft'ucat/on, 36(3), 2-12. ®'^«ermacher, G.D. (1986). Philosophy of research teaching: Three aspects. In M.C. Wittrock Handbook of Research on Teaching (3rd (pp.37-49). New York: Macmillan.
R.E., & Klinzing, H.G. (1990). What can re- s®arch on teacher thinking contribute to teacher "Reparation? A second opinion. Educational Re- ^earc/ier, 79(5), 15-20. |
Gage, N. L. (1985). Hardgains in the softsciences: The case of pedagogy. Bloomington: Phi Delta Kappa.
Green, N., Baldini, B., & Stack, W. M. (1993). Spanning cultures: teachers and professors in professional development schools. Action in Teacher Educa- tion, 75(2), 18-24.
Grimmett, P.P., & Mackinnon, A.M. (1992). Craft knowledge and the education of teachers. In G. Grant (Ed.), Review of Research in Education, 18 (pp. 385-456). Washington: AERA.
Harris, R.C., & Harris, M.F. (1992). Partner Schools: Places to solve teacher education problems. Ac- tion in Teacher Education, 14 (4), 1 -8.
Hawk, P. P., Coble, C. R., & Swanson, M. (1985). Certi- fication: It does matter. Journal of Teacher Edu- cation, 36 (3), 13-15.
Hawk, P. P., & Schmidt, M.W. (1989). Teacher Prepa- ration: A Comparison of Traditional and Alterna- tive Programs. Journal of Teacher Education, 40 (5), 53-59.
Haymore Sandholtz, J., & Merseth, K. K. (1992). Colla- borating Teachers in a Professional Development School: Inducements and Contributions. Journal of Teacher Education, 43 (4), 308-317.
Hermans, J.J. (1981). Niet voortgezet onderwijs. Lisse: Swets en Zeitlinger.
Holmes Group (1986). Tomorrow's teachers: a report of the Holmes Group. East Lansing, Ml: Author.
HolmesGroup (1990). Tomorrow's schools: principles for the design of professional development schools. East Lansing, Ml: Author.
Holmes Group Forum (1991). George Mason Univer- sity, 5 {2), 25.
Houston, W.R. (Ed.) (1990). Handbook of Research on Teacher Education. New York: Macmillan.
Janse, N. (1993). De assessment center method. Gids voor de opleidingspraktijk. 1, 55,1-27. Deventer: Kluwer.
Kagan, D.M. (1993). Contexts for the use of class- room cases. American Educational Research Jour- nal, 30, 703-723.
Kagan, D.M., Freeman, L.E., Horton, C.E., & Roun- tree, B.S. (1993). Personal perspectives on a school-university partnership. Teaching and Tea- cher Education, 9,499-510.
Kennedy, M. M. (1987). Inexact sciences: Professional education and the development of expertise. In E. Rothkopf (Ed.), Review of Research in Educa- tion, 13 {pp. 133-168). Washington: AERA. |
-ocr page 191-
Kennedy, M. M. (1991). Some Surprising Rindings on How Teachers learn to Teach. Educational Lea- dership,49{3). 14-17.
Kennedy, M.M. (1992). Establishing professional schools for teachers. In M. Levine (Ed.), Professio- nal practica schools (pp. 63-80). New York: Teachers College Press.
Kirk, D. (1986). Beyond the limits of theoretical dis- course in teacher education: Towards a critical pedagogy. Teaching and Teacher Education, 2, 155-167.
Knight, S.B., Owens, E.W., & Waxman, H.C. (1990). Comparing the Classroom Learning Environ- ments of Traditionally and Alternatively Certif ied Teachers. Action in Teacher Education, 12 (4), 29-35.
Korthagen, F.A.J. (1993). Two modes of reflection. Teaching and Teacher Education, 9,317-326.
Lampert, M., & Clark, C. M. (1990). Expert knowledge and expert thinking in teaching: response to Flo- den en Klinzing. Educational Researcher, 19 (5), 21-23.
Leinhardt, G., & Greeno, G. (1986). The cognitive skill of teaching. Journal of Educational Psychology, 78,75-95.
Littleton, M., Beach, D., Larmer, B., & Calahan, A. (1991). An Effective University-based Alternative Certification Program: The Essential Compo- nents. Teacher Education and Practica, 7(1), 37-43.
Lortie, S. (1975) Schoolteacher: a sociological study. Chicago: University of Chicago Press.
McNergney R. F., & Francis, P. (1986). Clinical teacher development revisited.' Journal of Curriculum and Supervision, 1 (3), 197-204.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993). Vitaal leraarschap. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Natriello, G., & Zumwalt, K. (1992) Challengesto an alternative route for teacher education. In A. Lie- berman (Ed.), The changing ofcontexts of teach- ing (pp. 95-121). Chicago: The University of Chi- cago Press.
Needels, M.C. (1991). Comparison of student, flrst- year, and experienced teachers' interpretations of a first-grade lesson. Teaching and Teacher
IftA ^
.o.ooJcV. Education, 7. 26S-27S.
sTUDitM Peterson, P. L., & Cameaux, M.A. (1987). Teachers' schemata for classroom events: The mental scaf- folding of teachers' thinking during classroom In- struction. Teaching and Teacher Education, 3, 319-331. |
Peterson, P.L, & Cameaux, M.A. (1989). Evaluating the systems: teachers' perspectives on teacher evaluation. Paper presented at the conference of the American Educational Research Association, San Francisco.
Powney, J. (1991). Teacher appraisai: the case for a developmental approach. Educational Research, 33. 83-92.
Resnick, L. (1987). Education and learning to think- Washington: National Academy Press.
Reynolds, M. C. (Ed.) (1989). Knowledge base for the beginning teacher. Oxford: Pergamon.
Roth, R. A. (1986). Alternate and alternative certif it^' tion:purposes,assumptionsand implications./*'" tion in Teacher Education, 8 (2), 1-6.
Rushcamp, S., & Roehler LR. (1992). Characteristiö Supporting Change in a Professional DeveloP' ment School. Journal of Teacher Education, ^^ (1), 19-27.
Sandlin, R.A., Young, B.L., & Karge, B.D. (1992). gularly and Alternatively Credentialed Begi"^' ning Teachers: Comparison and Contrast of Th«"^ Development. Action in Teacher Education, (4), 14-23.
Schön, D.A. (1983). The reflective practitioner. Ho^ professionals think in action. New York: B^si' Books.
Schön, D.A. (1987). Educating the reflective prscf' tioner. San Francisco: Jossey-Bass.
Schön, D.A. (Ed.) (1991). The reflective turn. Casest"' dies in and on educational practice. New Yoi'l'' Teachers College Press.
Shavelson, R. J., & Stern, P. (1981). Research on teact^' ers' pedagogical thoughts, judgments, decisio"' and behavior. Review of Educational Resea^'^' 51,455-498.
Shulman, L. S. (1986). Paradigms and research
pro-
grams in the study of teaching: a contempo'^^^ perspective. In M. C. Wittrock (Ed.), Handbook° Research on Teaching (3rd ed.) (pp. 3-36). York: Macmillan.
Shulman, LS. (1987). The wisdom of practice: tnai'
C. Berliner & B.V. Rosenshine (Eds.), Talk^
doi^
Shulman, LS., Haertel, E., & Bird, T. (1988). ro»^^''^
teachers (pp. 369-386). New York: Ra"' House.
alternative assessments of teaching. A reP'
work in progress. Stanford: School of Educa' Stanford University.
ging complexity and medicine and teaching |
-ocr page 192-
^'kula, J. P., & Roth, R. A. (1984). Teacherpreparation and certification: The call for reform (Fastback No. 202). Bloomington: Phi Delta Kappa Educa- tional Foundation. Stallings, J. A., Bossung, J., & Martin, A. (1990). Hous- ton Teaching Academy: Partnership in Develop- ingTeachers. Teaching and Teacher Educatior\, 6 (4), 355-365.
^tallings, J.A., & Kowalsici, Th. (1990). Research on Professional Development Schools. In W. R. Hous- ton (Ed.) Handbook of Research on Teacher Edu- cation. 251-263. New York: MacMillan. ^toddart, T., & Floden, R. E. (1990). Traditional and al- ternative forms of teacher certification: Issues änd assumptions. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Boston, April 1990. ^«sk Force on Teaching as a Profession (1986). A na- tionprepared: teachers forthe2Ut Century. Was- hington DC: Carnegie Forum on Education and the Economy.
A. R., & Valli, L. (1990) Professional knowledge for teachers. In W. R. Houston (Ed.) Handbook of /Research on Teacher Education (pp. 372-392). New York: Macmillan. ^6rloop, N. (1989). Interactive cognitions of student- feac/iers. An Intervention study. Arnhem: CITO.
N. (1991). Praktijkkennis van docenten als ^^el van de onderwijskundige kennisbasis. Inau- ^ gurele rede. Rijksuniversiteit Leiden. '®^hnicki, K. J., Barbour, N., Shaklee, B., Rohren, J., & Ambrose, R. (1993). The impact of portfolio as- ^essment on teacher classroom activities. Journal °f Teacher Education. 44. 371 -377.
J- G. A. (1985). Assessment center method. Per- ^°neelsbeleid. 22.462-465.
(1992a). Visitatierapport universitaire leraren- °P'e/d/ng. Utrecht: VSNU. (1992b). De toekomst van de universitaire lera- ^ '■enop/e/d/ng. Utrecht: VSNU.
^eeler, p. (i 992). Foundations for building teacher ^ ®^aluation systems. CREATE newsletter, 2. 4-6. S.M., & Wineburg, S.S. (1993). Wrinkles in and place: Using performance assessments understand the knowledge of history teachers. ^"'er/can Educational Research Journal, 30.
"^'^ky, N., Stoddart, T., & O'Keefe, P. (1992). Great ®*Peaations. Emergent Professional Develop- Schools. Journal of Teacher Education, 43 |
Wubbels, Th. (1992). Taking account of student teachers' preconceptions. Teaching and Teacher Education, 8 (2). 137-149.
Zeichner, K.M. (1983). Alternative paradigms for teacher education. Vouma/ of Teacher Education, 34.3-9.
Zeichner, K. (1992). Rethinking the practicum in the professional development school partnership. Journal of Teacher Education, 43 (4), 296-307.
Zeichner, K., & Tabachnick (1981). Are the effects of university teacher education washed out by school experiences? Journal of Teacher Educa- tion, 32. 7■^■\.
Zimpher, N. L. (1990). Creating Professional Develop- ment School Sites. Theory into Practice. 29 (1), 42-49.
Zumwalt, K. (1991). Alternate Routes to Teaching: Three Alternative Approaches. Journal of Teach- er Education, 42 {2), 83-92.
Auteurs
N. Verloop is hoogleraar onderwijskunde ten be- hoeve van de universitaire lerarenopleiding aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij is tevens hoogleraar- directeur van het Bureau Onderzoek van Onderwijs aldaar.
Adres: Interfacultaire Vakgroep Lerarenopleiding (IVLO), Postbus 9555, 2300 RB Leiden
Th. Wubbels is hoogleraar didactiek ten behoeve van de universitaire lerarenopleiding aan het IVLOS (In- terfacultair Instituut voor Lerarenopleiding, Onder- wijsontwikkeling en Studievaardigheden) van de Universiteit Utrecht.
Adres: IVLOS, Postbus 80127,3508 TC Utrecht |
-ocr page 193-
Abstract
Recent developments in research on
teaching and teacher education
N. Verloop & Th. Wubbels. Pedagogische Studiën,
1994,71, 168-186.
Four recent developments in research on teaching
and teacher education are discussed in this article.
The first development concerns research on craft
knowledge of teachers. It is tried to pinpoint the es-
sential elements of craft knowledge. Some critical re-
marks are made about research on teacher craft
knowledge.
With respect to the other three developments,
not only are research endeavours and results dis-
cussed, but also the pertinent educationalpolicy pro-
posals are mentioned.
The historica! context of the Professional De-
velopment Schools is described, as well as the condi-
tions under which this type of initiatives might be
succesful. The same holds for the alternate certif ica-
tion programs. This is especially relevant because the
government recently made several proposals for al-
ternative certif ication of teachers.
The evaluation of teachers, finally, hardly re-
ceived any attention in The Netherlands up to now.
Recent international developments and research re-
sults on this topic are presented.
-ocr page 194-
De leraar in de autonome school
A.M.P. Knoers*
Samenvatting
^et overheidsbeleid bevordert sedert de helft van de jaren tachtig de autonomie de school. Hoewel de term van recente da- is, heeft autonomie van de school haar wor- in het recht op vrijheid van onderwijs gere- 9®ld in de Grondwet van 1917.
'n dit artikel staan de vragen centraal of de *'®fonderstelllng gerechtvaardigd is dat vergro- van de autonomie van de school gepaard met verhoging van de kwaliteit van het on- "^efwijs, en 20 ja, welke consequenties dit heeft ^oor de kwaliteit van de leraar.
Omdat het begrip autonome school niet een- "^"idig is^ wordt gekozen voor het model van operationele autonomie van Marx. Dit model uitbreiding van de professionaliteit van 'eraar van de klas naar de school. Dat houdt ^^are vereisten in, omdat niet een accentver- schuiving van klassetaken naar schooltaken, '•'aar zowel een onverminderde vakdeskundig- als expertise voor vakoverschrijdende ta- Wordt gevergd. Een uitdaging voortoekom- ^*'9'eraarschapl
^ Een historische terugblik ter 'nieiding
is in oorsprong een juridisch begrip "et volkerenrecht en uit het staatsrecht. In |s '®3tstgenoemde recht is het volgens Van j. ® "de bevoegdheid van rechtsgemeen- äppen van lagere orde dan de staat alge- bindende voorschriften te geven in eigen ^gelegenheden". Aanvankelijk had het dus l^j^'^'^ng op provincies en gemeenten, maar fe T toegepast op andere publiek-
^"jke rechtspersonen, zoals openbare
is een bewerking van een key note- Ijj^^ 9ehouden op de ORD in Maastricht In mei |
scholen, en zelfs op privaatrechtelijke rechts- personen, zoals bijzondere scholen.
Autonomie betreft dan de machtsverdeling tussen de centrale overheid en lagere overhe- den of groepen, scholen of organisaties.
Hoewel de term 'autonome school', in het voetspoor van de thematiek van de autonomie van de universiteit pas in de jaren zeventig be- gint op te duiken - de oudste vermelding is te vinden in een artikel van Leune in Pedagogi- sche Studiën van 1970 - , is de zaak zelf van minder recente datum'. Autonomie van scho- len is in wezen een uitvloeisel van de grond- wettelijke vrijheid van onderwijs, gewaar- borgd door de Grondwet van 1917 (gewijzigd in 1983 en 1987), in art. 23, de leden 2 en 5.
Lid 2 daarvan luidt: "Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de ze- delijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen".
En lid 5:
"De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen on- derwijs te stellen, worden bij de wet geregeld met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting".
Hoewel alleen het richtingbegrip in de Grondwet wordt vermeld, zijn de beide andere van de trias van vrijheden, die van stichting en die van inrichting "als een daarvan afgeleide component te beschouwen" (Drop, 1985).
En waar het hier vooral om de vrije of auto- nome inrichting van scholen gaat, "besturen van rechtspersonen waarvan de bijzondere in- stellingen uitgaan, zijn vrij in de inrichting van de bestuurlijke organisatie en de huishoude- lijke gang van zaken binnen de instelling, ook indien deze niet direct met de vrijheid van rich- studum ting samenhangen", aldus de staatsrechtkun- dige Kortmann, geciteerd door Akkermans (1993).
Volgens Akkermans behoort daartoe ook de |
-ocr page 195-
"benutting van vrije beleidsruimte door het be- voegde gezag van een instelling" van openbaar of bijzonder onderwijs.
Ook al voordat allerwegen over autonomie van scholen werd gesproken bestond dus de vrijheid om het onderwijs biimen zekere rand- voorwaarden als school zelf vorm en inhoud te geven.
De vrijheid van inrichting houdt een groot aantal zaken in. Deze "betreffen het benoe- mingsbeleid van personeelsleden, het toela- tingsbeleid van leerlingen, de onderwijskun- dige en organisatorische inrichting en de inrichting van de bestuursorganisatie, aldus Van Esch, Lamers en Vrieze (1992), in het voetspoor van Drop (1987). In het confessio- neel onderwijs behoren daar ook godsdienston- derwijs en vieringen toe. Velen rekenen daar ook toe de vrijheid "om pedagogisch-didac- tische uitgangspunten te realiseren" (Van Esch e.a., I.e.). Men denke vooral aan de zogeheten Vrije Scholen en aan andere zogenaamde 'tra- ditionele' vernieuwingsscholen; in dit geval omvat de vrijheid van inrichting dus meer dan die van richting. Dat de vrijheid van inrichting niet zonder meer een afgeleide is van de vrij- heid van richting brengt vertegenwoordigers van koepelorganisaties van zowel bijzonder als openbaar onderwijs in het algemeen tot de me- ning dat de vrijheid van inrichting voor open- baar en bijzonder onderwijs van gelijke om- vang is (Van Esch, e.a., 1992).
Die vrijheid werd door veel scholen echter onvoldoende benut. Dat bleef blijkens onder- zoek ook het geval, nadat het bijzonder onder- wijs naar aanleiding van de discussienota "Bouwen aan de relatief autonome school" (N.K.S.R., 1979), in de wandeling met het acroniem BARAS-nota aangeduid, de keuze voor een relatief autonome school had bepleit.
Die nota onderscheidde, mede onder in- vloed van de dissertatie van Marx, een drietal schooltypen, namelijk de school waar de auto- nome docent de overheersende factor is, de school die hiërarchisch bestuurd en beheerd wordt en de school die het accent legt op sa- reoAcocii^c menwerking van de geledingen. Afgezien van sTUDitM de vraag of de driedeling voldoende onder- scheidend is, waar het om ging was de keuze van het derde type, de relatief autonome school genoemd. |
In een volgende nota van de N.K.S.R.- werkgroep 2000 (N.K.S.R., 1989), als reactie op de ministeriële nota "De school op weg naar 2(K)0" (Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen, 1988), werd een pleidooi gehouden ^ om verder te bouwen aan de relatief autonom® | school. Benadrukt werd nog eens dat de auto- nomie relatief is, want "begrensd door regelge* ving en facilitering van de kant van de over- heid" (N.K.S.R., 1989). Het begrip 'relatief houdt in dat de handelingsvrijheid van de school slechts betrekkelijk is door gebonden- heid aan de randvoorwaarden van de overheid die ook bij FBS- en lump sum-fïnanciering h®' recht behoudt en opeist op controle en sancties achteraf en op het stellen van beroepsvereiste" aan docenten vooraf, althans tot op heden.
Dat stellen van beroepsvereisten, in de be- leidsnota van de toeimialige staatssecretaris Wallage "Beroepsvereisten voor leraren (1990) nader omschreven, behelst een opera' tionalisatie van het begrip 'bekwaamheid', vef' meld in het genoemde lid 2 van art. 23 van d® Grondwet als een beperking van de onderwijS' vrijheid: "behoudens...het onderzoek naar de bekwaamheid...van hen die onderwijs geven» j een en ander bij de wet te regelen".
De Kamer heeft deze nota niet willen behan' ^ delen in afwachting van het rapport van " Commissie Toekomst Leraarschap - ook commissie-Van Es genoemd. ,
In dit rapport "Een beroep met perspectief (Commissie toekomst Leraarschap,
1993) v/or-
den die beroepsvereisten afgewezen.
schoolniveau moet worden vastgesteld ^ ' welke beroepseisen leraren moeten voldoei* > zo luidt het daar (I.e., p. 87). Dat hangt same" met een opvatting over autonomie van scho' waarin het begrip 'relatief nog verder naar achtergrond schuift en de overheid 'een nie" rol' krijgt toegewezen die praktisch a"® neerkomt op bekostiging en op controle achtel af.
De beroepseisen die de school volgens conunissie stelt zijn overigens vooral eisen, afgesproken tussen werkgevers ^ schoolbesturen), werknemers en overheid een landelijk raamwerk en in een overee komst op regionaal niveau vastgesteld tuss
werknemers- en werkgeversvertegenwoo
gers.
Door de taken in het primaire proces van derwijsgeven slechts als een functie te |
-ocr page 196-
Schouwen biedt de commissie m.i. onvol- doende garantie dat aan de grondwettelijke eis ^an bekwaamheid wordt voldaan. Niet in te ^ien valt hoe een functie aan de veelzijdige eis ^an bekwaamheid van de leraar in een 'exten- ded professionality' - op dit begrip wordt te- ■^ggekomen - tegemoetkomt. Bovendien is Volgens art. 23, lid 2 van de Grondwet, zoals ^ij eerder zagen, niet de school zelfstandig "Och sociale partners in landelijke afspraken of ^^gionale overeenkomsten (convenanten), ''^ar de overheid, d.i. regering en parlement, die via de wet het onderzoek naar de bekwaam- heid van hen die onderwijs geven regelt. Con- venanten kunnen de dialoog tussen de werkge- vers. regering en parlement, en hun "^sluitvorming niet vervangen.
Volgens de Grondwet moeten de onderwijs- ^kwaamheden, dus moeten de beroepsvereis- 'en 'bij de wet' geregeld worden. Ook de Staatssecretaris wil dat de beroepsvereisten 'in '^gelgeving vastgelegd worden'. De term re- gelgeving lijkt explicieter te willen aangeven
niet 'wet' ook een wet in materiële zin, als
een a.m.v.b. kan worden aangeduid (Men-
& Akkermans, 1986), maar via de
Voorhang-procedure heeft ook de Kamer daar
■"Vloed op, indien zij dat wil. (Drop, 1985).
Niet onbelangrijk is hoe beroepsvereisten
gedefinieerd zijn. In "Beroepsvereisten voor
Afaren" (Ministerie van Onderwijs en Weten-
^liappen, 1990) worden zij aldus omschreven:
'^^aliteiten op het gebied van kennis, inzicht
Vaardigheden waarover leraren bij de aan- vang
van de beroepsuitoefening dienen te be- ^'^'likken". Het zijn dus 'entree-eisen', d.w.z.
' zij een beperkter omvang hebben dan be- ^"^Id in de Grondwet, die de bekwaamheid van die onderwijs geven niet beperkt tot hun ^^competentie.
'^e beleidsnotitie onderscheidt twee hoofd- , egorieën van beroepsvereisten: 'kwaliteiten '•'effende de vakinhoud en betreffende de on- "^'jskunde'. Aan beide zal in het vervolg ge- ^reerd worden. Het is echter van belang vast stellen wat blijkens de beleidsnotitie onder 1 'Wijskundige vereisten valt, namelijk 'o.a. fel . S'^egeleiding, onderwijsleerprocessen, onderwijs-samenleving, functioneren het schoolteam en vak(gerichte) didac- k . Mej nadruk zij hier vermeld dat blijkbaar de macroproblematiek 'onderwijs- samenleving' en de mesoproblematiek 'func- tioneren binnen het schoolteam' daartoe wordt gerekend. Voor leraren in de autonome school is dat van groot belang, zoals nog zal blijken. |
Van ministeriële zijde was al vóór het ver- schijnen van de discussienota "De school op weg naar 2000" (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1988) een grotere autonomie bepleit voor instellingen van hoger onderwijs in de zogenaamde HOAK-nota (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1985).
Daarin werden autonomie en kwaliteit van onderwijs in verband met elkaar gezien, niet in die zin dat daartussen een causaal verband werd verondersteld, maar omdat de veronder- stelling gewettigd werd geacht dat de grotere mogelijkheid om zelf meer vorm en inhoud te geven aan het programma, met name door het ontwikkelen van nieuwe studierichtingen, de kwaliteit van onderwijs zou kunnen verhogen: een conditioneel verband derhalve. Kwaliteit van onderwijs zou namelijk gebaat zijn bij een combinatie van maatregelen: vergroting van de autonomie van onderwijsinstellingen, globali- sering van de overheidsregelingen, deregule- ring dus, en kwaliteitsbewaking achteraf. De autonomie zou vooral kunnen worden vergroot door lump sum-fmanciering. De kwaliteitsbe- waking zou in handen moeten komen van in- middels alom functionerende visitatie- commissies. Bij constatering van een voortdu- rend tekortschieten zou de overheid sancties kunnen opleggen met als uiterste sanctie beëin- diging van de bekostiging.
Hier wordt geraakt aan het dilemma dat een grotere autonomie, in de zin van een betere be- nutting van de vrijheid van inrichting, in een spanningsverhouding kan verkeren met hogere kwaliteitseisen of eisen van deugdelijkheid. Dat stelt dus het probleem of kwaliteitsverho- ging wel mogelijk is bij een deregulerend en autonomiserend overheidsbeleid, een pro- bleem, voor wat de kwaliteit van de leraar be- treft, dat in deze bijdrage nader zal worden ge- analyseerd. |
-ocr page 197-
2 Deregulering en autonomie
Autonomisering houdt in het vergroten van de beleidsruimte en van het beleidsvoerend ver- mogen van scholen.
Door globalisering van regelgeving of dere- gulering krijgen scholen een grotere beleids- ruimte. Dat wil volgens Marx (1990) zeggen "dat scholen keuzemogelijkheden hebben, waardoor zij een eigen beleid kunnen voeren, passend bij hun voorkeuren, hun vermogens en diverse situatieve gegevenheden". Het gaat hier niet alleen om een andere beheersmatige aanpak, mogelijk gemaakt door lump sum- en FBS-fmanciering. Het betreft ook het terrein van de vormgeving en üirichting van het onder- wijs (de onderwijskundige aspecten). Het inno- vatieve karakter van de autonomisering hangt echter vooral samen met een opheffing van de strikte scheiding tussen beheersmatige en on- derwijskundige taken, "resulterend", aldus Giesbers, Schuit en Silverentand (1987) "in een door schoolleiding en docenten gezamen- lijk te dragen verantwoordelijkheid voor het professionele en bureaucratische domein". Daar wordt verderop op teruggekomen.
Wat het beleidsvoerend vermogen van de school aangaat, d.i. volgens Marx (1987) de mate waarin scholen in staat zijn een eigen be- leid te voeren, maken Giesbers en Marx (1986) gebruik van het begrippenpaar: objectief aan- wezige autonomie en feitelijk gebruikte auto- nomie. De aanwezige • beleidsruimte wordt door scholen niet steeds effectief benut. Ook als scholen zich daarvan bewust zijn laten zij het soms toch na, omdat het veel energie kost, terwijl de mogelijke verbeteringen van het on- derwijs tamelijk gering lijken. Mogelijk spelen hierbij de horror novi en het ontbreken van een zekere gewenning om met de nieuwe mogelijk- heden om te gaan een rol en wat de leraren be- treft zeker ook de vrees om hun individuele autonome positie te verliezen. De commissie- Van Es noemt dit een van de schijnzekerheden die leraren, vindt zij wat gemakkelijk, zullen moeten loslaten. «o^oG»!:« Daarbij speelt een ander begrippenpaar sTUDitN eveneens een rol, namelijk externe en interne autonomie. Externe autonomisering bevordert vooreerst de externe autonomie, dat is de mate waarin het bestuur van de school en bij man- daat ook de schoolleiding een eigen beleid kun- |
nen voeren op basis van overheidsregelingen-
Interne autonomie geeft de mate aan waarin de leiding van de school aan middenkader eö leraren toestaat eigen beslissingen te nemen in het kader van externe regelgeving en externe autonomie (Giesbers & Marx, 1986).
Reële autonomie veronderstelt niet alleen feitelijke autonomie en niet slechts externe en interne autonomie. Reële autonomie veron- dersteh ook een feitelijk beleidsvoerend ver- mogen van de school als geheel en coördinatie tussen de taken van het bestuur, van de school' leiding, waaraan taken door het bestuur geman- dateerd zijn, en van het docententeam, daarin niet te autonoom moet functioneren-
Wat het schoolbestuur betreft somt Leu"® (1987) zestien bevoegdheden en daaraan ver- bonden taken op. Detering en Kalkman (198^) noemen zelfs 62 taken in achttien verschillend® beleidsdomeinen. Deze taken hebben "behaW® met de oprichting van de school vooral te m»' ken...met de inrichting en instandhouding bif' nen het kader van door de overheid gestelde re* gels en de statuten van de scholen". (Knoei«' 1992).
De coördinatie van de taken van bestuur en schoolleiding ontstaat door geregeld overleg en doordat het bestuur een deel van zijn takef aan de schoolleiding kan mandateren. schoolleiding is daardoor in de gelegenheid d® condities te scheppen waardoor het team va" docenten kan functioneren op een wijze die hi"' kwaliteit tot haar recht doet komen en bevC' dert. Een goed schoolmanagement is daarvoo^ een voorwaarde" (Knoers, 1992).
3 Verschillende modellen van autonomie, in het voetspoor van Marx
Om te kunnen nagaan wat het voorgaande V"
leraren betekent heeft het zin eers't stil te sta^ bij de drie modellen van autonomie die Mj onderscheidt en waarbinnen de taken van d'^ centen, gerelateerd aan die van schoolleid'"^ en schoolmanagement verschillen.
Marx (1990) maakt onderscheid tussen drj^ gradaties van autonomie, die hij aanduidt ® modellen - die dus nog empirische toetsing hoeven - en waarin een bepaald profiel ^^ |
-ocr page 198-
'cidsruimte steeds samengaat met een karakte- ristiek beleidsvoerend vermogen, maar ook een bepaalde schoolorganisatie. Binnen
die
modellen bestaat ook een eigen professio- ''sle cultuur die met name voor de leraar be- 'ängrijke consequenties heeft.
Van een beheersmatige autonomie is sprake, wanneer binnen een segmentale Schoolorganisatie (Marx, 1975) een grotere be- '^idsruimte dan binnen het meer door de over- heid gereguleerd onderwijs ontstaat door in- voering van het formatiebudget-systeem, daardoor is de schoolleiding in staat meer Wtiedifferentiatie in leraarstaken te bevorde- ten gevolge van de iets vrijere bestedings- "^ogelijkheden van het toegekende budget. Het ^leidsvoerend vermogen is daardoor wel ver- boot, maar nog in hoge mate beheersgericht. , ät betekent ook dat de vak-professioneel- '''dividualistische cultuur van de docenten "jft bestaan. Docenten behouden hierin dus grote individuele autonomie, al wordt de ^äruit voortvloeiende vakprofessionele ge- ^^gsoriëntatie ingeperkt door het functioneren "men vaksecties, die grotere verantwoorde- 'Jkheden van zelfbeheer, taakstellend budget- l^'^n en contractmanagement zullen krijgen bij ® nieuwe bekostigingssystemen zoals FBS '^ylkema, 1990).
Tussen haakjes dient opgemerkt dat de f^kte individuele autonomie, het zogenaamde 'élement waarin de docent volgens de ..^''imissie-Van Es zou verkeren, thans nauwe- J*® meer bestaat. Scholen zijn al lang op weg een groter wordende relatieve autonomie. De
Volgende gradatie van autonomie, het ^^''ationele model, wordt mogelijk gemaakt j^r de verdergaande beheersmatige deregule- , ê van het lump sum-systeem. Lump sum- ■^ostiging houdt in "dat aan scholen vooraf s ^"dget voor personele uitgaven ter be- •'Odng wordt gesteld, per school berekend r ^^ van een aantal objectieve criteria name leerlingaantallen, gemiddelde kos- Per arbeidsplaats, enz.)" (De school op weg ten"^ ^tiiiisterie van Onderwijs en We- "^happen, 1988), maar uiteraard met inacht- Ijj, van de algemene arbeidsvoorwaarde- ® fegels. "Essentieel daarbij is dat de de mogelijkheid krijgen zelf hun for- effVast te stellen" (I.e. p. 15), teneinde de Vp'f'^^'^y en de kwaliteit van het onderwijs te '^ogen. |
De Commissie Hirsch Ballin (Verantwoor- delijkheid voor onderwijs, 1989) die gevraagd werd advies aan de minister uit te brengen over de zojuist genoemde nota is onder voorwaar- den van met name een adequate nullast en toe- reikende dekking bij risico akkoord gegaan met de lump sum-bekostiging.
De zo bekostigde operationeel autonome school kent volgens Marx (1990) een coöpera- tief gereguleerde organisatie, een collegiaal ge- kleurde professionele cultuur en een integre- rend beleidsvoerend vermogen. Later wordt daarop teruggekomen.
Nu wordt eerst kort stilgestaan bij het derde door Marx genoemde zogenaamd strategisch autonomiemodel. Zowel de operationele als de strategische autonomie beperkt overigens de individuele autonomie van de leraar in de klas en vergroot anderzijds zijn straks nog te be- spreken 'extended professional ity' in de zin van Hoyle (1975).
De strategische autonomie voltrekt zich in een lerende organisatie, die wordt gezien als een informatie vergarend en verwerkend sys- teem (Marx, 1990). De strategisch autonome school is gekenmerkt door een zo grote beleids- ruimte dat betrokkenen hun beleid overwegend zelf bepalen, dat zij grote openbaarheid be- trachten omtrent de beleidsvoering van de school en over de daarmee bereikte resultaten en over de eigen kwaliteitszorg (zelfevaluatie). Men kan dus spreken van een groot innovatief beleidsvoerend vermogen en een open pluri- forme cultuur.
Er bestaan in dit model weliswaar vaksec- ties, maar die zijn weinig dominant. "De sa- menwerkingsvormen van docenten in de schoolorganisatie zijn primair gegroepeerd rondom leerlingen" (Marx, 1990). Aan zowel docenten als aan leerlingen in deze 'bedrijvige school' worden zware eisen gesteld aan moti- vatie en engagement. Deze door Marx ideaal geachte strategisch autonome school, die ook de commissie-Van Es voor ogen lijkt te hebben gestaan, blijkt zelfs door grote, duizenden stu- denten omvattende instellingen als universitei- ten en hogescholen nauwelijks te realiseren en /fo'^oociscxt is voor scholen in basis- en voortgezet onder- sruDUN wijs te mooi om waar te zijn. Scholen zijn voor- alsnog te zeer aangewezen op ondersteuning van onderwijsorganisaties en verzorgingsin- stellingen om zulk een beleid te voeren. Men |
-ocr page 199-
ziet bij de globalisering van de regelgeving scholen zelfs in moeilijkheden geraken bij het bepalen van eigen beleidsruimte en benutting van het eigen beleidsvoerend vermogen en hun toevlucht zoeken bij grote centrale diensten of organisaties zoals O.M.O., die voor scholen ge- zamenlijk beheer voeren en beleidsadviezen aan hen verstrekken.
Te mooi om waar te zijn is ook de autonome school als "een moderne professionele arbeids- organisatie" van de commissie-Van Es, die ge- modelleerd lijkt te zijn naar mstellingen van h.b.o. en w.o. en die dan ook als voorwaarde heeft de door de conmüssie-Van Es evenals door de overheid aangeprezen schaalvergro- ting.
4 De professionaliteit van de verschillende functionarissen en in het bijzonder van de leraar in de operationeel autonome school
Marx is van mening dat een operationele be- leidsruimte en een integrerend beleidsvoerend vermogen alleen te realiseren lijken bij lump sum-bekostiging, zoals in het m.b.o.
Ook in het FBS is echter operationele auto- nomie realiseerbaar.
Het verschil tussen -FBS en lump sum zit vooral daarin dat in het FBS aan de school slechts de vo/umecomponent van het personeel wordt toegekend, dus: formatie, garantie, ver- vanging, etc. in de vorm van rekeneenheden. De /7ny5component van het personeel blijft op declaratiebasis vergoed.
Ook FBS maakt meer autonomie in het per- soneelsbeleid mogelijk door grotere ruimte voor functiedifferentiatie, poolen, overheve- len, verzilveren.
Aangezien basisscholen in het algemeen re- latief klein zijn en de voordelen van FBS vooral bij een grotere schaal van scholen wordt geno- ten, terwijl ook het groepslerarensysteem van het basisonderwijs functieverdeling en functie- differentiatie minder gemakkelijk maakt dan het vaklerarensysteem in het voortgezet onder- wijs, zal het hierna volgende grotendeels be- trekking hebben op het voortgezet onderwijs. |
Dat is één reden waarom niet wordt meegegaan met de gedachte van de commissie-Van Es dat leraren bovenbouw basisonderwijs ook wel on- derwijs kunnen geven in de basisvorming- Op een andere reden wordt in de slotparagraaf te- ruggekomen.
Van belang in een operationeel autonome school, die verre de voorkeur verdient, is het iH' tegrerend beleidsvoerend vermogen. Omd^t externe regels met hun coördinerende werkinê ten dele vervallen is een sterkere interne regel' geving noodzakelijk om coördinatie tot stand te brengen.
Bij mandatering door het bestuur zou een top down-model van schoolleiding naar en over onderwijzend en overig personeel kunne" ontstaan. Dat zou het beleidsvoerend verni<^ gen weinig operationeel maken, aangezien het niet uitgesloten is dat het personeel dan als weerstand dan als mede-opwekker van energie gaat werken. Integrerend beleidsvoe- rend vermogen ontstaat alleen bij een coördin^" tie binnen een coöperatief gereguleerde orga'^' satie (Marx, 1990), waarin de professies van vakinhoudelijke en onderwijskundige aard e" van management in onderlinge harmonie sa' menwerken. (Bedacht dient daarbij wel te wof' den dat in scholen in tegenstelling tot wat U' lerarenopleidingen het geval is de vakinhoude- lijke en onderwijskundige professie
behoren
samen te vallen in een persoon. In het leren tegreren van die aspecten van de lerarenprof^®' sie hebben opleidingen een duidelijke taak)- dien die harmonische samenwerking gel"'''' doorbreekt dat de individuele autonomie va" de leraar en is ook voldaan aan het vereiste va" een collegiale cultuur, waarin functiediffef^'^' tiatie niet ten koste gaat van onderlinge coH^' gialiteit.
Volgens onderzoek van Sleegers, Bergen ^^ Giesbers (1992) zijn scholen met een bepef'" collegiaal georiënteerd beleidsvoerend verin''^ gen, die het meest met het hier beschreven op^ rationele model overeenkomen. Scholen die redelijke mate onderwijskundig beleid vooral ten aanzien van leerlingbegeleiding- die hun beleidsruimte het best benutten. ^ zie ook Sleegers (1991) in wiens onderzo«, o.m. een zekere empirische toetsing van n werk van Marx is te vinden). ■
De taken van het management zijn velef'^.
le<-
Te denken valt onder meer aan: algemene |
-ocr page 200-
afstemming van het overleg op schoolni- veau, personeelsbeleid, externe contacten, on- derwijskundige vormgeving, roosterzaken, leerlingzorgsysteem, toezicht op de beleidsuit- voering en conditionele beheersaspecten zoals ^org voor rechtsposities, voor financiën, voor gebouwen, voor onderhoud en schoonmaak, herder dient er aandacht te zijn voor marketing (P r.), contacten met MR en ouderraad, voor buitenschoolse activiteiten, etc. De totale di- rectie onder leiding van één of meer directeu- ren, waaraan een aantal adjuncten is toege- voegd, is verantwoordelijk voor deze taken. Zij ^ordt daarin bijgestaan door het midden- •rianagement dat eveneens coördinerende ta- '^en heeft. Smets (1986) rekent tot het midden- "lanagement o.m. afdelingsleiders, brugklas- eoördinators, leerjaarvoorzitters, stafcoördina- projectleiders, voorzitters van commis- ^'es, zoals die van onderwijs, sectievoorzitters, ^■j onderscheidt hen van staffunctionarissen in '^et middenkader, die wel gespecialiseerde ta- ■^en hebben, maar geen leiding c.q. opdrachten Seven. Het betreft hier functionarissen als leer- ['"gbegeleider, decaan, remedial teacher, Jiblio/videotheekhouder. Hylkema (1990) re- cent op die grond de vaksectievoorzitters niet 'ot het middenmanagement. Zij hebben vol- zijn onderzoek geen "leidinggevende en •Coördinerende taken".
Hoewel het ministeriële voorstel Hoofdlij- formatiebudgetsysteem (1989) de functie ^^ de schoolleiding daarin cruciaal acht, de realisatie van een "aanvaardbare taak- verdeling en taakbelasting en van gemoti- met elkaar in teamverband samenwer- ^r^de leraren" (p. 42) noodzakelijk gevonden, '^tegrerend beleidsvoerend vermogen van holen wordt werkelijk benut, wanneer de ta- aanvaardbaar worden verdeeld, zodat de •^belasting evenredig drukt op de schouders
** älle functionarissen binnen de school en ^odate
' een team ontstaat dat samenwerkt om het
'erwijs volgens een eigen profiel te optima- "seren.
Meer dan in een segmentale schoolorgani- ^ met een beheersmatige beleidsvoering . in het operationele model een groot aan- jj^^f^uurstaken aan de directie gemandateerd, j ^''■ectie voert het beleid op basis van een jj. r het bestuur gehonoreerd beleidsplan. Tot beleidsvoering behoren: beleidsvoorberei- ding, beleidsbepalmg en beleidsuitvoering. De ook tot de beleidsvoering te rekenen beleids- evaluatie wordt verricht door het bestuur onder meer op basis van gegevens die door het mana- gement worden aangereikt. |
De verantwoordelijkheid van de professio- nals in de schoolleiding is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het totale manage- ment en wordt derhalve collegiaal en in over- eenstemming met ieders kwalificaties gedra- gen. Beleidsinitiatieven moeten in het collegiale overlegsysteem van het operationele model van onderop gesteund worden. "Het sys- teem moet uiteindelijk beleidsvoorstellen ge- nereren die aan het bevoegd gezag ter goedkeu- ring kunnen worden voorgelegd" (Fonderie & Marx, 1986).
Ook de leraren functioneren in een operatio- neel autonome school meer dan in een segmen- tale organisatie in een schoolteam in samen- werking met schoolleiding, middenmanage- ment en overig middenkader.
In het schooleffectiviteitsonderzoek wor- den als gunstige organisatorische condities o.a. gevonden: onderwijskundig leiderschap, ge- combineerd met een gemeenschappelijke pres- tatiegerichtheid van leiding in consensus met bekwame docenten (Scheerens, 1989).
Voor de docenten betekent dat functioneren in een schoolteam, als hun school nog een ouderwetse school was, een grote omschake- ling, want niet alleen verliezen zij een deel van hun individuele autonomie, maar zij moeten in een uitgebreider veld leren opereren samen met anderen. "Er vindt een verschuiving plaats van hun microniveau naar het mesoniveau van de school" (Giesbers & Marx, 1986), maar dat maakt leraren niet minder belangrijk. Schee- rens (1989, p. 153) stelt het zo: "een zekere aan- tasting van de professionele autonomie behoeft de erkenning van de professionele status van het leraarsberoep niet aan te tasten." Die ver- schuiving naar het mesoniveau maakt het func- tioneren van de leraar meer collegiaal en der- halve meer overeenkomstig het werk van echte professionals (Knoers, 1992).
Maar bovendien wordt hun professionaliteit /f/^oooiscut uitgebreid in de zin van Hoyle (1975), die een studun onderscheid maakt tussen 'restricted' en 'ex- tended professionality'. De beperkte professio- naliteit is gekenmerkt door de karakteristieken van de individueel autonome leraar, die zoals |
-ocr page 201-
Lagerweij (1991) het eens ludiek geformuleerd heeft "Koning, keizer, admiraal in eigen klaslo- kaal" is, een lokaal dat de publieksuitgave van de commissie-Van Es "Het gedroomde ko- ninkrijk" (Langelaan, 1993) noemt.
Volgens Hoyle (1975) heeft de uitgebreide vorm van professionaliteit, in de bewerking die Giesbers en Bergen (1992) van zijn opvatting geven de volgende kenmerken: Deze leraar acht gezamenlijk(e) beleid en besluitvor- ming op vakinhoudelijk en vakoverstijgend niveau essentieel voor goed onderwijs,
- benadrukt professionele samenwerking,
- heeft een grote betrokkenheid bij vakover- stijgende activiteiten,
- ziet theorie en resultaten van onderzoek als een waardevolle aanvulling van eigen erva- ring,
- plaatst de microsituatie van zijn klas in de bredere meso- en macrocontext van school en maatschappij,
- vergelijkt de eigen didactische aanpak met die van collega's of wat uit onderwijsexpe- rimenten naar voren komt,
- houdt de professionele literatuur bij,
- participeert aan nascholing ook wanneer die een theoretisch aspect van het docent-zijn betreft,
- beschouwt het geven van onderwijs als een rationele kunde."
Het is uiteraard niet zo dat de uitgebreide vorm van professionaliteit die van de beperkte vorm geheel kan vervangen. De beide vormen worden door Giesbers en Bergen complemen- tair genoemd, niet geheel terecht trouwens, omdat sommige kenmerken van beide elkaar wederzijds uitsluiten. Men kan om een voor- beeld te noemen niet tegelijkertijd 'weinig in- teresse in en kennis hebben van de professio- nele literatuur' (beperkte professionaliteit) en 'de professionele literatuur bijhouden' (uitge- breide professionaliteit). Het een is niet het complement van het ander. Uiteraard zijn de ook binnen de beperkte professionaliteit aan- wezige goede vakkennis, sterke gerichtheid op de klas, eigen ervaring en didactische aanpak voor elke leraar van betekenis. In een operatio- neel autonome school zijn deze echter niet de enige belangrijke keimierken en moeten met name eigen ervaring en didactische aanpak ge- relativeerd worden en in overeenstemming ge- bracht met die van het team en met die in onder- zoek effectief zijn gebleken. Dat de leraar daar- bij slechts aan kwaliteit kan wirmen is het on- derwerp van het volgend deel van dit artikel- |
5 Een beargumenteerde veronderstelling
Verscheidene onderwijskundigen (Giesbers Marx, 1986; Lagerweij, 1988; Hoeben, 1993), maar ook de commissie-Van Es, zijn van oor- deel dat de leraar zijn huidige individuele autc nomie moet opgeven door te gaan functioneren in teamverband. In dit verband is wel aangß' drongen op het ontwikkelen van "collegia'® professionaliteit" (Knoers, 1992).
De veronderstelling achter dit oordeel is da' het functioneren binnen een autonome schoo' de kwaliteit van de leraar kan verhogen. Hiß' wordt in verband daarmee een wat ander accen' gelegd dan de commissie-Van Es doet. P® commissie stelt: de professionalisering moe' vorm krijgen in de ontwikkeling van de schoö als moderne professionele arbeidsorganisatie in plaats van een zelfstandige ontwikkeling ^^ de professionaliteit van het individu. Dus kof* geformuleerd: voor een meer professionele 1®' raar is een autonome school nodig.
De hier geponeerde stelling is: er komt doo^ een verandering in de relatie overhel onderwijsveld een autonome school. Dat m^e gevolgen hebben voor de professionaliteit de leraar. Maar de veronderstelling houo' zoals gezegd ook in, dat de kwaliteit van de raar kan worden verhoogd. Empirische geg® vens daarvoor ontbreken uiteraard Daarom wordt volstaan met een argumenta''^' een soort theoretische onderbouwing met ee wat zware term.
De argumentatie met betrekking tot
veronderstelling gaat uit van de doelstelling® van de school in het algemeen en van de au'" nome school in het bijzonder. De school is ® cliëntgecentreerd systeem waarin aan de le ling als cliënt diensten van onderwijs en op^ ding c.q. vorming worden aangeboden. alleen op samenhangende wijze mogelijk ^ ^^ neer de school als geheel, dus schoolleiding^^ overig management en het gehele team van ^^ centen met op elkaar afgestemde, collegia'®'.^ leeriing begeleidende taken optimaal fun'^ |
-ocr page 202-
neen. Dat is zoals wij zagen ook in overeen- stemming met schooleffectiviteitsonderzoek.
Wanneer de doelstellingen en taken van de leraren in de verschillende klassen of groepen en in de verschillende vakken strijdig zijn of slecht op elkaar afgestemd, zijn de leerlingen ïiiet hun diensten niet werkelijk gediend, omdat zij dan óf in verwarring geraken óf op eigen in- tegratie van het pluriforme aanbod zijn aange- wezen op een leeftijd waarop zij daartoe óf Nauwelijks óf althans niet ten volle in staat zijn.
De leerling wint dus bij een samenhan- Sende, cliëntgecentreerde aanpak, en daar gaat het in de eerste plaats om. Maar ook de leraar ^aart er wel bij door uitbreiding van zijn pro- fessionaliteit in de zin van Hoyle (1975) van de l^as naar het terrein van de school, zodat be- paalde taken van de school niet langer het alleenrecht zijn van schoolleiding en midden- kader.
Uiteraard worden specifieke taken en func- 'les uitgeoefend door speciaal daarvoor opge- '^ide of bij- of nageschoolde personen: de pri- "^aire onderwijstaken door de leraren, de Verscheidene specifieke leerlingbegeleidende '^l^en door middenkaderfunctionarissen. Maar Verantwoordelijkheid voor wat in de school ^ onderwijs en opvoeding c.q. leerlingbege- leiding wordt geboden is een gezamenlijke, 'Collegiaal gedragen verantwoordelijkheid, ^ok de leraren worden dus op meer kwaliteiten ®^gesproken dan uitsluitend hun onderwij- ^etide taken. Het gaat echter niet alleen om "^eer kwaliteiten, maar in hun speciale functies om hogere kwaliteit.
Eerder werd met Giesbers en Bergen sa- ''lengevat wat de uitgebreide vorm van profes- ^'oialiteit volgens Hoyle (1975) inhoudt. Het niet alleen om een gezamenlijk vaksectie- 'eid, maar ook om vakoverstijgend beleid en betrokkenheid bij vakoverstijgende activi- , 'ten; bij wijze van voorbeeld: worden in de Misvorming de vakken biologie en natuur- en ^ "eilcunde gegeven of worden ze samenge- "^gd in een leergebied als 'natuur'. Het be- ook een betrekken van theorie en onder- ^Wcsultaten, dus van gesystematiseerde en I ®oretisch onderbouwde praktijkkennis (Ver- P> 1991) bij de eigen ervaring. Ook behoort |
het bijhouden van professionele litera- niet alleen in vakinhoudelijke, maar in "nere zin en vooral het participeren aan pe- riodieke nascholing. Wat dit laatste punt aan- gaat is opgemerkt door ARBO en ARVO en door vele onderwijskundigen, laatstelijk nog door Hoeben (1993), dat professionalisering van de leraar niet afhankelijk kan zijn van de initiële opleiding alleen. Dat standpunt werd overigens al in 1966 door de COL vertolkt. De initiële opleiding kan zich slechts richten op de startcompetentie, op de beroepsvereisten als entree-eisen dus. Periodieke en continue na- scholing zal de professionaliteit in stand kun- nen houden en verder kunnen uitbreiden. Na- tuurlijk kan van de autonome school gevraagd worden zorg te dragen dat die nascholing voor al haar functionarissen periodiek plaatsvindt. Maar ook de autonome school kan overvraagd worden. Zo zal zij volgens de toenmalige Staatssecretaris ook zorg moeten dragen voor de bekostiging van de nascholing en voor de keuze uit het nascholingsaanbod. Of dat voor alle, ook kleinere scholen zulk een gelukkige gedachte is kan worden betwijfeld. Van Tulder (1992) plaatst daar op grond van haar onder- zoek, althans voor basisscholen, vraagtekens bij. Grotere scholen voor voortgezet onderwijs zullen daar op den duur wellicht goede vruch- ten van kunnen plukken. De commissie-Van Es in haar optie voor een minder relatieve autono- mie gaat ervan uit dat scholen nascholing kun- nen kopen bij wie zij willen. Zij constateert dat er een gebrek is aan 'nascholingscultuur' bin- nen het onderwijs. Zij pleit in zekere zin voor verplichte nascholing, althans voor een rege- ling dat scholen afspraken maken met docenten om zich geregeld te laten nascholen. In 1971 (Knoers, 1971) was dit nog niet te bepleiten zonder dat het hele onderwijsveld zich daarte- gen keerde. Nu vindt deze gedachte bijval, maar de Staatssecretaris heeft volgens Trouw van 31 maart 1993 gezegd dat het niet zo gloed- nieuw is "wat" in het rapport staat en "hoe" het er staat, maar dat vaak het "wanneer" doorslag- gevend is. Een schouderklopje dus voor de goede "timing" van de commissie.
De autonome school heeft niet alleen een functie in de nascholing, maar ook in de initiële opleiding, namelijk als leerplaats voor de stagiair-aanstaande leraar. De autonomie van src/mf» de school mag niet zover gaan, dat zij de aan- staande docent in die stage de indruk geeft het enige en laatste antwoord te hebben op situaties en problemen die zich in het onderwijs voor- |
-ocr page 203-
doen. Dat vereist dat docenten-opleiders in de scholen, geaccrediteerd door schoolleiding en schoolteam, een open, onderzoekende houding aannemen en aankweken in plaats van op quasi-vanzelfsprekende, routineuze wijze alle problematiek schijnbaar op te lossen. Welis- waar dragen deze docenten de verantwoorde- lijkheid voor de stage en in het bijzonder voor de bereflecteerde effecten daarvan niet alleen, doch samen met docenten van de lerarenoplei- ding. Maar juist om met hen in een dialoog en in goede samenwerking te kunnen functioneren behoren de docenten van hoog niveau te zijn. Dat het senior-leraren zijn, zoals de commissie-Van Es voorstelt, is onvoldoende. Het moeten expert-docenten zijn "nageschoold aan de universiteiten en daarmee gelieerde of te liëren lerarenopleidingen om zowel vakweten- schappelijk als onderwijskundig op de hoogte te kunnen blijven van de ontwikkelingen" (Knoers, 1992). De hoge kwaliteit van die do- centen zal juist m een collegiaal opererend team een uitstraling kunnen hebben naar de overige leraren van de scholen. De grondwette- lijke deugdelijkheidseis van de bekwaamheid of kwaliteit "van hen die onderwijs geven" overstijgt in dit geval dus de spanning tussen autonomie en deugdelijkheid.
Het in paragraaf 1 gestelde probleem of kwaliteitsverhoging van het functioneren van de leraar mogelijk is bij een deregulerend en autonomiserend onderwijsbeleid is in het voor- gaande onder voorwaarden positief beant- woord. Die voorwaarden worden in de slotpa- ragraaf nog wat aangescherpt.
6 Een waarschuwing tot besluit of de toekomst van het leraarschap
Lortie (1975) is van mening dat de leraar een 'schoolteacher' dient te zijn. In het voorgaande werd onderbouwd dat dit niet slechts geldt voor de groepsleraar in het primair onderwijs, maar eveneens voor de zogenaamde vakleraar in het voortgezet onderwijs. |
Dat betekent dat hij zich niet alleen perci- pieert als een professional in de beperkte zin, die wel zijn vak(ken) goed kent en weet hoe in de onderwijsleersituatie met leerlingen te inter- acteren. Dat betekent dat hij tevens als profes- sional in de zeer uitgebreide zin van Hoyle (1975) als collega binnen het schoolteam en in goede samenwerking met de schoolleiding en overig management aan de doelstellingen vafl de autonome school mede vorm weet te geven- Die doelstellingen zijn in het primair onderwijs en in het m.b.o. vastgelegd in een schoolwerk- plan en in het a.v.o. in een schoolbeleidsplan of in een schoolwerkplan.
Als hier een waarschuwing tot besluit wordt gegeven, dan betreft die een mogelijke mispC' ceptie dat de 'restricted professionality' voor de 'extended professionality' zou kunnen wor- den ingewisseld. Giesbers en Bergen (1992) wijzen ook op die misvatting en noemen de bei- den vormen, zoals ik reeds opmerkte, compl®' mentair. Hier wordt het wat anders geforniU' leerd, omdat bijvoorbeeld een beperkte betrokkenheid op lesgevende activiteiten in d® klas zich moeilijk verstaat met een grote be- trokkenheid bij vakoverstijgende activiteitefl' Daarom wordt hier betoogd dat de uitgebreide professionaliteit een aantal aspecten van de be- perkte professionaliteit uitzuivert. Zo zal d sterke gerichtheid op de microsituatie van o 'restricted professional' met uitsluiting diens aandacht voor de meso- en macrosituatie- door de commissie-Van Es wat sterk aangek zijn 'isolement' genoemd, moeten verändere^ in een aandacht voor zowel de microsituatie a op zijn minst voor de mesosituatie. K'®® school beide moeten hem ter harte gaan. ^ aandacht voor de klas en de leeriing in de ^^^ moet geïncludeerd zijn in zijn aandacht voor school en voor de leeriing en diens beste p'^^ binnen de school.
Maar dat mag niet ten koste gaan van de
fessionaliteit voor het klassegebeuren. Dat
niet ten koste gaan van de vakkennis en van ^^
belangstelling van de leraar voor het vak ^^
vakterreinen c.q. leergebieden die hij hee
onderwijzen.
De 'extended professionality'Ms een s » _1_____1 1-. •• 1- _____^^itieOH'
plus, niet als een kwaliteit die door additie
staat, maar zoals gezegd door inclusie- ^^ heeft de commissie-Van Es daarvoor te we ^ oog, zoals ik eerder opmerkte t.a.v. de vo ë^^^ haar te verwisselen bekwaamheden voor
onderwijs in basisschool en basisvorming- ^^
Het vakgebied behoudt zijn volledige kenis in het interactieproces in de klas, ma |
-ocr page 204-
gebed in de doelstelling van de school, wat be- tekent dat dit vak gezien wordt als onderdeel Van het schoolwerkplan binnen deze school. De autonomie van de school is daarin betrok- ken. Zo kan het vak geschiedenis of biologie in ^en school van gereformeerde of vrijgemaakt gereformeerde richting bij gelijk niveau van ^en iets andere mhoud zijn dan in een openbare of een katholieke school. De kosten van de ver- ^iling moeten tegen die mogelijke pluriformi- teit en autonomie van de school worden afge- bogen.
Maar met het belang van het vak in het on- derwijs kan niet gemarchandeerd worden. Ook een autonome school zal de leraar iemand ^'jn die een gedegen vakkermis heeft. Als dat Zou worden losgelaten of als van secundair be- '^g zou worden beschouwd, verliest het on- derwijs een van zijn belangrijkste functies: het "beiden in de cultuur en het doen verwerven de capaciteit om zich die cultuur eigen te '''^ken. Dat die cultuur thans multi-culturele ®^Pecten heeft is daarin verdisconteerd.
Maar van blijvend belang zijn eveneens de "didactische kennis en vaardigheden van de le- Ook als niet in eerste instantie tot het le- "■^atschap opgeleide vakdeskundigen tot de ^holen worden toegelaten, zal de overheid dienen toe te zien dat dit slechts kan ge- ^hieden, als zij aan de onderwijskundig- '^gogische beroepsvereisten voor het type ^hool waarin zij gaan onderwijzen hebben ^o'daan. De overheid heeft ook ten dezen een ^ondwettelijke verantwoordelijkheid voor de ^''gdelijkheid van het onderwijs die zij niet ^ scholen kan overiaten. In dit opzicht wordt ^''fundamenleel van mening verschild met de ^j^^missie-Van Es. Ook Scheerens (1989) ziet ^ ®en taak van de overheid "het toetsen en zo J^'g doen verbeteren van de opleidingen voor Ij^^'^ijspvenden en het geheel aan nascho- gsactiviteiten van leerkrachten en schoollei- T P-168).
Schoolteacher' zijn wil niet zeggen dat l^en werkelijke 'teacher' meer is. "To jj. betekent volgens The Penguin English , "^'»onary onder meer "systematically impart ^"^dgeorskillto".
Ovg^"^ ondanks alle verschillende opvattingen cJq/ betekenis van 'knowledge' onder so- (zie Zijderveld, 1974) verschilt geen •^en met Young (1971) van mening dat |
"knowledge" "is socially organized". Je zou dus kunnen zeggen dat wat in onze moderne pluriforme maatschappij wordt beschouwd als van belang om te weten of te kunnen, dient te worden onderwezen.
De wettelijke bemoeienis van de overheid en de relatief autonome invulling door de school geven aan dat 'kennen en kunnen' in- houd in overeenstemming met het niveau van het onderwijstype waarin bepaalde leerlingen worden onderwezen.
Maar reeds Bruner(1966) stelde: "Knowing is a process, not a product". In modernere ter- men gaat het erom dat niet alleen de kwaliteit van de vakkennis en het bijhouden daarvan en van de onderwijskundig-didactische kennis en vaardigheden van de leraar en het onderhouden daarvan van belang is in de zin van verworven cognities en vaardigheden, maar ook de meta- cognitieve vaardigheden waardoor hij de leer- ling kan leren zijn eigen leerproces te reguleren en te sturen, dus hem kan leren leren. Met die kennis en vaardigheden mag niet gemarchan- deerd worden, ook niet in de autonome school. Autonomie mag geen vrijbrief zijn voor kwali- teitsverlies, ook niet om in de concurrentie- strijd met andere scholen het hoofd boven wa- ter te houden. Zij kan een uitdaging zijn tot kwaliteitsverhoging. Van die uitdaging hangt "de toekomst van het leraarschap" af.
Noot
1 Weliswaar gebruikt ook Langeveld reeds in Scho- len maken mensen (1967) de term 'autonome school', maar hij noemt de school autonoom In zoverre dat de taak van de school "niet door de ouders als zodanig bepaald wordt en kèn wor- den" (p. 13), omdat zij moet inleiden in een be- paalde cultuurgemeenschap, dus juist in omge- keerde zin als hier bedoeld. |
197
fEDAGOGISCHt
STUDliM
-ocr page 205-
Literatuur
Akkermans, P.W.C. (1993). Juridische vragen rond het leerplan. In W. J. Nijhof, H. A. M. Franssen, W. Th.J.G. Hoeben, R.G.M. Wolbert (red.). Hand- boek Curriculum. Modellen, theorieën, technolo- gieën (pp. 113-131). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bruner, J.S. (1966). Toward a theory of Instruction. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Commissie Hirsch Ballin (1989). Verantwoordelijk- heid onderwijs. Advies van de commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten over de ont- wikkeling van de onderwljswetgeving in de jaren negentig. 's-Gravenhage: Ministerie van Justitie.
Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be- roep met perspectief. De toekomst van het le- raarschap. Leiden: DOP.
Detering, P., & Kalkman, W. (1988). Besturen met be- leid. In A.M.L. van Wieringen, S. Karsten, J. Ax (red.). Gemeenten en onderwijs (pp. 23-33). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Drop, H. Algemene inleiding onderwijsrecht.
Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.
Drop, H. (1987). "Vrijheid van inrichting. Vogelvrij?" In Verslag van het Lustrumcongres Stichting Bij- zondere Leerstoelen Onderwijsrecht, Onderwijs- recht actueler dan ooit. Deventer: Kluwer.
Esch, W. van, Lamers, M., Vrieze, G. (1992). Benutting van de vrijheid van inrichting door scholen. Nij- megen, ITS.
Fonderie, B., & Marx, E.C.H. (1986). Medezeggen- schap en schoolleider. In A.M.L. van Wieringen (red.). Management van onderwijsinstellingen (pp. 93-127). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Giesbers, J. H. G. I., & Marx, E. C. H. (1986). Autonomie versus centrale regelgeving: een verkenning. Pe- dagogisch Tijdschrift, 11, 305-313.
Giesbers, J., Schuit, H., Silverentand, R. (1987). Be- leidsvorming in relatief autonome schoolorgani- saties. In Th. Bergen, J. Giesbers, C. Morsch (red.). Professionalisering van onderwijsgevenden. Lisse: Swets & Zeitlinger,
Giesbers, J., Bergen, Th. (1992). Professionaliteit en professionalisering van leraren. Culemborg: Edu- caboek.
Hoeben, W. (1993). De kwaliteit van universitaire le- rarenopleidingen en de professionalisering van het leraarsberoep. Velon. Tijdschrift voor lerarenopleiders, 14{3), 10-17.
Hoofdlijnen formatiebudgetsysteem (1989). Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 140, nr. 1, 's-Gravenhage: SDU. |
Hoyle, E. (1975). Leadership and decision-making in education. In M. Hughes (Ed.), Administering education: interactionel challenge (pp. 30-44). London: Athlone Press.
Hylkema, W. F. S. (1990). Docenten en hun vaksecties. Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit Nijmegen.
Knoers, A. M. P. (1971). Opleiding van leraren voorde school van morgen. Tilburg: Tilliburgis.
Knoers, A. M. P. (1992). De leraar centraal. In H. J. Hoefnagel (red.). Een goede raad, de leraar tus- sen onderwijs en arbeidsmarkt (pp. 39-51). 'S' Gravenhage: Onderwijsraad.
Lagerweij, N.A.J. (1988). Autonomie en kwaliteits- verbetering. In C.J.J. Dietvorst, L.P.T. Raijma* kers, J. E. Rink, H. J. van Schalkwijk, Ondenvijsb^' leid: (contra-)produktief. Nijmegen: Dekker & Van de Vegt.
Lagerweij, N.A.J. (1991). Koning, keizer, admiraal f^ eigen klaslokaal. Houten: Bohn Stafleu Van Log* hum.
Langelaan, M. (1993). Het gedroomde koninkrijk- Publieksuitgave Rapport Commissie Toekomst Leraarschap: Een beroep met perspectief. Cule"'' borg: Educatieve Partners.
Langeveld, M. J. (1967). Scholen maken mensen. P^'' merend: Muusses.
Leune, J. M. G. (1970). Functies en dysfuncties van d® autonome school. Pedagogische Studiën, 308-314.
Leune, J.M.G. (1987). Besluitvorming en machtsvei" houdingen in het Nederlandse onderwijsbest®'' In J. A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J.l^-^' Leune, J. M. M. Ritzen (red.). Onderwijs: Bestelei^ beleid 2. Onderwijs en samenleving B (PP' 113-131). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Lortie, D.C. (1975). Schoolteacher A sociologï' study. Chicago: The University of Chicago P^®''
Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholeng^' meenschappen in onderwijskundige optiek. ningen: Tjeenk Willink.
Marx, E.C. H. (1987). Vermogen van scholen tot h®^ voeren van bestuurlijk beleid. In L. Genen"^ (red.). Autonomie van scholen en ■dereguleri'^^ (pp. 7-26). Nijmegen: ITS.
Marx, E.C.H. (1990). Schoolontwikkelingen en
pj fi.
lieugericht onderwijs. Alphen aan den Samson/H.D. Tjeenk Willink. „^
Mentink, D., Akkermans, P.W.C. (1986). Deugd^'' onderwijsbeleid. 's-Gravenhage: SVO. |
-ocr page 206-
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985). Hoger Onderwijs: autonomie en kwaliteit. Be- leidsnota. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. "Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988). De school op weg naar 2000. Een besturingsfilo- sofie voor de negentiger jaren. Zoetermeer: Mi- nisterie van Onderwijs en Wetenschappen. 'Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990). Beroepsvereisten voor leraren. Beleidsnota. Zoe- termeer: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen.
'^'■K.S.R. (1979). Bouwen aan de relatief autonome school. Discussienota. 's-Gravenhage: N.K.S.R. ^■•^■S.R. (1989). Verder bouwen aan de relatief auto- nome school. Rapport van de NKSR-werIcgroep 2000. 's-Gravenhage: N.K.S.R. ^•^heerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? 's-
Gravenhage: SVO. ^'eegers, P.J.C. (1991). School en beleidsvoering. Academisch proefschrift, Katholieice Universiteit Nijmegen.
^'®egers, P. J. C., Bergen, Th. C. M., & Giesbers, J. H. G. I- (1992). School en beleidsvoering. Pedagogische Studiën, 69,177-199. filets, p. (1986). Middenmanagement in het onder- ""ijs. In A. M. L. van Wieringen (red.), Manage- '^ent van onderwijsinstellingen (pp. 176-190). kroningen: Wolters- Noordhoff. ^^'der, N. A.Th. M. van (1992). Nascholing en onder- wijsvernieuwing. Academisch proefschrift, Ka- ^ *holieke Universiteit Nijmegen.
N. (1991). Praktijkkennis van docenten als van de onderwijskundige kennisbasis. Inau- ^ 9urele rede, Rijksuniversiteit Leiden.
M. (1971). Knowledge andcontrol. London: "Macmillan.
Werveld, A.C. (1974). De relativiteit van kennis en "^^rkelijkheid. Inleiding tot de kennissociologie. "Keppel: Boom. |
Auteur
A. M. P. Knoers (1922) was als hoogleraar onderwijs- kunde ten behoeve van de Universitaire Leraren- opleiding verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (1965-1987) en was voorzitter van de On- derwijsraad (1986-1992).
Adres: Kameelstraat 19,6531 RN Nijmegen
Abstract
The teacher in the autonomous school
A.M.P. Knoers. Pedagogische Studiën, 1994, 71, 187-199.
Since the second half of the eighties the policy of the government promotes the autonomy of the school. Although the term is of recent date, autonomy of the school originates from the right of freedom of edu- cation laid down in the Constitution of 1917.
This article discusses the central question wether theassumptionislegitimatethatenlargement of the autonomy of the school enhances the quality of edu- cation, and if so, the possible consequencies for the quality of the teacher.
Because the concept of the autonomous school is not unambiguous, this article chooses Marx' model of operational autonomy. His model requires the ex- tension of the professionality of the teacher from the classroom to the school. This includes heavy require- ments, because it demands not a shift in emphasis from classroom tasks to school tasks, but an un- diminished professional competence as well as ex- pertise in tasks that go beyond his discipline. A chal- lenge for a future teaching professioni |
-ocr page 207-
Samenvatting
Leraren hebben behoefte aan kennis over on- derwijsleerprocessen waarmee natuur- en milieu-educatieve doelen gerealiseerd kunnen worden. Een professionele kennisbasis voor le- raren zou zowel praktijktheorieën van ervaren leraren als relevante wetenschappelijke theo- rieën moeten bevatten. Beide typen kennis met betrekking tot ontwikkeling van betrokkenheid bij de natuur zijn onderzocht. Een methode is ontwikkeld om de praktijktheorieën van vijf er- varen leraren te (re)construeren en onder te brengen in een collectieve praktijktheorie. Daarnaast is de waarderingstheorie van Her- mans op haar relevantie voor natuur- en mi- lieueducatie (NME) onderzocht. Praktijktheorie en theorie blijken ons beide inzicht te verschaf- fen in betrokkenheidsontwikkeling en kunnen beide nuttige functies vervullen in (na)scholing. Een vergelijking van de waarderingstheorie en de praktijktheorie heeft geleid tot een voorlo- pige kennisbasis met betrekking tot betrokken- heidsontwikkeling binnen NME. Deze kennis- basis kan in (na)scholing worden gebruikt en verder worden ontwikkeld.
Inleiding |
In het verleden is veel aandacht besteed aan doelgroepen, doelen en legitimering van NME. Leraren hebben voor het organiseren van effec- tieve NME echter behoefte aan meer kennis over NME-onderwijsleerprocessen (Eberg, Eijkelhof, Kortland & Stokking, 1991). Een professionele kennisbasis zou tenminste twee typen kennis moeten bevatten: theorieën en praktijktheorieën van ervaren leraren (Ver- loop, 1992;Hoshmand&Polkinghome, 1992)- Theorieën worden hier beschouwd als Produk- ten van wetenschappelijk onderzoek. Een prak- tijktheorie is daarentegen het resultaat van een heuristisch proces waarbij de practicus, g^' bruikmakend van eigen ervaringen en (theore- tische) kermis van anderen, een beeld con- strueert van zijn eigen praktijk (Wardekker, 1989; vgl. Schön, 1983).
Praktijktheorie en theorie lamnen elkaar, m het kader van (na)scholing, in twee opzichte" aanvullen. Ten eerste lamnen beide type" kennis de leraar inzicht verschaffen in NMË' onderwijsleerprocessen. Met name in theorie-arm domein als NME kunnen praktijk- theorieën van ervaren leraren een belangrijk® aanvulling betekenen op relevante theoretisch® inzichten, die buiten NME zijn verworven. Te" tweede verwachten we dat beide typen kenn'^ een eigen functie kunnen vervullen (na)scholing. Zo kunnen theorieën ons regels leveren voor effectief leraarsgedrag pirisch-analytische traditie) of interpretatieka ders aanreiken waarmee een leraar zijn klasse- situatie beter kan waarnemen en begrijpf (interpretatieve traditie) (Tom & Valli,
Praktijktheorieën kunnen wellicht nog ^ dere functies vervullen in (na)scholing gez'®" de specifieke aard van dit type kennis. Cart® (1990) karakteriseert praktijkkennis als volg _ "... itisnow evident thatteachers' knowledge ^^ not highly abstract en propositional. Nor ca" be formalized into a set of specific jkills or P^®^ set answers to specific problems. Rather . experiential, procedural, situational, andpai^,'' cularistic". Over functies die praktijktheorie kunnen vervullen in het kader van (na)schol is echter nog weinig bekend. Hoewel er ^^^
methodologische en wetenschapstheoretis^^
verhandelingen zijn geschreven over he' grip praktijktheorie zijn er slechts enkele c crete praktijktheorieën beschreven die op
Praktijktheorie en theorie over de ontwikkeling van betrokkenheid bij de natuur1
F. J. J. M. Janssen, A. J. Waario, A. H. Alblas en J. J. S. Broertjes |
1 Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Landbouw/, Natuurbeheer en Visserij:
Directie Natuur, Bos, Landschapen Fauna.
-ocr page 208-
bruikbaarheid in (na)scholing zijn getoetst (zie Beijaard, 1990).
In het hier beschreven exploratieve onder- hoek willen we een aanzet geven tot de ontwik- l^eling van een kennisbasis betreffende betrok- l^enheidsontwikkeling' die beide typen kennis ^vat. De praktijktheorieën van vijf ervaren le- ■^ren zijn hiervoor ge(re)construeerd en sa- mengebracht tot een collectieve praktijktheorie over betrokkenheidsontwikkeling. Daarna is waarderingstheorie van Hermans (Her- ''lans, 1981; Hermans, Hermans-Jansen & Van ^ilst, 1985) geanalyseerd. Inzichten vanuit de Pfaktijktheorie en de theorie zijn vervolgens ^tnengebracht tot een voorlopige kermisbasis ''^treffende betrokkenheidsontwikkeling in '^ME. Tenslotte is de aard van praktijktheoreti- ^^he en theoretische inzichten geanalyseerd.
Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand ^an de volgende vragen: ^ Hoe beschrijven ervaren NME-leraren de ontwikkeling van betrokkenheid bij de na- tuur en hoe is dit proces volgens hen effec- tief te bevorderen? ^ Welke inzichten kunnen worden ontleend aan de waarderingstheorie met betrekking tot de ontwikkeling van betrokkenheid bij natuur en de bevordering daarvan in het kader van NME?
Welke inhoud heeft een mogelijke kennis- basis waarin de collectieve praktijktheorie de waarderingstheorie zijn samenge-
^ bracht?
Welke functies kunnen praktijktheoretische "izichten en de waarderingstheorie poten- tieel vervullen in (na)scholing van leraren, ^ie gericht is op het verwerven van een pro- '^essionele kennisbasis voor NME?
^ Keuze van de waarderings- theorie en van de •"^spondenten
•j.
Him^ uitgangspunten met betrekking tot ^-onderwijsleerprocessen hebben een rol Peeld bij de keuze van de theorie en van res- voor dit onderzoek. Ten eerste gaat bij qj^ jjjjj, j^gj verwerven van ^^is over natuur- en milieuvraagstukken, ^eer mensen weinig waarde aan de natuur |
toekennen, wordt de opgedane kermis ook niet aangewend omwille van de natuur. Pas in sa- menhang met betrokkenheid bij de natuur krij- gen ecologische en maatschappelijke kennis betekenis. Het gaat dus bij NME om onderwijs- leerprocessen waarmee begrip van en betrok- kenheid bij natuur en milieu kan worden gerea- liseerd (Waario, 1988).
Ten tweede gaan we er vanuit dat betrok- kenheidsontwikkeling (en begripsontwikke- ling) zowel een individuele als een sociale acti- viteit is. We sluiten daarmee aan bij recente ontwikkelingen in de (leer)psychologie die kunnen worden samengevat onder de noemer 'sociaal constructivisme' (Bruner, 1990). Leerprocessen worden hier opgevat als activi- teiten waarbij mensen hun eigen wereld con- strueren, daarbij geholpen en gestuurd door hun sociale omgeving. Het gaat in NME dus om onderwijsleerprocessen waarbij de gecon- strueerde betekenissen van leerlingen getoetst worden aan maatschappelijke (aanvaarde) kennis en waarden.
Theorieën en praktijktheorieën zijn bruik- baar wanneer ze ons inzicht verschaffen in de hierboven beschreven onderwijsleerprocessen. Een literatuurstudie van Gebhard (1993) laat zien dat een specifieke theorie over de ontwik- keling van betrokkenheid bij de natuur in de (omgevings)psychologie niet voorhanden is. Theorieën over ontwikkeling van betrokken- heid bij mensen, zoals de waarderingstheorie van Hermans et al. (1985; Hermans, 1981) en de theorie van Hoffman (1987) over ontwikke- ling van empathie zouden wellicht aankno- pingspunten kunnen bieden voor ontwikkeling van betrokkenheid bij de natuur.
In een vervolgonderzoek is de relevantie van de theorie van Hoffman voor NME ver- kend (Janssen, in druk). In het hier gepresen- teerde onderzoek wordt de waarderingstheorie van Hermans geanalyseerd. De waarderings- theorie voldoet aan beide uitgangspunten. Ze gaat uit van een sociaal-constructivistische vi- sie op ontwikkeling en beschrijft primair het waarderingsproces en de daarmee gepaard gaande gevoelens (Hermans, 1992). Boven- „bagoshchi dien is de theorie door Van der Plas (1981) en sTuotiN Brugman (1988) uitgewerkt voor het onder- wijs.
Voor de selectie van respondenten beteken- den onze uitgangspunten dat we mensen aan |
-ocr page 209-
het woord wilden laten die zowel aandacht be- steden aan betrokkenheidsontwikkeling als aan begripsontwikkeling. Als extra criteria stelden we dat respondenten een goede naam hebben onder vakgenoten en ruime ervaring (meer dan vijfjaar) hebben met NME.
2 Opzet en uitvoering van het onderzoek
In 2.1 beschrijven we de methode voor de (re)constructie van de individuele praktijk- theorieën. In 2.2 wordt beschreven op welke wijze de individuele praktijktheorieën zijn sa- mengebracht tot een collectieve praktijktheorie over betrokkenheidsontwikkeling. Vervolgens geven we aan hoe de theorie van Hermans is geanalyseerd en vergeleken met de praktijk- theorie om te komen tot de formulering van een voorlopige kennisbasis betreffende betrokken- heidsontwikkeling.
2.1 (Re)constructie van de individuele praktijktheorieën
Verschillende onderzoekers pleiten voor een biografisch-narratieve benadering bij het on- derzoeken van praktijktheorieën (Kelchter- mans & Vandenberghe, 1990; Connely & Clandinin, 1990). Binnen deze benadering helpt de onderzoeker de leraar zijn eigen prak- tijktheorie (narratieO- te (re)construeren. Bouwstenen voor de praktijktheorie zijn vaak belangrijke ervaringen die de leraar in schoolse of buitenschoolse context heeft opgedaan en die bepalend zijn voor zijn professionele iden- titeit en zijn huidige handelen in de klas (vgl. Sikes, Measor & Woods, 1985). In ons onder- zoek nemen we deze betekenisvolle ervaringen als uitgangspunt voor de (re)constructie van de individuele praktijktheorieën. Door zo dicht mogelijk bij de ervaringen van de leraren te blijven kan recht worden gedaan aan het per- soons- en contextgebonden karakter van prak- tijkkennis (Carter, 1990).
In het volgen van een narratieve benadering schuilt echter ook een aantal gevaren. De prak- tische relevantie van dit type onderzoek is ge- ring wanneer het onderzoek blijft steken bij het louter verzamelen van subjectieve ervarings- beschrijvingen (Wardekker & Roegholt, 1992). Wij vragen daarom aan leraren wat ze |
van de ervaringen hebben geleerd. Deze reflec- tie levert informatie op die een algemener ka- rakter heeft en dus ook geldig kan zijn voor an- dere leraren. Een ander kritiekpunt op de narratieve benadering betreft de nadruk op har- monie en uniciteit van praktijktheorieën van le- raren. Het denken en handelen van leraren wordt voorgesteld als intern consistent en altij'^ waardevol (Wardekker & Roegholt, 1992). ^ ons onderzoek willen we de individuele prak- tijktheorieën voorwerp maken van kritisch on- derzoek. Daarvoor vergelijken we de praktijk- theorieën met elkaar (resultaat van deze vergelijking is een collectieve praktijktheorie) en met de waarderingstheorie.
De individuele praktijktheorieën van de vijf respondenten zijn in een aantal stappen verkre- gen. Na een uitgebreide kennismaking (stap D werd de respondent gevraagd een aantal bete- kenisvolle ervaringen te beschrijven die z'J" denken en handelen met betrekking tot betrok- kenheidsontwikkeling binnen NME hebbe" bepaald (stap 2). De respondent moest deze ef' varingen vervolgens zo beknopt mogelijk menvatten. Hermans (1981) noemt een z'" waarin de essentie van een betekenisvolle erva- ring wordt samengevat een waardegebied. G® voelens die gepaard gaan met het waardege- bied kunnen ons meer informatie verschaffe"
ia
over de ervaring zelf. Daarom hebben we respondent een lijst met gevoelens voorgeleê en gevraagd op een vijfpuntsschaal aan te g® ven welk gevoel een rol speelt bij het betre fende waardegebied (Hermans, 1981). In staP is aan de respondent gevraagd aan te geven ^^ hij of zij van de geformuleerde waardege^'®^ i den heeft geleerd. Een open ongestructuree interviewschema werd gebruikt om over
verse aspecten van betrokkenheidsontwikke
ling (doelen, leraarsgedrag, werkvormen e' door te kunnen vragen. In stap 4 is de van de respondent onder de loep genomen m'^ dels het laten voorbereiden en uitvoeren een door de respondent zelf gekozen NME' Aandachtspunten voor de observatie en ^^ spreking werden geformuleerd op basis eerder verkregen gegevens. De tot dan toe zamelde gegevens zijn verwerkt tot voorlop onderzoeksresultaten. Deze resultaten ^'J^j^ een aantal voor de respondent
kenmerken- kembegrippen samengevat. Deze kernbeg pen zijn in stap 5 ter communicatieve va |
-ocr page 210-
^g aan de respondent voorgelegd. Tevens is respondent gevraagd de kernbegrippen ten Opzichte van elkaar te ordenen en de relaties ^sen de begrippen te benoemen (concept "lapping: Novak, 1990). Voor iedere respon- '^ent is tenslotte het voorlopige verslag tot een ^'ndverslag afgerond (stap 6).
Het stapsgewijs verzamelen van gegevens '^eeft als voordeel dat ook de analyse stapsge- wijs kan plaatsvinden, waardoor in een vol- Ssnde stap al rekening kan worden gehouden "'Et de voorlopige resultaten. Door de inzet van "'eerdere onderzoeksmethoden hebben we er gestreefd een vrij volledige en betrouw- bare weergave van de praktijktheorieën van de '^spondenten te verkrijgen. Op een gegeven ■Moment werd geen nieuwe, andere informatie de inhoud van een individuele praktijk- ^eorie gevonden.
Ontwikkeling van een kennisbasis m.b.t. ®tfokkenheidsontwikkeling
® ^ijf individuele praktijktheorieën vormden 5 oasis voor de ontwikkeling van een collec- praktijktheorie over betrokkenheidsont- j^'l^keling. Voor de ontwikkeling van de col- ectieve praktijktheorie is een proces ^°orlopen dat vergelijkbaar is met de Constant ^"iparative Method van Glaser en Strauss Op basis van intersubjectieve overeen- ^'^ming tussen de vier onderzoekers is een ^tal analysecategorieën geformuleerd. Ge- ^ens van de respondenten zijn ondcrge- in deze analysecategorieën en onderling ^^ Seleken. Op basis van deze vergelijking zijn Categorieën bijgesteld en kregen ze langza- _ "^hand een begripsmatige inhoud. Door inte- van die categorieën is uiteindelijk een
gratie
CqII
. ectieve praktijktheorie over betrokken- ^'^ontwikkeling ontstaan. 5 ^"^olgens is de theorie van Hermans ge- k y^eerd. Daarvoor hebben we met name het ^ 'Grondmotieven van het menselijk be- . ^ (Hermans et al., 1985) geraadpleegd. De ^tfn eerder genoemde open onge-
c'Ureerd interviewschema gaven richting (} ® selectie en beschrijving van aspecten uit 'theorie. |
W^ ^"^olgens hebben we nagegaan waar de thg . "ngstheorie de collectieve praktijk- Cq^*^® herder kon articuleren, uitbreiden of Seren en omgekeerd waar de praktijktheo- rie ideeën naar voren bracht die de theorie kon concretiseren, uitbreiden of bekritiseren. Re- sultaat van deze vergelijking van inzichten uit de waarderingstheorie en praktijktheorie is een aantal proposities die te zamen een kermisbasis vormen voor de (bevordering van de) ontwik- keling van betrokkenheid bij de natuur. Deze kennisbasis is nog voorlopig van karakter, de proposities moeten nog op hun houdbaarheid worden getoetst (zie discussie).
Tenslotte is de aard van beide typen kennis geanalyseerd. Wij hebben nagegaan welke mo- gelijke functies de waarderingstheorie en de praktijktheorie zouden kunnen vervullen in (na)scholing.
3 Resultaten
3.1 Collectieve praktijktheorie over betrokkenheidsontwikkeling
Individuele praktijktheorieën zijn onderge- bracht in een collectieve praktijktheorie m.b.t. betrokkenheidsontwikkeling (zie vraag 1). De ontwikkeling van betrokkenheid bij de natuur is volgens de respondenten een proces waarbij leerlingen waardering ontwikkelen voor de na- tuur. De ontwikkeling van betrokkenheid is een langdurig proces dat verloopt van interesse voor natuurlijke fenomenen naar daadwerke- lijke inzet voor het behoud van de natuur. Be- trokkenheid uit zich meestal in zorgzaam ge- drag en gaat gepaard met gevoelens van zorg, respect en verantwoordelijkheid. Betrokken- heid kan niet worden opgelegd of afgedwon- gen. De wijze waarop mensen betrokkenheid ontwikkelen en aan deze betrokkenheid vorm- geven is sterk afhankelijk van hun persoonlijk- heid. De eerste voorwaarde voor de ontwikke- ling van betrokkenheid is direct contact met de natuur (eerstehands natuurervaringen):
"Voor het ontwikkelen van een gevoelsma- tige band met de natuur moetje bij de natuur zelf zijn. Neem geen genoegen met tweede- hands natuurervaringen. Het is net als bij een relatie. Wanneer je iemand werkelijk wil spreken dan bel je niet op, maar ga je bij hem of haar langs". Leerlingen moeten de gelegenheid krijgen zelf te ontdekken en met de natuur te experimente- ren. Dit vraagt om een omgeving die daartoe uitnodigt en voldoende veilig is om op prikkels |
-ocr page 211-
te reageren. Alleen in een omgeving waarin af- wijkend gedrag niet direct wordt afgestraft, is ruimte voor zelfontdekken en experimenteren. "Ik wilde de leerlingen confronteren met hun gevoelens, over blaadjes en takjes en beestjes die vies en eng zijn. Er zal onge- twijfeld gegild worden op zo'n moment, maar ik wil even praten over hun reacties. Ik zal hun reactie niet afwijzen, maar hun vra- gen om onder woorden te brengen waarom ze het vies vinden, wat ze bedoelen met vies".
Ook de relatie die de leraar heeft met zijn leer- lingen is hier van belang. Deze band dient ge- baseerd te zijn op wederzijds vertrouwen, res- pect en sympathie.
De collectieve praktijktheorie over betrok- kenheidsontwikkeling wordt hier op een rela- tief hoog abstractieniveau weergegeven. Hier- mee wordt onvoldoende recht gedaan aan de specifieke aard van dit type kennis. Voor de be- schrijving van de collectieve praktijktheorie met uitspraken van leraren, ervaringsbeschrij- vingen etc. verwijzen we naar Alblas et al. (1993).
3.2 Waarderingstheorie over betrokkenheids- ontwikkeling
Voor de beantwoording van vraag 2 is de waar- deringstheorie van Hermans geanalyseerd. Hermans (1981) gebruikt het begrip waardege- bied om datgene aan te-geven wat een persoon denkend over zichzelf en de situatie waarin hij verkeert, als belangrijk ervaart. Onlosmakelijk verbonden met deze waardegebieden zijn be- paalde gevoelens en gedragingen. Betrokken- heid verwijst naar de diversiteit en intensiteit van gevoelens die met een waardegebied ge- paard gaan. Gebeurtenissen, personen of zaken die mensen raken, die zij van belang vinden, gaan gepaard met sterke en veelsoortige gevoe- lens. In principe kunnen mensen negatief en positief betrokken zijn op hun waardegebie- den. |
Voorts is het affectieve patroon van iemands waardegebieden te herleiden tot twee grondmotieven: een Z- of een A-motief (Her- mans et al., 1985). Waardegebieden waarin de persoon streeft naar zelfbevestiging geven uit- drukkmg aan het Z-motief ("Ik kan ervan ge- nieten als ik iets beter kan dan een ander; dan ben ik trots op mezelf). Waardegebieden waarin het Z-motief tot uitdrukking komt gaan vaak gepaard met gevoelens van trots, eigen- waarde, zelfverzekerdheid en kracht. He' Z-motief uit zich in gedragingen als: initiatief nemen, zelfverzekerd optreden en voor jezelf opkomen. Waardegebieden waarin een per' soon streeft naar contact en verbondenheid we' iets of iemand anders geven uitdrukking a^n het A-motief ("Samen genieten van de sfeef (lezen, muziek luisteren)"). A-gebieden gaa^ vaak gepaard met gevoelens van liefde, intiflii' teit, zorgzaamheid en tederheid. Gedraginge" die met het A-motief kurmen worden verboB' den, zijn: dienstbaarheid, sympathie tonen ef delen. A-gebieden leiden in het algemeen to' verbondenheid of eenheid met iets of ieman<^ anders. De persoon bij wie het Z-motief ovef' heerst, grenst zich af van de omgeving, terwij' het A-motief juist het verlangen uitdrukt oif een eenheid te vormen met die ander. He' A-motief kenmerkt zich dan ook door een hoU' ding van dienstbaarheid, en een hoge mate va" openheid en ontvankelijkheid voor een andef'
Hermans spreekt van grondmotieven ota ef mee tot uitdrukking te brengen dat ze bij ie^lef een aanwezig zijn. Grondmotieven zijn gerich' op de sociale, materiële en natuurlijke omg® ving. Beide motieven beïnvloeden dus oo onze relatie tot de natuur. Wanneer het Z-m"' tief in ons overheerst zijn we gericht op het be heersen van de natuur. De natuur wordt van^ dit motief gezien als object dat ten nutte van mens kan worden aangewend. Gezien van dit motief worden dieren afgericht, afgesch'^ ten en gebruikt voor wetenschappelijke expe*^ menten. Wanneer het Z-motief ons stuurt, ^'J we niet één met de natuur maar proberen ons daarjuist van te onderscheiden. Vanuit A-motief wordt de natuur juist gespaard, ge^ pecteerd en verzorgd. We voelen ons deel v de natuur en we zijn er ook afliankelijl' ^ Vanuit het A-motief worden dieren en verzorgd, niet als dwingende plicht wille van hun voortbestaan. Niet het eigen ^ lang van de mens, maar het belang van de tuur staat dan voorop.
Hermans wijst erop dat op school veel aandacht wordt besteed aan de ont^vl ling van de Z-kant van de persoonlijkheid- zijdig accentueren van de Z-kant van de r ^ soonlijkheid gaat echter ten koste van gevoelsmatige betrokkenheid bij de omge^ |
-ocr page 212-
Iemand die sterk prestatiegericht is, is weinig Vatbaar voor zowel positieve als negatieve er- varingen. Door zijn gerichtheid op zichzelf en liet doel dat hij voor ogen heeft, wekt hij de in- oogkleppen voor te hebben. Dat geeft hem Miswaar de mogelijkheid zeer efficiënt te )^erken, maar daarvoor betaalt hij wel een prijs de vorm van een zekere gevoelsarmoede. De ontwikkeling van de A-kant van de per- ^nlijkheid vraagt niet om een houding van "'itiatief en beheersen, maar om een houding ^an afwachten, geduld, openheid en ontvanke- lijkheid; van openstaan voor en het ondergaan ^^ de ander of het andere. Hermans geeft en- '^ele suggesties om toegang te krijgen tot posi- l'eve A-ervaringen: met een vertrouwd iemand intiems delen; contacten met kinderen; on- gestoord naar muziek luisteren; het verzorgen planten of dieren. Hermans beklemtoont J'^fder dat door reflectie op A-ervaringen de ^trokkenheid kan veranderen. Die reflectie ^ individueel, in een gesprek met jezelf, of in interactie plaatsvinden.
Kennisbasis betreffende betrokkenheids- ontwikkeling binnen NME
de ontwikkeling van een voorlopige kcn- m.b.t. betrokkenheidsontwikkeling we de bijdragen van de praktijktheorie ^''de Waarderingstheorie onderiing vergeleken Vraag 3). We kunnen nu de door de rcspon- beschreven betrokkenheid bij de natuur ^Slijpen als een positieve uiting van het i "liotief. Hermans biedt een begrippenkader I ^ännee een aantal ideeën van de responden- 10nder één noemer kan worden gebracht en j i^^'^pliciteerd. De collectieve praktijktheorie ^ ons meer inzicht in de wijze waarop de I Wikkeling van betrokkenheid bij de natuur ^ gorden bevorderd. Een voorlopige kennis- ^ ni.b.t. betrokkenheidsontwikkeling bin- Ij^ NMe kan dan ook in de volgende proposi- , ^^orden samengevat, betrokkenheid bij de natuur is het resultaat een proces waarbij men zich de waarde , de natuur eigenmaakt.
e mate van betrokkenheid wordt bepaald Oor het aantal en de intensiteit van gevoe- die gepaard gaan met een object/ - ^^^ject waar een persoon belang aan hecht, ^en NME gaat het primair om de ont- wikkeling van een vorm van betrokkenheid |
die gepaard gaat met gevoelens van zorg, respect voor de natuur en die leidt tot be- schermend en verzorgend gedrag.
- Deze vorm van betrokkenheid komt voort uit een A-motief dat zich niet alleen richt op de natuur maar ook op andere aspecten van de werkelijkheid.
- Wanneer het A-motief overheerst, zoekt de persoon naar eenheid en verbondenheid met iets of iemand anders. De persoon staat open voor het wel en wee van de ander/het an- dere.
- Betrokkenheid bij de natuur kan worden be- vorderd door het opdoen van A-ervaringen in de natuur. A-ervaringen in de sociale om- geving (bijvoorbeeld door middel van coöperatieve werkvormen) werken even- eens positief op de ontwikkeling van de A-kant van de persoonlijkheid.
- De betrokkenheid bij de natuur kan veran- deren door alleen of met anderen op natuur- ervaringen te reflecteren.
- Ontwikkeling van betrokkenheid kan niet worden afgedwongen. Het dient plaats te vinden in een omgeving waarin mensen kunnen experimenteren en zelfontdekken. Dat vraagt om een omgeving die daartoe uit- nodigt en voldoende veiligheid biedt om daarop in te gaan.
- De ontwikkeling van betrokkenheid bij de natuur dient in evenwicht met de Z-kant van de persoonlijkheid te worden ontwikkeld. Dat betekent dat er niet alleen aandacht voor zorg voor de natuur moet zijn, maar ook voor uitbreiden van de mogelijkheden van mensen om invloed uit te oefenen, eigen mening te uiten, etc.
3.4 Potentiële functies van theorie en praktijktheorie
We hebben ook nagegaan welke functies de waarderingstheorie en de praktijktheorie po- tentieel kunnen vervullen in het kader van (na)scholing (zie vraag 4). Daarvoor hebben we niet de inhoud, maar de aard van beide ty- pen kennis geanalyseerd.
De praktijktheorie levert in de eerste plaats een beeld op van de NME-praktijk waarin lera- ren zich kunnen herkennen en waaraan ze hun eigen praktijk kunnen toetsen. Met name de er- varingsbeschrijvingen als onderdeel van de praktijktheorie geven zicht op de onderwijs- |
-ocr page 213-
werkelijkheid waarin leraar en leerlingen op el- kaar reageren, verwachtingen hebben van el- kaar en hun gedrag wederzijds op elkaar af- stemmen. De waarderingstheorie is minder goed in staat tot op dit niveau door te dringen. Ten tweede heeft de praktijktheorie een pre- scriptieve functie: ze bevat beproefde praktijk- regels waarmee leraren doelen met betrekking tot betrokkenheidsontwikkeling denken te rea- liseren. Bijvoorbeeld, hoe je de veiligheid in een klas kunt vergroten of hoe je een excursie kunt organiseren. De waarderingstheorie daar- entegen is primair descriptief van karakter. Tenslotte kan de praktijktheorie een bijdrage leveren aan het vertalen van algemene theoreti- sche inzichten naar de NME-praktijk. Zo kun- nen de ideeën van de respondenten ons helpen het algemene A-motief te vertalen naar de ont- wikkeling van betrokkenheid bij de natuur.
De waarderingstheorie kan weer andere functies vervullen in het kader van (na)scho- ling. In de eerste plaats biedt zij een interpreta- tiekader waarmee leraren hun praktijk gediffe- rentieerder kunnen waarnemen en begrijpen. Zo blijkt het met het concept A-motief moge- lijk te zijn om uiteenlopende verschijnselen die de respondenten beschrijven te expliciteren en met elkaar in verband te brengen. Het impli- ciete vermoeden van de respondenten dat be- trokkenheid bij de natuur en betrokkenheid bij mensen vergelijkbaar zijn, wordt door de theo- rie van Hermans bevestigd en geëxpliciteerd. Ook de praktijktheorieën van de respondenten bevatten begrippen waarmee verschijnselen kunnen worden geduid. Deze zijn echter vaak minder precies en op lager abstractieniveau ge- definiëerd. Ten tweede biedt theorie verklarin- gen voor de werking van bepaalde praktijkre- gels. De respondenten kunnen vaak niet aangeven waarom een bepaalde praktijkregel werkt. Zo speelt de verhouding tussen leeriing en leraar volgens de respondenten een belang- rijke rol bij de bevordering van betrokkenheid bij de natuur. Zij kunnen echter niet aangeven waarom sympathie en respect voor leerlingen zo belangrijk is. De theorie van Hermans biedt hiervoor wel een mogelijke verklaring. Een sTUDitN sympatische verhouding met de leraar, kan worden beschouwd als een A-ervaring, waar- door de A-kant van de leerling wordt ontwik- keld, en hij dus ook meer ontvankelijk is voor de natuur. Tenslotte kan de theorie ook een kri- tische functie vervullen. Zo beschouwen de respondenten betrokkenheidsontwikkelinS vooral als een individuele aangelegenheid waarbij ervaren centraal staat, terwijl Herman® daar het belang van het verwoorden en onder- ling uitwisselen van ervaringen aan toevoegt- De praktijktheoretische inzichten en ds waarderingstheorie kunnen dus ieder bepaalde functies vervullen in het kader van (na)scho- ling. Praktijktheorie biedt een herkenbaar beeld van de NME-praktijk, levert praktijkre- gels en is in staat algemene theoretische inzich' ten te vertalen. De waarderingstheorie levert een interpretatiekader, geeft verklaringen ^^ vervult een kritische functie. Het zal duidelij" zijn dat bovengenoemde functieverdeling te absoluut moet worden opgevat. Het gaat hief veel meer om accentverschillen. |
4 Discussie
Ons onderzoek heeft geen definitieve an'" woorden opgeleverd op de gestelde vrage^^ Dat mogen we van een exploratief onderzoe ook niet verwachten. De ontwikkelde kenn'® basis m.b.t. betrokkenheidsontwikkeling be^^ proposities die nog op hun houdbaarheid ten worden getoetst. Proposities die causa verbanden suggeren zullen, voor zover mog^ lijk, op hun empirische houdbaarheid moete" worden onderzocht. De andere proposities z" len vooral op hun bruikbaarheid en herkenbaaf heid voor leraren moeten worden onderzoc Ook moet nog worden nagegaan of de the" en praktijktheorie de veronderstelde fun'' ook daadwerkelijk in (na)scholing kunnen v vullen. Wij menen echter te mogen concln ren dat het vruchtbaar is gebleken zowel the^ retische inzichten als praktijktheoretis^^ inzichten op te nemen in een kennisbasis v ^^ NME. Beide typen kennis verschaffen ons ^^ zicht in NME-onderwijsleerprocéssen en typen kennis kunnen in onderlinge samenh^^^
nuttige functies vervullen in het kader (na)scholing.
Voor een zinvolle toepassing van theorieën in het kader van (na)scholing van belang representatievormen te len waarmee aan de karakteristieke f^ p van dit type kermis recht kan worden onderzoek hebben we
verschillende f^
ons |
-ocr page 214-
'hoden gebruikt om de praktijktheorie van een 'eraarte (re)construeren: ervaringsbeschrijvin- Sen, gevoelsscores, gedragsobservaties, reflec- ties en concept maps. Elk van deze methoden 'everde nieuwe en andersoortige informatie op. ^e veelsoortigheid aan informatie werd echter sterk gereduceerd toen we de praktijkkennis •"oesten vastleggen in een individuele en een Collectieve praktijktheorie. Door de praktijk- 'heorieën op een relatief hoog abstractieniveau ^eer te geven, slechts geïllustreerd door enkele ^fvaringsbeschrijvingen en uitspraken, heeft '^e praktijkkennis voor leraren aan bruikbaar- '^eid en herkenbaarheid ingeboet.
Een verdere ontwikkeling (en toetsing) van een NME-kennisbasis zou in het kader van ^''a)scholing gestalte kunnen krijgen. Wij den- •^en daarbij aan een begeleidingsmodel waarbij leraren in staat worden gesteld hun eigen ^"■sktijktheorieën in relatie tot de ontwikkelde ^^E-kennisbasis te onderzoeken. Daarbij kan ^e leraar profiteren van de gesystematiseerde Praktijkkennis van ervaren leraren en van rele- ^ante theoretische inzichten. Tevens kunnen "'et behulp van ervaringen van leraren die aan (na)scholing deelnemen ook aspecten uit de ^ME-kennisbasis op hun houdbaarheid wor- ^^ getoetst en verder ontwikkeld.
floten
dit artikel rapporteren wij alleen de resultaten •^et betrekking tot de ontwikkeling van betrok- '^enheid bij de natuur. Deze resultaten maken deel uit van een meer omvattend onderzoek daarin ook praktijktheorieën en theorie met be- ^^ekking tot begripsontwikkeling zijn verkend. In "^'blas et al. (1993) worden de resultaten van het Schele onderzoek gerapporteerd.
eratuur
^ibi,
A.H., Broertjes, J.J.S., Janssen F.J.J.M., & ^aarlo. A.J. (1993). Begrip en betrokkenheid. ®Oüvvsfenen voor leerbare thema's in Natuur- en '^'"^ueducatie. Wageningen/Utrecht: LUW, Vak- ^■^"ep Agrarische Onderwijskunde/UU, Vak- Didaaiek van de Biologie. |
Beijaard, D. (1990). Teaching as acting. A reconstruc- tive study of an action theoretical approach to re- search and development in the domain of teach- ing. Academisch proefschrift Landbouw- universiteit Wageningen: LUW, Vakgroep Agra- rische Onderwijskunde.
Brugman, D. (1988). Personaliseren van de leerstof. Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Leiden: DSWO Press.
Bruner, J.S. (1990). Acts of meaning. Cambridge (MA.)/London: Harvard University Press.
Carter, K. (1990). Teachers' knowledge and learning to teach. In W. R. Houston (Ed.), Handbook of Re- search on Teacher Education (pp. 291-310). New York/London: Macmillan Publishing Company.
Connelly, F. M., & Clandinin, D. J. (1990). Stories of ex- perience and narrative inquiry. Educational Re- searcher, 79(5), 2-14.
Eberg, J.W., Eijkelhof, H.M.C., Kortland, J. & Stok- king, K.M. (1991). Naar een didactiek voor na- tuur- en milieueducatie in het onderwijs. Utrecht: ISOR/CDß.
Gebhard, U. (1993). Kindliche Umweltbeziehungen und Umwelterziehung. In K. Stokking & A. Ilien (Hrsg.). Umweltbildung und Schulreform, (pp. 131-162). Hannover: Universität Hannover Fach- bereich Erziehungswissenschaften I.
Glaser, B. G., & Strauss, A. L. (1967). The Discovery of Orounded Theory. Chicago: Aldine.
Hermans, H. J. M. (1981). Persoonlijkheid en waarde- ring. Deel IS 2. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hermans, H. J. M., Hermans-Jansen, E., & van Gilst, W. (1985). De grondmotieven van het menselijk be- staan. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hermans, H.J.M. (1992). Telling and retelling one's self-narrative: a contextual approach to lifespan development. Human Development 35,361-375.
Hoffman, M. L. (1987). The contribution of empathy to justice and moral judgement. In N. Eisenberg & J. Strayer (Eds.), Empathy and its development. (pp. 47-79). Cambridge: Cambridge University Press.
Hoshmand, L.T., & Polkinghorne, D.E. (1992). Rede- flnlng the science- practice relationship and pro- fessional training. American F^ychologist 47 (1), 55-66.
Janssen, F. J.J.M. (in druk). Zorg voor c/eWatuur. Een ethische,psychologische en didactische funde- ring. Utrecht: UU, Vakgroep Didactiek van de Bio- logie. |
-ocr page 215-
Kelchtermans, G., & Vandenberghe R. (1990). Het biografisch perspectief in onderzoelc van het pro- fessioneel handelen van leerkrachten. Pedago- gisch Tijdschrift, 15.126-139.
Novak, J. D. (1990). Concept maps and vee diagrams: Twometacognitivetoolstofacilitatemeaningful learning. InstructionalScience, 19,29-52.
Plas, P. L., van der (1981). Waardenontwildceling in het onderwijs: theorie, praktijk, onderzoek. Den Haag: SVO.
Schön, D. (1983). The reflective practitioner. How professionals think in action. New York: Basic Books.
Sikes, P., Measor, L., & Woods, P. (1985). Me Teacher careers. Crises and continuities. London/ Philadelphia: Falmer.
Tom, A. R., & Valli, L. (1990). Professional know/ledge forteachers. In W. R. Houston (Ed.), Handbook of Research on Teacher Education (pp. 291-310). New York/London: Macmillan Publishing Com- pany.
Verloop, N. (1992). Praktijkkennis van docenten: een blinde vlek van de onderwijskunde. Pedagogi- sche Stud/ên, 69,410-423.
Waario, A.J. (1988). Didactiek van natuur- en mi- lieueducatie. Begrips- en waardenontwikkeling gaan samen. Milieueducatie, 4,15-17.
Wardekker, W. (1989). Praktijktheorieën van lera- ren. In: Pedagogisch Tijdschrift (1989). Thema's uit de wijsgerige en historische pedagogiek, (pp. 46-52). Leuven/Amersfoort: Acco.
Wardekker, W., & Roegholt, S. (1992). Perspectieven op het didactisch handelen van leraren. Pedago- gisch Tijdschrift, 17.231-246. |
Abstract
Practical knowledge and scientific theory about promoting involvement with nature
F.J.J.M. Janssen, A.J. Waario, A.H. Alblas & J.J S- Broertjes. Pedagogische Studiën, 1994, 71, 200-208-
Teachers require knowledge about learning teaching to realise the aims of environmental educa- tion. A professional knowledge base for teacher' should comprise practical knowledge from expen- enced teachers as well as scientific theories. Botfi types of knowledge have been examined in this r«' search project. A method was developed in order to (re)construct the practical knowledge of five expe' rienced teachers. Hermans' Validation theory wa' evaluated in terms of its relevance for environmental education.
Both practical knowledge and the Validation th«' ory can give insight into the promotion of involv®' ment with nature. They can also fuif II different fufi'" tions in in-service and pre-service teacher educatiofi- The developed knowledge base can be used an<^ should be further developed within the context teacher education. |
Auteurs
F. J. J. M. Janssen, A. J. Waario en J. J. S. Broertjes zijn
werkzaam bij de vakgroep Didactiek van de Biologie
aan de Universiteit Utrecht
A. H. Alblas is werkzaam bij de vakgroep Agrarische
Onderwijskunde aan de Landbouwuniversiteit te
Wageningen
Adres: Universiteit Utrecht, Didactiek van de Biolo-
gie, Princetonplein 5, 3584 CC Utrecht
-ocr page 216-
Veranderingscapaciteit en implementatie van het
vernieuwingsconcept basisonderwijs*
J. van Gennip, J. Claessen en R. van der Vegt
Samenvatting
het innovatieproces basisonderwijs wordt scholen verwacht dat ze een reeics onder- wijskundige veranderingen doorvoeren. On- ■^erzocht is of de veranderingscapaciteit van de ^^hool bepalend is voor de implementatie van het vernieuwingsconcept basisonderwijs. Dit Veronderstelde effect maakt deel uit van een theoretisch model waarin onder meer ook de Werking van de draagkracht van het team en de Externe begeleiding gespecificeerd zijn. De ver- ^'^deringscapaciteit blijkt door drie activiteiten Worden geïndiceerd {procesplanning en pro- ^®sevaluatie; communicatie en besluitvorming; »iderwijskundig management). Het model '^ordt getoetst (LISREL) met survey-data van basisscholen. Naast veranderingscapaciteit l'ikt de draagkracht van het team een belang- factor te zijn voor het doorvoeren van de
Oelde veranderingen: het verbreden van het
aan vakken, vorming en werkvormen,
Vergroten van de zorgverbreding en conti-
'>Ü6
, Ontwikkeling alsook het functioneren van schoolwerkplan. De veranderingscapaciteit ®®ft geen invloed op de implementatie van dif- in de klas. In de discussie wordt het cept veranderingscapaciteit geplaatst naast 'Jksoortige begrippen.
Piding
^^^"gustus 1985 werd de Wet op het basison- "^'js van kracht, die een reeks uiteenlo- f. ' 'igrijpende veranderingen impliceert. ^ hiervan behoort het streven om het zó in te richten dat kinderen zoveel
D'
hg is gebaseerd op het empirische deel van
''^oefschrift van de eerste auteur. |
mogelijk een ononderbroken ontwikkeling kunnen doormaken. De beoogde veranderin- gen vatten we samen met de term vernieu- wingsconcept basisonderwijs. Met het innova- tieproces basisonderwijs stelde de overheid scholen voor de opgave een veelomvattende vernieuwing in te voeren.
Sommige scholen slagen erin veranderings- processen op gang te brengen; andere scholen komen nauwelijks of niet tot verbetering van hun onderwijs. Waarom is de ene school wel in staat het onderwijs bij de tijd te brengen en waarom stagneert dat elders te enen male?
In de literatuur treffen we diverse omschrij- vingen aan van het vermogen van scholen tot verandering. Het vergroten van dit vermogen is het doel van organisatie-ontwikkeling die in de jaren zeventig opgeld deed (Giesbers & Van der Vegt, 1974; Fullan, Miles & Taylor, 1980). Schmuck, Runkel, Arends en Arends (1977) noemen vier kenmerken van 'organizational adaptibility': problem solving, maintaining ac- cess to resources, responsiveness, assessing movement towards goals.
In het International School Improvement Project is - voortbouwend op ideeën over organisatie-ontwikkeling - de veranderingsca- paciteit van de school uiteengelegd in twee componenten: de organisatiecapaciteit en de pedagogisch-didactische capaciteit (Miles & Ekholm, 1985). Dit laatste is toegevoegd als reactie op de eenzijdige aandacht voor het ont- wikkelen van de schoolorganisatie en het men- selijk potentieel. Hierdoor dreigde men niet toe te komen aan waar het in feite allemaal om draait: het verbeteren van het onderwijs.
De notie veranderingscapaciteit van de school vond weerklank in het Nederlandse on- derwijsbeleid. Medio jaren tachtig vielen in di- verse beleidsnotities de termen veranderings- capaciteit en probleemoplossend vermogen. Een sprekend voorbeeld is de Wet op de onder- |
-ocr page 217-
wijsverzorging: 'het versterken van het vermo- gen van de scholen tot het oplossen van proble- men' wordt hier als doel van externe begelei- ding opgevoerd. Naarmate het probleem- oplossend vermogen van de school toeneemt, zou de behoefte aan hulp van buiten afnemen (Hoeben & Stokking, 1986). Onderwijsbege- leidingsdiensten hadden het ontwikkelen van de veranderingscapaciteit hoog in het vaandel staan. Daarbij beschikten ze over het proces- model evenals over een (praktijk)instrument om de veranderingscapaciteit van de school in te schatten (Van Emst, 1985).
We omschrijven veranderingscapaciteit als het vermogen van schoolleiding en team om het onderwijs en de daarbij passende organisa- tie te veranderen conform zelf gestelde doelen (Van Gennip, 1991). In ons onderzoek gaat het om doelen die te maken hebben met de irmova- tie basisonderwijs. We nemen aan dat de veran- deringscapaciteit (ten minste) vijf functies om- vat (vergelijk: Van Vilsteren, 1982; Schmuck et al, 1977):
- procesplanning en procesevaluatie: als team planmatig te werk gaan bij veranderings- processen;
- communicatie en besluitvorming: team- overleg over onderwijskundige veranderin- gen;
- onderwijskundig management: het sturen, ook inhoudelijk, door'de schoolleiding van veranderingsprocessen;
- de omgevingsrelatie: het gericht omgaan met externe kermis en deze voor eigen doel- einden benutten; |
- de innovatie-inhoud: het uitwerken van in- houdelijke aspecten van de beoogde ver- nieuwing tot eigen visie, schoolwerkplan en materialen.
In het hier gerapporteerde onderzoek is g^' poogd het doorgaans nogal losjes gehanteerde concept veranderingscapaciteit te operationa- liseren. De hoofdvraag is echter of de verande- ringscapaciteit van de school invloed heeft op de implementatie van het vemieuwingsconcep' basisonderwijs. De rol van deze capaciteit en daarmee in verband staande variabelen is g®' specificeerd in een theoretisch model waarvan de plausibiliteit getoetst wordt.
1 Theoretisch model
Naast veranderingscapaciteit en implementatie van het vemieuwingsconcept basisonderwijs omvat het theoretisch model additionele hyP®' thesen over de werking van andere variabelen- Waarom de implementatie van het vernieU' wingsconcept in twee hoofddimensies uitee''' gelegd is, wordt verderop toegelicht. De veron- derstelde effecten zijn door pU'^" weergegeven (zie Figuur 1). We lichten dez® effecten toe.
In diverse innovatiemodellen wordt innovatie-eenheid in ogenschouw genome" (bijvoorbeeld Fullan, 1983). In basisschole'^ zijn het de leden van het schoolteam die de ^ oogde verandering moeten dragen.
Onderlijs-
verandering komt doorgaans niet alleen doo de inspanningen van individuele
leerkrachten |
210
-ocr page 218-
^an de grond. Naarmate de teamleden meer op lijn zitten, zich gemeenschappelijk verant- woordelijk voelen voor de voorgenomen ver- anderingen en bovendien in staat zijn om geza- "^enlijk daadkracht te ontwikkelen, is daarvan sterker positief effect te verwachten op zo- ^el de veranderingscapaciteit als de imple- mentatie van het vemieuwingsconcept. We 'duiden deze homogeniteit en collectieve daad- '^acht aan als de draagkracht van het team.
In de discussie rond 'Schaal en kwaliteit' (Claessen, 1991) wordt geopperd dat er een ^®rband is tussen schoolgrootte, de toerusting ^an de school (bijvoorbeeld: meer zorgverbre-
ding^
geen combinatieklassen, specifieke des- ^digheden) en de kwaliteit van het geboden Onderwijs. Wanneer we deze gedachtengang 'doortrekken, leidt dat tot de hypothese dat de '^'iivang van de school de veranderingscapaci- '^it versterkt. Wellicht moet een school een mi- "'"lale omvang hebben om veranderingen f'anmatig en doelgericht te kunnen realiseren; ®|ne scholen hebben mogelijkerwijs een te kritische massa. Vandaar dat we de om- J'^8 van de school, uitgedrukt als het aantal ®rlingen, meegenomen hebben in de ana- 'yses.
Naast team- en schoolkenmerken is van be- hoe het team te werk gaat bij J'"andcringsprocessen. Tijdens de activering- ^aatregel (1977-1986) is scholen het proces- ^ '^el gepresenteerd, dat tot doel had om de ^deringscapaciteit te ontwikkelen. De hy- ^ hese luidt dan ook dat het (nog) hanteren ^^ elementen uit het procesmodel positief sa- nhangt met deze capaciteit.
veronderstellen dat bij schoolteams die f. investeren in vernieuwingspogingen 'eit 'nnovation'), de verandcringscapaci- tot grojgrg wasdom is gekomen en dat dit ,. 'eidt tot meer daadwerkelijke ondcrwijs- . anderingen (zie bijvoorbeeld Verhagen, j^^tiaans, Corten, Knip & Van der Vegt, "^aar ^ onderzoek is daarom gevraagd
Ov ' frequentie waarmee teams vergaderen
^'Veranderingen, dg ^^'sscholen kunnen de hulp inroepen van ^.Onderwijsbegeleidingsdienst die begelei- dgj^ maat biedt. Naar verwachting bevor- bg intensiteit van deze schoolspecifieke ^in ^ 8 '^e implementatie van het vemieu- o^concept basisonderwijs (zie bijvoorbeeld |
Louis, Van Velzen, Loucks-Horsley & Cran- dall, 1985; Verhagen et al., 1986; Houtveen, 1990; Van Gennip, 1990). Onderwijsverande- ring is immers een centraal oogmerk van ex- terne schoolbegeleiding.
Wellicht dat deze externe begeleiding ook leidt tot meer veranderingscapaciteit van scho- len. Dit effect kon hier echter niet getoetst wor- den gezien de gevolgde gedachtengang voor het bepalen van de veranderingscapaciteit. Verondersteld is namelijk dat de veranderings- capaciteit meer ontwikkeld is naarmate scho- len onafhankelijker van de onderwijsbegelei- dingsdienst kurmen opereren. Daartoe is voor een groot aantal op verandering gerichte activi- teiten gevraagd in welke mate ze op eigen kracht dan wel met externe hulp zijn uitge- voerd. Vanwege de contaminatie van verande- ringscapaciteit en begeleidingsafhankelijkheid is de invloed van externe begeleiding op veran- deringscapaciteit niet na te gaan. Door de ge- hanteerde vraagvorm krijgen we alleen zicht op het omgekeerde: scholen met meer verande- ringscapaciteit zullen minder gebruik maken van schoolspecifieke begeleiding.
Naast begeleiding op maat biedt een onder- wijsbegeleidingsdienst ook activiteiten met een schooloverstijgend karakter. Voor afge- vaardigden van scholen worden bijeenkomsten belegd rond onderwijsinhoudelijke, organisa- torische of procesgerichte onderwerpen (Van Gennip, 1990). Naarmate scholen meer ge- bruik maken van schooloverstijgende begelei- ding, zal het vemieuwingsconcept basisonder- wijs meer gestalte gekregen hebben. We verwachten verder dat een intensievere schoolspecifieke begeleiding leidt tot grotere deelname aan schooloverstijgende begelei- ding.
2 Instrumentontwikkeling
2.1 Veranderingscapaciteit
Door interviews met vertegenwoordigers van het overheidsbeleid en de onderwijsverzorging is geïnventariseerd welke activiteiten en vaar- digheden scholen meester zouden moeten zijn om onderwijsveranderingen door te voeren. Daarnaast zijn beleidsnotities geanalyseerd. Op basis hiervan zijn in totaal 55 items gefor- muleerd voor de eerder genoemde vijf functies |
211
-ocr page 219-
die veranderingscapaciteit zouden indiceren. De meeste items zijn verwoord in termen van handelingen die duiden op een planmatige en doelgerichte aanpak. Bijvoorbeeld: 'Het team legt de activiteiten die nodig zijn om verande- ring te realiseren vast in een planning waarin aangegeven is wie, wat, watmeer uitvoert.'
Voor alle items zijn de antwoordcatego- rieën: (1) 'doen we niet'; (2) 'doen we wel, meestal begeleidmg OBD (onderwijsbegelei- dingsdienst) gewenst'; (3) 'doen we wel, soms begeleiding OBD nodig'; (4) 'doen we wel, zonder begeleiding, grotendeels op eigen kracht'. De gedachte hierbij is dat naarmate een school méér in staat is de beschreven handel- wijze op eigen kracht te verrichten - dus met weinig of geen externe ondersteuning - men meer veranderingscapaciteit in huis heeft.
De 55 items maakten deel uit van een schrif- telijke vragenlijst die in mei/juni 1986 aan een a-selecte steekproef van basisscholen voorge- legd werd; 333 schoolleiders vulden de lijst in.' De respons was niet hoog (45%), maar wel re- presentatief wat betreft richting, schoolgrootte en sociaal-economische herkomst van leerlin- gen.
Voor elk van de vijf functies is onder meer via factoranalyse nagegaan of de items een uni- dimensionele en homogene schaal vormen. Na verwijdering van enkele items bleken drie schalen te voldoen:
- Procesplanning en -evaluatie (19 items, alfa
= .86);
- Communicatie en besluitvorming (6 items,
alfa = .72);
- Onderwijskundig management (12 items,
alfa = .77).
Omdat de betrouwbaarheid van de schalen Omgevingsrelatie (alfa = .58) en Innovatie- inhoud (alfa = .52) onvoldoende is, blijven ze verder buiten beschouwing.
In Figuur 2 is te zien in welke mate scholen beschikken over veranderingscapaciteit. Daar- bij is aangenomen dat een school met een ge- middelde itemscore < 3.0 een relatief beperkte capaciteit heeft en dat een gemiddelde score groter of gelijk aan 3.5 duidt op een grote capa- citeit. Scholen met een score in het tussenlig- gende gebied hebben een relatief ruime capaci- teit. Capaciteiten op het gebied van communicatie en besluitvorming blijken het sterkst ontwikkeld. Het onderwijskundig lei- dinggeven komt het minst uit de verf. |
Gezien de hoge intercorrelaties (variërend van .40 t/m .73) en de uitkomsten van factor- analyse op de drie capaciteitsschalen, was het verantwoord één totaalschaal voor verande- ringscapaciteit te hanteren.
Figuur2. Basisscholen naar de mate van ontwikke- ling van veranderingscapaciteit. In procenten
2.2 Implementatie vernieuwingsconcept basisonderwijs
Om de implementatie van onderwijsverni^^ wingen te bepalen, moesten de scholen op ^^^ vijfpuntsschaal aangeven in welke mate zij ^ pecten van het vemieuwingsconcept basiso" derwijs uitvoeren. Principale-componente" analyse bracht aan het licht dat een oplossi"^ met vijf factoren goed interpreteerbaar is klaarde variantie 39.2 procent).
Op basis hief'
van zijn vijf, voldoende betrouwbare scha' samengesteld: .
- Verbreding van vakken, vorming en vormen (14 items, alfa = .82);
- Zorgverbreding en continue ontwikke" (9 items, alfa = .73); ^^
- Functioneren van het schoolwerkplaii items, alfa = .69);
- Werken met heterogene groepen (3 it^ alfa = .85);
- Werken met niveaugroepen en niveau^ items, alfa = .69). ,
In Figuur 3 is voor deze schalen afgebe® ^ welke mate de scholen het vernieuwing^ ^^ cept basisonderwijs hebben geïmplernente^ Duidelijk is dat het beoogde vernieuwing^ ^^ cept medio 1986 nog lang niet integraal ^^ schoolpraktijk herkenbaar was. meeste voortgang is gemaakt bij zorg^® |
-ocr page 220-
^ing en het bevorderen van de continue ontwik- '^eling van kinderen. Het minst worden vormen Van differentiatie binnen klassen aangetroffen.
' y i
i»
'É'
ML!?'"'"« Zo'gver- ---------------..„„„.
-KKen. voffning bfeding pran groepen groepen
"" werkvormen
3. Implementatie van het vernleuwingscon- basisonderwijs: schaalgemiddelden (1 = niet toepassing, 5 = in hoge mate van toepassing)
hier kon het aantal schalen gereduceerd forden: factoranalyse liet zien dat er twee di- "^^nsies aan ten grondslag liggen. Deze zijn be- "^^^md als implementatie inhoudelijke aspec- ^^ basisonderwijs en implementatie dif- ''entiatie in de klas. De eerste dimensie be- ^^at uit de somscore van de schalen: 'verbre- Vakken, vorming en werkvormen', 'zorg- ^fbreding en continue ontwikkeling' en l^^tioneren van het schoolwerkplan'. De ^^^e overige subschalen vormen samen de an- implementatieschaal. Beide implementa- '^tiatcn zijn verder gebruikt.
^^ '^faagkrachtteam
^^ het voorafgaande is uiteengezet dat de ^"gkracht van het team betrekking heeft op gezamenlijke daadkracht. Deze teamhomo- ^"eit is bepaald met zes uitspraken waarbij gegeven moest worden voor welk gedeelte ^^ het team het gestelde geldt: 'vrijwel ieder- ^f' helft', 'minder dan de
meer dan een kwart', '(minder dan) een lea^ • uitspraken betreffen: het zich als M's ^^'"^'woordelijk voelen voor het onder- Pa» ' hebben met de spanningen die ge- gg gäan met veranderingen; het zich eigen ^'So ^^ ^^''ben van de uitgangspunten van ba- het gevoel hebben overvraagd te v^jj '^oor de hooggestemde idealen en eisen basisonderwijs. Met twee uitspraken wordt ook nog nagegaan welk deel van de team het moeilijk vindt het leerstofjaarklassensys- teem te doorbreken, en andere dan de gebruike- lijke groeperings- en werkvormen en leerstof- ordening te hanteren. Hoewel deze items een vrij breed scala beslaan, is de interne consisten- tie bevredigend (alfa .70). Ook factoranalyse toont één factor. |
Over de meting van de andere variabelen in het model nog het volgende. De schoolspeci- fieke begeleidmgsintensiteit is vastgesteld door drie variabelen samen te voegen die de omvang van de hulp door de onderwijsbegelei- dingsdienst aangeven bij het pedagogisch- didactisch handelen en de interne schoolorga- nisatie.
3 Resultaten
Na presentatie van de correlatiematrix wordt verslag gedaan van de exploratie, validering en toetsing van het eerder besproken theoretisch model. Deze analyses zijn uitgevoerd met LISREL 7 (Jöreskog & Sörbom, 1989). LISREL laat zien in welke mate het model bij de data past (Verschuren, 1991). Naarmate een model beter past, kan het de samenhang tussen de variabelen meer reproduceren. Nadat een bevredigend model verkregen is, bespreken we de afzonderlijke effecten.
Een eerste indicatie van de samenhangen tus- sen de variabelen uit het model geeft de corre- latiematrix. De correlaties variëren van gering tot middelmatig (Tabel 1). Bij het gegeven aan- tal vrijheidsgraden is een correlatie van. II sig- nificant (p < .05, tweezijdig). Veranderings- capaciteit correleert vrij hoog met de implementatie van inhoudelijke aspecten van het vemieuwingsconcept basisonderwijs (.36). De correlatie met de implementatie van diffe- rentiatie in de klas is echter niet significant. De variabele draagkracht schoolteam vertoont sterke samenhang met beide implementatiema- ten. De intensiteit van de schoolspecifieke be- geleiding correleert - zoals verwacht - nega- tief met de veranderingscapaciteit. Tevens valt op dat schoolgrootte negatief correleert met de implementatie van differentiatie in de klas. |
-ocr page 221-
Tabel 1
Produktmoment-correlaties tussen de variabelen in het model (n = 293)
|
|
(a) |
(b) |
(0 |
(d) |
(e) |
(f) |
a. |
Impl. inhoud. |
1.00 |
|
|
|
|
|
b. |
Impl. differentiatie |
.30 |
1.00 |
|
|
|
|
c. |
Veranderingscapaciteit |
.36 |
.10 |
1.00 |
|
|
|
d. |
Begel.specifiek |
.09 |
-.02 |
-.27 |
1.00 |
|
|
e. |
Begel.schooloverst. |
.22 |
.00 |
-.02 |
.21 |
1.00 |
|
f. |
Procesmodel |
.29 |
.08 |
.03 |
.11 |
.17 |
1.00 |
g- |
Draagkracht team |
.45 |
.43 |
.24 |
.08 |
.06 |
.16 |
h. |
Vergaderfrequentie |
.13 |
.05 |
.14 |
.15 |
.05 |
.03 |
i. |
Schoolgrootte |
-.01 |
-.29 |
-.07 |
.01 |
.06 |
.08 |
|
1.00 .14 -.16 |
3.1 Exploratie en validering van het model
Om zicht te krijgen op de stabiliteit van de be- studeerde effecten is het theoretisch model eerst geëxploreerd op de (random) helft van de onderzoeksgroep; daarna heeft validering op de andere helft plaatsgevonden. We beschrij- ven nu hoe het model stapsgewijs geëxploreerd is op de halve dataset.
Het startmodel (zie Figuur 1) past nog on- voldoende bij de data. Vereenvoudiging van het model is mogelijk omdat sommige van de veronderstelde effecten niet significant blij- ken. Met name geldt dat voor differentiatie in de klas. Géén van de veronderstelde effecten van de endogene variabelen (waaronder veran- deringscapaciteit) op implementatie van diffe- rentiatie in de klas is significant. Mede gelet op de eerder vermelde correlatie tussen school- grootte en differentiatie in de klas, is besloten in het model een pijl te trekken van eerstge- noemde variabele naar de tweede. Een behoor- lijk (negatieO effect treedt dan aan het licht. Kleinere scholen zijn kennelijk gedwongen ge- weest over te gaan tot differentiatiemaatrege- len. Alleen de variabelen draagkracht team en schoolgrootte hebben een significant effect op deze implementatiemaat. Daarom is de imple- mentatie van differentiatiemaatregelen uit het hoofdmodel verwijderd. Apart wordt bepaald in welke mate de twee resterende variabelen differentiatie in de klas beïnvloeden (zie hierna). ,
Tegen de verwachting in is het effect van schoolgrootte op veranderingscapaciteit niet significant. Evenmin is er een effect van verga- derfrequentie op implementatie inhoudelijk. |
Tijdens bovenstaand eliminatieproces bleek het verwachte effect van het (nog) toe- passen van het procesmodel op de aanwezig- heid van veranderingscapaciteit niet signifi- cant. De fit van het model kon echter verbeterd worden door een pijl te trekken van 'toepassen procesmodel' naar 'implementatie inhoude- lijk' (modificatie-index 9.4). Dit is verant- woord omdat het procesmodel niet alleen be- doeld was om de veranderingscapaciteit van scholen te ontwikkelen maar óók om het ver- nieuwingsconcept basisonderwijs ingang doen vinden.
3.2 Eindmodel
Na bovengenoemde stappen waaronder ver- wijdering van de differentiatievariabele uit het hoofdmodel, wordt een bevredigend mod^ voor de exploratiesteekproef bereikt. Het m®' del past redelijk voor deze subgroep kwadraat 15.3 bij 9 vrijheidsgraden; AG^ .91). Vervolgens is dit model ter validering to^' gepast op de andere random subgroep. Dit m"' del blijkt echter matig bij de data van de validé' ringssteekproef te passen (chi-kwadraat 20- bij 9 vrijheidsgraden; y4GF/ .89). Ook wanneet het model toegepast wordt op de totale gro^P basisscholen (n = 293) blijft de fit matig.
Er is echter een inhoudelijk acceptabele gelijkheid om het model te verbeteren, nam^ lijk door een pijl toe te voegen van vergaderff^ quentie naar de intensiteit van de schoo specifieke begeleiding (valideringssteekpr modificatie-index 8.3). Omdat hel.aanneme''J is dat teams die frequenter vergaderen over ve"" anderingen op hun school, vaker een ber doen op externe begeleiding, is besloten de pijl op te nemen. Een intensieve begele'" gaat vaak gepaard met het bijwonen van tea^^ vergaderingen door de schoolbegeleider-^^ deze toevoeging blijkt de fit van het model v ^^ zowel de valideringsgroep als voor de tot^^ groep zodanig te verbeteren dat het resulta^' ^ leszins acceptabel is. Voor de validen |
1
-ocr page 222-
toepassen procesmodel |
.20 |
|
.34 ^______ |
implementatie inhoudeli|K |
|
|
draagkracht |
.22 |
veranderings- |
-.30 |
begeteidings- |
.2t |
school over- |
schoolteam |
|
capaciteiten |
|
intensiteit |
|
stijg. begel. |
^'9uur4. Eindmodel voor de verklaring van de implementatie van inhoudelijke aspecten van het vernleu-
*'*''igsconcept basisonderwijs (n = 293). Gestandaardiseerde effecten
Subgroep geldt: chi-kwadraat 11.5 bij 8 ^"jheidsgraden en AGFI .93. Het eindmodel ^oor de totale groep heeft een goede fit (chi- •^adraat 15.7 bij 8 vrijheidsgraden; AGFI .95)
• Vergelijking van de coëfficiënten van de ^"Ploratiegroep met die in de valideringsgroep 'äat zien dat de effecten tussen de kemvariabe- voldoende stabiel zijn. De variabelen in het model verklaren 33 procent van de variantie van de implementatie inhoudelijke aspecten van het vemieu- ^'igsconcept basisonderwijs. Slechts zeven Pfocent van de variantie van veranderingscapa- '^'teit wordt verklaard; klaarblijkelijk zijn er hele andere variabelen die dit verschijnsel 'opalen.
^ Schatting van effecten
gaan nu in op de parameterschattingen ver- ^'^gen via LISREL bij toepassing van het eind- odel op de totale groep scholen. In Figuur 4 ^^an de gestandaardiseerde effectparameters; ® Coëfficiënten bij de pijlen geven de grootte " het directe effect aan (variërend tussen äxitnaal -1.0 en + 1.0). De gebogen, dubbele J staan voor de correlatie tussen exogene '^fiabelen.
^ ^ ^^randeringscapaciteit van de school heeft
j®" tamelijk sterk direct effect (.30) op de
^"^^"tatie van basisonderwijs. Dat omvat
bj ƒ verbreding van vak- en vormingsge-
l^el" zorgverbreding en continue ontwik-
"ig als het functioneren van het schoolwerk- plan 1
Vgj^' ^ok de draagkracht van het schoolteam nie ^^^^ vrij sts''!^ direct effect op de imple- '^tatie van deze aspecten (.34). Vanwege de |
gehanteerde vraagvorm die leidt tot contami- natie van veranderingscapaciteit en externe be- geleiding zoals eerder uiteengezet, is er een ne- gatief effect van capaciteit op de intensiteit van de schoolspecifieke begeleiding. Deze begelei- ding heeft een gering positief effect op de im- plementatie van het vemieuwingsconcept. Datzelfde geldt voor de deelname aan school- overstijgende begeleiding.
Wc bespreken nu het totale effect dat een variabele op een andere variabele heeft. Het to- tale effect is de som van het directe effect van een variabele op een andere èn van alle indi- recte effecten daartussen (Verschuren, 1991). Inspectie van totale effecten geeft een beeld van het relatieve belang van variabelen in het model. De belangrijkste detenninanten van de implementatie van inhoudelijke aspecten van het vemieuwingsaspect basisonderwijs zijn: de veranderingscapaciteit (totale effect .26) èn in - nog sterkere mate - de draagkracht van het team (totale effect .39). Verder bedraagt het to- tale effect van het (nog) toepassen van onder- delen van het procesmodel .19. De deelname aan de schooloverstijgende begeleidingsactivi- teiten heeft een totaal effect van . 15. Er is een gering totaal effect (.12) van de intensiteit van de schoolspecifieke begeleiding op de imple- mentatie van inhoudelijke aspecten van basis- onderwijs.
Naast het directe effect (.34) dat de varia- bele draagkracht van het team heeft op inhou- delijke aspecten van het vemieuwingsconcept basisonderwijs, vertoont de teamdraagkracht nog drie indirecte effecten op deze implemen- tatievariabele. Het sterkste indirecte pad is dat van draagkracht team via veranderingscapaci- |
-ocr page 223-
ten
teit op implementatie van het vemieuwings- concept (.22 * .30 = .07). Anders gezegd: de draagkracht van het team heeft een direct effect (.22) op de veranderingscapaciteit welke weer inwerkt op de verwezenlijking van vernieu- wingen (.30).
Zoals eerder toegelicht was er aanleiding voor een aparte beschouwing van de implementatie van differentiatie in de klas. Twee variabelen hadden een significant effect op de differentia- tie in de klas, namelijk draagkracht van het team en schoolgrootte (zie Figuur 5). Beide verklaren samen 24 procent van de variantie van deze differentiatie-variabele. De draag- kracht van het schoolteam heeft een sterk effect (.39) op totstandkoming van deze vrij ingrij- pende organisatorische veranderingen. De in- vloed van schoolgrootte is negatief (-.23). We zien hierin een aanwijzing dat kleinere scholen als het ware gedwongeri zijn geweest te gaan werken met heterogene groepen en met niveau- groepen.
4 Discussie
De hoofdhypothese is bevestigd. De verande- ringscapaciteit van scholen heeft een tamelijk sterk effect op het doorvoeren van veranderin- gen die het zwaartepunt vormen van het ver- nieuwingsconcept basisonderwijs, namelijk het verbreden van vakken, vorming en werk- vormen, zorgverbreding en continue ontwikke- ling alsook het functioneren van het schoolwerkplan. De veranderingscapaciteit is echter niet van invloed op de implementatie van differentiatie in de klas: het hanteren van niveaus en niveaugroepen, en het werken met heterogene groepen. Of scholen differentiatie- maatregelen nemen, blijkt slechts afhankelijk te zijn van twee omstandigheden, namelijk de draagkracht van het team en de grootte van de school. Kennelijk is het treffen van differentiatiemaatregelen van een andere orde dan het gestalte geven aan inhoudelijk nieuwe vormen van basisonderwijs. |
We vonden dat de draagkracht van het teatn een factor van belang is bij innovatie. Draag' kracht is van invloed op zowel de verande- ringscapaciteit als op de implementatie van vernieuwingen. Van alle bestudeerde variabe- len heeft de teamdraagkracht het grootste totale effect op het invoeren van inhoudelijke aspec- ten van het vemieuwingsconcept basisonder- wijs. Draagkracht is een maat voor teamhonio^ geniteit: kan men als collectief 'moeilij'^^ veranderingen in daden omzetten. Dat roept de vraag op naar de conceptuele relatie tussc" teamdraagkracht en veranderingscapacite''- We gaan hierop in nadat de opvattingen van a" deren over het veranderingspotentieei va" scholen de revue gepasseerd zijn.
Van der Vegt en Knip (1988a en b) Icgg"^*^ de nadruk op de sturing van
implementatiepr"'
cessen op scholen. Zij onderscheiden vier st"^ ringsfiincties: richting geven aan het vcr"'/^" wingswerk (vLsie-ontwikkeling), stuwen (doelgerichte druk in de richting va" ^ vemieuwingsdoelen), bepalen van de spe^ ruimte (het vaststellen van de uitvoeringsv^j heid) en het inhoudelijk/technisch en so^'^j^jj emotioneel ondersteunen van leerkrachten
het vemieuwingswerk. - f.
Anderen belichten de professionele Deze geeft niet alleen richting aan het functioneren binnen de school, maar wijze waarop aan vernieuwingen wordt fc^ werkt. De heersende cultuur kan in ovef^
stemming zijn of conflicteren met
on- ul-
digde vernieuwingsproces. Staessei^
Vandenberghe (1990) en Staessens derscheiden drie indicatoren van de sch tuur: de schoolleider als cultuurbouwer en |
216
-ocr page 224-
êer, de overeenkomst in doelgerichtheid bin- den het team en de professionele relaties tussen de leerkrachten.
We concluderen dat naast veranderingsca- paciteit en draagkracht van het team ook stu- ^ngsfuncties en de professionele cultuur ken- ■^erken zijn van de school die op de voorgrond tfeden, wanneer een complex vemieuwings- ^oncept tot realiteit gebracht moet worden. Het ^'jn indicatoren van het vermogen van een or- ganisatie om te veranderen. Bij scholen voor Voortgezet onderwijs spreekt men wel van be- 'eidsvoerend vermogen (Sleegers, 1991).
Met het oog op de theorievorming is het van ^lang de relatie tussen deze verwante con- '^^Pten te analyseren. Als aanzet beschouwen ^e hier de verhouding tussen veranderingsca- paciteit en draagkracht. Veranderingscapaci- kan opgevat worden als de mate waarin de functies kan inzetten voor het totstand- rengen van veelomvattende onderwijsveran- enngen, bijvoorbeeld het uiteenleggen van Vernieuwingsproces in stappen. De draag- ®cht van het team is direct van invloed op het ''iinen actualiseren van deze functies. In rela- kleine organisaties als basisscholen moeten ® 'eerkrachten als team de verandering dra- als collectief moet men functies voor ver- j^'^uwing kunnen uitvoeren. Bij teams die geen jp eenheid vormen, kan nauwelijks sprake pjn van een gebundelde inzet van krachten. I^'^eties als procesplanning en -evaluatie, ^^ ^gerichte communicatie en besluitvorming, „j ""^crwijskundig leiderschap komen dan leg' 'ot hun recht. Een weinig draagkrachtig Pac*^ 'laarom beknot in zijn veranderingsca- I^^C'teit. Vergelijk: bij een voetbalelftal waar aan teamgeest zal dc beheersing van tot ^ door individuele spelers minder
'"and^"'*^"' waarheide
hand gaan. De teamdraagkracht vonnt in^g^^^'^clijke conditie voor de adequate .j^^an functies voor vernieuwing.
is nog van belang of verande- beg^ ^P^'^'lcit een enkelvoudig of meervoudig Deze vraag is te vergelijken met de far-i. ®vcr inteliicpniii» nk <V»n .iliriMiiene
intelligentie als één algemene '^^en^i ^"lenstel van cognitieve vaardig- " onderzoek is aangenomen dat de zich via verschillende in de analyses is echter ^ van één totaalscore. Dit laatste bleek |
gerechtvaardigd gezien de samenhang tussen de subschalen. Onze uitkomsten geven geen uitsluitsel over de vraag of het hier om een uni- of meerdimensioneel construct gaat. De meeste auteurs gaan uit van meerdere componenten. Voor praktische doeleinden, bijvoorbeeld wanneer interventies verlangd worden om de school aan het vernieuwen te zetten, is een ge- leding in functies of capaciteiten handzaam.
Het schoolorganisatie-onderzoek waartoe deze studie behoort, is niet opgezet vanuit de onderzoekslijn naar de schooleffectiviteit (Scheerens, 1989). De laatste benadering con- centreert zich op het opsporen van condities die de output van de school in termen van leerling- prestaties gunstig beïnvloeden. Van een derge- lijke outputmeting is in onze studie geen sprake. Toch zijn er raakvlakken met deze be- nadering. Er is overiap in ter zake doende facto- ren: onderwijskundig leiderschap is cruciaal in het schooleffectiviteitsonderzoek en het is een belangrijk facet van de veranderingscapaciteit. In onze studie ligt de nadruk op factoren die vcranderingsproce.ssen bevorderen, terwijl in het schooleffectiviteitsonderzoek het effect van organisatiekenmerken op leerlingpresta- ties wordt bestudeerd. Naarmate laatstge- noemde benadering meer zicht biedt op een succesvolle onderwijs- en organisatierecep- tuur, zal de behoefte ontstaan deze in te voeren in zo veel mogelijk scholen. Voor het daadwer- kelijk vergroten van de onderwijseffectiviteit moet men onder meer 'vertrouwen op de zelf- vemieuwende capaciteit van scholen' (Schee- rens, 1989, p. 166). Hier ontmoeten beide lij- nen van onderzoek elkaar.
Noot
1 In het onderzoek waren ook ruim honderd scho- len die deelgenomen hebben aan een ontwikke- lingsproject basisschool, betrokken. Deze groep is vergeleken met de 'gewone' scholen die in dit artikel centraal staan (zie Van Gennip, 1991). |
217
-ocr page 225-
Literatuur
ciaessen, J. F. M. (1991). Betere onderwijsvoorzienin- gen door schaalvergroting. In J.J. van Kuyk & J. F. M. Claessen (Eds.), De grensverleggende ba- sisschool (pp. 47-62). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Ernst, A. van (1985). Innoverend handelen: De OBD als innovatieve spil in de regio. Amsterdam: Alge- meen Pedagogisch Studiecentrum.
Fullan, M. (1983). The meaning of educational change: A synopsis. Pedagogisch Tijdschrift Fo- rum voor Opvoedkunde, 8,454-464.
Fullan, M., Miles, M. B., & Taylor, G. (1980). Organiza- tion development in schools: The state of the art. Revievi/ of Educational Research, 50, 121-183.
Gennip, J. van (1990). Onderwijsbegeleiding onder- zocht: Taken, vi/erkvi/ijzen en resultaten. Nijme- gen: Instituut voor Toegepaste Sociale weten- schappen.
Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van basisscholen: Onderzoek naar de functie van ver- anderingscapaciteiten binnen het innovatie- proces basisondenvijs. Academisch proefschrift. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale we- tenschappen.
Giesbers, J., & Vegt, R. van der (1974). Organisatie- ontwikkeling In schoolsystemen: een introductie. Pedagogische Studiën, 51, 522-530.
Hoeben, W. Th. J. G., & Stokking, K. M. (1986). Onder- zoeksprogrannmering onderwijsverzorging. Rap- port 1986. Den Haag:SVO.
Houtveen, A.A.M. (1990). Begeleiden van vernieu- wingen. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1989). LI5REL 7: User's referenceguide. Mooresville: Scientific Software, Inc.
Louis, K.S., Velzen, W.G. van, Loucks-Horsley, S., & Crandall, D.P. (1985). External support systems for school improvement. In W.G. van Velzen, M.B. Miles, M. Ekholm, U. Hameyer & D. Robin (Eds.), Making school improvement work: A conceptual guide to practice (pp. 181-222). Leuven/Amersfoort: Acco. '
Miles, M. B., & Ekholm, M. (1985). What Is school im- provement? In W.G. van Velzen, M.B. Miles, M. Ekholm, U. Hameyer & D. Robin (Eds.), Making school improvement work: A conceptual guide to practice (pp. 33-67). Leuven/Amersfoort: Acco. |
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta- ten. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs, SVO.
Schmuck, R.A., Runkel, P.J., Arends, J.H., & Arends, R.l. (1977). The second handbook of Organiza- tion development in schools. Palo Alto, CA: MaV' field Publishing Company.
Sleegers, P.J.C. (1991). School en beleidsvoering- Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit Nijmegen.
Staessens, K. (1991). Ontwikkeling en validering va" de Vragenlijst Professionele Cultuur van BasiS' scholen. Pedagogische Studiën, 68,241-252.
Staessens, K., & Vandenberghe, R. (1990). De profe«' sionele cultuur in basisscholen: Een kwalitatief onderzoek naar het intern functioneren van scholen in vernieuwing. Inj. Imants & W. Weijze'' (Eds.), Organisatie van onderwijsinstellingen (pP' 33-48). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Vegt, R. van der, & Knip, H. (1988a). Implementatie- processen in scholen. In W. van de Grift & N.A-J' Lagerweij (Eds.), Hoe verbeteren we onden/v¥' (pp. 35-63). De Lier: Academisch Boeken Cen- trum.
Vegt, R. van der, & Knip, H. (1988b). The role of th® principal in school improvement: Steering tions for Implementation at the school le^®'' Journal of Research and Development in Bdu'^ tion, 22, (1), 60-68.
Verhagen, M.F.M., Bastiaans, W.A.J., Cortef^' J. J. R. M., Knip, J. L, & Vegt, R. van der (1986). plementatieprocessen in scholen. Nijmegen: m stituut voor Onderwijskunde Katholieke Univ^'' siteit Nijmegen.
Verschuren, P. J. M; (1991). Structurele modellen sen theorie en praktijk. Utrecht: Spectrum.
Vilsteren, C.A. van (1982). Voorwaa schoolwerkplanontwikkeling. In R.G.M-
bert (Ed.), Onderzoek naar schoolwerkplan' (pp. 10-27). Harlingen: SVO-reeks nr. 52.
Manuscript aanvaard 16-12-1993 |
-ocr page 226-
Auteurs
van Gennip is senior-onderzoeker bij het Instituut
*'oor Toegepaste Sociale Wetenschappen te Nijme-
gen.
Claessen is hoogleraar aan de Open universiteit te
Heerlen.
van der Vegt is hoogleraar sociale psychologie aan
Universiteit Utrecht.
'^dres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
Abstract
^hange capacity and educational
Innovation in primary schools
Van Gennip, J. Claessen & R. van der Vegt. Pedago-
gische Studiën, 1994,71,209-219.
study examines the impact of an school's change
^^Pacity on the renewal of primary education as
''^ändated by the Dutch government. We present a
^^fuctural model in which a.o. the effects of change
"^äPacity, characteristics of the school staff and exter-
support are hypothesized. Change capacity ap-
''^ärs to be comprised of three dimensions: process
'^'anning and process evaluation, communication
decision making, and school leadership. Thethe-
''etical model is explored and tested using LISREL
survey data (n = 293). The results indicate that
^^^'^ge capacity has a moderate effect on the imple-
"^«ntation of educational and structural features of
'ntended reform. However, change capacity
not affect the extent to which differentlation
classes has been implemented. The staff's ca-
^^^ity for joint endeavour also enhances Innovation,
change capacity is compared with similar
-ocr page 227-
Vergelijking van taaltest-prestaties van jonge Utrechtse
schoolkinderen in 1968 en 1988
G. A. Kohnstamm, A. K. de Vries en A. M. Slotboom1
Samenvatting
In 1968 werd de UTANT, een test voor het meten van taalvaardigheid bij kinderen van 4 tot 7 jaar, afgenomen aan 586 Utrechtse kinderen. Deze kinderen werden ingedeeld in vier groepen op basis van het opleidingsniveau van hun ouders. Tussen de twee extreme groepen (I en IV) bleek een gemiddeld verschil in ontwikkelingstempo van ongeveer anderhalfjaar.
Twintig jaar later, in 1988, werd dezelfde test opnieuw afgenomen bij 557 Utrechtse kinderen van ouders met verschillend opleidingsniveau. De verschillen in ontwikkelingstempo tussen de vier milieugroepen bleken belangrijk kleiner ge- worden te zijn. Toch toonde de groep van het laagste opleidingsniveau nog steeds een ver- traagde ontwikkeling. Deze groep wordt, al- thans in de autochtone bevolking, steeds klei- ner.
De resultaten worden besproken in het licht van wat er bekend is over met de decennia gelei- delijk stijgende gemiddelde scores op intelli- gentietests; tevens in het licht van een verande- rende samenleving waarin ouders gemiddeld steeds hoger zijn opgeleid, de gezinnen kleiner zijn en het jonge kind sterker wordt gestimu- leerd in zijn taalontwikkeling.
Inleiding
In dit artikel worden van twee cohorten 4-7 ja- rige kinderen de scores op een Nederlandse taaltest, de UTANT, vergeleken. De gegevens van het eerste cohort werde.n in 1968 verza- meld en die van het tweede cohort in 1988. De belangrijkste vraag daarbij was, of de milieu- verschillen - zoals bepaald met het opleidings- niveau van de ouders - in die twintig jaar even groot waren gebleven of waren verminderd. |
De UTANT is ontstaan uit een destijds (1967) door enkele medewerkers van het (toen nog hetende) Pedagogisch Instituut aan de Rijksuniversiteit van Utrecht gevoelde be- hoefte aan een instrument, waarmee op vlotte en objectieve wijze een indicatie van het taaln'- veau van de kinderen uit de zogenaamde 'Com* pensatieprogramma's' verkregen kon worde"- Deze compensatieprogramma's werden in na- volging van de Amerikaanse 'enrichmentpr"' grams' uitgevoerd om kleuters uit het mÜ'^" der minstgeschoolden beter voor te bereiden op het basis- en voortgezet onderwijs. Voor he' meten van de effecten van de programma's ren op korte termijn verschillende instrumen- ten nodig, waaronder tenminste één voor n bepalen van de vooruitgang van het taalgcdf"^' Tijd en geld om een volledige originele test ontwerpen en te beproeven waren er niet.
In de Verenigde Staten werd voor hetze"^^ doel dikwijls gebruik gemaakt van de ITPA' Illinois Test of Psycholinguistic Abilifics. o"^^ worpen door McCarthy en Kirk en op de psycholinguïstische theorie van Osg ^^ Deze ITPA was een zeer omvangrijke test ^^^ bevatte enkele subtests, waarvan de relevan_^^ voor het meten van de taalbeheersing ons erg duidelijk was. Daarom kozen wij ITPA-reeks de drie subtests die ons het me^^ aanspraken, d.w.z. dat hun face vali^'0' " wat wij onder 'taalontwikkeling' evident was en hoger dan van de andere tests. p,
In Figuur 1 staan de namen van de oorsp ^^ kelijke ITPA-subtests en de namen van^^ daarmee corresponderende UTANT-su
Afgezien van de face validity van deze ^ ^^ tests bleek uit een factoranalyse die d ^^^^^ ITPA-auteurs werd uitgevoerd op de ^^ ^^ versie van de test dat deze drie subtes |
1 Dank is verschuldigd aan J. C. van Wieringen voor
zijn talrijke suggesties voor verbetering van de tekst
van dit artikel. Tevens danken wij J. Lammerts van de
firma Swets & Zeitlinger voor het beschikbaar stellen
van een tiental exemplaren van de UTANT.
-ocr page 228-
hoogste lading hadden op de factor die de Heeste variantie verklaarde en die door hen General Linguistic Ability' genoemd werd. Voor de totale ijkings-groep (alle leeftijden te- ^en genomen) bedroegen de ladingen van de subtests op deze factor respectievelijk 0.96, 0,92 en 0,86 (McCarthy & Kirk, 1963).
itpa
UTANT herziene uitgave, 1980
^uditory-Vocal Analogieën en Analogieën en '^sociation Tegenstellingen Tegenstellingen
Aüditory-Vocal Grammatika '^"tomatic
listal Encoding Onder Woorden Bedenken en Be- . ^fbal Expres- Brengen noemen
5ion)
___Woordenschat Woordenschat
'"'SiJUr Namen van subtests in ITPA en UTANT
'^an deze drie ITPA-subtests werd vervol- een klassieke test voor de 'passieve' oordenschat toegevoegd, zoals die ook ge- I wordt in de Peabody Picture Vocabu- ^ Test, de Primary Mental Abilities Test van
Til,
Hrstone en de subtest Woordbetekenis van Deze subtest werd gevormd uit items
doorkwamen in de beide vonnen van de
(5-7 en 7-11) van Tliurstone en Thur-
^■Jc- Het betreft hier alleen makkelijk af- . dbare substantieven. Hiermee was de ^^NT compleet.
De
e test werd in 1968 afgenomen aan ruim ^an leerlingen van de eerste klas
d (destijds) het gewoon lager onderwijs uit ƒ stad Utrecht . Door aan de ouders informatie Voo schoolopleidingen konden
d^lj verschillende milieus aparte gemid- •Wee^" spreidingen berekend worden. De Vof^^'^'^^' uiteenlopende groepen werden ge- ge^i^ ('"'''cugroep I) de
^hol"^" daarin geen van beide ouders méér (Zo^genoten dan enkele jaren LBO üen ^'Ploma), en aan de andere kant (mi- P 'V) de gezinnen waarin tenminste in heru^''^'^ ouders een diploma had behaald 'Wee VWO of HBO. Tussen deze
geinjjjH^'^^' uiteenlopende groepen bleek een jaar o ^ ^CRchil van ongeveer anderhalf
betekende bij- |
fniliey j het UTANT-gemiddelde van de anderen op 6 jaar en O maanden onge- veer gelijk was aan dat van de milieu-IV kin- deren op 4i-jarige leeftijd. De grote verschillen die wij toen vonden in het tempo van de taalont- wikkeling werden richting gevend voor enkele projecten waarin getracht werd die ontwikke- ling te versnellen bij kinderen van laag- geschoolde ouders (Kohnstamm, 1969, 1973; Kohnstamm, Van der Lem, Kleerekoper, Col- land & Van der Doef, 1976; De Vries, 1974; Scheerens, 1987).
In 1980 publiceerden wij een herziene handleiding waarin o.a. van ruim honderd Utrechtse en Leidse kinderen de resultaten uit 1975 en 1978 vergeleken werden met die uit 1968 (Kohnstamm & Sanavro, 1980). Daaruit kwam naar voren dat de milieu-verschillen in de loop der jaren aanzienlijk kleiner geworden leken te zijn. Bedroeg in 1968 het gemiddelde verschil tussen de testscores van kinderen uit de twee meest uiteenliggende opleidingsgroe- pen nog anderhalfjaar, zeven tot tien jaar later was dit gemiddelde verschil verminderd tot een jaar.
In 1988 kon door één van ons opnieuw een grote Utrechtse groep 4-7-jarige kinderen wor- den getest. Daarmee werd een vergelijking mo- gelijk die een tijdsperiode omvat van twintig jaar.
De belangstelling voor verschillen in taal- vaardigheid bij kinderen van verschillende sociaal-economische en sociaal-culturele her- komst is vooral daarom zo groot omdat veron- dersteld wordt dat dit één van de belangrijkste factoren is die het succes op school bepalen. Een deel van de met milieu samenhangende verschillen in de schoolloopbanen wordt aan de verschillen in taalvaardigheid toegeschreven, meer speciaal aan de reeds in de eerste 5 ä 7 leven-sjaren blijkende verschillen. Deze ge- dachte staat tegenwoordig centraal in de dis- cussies over de schoolloopbanen van alloch- tone leerlingen. Destijds, eind jaren zestig en beginjaren zeventig, was de zorg gericht op de autochtone leerlingen uit de lagere sociaal- economische en sociaal-culturele milieus.
De ontwikkeling van de taalvaardigheid is een zeer complex geheel waaraan talloze aspecten zijn te onderscheiden. Wij waren ons ervan be- wust, dat de UTANT dit complexe gebeuren slechts op een oppervlakkige wijze kon bena- deren. Ook dat taalontwikkeling en intelligen- |
-ocr page 229-
tie, speciaal de verbale intelligentie, sterk ver- weven zijn en zich moeilijk afzonderlijk laten meten, waren wij ons bij het samenstellen van de UTANT bewust. Speciaal de subtest Ana/o- gieé'n en Tegenstellingen zou evengoed in een test voor verbale intelligentie kunnen zijn op- genomen. Over milieu-verschillen in intelli- gentie en cognitieve vaardigheden is veel gepu- bliceerd. Daarvan een samenvatting te geven valt buiten de doelstelling van dit artikel. Vol- staan wordt met het aanhalen van Van der Vel- den (1991). Uit longitudinaal onderzoek bij Groningse scholieren - het zogenaamde Groningen-cohort, opgezet door Meijnen (Meijnen, 1984) - concludeerde Van der Vel- den dat een kwart van de variantie in de op 17- jarige leeftijd bereikte onderwijspositie te ma- ken had met de sociale status van de ouders. Van deze milieuspecifieke selectie bleek in dit onderzoek 40% herleidbaar tot verschillen in mentale leeftijd die reeds op 6-jarige leeftijd bestonden: "Reeds bij de instroom in het lager onderwijs treden grote verschillen op tussen leerlingen van verschillende sociale stata. In mentale leeftijd uitgedrukt bedraagt het gemid- delde verschil tussen de hoogste en de laagste sociale statusgroep iets meer dan anderhalf jaar" (p. 209). Deze conclusie was gebaseerd op intelligentiemetingen op 6-jarige leeftijd, in 1972, bij de intrede in de lagere school. De ge- bruikte intelligentietest was de PMA 5-7 van Thurstone en Thurstone (1962), waarvan de verbale test, IQ-1 in het Groninger onderzoek, vrijwel identiek is aan de subtest Woorden- schat \a.n de UTANT. Het milieu-verschil (tus- sen extreme groepen) van anderhalf jaar ont- wikkelingstempo bij de Groningse 6-jarigcn uit 1972 is dus gelijk aan het even grote milieu- verschil in taalontwikkeling bij de Utrechtse 4-7 jarigen uit 1968. Wel moet worden opge- merkt dat onze milieu-indeling in vier klassen gebaseerd was op uitsluitend het door de ouders genoten onderwijs, terwijl de Gro- ningse indeling in zes klassen gebaseerd was op een combinatie van opleidings- en beroeps- gegevens. |
In de herziene handleiding van de UTANT uit 1980 betoogden wij dat de in 1968 in Utrecht gebleken gemiddelde UTANT-verschillen tus- sen kinderen van ouders uit verschillende opleidingsklassen in latere jaren en op andere plaatsen minder sterk werden teruggevonden. Met name werden de 1968-gegevens vergele- ken met groepen in 1975 en 1978 door onszelf in Leiden en Utrecht en in 1978 door Hermanns (Hermanns, 1979) in Capelle a/d IJssel geteste kinderen. Wij deden toen ook een poging tot verklaring en verbonden daaraan een voorspel- ling:
"De verklaring voor het verdwijnen van het typische milieu I ontwikkelingsbeeld moet waarschijnlijk voor een deel gezocht wor- den in de toegenomen scholing van de ouders en voor een deel in de intensivering van het educatief milieu waarin Neder- landse kleuters grootgebracht worden. Utrechtse kinderen van 1968 werden gebo- ren tussen 1961 en 1964. Die uit Leiden en Utrecht 1975-1978 zijn geboren in de jaren '69 en later, waarin de aandacht voor de sti- mulering van de cognitieve ontwikkelit^g overal is toegenomen. Uit sommige onderzoeken, met name uit dat van Hermanns te Capelle a/d IJssel, lij^ algemene versnelling in taalontwikkeln^S bij kleuters die niet in grote steden maar i" nieuwe forensengemeenten wonen zei daartoe te leiden dat alleen de oude Utrechtse milieu IV normen nog een goe"^ vergelijkingsmogelijkheid bieden. Nieuwe onderzoeken, gedaan bij kindere" uit verschillende plaatsen in Nederland e" geboren in 1975 of latere jaren zullen wasf' schijnlijk laten zien dat
a) opleidingsverschillen van de ""d^^^ steeds minder invloed hebben op UTANT-scores van de kinderen;
b) alle kinderen zich steeds meer zu'^^ gaan ontwikkelen als de Utrechtse uit de hoogste opleidingsgroep (IV, een van beide of beide ouders VWO of" gere opleiding);
c) veel kinderen een snellere taalontwiK ^ ling (zoals met de UTANT gemeten) z" , vertonen dan het gemiddelde milieu Iv ' uh Utrecht 1968."
Ook gaven wij een advies aan de testgebr"' Waar wij bij de eerste uitgave van de UT ^^ in 1971, nog pleitten voor het hanteren van^gO zonderiijke milieu-normen raadden de testgebruiker aan om de verkregen UT ^^^ scores uit te drukken in maanden vóór o terstand op het gemiddelde (Utrechtse) ^ |
-ocr page 230-
'V-kind van dezelfde leeftijd. Dat was "niet ondat we het taalgedrag van de hoger opge- leide ouders uit Utrecht 1968 a priori tot norm Verheffen. Het is omdat er empirische evidentie is dat de gemiddelde UTANT-taalontwikke- ling van kinderen uit latere jaren en andere plaatsen meer en meer gaat lijken op het I^TANT-ontwikkelingsverloop dat (destijds) milieu IV-liJnen werd weergegeven" (UTANT-handleiding blz. 48).
Met de presentatie en bespreking van de in 1^88 verkregen gegevens willen wij nagaan in 'hoeverre onze voorspelling is uitgekomen, en er aanleiding is onze eerder gegeven verkla- ^"g aan te passen. |
Methode gelaten. Dit reduceerde de 1968-jaargroep tot 672 kinderen.
Niet van alle kinderen die in 1968 werden getest zijn de oorspronkelijke testprotocollen bewaard gebleven. Voor de statistische ana- lyses die nodig waren om de gegevens uit beide jaargroepen goed met elkaar te kuimen verge- lijken, moesten de oorspronkelijke gegevens opnieuw worden ingevoerd. In Tabel 1 staan wat betreft de 1968-jaargroep de aantallen be- waard gebleven protocollen. Helaas bleken de gegevens van 86 kinderen (13%) niet meer te achterhalen. De ouders van de kinderen werden in vier opleidingsklassen verdeeld, zoals weer- gegeven in Tabel 1. Voor beide cohorten wer- den daarbij de tegenwoordig gangbare aandui- dingen van onderwijstypen gebruikt. Het hoogste niveau van één van beide ouders gold als milieu-indicatie voor het gezin.
Ofschoon in 1988 ook een aantal allochtone leerlingen getest werd, zijn de hier gerappor- teerde analyses beperkt lot de groep autochtone en van huis uit Nederlands sprekende leerlin- gen.
Jl Proefgroepen
1968 werden 841 Utrechtse schoolkinderen 4 tot en met 7 jaar getest, en in 1988 557 ^ndercn van 4 tot en met 6 jaar. Omwille van ® vergelijkbaarheid van beide jaargroepen betreft de leeftijdsrange zijn uit de 1968- ^^^fgroep de kinderen ouder dan 7.0 jaar weg- gaben
lü^gj^fc/nderen naar onderzoekjaar en opleidingsniveau van hun ouden '®9orie Opleidingscriterium
In Tabel 2 staan de aantallen meisjes en jon- gens in beide jaargroepen, verdeeld over de
Jaargroep 1968*1 1988 |
Geen van beide ouders meer dan lbo, maar zonder diploma
Tenminste een van de ouders lbo voltooid of enkele jaren
Mavo, maar zonder diploma
Tenminste een van de ouders mavo voltooid of enl<ele jaren
havoa/wo, maar zonder diploma
Tenminste een van de ouders havo-, vwo- of hbo-diploma en
overige hogere opleidingen ,
Totaal
' Alu
ppn jonger dan 7 jaar.
^l^^ü^g^deren naar onderzoekjaar, geslachten leeftijd
1968*
meisjes jongens
26
56
50
49
58
36
« — UOM / Jddr. Vdn ö ppil RUn HC» -----
'""elsjes (1968) optelt tot 578, in plaats van de 586 uit Tabel 1.
-ocr page 231-
leeftijdsgroepen zoals die in de UTANT hand- leiding gebruikt worden. Voor de jaargroep 1968 zijn hier de kinderen jonger dan 7 jaar weggelaten.
1.2 Meetinstrument
De UTANT heeft vier subtests. In de volgorde waarin zij worden afgenomen zijn dat:
Passieve Woordenschat (PW) bestaat uit 35 meerkeuze-items. Het kind moet uit vier teke- ningen het goede plaatje aanwijzen na het ho- ren van de opdracht. Bijvoorbeeld: Hier zijn vier plaatjes; daarvan moet jij nu eens de vlin- der aanwijzen.
Analogieën en Tegenstellingen bestaat uit 25 items van het type: Ik sla met mijn handen-, ik trap met mijn.... De proefleider leest het zin- netje op met een intonatie die het kind uitnodigt zelf de zin af te maken. Er worden bij deze sub- test geen plaatjes getoond.
Morfologische regels bestaat uit 20 items waarbij gevraagd wordt om grammaticaal cor- recte aanvullingen in zinnetjes van het type:
Deze doos is gróót, maar deze is nóg.....Op het
bijbehorende plaatje staan bij dit item twee in grootte verschillende dozen getekend die door de proefleider na elkaar worden aangewezen terwijl hij het zinnetje uitspreekt. Alweer met een uimodigende intonatie. Er worden eerst vier voorbeeld-items gegeven, waarbij het kind zoveel mogelijk geholpen wordt het goede ant- woord te geven. Van de 20 testitems zijn er tien die veranderingen in werkwoordstijden vra- gen. In negen van de tien gevallen moet het kind een voltooid deelwoord vormen. In vijf van de 20 testitems wordt de stap van de verge- lijkende naar de vergrotende, respectievelijk de overtreffende trap gevraagd, en wel van de woorden groot, lang, veel en goed. Bij de ove- rige vijf items moet het kind het juiste meer- voud vormen van de woorden appel, hoed, blad, schip en vat.
In de laatste subtest. Bedenken en Benoe- men wordt het kind achtereenvolgens een paar eenvoudige voorwerpen getoond, een blokje, balletje, krijtje en touwtje, met de vraag zoveel mogelijk over die voorwerpen te zeggen. Deze subtest is proefleider-gevoelig. In dit artikel zullen de ermee verkregen gegevens daarom niet worden behandeld. |
1.2.1 Betrouwbaarheid
Gegevens over de test-hertest betrouwbaarheid van de UTANT subtests zijn te vinden in de handleiding (Kohnstamm & Sanavro, 1980)- Uit de voor dit artikel gebruikte gegevens wer- den Cronbachs alpha's berekend ter bepaling van de interne consistentie van de drie subtests. In Tabel 3 staan de resultaten.
Tabel 3
Meetbetrouwbaarheid*' van de drie UTANT sub- tests in de beide jaargroepen
1968 1988 (w=200) (a/=556)
0,78
Passieve Woordenschat
Analogieën en Tegenstellingen
Morfologische Regels
*' 1968-KR-20 1988-Cronbachs alpha
de
1.2.2 Validiteit
Voor gegevens over de validiteit van UTANT moeten wij eveneens verwijzen na^ de handleiding bij de test. Dit onderzoek hee geen nieuwe validiteitsgegevens opgelevef •
1.3 Proefleiders
In 1968 werden door Kohnstamm en De ^ jongere-jaars pedagogiek-studenlen I
in het afnemen van de UTANT, in het kao^^ I van een onderzoekspracticum. Bij de testa ^ names werkten steeds twee studenten ' ' waarbij de een de rol van proefleider vcrvu ^^ j terwijl de ander het testprotocol bijhie'''-^^ 1988 werden de proefleiders gerekruteerd ^^ de vierdejaars orthopedagogiekstudenten
getraind door De Vries.
1.4 Scholen ' l^p
Een belangrijke vraag is in hoeverre de ^'-'^''..p, uit beide jaargroepen vergelijkbaar Slechts enkele scholen deden aan beide on ^ zoeken mee. Een groot deel van de in l^o . staande scholen bleek opgeheven of gefu^^^^^ Bovendien werden in 1988 door een communicatieprobleem bij de l
managers' voor het openbaar ondcrV'J® ^ ! scholen voor openbaar onderwijs vrijW^ deelname uitgesloten. |
-ocr page 232-
1988
ruwe scores
196B
.... IV
■4.3 I.B 4.9 S.Q 5.3 SB 5.9 B.D B.3 BB B.g
lGeftl|d
^'Suur^. Leeftijdsverloop gemiddelden op UTANT subtest Woordenschat in vier milieugroepen uit jaar-
9'oep 1968 (links) en 1988 (rechts).
riwo scores
|
24 |
|
22 |
|
?0 |
|
|
|
10 |
|
|
|
IG |
Milieu |
M |
- 1 |
12 |
— n |
10 |
...... IH |
0 |
— IV |
|
|
B |
1—1 1— |
4 |
4.3 4.B 4.9 5.0 5.3 5.B 5.9 B.0 6.3 G.G B.9
benijd
f. benijd
arot"'^'^' '■®®f^'jdsverloop gemiddelden op UTANT subtest Ana/og/eén en Tegenstellingen in vier milieu-
®Pen uit jaargroep 1968 (links) en 1988 (rechts).
Milieu
...... I
-— II
- - III
—- IV
1.3 ---1--1-1-1-1-1-•-1—
" ■' 9 50 5.3 56 59 6.0 B.3 BB 6.9
Iraftljd
'^^'^Qrot gemiddelden op UTANT subtest Morfologische Regels in vier milieugroepen uit
epi968 (links) en 1988 (rechts). |
4.3 4'b 4^9 si 5.3 5.6 5.9 B'Q B'G G'G B.'S
leeftijd |
-ocr page 233-
In 1968 waren alle scholen in de stad Utrecht gelegen. In 1988 deden er ook scholen mee uit Maarssen en Maarssenbroek.
De leerkrachten van de onderbouw hielpen met het schriftelijk verzamelen van de oplei- dingsgegevens van de ouders.
2 Resultaten
2.1 Visuele weergave van het leeftijdsverloop van de gemiddelde scores
In de Figuren 2 t/m 4 wordt het leeftijdsverloop van de gemiddelde scores van de beide jaar- groepen getoond, gesplitst voor de vier milieu- of opleidingsgroepen van de ouders. Voor de jaargroep 1968 betreft het hier het oorspronke- lijke totaal aan kinderen, dus inclusief de kin- deren waarvan de testprotocollen sindsdien verloren zijn gegaan. Voor deze jaargroep 1968 zijn de figuren gelijk aan die welke in de UTANT handleiding werden opgenomen.
In beide jaargroepen gaat het om geëffende gemiddelden. Voor het effenen werd een ge- middelde voor een halfjaarsgroep eerst met twee vermenigvuldigd, vervolgens opgeteld bij het gemiddelde van de vorige én de vol- gende halfjaarsgroep en tenslotte werd deze som door 4 gedeeld.
Deze figuren geven sterk de indruk dat in de jaargroep 1988 de milieuverschillen veel klei- ner waren dan in de jaargroep 1968. Vooral de gemiddelde scores van de 4-jarigen lijken veel hoger geworden. Bij de 6-jarigen lijken alleen de kinderen van ouders met de laagste opleidin- gen sterk achter te blijven bij de overige kin- deren in de jaargroep 1988. Nadere statistische analyses, waarin behalve de gemiddelden ook de spreidingen in de scores worden betrokken, moeten ons zekerheid verschaffen over de juistheid van bovengenoemde indrukken.
Omdat de leeftijdssamenstelling van de vier milieugroepen ongelijk was, evenals het aantal jongens en meisjes per milieu en per leeftijds- groep (zie Tabel 2), moest tevens worden nage- gaan hoe sterk de invloed van deze storende va- riabelen was op de testscores.
2.2 Correlatie met leeftijd en covarlantie- analyse |
Vanzelfsprekend correleren de testscores met de leeftijd van de kinderen. Voor de drie sub- tests waren de produkt-moment correlatiecoëf- ficiënten in 1968 respectievelijk .54, .49 en .55, en in 1988 .48, .47 en .52. Daarom werd eerst een covariantie-analyse uitgevoerd met de drie subtests als afhankelijke variabelen waarbij ge' corrigeerd werd voor de leeftijd van de kin- deren (leeftijd als covariabele). Als onafhanke- lijke variabelen fungeerden jaargroep (1968 en 1988), opleidingsniveau van de ouders en sekse van het kind. Behalve naar hoofdeffecten van deze onafhankelijke variabelen werd ook gezocht naar interactie effecten tussen deze drie. In Tabel 4 zijn de resultaten weergegeven.
De hoofdeffecten van opleidingsniveau en jaargroep op de drie subtests blijken statistisch significant; het hoofdeffect van de jaargroep i« het minst groot voor de subtest Morfologische Regels. Voor sekse werden geen statistisch sig' nificante verschillen gevonden. Jongens en meisjes presteren dus niet systematisch ver- schillend van elkaar op deze drie subtests va" de UTANT. De analyse van de interactie- effecten bevestigt de visuele indrukken uit de Figuren 2 t/m 4. De interactie-effecten tussen jaargroep en opleidingsniveau blijken sign'^'' cant voor alle drie de subtests. De verschille" tussen de milieugroepen zijn dus niet gelijl' beide jaargroepen: ze zijn in 1988 door de ban genomen kleiner dan in 1968.
Tabel 4 ^^
Jaargroep-, opleidingsniveau- en selise-effecten hun interacties, met leeftijd als covariabele__—
Onafhankelijke Afhanke- Univa- variabelen lijke varia- riatef
beien
84.55" 85.33** 83.39**
124.74** 80.07** 18.30**
2.41 0.81 1.47
15.44** 14.35** 7.41**
0.32 0.25 0.06
3/1116 3/1116
1/1116 1/111 1/1116
1/111® 1/111« 1/111®
3/111®
1/111®^
Opleidingsniveau" PW AT MR
Jaargroep PW
AT MR
Sekse PW
AT MR
Interactie PW
van Opleidingsni- AT veau en Jaargroep MR
Interactie
Jaargroepen
Sekse
" p<.000 |
-ocr page 234-
Vervolgens werd een vierweg variantie ana-
lyse uitgevoerd waarbij leeftijd niet als cova-
riabele maar als een van de vier onafhankelijke
Variabelen (factoren) werd beschouwd. Van-
wege het grote aantal toetsingen en het grote
äantal proefpersonen werd een significantie-
•üveau van 1 % aangehouden. Het hoofdeffect
Van leeftijd ligt in dezelfde orde van grootte als
^ie van opleidingsniveau en jaargroep (F-
^aarden respectievelijk 87,98 en 67; p<.000).
Behalve het hierboven reeds vermelde inter-
actie-effect tussen jaargroep en opleidingsni-
veau blijken bij deze analyse kleine doch signi-
ficante interactie-effecten tussen jaargroep en
'ceftijd, doch alleen bij de eerste twee subtests
niet bij Morfologische Regels. (F-waarden
respectievelijk 6,8 en 4,6; p<.m.)
Dit betekent dat de leeftijdsprogressie in de
'^ee jaargroepen op de eerste twee subtests
Verschillend is. Die progressie was 'stijler' in
'Ic jaargroep 1968. Ook blijkt nog een klein
^och significant interactie-effect tussen oplei-
"^jngsniveau en leeftijd op de subtest Morfolo-
gische Regels (F=2,3; p=.003). Dit betekent
de leeftijdsprogressie op Morfologische
egels voor de vier opleidingsniveaus ver-
skillend is . In de laagste milieugroep is de pro-
cessie het minst.
^ ................ .. .........................
2.3 Hoe groot zijn die milieu-verschillen in
belde jaargroepen?
Het verschil tussen de gemiddelden van twee
scoreverdelingen laat zich uitdrukken in ver-
houding tot de standaarddeviatie van die verde-
lingen. Men berekene daartoe de standaardde-
viatie van de totaalverdeling die zou ontstaan
door beide verdelingen samen te voegen. Daar-
bij wordt rekening gehouden met de eventuele
verschillen in grootte van beide steekproeven.
Het geconstateerde verschil tussen twee steek-
proefgemiddelden wordt gedeeld door die ge-
meenschappelijke standaarddeviatie. Het re-
sultaat daarvan wordt aangeduid met d voor
'difference'. Is het verschil tussen de twee ge-
middelden gróter dan één standaarddeviatie,
dan is d groter dan 1.00. Is het verschil kleiner
dan een standaarddeviatie dan is d kleiner dan
1.00. Is het verschil gelijk aan een halve stan-
daarddeviatie dan is de uitkomst d = .50. (Co-
hen, 1977; zie b.v. ook Hunter & Schmidt,
1990.) Dit is een makkelijk interpreteerbare ef-
fectmaat die de laatste tijd steeds vaker ge-
bruikt wordt, speciaal in meta-evaluatie stu-
dies.
Wij zouden (/-waarden kunnen berekenen
voor de verschillen tussen alle milieugroepen,
dus tussen I cn II, I en III, I en IV, II en III, II en
^^'^chilien tussen gemiddelde scores in de opleidingsgroepen II en IV, per leeftijdsgroep, uitgedrukt in Co-
jaargroepen _____
'«eftijd
significantie
niveau - d„|)
0.88
0.82
0.53
0.65
0.97
0.69
0.55
0.84
0.53
0.81
0.68
0.76
0.67
0.56
0.76
1.44
1.16
1.37
1.24
0.89
0.92
1.50
1.41
1.70
1.29
1.42
1.03
0.93
0.74
1.19
PW
AT
MR
PW
AT
MR
PW
AT
MR
PW
AT
MR
PW
AT
MR
227
-ocr page 235-
IV en m en IV. Dit zou tot zes tabellen leiden met veel herhaalde informatie. We namen als voorbeeld de verschillen tussen de milieugroe- pen n en IV. Dit omdat groep I tegenwoordig onder de autochtone Nederlandse ouders heel klein is geworden. In bijna alle gezinnen heeft tenminste één van beide ouders op zijn minst een LBO-diploma (dus wat wij hier II noe- men). Dat is in feite, onder autochtone ouders, de laagste groep geworden. Deze groep con- trasteren we met de steeds groter wordende hoogste groep (IV), waarin tenminste één van beide ouders een diploma HAVO of VWO heeft. De gemiddelde ontwikkeling van kin- deren uit deze groep van ouders is als een he- dendaagse standaard te beschouwen.
In Tabel 5 staan de ^/-waarden voor de ver- schillen tussen deze twee milieu-groepen, II en IV, voor vijf leeftijdsgroepen van een half jaar elk. De jongste halfjaargroepen zijn hierbij weggelaten wegens een te gering aantal proef- personen in milieugroep II in 1968. In de laatste kolom is aangegeven of de verschillen tussen de iZ-waarden uit beide cohorten statistisch sig- nificant zijn.
Men ziet dat in 1968 de gemiddelde ver- schillen tussen de twee opleidingsgroepen II en IV over het algemeen groter waren dan één standaarddeviatie: alleen in de oudste twee leeftijdsgroepen komen waarden kleiner dan 1.00 voor. De gemiddelde waarde in 1968 is 1.23.
In 1988 zijn alle verschillen kleiner dan één standaarddeviatie. De gemiddelde J-waarde is nu 0.69. Alleen in de oudste leeftijdsgroep zijn alle drie de verschillen tussen de tZ-waarden in 1968 en 1988 statistisch niet significant. De <Z-waarden zijn hier berekend voor de ongeëf- fende gemiddelden. Door kleine aantallen ppn in sommige leeftijdsgroepen zijn er hier en daar grote verschillen tussen elkaar in leeftijd op- volgende d-waarden, per subtest. Deze ver- schillen zouden na effening meer worden glad- gestreken, zoals in de Figuren 2 t/m 4 gebeurd is.
3 Discussie
In het algemeen kan worden gesteld dat de voorspellingen die wij in 1980 deden door de uitkomsten van dit onderzoek zijn bevestigd. |
De opleidingsverschillen van de ouders blijken minder invloed te hebben gekregen op de UTANT-scores van hun kinderen. De gemid- delde ontwikkelingslijnen van de kinderen uit de hoogste opleidingsgroep (IV) uit 1968 tonen een beeld waaraan in 1988 méér kinderen uit de andere opleidingsgroepen voldoen. We zagen dat in 1988 de gemiddelde waarde van d tussen de milieugroepen II en IV 0.69 was. Dat wil zeggen dat de twee verdelingen (van kinderen uit II en IV) elkaar zodanig overlapten dat er een afstand van 0.7 standaarddeviatie bestond tussen de twee gemiddelden, terwijl die afstand in 1968 nog 1.23 standaarddeviatie bedroeg- Wie zich twee elkaar overlappende verdelin- gen kan voorstellen beseft dat in het tweede ge- val het percentage kinderen uit milieugroep ^ dat hoger scoort dan het gemiddelde van mi- lieugroep IV aanmerkelijk groter is geworden- Dat over decennia de absolute gemiddeld^ testprestaties van vergelijkbare groepen proei' personen stijgen is een fenomeen dat bekend is uit intelligentie-onderzoek. Zo kwam Fly"" (1984,1987) na bestudering van een Hink aafl' tal onderzoeken, waarin met grote tussenlij dezelfde intelligentietests werden afgenome" aan in leeftijd vergelijkbare groepen, lo' ° conclusie dat voor verbale intelligentietests d® mediane stijging per jaar 0,37 IQ punten hee bedragen. In Japan bijvoorbeeld bleek dat tus sen 1951 en 1975 de gemiddelde prestatie va" kinderen op de WISC intelligentietest zodan'g was gestegen dat het totaal IQ voor alle
tijdsgroepen gemiddeld 15 punten hoger
kwam, waarvan ongeveer de helft voor rek^ ning van het Veitaal IQ (Flynn, 1987). ^^
Ook bij non-verbale intelligentietests als^^ 'RAVEN progressieve matrijzen' dit soort stijgingen v(K)r. Bij een vergelijk' ^ van de gemiddelde RAVEN-scores van Ncdc landse dienstplichtigen uit 1952 en 1982 ble
een stijging van 21 IQ-punicn (Vroon, Leeuw & Meester, 1986; Rynn, 1987).
Over de verklaring van deze stijgende scores zijn de onderzoekers het niet eens. migen benadrukken de ervaring proefjes, opdrachten, leermiddelen, etc., d' ken op de testopgaven. Anderen het steeds toenemende gemiddelde op'^' je niveau van de jongeren en volwassenen geïndustrialiseerde landen. Weer anderen
zen op een algemene toename van m |
-ocr page 236-
dichtheid en informatiesnelheid in deze samen- levingen, nog afgezien van toename in fonnele scholing. Tenslotte wordt ook nog gedacht aan geringer kindertal per gezin, speciaal in ge- zinnen uit laaggeschoold milieu. In de kleinere gezinnen zouden de ouders meer aandacht aan kinderen kunnen geven. Voor wat de stijging in de UTANT-scores betreft denken wij dat het gemiddeld niveau ^an verbale interactie in de gezinnen is toege- •^omen, mede onder invloed van de televisie en de toegenomen gezinsmobiliteit, en dat daar- door de gemiddelde taalontwikkeling van jonge kinderen in de jaren tachtig sneller ver- 'iepdan in de jaren zestig. In dit verband is het Opvallend (zie de Figuren) dat speciaal de 4-ja- ^gen in 1988 gemiddeld hoger beginnen dan in 1968. Alsof wat er thuis vóór het 5e levensjaar gebeurt dc taalontwikkeling versneld heeft.
Een verklaring vanuit een hoger opleidings- ^veau van de ouders is voor onze gegevens "let bruikbaar, althans niet voor wat betreft de ^jging van scores van kinderen uit vergelijk- ^'"e opleidingsgroepen. Toch zal zich zeker Ook zo'n effect in Nederland voordoen: de ge- '"'ddelde testprestaties van kinderen zullen ^'jgen naarmate hun ouders gemiddeld hoger Orden opgeleid. Of de kinderen uit de hoogste ^'«^'dingsgroepen zich gemiddeld ook steeds •^"er zullen ontwikkelen is nog maar de Uit onze gegevens blijkt dat niet. De ge- ^.'ddelde ontwikkeling van het milieu IV kind '968 zou wel eens een optimale ontwikke- g Kunnen weergeven die moeilijk te verbcte-
fen
(^.^at betreft de scholen en buurten waaruit „jaargroepen afkomstig zijn kan de vraag p^ de vergelijkbaarheid van beide jaargroe- niet goed beantwoord worden. In het alge- de de - autochtone - gezinnen uit
in 'nkomcnsgroepcn in 1988 beter dan . 08. Sommige binnenstadswijken waaruit 'ancT voldoende autochtone Neder-
ovg 'hinderen konden betrekken, worden nu tie^'^'^Send bewoond door allochtone gezin- Vqq" een trek van gezinnen naar de
als plaatsgevonden en de scholen zijn HetJ^'-^^'^^ met die gezinnen meeverhuisd, iijj, Waarin de jaargroepen vergelijkbaar ^ net feit dat het om Utrechtse kinderen diti^^j^ °"ders met een vergelijkbaar oplei- |
Tenslotte iets over de kinderen van ouders uit de laagste opleidingsgroepen. In dit onder- zoek betrof dat ouders die geen van beiden ten- minste een diploma van het LBO kregen. Dat is bij autochtone Nederlandse ouders een vrijwel verdwenen groep. In 1988 was het moeilijk voldoende kinderen van zulke ouders te vin- den. Dat is eigenlijk ook niet goed gelukt. De aantallen zijn te klein, zeker voor wat sommige leeftijdsgroepen betreft, om met stelligheid iets over de achterblijvende prestaties van speciaal de 6-jarigen uit deze groep te kunnen zeggen. Toch doen die relatief lage gemiddelde test- scores ons denken aan de zorgen die men zich in het kader van de evaluatie van het Onder- wijsvoorrangsbeleid maakt over relatief slechte schoolresultaten van een deel van de zogenaamde 1.25 leeriingen (zie o.a. KIo- progge, 1993; Van der Werf, Tesser & Mulder, 1993), dat zijn autochtone kinderen van ouders met niet meer dan een LBO-diploma of enkele jaren MAVO (onze milieu-groepen I en II). Naast alle terechte aandacht voor de beheersing van de Nederlandse taal door allochtone kin- deren, moet toch ook nog goed gelet worden op een deel van de autochtone kinderen (nu ook wel dc échte 1.25 leeriingen genoemd). Onder de jonge kinderen van de laagstgeschoolde autochtone ouders zijn er die taalontwikke- lingspatronen vertonen zoals weergegeven met de onderste lijnen in de Figuren 2 t/m 4. Aan die kinderen zal in de eerste groepen van de basis- school extra aandacht gegeven moeten worden, evenals dat het geval is voor allochtone leeriin- gen van ouders met geringe schoolopleiding.
Literatuur
Cohen, J. (1977). Statistical power analysis forthe 6e- havioralsciences (rev. ed.). New York: Academic Press.
Flynn, J. R. (1984) The mean IQof Americans: massive gains 1932 to 1978. Psychological Bulletin. 9S, 29-51.
Flynn, J.R. (1987). Massive IQ gains in 14 nations: what IQ tests really measure. Psychological Bulle- tin, 101,171-191.
Hermanns, i. (1979). Het ontstaan van schoolproble- men. Pedagogische Studién, 56, 348-357.
Hunter, J.E., 8 Schmidt, F.L. (1990). Methods of Meta-Analysis. Newbury Park, CA: SAGE. |
-ocr page 237-
Kloprogge, J. (1993). Stabiel in beweging. Notities over het Onderwijsvoorrangsbeleid in 1992. 's- Gravenhage: SVO.
Kohnstamm, G.A. (1969). Taalontwikkeling en Mi- lieu, openbare les R.U. Utrecht. Amsterdam: Noord-Hollandse Uitgevers Mij. Een bewerking hiervan in J. de Wit, e.a. (red.) (1971) Psychologen over het kind 2 (pp. 43-61). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Kohnstamm, G.A. (1973). Een persoonlijke visie op 5 jaar onderzoek naar milieu-verschillen in taal- ontwikkeling en op pogingen om die verschillen te verkleinen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. 28 (2), 155-165.
Kohnstamm, G.A., Lem, T. van der, Kleerekoper, L, Colland, V., & Doef, S. van der (1976). Had de proefcrèche effect? Nijmegen: Dekker & Van de Vegt.
Kohnstamm, G. A., & Sanavro, F. (1980). De Utrechtse Taalniveau Test voor 4-7 jarigen (herziene uit- gave). Lisse: Swets & Zeitlinger.
McCarthy, J. J., & Kirk, S.A. (1963). The construction, standardization and Statistical characteristics of the Illinois Test of Psycholinguistic Abilities. Uni- versity of Illinois.
Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf Harlingen: Flevo-druk.
Scheerens, J. (1987). Enhancing educational oppor- tunities for disadvantaged learners: a review of Dutch research on compensatory education and educational developmènt policy. Amsterdam: North-Holland Publishing Company.
Thurstone, L.L, & Thurstone, H.G. (1962). Primary mental abilities. Revised 1962. Technical Report. Chicago.
Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en schoolsucces. Monografieën Onderwijsonder- zoek No. 10. Groningen: RION.
Vries, A.K. de (1974). The Utrecht Language and Thought Programme. Dissertatie R.U. Utrecht.
Vroon, P. A., Leeuw, J. de, & Meester, A. C. (1986). Dis- tribution of Intelligence and Educational leve! in Fathers and Sons. British Journal of Psychology, 77,137-142.
Werf, M. P. C. van der, Tesser, P., & Mulder, L. (1993). De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988: stand van zaken na de eerste meting. Pedagogi- sche Studiën. 70.97-^01. |
Auteurs
G.A. Kohnstamm (1937), A. K. de Vries (1939) en A. M. Slotboom (1966) zijn resp. hoogleraar, universi- tair docent en assistent-in-opleiding aan de Rijksuni- versiteit Leiden.
Adres: Vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsych- ologie, Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300 RB Leiden
Abstract
Comparison of data obtained in 1968 and 1988 on a Dutch language test for children aged 4-7
G.A. Kohnstamm, A.K. de Vries & A.M. Slotbooin
Pedagogische Studiën, 1994,71,220-230.
In 1968 a Dutch test for language development waS given to children from parents differing in level of education. The differences between the mean scores of the two extreme social groups were equal about 18 months of language development. In 1988 the same test was given to 557 children fr""^ the same city, again with parents from different ed^' cational background.
The mean differences between the language d®' velopment scores of the children from the differe"' educational strata had been considerably reduced-
However, the children from parents with no
than elementary school still lag behind, but group of such children Is diminishing in size, at so in the non-immigrant majority population.
The results are being discussed in the light oft''® literature on gains in mean IQ scores over
recent de- cades, and in the light of a changing society, in whi'^
ited.
parents on the average are more highly educa family size is smaller and language Stimulation young children is intensified. |
Manuscript aanvaard 10-1-1994
-ocr page 238-
Boekbesprekingen
■l- Perner
Understanding the representational mind
A Bradford Book. The MITT Press, Cambridge 1991 348 Pagina's ISBN O 262 16124 9 (HB)
In vrijwel geen enkele psychologische publikatie over het leren en denken van kinderen ontbreekt heden ten dage het begrip representatie. Veel äuteurs hanteren het als synoniem voor denken, ^otnmigen doen moeite te specificeren wat ze onder representeren verstaan.
Bekend zijn de drie representatievormen die ^niner in zijn vroegere werk onderscheidde: de ^nactive, de iconische en de symbolische vorm.
eerder sprak Piaget over representatie in rui- "^ere zin als conceptueel, intelligent handelen en beperkte zin onder meer als het oproepen van teelden.
Ook Stemberg spreekt over vormen van re- presentatie. Hij ziet die als 'metacomponenten' ®n onderscheidt externe representaties (een plat- tegrond bijvoorbeeld) en interne (mentale beel- •^^n). Anderson onderkent twee soorten ''^presentaties: op perceptie gebaseerde (beel- ''^n) en op 'meaning' gebaseerde representaties 'proposities). In Spiro's 'cognitive flexibility 4eory' staat het begrip representatie zelfs heel 'Centraal. Hij pleit voor een flexibele opslag van "^^Presentaties zodat die doelgericht kunnen wor-
opgeroepen tijdens het leren en het pro-
"'eemoplossen.
Ook Vygotskijs onderscheid in spontane en Wetenschappelijke begrippen is op te vatten als J^ee niveaus waarop de kinderen de werkelijk- representeren en op dezelfde wijze mogen de empirische
en theoretische begrippen van ®^dov worden geïnterpreteerd. Tot
zover een willekeurige selectie uit de ^ychologische vakliteratuur. We leren hieruit * de interpretatie van het begrip representatie j'erk uiteen kan lopen. In het recent verschenen ®erbock Onderwijspsychologie (red. Tomic & Pan, 1993) worden in het zakenregister liefst J t'en representatievormen vermeld. De criteria ^asis waarvan de representaties getypeerd worden zijn verschillend van aard. Er J^fdt een niveaucriterium gebruikt (zoals ab- representatie), representaties worden in- ^delijk gekenmerkt (declaratief, conceptueel). |
er wordt een indeling in typen (als interne en ex- terne) gemaakt en de representaties worden ont- wikkelingspsychologisch gekarakteriseerd (bijvoorbeeld met de term ideosyncratisch).
Het denken in termen van representaties heeft echter ook kritiek ontmoet. Met name uit de con- structivistische hoek (Cobb, Yackel & Wood) is de 'representational view of mind' becormnenta- rieerd. En wel in die zin dat deze auteurs zich ke- ren tegen de opvatting dat de geest de buitenwereld (direct) zou weerspiegelen. In die zin stellen zij de idee van de 'representerende geest' principieel ter discussie. In feite bekritise- ren zij het idee van de correspondentie die er volgens sommige theoretici bestaat tussen taal en wereld, denken en feit. Representaties, zo zegt Cobb c.s., kunnen alleen maar tot stand ko- men via de taal, interactie en het bestaande bete- kenissysteem.
Deze kritiek is van groot belang maar niet van toepassing op het boek van Perner dat hier ter recensie voorligt. Perner ziet representaties niet als directe afspiegeling van de buitenwereld. Wezenlijk voor Perner is juist het onderscheid tussen 'referent' (datgene wat wordt gerepresen- teerd) en 'sense' (de manier waarop iets wordt gerepresenteerd).
Het aantrekkelijke en ook het nieuwe in het boek is dat - terwijl menig auteur ervan uitgaat dat kinderen representeren - Perner eerst enkele noodzakelijke stappen terug doet en onderzoekt onder welke ontwikkelingspsychologische voor- waarden representaties tot stand kunnen komen bij jonge kinderen. Maar daaraan vooraf gaat een theoretische analyse van het representatiebegrip als zodanig.
Het boek bestaat uit drie delen. Deel 1 bevat een kentheoretische analyse van het representa- tiebegrip als zodanig. In deel 2 wordt onderzocht hoe in de ontwikkeling van jonge kinderen op verschillende gebieden (cognitief, sociaal, emo- tioneel) representaties kunnen ontstaan en in deel 3 wordt Pemers 'representational theory of mind' vergeleken met andere, rivaliserende theorieën.
Wat is een representatie? In het voetspoor van de Duitse logicus Frege maakt de auteur on- ^foAeoeiscHc derscheid tussen 'referent' en 'sense'. Hij onder- sruoitM scheidt vervolgens drie niveaus. Ten eerste zijn er de primaire representaties en in dit geval is er nauw verband tussen referent (het afgebeelde) en de sense (het beeld). Op basis van secundaire re- |
-ocr page 239-
presentaties maakt de mens zich al meer los van de wereld en de actualiteit en ontwerpt bijvoor- beeld hypothesen en plannen. Er is echter nog steeds een bepaalde relatie met de realiteit. Het derde niveau is dat van de metarepresentaties en op dat niveau wordt de relatie geanalyseerd tus- sen wat is gerepresenteerd (referent) en hoe dat is gebeurd (sense). Op dit niveau wordt ook de mogelijkheid onderzocht van alternatieve (wel- licht meer adequate) representaties.
Uit het bovenstaande valt af te leiden dat er onderscheid kan worden gemaakt tussen a. re- presenterend medium b. representerende inhoud en c. representerende relatie. Met het begrip re- presentatie is bedoeld het medium, terwijl de re- latie de verbinding aangeeft tussen a en b. Representeren staat voor verschillende 'mental states', mentale activiteiten: het vormen van beelden of modellen, het doen van uitspraken e.d., "They are not just objects in themselves but in their representational capacity always evoke something eise" (p. 16). Een mens kan iets be- denken en representeren dat niet bestaat, bij- voorbeeld een machine of een fantasiedier. Met representatie is dan niet de machine of het dier zelf bedoeld, maar het representerend medium.
Er is pas sprake van een representatie als in principe ook misrepresentaties mogelijk zijn én als in principe hypothesen (dus niet bestaande realiteiten) kimnen worden gerepresenteerd. Bo- vendien hebben representaties verschillende functies zoals plannen, redeneren, hypothetische situaties voorstellen. Een belangrijke voor- waarde voor een kind om secundaire representa- ties te kunnen produceren, is dat het meervoudige modellen leert hanteren. Dat ge- beurt wanneer een kind zich bewust wordt (rond de 3 jaar) van het verschil tussen 'doen alsof' en 'echt' doen (een stok is echt én een stok is iets anders, een paard). Het kind hanteert nu twee modellen, zegt Pemer. Hij bekritiseert hiermee de opvatting van Piaget die zegt dat 'doen alsof' betekent dat de stok een paard symboliseert (stok als 'substituut'). Het is de vraag of beide opvat- tingen elkaar uitsluiten of aanvullen. Het laatste is goed verdedigbaar, immmers ook in het geval ^^^ dat het kind twee modellen hanteert (en Pemer
PEDAQOGtSCHe ^
sruDiiN geeft daar goede redenen voor), kan het spelge- drag nog door inwendige betekenisverlening (en niet door de uitwendige realiteit) worden ge- stuurd, zoals ook Vygotskij al zei. Het idee dat kinderen meerdere modellen leren hanteren |
heeft trouwens ook interessante consequenties voor het realistisch wiskundeonderwijs. Er wordt namelijk - door middel van contexten - niet de realiteit zelf in de klas gehaald, zoals vaak wordt gesuggereerd, maar altijd een repre- sentatie van de realiteit. Kinderen zijn zich van het onderscheid tussen realiteit (de referent) en representatie (sense), en daarmee van het ge- bruik van meerdere modellen, zeker vanaf een jaar of 5/6 goed bewust.
Wanneer een kind in staat is om de wijze van representatie te analyseren, spreken we van me- tarepresentatie. Een kind is daartoe pas in staat als het overeenkomsten snapt en als het heeft ge- leerd om (niet slechts twee situaties te vergelij- ken maar ook) de representatie als zodanig te interpreteren en inziet dat ook andere interpreta- ties én misinterpretaties mogelijk zijn.
In deel 2 gaat Pemer uitvoerig in op de vraag hoe kinderen de 'mind', het mentale leren begOJ' f)en. Dat gebeurt op basis van eigen innerlijke C' varing, van beredeneerde verwachtingen (theoretische constructen zegt Pemer: honger dus eten), maar vooral van 'intentional inexis- tence'. Dat laatste komt hierop neer dat een kin<l snapt dat een mens bedoelingen heeft en gerich' kan zijn op (nog) niet bestaande, niet waamee"^' bare zaken. Pemer gaat nu na hoe het begrip va" het mentale zich op verschillende gebieden ont- wikkelt. Wanneer vatten kinderen bijvoorbeel'^ 'zien' op als mentale activiteit?
Pemer toont zich bij de behandeling van dit soort vragen een vindingrijk experimentator. Een van zijn proefjes is het volgende. Hij vroeg de kinderen hem een plaat te laten zien die op bodem van een smalle doos lag. Kinderen van l-'/2 jaar hielden de doos zo dat hij én de kin- deren de plaat konden zien. Pas na het 2e jaar hielden de kinderen de plaat zo dat zij die nie' ^ konden zien en de volwassene wel. Maar 'zie" is dan nog steeds gebonden aan de fysische re'^ tie: kijken naar iets. Het lijkt alsof (Je kinderen ^ denken dat dit 'iets' het zien veroorzaakt. Na 4e jaar snappen ze dat de waameming een me" tale activiteit is en dat eenzelfde object bijvoor- beeld op verschillende manieren kan worden gezien.
Kinderen verwerven ook een
kennistheorie-
Weten is aanvankelijk gekoppeld aan actie e^, spoedig ook aan zien. Verstoppertje is een m ^ lijk spelletje: ze doen hun handen voor hun og of springen plotseling te voorschijn. Weten is |
-ocr page 240-
zien. Na het 4e jaar ontwikkelt zich een 'theorie over kennis'. Ze snappen steeds beter hoe ze aan iirformatie zijn gekomen.
Hoe kinderen denken (in de zin van geloven of vermoeden) illustreert Pemer aan de hand van onder meer het volgende experiment. Het kind krijgt een foto en op die foto kijkt een kind naar 'Wee dozen. In het groene doosje zit chocolade ^n het kind op het plaatje weet dat. Het kind gaat spelen en moeder doet de chocolade in het blauwe doosje. Volgend plaatje: het kind is terug ^an spelen, in welk doosje zoekt het de choco- lade? Naarmate de kinderen ouder waren, gaven vaker het juiste antwoord: het groene doosje, '^eze kinderen vatten 'geloven' op als represen- •ätie van de 'mmd'. Ook bedoelingen van men- den worden, naarmate kinderen ouder worden, Jüister gerepresenteerd. In een experiment kre-
kinderen twee plaatjes te zien. Bij één plaatje wordt gezegd dat de jongen in het water ^alt en bij het andere dat hij springt. Vraag: ^elke jongen wilde nat worden?' Vijfjarigen ^lappen dat het handelen wordt ingegeven door interne representatie van een bedoeling. Dit '"zicht vergroot trouwens de mogelijkheid tot
Zelfcontrole.
In het laatste deel van zijn boek bespreekt ^erner waardoor de (boven besproken) overgan- gen Worden veroorzaakt. Rond de twee jaar ^^'kt het kind met een 'thcory of behavior' en wil zeggen dat het gedrag binnen een situatie ërijpt. Het beschikt over een 'Situation "»eory'. Daarna kan het kind (4e jaar) zich los- "^äken van de situatie, het onderscheidt referent
sense en er ontstaat een 'theory of mind'. ^'de theorieën blijven kinderen (en ook vol- wassenen) hanteren. Als iemand iets verkeerds
beschuldigen we die persoon niet direct l^n het verkopen van leugens (situatie theorie).
als we de bedoelingen snappen en repre- ^ "'eren (er is sprake van misleiding) dan hante-
de'theory of mind'. Ij^ ^en slotte vergelijkt Pemer verschillende ^.^rieën. Onder andere de theorie van Piaget, ^ e de overgang verklaart uit het feit dat het kind Egocentrische houding overwint. Pemer op basis van experimenten aan dat deze in- •^fetatie niet geheel juist is. Ook interne obser- 's Volgens hem geen afdoende verklaring. '^Efklaring luidt dat kinderen inzicht in een Van de 'mind' krijgen. Als ik iets niet zie.
'Jgen de kinderen door, is het mogelijk dat |
de ander het ook niet of - afhankelijk van de po- sitie - juist wel ziet. De kinderen moeten dus gaan beseffen hoe ze aan kennis komen (interne representatie). Ze moeten weten dat die moet overeenkomen met de realiteit. En ze moeten snappen dat er voor kennis altijd een bron be- staat.
Tot slot kruist Pemer nog de dekens met on- derzoekers als Wellman en Flavell en die con- frontatie mondt weer uit in een overtuigend pleidooi voor de 'representational theory of mind'.
Pemer heeft een erg interessant boek ge- schreven, boordevol experimenten die volgens de regelen der kunst zijn uitgevoerd en steeds plaatst hij zijn onderzoeken en de bespreking van de resultaten in een adequate theoretische context. Deze publikatie verdient warme aanbe- veling, hetgeen niet wil zeggen dat zij zich kan onttrekken aan alle commentaar. Zo valt het op dat Pemer erg generaliserend te werk gaat. Hij komt daardoor niet toe aan de vraag welke facto- ren van invloed zijn op het tot stand komen van (mis)representaties. Preciezer geformuleerd: welke betekenis hebben bijvoorbeeld verschil in voorkennis, etnische achtergrond en taalniveau voor het tot stand komen van (mis)representa- ties? Een kwestie van meer theoretische aard is dat Pemer alleen aandacht besteed aan de vraag hoe de realiteit de vorming van representaties re- guleert, maar niet aan de vraag hoe bestaande re- presentaties de waarneming en begripsvomiing beïnvloeden.
Afsluitend, er vragen nog enkele kwesties van theoretische aard om nadere analyse. De ene heeft betrekking op de relatie tussen de construc- tivistische theorie en de representatie theorie. De andere betreft de functie van metaforen (die een bijzondere categorie van representaties vormen, zoals mag blijken uit de 'cognitieve metaforen- theorie' van MacCormac) en de functie van re- presentaties. Die kwesties mogen wat mij betreft in een volgende publikatie van Pemer op de- zelfde heldere manier worden behandeld.
J.M.C. Melissen Literatuur
Tomic, W., & Span, P. (red.) (1993) Onderwijspsycho- logie. Beïnvloeding, verloop en resultaten van
leerprocessen. Lemma BV Utrecht Open
Universiteit-Heerlen. |
-ocr page 241-
J.W.M. Kessels
Towards design Standards for curriculum con- sistency in corporate education
Uitgegeven in eigen beheer: Dronkelaarseweg 13, 3784 WBTerschuur, 1993,
X + 318 pagina's, ƒ 59,- (plus verzendkosten), ISBN 90-9006628-4
Aan prescriptieve modellen voor het ontwerpen van bedrijfsopleidingen is geen gebrek. Sinds het boek van Tracey (1971) over het ontwerpen van opleidingsprogramma's zijn er stappenplan- nen in vele varianten verschenen en het is niet ongebruikelijk dat een opleidingsbureau of een opleidingsafdeling van een groot bedrijf een eigen model ontwikkelt.
Echter de omvang van wetenschappelijk on- derzoek naar effecten van het gebruik van ont- werpmodellen steekt schril af bij de omvang van de literatuur over het ontwerpen van bedrijfsop- leidingen. Vermoedelijk heeft dat te maken met het gegeven dat dit soort onderzoek hoge eisen stelt aan de onderzoeker. De onderzoeker moet een zodanig zicht hebben op zowel de praktijk van als de literatuur over het ontwerpen van be- drijfsopleidingen dat hij gefundeerde uitspraken kan doen over de relatie tussen typen ontwerp- voorschriften en te verwachten effecten. De on- derzoeker moet bovendien een zodanige ingang hebben in het veld van de bedrijfsopleidingen dat hij voldoende betrouwbare gegevens kan verwerven over uitgevoerde ontwerpactiviteiten en over de effectiviteit van de resulterende oplei- dingen. Afhankelijk van het onderzoeks-design zal hij wellicht zelfs in de positie moeten verke- ren om ontwerp-activiteiten te beïnvloeden.
Kessels promoveerde op 9 december 1993 'cum laude' op een in het Engels gesteld onder- zoeksverslag waarin hij toont aan deze eisen te voldoen.
Wat biedt het proefschrift van Kessels? |
In het eerste deel van het proefschrift wordt een theorie ontvouwd betreffende 'curriculum consistentie', geïnspireerd door het evaluatiemo- del van Stake. Kessels maakt aannemelijk dat de kwaliteit van een opleiding (opgevat als de bij- drage van de opleiding aan het oplossen van het organisatie-probleem dat leidde tot de opdracht voor het ontwikkelen van de opleiding) afhangt van twee typen consistentie: interne en externe consistentie. Interne consistentie kan worden af- gelezen aan de mate waarin in het formele curri- culum de opleidingsinhoud, werkvormen, han- dleidingen en evaluatie-instrumenten afgeleid zijn van de leerdoelen, de mate waarin de leer- doelen op hun beurt een afgeleide zijn van de uitkomst van functie- en taakanalyses en de mate waarin de fimctie- en taakanalyses op hun beurt weer samenhangen met de analyse van de oor- spronkelijke opleidings-noodzaak. Dat curricula intern consistent moeten zijn is geen nieuws: het is de meeste ontwerpers, via de bekende ont- werpmodellen, met de paplepel ingegeven. Een krent die Kessels in de pap legt is de relatie die hij legt tussen de vier analyse-niveaus in het ont- werpen van een opleiding (1. probleem/doel, 2. werkomgeving, 3. vaardigheden en 4. leersitua- tie) en de vier evaluatie-niveaus zoals onder- scheiden door o.a. Kirkpatrick (en hier in omgekeerde volgorde weergegeven: 1. impact op de organisatie, 2. werkgedrag, 3. leerresulta- ten en 4. proces). Kessels inventariseert ontwerp-maatregelen gericht op verhoging van de interne consistentie en vat ze samen onder de noemer 'systematische benadering'.
Naast interne consistentie onderscheidt Kes- sels externe consistentie; de mate waarin de ver- schillende betrokken partijen het eens zijn over wat het probleem is en hoe het opgelost kan v/c'' den door middel van opleiden. Aanwijzingen voor het verhogen van externe consistentie staa" in de meeste ontwerpmodellen minder centraal, volgens Kessels ten onrechte. Om succes te heb" ben moet de opleidingsontwikkelaar niet allee" een ontwerper zijn maar ook een soort organisa' tieontwikkelaar. Interessant is de relatie die KeS seis legt tussen curriculumtypen, zoals beschreven door Goodlad c.s. en de betrokken partijen: het 'bedoelde' curriculum van het ma- nagement, het 'formele' curriculum zoals von" gegeven door de ontwikkelaar, het 'waargenomen' curriculum in de ogen van de opleider en het 'operationele' curriculum dat de cursist ervaart. Opgave van de ontwerper is te bewerkstelligen dat deze curricula op elkaar afgestemd. Daartoe presenteert Kessels een aa" tal maatregelen die hij samenvat onder de noe- mer 'relationele benadering'. Een deel van die maatregelen is identiek aan maatregelen die onder de systematische benadering vallen: behoefte-onderzoek en functie- en taakanalyse- Andere zijn meer specifiek: project-manage' ment, betrekken van lijn-management, overee" komst tussen leer- en werk-omgeving. |
-ocr page 242-
aantrekken van opleiders met praktijkervaring, selectie van deelnemers.
Een originele en qua consequenties verstrek- kende uitweiding betreft de mogelijkheid dat bij ®en summier uitgewerkt formeel curriculum 'Och een effectieve opleiding kan worden gerea- liseerd. Als de opleider goed op de hoogte is van situatie waarvoor wordt opgeleid en/of als de <^uisist competent en gemotiveerd is kurmen zij het veelal zonder een vooraf vastgelegd uitvoe- rig opleidingsprogramma stellen. Ook de rol van
lijn-management en de mate van overeen- i^onist tussen leersituatie en werkomgeving kan *^onipenseren voor het ontbreken van een intern 'Consistent formeel curriculum. De meeste van ''«Ze 'compenserende factoren' zouden zijn te Zinvloeden via de relationele benadering.
Het tweede deel van het proefschrift van Kes- ^'s biedt een empirische toetsing van een tiental Vpothesen, welke in verband staan met de ont- rouwde theoretische noties. Kessels verwacht ""der meer dat toepassing van zijn ontwerpvoor- ^hriften leidt tot meer effectieve curricula (dat zeggen: meer effectief dan bij het niet toe- Passen van de ontwerpvoorschriften). Het opvol- 8en van voorschriften binnen de systematische '^nadering zal leiden tot grotere interne consis- '®ntie en het opvolgen van voorschriften binnen felationele benadering tot meer externe con- ^'stentie. Beide soorten consistentie zullen posi-
samenhangen met het effect van het jSerealiseerde) curriculum. Kessels verwacht ^^endien dat de relationele benadering kan ^'^'iipenscren voor zwaktes in de systematische ; I "adering, terwijl omgekeerd steken die men i vallen in de relationele benadering niet kun- Worden opgehaald in de systematische bena- . '^''"g. Toetsing van de hypothesen vindt plaats "'^ee ronden. Er is sprake van vergelijkende J'^alsstudi es, waarbij zorgvuldig verzameld ^alitatief materiaal volgens de aanwijzingen " o-a. Miles en Huberman wordt getransfor- in kwantitatieve data. In de eerste ronde ®gt de onderzoeker er in over 17 cases be- "wbare gegevens te verzamelen met betrek- ^ "8 tot de voor de hypothesen relevante Onf^''^'^"" van deze cases betreffen Vol^^ die door de betrokkenen als succes- y^^fden beoordeeld en de andere acht zijn [j^ "^^'den van minder geslaagde opleidingen, groepen cases blijken statistisch signifi- ' '1 de voorspelde richting, van elkaar af te wijken met betrekking tot interne en externe consistentie en met betrekking tot systematische en relationele benadering. De bevinding dat de vier cases met een lage score voor 'systemati- sche benadering' en een hoge score voor 'rela- tionele benadering' alle in de categorie 'succesvolle cases' vallen geeft enige steun aan de hypothese dat de relationele benadering kan compenseren voor zwaktes in de systematische benadering. Succesvolle cases met een lage score voor relationele benadering komen niet voor. Niet-succesvolle cases waarbij de score voor 'systematische benadering' hoger is dan voor 'relationele benadering' blijken de laagste effectscores te hebben. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met de hypothese betreffende het niet compenseren door een systematische be- nadering van zwaktes in de relationele benade- ring. |
In de tweede ronde worden, na scholing van de ontwikkelaars, 28 curricula ontwikkeld aan de hand van ontwerpvoorschriften, gebaseerd op de hier boven samengevatte theoretische noties. Over 14 curricula kunnen binnen de gestelde tijd voldoende betrouwbare gegevens worden verza- meld. Strikt genomen wordt de eerste hypothese niet getoetst: de effecten van volgens de voor- schriften ontwikkelde opleidingen worden niet vergeleken met de effecten bij een controlegroep die zonder Kessels' voorschriften opereerde. Wel blijken de effecten statistisch significant be- ter dan de resultaten van de 8 niet-succesvolle cases uit de eerste ronde en ook blijken ze alle een vooraf vastgestelde minimum-norm te over- schrijden. Net als in de eerste ronde blijken sys- tematische benadering, interne consistentie en effect positief samen te hangen. Externe consis- tentie blijkt eveneens samen te hangen met ef- fect, maar als gevolg van de geringe spreiding van de waarden op de variabele 'relationele be- nadering' kan geen relatie worden vastgesteld tussen relationele benadering en de andere varia- belen. Bij ontstentenis van projecten met lage scores op de variabelen 'relationele benadering' en 'systematische benadering' kunnen de hypo- thesen betreffende de onderlinge compensatie van benaderingen in de tweede ronde niet wor- den getoetst.
Behalve de hierboven besproken theoretische en empirische delen bevat het proefschrift van Kessels een derde deel dat het voor werkers in het veld van de bedrijfsopleidingen buitenge- |
-ocr page 243-
woon waardevol maakt. Dit derde deel biedt een systematisch geheel van aanwijzingen voor het ontwerpen van bedrijfsopleidingen, met literatuur-suggesties voor verdieping.
Kessels heeft met dit proefschrift een mijl- paal neergezet in de ontwikkeling van de oplei- dingskunde. Zijn studie incorporeert de theorievorming over het ontwerp van bedrijfsop- leidingen tot dusver en voegt bovendien origi- nele en waardevolle elementen toe. Het is te verwachten dat de begrippen interne en externe consistentie en de begrippen systematische en relationele benadering blijvend zullen worden opgenomen in het opleidingskimdige vocabu- laire. Het verrichte empirische onderzoek dwingt bewondering af door de relatieve grootschalig- heid ervan en de nauwgezette methodologische verantwoording van de gehanteerde procedures, al roept de gehanteerde opzet ook vragen op die onbeantwoord blijven. Bijvoorbeeld waarom in de tweede ronde geen gebruik is gemaakt van een controlegroep die geen (of slechts 'traditio- nele') ontwerp-aanwijzingen kreeg, zodat nage- gaan zou kimnen worden of de ontwerp- voorschriften tot statistisch significant betere ef- fecten leiden. En bijvoorbeeld over de overlap tussen de aanwijzingen binnen de relationele be- nadering en die binnen de systematische benade- ring: zou het de analyse niet helderder maken als onderscheiden werd tussen drie typen aanwijzin- gen: aanwijzingen die exclusief binnen de syste- matische benadering passen, aanwijzingen die exclusief binnen de relationele benadering pas- sen en aanwijzingen die binnen beide benaderin- gen passen? Het onderzoek van Kessels inspireert tot vervolg-onderzoek in relatie tot deze en andere vragen. Ook bijvoorbeeld naar de vraag onder welke omstandigheden kan worden afgezien van een (uitvoerig) formeel curriculum en dus volstaan kan worden met de relationele benadering.
Kessels' ontwerpaanwijzingen tenslotte zul- len door velen als leidraad voor hun ontwerpacti- viteiten worden gehanteerd, ook al blijft Kessels vijfde stelling bij zijn proefschrift van toepas- sing, volgens welke curriculumontwikkelaars zouden moeten worden aangemoedigd hun eigen ontwerpmodel op te stellen, aangezien dat het enige model is dat ze geneigd zullen zijn te vol- gen.
J.A. de Jong |
Literatuur
Tracey, W. R. (1971). Designing training anddevelop- mentsystems. New York: American IVIanagement Association, Inc.
F. de Jong
Zelfstandig leren. Regulatie van het leer- proces en leren reguleren: een procesbenade' ring
Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Tilburg 1992, 219 pagina's ISBN 90 9004989 4
Dit proefschrift gaat over één van de meest be- studeerde thema's uit de actuele onderwijs- psychologie, nl. over de rol van zelfregulatie in succesvol leren én over succesvol leren regule- ren.
In het eerste hoofdstuk wordt de literatuur rond de begrippen metacognitie en zelfregulati® kort besproken. Op grond daarvan komt de auteur tot een eigen werkdefinitie van het begOP metacognitie - de concrete, waarneembare cog- nitieve activiteiten waarmee leerlingen zich oriënteren op een leertaak, hun leerproces bewa- ken, toetsen, diagnostiseren en sturen tijdens he' uitvoeren van een leertaak (p. 14) - én tot de vol' gende drieledige onderzoeksvraagstelling:
1 Wat is de waarde van hardop denken als m®' thode om het zelfregulatieproces te bestud®' ren?
2 Welke kwantitatieve en kwalitatieve ver- schillen bestaan er tussen meer en minder succesvolle leerlingen ten aanzien van zelfr® gulatie? ^
3 Kan zelfregulatie worden gestimuleerd en/" verbeterd door middel van trainingspro- gramma's en welke invloed hebben deze tr^' ningen op de leerprestaties?
In het proefschrift wordt verslag ui van acht onderzoekingen. De eerste twee gaan op de eerste twee vragen; zij worden besproke'' in Hoofdstuk 2. De overige zes, die betrekking hebben op de derde vraagstelling, komen in Hoofdstuk 4 aan bod. In Hoofdstuk 3
wordt ee"
aantal trainingsstudies uit de recente literatuuf^^ besproken, die - samen met de resultaten van eerste twee onderzoekingen - de bouwstenen hebben geleverd voor de ontwikkelde training® programma's.
In de eerste twee onderzoekingen is
nagegaa" |
-ocr page 244-
*elke zelfregulatieprocessen en -activiteiten er doorkomen bij sterke en zwakke brugklasleerlin- ëen, en hoe die beïnvloed worden door een aan- •äl taak- en subjectkenmerken. Om deze Zelfregulatieprocessen en -activiteiten te achter- halen, is gebruik gemaakt van de hardop-denk- •ftethode. De aldus bekomen hardop-denkproto- <^ollen zijn vervolgens opgesplitst in zinvolle Zelfregulatie-eenheden, die stuk voor stuk be- noemd en gecodeerd zijn aan de hand van een <^'assificatieschema waarin onderscheid gemaakt ^ordt tussen vier grote categorieën van regula- •'eprocessen (nl. oriënteren, procesbewaken, stu- 'en en toetsen), die telkens nog vijf ä tien meer Specifieke regulatieactiviteiten omvatten.
In verband met de eerste - methodologische ~ onderzoeksvraag, concludeert De Jong dat •^dop denken een geschikte methode is voor de Wetenschappelijke studie van metacognitieve Processen en activiteiten. Daarvoor beroept hij ^'eh ten eerste op de hoge correlatiecoëfficiënten ^en drie onafhankelijke codeurs voor de fre- l^ienties van de diverse regulatie-activiteiten in hardop-denkprotocollen van de brugklassers, 'en tweede op de geconstateerde samenhang het aantal zelfregulaties in deze protocol- en de effectieve studietijd. Het is spijtig dat . ® auteur de procedure die gevolgd werd bij het '"^erscorerbetrouwbaarheidsonderzoekniet "^^wkeuriger beschrijft (Hoeveel en welke pro- '"collen zijn er precies in het betrouwbaarheids- ^''derzoekbetrokk en? Hoeveel en welke "istructie kregen de codeurs vooraf? Bestond er '^k overeenstemming tussen de codeurs wat be- ^ft het opsplitsen van de protocollen in ®^latie-eenheden?). Jammer is ook dat er in J'age geen voorbeeld van een uitgetikt hardop- "iKprotocol is opgenomen, aan de hand waar- ^ de lezer zélf kan nagaan of zijn/haar inter- statie en codering van zo'n hardop-denk- °'ocol klopt met die van de codeur(s) (zie in Verband Schoenfelds [1992] lezenswaardige ^ Jdrage over de eisen waaraan een publikatie ^ d een nieuwe methode voor data-verzameling
-analyse, moet voldoen). In ieder geval y 8 ik me alvast af hoe de auteur erin ge- is om zo een zo hoge interscorerover- oiTist te bekomen, wanneer men in j^erking neemt dat het analyse/coderings-
lema bestaat uit zowat veertig - soms erg ver- a„,. ~ categorieën van zelfregulatie- '■^»eiten. |
Inhoudelijk gezien, bieden de eerste twee stu- dies bijkomende empirische steun voor de alge- meen aanvaarde stelling dat er kwantitatieve én kwalitatieve verschillen bestaan in de regulatie van het leerproces tussen meer en minder suc- cesvolle leerlingen: eerstgenoemden pasten niet enkel vaker regulatieactiviteiten toe; zij hanteer- den ook een grotere diversiteit aan regulatieacti- viteiten én bleken het gebruik ervan ook beter af te stemmen op de vorm en de complexiteit van de leertaak. Een bijkomende interessante bevin- ding is dat (ook) de betere leerlingen hun leer- proces aanvatten zonder zich vooraf expliciet en nadrukkelijk te oriënteren op de leertaak; ook zij begonnen dus direct met lezen en studeren, en reguleerden hun leergedrag - voor zover er zich problemen voordeden - tijdens het leren.
Vertrekkend van de constatering dat zelfregula- tie een belangrijke determinant van succesvol le- ren is, stapt De Jong vervolgens over naar de vraag in hoeverre deze zelfregulatieprocessen en -activiteiten gestimuleerd kunnen worden en wat het effect daarvan is op de leerresultaten. Op grond van een systematische bespreking van de literatuur (Hoofdstuk 3), die sterk geïnspireerd is op de bekende overzichtsartikelen van Pressley e.a. (1987) en Brown e.a. (1981), besluit hij dat louter zelfontdekkende instructieomgevingen hiervoor alleszins weinig geschikt zijn. Daar- voor is er behoefte aan een krachtige onderwijs- leeromgeving, waar instructiemethoden als modelleren, demonstreren, scaffolding, rolwis- seling en zelfspraak essentieel deel van uitma- ken. Verder meent De Jong dat met behulp van de nieuwe informatietechnologie deze (ar- beids)intensieve instructievormen wellicht ge- makkelijker en/of efficiënter gerealiseerd kunnen worden.
In de trainingsprogramma's die in het kader van het proefschrift ontwikkeld en uitgetest zijn, zijn verscheidene van de bovengenoemde krach- tige instructietechnieken die de overdracht van regulatieprocessen en -activiteiten bevorderen, bijeengebracht en geïmplementeerd. In deze trai- ningsprogramma's staat een door de auteur ont- wikkelde heuristiek van het zelfregulatieproces centraal, die de vorm heeft van een stroomdia- gram bestaande uit vier blokken (nl. voordat je begint, tijdens het leren, als je iets niet begrijpt en achteraO, die verder opgedeeld zijn in enkele meer specifieke onderdelen (bijvoorbeeld: het |
-ocr page 245-
blok voordat je begint bestaat uit twee onderde- len, nl. kijk wat je moet doen en maak een plan). In het eerste trainingsonderzoek is deze heuris- tiek opgenomen in een soort van instructie- boekje, maar in de vijf overige onderzoekingen is deze geïntegreerd in computerondersteund on- derwijs: tijdens het werken aan de leertaak kan de leerling de geïmplementeerde leerhulp active- ren door op een bepaalde functietoets te druk- ken, doch soms verschijnt er ook ongevraagd leerhulp op het scherm.
De zes trainingsstudies uit Hoofdstuk 4 ver- schillen onderling niet enkel wat betreft de ma- nier waarop de zelfregulatietraining werd gegeven (nl. menselijke tutor versus computer- ondersteunde leerhulp), maar ook wat betreft het soort leerlingen waaraan er zelfregulatietraining werd verstrekt (verschillende leeftijden en stu- dierichtingen), de context waarin deze training plaatsvond (geïntegreerd in het wiskundehuis- werk versus geïsoleerd), de gehanteerde evaluatie-instrumenten (registratie van zelfregu- latie via hardop denken of via vragenlijsten), en de rigueur van de onderzoeksopzet (met of zon- der controlegroep).
Hoewel er in bepaalde studies wel enkele po- sitieve leereffecten worden vermeld, vallen de resultaten alles bij elkaar genomen nogal tegen. Dit geldt zowel voor de invloed van de training op het toepassen van regulatie-activiteiten als voor het effect ervan op'de leerprestaties. De twee onderzoekingen waarbij de resultaten nog het meest positief zijn, zijn de eerste studie (waarin echter nog niet met de computeronder- steunde leerhulp is gewerkt, maar met een men- selijke tutor), en de laatste (waarin zelfregulatie echter niet langer gemeten is via de techniek van hardop-denken doch indirect via vragenlijsten én waarin bovendien zonder controlegroep is ge- werkt).
In antwoord op de vraag waarom de training in de meeste studies niet het verhoopte effect heeft opgeleverd, worden door de auteur vol- gende verklaringselementen aangedragen: de korte duur van de training, het feit dat de training beroep deed op cognitieve vaardigheden en/of leesvaardigheden waarover de betreffende leer- sTuoitM lingen nog niet of in onvoldoende mate beschik- ten, en het feit dat de (computer)programma's de dynamisch-affectieve component van het leer- proces (zoals het opvijzelen van zelfvertrouwen, het leren van adequaat coping- en attributiege- drag) te weinig ondersteunden. Vooral dit laatste verklaringselement krijgt - tegen de achtergrond van de recente ontwikkelingen in het internatio- nale onderzoek rond leren leren (zie bijvoor- beeld: Boekaerts en Simons, 1993) - extra aandacht. |
In het slothoofdstuk worden de belangrijkste re- sultaten in verband met de drie onderzoeksvra- gen nogmaals samengevat, worden er perspectieven voor verder onderzoek geschetst, en worden enige onderwijspraktische implicatie® gegeven. Wat dit laatste punt betreft, sluit de auteur af met een vurig pleidooi om in het onder- wijs meer aandacht te besteden aan de ontwikke- ling van metacognitieve kermis en vaardigheden waarmee leerlingen in staat zijn zélf hun kennis te construeren en uit te breiden in steeds wisse- lende informatie(leer)omgevingen. En hoewel de meerwaarde van de computer door zijn eige"! onderzoekingen nauwelijks ondersteund wordt, blijft hij er toch van overtuigd dat de nieuwe in- formatietechnologieën daarbij een waardevolle (ondersteunende) functie kunnen vervullen.
L. Verschaffel
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en
Literatuur
in-
structie. Psychologie van de leerling en
proces. Assen: DeIcker & van de Vegt. Brown, A.L., Campione, J.C., & Day, J-D- ^^ Learning to learn: on training students to
from texts. Educational Researcher, 10 (2).
Pressley, M., Snyder, B.L., & Cariglia-Bull, T. C®®^' How can good strategy use be taught to ^^ ren? Evaluation of six alternative approache«-^^ S.M. Cormier & J.D. Hagman (Eds.), Transfer "^ learning, contemporary research and apP ^ tions (pp. 81-120). New York: Academie Pf®^ Schoenfeld, A. (1992). On paradigms and metho ^ What do you do when the ones you know do what you want them to do? Issues in the ^^^^ lysis of data in the ferm of videotapes. Journ^ the Learning Sciences, 2,179-214. |
-ocr page 246-
Mededelingen
New Developments in Teacher Education
öe Educatieve Federatie Midden Nederland or- ganiseert van 29 augustus t/m 2 september 1994 ^ Utrecht de Tweede Internationale Zomer- <^ursus over de relatie theorie/praktijk in de lera-
fenopleiding.
Een brochure kan worden aangevraagd bij ■"evr. R. Gompelman, IVLOS Lerarenopleiding, Postbus 80.127, 3508 TC Utrecht, tel.: 532194; fax: 030 532741.
''^ternational Colloquium The QuestforQuality
collcK|uium, onder auspiciën van de Univer- van Amsterdam, Stockholm en Indiana van 29 september t/m 1 oktober 1994 te '^'"sterdam gehouden.
Voor nadere informatie: S. Kloos, Vakgroep ^^gogische Wetenschappen, U.V.A., IJsbaan- J^d 9,1076 CV Amsterdam, tel.: 020 5703557; 5703500.
'•^^ernationale Conferentie ^'olence
in the Family
Iqq"^ '^°"fcrcntic wordt van 13 t/m 15 oktober , ^ gehouden in het RAI Congres Centnim te ^■^terdam.
.j, '"fonnatieadres: Bureau PAOG-Amsterdain, ® elbergweg 25,1105 BC Amsterdam, tel.: " 5664801.
^Qnferentie Relatie Ouders en
Hooi
^^^ Conferentie vindt plaats op 27 en 28 okto- dj^ Erasmus Universiteit te Rotter-
•^Un j. buitenlandse sprekers zullen
^'cnt laten schijnen over dit thema, ^faam Stichting KOSBE,
Oio .f^nsstraat 41,3021 CC Rotterdam, tel.: ^»766011; fax: 010 4768235. |
Universiteit Twente
Promovendus: Drs. S.L. Goei
Titel proefschrift: Mental models and problem
solving in the domain of CNC-programming
Promotor: Prof.dr. J. M. Pieters
Datum: 1 september 1994
Tijd: 12.45 uur
Universiteit Twente Promovendus: Drs. A.W. Lazonder Titel proefschrift: Minimalist computer docu- mentation: A study on constructive and correc- tieve skills development Promotor: Prof.dr. S. Dijkstra Datum: 16 september 1994 Tijd: 15.00 uur
Universiteit Twente
Promovendus: Drs. J. Gulmans
Titel proefschrift: The acquisition of diagnostic
skills in health education: An investigalion of the
effectiveness of a videodisc as an Instruction tooi
Promotor: Prof.dr. S. Dijkstra
Datum: 22 september 1994
Tijd: 13.15 uur
Universiteit Twente Promovendus: Ir. A. N. Ladhani Titel proefschrift: A framework for the acquisi- tion, representation, and use of perfonnance mo- delling knowledge for providing courseware design support
Promotores: Prof.dr. J. C. M. M. Moonen en Prof. K. Mars
Co-promotor: Dr. I.P.F. De Diana Datum: 18 november 1994 Tijd: 14.00 uur
Universiteit Twente Promovendus: Drs. S.A. de Vries Titel proefschrift: Adaptable courseware: func- tionality, usability, and effectiveness Promotor: Prof.dr. J.C. M. M. Moonen Co-promolores: Dr. 1. P. F. De Diana en Dr. P. A. M. Kommers
Datum: 18 november 1994 Tijd: 15.30 uur
239
rfDüGOGISCNf sruDitM
1994171)239^40 |
-ocr page 247-
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
14e jaargang, nr. 1,1994
Thema: Morele opvoeding en morele ontwikke- ling
Morele opvoeding en morele ontwikkeling: inleiding op het thema, door G. Biesta, W. War- dekker en H. Zwart-Woudstra Faimess and empathy as the foundation for uni- versal moral education, door J.C. Gibbs De implicaties voor de theorie van Kohlberg van het serieus nemen van de kritiek van Gilligan, doorG.J. Vreeke
Over de rol van emoties bij het moreel redene- ren. Gibbs' mislukte poging tot integratie van de theorie van Kohlberg met die van Hoffman, door M. Korthals
Slachtoffer georiënteerde disciplinering en de morele ontwikkeling van een kind, door J. Jans- sens, A. de Veer en T. Jansen Moreel klimaat van scholen voor voortgezet on- derwijs: de perceptie van de leerlingen, door D. Brugman, K. Host, M. van Roosmalen en L. Ta- vecchio
Oudergemeenschappen en onderwijs, door K. van Liere en C. J. M. Maas
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 4,1994
Ontwikkelingspsychiatrische diagnostiek van verstandelijk gehandicapte personen, door A. Doäen
Het begeleiden van contacten tussen jongeren in trainingscentra voor kamerbewoning en hun ouders, door M. Klomp
Kwaliteit van de ouder-kind relatie en gedrags- problemen, door J.M. A.M. Janssens en N.M.C. van As |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 5,1994
Ondersteuningswensen en ervaren belasting van gezinnen met een jong thuiswonend verstande- lijk gehandicapt kind, door J. C. Bollen, J. Hoek- man en J. E. van de Kleij Kwaliteit ouder-kind relatie: samenhang tussen indicatoren, door N. M. G. van As en J. M. A. M. Janssens
Is er een verband tussen niet-rechtshandigheid en allergieën bij kinderen en hun familie? door M. J. de Graaf-Tiemersma
Ontvangen boeken
Burggraaf, H., In de schaduw van de levensboof- Naar een intuïtief-religieuze benadering binn^'^ de individuele godsdienstige ontwikkeling sertatie). Uitgeverij Kok, Kampen, 1994, ƒ 69,f- Groot, A. M. de. Methodologie. Grondslagen van o"' derzoek en denken in de gedragswetenschap?^'^ {12e druk). Van Gorcum, Assen, 1994, ƒ69.50' Haanstra, F., Effects of art education onvisuat-sp^^'^^ ability and aesthetic perception: Two analyses (dissertatie). Thesis Publishers, Amst®'' dam, 1994,/45,-. Henneman, K., Problemen van gevorderde spe«^'^' Signalering, diagnostiek en begeleiding- tinho, Bussum, 1994, ƒ 37,50. Mönks, F.J., & Knoers, A.M.P.,
psychologie. Inleiding tot de verschillende d^ , gebieden (9e herziene druk). Van Gorcum, AS'®''' 1994,/ 55,-. !
Peeters, Th., Autisme. Van begrijpen
tot begeleid''^ Uitgeverij Hadewijch, Antwerpen/Baarn, '
ƒ 39,90.
Schrooten, W., & Vermeer, A., Woorden in onderwijs. (Studies in meertaligheid 6). Ti University Press, Tilburg, 1994, ƒ 45,-. |
-ocr page 248-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 4/1994
241
rtOACOCISCHt
STUDllH
J 994171) 24 J
M. Brekelmans en Th. Wubbels
Veranderingen in het interpersooniijice gedrag van docenten ge-
durende hun beroepsloopbaan 242
Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz
^et lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspecifieke motiva-
tie van leerlingen 256
^•W.G.Leune
Onderwijssociologie en onderwijsbeleid in Nederland; sporen van
Onderwijssociologische inzichten in beleidsnota's op het terrein
onderwijs en wetenschappen in de periode 1970-1992 271
Kuhiemeier, L Melse en H. van den Bergh
y^i'gelijking van twee leergangen Duits in de tweede klas
"^avo 284
"^onshouwer
t^Phan Strassers dialogische fenomenologie 304
^oniek
JJj-Bastiaens
^^ Convention'94 en InCITE'94 317
-ocr page 249-
Veranderingen in het interpersoonlijke gedrag van docenten
gedurende hun beroepsloopbaan
M. Brekelmans en Th. Wubbels
Samenvatting
Om veranderingsprocessen bij docenten gedu- rende hun beroepsloopbaan te bestuderen heb- ben we een cross-sectionele studie uitgevoerd naar het Interpersoonlijke gedrag van docenten in verschillende fasen van hun loopbaan. Gege- vens over het ideaalbeeld van docenten en het beeld dat leerlingen en docenten hebben van het door docenten in de klas vertoonde gedrag werden verzameld over minimaal 2 klassen (MAVO/HAVOAWO) van meer dan 500 docen- ten en docenten in opleiding, bij meer dan 25.000 leerlingen van ongeveer 100 verschil- lende scholen. Het blijkt, dat docenten het be- hoorlijk eens zijn over het gewenste interper- soonlijke gedrag, ongeacht de hoeveelheid ervaring die ze hebben. Zowel volgens leerlin- gen als volgens docenten zelf is het type gedrag dat docenten in de klas vertonen wèl verschil- lend bij docenten met een verschillende hoe- veelheid ervaring. Longitudinaal geïnterpre- teerd is er gedurende het eerste deel van de loopbaan bij de machtsdimensie in het Interper- soonlijke gedrag een stijging richting ideaal- beeld aantoonbaar. Na ongeveer 10 jaar lijkt stabilisatie op te treden. Deze tendens richting ideaalbeeld is niet aantoonbaar bij de nabij- heidsdimensie in het interpersoonlijke gedrag.
Inleiding
In dit artikel beschrijven we onderzoek naar veranderingen die optreden in het gedrag van docenten gedurende hun beroepsloopbaan. De beroepsloopbaan van docenten en ontwikke- lingen daarin staan de laatste jaren steeds meer in de belangstelling, zowel bij beleidmakers als bij onderzoekers. Loopbaanontwikkeling wordt beschouwd als één van de manieren om het leraarsberoep weer aantrekkelijk te maken (Commissie Toekomst Leraarschap, 1993). Het aantal artikelen op het gebied van de (pro- fessionele) ontwikkeling van docenten neemt toe (zie o.a. Kremer-Hayon, Vonk & Fessier, 1993; Hargreaves & Fullan, 1992). Onderzoek naar veranderingen die zich voordoen tijdens de beroepsloopbaan van docenten is van belang in het kader van de opleiding en begeleiding van docenten. Het draagt bij aan een beter in- zicht in de bekwaamheden en behoeften van docenten op verschillende momenten in hui^ loopbaan. |
Het onderzoek dat in dit artikel gepresen- teerd wordt, spitst zich toe op veranderingen in het interpersoonlijke gedrag van docenten in de klas. We besteden eerst aandacht aan studies op het gebied van veranderingen bij docenten g®' durende hun beroepsloopbaan. Daarna be- schrijven we het theoretisch kader dat we g®' bruiken om het interpersoonlijke gedrag val' docenten in de klas in kaart te brengen. Na opzet van het onderzoek en de resultaten is ^^ aandacht voor interpretaties en consequentie® voor de scholing van docenten.
1 Onderzoek naar veranderin- gen bij docenten tijdens hun beroepsloopbaan
Bij studies die zich richten op veranderingen die bij docenten optreden tijdens hun beroept' loopbaan kan onderscheid gemaakt worden J" vier categorieën, namelijk: a. Studies die zich richten op verandering^" een bepaalde periode in de beroepslo^P baan van docenten. Perioden die met nam® aandacht hebben gekregen, zijn de start v^ de beroepsloopbaan (zie o.a. Fuller, l^o ' Veenman, 1984; Vonk, 1989; Zeichner Tabachnick, 1985) en de initiële opleiding®' periode (zie o.a. Bennett & Carré, b Studies die zich richten op verschille" ^ sen beginnende docenten en experts. wel deze studies meestal niet opgezet z'J |
-ocr page 250-
om veranderingsprocessen bij docenten te beschrijven, worden via de vergelijking van de beide groepen, impliciet veranderings- processen verondersteld (zie o.a. Carter, Cushing, Sabers, Stein & Berliner, 1988; Boei & Kieviet, 1989). Studies die zicht geven op het effect van een bepaalde interventie op docenten. Verande- ringen bij docenten zijn bijvoorbeeld onder- zocht om nascholingsprogramma's te eva- lueren (zie o.a. Van Tulder, 1992; Van der Sijde, 1987), of om in het kader van curriculum-onderzoek (als onderdeel van een bredere vraagstelling) vast te kunnen stellen of een bepaalde innovatie op de be- oogde wijze geïmplementeerd was (zie voor een overzicht o.a. McLaughlin, 1987). ^ Studies waarin de totale beroepsloopbaan van docenten onderwerp van onderzoek is. (zie o.a. Huberman 1993, Kelchtermans, 1993; Prick, 1983). ^•ïs onderzoek kan tot de laatstgenoemde ^oep van studies worden gerekend.
Sinds de jaren zeventig is het aantal studies daarin geprobeerd wordt het totale carrièrever- bij docenten in kaart te brengen, sterk ge- groeid. Twee voorbeelden:
Op basis van uitgebreide literatuurstudie ^^hristensen, Burke, Fessier & Hagstrom, ^3), imerviews en ook observaties (Burke, Kessler & Christensen, 1984; Fessier, 1985) is 'Teacher Carecr Cycle Model' ontwikkeld. ^ dit model worden in de beroepsloopbaan van genten 8 fases onderscheiden: initiële oplei- "^8. inductieperiode, werken aan het verder ^''t^vikkelen van bekwaamheden, enthousiast Berken en verder doorgroeien, teleurstelling de loopbaan, een periode van stilstand, periode van verval en afstand nemen, en jj^'^'otte de beëindiging van de beroepsloop- De duur van deze fases kan voor docen- j ^^el verschillend zijn. Volgens Bloom en ^orde-Bioom (1988) kan de enthousiaste pe- ^^e bij sommige docenten heel lang duren, ^^ardoor de periode van teleurstelling en de ^^mig dynamische stabiele periode als het |
^ borden overgeslagen, u huberman (1993) maakt in de beroepsloop- jj^ van docenten onderscheid in 5 perioden, model worden verschillende loopbaan- J^cten onderscheiden. Het is geen vast fasen- model, zoals het 'Teacher Career Cycle Mo- del', maar doet meer recht aan de verschillende wegen waarlangs een loopbaan zich kan ont- wikkelen. In Figuur 1 wordt het model schema- tisch weergegeven.
Years of teaching
1-3
Experimentalion/ diversilicallon
Serenity
Disengagement ("serene or bittter^
Figuur 1. Teacher career cycle model van Huber- man
Na een enerverende periode waarin de begin- nende docent het hoofd boven water probeert te houden, maar ook vol geestdrift bezig kan zijn met de nieuwe uitdagingen van een 'echte' baan, volgt een stabiliseringsfase, waarin het gevoel dat men de beginmoeilijkhedcn over- wonnen heeft, overheerst. Na het voor veel do- centen overeenkomstige begin van de loop- baan, is er in het middengedeelte van de loopbaan een aantal alternatieve trajecten. Voor een deel van de docenten volgt na de pe- riode van stabilisering een fase van experimen- teren met de onderwijsaanpak in de klas en/of een grotere deelname aan activiteiten op meso- niveau. Voor een deel van de docenten na de stabiliseringsfase, voor een deel ook na de ex- perimenteerfase, volgt een periode waarin men zichzelf vragen stelt en de balans opmaakt met betrekking tot de keuze voor het beroep van do- cent. Dit proces, dat een aantal docenten over- slaat, kan overgaan in een periode waarin zelf- acceptatie overheerst ('serenity'), men de aan- dacht en energie positief richt op bepaalde deelaspecten van de beroepssituatie of activi- teiten buiten de school en men het gevoel heeft effectief als docent te functioneren. Voor een andere groep kan de balans doorslaan in een concentratie op het negatieve, met veel kritiek op leerlingen, onderwijsvernieuwing, jongere collega's, resulterend soms in rigiditeit en nos- talgische gevoelens voor het verleden ('conser-
Career entry. Survival and disoovery
Slock.taking/ interrog alions |
-ocr page 251-
vatism'). De laatste periode van de loopbaan wordt gekarakteriseerd door een proces van te- rugtrekken en losmaken, wat zowel met posi- tieve gevoelens ('serene') als negatieve gevoe- lens ('bitter') gepaard kan gaan.
In een 'state of the art' artikel uit 1989 constate- ren Floden en Huberman dat studies naar ver- anderingsprocessen die de hele beroepsloop- baan van docenten betreffen, zich nog in het beschrijvende stadium bevinden. Geprobeerd wordt patronen te ontdekken, die vertaald wor- den in modale sequenties in de beroepsloop- baan. De studies zijn in het algemeen geba- seerd op (retrospectieve) zelf-rapportages van docenten. Ze geven inzicht in niveau en aard van betrokkenheid van de docenten bij het ver- loop van hun carrière en niveaus van tevreden- heid met de beroepssituatie. Floden en Huber- man pleiten voor meer aandacht in het onderzoek voor bijvoorbeeld veranderingen in het onderwijzen van het vak, diagnostiseren en stimuleren van leerlingen, dus voor meer on- derzoek gericht op het handelen in de dage- lijkse praktijk in de klas op verschillende mo- menten in de beroepsloopbaan.
Een van de weinige voorbeelden van derge- lijk onderzoek is afkomstig van Adams (1982). Adams' onderzoek beperkt zich tot het gedrag van docenten in de eerste 6 jaar van de loop- baan. Adams maakte, behalve van zelfrappor- tages, ook gebruik van observaties in de klas, en oordelen van leerlingen, collega's en super- visoren. De grootste verandering vond Adams tussen het eerste en het derde jaar van de be- roepsloopbaan. Docenten maakten vorderin- gen op het gebied van organiseren en systema- tisch te werk gaan, en op het affectieve, stimulerende gebied. Dit was zowel het geval bij docenten die lesgaven in het basisonderwijs als docenten die lesgaven in het voortgezet on- derwijs. Docenten in het basisonderwijs bleken naarmate zij meer ervaring kregen ook in staat het gedrag van leerlingen in een positieve rich- ting te beïnvloeden. Hoewel deze tendens ook aanwezig was in de gegevens van de docenten uit het voortgezet onderwijs, was het resultaat sruDitH daar statistisch niet significant.
Ook in ons onderzoek richten we ons op de dagelijkse praktijk in de klas. Het onderzoek spitst zich toe op het mterpersoonlijke gedrag van docenten. We proberen een eerste indruk te |
krijgen van veranderingen in de beroepsloop- baan door het interpersoonlijke gedrag te ver- gelijken van docenten die zich in verschillende stadia van hun beroepsloopbaan bevinden.
2 Theoretisch kader voor inter- persoonlijk leraarsgedrag
Bij de bestudering van het gedrag van docenten in de klas sluiten we aan bij de systeembenade- ring van communicatie van Watzlawick, Bea- vin en Jackson (1970).
Een van de belangrijke uitgangspunten vafl deze benadering is de onmogelijkheid niet te communiceren in de aanwezigheid van andere mensen. Wanneer een docent tot de klas spreekt, maar ook warmeer een docent zwijg'» communiceert zijn of haar gedrag een bood- schap. Wanneer een docent zwijgt kan dit door leerlingen bijvoorbeeld geïnterpreteerd wor- den als een teken dat zij hun mond moeten hou- den, maar ook als een bewijs voor het feit dat de docent niet in staat is de klas te laten luisteren naar wat hij of zij te zeggen heeft.
Een ander belangrijk uitgangspunt van deze benadering is de wederzijdse beïnvloeding ^^ de elementen die deel uitmaken van een syS' teem. Voor de klassesituatie betekent dit da' het gedrag van docenten evenzeer wordt ver- oorzaakt door dat van de leeriingen als omge' keerd. Er is sprake van cyclische interactie® waarin oorzaak en gevolg vaak niet te onder* scheiden zijn. In klassen (voortdurende in'er" actiesystemen) zullen na verloop van tijd pa"'"' nen in de interactie tussen leraar en leerling®" gaan ontstaan. Communicatiesystemen waao" de interactie verioopt volgens dergelijke pa^" nen zijn behoorlijk stabiel.
Een derde belangrijke aanname is dat M iedere communicatie zowel informatie overgebracht (inhoudsaspect) als een relatie uitdrukking wordt gebracht (betrekking^ peet). Wanneer een docent bijvoorbeeld e^^ leeriing op een fout wijst, communiceert hU ^ zij niet alleen een inhoudelijke maar ook e relationele boodschap. Deze boodschap zijn 'Ik wil je helpen om het te begrijpen', ook is mogelijk 'Ik denk datje te stom be"'^ het te begrijpen' (ontleend aan Marshal' Weinstein, 1986). Bij het besmderen van interpersoonlijke gedrag van docenten bep |
-ocr page 252-
ken wij ons tot het betrekkingsaspect van com- municatie en laten het inhoudsaspect buiten be- schouwing.
De systeembenadering van communicatie is ^en gedragsgeoriënteerde benadering. Er is •üet veel aandacht voor attitudes en cognities Van de personen die deel uitmaken van een sys- teem, in ons geval de docent en de leerlingen, ^ij denken dat bij de bestudering van het inter- persoonlijke gedrag van docenten niet alleen 'let gedrag van de docent maar ook interpreta- ties van docenten en leerlingen van dat gedrag ^langrijke variabelen zijn. In ons theoretisch '^der voor de bestudering van interpersoonlijk gedrag van docenten in de klas proberen wij derhalve de systeembenadering van communi- '^stie te combineren met beschrijvingsmodel- 'en die binnen een symbolisch interactionis- '■sch perspectief gehanteerd worden (zie o.a. ^oods, 1983; Hargreaves, 1972) en inzichten ^oals beschreven in het werk van Goffman
(1959). |
Ons onderwerp van onderzoek duiden wij l'äak aan met 'interpersoonlijk leraarsgedrag', ^eze verkorte aanduiding staat voor 'de per- "^^Ptie van het gedrag van docenten in termen ^an de betrekking die door de docent wordt ge- '^'^Hmuniceerd in de interactie met leerlingen in de klassesituatie'. Om deze perceptie van docenten en leerlingen in kaart te kunnen bren- gen, maken we gebruik van het door Hooy- mayers, Wubbels, Créton en Holvast (1982) ontwikkelde 'Model voor Interpersoonlijk Le- raarsgedrag'. Dit model is ontwikkeld op basis van een algemeen model om interpersoonlijk gedrag te beschrijven afkomstig van Leary (1957). Voor een uitvoerige beschrijving van dit model verwijzen we naar Créton en Wub- bels (1984).
Het Model voor Interpersoonlijk Leraarsge- drag ordent het gedrag van docenten aan de hand van twee dimensies, die zowel noodzake- lijk als voldoende zijn om het betrekkingsas- pect van gedrag te beschrijven. We duiden ze aan als de 'machtsdimensie' en de 'nabijheids- dimensie'. De machtsdimensie karakteriseert de mate waarin een docent bepaalt wat er in de klas gebeurt. De nabijheidsdimensie karakteri- iseert de emotionele afstand van de docent tot de leerlingen en geeft aan in hoeverre de docent aansluit bij de wensen en behoeften van de leer- lingen. De beide dimensies kunnen worden weergegeven in een assenstelsel waarin de twee loodrechte assen elk een dimensie repre- senteren. Door Hooymayers, Wubbels, Créton en Holvast (1982) is deze indeling in vier kwa- |
Het model voor interpersoonlijk leraarsgedrag
-ocr page 253-
dranten nader verfijnd tot acht sectoren. Figuur 2 geeft de indeling van het model in acht secto- ren grafisch weer. De beide uiteinden van de machtsdimensie zijn aangeduid met Boven en Onder en van de nabijheidsdimensie met Sa- men en Tegen. Het gedrag dat tot elk der onder- scheiden sectoren behoort, is in Figuur 2 in de betreffende sector kort getypeerd.
In het onderzoek dat in dit artikel wordt ge- presenteerd wordt het interpersoonlijke gedrag van docenten beschreven op het niveau van de dimensies. De machts(BO)- en nabijheid(ST)- dimensie zijn in het model onafhankelijk van elkaar. Een docent kan bepalen wat er in de klas gebeurt en tegelijkertijd aansluiten bij de wen- sen en behoeften van leerlmgen (leidend en helpend/vriendelijk gedrag). Een docent kan ook bepalen wat er m de klas gebeurt, en daar- bij weinig rekening houden met de wensen en behoeften van leerlingen (streng en corrige- rend gedrag).
Aan de hand van dit model kan een nadere specificatie plaatsvinden van de perceptie van het gedrag van docenten. Wanneer leerlingen informatie geven over het gedrag dat een do- cent volgens hen vertoont, ontstaat een 'leerlin- genbeeld' van het interpersoonlijke gedrag van die docent. Wanneer docenten informatie ge- ven over het gedrag dat zij volgens zichzelf vertonen, ontstaat een 'Israarsbeeld' van het in- terpersoonlijke gedrag van die docent. Leraars- en leerlingenbeeld worden door ons opgevat als twee afzonderlijke variabelen, elk met hun eigen betekenis. Wanneer verschillen worden gevonden tussen leraars- en leerlingenbeeld vatten we deze niet op als een indicatie voor on- voldoende betrouwbaarheid van de meetme- thode, maar als een gegeven met een eigen in- formatieve waarde, inherent aan de subjectieve betekenisverlening van leerlingen en docenten. Bij de variabele 'leraarsbeeld' wordt in dit on- derzoek onderscheid gemaakt in 'zelfbeeld' (perceptie van een docent van zijn of haar eigen gedrag) en ideaalbeeld (perceptie van het ge- drag dat een docent zou willen vertonen).
246
STUDltM 3 Opzet van het onderzoek |
Om een indruk te krijgen van veranderingen die zich bij docenten gedurende de beroeps- loopbaan (inclusief de initiële opleiding) kun- nen voordoen, vergelijken we gegevens van docenten die zich in verschillende fasen van hun loopbaan bevinden. De vraagstelling die wordt onderzocht is:
Bestaan er verschillen in het interpersoon- lijke gedrag van docenten (zelfbeeld en ideaalbeeld van docenten, leerlingenbeeld) met een verschillend aantal jaren ervaring 1 Zo ja welke? In de volgende paragrafen besteden we aan- dacht aan de wijze waarop leerlingenbeeld, zelfbeeld en ideaalbeeld van docenten geope- rationaliseerd zijn, aan de beschikbare gege- vens en aan de methode die is gebruikt om de gegevens te analyseren.
3.1 Operationalisatie van de variabelen
Gegevens over het leeriingenbeeld, het zelf- beeld en het ideaalbeeld van docenten werden verzameld door zowel docenten als leerlinge" van twee of meer klassen van de betreffende docent de Vragenlijst over Interpersoonlijk L®' raarsgedrag (Créton & Wubbels, 1984) te laten invullen. De met de vragenlijst verzamelde ge' gevens beschrijven de percepties van het ge' drag van docenten tegenover de leerlingen a'^ klas en hebben betrekking op relatief stabiel® gedragspatronen over langere tijd. De meet' methode is betrouwbaar en valide gebleken (Brekelmans, 1989). Uit de analyses naar de kwaliteit van het instrument is bovendien g®' bleken, dat gegevens verzameld op één bepaa' moment in een schooljaar gegeneraliseerd m"' gen worden naar andere tijdstippen in schooljaar. Voor het doen van uitspraken docentniveau zijn echter gegevens van meef dere klassen noodzakelijk (Brekelmans,
De vragenlijst bevat 77 items, die gescoof zijn op vijfpuntsschalen. Voor elke klas gegevens over een docent worden verzame j worden eerst sectorscores berekend. Per worden de sectorscores van de verschillen klassen geaggregeerd tot dimensiescores.
Voor het geven van een totaalbeeld van interpersoonlijke gedrag van docenten, ma _ we gebruik van 'interpersoonlijke pro^'^'^^f Deze worden verkregen door in het model v interpersoonlijk leraarsgedrag zoals weergeê^^ ven in Figuur 2, voor elke sector een ^P^^^t gedeelte te arceren. De arcering is een n'^^ i voor de perceptie van het gedrag over lang tijd in een bepaalde sector' (zie Tabel D- |
-ocr page 254-
3-2 Beschikbare gegevens
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoor- den, hebben we gegevens gebruikt die zijn ver- zameld bij 356 docenten en 217 docenten in opleiding, en meer dan 25.000 leerlingen van ongeveer honderd verschillende scholen voor Voortgezet onderwijs. De gegevens betreffen Mavo-, havo- en vwo-klassen van alle leerjaren. Ook zijn alle m deze schooltypen ge- bruikelijke vakken m het gegevensbestand Vertegenwoordigd. De docenten in opleiding Volgden hun opleiding aan de Utrechtse Uni- versitake Lerarenopleiding of aan de Leraren- opleiding van de Hogeschool Midden Neder- land.
De gegevens die worden gebruikt om de on- <lerzoeksvraagstelling te beantwoorden zijn Verzameld in eerdere onderzoeken naar het in- terpersoonlijke gedrag van docenten. De gege- vens zijn op basis van vrijwillige deelname ver- '^egen. In hoeverre elk van de in het onderzoek onderscheiden groepen docenten met een ver- fehillende hoeveelheid ervaring representatief
Voor de betreffende ervaringsgroep in de po- pulatie van docenten MAVO/HAVO/VWO is
de hand van de regulier via het CBS be- ^liikbare gegevens over docenten in het voort- gezet onderwijs (CBS 1991) niet na te gaan.
Methode van analyse |
^ na te gaan of er een statistische relatie be- ^•^at tussen de hoeveelheid ervaring van do- *^®nten en hun interpersoonlijke gedrag in de klas wordt gebruik gemaakt van variantie- analyse (significantieniveau a(2.rijdig)=0-05). Om de power van de F-toets te verhogen, heb- ben we het aantal ervaringsgroepen beperkt tot 6: docenten in opleiding («=217), docenten met
I-5 jaar («=159), met 6-10 jaar (n=53), met
II-15 jaar (n=81), met 16-20 jaar (n=42) en meer dan 20 jaar ervaring («=21).
Verschillen in interpersoonlijk gedrag van de 6 onderscheiden groepen docenten worden onderzocht door de gemiddelde BO-scores en de gemiddelde ST-scores te vergelijken voor zowel het leerlingenbeeld, het zelfbeeld als het ideaalbeeld. De theoretische onafhankelijk- heid van de BO- en ST-scores werd bij de gege- vens van de door ons onderzochte docenten empirisch ondersteund (Pearson produkt mo- ment correlatiecoëfficiënt, significantieniveau a,2.ajdig)=0.05) voor de leerlingenbeelden (r=0.05; /7=0.117), voor de zelfbeelden (r=0.03; p=0.326), maar niet voor de ideaal- beelden (r=-0.16; p=0.000). Omdat het bij de ideaalbeelden gaat om een klein effect (Cohen, 1988) worden de variantie-analyses voorbelde dimensies toch afzonderiijk uitgevoerd.
4 Resultaten
In Figuur 3 worden voor elk van de 6 onder- scheiden groepen docenten de gemiddelde BO- scores gegeven voor de ideaalbeelden, zelf- beelden en leerlingenbeelden. |
BO
1
0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1
O
-0.1
-0.2
-0.3
Ideaalbeeld
_zelfbeeld
/ " ............ leerlingenbeeld
b«st« docanl
11-15 16-20 >20
ervaring (jaren)
'S'^tJc 3. Machts(BO)-verschillen tussen groepen docenten met een verschillend aantal jaren ervaring
6-10
-ocr page 255-
Op basis van Figuur 3 lijken de verschillen in ideaalbeelden van docenten in de verschil- lende stadia van hun beroepsloopbaan niet erg groot. Uit een vergelijking van de gemiddelde scores met behulp van variantie-analyse blijkt dat de gemiddelden niet significant (a=0.05) verschillen (F=l,23; 4^5/457; p=0.293). Do- centen in verschillende stadia van hun beroeps- loopbaan zijn het behoorlijk eens over de mate waarin een docent moet bepalen wat er m de klas gebeurt. In Figuur 3 is ook weergegeven wat de gemiddelde BO-score was van 357 leer- lingen, die gevraagd waren de Vragenlijst voor Interpersoonlijk Leraarsgedrag in te vullen voor de docent die zij het beste vonden (Créton & Wubbels, 1984). Wanneer we deze BO- score vergelijken met de gemiddelde ideale BO-score van docenten, dan blijken docenten van mening dat leraren meer zouden moeten bepalen wat er in de klas gebeurt dan volgens leerlingen door hun 'beste collega's' in de praktijk gerealiseerd wordt. Het kan zijn dat docenten over de mate waarin zij willen bepa- len wat er in de klas gebeurt een niet haalbaar ideaalbeeld hebben. Het kan ook zijn dat leer- lingen een dergelijke mate van docent-invloed niet nodig vinden.
De verschillen tussen docenten met een ver- schillende hoeveelheid ervaring zijn bij het zelfbeeld van docenten en het beeld dat de leer- lingen hebben groter dan bij het ideaalbeeld. Bij het leerlingenbeeld wordt 24% van de va- riantie door ervaring (ingedeeld in 6 catego- rieën) verklaard (F=34,47; #=5/533; p=0.000). Met name de docenten in opleiding en de docenten met 1-5 jaar ervaring verschil- len van de overige 4 groepen docenten. Scheffé's 'multiple comparison test' laat zien dat de verschillen tussen docenten in opleiding en elk van de groepen met meer dan 5 jaar erva- ring significant (a=0.05) zijn. Voor de groep docenten met 1-5 jaar ervaring geldt dat er sig- nificante verschillen zijn met de groep docen- ten met 6-10 en 11-15 jaar ervaring. Wanneer de gegevens longitudinaal geïnterpreteerd zou- den mogen worden, zou er volgens leerlingen, noAeoais^i aanvankelijke toename, na 6 tot 10 jaar
sTUDitM ervaring sprake zijn van een stabilisatie in de mate waarin een docent bepaalt wat er in de klas gebeurt. Dezelfde tendens is te zien bij het beeld dat docenten zelf hebben. Bij het zelf- beeld wordt 17 % van de variantie door ervaring |
verklaard (F=21,70; d/=5/520; p=0.000). De standaardafwijkingen variëren in de 6 groepen van 0.22 tot 0.36 voor ideaalbeelden van do- centen, van 0.35 tot 0.45 voor zelfbeelden en van 0.27 tot 0.36 voor leeriingenbeelden.
De resultaten voor de nabijheids(ST-)dimensie worden weergegeven in Figuur 4.
Evenals bij de BO-dimensie zijn bij de ST- dünensie de verschillen tussen de ideaalbeel- den van docenten met een verschillende hoe- veelheid ervaring niet significant (F=0,85; 4/^5/457; p=0.532). Docenten in verschillende stadia van hun beroepsloopbaan zijn het dus ook behoorlijk eens over de mate waarin je re- kening zou moeten houden met wensen en be- hoeften van leerlingen. Bij de ST-dimensie zij" de verschillen tussen wat docenten als ideaal- beeld voor ogen hebben en wat hun 'beste col- lega's' volgens leerlingen realiseren, veel klei- ner dan bij de BO-dimensie.
Evenals bij de BO-dimensie zijn er bij de zelfbeelden en de leeriingenbeelden wèl sigi^' ficante verschillen tussen docenten met een verschillende hoeveelheid ervaring (zelfbeel' den: F=3,96; #=5/520; p=0.002; leerlinge"' beelden: F=5,90; #=5/533; p=0.000). De ver- schillen bij de ST-dimensie zijn echter vee kleiner dan bij de BO-dimensie. Bij de leeriin- genbeelden wordt 5% van de variantie ver- klaard door ervaring (uitgaande van 6 gr"^' pen), bij de zelfbeelden 4%. Bij de idea»'' beelden variëren de standaardafwijkingen vä" 0.29 tot 0.40, bij de zelfbeelden van 0.34 to| 0.49 en bij de leeriingenbeelden van 0.40 0.49. Op basis van Scheffé's 'multiple comP^' rison test' blijkt dat volgens leeriingen docen, ten in opleiding gemiddeld meer aansluiten " J hun wensen en behoeften dan docenten met 1' jaar ervaring en docenten met 11-15 jaar erv^ ring. Bij de zelfbeelden van docenten waren a leen de verschillen tussen docenten in opl®'
■afi"^
ding en docenten met 11-15 jaar ervi significant. Bij longitudinale interpretatie er sprake kunnen zijn van een lichte afnam® de mate waarin docenten aansluiten bij ^^ ^ en behoeften van leerlingen (zowel volg® leeriingen als volgens henzelO.
Interpersoonlijke profielen p
In het interpersoonlijke gedrag van docen zijn door ons acht typen onderscheiden, |
i
-ocr page 256-
ST
1.6
1.5
1.4
1.3
1.2
1.1
1
0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
ideaalbeeld
zelfbeeld
leerllngenbeeld
16-20 >20
ervaring (jaren)
Nabijheids(S"n-verschillen tussen groepen docenten met verschillend aantal jaren ervaring
'ijk het directieve type, het gezaghebbende, het 'olerant en gezaghebbende, het tolerante, het Onzeker tolerante, het onzeker agressieve, het ^ütoritaire en het moeizaam dominerende type (Brekelmans, 1989; Brekelmans, Wubbels & ^réton, 1989). In Tabel 1 zijn van deze acht ty- P^n de interpersoonlijke profielen weergege-
Wanneer we de ideale interpersoonlijke profielen van de door ons onderzochte docen- '^n indelen op basis van deze 8 typen, dan blijkt
dat bij
75% van alle onderzochte docenten het 'deale profiel het meest overeenkomt met het '•^lerant en gezaghebbende profiel, 23% heeft ideaal profiel dat het meest overeenkomt •"et het gezaghebbende profiel. Ook het ge- "''ddelde interpersoonlijke profiel van de beste docenten volgens leerlingen komt het meest ®^ereen met het tolerant en gezaghebbende
Hoewel de spreiding in de machtsdimensie- ^ nabijheidsdimensiescores bij de ideaal- ^elden nog relatief groot is wanneer je deze met de spreiding in leerlingenbeel- en zelfbeelden, kunnen vrijwel alle ideaal- ^'den worden ingedeeld bij slechts 2 van de 8 I^Pen. Dit heeft te maken met de relatief hoge 3chts- en nabijheidscores van de ideaalbeel- den en de grote overeenkomst in het patroon de 8 sectorscores.
Tabel 1 is voor elk van de door ons onder- leiden groepen docenten weergegeven hoe |
de leerlingenbeelden verdeeld zijn over de acht typen interpersoonlijke profielen. Bij de leer- lingenbeelden treffen we alle acht typen aan. Uit Tabel 1 blijkt dat volgens leerlingen het in- terpersoonlijke profiel van 42% van de docen- ten in opleiding overeenkomt met het tolerante type, en van 27% met het onzeker tolerante type. Uit lesbeschrijvingen gebaseerd op gege- vens van observatoren en interviews met do- centen en leerlingen over de lessen (Brekel- mans, 1989; Brekelmans, Wubbels & Créton, 1989) blijkt dat er bij docenten met een tolerant profiel een vriendelijke sfeer is in de lessen. De persoonlijke betrokkenheid van de docent bij de leerlingen motiveert hen. Leerlingen hebben eigen inbreng en verantwoordelijkheid. Het to- lerante optreden van de docent geeft ook wel eens aanleiding tot een wat rommelige sfeer. De docenten met een onzeker tolerant profiel vertonen, evenals docenten met een tolerant profiel, veel ruimtegevend gedrag, nu echter in combinatie met minder leidend en meer onze- ker gedrag. In de lessen is er vaak sprake van een tolerante, maar tegelijkertijd wanordelijke situatie. Deze situatie biedt leerlingen weinig structuur. In een onderzoek onder natuurkun- dedocenten naar de relatie tussen het interper- soonlijke profiel en opbrengsten bij leerlingen (Brekelmans, 1989) bleek dat de cognitieve op- brengst^ bij het onzeker tolerante type lager was dan bij bijna alle andere typen.
Bij docenten met 1-5 jaar ervaring, zo blijkt |
-ocr page 257-
uit Tabel 1, kwamen zowel het gezaghebbende, het tolerante als het onzeker tolerante type rela- tief vaak voor. Bij docenten vanaf 6 jaar erva- ring komt het directieve type het meeste voor. Uit lesbeschrij vingen (Brekelmans, 1989; Bre- kelmans, Wubbels & Créton, 1989) blijkt dat bij docenten met een directief interpersoonlijk profiel de lessen gestructureerd zijn en dat leer- lingen over het algemeen taakgericht bezig. Uit het onderzoek onder natuurkundedocenten (Brekelmans, 1989) bleek zowel de cognitieve als affectieve opbrengst' bij de leerlingen van deze docenten beter dan bij de meeste andere typen. |
Uit Tabel 1 blijkt dat van de groep docente" met meer dan 20 jaar ervaring 17% door leerlingen autoritair werd gevonden. Uit onderzoek onder natuurkundedocenten ble® dat docenten met interpersoonlijk gedrag wij als autoritair hebben omschreven, de ho^f ste cognitieve opbrengst realiseren. Tegelij''^' tijd waarderen leerlingen bij deze docenten vak en de lessen minder dan leerlingen van meeste andere docenten. Bij docenten met nig ervaring komt het autoritaire type vrij^^
Verdeling van de leerlingenbeelden over de acht typen interpersoonlijke profielen voor elk van de groepen docenten met verschillend aantal jaren ervaring (cijfers zijn percentages) |
ervaring (in jaren) |
0" |
1-5 |
6-10 |
11-15 |
16-20 |
>20 |
■(4 |
1} |
directief |
6 |
12 |
30 |
37 |
29 |
28 |
li
V |
|
gezag- hebbend |
7 |
19 |
21 |
19 |
16 |
17 |
|
|
tolerant en gezag- hebbend |
II |
8 |
6 |
4 |
11 |
6 |
■0 |
1) |
tolerant |
42 |
19 |
21 |
11 |
13 |
6 |
•(1 |
y. \ onzclicr tolerant |
27 |
20 |
6 |
4 |
3 |
11 |
|
L p /•
r |
onzeker agressief |
4 |
8 |
2 |
6 |
8 |
11 |
1 |
7 |
autoritair |
0 |
1 |
4 |
8 |
11 |
17 |
|
jj-\ Ji!'"/' |
moeizaam dominerend |
3 |
13 |
9 |
11
>< |
11 |
6 |
a) docenien in opleiding |
100 |
100 |
99 |
100 |
102 |
102 |
|
niet voor. Bij docenten in opleiding hebben dit type helemaal niet aangetroffen. |
-ocr page 258-
5 Interpretaties en consequenties
Om een eerste indruk te krijgen van verande- ringen die zich bij docenten gedurende de be- roepslcx)pbaan (inclusief de initiële opleiding) •ninnen voordoen, hebben we gegevens verge- leken van docenten die zich in verschillende fases van hun loopbaan bevinden. Hoewel het lüer cross-sectionele analyses betreft, zullen ^e toch een poging doen om de gevonden re- sultaten te interpreteren alsof het hier gegevens betreft die bij dezelfde docenten in verschil- lende stadia van hun loopbaan zijn verzameld, f^ngitudinaal onderzoek zal moeten uitwijzen ■n hoeverre deze interpretaties gerechtvaardigd ^ijn. Zelf zijn we ongeveer 8 jaar geleden ge- ^^ met een longitudinaal onderzoek waarbij ^e bij een groep van ongeveer 50 docenten Pfoberen elk jaar gegevens over hun interper- ^nlijke gedrag te verzamelen. Om de resulta- '^n van het cross-sectionele en het longitudi- ■^ale onderzoek te kunnen individualiseren en Vanuit het eigen perspectief van docenten op '^un veranderingsprocessen aan te vullen, wor- 'len ook case-studies uitgevoerd (zie voor een analyse van de resultaten Brekelmans & Breton, 1993).
Onze resultaten willen we niet alleen inter- preteren in het licht van veranderingsprocessen 'j docenten. We willen ze ook bespreken in '^fnien van al dan niet gunstige ontwikkelin- gen. Om dit te kunnen doen is een standaard no- '8- We gebruiken daarvoor de ideaalbeelden docenten en het beeld dat leerlingen schet- en Van de 'beste docent'. Docenten zijn het he- erlijk eens over het gewenste interpersoon- 'Jl^ profiel, ongeacht het aantal jaren ervaring Ze hebben. Het ideaalbeeld van ongeveer van de docenten komt het meest overeen ■^et het tolerante en gezaghebbende type, ter- bijna alle overige docenten (23%) kiezen het type dat daar het meest op lijkt, het ge- êhebbende type. Ook het gemiddelde inter- "doenlijke profiel van de beste docent vol- ^^ leerlingen komt het meest overeen met het orante en gezaghebbende profiel. Uit de resultaten van de analyses blijkt dat er ^ <le BO-dimensie in het interpersoonlijke ge- <ler eerste deel van de loopbaan een dui- ^ 'Jl^e stijging richting ideaalbeeld en beeld ^ de beste docent aantoonbaar is: naarmate |
hun ervaring toeneemt vertonen docenten, vol- gens leerlingen en henzelf, gemiddeld meer lei- dinggevend en streng gedrag. Na ongeveer 10 jaar lijkt, gemiddeld genomen, stabilisatie op te treden. Docenten zijn dan gemiddeld op het ni- veau van invloed dat volgens leeriingen ook bij de volgens hen beste docenten wordt uitge- oefend.
De tendens richting ideaalbeeld van docen- ten en leerlmgenbeeld van de beste docent is niet aantoonbaar bij de nabijheidsdimensie in het interpersoonlijke gedrag. Ook al neemt hun ervaring toe, het vriendelijke en begrijpende gedrag van docenten blijft volgens docenten en leerlmgen tamelijk constant en daarmee be- hoorlijk verwijderd van zowel het ideaalbeeld van docenten als het leerlingenbeeld van de beste docent.
Met de hierna volgende interpretatie van de resultaten proberen we een verklaring te geven voor de door ons gevonden verschillen bij de machts- en nabijheidsdimensie in het interper- soonlijke gedrag.
Wanneer een docent aan zijn loopbaan be- gint, is hij of zij meestal vooraan of midden twintig. Met leiding geven aan een groep, eisen stellen, beoordelen e.d. is meestal weinig erva- ring opgedaan. De professionele rol sluit in dit opzicht niet naadloos aan bij de ontwikkelings- fase waarin men verkeert. Docenten beschik- ken aan het begin van hun loopbaan dan ook vaak over een gebrekkig gedragsrepertoire en ontoereikende cognities op dit gebied. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat hun inter- persoonlijke gedrag volgens leerlingen vaak te typeren is als 'onzeker tolerant' en 'tolerant'. Met name docenten met een onzeker tolerant profiel, komen relatief vaak in situaties waarin zij waarschijnlijk ongewild het initiatief aan leeriingen laten (Creton & Wubbels, 1984). Deze energieverslindende gebeurtenissen ma- ken dat beginnende docenten er belang bij heb- ben op dit gebied verandering aan te brengen. Deze behoefte aan verandering naar een situa- tie waarin de docent de klas veel meer onder controle heeft, wordt versterkt door het ideaal- beeld dat ook beginnende docenten hebben, na- ^^^
^ ' ^CDAGOGfSCNC
melijk dat de docent degene is die de touwtjes nuoitM in handen heeft. Oefening baart kimst, zo sug- gereren onze resultaten, en gemiddeld geno- men blijkt er in de eerste jaren van de loopbaan sprake van vooruitgang: volgens leeriingen en |
-ocr page 259-
de docenten zelf gaan ze meer bepalen wat er in de klas gebeurt. Deze beschrijving van de eer- ste 10 jaar van de loopbaan vertoont parallellen met de wijze waarop Huberman modale se- quenties in de betrokkenheid van docenten bij hun beroep beschrijft. Met name de sequentie 'survival and discovery'-'stabilization'-'ex- perimentation/diversification' is herkenbaar. Onze resultaten suggereren dat de stabilisatie in betrokkenheid die verder experimenteren en variëren mogelijk maakt, pas later gevolgd wordt door een stabilisatie in het gedrag in de klas. Deze stabilisatie in gedrag past bij de mid- denperiode in het sequentie-schema van Hu- berman.
Volgens bovenstaande interpretatie van de resultaten wordt door docenten aan het begin van de loopbaan energie gestoken in een verbe- tering van hun positie op de BO-dimensie van het Model voor Interpersoonlijk Leraarsge- drag. Het vermogen om zich in leerlingen (bijna nog leeftijdsgenoten) in te leven en aan te sluiten bij wensen en behoefte van leerlingen wordt volgens ons door beginnende docenten veel minder als problematisch beschouwd. Dit gebied raakt wat op de achtergrond. Eerder is het ons inziens zo dat men het idee heeft dat het voor het verkrijgen en handhaven van een Boven-positie juist goed is dat je in de rol van docent een bepaalde .afstand tot leerlingen creëert. Naarmate de loopbaan vordert, wordt de afstand leraar-leeriingen steeds groter. Nor- men en waarden, behorende bij de leeftijdsfase waarin men verkeert, gaan veranderen (Her- mans, Créton & Hooymayers, 1987). Routine en stress kunnen ertoe leiden dat het enthou- siasme afneemt. Naarmate een docent ouder wordt, kost het lesgeven meer energie, onge- duld, eisen aan en ontevredenheid over leerlin- gen nemen toe. Veranderingen worden vaak toegeschreven aan veranderingen die bij leer- lingen plaatsvinden. De eigen rol daarbij wordt niet altijd voldoende meegenomen. Aanvanke- lijk gaat het slechts om hele minimale wijzigin- gen. De bijbehorende cognities, attitudes en emoties weerhouden docenten er echter van om in deze situatie met vriendelijk en begrijpend
PEDAGOGISCHE ^ O jr
STUDltN gedrag tegenover leerlingen te reageren. Daar- door kan een negatieve spiraal in werking gezet worden, waardoor de nabijheidsdimensie in het interpersoonlijke profiel steeds verder van het (onveranderde) ideaalbeeld verwijderd kan |
raken. Deze interpretatie van de resultaten ver- toont parallellen met de wijze waarop Huber- man het 'stock-taking'-'conservatism' deel tra- ject van de loopbaan beschrijft. Volgens Huberman wordt deze periode bij docenten die het betreft gekenmerkt door een doorslaan vafl de balans in een concentratie op het negatieve.
De parallellen tussen onderzoek dat zich richt op betrokkenheid bij de beroepssituatie (verweven met de levensfase waarin men ver- keert) en ons onderzoek naar het handelen in de klas, maken een wederzijds beïnvloedings- proces aarmemelijk. Een bepaald niveau en aard van betrokkenheid bij het beroep heeft ef- fect op het interpersoonlijke gedrag van docen- ten in de klas en omgekeerd.
Tot slot van onze interpretaties bij de gevon- den resultaten willen we nog een kanttekening maken bij de grote overeenkomst in ideaalbeel- den van docenten. Met name de overeenkomst die er is tussen het ideaalbeeld van docenten i" opleiding en docenten in de praktijk kan in te- genspraak lijken met resultaten van onderzoek dat ongeveer 15 jaar geleden werd uitgevoerd' In dit onderzoek werd een u-vormig verioop de tijd (van leerling, tot docent in opleiding, beginnend docent) gevonden van de mate vafl progressiviteit van de onderwijsattitude. P'* verloop werd aangeduid als de 'Konstanzef Wanne' (o.a. Cloetta & Hedinger, 1981; Dann- Cloetta, Müller-Fohrbrodt & Helmreich, 19?^' Dann, Müller-Fohrbrodt & Cloetta, 1981). D»' wij een dergelijk verloop niet vinden heeft m^' gelijk te maken met het soort attitude dat met onze Vragenlijst over Interpersoonlijk L® raarsgedrag meten. Het gaat hierbij om opva'' tingen over gedrag van docenten in de klas, ^^^ wijl de 'Konstanzer Fragenbogen' betrekkin? had op tevredenheid met het beroep, zelfverzfi' kerdheid in onderwijssituaties en verniel wingsbereidheid. Het is echter'ook mogel'J dat het socialisatieproces van docenten (^"^i zover het ideaalbeelden betreft) zich nu ve sneller voltrekt dan een tiental jaren Dit kan te maken hebben met de aard van opleiding waar de praktijkstage een veel ^ langrijkere plaats heeft gekregen. De die door ons zijn verzameld bij docenten opleiding hebben in veel gevallen betrekKH op een situatie waarin zij gedurende een F riode van drie tot vier maanden zelfstal ^ functioneren als docent (individuele elf |
-ocr page 260-
stage). De huidige docent in opleiding vertoont daarmee meer overeenstemming met de begin- nende docent van zo'n 15 jaar geleden dan met een docent in opleiding uit die tijd. Resultaten uit het onderzoek van Bennert en Carré (1993) Winen als ondersteuning voor deze interpreta- tie fungeren. Zij vonden dat het percentage do- centen (in opleiding) dat het eens was met de stelling 'Er wordt tegenwoordig te weinig na- •Iruk gelegd op orde houden' steeg van 10% ^óór de opleiding tot 85% na de opleiding.
Voor wat betreft mogelijke consequenties ^an onze interpretatie van de onderzoeksresul- •aten voor de scholing van docenten, kunnen ^e (uitgaande van de standaard ontleend aan opvattingen van docenten en leerlingen over de 'deale/beste docent) concluderen dat voor do- '^enten in opleiding en beginnende docenten iiitbreiding van het repertoire aan dominant ge- ^ag en differentiatie van de bijbehorende cog- •yties zinvol is. Bij wat meer ervaren docenten 'ijkt nascholing waarbij gewerkt wordt aan het Eendelijk en begrijpende repertoire via een '''eer cognitief gerichte benadering efficiënter Ou eventuele problemen aan te pakken of te doorkomen. Door docenten meer inzicht te ge- ^en in het systeemkarakter van het communi- '^ätieproces in de klas, gekoppeld aan een ac- tualisatie van het (in de vergetelheid geraakte) Sedragsrepertoire, is het misschien mogelijk ontwikkeling richting ideaalbeeld en leer- "•igcnbceld van de beste docent te bewerkstel- 'Sen. Het lijkt van belang bij dergelijke scho- '"gprogramma's rekening te houden met mate aard van betrokkenheid van docenten beho- •■ende bij de beroepsfase waarin zij verkeren.
Not
verhouding van de lengte van de middellood- ''in van het gearceerde gedeelte en de lengte van middelloodlijn van de totale sector geeft de ^'erhouding van de verkregen score tot de maxi- •^ale score in die sector weer.
cognitieve opbrengst werd bepaald met be- ^'Jlp van een meerkeuze-toets die ontwikkeld ^äs om in het kader van een internationaal ver- gelijkend onderzoek het kennis- en begripsni- voor het vak natuurkunde in verschillende '^f^den vast te stellen. |
3 De affectieve opbrengst werd bepaald met be- hulp van een vragenlijst met items die informe- ren naar de waardering voor het vak en de lessen.
Literatuur
Adams, R. D. (1982). Teacher development; a look at changes in teacher perceptions and behaviour across time. Journal of Teacher Education, 33(4), 40-43.
Bennett, N., & Carré, C. (1993). Learning to teach. London: Routledge.
Bloom, D., & Jorde-Bloom, P. (1988). The role of higher education in fostering the personal devel- opment of teachers. In H. Hooghoff & A. M. van der Dussen (Eds.), Teacher education and the worldofwork (pp. 59-71). Enschede: SLO.
Boel, F., & Kieviet, F. K. (1989). Beginners en experts In het onderwijs: onderzoeksresultaten en hun bruikbaarheid voor de opleiding van onderwijs- gevenden. Pedagogische Studiën, 66, 354-367
Brekelmans, M. (1989). Interpersoonlijk gedrag van docenten in de klas. Academisch proefschrift. Universiteit Utrecht, W.C.C.
Brekelmans, M., &Créton, H.A. (1993). Interpersonal teacher behavior throughout the career. In Th. Wubbels & J. Levy (Eds.), Do you know whatyou /oo<r//'<re?(pp. 81-102). London: The Falmer Press.
Brekelmans, M., Wubbels, Th., & Créton, H. A. (1989). Een typologie van leerlingenpercepties van le- raarsgedrag. Pedagogische Studiën, 66,315-326.
Burke, P.J., Fessier, R., & Christensen, J.C. (1984). Teacher career stages: implications for staff development. Bloomington, ID: PHi Delta Kappa.
Carter, K., Cushing, K., Sabers, D., Stein, P., & Berliner, D. (1988). Expert-novice differences in perceiving and processing visual classroom Information. Journal of Teacher Education, 38,25-31.
CBS (1991). Statistiek VWO, HAVO, MAVO 1989190, personeel. Voorburg/Heerlen: CBS.
Christensen, J.C., Burke, P., Fessier, R., & Hagstrom, D. (1983). Stages of teachers' careers. Washing- ton D.C.: Eric Clearinghouse on Teacher Educa- tion.
Cloetta, B., & Hedinger, U.K. (1981). Die Berufssitua- tion junger Lehrer. Bern: Haupt.
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the be- havioral sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erl- baum. |
-ocr page 261-
Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be- roep met perspectief. De toekomst var) het le- raarschap. Leiderdorp: Graficon.
Créton, H. A., &Wubbels,Th. (1984). Ordeproblemen bij beginnende leraren. Academisch proefschrift Universiteit Utrecht, W.C.C.
Dann, H.D., Cloetta, B., Müller-Fohrbrodt, G., & Helmreich, R. (1978). Umweltbedingungen inno- vativer Kompetenz. Stuttgart: Klett.
Dann, H.D., Müller-Fohrbrodt, G., & Cloetta, B. (1981). Socialisation junger Lehrer im Beruf. Praxisschock drei Jahre später. Zeitschrift für Entwicidungspsychologie und Pädagogische Psychologie. 13.251-262.
Fessler, R. (1985). A model for teacher professional growth and development. In: P.J. Burke & R.G. Heideman (Eds.), Career-Iong teacher education (pp. 181-193). Springfield, IL: Charles C. Thomas.
Floden, R. E., & Huberman, M. (1989). Teachers' pro- fessional lives: the state of the art. International Journal of Educational Research. 13. 455-466.
Fuller, F.F. (1969). Concern of teachers: a develop- mental conceptualization. American Educational Research Journal, 6. 207-226.
Goffman, E. (1959). The presentation ofselfin every- day life. New York: Doubleday Anchor Books.
Hargreaves, D.H. (1972). Interpersonal relations in education. London: Routledge & Kegan Paul.
Hargreaves, A., & Fullan, M.G. (Eds). (1992). Under- standing teacher development. London: Cassell.
Hermans, J.J., Créton, H.A., & Hooymayers, H.P. (1987), Some chararteristics of teacher demotiva- tion. In J.T. Voorbach & L.G.M. Prick (Eds.), Teacher Education 3 (pp. 96-107). The Hague: SVO/ATEE.
Hooymayers, H. P., Wubbels,Th., Créton, H.A., & Hol- vast, A.J.C.D. (1982). Een model voor interartio- neel leraarsgedrag in het bijzonder gericht op de sfeer in de klas. Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde, 7,108-121.
Huberman, M. (1993). Steps towards a developmen- tal model of the teaching career. In L. Kremer- Hayon, H. C. Vonk & R. Fessler (Eds.), Teacher pro- fessional development: a multiple perspective approach (pp. 93-118). Amsterdam: Swets & Zeit- linger.
254
noAcoeitcHt Kelchtermans, G. (1993). Teachers and their career sTUDitK story. A biographical perspective on professional development. In C. Day, J. Calderhead & P. Deni- colo (Eds.), Research on teacher thinking: to- wards understanding professional development (pp. 198-220). London: The Falmer Press. |
Kremer-Hayon, L., Vonk, H.C., & Fessler, R. (Eds). (1993). Teacher professional development: a multiple perspective approach. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Leary, T. (1957). An interpersonal diagnosis ofperso- nality. New Vork: Ronald Press Company.
Marshall, H.H., & Weinstein, R.S. (1986). Classroorri context of student-perceiveddifferential teacher
treatment. Journal of Educational Psycholog)/' 78,441-453.
McLauglin, M. (1987). Learning from experience: leS" sons from policy Implementation. Educational Evaluation and Policy Analysis. 9.171-178.
Prick, L. G. M. (1983). Het beroep van leraar; satisfac- tie en crises in de leraarsloopbaan. Academis^'' proefschrift. Vrije Universiteit Amsterdam.
Sijde, P.C. van der (1987). Training the teachinS script. Academisch proefschrift. Almere: Versluys-
Tuider, M. A.T. M. van. (1992). Nascholing en onder- wijsvernieuwing. Academisch proefschrift, tholieke Nijmegen.
Veenman, S.A. M. (1984). Perceived problems of b®' ginning teachers. Review of Educational search. 54.143-178.
Vonk, J. H. C. (1989). Beginnend leraarschap: het pro- fessionele ontwikkelingsproces van beginner^r^^ docenten nader bekeken. Amsterdam: VU Uitg«" verij.
Watzlawick, P., Beavin, J. H., & Jackson, D.D. (197"'' De pragmatische aspecten van de menseHj^^ communicatie. Deventer: Van Loghum Slate'''^''
Woods, P. 0983). Sociology and the school, f^f^ actionistic viewpoint. London: Routledge & ^^ gan Paul.
Zeichner, K., & Tabachnick, 8. R. (1985). The develoP" ment of teacher perspectives: social strateg'^^ and instruaional control in the socializatioo beginning teachers. Journal of Education Teachers, 11,1-25.
Auteurs
M. Brekelmans en Th. Wubbels zijn als lerarenop «^ der en onderzoeker werkzaam aan het Interfacul' ^ Instituut Voor Lerarenopleiding Onderwijso"^^., keling en Studievaardigheden van de Univers' Utrecht.
Adres: IVLOS, Universiteit Utrecht, Postbus 3508 TC Utrecht |
-ocr page 262-
Abstract
Interpersonal teacher behaviour
throughout the career
Brekelmans & Th. Wubbels. Pedagogische Stu-
diën, 1994,71, 242-255.
the study we report on in this article we describe
^hanges in the behaviour of teachers when they
9row more experienced. We make use of a cross-
^®ctional design and focus on the interpersonal be-
haviour in the classroom in different stages of the
^fiaching career. We gathered data about more than
^5,000 students' perceptions of the behaviour of
^heir teachers and data about more than 500
^eachers'perceptions (self-perceptions and ideal-
P^rceptions) located in about 100 different second-
^^ schools throughout the Netherlands. The results
Our study indicate that ideal perceptions of
'®achers are rather stable during the teaching ca-
According to the perceptions of teachers and
^^dents the actual behaviour, however, does
^^lange during the professional career. During the
ten years teachers' behaviour is perceived as in-
^'®asing|y more dominant, which is a development
ideal. After this period there is a stabili-
Throughout the entire teaching career the
Sree
of cooperative behaviour is perceived as
consistent. There is no shift towards the ideal,
experience grows.
-ocr page 263-
Het lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspecifieke
motivatie van leerlingen
Th. Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een on- derzoelc naar lesgedrag van docenten en de re- latie van dit lesgedrag met de vakspecifieke mo- tivatie van hun leerlingen. Het onderzoek is uitgevoerd bij achttien docenten werkzaam in het voortgezet onderwijs en bij de leerlingen van één van de klassen waaraan zij lesgaven. In aansluiting op de discussie over de spannings- verhouding tussen de sturende rol van docen- ten en de (zelf-)sturende rol van leerlingen, is onderscheid gemaakt tussen sturend en active- rend docentgedrag. Gegevens over het lesge- drag van docenten zijn verzameld via vragen- lijsten afgenomen bij leerlingen en via observaties in de klassen. De vragenlijstgege- vens geven zicht op de leerlingpercepties van het gedrag van docenten. Docenten blijken in de ogen van hun leerlingen meer sturend dan acti- verend les te geven. De observatiegegevens be- vestigen dit beeld.
De effecten van het docentgedrag op de vakspecifieke motivatie van de leerlingen blij- ken complex te zijn. Leerlingen zijn meer gemo- tiveerd bij docenten' die in hun perceptie meer activerend, duidelijk en begrijpend lesgeven dan bij docenten die meer onzeker, ontevreden en corrigerend lesgeven. Er zijn geen duidelijke relaties tussen het geobserveerde docentge- drag en de leerlingmotivatie.
De conclusie is dat perceptiegegevens van meer belang blijken te zijn voor de motivatie van de leerlingen dan observatiegegevens. Een mogelijke verklaring voor dit gegeven is dat vooral de subjectieve betekenisverlening van de situatie door de leerlingen motivationele be- tekenis heeft en dus cruciaal is voor het verkla- ren van leerlingeffecten.
De veronderstelling tenslotte dat activerend lesgedrag van docenten de vakspecifieke moti- vatie van de leerlingen meer bevordert dan stu- rend lesgedrag van docenten, wordt door de ge- gevens van dit onderzoek niet zonder meer bevestigd. |
Inleiding
Onderzoek op het gebied van leren en instructie laat zien dat de manier waarop een docent les- geeft, invloed heeft op de motivatie en de schoolprestaties van leerlingen (Rosenshine & Edmonds, 1990; Walberg, 1991). De effecten van het lesgedrag van docenten op motivatie en leerprestaties blijken echter complex te zijn- Sterk docentgecentreerde, leerlingsturende in' structie zoals voorgesteld binnen het zoge- naamde 'direct teaching'-model blijkt bevor- derlijk te zijn voor de leerprestaties van leerlingen. Dit model wordt om die reden wel aangemerkt als een effectief instructiemodel (Rosenshine & Stevens, 1986; Rosenshine. 1987). De schaduwkant van het 'direct teaching'-model is dat de motivatie van leerlin- gen en hun vermogen om zelfstandig te werken en te leren, afneemt. Zo rapporteerden Weinert- Schräder en Helmke (1989) dat wiskunde- onderwijs opgezet volgens het 'direc' teaching'-model, na twee jaar resulteerde i" een toename van de prestaties, maar ook in een daling van de houding ten aanzien van he' schoolse leren en het vak.
De wijze waarop docenten aan hun instruc- tiegedrag vorm geven, wordt onder meer beïn- vloed door hun impliciete conceptie over hoe leerlingen leren (Glaser, 1991). Zien docente" zichzelf als de zender van kermis, dan hebbe" de leerlingen in de klas de rol van ontvanger en zijn zij in wezen receptief. Is de opvatting ^^ docenten dat leren vooral het zich eigen mal'®" van nieuwe kennis is, dan zullen zij ervoor zof' gen dat de nieuwe kennis geassimileerd geïntegreerd wordt met de reeds bestaand® kennis van de leerlingen. Recent psychol"' gisch onderzoek met betrekking tot leren la^ zien dat het verwerven van kennis en vaardig heden niet zozeer een gevolg is van een direc'® overdracht van deze bestaande en gefornial' seerde kennis, maar eerder het resultaat is ^a" denkactiviteiten van de lerenden zelf (Bro^f' |
-ocr page 264-
1987; Shuell, 1988). Leren kan worden be- schouwd als een proces van construeren van kennis en vaardigheden op basis van de reeds aanwezige kennis bij een persoon (Glaser, 1991). Derhalve kan leren, volgens Shuell (1988), worden beschreven als een actief, con- structief, cumulatief en doelgericht proces. Ac- tief wil zeggen dat de leerling iets moet doen (hij moet veranderen) terwijl hij informatie Verwerkt, met name om de leerstof op een zm- volle manier te leren. Constructief wil zeggen <lat nieuwe informatie moet worden uitgediept en verbonden met andere informatie om zowel eenvoudige leerstof te onthouden als complexe leerstof te begrijpen. Cumulatief wil zeggen, <lat alle nieuwe informatieverwerving stoelt op feeds aanwezige kennis en gebruik maakt van deze bestaande kennis. Doelgericht betekent, <lat leren als succesvol wordt beleefd als de leerling zich bewust is van een doel en aan de daaruit voortvloeiende verwachtingen kan t^antwoorden. In de meer klassieke en binnen ^holen dominante instructietheorie van het 'direct teaching'-model (Rosenshine & Ste- vens, 1986) bereidt de docent het leren voor, "laakt een complexe leertaak pasklaar door deze taak in kleine, behapbare stukjes te verde- 'en, reguleert het leren van leerlingen door vra- gen te stellen en toetsen af te nemen en geeft de lodige feedback. De docent stuurt het leer- proces van de leerlingen waardoor de leerlin- gen afhankelijk blijven van de sturing van hun docent.
De thematiek van het sturen en activeren door docenten tijdens het onderwijsleerproces ^^aat centraal in het onderzoeksproject "De in- vloed van de kwaliteit van instructie op de mo- 'ivationele oriëntatie en de schoolcarrière van 'eerlingen" (SVO-0357). Het project maakt deel uit van het strategisch onderzoekspro- Sfamma "Motivatie en Zelfregulatie als Deter- [l^'nanten van Onderwijseffecten". Het project ^oogt een bijdrage te leveren aan het vergro- 'en van het inzicht in het lesgedrag van docen- en de relatie daarvan met de motivatie en .^erprestaties van leerlingen. Binnen het pro- l^t zijn twee deelonderzoeken uitgevoerd. Bij "et eerste deelonderzoek dat te typeren is als ®en survey-onderzoek, is gebruik gemaakt van l^agenlijsten (Van Amelsvoort, Bergen, Lam- prigts & Setz, 1993). Bij het kleinschaliger ^eede deelonderzoek dat te typeren is als een observatie-onderzoek, is zowel gebruik ge- maakt van vragenlijsten als van lesobservaties (Setz, Bergen, Van Amelsvoort & Lamberigts, 1993). Dit artikel heeft betrekking op het tweede deelonderzoek dat wij in het vervolg zullen aanduiden als het observatie-onderzoek. |
1 Kwaliteit van de instructie
De kwaliteit van de instructie wordt in veel on- derzoeksliteratuur direct in verband gebracht met de effecten van het lesgedrag op resultaten van de leeriingen (Carroll, 1963; Bloom, 1976; Anania, 1983; Brophy & Good, 1986; Helmke, Schneider & Weinert, 1986; Rosenshine & Ed- monds, 1990). Anderson en Bir is (1989) om- schrijven het begrip instructie (Instruction) aan de hand van zes elementen: aims, task de- mands, grouping arrangement, instructional time, instructional format en teaching. Binnen het begrip instructie spelen zowel het directe, momentane gedrag (teaching), als de steeds te- rugkerende patronen in gedrag van docenten (instructional format) een grote rol.
In dit artikel beperken wij ons in verband met het begrip instructie tot het gedrag van do- centen in de klas. Aan het docentgedrag onder- scheiden wij twee (gelijktijdige) aspecten. Ten eerste een interpersoonlijk aspect, dat betrek- king heeft op de manier waarop docenten met hun leerlingen omgaan (Créton & Wubbels, 1984). Ten tweede een instructioneel aspect, dat betrekking heeft op de manier waarop de docent richting geeft aan het leerproces bij leer- lingen en onderwijsleerfuncties tracht te ver- wezenlijken. Brekelmans en Wubbels (1991) spreken in dit verband van het methodisch- didactische aspect van het docentgedrag.
1.1 Het interpersoonlijk gedrag van docenten
Bij het interpersoonlijke perspectief op docent- gedrag gaat het om "gedragsaspecten die ver- wijzen naar de relatie tussen de docent en zijn leerlingen en die tot uiting komen in de interac- ties tussen de communicerende personen m de klassituatie" (Wubbels, Créton, Brekelmans & Hooymayers, 1987, p. 3). De aandacht richt zich met andere woorden op de manier waarop docenten omgaan met hun leeriingen. Een mo- del om interpersoonlijk gedrag in kaart te bren- gen is het model voor interpersoonlijk gedrag |
-ocr page 265-
van Leary (1957). Créton en Wubbels (1984) hebben Leary's model voor interpersoonlijk gedrag geschikt gemaakt voor gebruik in on- derwijssituaties.
In de omgang van docenten met hun leerlin- gen spelen twee dhnensies een belangrijke rol. De eerste, de machts-of invloedsdimensie, ver- wijst naar de mate waarin de docent met zijn of haar gedrag richting geeft aan de interacties met leerlingen, hetgeen tot uiting komt in de mate waarin het gedrag van de docent domine- rend, danwel volgend (i.e. gedomineerd wor- den) is. De tweede, de nabijheidsdimensie, ver- wijst naar de emotionele afstand die de docent tegenover de leerlingen inneemt, hetgeen tot uiting komt in de mate waarin het gedrag van de docent in zijn of haar omgang met leerlingen coöperatief, danwel oppositioneel is. De na- druk bij het onderzoek naar het interpersoonlij k gedrag ligt op de regelmatige component in het gedrag van de docent en daarmee op de in dit gedrag uitgedrukte betrekkingen. Beide di- mensies worden veelvuldig gebruikt om inter- actionele gedragsuitingen te beschrijven en kurmen beschouwd worden als basisdimensies in opvoedingssituaties (Wubbels, Brekelmans & Hooymayers, 1992).
1.2 Het instructiegedrag van docenten
De term instructiegedrag heeft betrekking op aspecten van docentgedrag, waarin de sturing van leeractiviteiten tot uitdrukking komt. Deze sturing kan sterk directief zijn en gericht op het dirigeren en controleren van de leerlingactivi- teiten. De sturing kan ook meer stimulerend en activerend zijn en gericht op het ondersteunen van de leerstrategieën van de leerlingen, waar- door zij vaardigheden ontwikkelen om hun eigen leerproces te sturen.
Directe instructie |
Het model voor directe instructie (Rosenshine, 1979; Rosenshine & Stevens, 1986; Veenman, 1992) kenmerkt zich door een systematische strak gestructureerde en docent-gecontroleerde lesopzet. Het model beoogt de ontwikkeling van een effectief klassemanagement door de docent, gericht op de maximalisering van de daadwerkelijke leertijd van de leerling. Op ge- dragsniveau kenmerkt directe instructie zich door een grote activiteit van en een sterk stu- rende rol door de docent. Zo schrijft dit model onder andere voor dat de docent: de leerlingen oriënteert op de lesstof door middel van perio- dieke overzichten; de leerlingen heldere en dui- delijke uitleg in kleine stappen geeft; de voort- gang bij leerlingen controleert en bewaakt tijdens de inoefening en verwerking van de leerstof; en de leerlingen heldere en ondubbel- zirmige feedback geeft. Deze elementen van docentgedrag - oriënteren, docentcontrole, duidelijke uitleg en feedback - zijn van belang als indicatoren voor sturend docentgedrag (Veenman, 1992).
Het hanteren van dit model betekent dat er voor de leerlingen minder ruimte is voor eigen activiteiten, met name activiteiten waarmee zij hun eigen leerproces kunnen vorm geven en sturen. Eerder is al opgemerkt dat leereffecten bij leerlingen met name afhankelijk zijn van de activiteiten die leerlingen zelf ondernemen- Het is echter wel van belang dat leerlingen daadwerkelijk leren om deze activiteiten zelf t® sturen en te reguleren en dat zij leren om zelf' standig te leren (Simons, 1987; Simons & Zuy len, 1989; De Jong, 1992; Vermunt, 1992). D'' betekent dat docenten hun leerlingen moeten activeren en stimuleren om een actieve rol te vervullen en hun leerproces in eigen hand te ne-
men.
Activerende instructie
Er kunnen globaal twee stromingen onder- scheiden worden waarbinnen activering een belangrijke rol speelt. In de eerste nemen vooral motivationele aspecten en de ontwik^®' ling van persoonlijke verantwoordelijkhei'' van de leerling voor het eigen leren een belang- rijke plaats in (DeCharms, 1976; Wang, 1983; Wang & Peverly,1986; Deci & Ryan,1987). ^ de tweede stroming staan vooral de stimulering van zelfregulatie en zelfregulatievaardigh®' den, de zogenaamde metacognitieve vaardig' heden van het leren centraal (Glaser, 1991; mons& De Jong, 1992).
Voor de ontwikkeling van de persoonlijk® verantwoordelijkheid (Wang', 1983) is het langrijk dat leerlingen gevoelens van 'persoon lijke competentie' (Deci & Ryan, 1980) on'' wikkelen. Deze ontstaan vooral wanne®
ia
leerlingen ervaren dat zij vat hebben op leerstof. Voor DeCharms (1984) is nog e®^ tweede aspect van belang, door hem aangednj^ met de term 'personal causation'. Dit houdt i |
-ocr page 266-
dat de leerling primair zichzelf als de bepaler Van zijn eigen leergedrag ervaart. Dit is het ge- val wanneer hij zelf besluit te handelen vanuit de ervaring van eigen keuze. In die situatie Voelt de leerling zich 'initiator' ('Origin') van zijn eigen leergedrag in plaats van 'pion' ('Pawn') in het schaakspel van de docent. Om gevoelens van persoonlijke verantwoordelijk- heid te stimuleren is het belangrijk, dat leerlin- gen de gelegenheid krijgen verantwoordelijk- heid voor elkaar en voor hun eigen gedrag te 'eren ontwikkelen. Bovendien is het van belang dat ze zichzelf uitdagende doelen stellen en dat 2e strategieën ontwikkelen om deze te bereiken (Ryan & Groinich, 1986).
Ten aanzien van leerprocessen in het onder- lijs onderscheidt Simons (1987) vijf centrale leertaken die de docent, maar ook de zelfstan- dig lerende leerling, moet vervullen om tot suc- <^esvol leren te komen. Deze leertaken zijn: Voorbereiding op het leren, zorgen dat er ge- leerd wordt, reguleren van het leren, het ver- l^jgen van feedback en evaluatie, en ervoor borgen dat er geconcentreerd en gemotiveerd êeleerd wordt. Deze taken zijn vooral gericht '^P het reguleren van het proces van het leren, l^ocesgerichte instructie legt de nadruk op het stimuleren van de leerlingen om een actieve rol 'e vervullen in hun eigen leerprocessen en in het bijzonder in het zelf uitvoeren van de vijf Senoemde leerfuncties, zodat leerlingen daad- werkelijk Ieren om zelfstandig te leren. Het Zelfstandig kunnen leren' van leerlingen ^ordt door Simons gedefinieerd als "... de mate ^aarin leeriingen in staat en geneigd zijn om hün eigen docent te zijn" (Simons, 1987, p. 1^4). Het 'in staat zijn' in deze definitie refe- ^^ert enerzijds aan het 'kunnen' van de leerling, "laar anderzijds ook aan het 'in staat gesteld borden' door de docent. Voor docenten impli- ^rt dit onder andere dat zij (a) de leerlingen ^e kennis en vaardigheden moeten aanreiken 'l'e noodzakelijk zijn voor dit zelfstandige le- (b) de leeriingen de ruimte moeten bieden zelf activiteiten te ontplooien en te sturen ^ (c) de leerlingen moeten stimuleren om ge- ^ik te maken van de geboden ruimte. Deze ^Pecten van docentgedrag: het stimuleren van ^ti actieve leerrol, van verantwoordelijkheid ^oor het eigen leerproces en voor het zelfstan- '8 leren zijn te beschouwen als belangrijke in- 'eatoren voor activerend instructiegedrag. |
Mogelijkheden voor integratie van directe en activerende instructie zitten niet zozeer in de vereniging van de onderling strijdig lijkende uitgangspunten, maar veel meer in het samen- brengen van aspecten ervan. DeCharms (1984) en Wang en Walberg (1983) onderkennen dat 'direct teaching'-elementen in bepaalde fases en voor het bereiken van bepaalde leerdoelen (basis-vaardigheden) zinvol of zelfs essentieel zijn. Zo spelen aspecten als oriëntatie en duide- lijkheid een belangrijke rol in die onderwijssi- tuaties, waarin de leerlmgen (nog) niet in staat zijn om de gewenste leerprocessen zelfstandig vorm te geven. Ook 'controle' kan belangrijk zijn in die fases, waarin bij de leerlingen nog onvoldoende sprake is van het zelf kunnen of willen nemen van eigen verantwoordelijkheid voor het leren. Vanuit dit perspectief gezien kunnen in een leerling-gecentreerd, activerend onderwijskader uitstekend direct-teaching- aspecten geïntegreerd worden (Bergen et al., 1993; Veenman, Leenders, Meyer & Sanders, 1993).
1.3 Vakspecifieke motivatie van leerlingen
Een belangrijk discussiepunt op het terrein van motivatie van leerlingen is de mate van gegene- raliseerdheid van het motief (Bergen, 1981). Situatiespecifieke metingen zijn betere voor- spellers van relevant leeriinggedrag dan meer algemene motivatiematen (Bergen & Van den Bereken, 1993). Om de relatie te kunnen leg- gen tussen het lesgedrag van docenten en de motivatie van leerlingen richten wij ons daarom op de vakspecifieke motivatie van de leerlingen. Voor de meting van de vakspeci- fieke motivatie maken we gebruik van de Vak- BelevingsLijst (VBL), ontwikkeld door het CITO. De vragenlijst is uitgebreid beschreven door Martinot, Kuhlemeier en Feenstra (1988) en Kuhlemeier, Van den Bergh en Teunisse (1990).
2 Vraagstelling
Het door leerlingen gepercipieerde lesgedrag blijkt voor hen van cruciaal belang te zijn (cf. Wubbels e.a., 1992). Om die reden gebruiken wij in dit onderzoek de percepties van leerlin- gen, naast observatiegegevens van het docent- gedrag door externe observatoren. In het eerste |
-ocr page 267-
geval kunnen de leerlingen opgevat worden als participerende observatoren. Door deze werk- wijze is het mogelijk perceptie-en observatie- gegevens van het docentgedrag met elkaar te vergelijken.
De centrale thematiek van deze bijdrage heeft enerzijds betrekking op het in kaart bren- gen van kenmerken van het lesgedrag van do- centen en anderzijds op het verhelderen van de relatie tussen deze keimierken van het lesge- drag en de motivationele oriëntatie van de leer- lingen. De volgende twee vraagstellingen staan centraal.
1 Welk lesgedrag van docenten in termen van sturing en/of activering is in de ogen van him leerlingen en in de ogen van observato- ren relatief dominant in de dagelijkse les- praktijk?
2 Wat is de samenhang tussen het lesgedrag van docenten en de vakspecifieke motivatie van leerlingen?
3 Opzet en uitvoering van het onderzoek
3.1 Onderzoeksgroep
De data voor dit onderzoek zijn verzameld bij achttien docenten, werkzaam in het voortgezet onderwijs en bij de leerlingen van één van hun onderbouwklassen. Deze docenten zijn ge- selecteerd uit een groep van 69 docenten die aan het eerder genoemde survey-onderzoek hebben deelgenomen (Van Amelsvoort e.a., 1993). De selectie vond plaats op basis van de combinatie van twee kenmerken: het gedo- ceerde vak (Nederlands, Engels en wiskunde) en de score op doelmatigheidsbeleving. De doelmatigheidsbeleving van docenten verwijst naar de mate waarin docenten denken dat zij in- vloed hebben op het leren van de leerlingen. Deze variabele wordt in het reeds eerder ver- melde SVO-onderzoek (Van Amelsvoort e.a., 1993) gebruikt. In deze bijdrage zal op de doel- matigheid van docenten echter niet verder wor- den ingegaan. |
De koppeling tussen docenten en klassen is gerealiseerd door voor elke docent at random één van zijn of haar klassen uit de onderbouw te selecteren. Deze koppeling is zodanig uitge- voerd dat er geen dubbel ing van onderzoeks- eenheden is opgetreden. De groep bestond uit zes docenten Nederlands, vijf docenten Engels en zeven docenten wiskunde. Zij waren afkom- stig van dertien scholen in de regio Zuid-Oost Nederland. Acht van de achttien docenten zijn vrouwen. Het aantal jaren onderwijservaring varieert van 7 tot 31 jaar. Via de docenten zijn in totaal 468 leerlingen in het onderzoek be- trokken, verdeeld over drie MAVO-klassen, vijf HA VO-klassen, vier VWO-klassen en zes ongedeelde brugklassen.
3.2 Procedure
Bij de achttien docenten werden in het kader van het observatie-onderzoek eind maart 1992 gegevens van de leerlingen verzameld. De do- centen hebben de afnames in hun eigen klas verzorgd volgens een vooraf opgestelde proce- dure. De vragenlijsten zijn afgenomen tijdens vier lessen, verdeeld over drie weken, steeds aan het begin van de les. Om eventuele volgorde-effecten te voorkomen, is de vragen- lijstvolgorde over docenten gevarieerd. De do- centen hebben laten weten dat het beantwoor- den van de vragen goed is verlopen, zowel wa' betreft henzelf als wat de leerlingen betreft' Daarnaast zijn bij de docenten zes lessen geob- serveerd. De observaties in de klas zijn uitg®' voerd door studenten van de vakgroep ondef' wijskunde van de KUN in het kader van hun doctoraalprogramma. Zij ontvingen vooraf- gaand aan de observaties in de klas een trai- ning. Ten behoeve van het vaststellen van d® interrater-betrouwbaarheden zijn twee van d® zes lessen door twee observatoren tegelijkef' tijd geobserveerd.
3.3 Instrumenten
Het interpersoonlijke aspect van het lesgedrag van docenten is gemeten met een verkorte vef' sie van de Vragenlijst Interpersoonlijk LeraafS' gedrag (VIL) (Créton & Wubbels, 1984; Bre' kelmans, 1989). Het gaat bij de VIL om doof leerlingen gerapporteerde perceptie van geg®' neraliseerd interpersoonlijk docentgedrag. ^
Voor de meting van het instructie-asp^ van het docentgedrag is binnen het onderzoel^ project de Vragenlijst InstructieGedrag (V* | ontwikkeld (Van Amelsvoort e.a., 1993)- W® gaat bij de VIG om door leeriingen gerapp''^ teerde percepties van gegeneraliseerd instm'' tiegedrag van de docent.
via
Om het mstructiegedrag van docenten |
-ocr page 268-
observaties te meten is de Ratingschaal Instruc- tieDocenten (RID) ontwikkeld. De RID is een high inference observatie-instrument en bevat negentien items die na afloop van de les door de observatoren op vijfpuntsschalen worden ge- scoord.
De vakspecifieke motivatie van leerlingen is gemeten met behulp van een variant van de door het CITO ontwikkelde BelevingsSchaal Wiskunde (BSW) (Martinot e.a., 1988; Kuhle- meier e.a., 1990). Bhmen dit mstrument wor- den vier schalen onderscheiden, die aan te dui- den zijn als: plezier in, nuttigheid van, Vertrouwen in en inzet voor het vak. De vakspe- cifieke motivatie heeft in dit onderzoek betrek- lóng op de vakken Nederlands, Engels en wis- kunde.
3.4 Analyses
öe binnen het onderzoek ontwikkelde Vragen- lijst histructieGedrag (VIG) en Ratingschaal Instructie Docenten (RID) zijn geanalyseerd niet behulp van factor-en betrouwbaarheids- analyses. Met betrekking tot de bestaande in- strumenten zijn de schalen aangehouden zoals tieze zijn voorgesteld door de ontwikkelaars. C^e instrumenten zijn gecontroleerd op interne Consistentie en samenhang van de schalen. Met hehulp van variantie-analyses is de homogeni- teit van leerlingscores binnen klassen na- gegaan. De leerlingdata zijn vervolgens geag- êregeerd naar het niveau van de klas, om Vergelijking met docent-data mogelijk te ma- lden. Relaties tussen variabelen op klasniveau ^ijn onderzocht met behulp van correlatie- analyse.
4 Resultaten
Schaling en schaaleigenschappen
^an de bestaande instrumenten (VIL en VEL) l^omt de interne structuur overeen met eerdere 'Onderzoeksresultaten. De acht aspecten van in- terpersoonlijk gedrag hangen circulair met el- ^ar samen; naastliggende schalen correleren positief, tegenoverliggende schalen hoog ''egatief. Dit is conform het achterliggende mo- 'lel voor interpersoonlijk gedrag van Leary. De ^alfbelevingsaspecten zijn op leerlingniveau ^"e vier positief aan elkaar gerelateerd.
Voor de Vragelijst InstmctieGedrag (VIG) |
zijn met behulp van factoren correlatie- analyses vier schalen voor instructiegedrag af- geleid, die het instructiegedrag van docenten beschrijven in termen van duidelijkheid, con- trole, docent-actieve activering en leerling- actieve activering. Voor de vier onderscheiden aspecten van het instructiegedrag geldt dat beide vormen van activering hoog positief met elkaar samenhangen en dat beide positief gere- lateerd zijn aan de duidelijkheid van de docent. Controle door de docent hangt op klasniveau met geen van de andere instructie-aspecten sa- men.
Resultaten van betrouwbaarheidsanalyses maken duidelijk dat de schalen van de ge- bruikte vragenlijsten voor interpersoonlijk ge- drag, instructiegedrag en vakbeleving over het algemeen een redelijke interne consistentie be- zitten, zowel op het niveau van de individuele leerlingen als op het niveau van de klas. De laagste betrouwbaarheden vinden we bij twee schalen voor interpersoonlijk gedrag op leer- lingniveau (streng en onzeker; Cronbachs a = .64 respectievelijk .68) en één van de vakbele- vingsschalen op klasniveau (nut/relevantie; Cronbachs a = .69). Voor de overige schalen is Cronbachs a >.70.
Voor alle schalen geldt dat de variantie tus- sen de klassen groter is dan de variantie binnen de klassen. Bovendien komen de resultaten van analyses van betrouwbaarheid en interne struc- tuur op leerling-en klasniveau sterk met elkaar overeen. Uit deze gegevens trekken we de con- clusie dat de instrumenten bruikbaar zijn op het niveau van de klas. Door gebruik te maken van klasscores kunnen de leerlingpercepties verge- leken worden met de op klasniveau verzamelde observatiegegevens.
De negentien items van de RID kunnen via factoranalyse in vier schalen worden onderge- bracht. De schalen 'duidelijkheid' en 'controle op het lesgebeuren' meten verschillende direct-teaching-aspecten in het instructiege- drag van docenten. De schalen 'openheid voor leerlinginbreng' en 'stimulering van leeriing- inbreng' meten de verschillende activerings- aspecten in het instructiegedrag. Beide laatste ^fJ^oos/scHt subschalen zijn in dit onderzoek tot één active- stuohm ringsschaal samengevoegd. '
Om inzicht te krijgen in de betrouwbaarheid van de schalen duidelijkheid, controle, open- heid en activering van de RID zijn twee soorten |
L
-ocr page 269-
analyses uitgevoerd. De gemiddelde interrater- betrouwbaarheid van de observatieteams over de items heen bedroeg .77. De betrouwbaar- heids-coëfficiënten uitgedrukt in Cronbachs a variëren voor de drie schalen tussen .76 en .95. Op grond van deze analysegegevens kunnen we concluderen dat de RID een betrouwbaar 'high inference' observatie-instrument is.
4.2 Resultaten van vraagstelling 1
De eerste vraagstelling luidt: welk lesgedrag van docenten in termen van sturing en/of acti- vering is relatief dominant in de dagelijkse les- praktijk? Op basis van de percepties van de leerlingen is het volgende beeld te schetsen van het interpersoonlijk gedrag van docenten op klasniveau (zie Tabel 1).
De leerlingen ervaren hun docenten vooral als begrijpend en in iets mindere mate als hel- pend en leidend. Daarnaast ervaren zij hen als weinig onzeker, ontevreden, corrigerend en ruimtelatend. Vertaald in termen van het model voor interpersoonlijk gedrag blijken docenten in hun omgang met leerlingen dus vooral dominant-coöperatief te zijn en weinig onderschikkend-oppositioneel. Dit stemt over- een met de resultaten van eerder verricht VIL- onderzoek (Créton & Wubbels, 1984; Brekel- mans, 1989). Genoemd beeld geldt in grote lij- nen ook voor elk van de drie vakken afzonder- lijk. Alleen docenten wiskunde worden door
Instructiegedrag |
L-Activering |
2.94 |
.34 |
2.73 |
.41 |
3.18 |
.34 |
3.00 |
D-activering |
2.85 |
.58 |
2.56 |
.37 |
2.93 |
.30 |
2.82 |
Duidelijkheid |
4.03 |
.40 |
3.97 |
.30 |
4.02 |
.26 |
4.01 |
Controle |
3.77 |
.27 |
3.83 |
.29 |
3.72 |
.33 |
3.76 |
|
Beschrijvende gegevens leerlingpercepties lesgedrag docenten op klasniveau, uitgesplitst naar de vakken Nederlands, Engels en wiskunde
Engels
Nederlands
Wiskunde
Totaal |
|
|
(W=6) |
(W=4) |
|
|
(N=8) |
(W=18) |
|
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
Interpersoonlijk gedrag |
|
|
|
|
- |
|
|
|
Leidend |
3.51 |
.55 |
3.64 |
.45 |
3.61 |
.18 |
3.58 |
.37 |
Helpend |
3.57 |
.71 |
3.86 |
.48 |
3.92 |
.37 |
3.79 |
.52 |
Begrijpend |
3.85 |
.52 |
3.97 |
.33 |
4.17 |
.35 |
4.02 |
.41 |
Ruimtelatend |
2.49 |
.22 |
2.57 |
.34 |
2.67 |
.30 |
2.59 |
.28 |
Onzeker |
1.59 |
.29 |
1.48 |
.30 |
1.45 |
.14 |
1.51 |
.23 |
Ontevreden |
1.63 |
.38 |
1.50 |
.16 |
1.49 |
.15 |
. 1.54 |
.24 |
Corrigerend |
2.37 |
.58 |
2.33 |
.41 |
2.23 |
.31 |
2.30 |
.41 |
Streng |
2.49
A |
.27 |
2.51 |
.28 |
2.36 |
.28 |
2.44 |
.27 |
|
.38 .43 .30 .29 |
r |
hun leerlingen als begrijpender ingeschat dan de docenten Nederlands en Engels.
Tabel 1 bevat tevens de gegevens van de leerlingpercepties van het instructiegedrag van de docenten. Leerlingen ervaren hun docenten in de dagelijkse lespraktijk vooral als duidelijk en controlerend. Docenten bieden de leerstof helder en overzichtelijk aan en zij controleren sterk of de leeriingen bij de les zijn en hun werk doen. Activerende activiteiten realiseren zij re- latief veel minder. Dit betekent dat docenten de leerlingen matig stimuleren in het nemen van eigen verantwoordelijkheid, in het zelfstandig werken, m het samenwerken en in het bespre- ken van resultaten met andere leerlingen. Van de beide vormen van activering komt de docent-actieve vorm het minst vaak voor. Met andere woorden, docenten besteden in de ogeo van hun leerlingen relatief het minst aandacht aan het vorm geven en sturen van het eigen leerproces, aan zaken als het plannen van het werk en het aanpakken van problemen. Kijken we naar de instructie-aspecten voor de afzon- derlijke vakken, dan realiseren wiskimdedo- centen in de ogen van hun leeriingen méér leerling-actieve activering dan de talendocen- ten.
Het interpersoonlijk en het instructiegedrag van docenten zijn duidelijk aan elkaar gerela- teerd en laten een patroon zien dat goed inter- preteerbaar is (zie Tabel 2).
- |
262
-ocr page 270-
Duidelijkheid en activering blijken vooral Samen te hangen met interpersoonlijk gedrag dat zich kenmerkt door een relatief hoge mate ^an dominantie en coöperatie. Naarmate de do- centen zich in hun omgang met leerlingen meer leidend, helpend en begrijpend gedragen, erva- ren de leerlingen hen als duidelijker en als acti- ^erender. Naarmate de docenten zich meer onderschikkend-oppositioneel opstellen en dus liet name onzeker, ontevreden en corrigerend gedrag realiseren, ervaren leerlingen hen als Hinder duidelijk en activerend.
Met betrekking tot de controlecomponent ^an het instructiegedrag blijkt de machts-of in- ^loedsdimensie van interpersoonlijk gedrag de Mangrijkste te zijn. Naarmate de docenten 'ïieer controleren, benaderen zij hun leerlingen op een meer dominant-oppositionele manier en Ervaren de leerlingen hen als strenger en corri- êerender en juist als minder ruimtelatend en als ''linder onzeker. Gezien de hoogte van de sa- lienhangen spelen hier met name het streng ^'jn en het ruimtelaten door de docent een grote ■^ol; de correlaties met corrigerend en onzeker Sedrag zijn lager en niet significant.
fearson-produkt-moment-correlatie tussen leerlingpercepties van instructiegedrag en interpersoonlijk ge- drag van docenten, op klasniveau (N=18) |
|
L-Active- |
D-Active- |
Duidelijk- |
Controle |
|
ring |
ting |
heid |
|
Leidend |
.66** |
.66** |
.74** |
.19 |
Helpend |
.66** |
.71** |
.69** |
-.21 |
Begrijpend |
.67** |
.65** |
.71** |
-.22 |
Ruimtelatend |
.24 |
.42 |
.18 |
-.75** |
Onzeker |
-.58* |
-.62** |
-.52* |
-.43 |
Ontevreden |
-.58* |
-.74** |
-.54* |
.29 |
Corrigerend |
-.54* |
-.79** |
-.44 |
.41 |
Streng |
-.03 |
-.33 |
.06 |
.77** |
*P<.05;**p<.01 (2-tailed) |
|
Bij de vergelijking van de resultaten van de '^erlingpercepties en de observatiegegevens is ''et van belang om in het oog te houden, dat het |
'er gaat om verschillende methoden van data- gegevens - verkregen via de VIL en de VIG - betrekking op een langere periode, terwijl de observatiegegevens per docent slechts gedu- rende een klein aantal lessen (zes) verzameld konden worden. In Tabel 3 staan de gemid- delde scores van de afzonderlijke RID-schalen weergegeven.
De observatoren beoordelen, evenals de leerlingen, de docenten als duidelijk en als con- trolerend. Voor beide aspecten blijkt de score méér dan een standaarddeviatie boven het schaahnidden (=3) te liggen. Kijken we naar de activeringsschalen, dan zien we dat de compo- nent 'openheid voor leerlinginbreng' eveneens duidelijk boven het schaalmidden scoort. Dit geldt echter niet voor de stimuleringscompo- nent. Op deze component wordt door de obser- vatoren het laagst van alle gedragscomponen- ten gescoord. Het instructiegedrag van deze docenten wordt door de observatoren dus waar- genomen als duidelijk, controlerend en open (uitnodigend) ten aanzien van leerlinginbreng maar veel minder als stimulerend. De geobser- veerde docenten bleken in de zes lessen slechts beperkt gebruik te maken van stimulerende as- pecten, zoals leerlingen op eikaars inbreng la- ten reageren (feedback geven), ze voorbeelden laten bedenken, hen laten samenwerken. Het- zelfde gold ook voor de (expliciete) aandacht voor zelfstandig-werk-vaardigheden. Het ge-
verzameling. Bovendien hebben de perceptie- ^Schrijvende gegevens van de (sub)schalen van de RID (N=18) |
SD
■ Direct-teaching
1. Duidelijkheid
2. Controle
Activering
1. Openheid
___2. Stimulering
-ocr page 271-
^^^^ „ . , _ . .. —— . .. _
Pearson-produkt-moment-correlaties tussen geobserveerd instructiegedrag (RID) en leerlingpercepties van docentgedrag (VIL, VIG) op klasniveau (N=18)
Duidelijk- Controle Active-
held ring |
VIL |
|
|
|
Leidend |
.33 |
.16 |
.41 |
Helpend |
.14 |
-.15 |
.22 |
Begrijpend |
.15 |
-.18 |
.23 |
Ruimtelatend |
-.20 |
-.43 |
.01 |
Onzeker |
-.30 |
-.06 |
-.14 |
Ontevreden |
-.11 |
.28 |
-.17 |
Corrigerend |
-.15 |
.16 |
-.26 |
Streng |
.26 |
.57* |
.21 |
VIG |
|
|
|
Duidelijkheid |
.19 |
.22 |
.41 |
Controle |
.29 |
.61** |
.03 |
Activering |
.30 |
-.11 |
.36 |
|
*p<.05;**p<.01 (2-tailed) |
schetste beeld komt overeen met de gangbare opvatting van goed onderwijzen en wijst in de richting van docent-gecentreerd onderwijs dat past in het 'direct teaching'-patroon: een pa- troon, waarin de docent zelf een zeer actieve rol vervult en het leerproces stuurt. Deze observa- tiegegevens bevestigen in hoge mate het beeld dat reeds uit de perceptiegegevens naar voren komt.
Kijken wij naar het geobserveerde instruc- tiegedrag van docenten en het door hun leerlin- gen gepercipieerde interpersoonlijke gedrag, dan blijken deze aspecten met elkaar verband te houden (zie Tabel 4).
De duidelijkheid van de RID vertoont enige positieve samenhang met dominant en enige negatieve samenhang met onderschikkend do- centgedrag. De correlaties vormen een indica- tie dat de onderzochte docenten door de obser- vatoren als duidelijker ervaren werden, naarmate de klas hen als meer als leidend/ streng zag en minder als onzeker/ruimtelatend.
Ten aanzien van de controlecomponent van de RID zien we redelijke correlaties met de VIL-schalen streng en ruimtelatend, waarbij de eerste significant blijkt te zijn. Ook hier zijn dus vooral de verbanden met dominant en met onderschikkend docentgedrag relevant. Naar- mate de klas haar docent als dominanter (met name streng) en minder als onderschikkend (ruimtelatend) beschouwde, werd deze door de observatoren als sterker controlerend gezien. |
De RID-schaal activering laat een positieve tendens zien met de boven-samen sector van de VIL (vooral met de schaal leidend) en een licW negatieve tendens met de samen-tegen-sectof (corrigerend docentgedrag). Ook deze gege- vens vormen een aanwijzing dat naarmate de klas het gedrag van haar docent als meef dominant-coöperatief percipieerde en minder als corrigerend, de observatoren het gedrag van de docent als meer activerend scoorden.
Kijken wij naar de samenhang tussen de RID-en de VIG-schalen dan verwachten wij op de diagonaal sterke samenhangen. Dit i® slechts voor één van de drie correlaties (con- trole) het geval. We zien een sterke en signifi' cante positieve correlatie tussen de controle- schaal van de RID en de controleschaal van de VIG. Een redelijke maar niet significante posi- tieve samenhang wordt gevonden tussen de ac- tiveringsschalen van beide instrumenten. (P® beide activeringsschalen van de VIG zijn voof vergelijking met de RID samengevoegd tot éef schaal.) Naarmate het instructiegedrag van d® docenten door hun leerlingen als controlere"' der of activerender werd gepercipieerd, wer dit dus ook door observatoren waargenomen- Deze overeenkomst geldt echter niet voor he aspect duidelijkheid. De schaal duidelijkheid van de VIG vertoont een zwak verband met ö duidelijkheidsschaal van de RID (.19). D'' tegen de verwachting in. Blijkbaar verschil!^ leerlingen en observatoren in wat zij in het |
-ocr page 272-
structiegedrag van docenten duidelijk vinden. Opmerkelijk is wel dat de schaal duidelijkheid van de VIG samenhangt met de activerings- schaal van de RID (.41). Het betekent dat naar- mate docenten in de ogen van observatoren ac- tiveren, de leerlingen dat gedrag van docenten als duidelijker ervaren.
Bovenstaande gegevens brengen lesgedrag Van docenten in beeld, dat overeenkomt met vormen van directe instructie en de daaraan ten grondslag liggende ideeën van effectief onder- wijzen. De perceptiematen en de observatiege- gevens vullen elkaar aan. Het lesgedrag van docenten zoals dat door leerlingen en observa- toren wordt waargenomen, reflecteert in hoge mate het gedrag dat op scholen voor voortgezet onderwijs van docenten verwacht wordt. Bin- nen het onderwijs heerst overwegend de opvat- ting dat de 'professionele docent' tijdens het onderwijsleerproces leiding geeft aan de leer- lingen en dus het leerproces van de leerlingen in sterke mate stuurt en controleert. Docenten Weten uit ervaring dat zij het beste leiding kun- nen geven aan de leerprocessen van hun leer- lingen, als zij dat op een begrijpende en vrien- delijke manier doen, zich niet te onzeker of Ontevreden opstellen en niet te correctief te zijn naar de leerlingen toe.
Resultaten van vraagstelling 2
öe tweede vraagstelling luidt: Wat is de sa- nienhang tussen het lesgedrag van docenten en de vakspecifieke motivatie van leerlingen?
De vakbeleving van leerlingen op het ni- veau van de klas is over het algemeen positief, kunnen we uit Tabel 5 afleiden. De leerlin- gen hebben plezier in het vak, zij zien het vak nuttig en hebben er vertrouwen in dat zij het ^ak aankunnen. De mate waarin de leerlingen ^ich voor het vak inzetten is noch hoog, noch laag te noemen. Wat betreft de vakbeleving is er nauwelijks sprake van vakafhankelijkheid. Alleen voor het nut dat leerlingen ervaren zijn er significante verschillen tussen vakken ge- vonden: deze leerlingen uit de onderbouw vin- den de beide talen nuttiger dan het exacte vak wiskunde (p < .05). |
Tabel 6 bevat de correlaties tussen de vak- beleving van leerlingen en de verschillende aspecten van het lesgedrag van docenten. Sa- menhangen vinden we vooral bij de vakbele- vmgsaspecten inzet en plezier. Het plezier van de leerlingen is hoger naarmate docenten meer leidend (.71), meer helpend (.76), meer begrij- pend (.68) en meer ruimtegevend (.43) gedrag realiseren. De inzet van de leerlingen is ook ho- ger naarmate de docenten hun leerlingen méér op een coöperatieve manier benaderen. De sa- menhang met leidend gedrag is .71, met hel- pend gedrag .87, met begrijpend gedrag .80 en met ruimtegevend gedrag .53. Naarmate do- centen hun leerlingen méér op een oppositio- nele manier benaderen (met name via onzeker, ontevreden en corrigerend gedrag), blijken er sterke negatieve verbanden met plezier en inzet te bestaan. Voor het vakbelevingsaspect nut vinden we redelijke, maar niet significante, po- sitieve correlaties met respectievelijk leidend en ruimtegevend docentgedrag. Het vertrou- wen van leerlingen dat zij het vak aankunnen, hangt niet samen met het interpersoonlijk ge- drag van de docent.
Kijken wij naar de verbanden tussen de vak- beleving van de leerlingen en het instructiege- drag van docenten, dan zijn het ook hier vooral de vakbelevingsfactoren inzet en plezier die substantiële relaties laten zien. De inzet van de leerlingen is hoger naarmate de docenten dui- delijker zijn (.54) en naarmate zij activerender zijn in zowel de leerling-actieve (.56) als de docent-actieve (.66) vorm. Het plezier van de leerlingen is bovendien hoger naarmate de do- |
^^schrijvende gegevens Vakbeleving leerlingen op klasniveau, uitgesplitst naar de vakken Nederlands, En-
9els en wiskunde
Nederlands Engels Wiskunde Totaal
. (W=6) (/V=4) (A/=8) (W=18)
■"lezier
Nut
y®ftrouwen
Inzet
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
M |
SD |
2.74 |
.27 |
3.04 |
.38 |
2.95 |
.30 |
2.90 |
.31 |
3.28 |
.10 |
3.27 |
.11 |
3.14 |
.13 |
3.21 |
.13 |
3.20 |
.11 |
3.09 |
.11 |
3.18 |
.22 |
3.17 |
.17 |
2.30 |
.26 |
2.51 |
.30 |
2.46 |
.20 |
2.42 |
.25 |
-ocr page 273-
rsBèT«.
Pearson-produkt-momentcorrelaties tussen de vakbeleving van de leerlingen en het gepercipieerd interper-
soonlijk en instructiegedrag van de docenten en het geobserveerd instructiegedrag van docenten op klas-
niveau (N=18)
Plezier Nut Vertrou- Inzet
wen
VIL
Leidend
Helpend
Begrijpend
Ruimtegevend
Onzeker
Ontevreden
Corrigerend
Streng
VIG
.71**
.76**
.68**
.43
-.50*
-.60**
-.51*
-.05
.35
.29
.13
.41
.05
-.23
-.29
.01
.00
.04
.18
-.11
.15
-.06
-.11
-.16
71**
87**
80**
53*
58*
83**
83**
26
L-acti vering
D-activering
Duidelijkheid
Controle
RID
Duidelijkheid
Controle
Activering
*p<.05;**p<.01 (2-tailed)
cent duidelijker is (.69). De belevingsfactor plezier blijkt daarnaast ook positief samen te hangen met beide vormen van activering, maar deze correlaties zijn niet significant.
Hetzelfde kan gezegd worden voor de sa- menhang tussen de belevingsfactor vertrouwen en de duidelijkheid van de docent. Het vakbele- vingsaspect nut hangt met geen enkel instruc- tie-aspect samen. Omgekeerd hangt het contro- lerende instructiegedrag van docenten niet samen met de motivatie van leerlingen. Samen- vattend kunnen we stellen dat significante bete- kenisvolle verbanden tussen vakbeleving en instructiegedrag alleen bij de vakbelevings- aspecten inzet en plezier worden gevonden en dat bij die docenten die duidelijker en active- render zijn, de leerlingen meer plezier ervaren en meer inzet vertonen.
Kijken wij naar de observatiegegevens van de RID, dan blijken de schalen duidelijkheid, controle en activering zwak samen te hangen met de vier schalen van de VBL. Een uitzonde- ring betreft de samenhang tussen de activering van de docent en het nut van het vak (.45). Deze vormt een aanwijzmg, dat naarmate de docent in de lessen meer activerend instructiegedrag vertoont, de leerlingen meer de relevantie van het betreffende vak gaan inzien (zie Tabel 6)- |
5 Conclusie en discussie
Uit de resultaten van dit onderzoek naar het leS' gedrag van achttien docenten kunnen wij en- kele conclusies trekken. Met betrekking tot he' interpersoonlijk gedrag zijn docenten in de ogen van hun leerlingen vooral dominant' coöperatief^ en weinig onderschikkend' oppositioneel. Het instructiegedrag van de dO' centen is in de perceptie van de leerlingen t® kenschetsen als duidelijk en controlerend, tC' wijl activerend gedrag in veel mindere ma'® voorkomt. Ook uit de resultaten van de obsef' vaties komt naar voren, dat het instructiegedra? een docent-gecentreerd karakter draagt. Hie^ zijn de 'direct teaching'-aspecten 'duidelijl^' heid' en 'controle op het lesgebeuren' pronn nent aanwezig. Het lesgedrag werd door de ob^ servatoren bovendien ervaren als 'op^" (uitnodigend) ten aanzien van leerlinginbrenë (de 'passieve' component van de activering® schaal). Het instructiegedrag is in de ogen va" |
-ocr page 274-
de observatoren echter minder activerend in stimulerende/uitlokkende zin. Het activerend instructiegedrag van deze achttien docenten is dus relatief gering.
Het is van belang om op te merken dat de aspecten duidelijkheid en controle binnen het instructiegedrag en begrijpend, helpend en lei- dend gedrag binnen het interpersoonlijk gedrag Van docenten een cruciale rol spelen in het les- gedrag van deze docenten. Duidelijkheid kan beschouwd worden als een basisvaardigheid Voor succesvol onderwijzen. Het controlege- drag van docenten moet in hoge mate als stu- rend worden beschouwd, omdat het gepaard gaat met streng en corrigerend gedrag. Uit de resultaten komt echter ook het beeld naar voren dat docenten die duidelijk lesgeven dit op een leidende, helpende en begrijpende wijze doen. öeze achttien docenten sturen dus tijdens het onderwijsleerproces meer dan zij activeren, echter zowel hun sturend als hun activerend ge- drag vertonen zij op een voor de leerlingen Vriendelijke wijze. Naarmate deze docenten zich meer controlerend opstellen en dus sterker sturen, corrigeren zij de leerlingen meer en tre- den zij ook strenger op. Deze gegevens bevesti- gen het geschetste beeld van de dominantie van de 'direct teaching'-benadering. De vraag is nu of ook de geschetste schaduwkant van de 'di- rect teaching'-benadering - namelijk dat de •Motivatie van de leerlingen negatief beïnvloed ^ordt - in de resultaten wordt teruggevonden, '^at is bij deze docenten niet zonder meer het geval.
Er zijn duidelijke relaties tussen het inter- persoonlijk gedrag van de docent en twee van 'Ie vier vakbelevingsaspecten. In termen van plezier en inzet is de vakbeleving van de leer- 'Ingen hoger naarmate de docenten hun leeriin- Sen méér op een dominant-coöperatieve ma- •^er benaderen. Onzeker, ontevreden en Corrigerend gedrag daarentegen hangt sterk ne- gatief samen met plezier en inzet. De aspecten l'W en vertrouwen hangen niet samen met het "ïterpersoonlijk gedrag van de docent. Op een '®erlingvriendelijke manier leiding geven (stu-
Werkt dus vooral positief op het plezier en 'Ie inzet van de leerlingen.
Met betrekking tot het instructiegedrag zijn eerlingactivering, docentactivering en duide- 'Jkheid gerelateerd aan met name plezier en in- |
Plezier en inzet zijn hoger naarmate de do- cent duidelijker en activerender is. Het vertrou- wen van leerlingen is eveneens groter naarmate de docent duidelijker is, terwijl het activerings- gedrag geen verband houdt met dit vertrouwen. In dit onderzoek vmden we geen aanwijzingen dat de controle die de docent tijdens de les op leerlingen uitoefent, enig verband houdt met de wijze waarop de leerlingen het vak beleven.
De observatiegegevens van de RID ten- slotte laten weinig relaties zien met de vakbele- ving van de leerlingen. De enige betekenisvolle relatie die gevonden is, is dat leerlingen het vak nuttiger vinden naarmate de docent meer acti- verend lesgeeft.
De resultaten overziend concluderen wij, dat het lesgedrag van docenten van betekenis is voor de vakbeleving van de leerlingen. Percep- tiegegevens blijken van meer belang voor de motivatie-aspecten plezier en inzet dan obser- vatiegegevens. Hiermee wordt de relevantie van perceptiegegevens nogmaals onderstreept.
Bij deze resultaten willen wij nog een kriti- sche kanttekening plaatsen. De perceptie- gegevens en de motivatiegegevens zijn niet onafhankelijk van elkaar, zij worden immers beide via de (zelf)rapportage van de leerlingen verzameld, hetgeen tot contaminatie-effecten kan leiden. De observatiegegevens en de moti- vatiegegevens zijn daarentegen onafhankelijk van elkaar gemeten. Voordat op de meer- waarde van de perceptiegegevens boven die van de observatiegegevens een definitief ant- woord kan worden geformuleerd, is het van be- lang om nader onderzoek te doen naar de vali- diteit van de RID.
Ten aanzien van het onderscheid tussen stu- rend en activerend gedrag van docenten in rela- tie tot het interpersoonlijk en instructiegedrag van docenten is een verdere fundamentele doordenking noodzakelijk van wat in het inter- persoonlijk gedrag en het instructiegedrag van docenten sturend dan wel activerend is. Met name het aspect duidelijkheid lijkt meer als een voorwaarde voor zowel het sturend als active- rend instructiegedrag van docenten beschouwd te moeten worden dan dat het in te delen valt bij ofwel het sturend danwel het activerend in-
^eOAGOGtSCHe
structiegedrag van docenten. In die zin neigen sruo/ï» wij ertoe om de theoretische veronderstellmg dat sturend lesgedrag de motivatie van leerlin- gen vermindert, te nuanceren. Van belang is de kwaliteit van het sturend lesgedrag van docen- |
-ocr page 275-
ten. Onze indruk is, dat met name in de onder- bouw van het voortgezet onderwijs docenten him leerlingen kunnen sturen zonder dat dit de motivatie van de leerlingen vermindert, als zij dit sturen dan maar wel op een vriendelijke ma- nier doen. Wij willen op deze plaats overigens nog eens benadrukken, dat docenten in onze ogen tijdens hun lesgeven veel meer dan zij nu doen van activerend instructiegedrag gebruik kunnen maken; binnen het lesgedrag van do- centen is het sturend lesgedrag immers domi- nant. De vraag is van belang onder welke con- dities het mogelijk is om docenten te leren meer activerend instructiegedrag tijdens hun lessen te realiseren. Dit betekent dat er in de opleiding en de nascholing van docenten strategieën ont- wikkeld moeten worden om hen zowel vormen van directe instructie als van activerende in- structie te leren. Met name voor leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs lijkt ons deze activerende instructie van belang.
Literatuur
Amelsvoort, J. van. Bergen, Th., Lamberigts, R., & Setz, W. (1993). De invloed van de kwaliteit van de instructie op de motivationele oriëntatie en de schoolcarrière van leerlingen. Nijmegen: KUN/ ITS.
Anania, J. (1983). The influenae of instructional con- ditions on student learning and achievement. Evaluation in Education, 7,1-92.
Anderson, LW., & Burns, R.B. (1989). Research in classrooms: the study of teachers, teaching and Instruction. Oxford: Pergamon Press.
Bergen, Th.CM. (1981). Evaluatie-angst en vermij- dingstendens. Een onderzoek naar de oriëntatie van leerlingen om mislukking te vermijden in taaksituaties tijdens de les. Academisch proef- schrift. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Bergen, Th., Amelsvoort, J. van, Derksen, K., Lambe- rigts, R., Setz, W., & Sleegers, P. (1993). Tussen Sturen en Activeren. Nijmegen: KUN / ITS.
Bergen, Th., & Bereken, J. van den (1993). Motivatio- nal orientation and schoolresults. Paper presen- ted at the International Conference of Motiva- tion, Oslo.
B loom, B. S. (1976). Human characteristics and school learning. New York: McGraw-Hill.
Brekelmans, M. (1989). Interpersoonlijk gedrag van docenten in de klas. Utrecht: W.C.C. |
Brekelmans, M., & Wubbels, Th. (1991). Student and teacher perceptions of interpersonal teacher be- havior: a Dutch perception. Paper presented at the 1991 AERA Annual Meeting, Chicago.
Brophy, J. E., & Good, Th. L. (1986). Teacher behavior and student achievement. In M. C. Wittrock (Ed.). Handbook of research on teaching (Third Edi- tion). New York: Macmillan Inc.
Brown, A. L. (1987). Metacognitlon, excecutive con- trol, self-regulation and other more mysterious mechanisms. In F. Weinert & R. Kluwer (Eds.). Metacognitlon, motivation and understanding (pp. 65-116). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Carroll, J.B. (1963). A model of school learning- Teachers College Record. 64.723-733.
Créton, H., & Wubbels, Th. (1984). Ordeproblemen bij beginnende leraren. Utrecht: W.C.C.
DeCharms, R. (1976). Enhancing motivation in the classroom. New York: Irvington, Halsted-Wiiey-
DeCharms, R. (1984). Motivation enhancement in educational settings. In R. Arnes & C. Arnes (Eds.). Research on motivation in Education, Volume h Student motivation (pp. 275-310). London: Aca* demic Press Inc.
Deci, E. L, & Ryan, R.M. (1980). Theempirical explora- tion of intrinsic motivational processes. Advancei in experimental social psychology, 13,39-80.
Deci, E. L, & Ryan, R. M. (1987). The support of auto- nomy and the control of behavior. Journal of Pe^' sonality and Social Psychology, 53, 1024-1037-
Glaser, R. (1991). The maturing of the relationship between the science of learning and cognitioi and educational practice. Learning and Instru^' tion, 1, 129-144.
Helmke, A., Schneider, W., & Weinert, F.E. (1986)' Quality of Instruction and classroom learninfl outcomes. Results of the German contribution t" the Classroom Environment Study of the lE^' Teaching and Teacher Education. 2,1 -18.
Jong, F. P. C. M. de (1992). Zelfstandig leren: Regu'^' tie van het leerprocesen en leren reguleren: procesbenadering. Academisch proefschrift, ^^ tholieke Universiteit Brabant, Tilburg.
Kuhiemeier, H., Bergh, H. van ;Jen, & Teunisse, f' (1990). Interne structuur en constructvalidit«'* van belevingsschalen voor wiskunde en Engel«- Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15, IIO-I^^-
Leary, T. (1957). An interpersonal diagnosis nality. New York: Ronald Press Company. |
268
-ocr page 276-
Martinot, M.J., Kuhlemeier, J. ß,. & Feenstra, H.J.M. (1988). Het meten van affectieve doelen: De vall- derlng en normering van de Belevingsschaal voor wiskunde (BSW). Tijdschrift voor Onderwijsre- search, 13, 65-76. Rosenshine, B.J. (1979). Content, time and direct In- struction. In P.L Peterson & H.J. Welberg (Eds.), Research on teaching: concepts, findings and im- plications. Berkeley, CA.: McCutchan. Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func- tions. In M.C. Wittrock (Ed.), Handboolc of re- search on teaching (3rd.ed.) (pp. 376-391). New York: McMIIIan. Rosenshine, B.J. (1987). Direct Instruction. In M.J. Dunkin (Ed.), The international Encyclopedia of Teaching and Teacher Education. Sydney: Perga- mon Press.
Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). Newsourcesfor improving Instruction: The Impllcit skills study. Journal of Personnel Evaluation in Education, 4, 59-73.
Ryan, R.M., & Groinich, W.S. (1986). Origins and pawns in the classroom: Self-report and projec- tive assessments of Individual differences in child- ren's perceptions. Journal of Personality and So- cial Psychology, 50, 550-558. ^etz, W., Bergen, Th., Amelsvoort, J. van, & Lambe- rigts, R. (1993). Gepercipieerd en geobserveerd lesgedrag van docenten. Nijmegen: KUN/ITS. ^huell, T. J. (1988). The role of the student in learning from Instruction. Contemporary Educational Psychology, 13, 276-295. ^'fnons, P.R.J. (1987). Bevordering van Zelfstandig leervermogen. In R Kalkes & B. van Hoek (Red.), Basisvorming in onderwijskundige optiek (p. 145-166). Lisse: Swets & Zeitlinger. Simons, P. R. J., & Zuyien, J. G. G. (Red.), (1989). Hand- boek Huiswerkdidactiek en geïntegreerd studievaardigheids-onderwijs. Heerlen: Meso- consult.
^'mons, P.R.J., & Jong, de, F.P.C.M. (1992). Self- Regulation and computer-aided Instruction. Ap- plied Psychology, 41, 333-346. ^®enman, S.A.M. (1992). Effectieve instructie vol- gens het directe instructiemodel. Pedagogische Studiën, 69,242-269. ^®enman, S., Leenders, Y., Meyer, P., & Sanders, M. (1993). Leren lesgeven met het directe instructie- model. Pedagogische Studiën, 70, 2-16. |
Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs. Naar pro- cesgerichte instructie in zelfstandig denken. Aca- demisch proefschrift. Amsterdam/Llsse: Swets & Zeitlinger.
Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In- struction: AssessIng the knowledge base. In H. C. Waxberg & H.J. Walberg (Eds.), Effective teach- ing: Current research (pp. 33-62). Berkeley: McCutchan.
Wang, M. C. (1983). Development and consequences of student's sense of personal control. In J. M. Le- vine & M.C. Wang (Eds.), Teacher and student perceptions (pp. 213-247). Hillsdale, NJ: Law- rence Erlbaum.
Wang, M.C, & Walberg, H.J. (1983). Adaptive In- struction and classroom time. American Educa- tional Research Journal, 20, 601-626.
Wang, M.C, & Peverly, S.T. (1986). The Self- Instructive Process in Classroom Learning Con- texts. Contemporary Educational Psychology, 11, 370-404.
Weinert, F.E., Schräder, F.W., & Helmke, A. (1989). Quality of Instruction and achlevement out- comes. International journal of Educational Re- search. 13,895-932.
Wubbels, Th., Créton, J.N.J., Brekelmans, M.A., & Hooymayers, H.P. (1987). De perceptie van de leraar-leerling relatie: constructie en kenmerken van een instrument. Tijdschrift voor Onderwijsre- search. 12, 3-16.
Wubbels, Th., Brekelmans, M., & Hooymayers, H. (1992). Interpersoonlijk gedrag van leraren: on- derzoek met het model van Leary. In Th.C. M. Bergen, F. A. J. Korthagen & Th. Wubbels, VELON- jaarboek 1992: recent onderzoek over onderwijs en opleiding. Nijmegen: W.C.C, Velon.
Auteurs
Th. Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz zijn respec- tievelijk als universitair hoofddocent en als junior- onderzoekers verbonden aan de Vakgroep Onder- wijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Onderwijskunde, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen. |
-ocr page 277-
Abstract
Teacher behaviour related to subject-
specific motivation of students
Th. Bergen, J. van Amelsvoort & W. Setz. Pedagogi-
sche Studiën, 1994,71,256-270.
In this article an account is given of research into the
teaching behaviour of teachers and the relation be-
tween this behaviour and the subject-specific
motivation of pupils. The examination was carrled
out among 18 secondary school teachers and among
pupils of one of the classes theytaught. In addition to
the discussion of the strained relation between the
guiding role of teachers and the (self) guiding role of
pupils, a distinction was nnade between direct teach-
ing and activating teacher behaviour. Data about
the teaching behaviour of teachers have been col-
lected by means of questionnaires handed out to
pupils and through classroom Observation. The data
acquired through questionnaires give an insight into
pupils' perception of teacher behaviour. In the view
of thelr pupils teachers appear to be teaching in a
more direct teaching than activating way. The obser-
vational data confirm this Impression.
The effects of teacher behaviour on the subject-
specific motivation of pupils appear to be complex.
Pupils are better motivated when taught by teachers
who, in their opinion, teach in a clear and under-
standing and more activating way than by teachers
who teach in a more uncertain, dissatisfied and cor-
rective way. There are no clear links between ob-
served teacher behaviour and pupil motivation. The
conclusion Is that perceptional data turn out to be of
greater importance for pupil motivation than obser-
vational data. A possible explanation is that es-
pecially the subjective significance given to a Situa-
tion by pupils has motivational meaning and Is
consequently of crucial Importance for the explana-
tion of pupil effects.
The assumption, finally, that activating teaching
behaviour advances the subject-specific motivation
of pupils more than direct teaching behaviour, is not
unambiguously confirmed by the data of this re-
search. n
-ocr page 278-
Onderwijssociologie en onderwijsbeleid in Nederland;
sporen van onderwijssociologische inzichten in beleidsnota's
op het terrein van onderwijs en wetenschappen in de periode
1970-1992*
J.M.G. Leune
Samenvatting
Onderzocht is in welke mate sporen van onder- wijssociologische inzichten zijn te vinden in be- leidsnota's van de Nederlandse overheid die in periode 1970 tot en met 1992 zijn verschenen het terrein van onderwijs en wetenschap- Pen.
Van de onderzochte 244 beleidsnota's bie- lsen er 106 (= 43.5%) min of meer een onderwijs- sociologisch gehaltete hebben; (18.5% heel dui- «'elijk, 25% enigszins). In138 gevallen (= 56.5 %) loonden geen sporen van onderwijssociologi- sche inzichten gevonden worden. In de jaren '70 herschenen er relatief meer van dergelijke ■Jota's dan in de jaren '80; in absolute zin was het Omgekeerde het geval.
Voor de doorwerking van onderwljssociolo- p'^che inzichten in het onderwijsbeleid bleken de onderzochte periode vooral de volgende determinanten van belang:
een toegenomen beleidsmatige aandacht Voor het vraagstuk van de sociale ongelijk- heid van onderwijskansen en voor de maat- schappelijke betekenis van het onderwijs; de intrede van (onderwijs)sociologen in be- leidsvoorbereidende en beleidsvoerende functies;
de toenemende betrokkenheid van onder- vvijssociologen bij de interdisciplinaire on- derwijskunde, met name bij het beleidsge- richte onderwijsonderzoek.
'^'t artikel is een bewerking van een meeromvat- paper over de relatie tussen onderwijssociolo- ®n onderwijsbeleid In Nederland, geschreven ten ^ ®hoeve van de tiende Onderwijssociologische Con- ''®ntle over 'Dertig jaar onderwijssociologie in Ne- tussen wetenschap en beleid', gehouden op 29 oktober 1993 te Lunteren. |
Daarnaast waren er voor de invloed van de on- derwijssociologie op het onderwijsbeleid ook belemmerende factoren. De belangrijkste zijn (afgezien van een generieke spanningsverhou- ding tussen wetenschap en beleid): de produk- tie van onderwijssociologische inzichten die zich door hun aard niet lenen voor omzetting in voorschriften voor beleid (bijvoorbeeld omdat zij betrekking hebben op niet-manipuleerbare variabelen), de produktie van kennis die haaks staat op gevestigde belangen en waarden, de jeugdige en geringe maatschappelijke status van de onderwijssociologie en het lang niet al- tijd eenduidige karakter van onderzoeksresul- taten.
Inleiding
De vraag welke betekenis het wetenschappe- lijk onderzoek van het onderwijs heeft voor het onderwijsbeleid is vaker gesteld dan beant- woord. Dat is niet verwonderlijk. Het is metho- dologisch buitengewoon lastig om de invloed van wetenschappelijke kennis te isoleren van de vele andere factoren die onderwijspolitieke beslissingen determineren.
Bij het voeren van beleid spelen uiteenlo- pende en talloze overwegingen een rol. In zijn tweede Contoureimota noemt Van Kemenade, naast wetenschappelijke gezichtspunten en ge- gevens: politieke factoren, financiële overwe- gingen, opvattingen van betrokkenen, gel- dende verplichtingen, overwegingen van recht, billijkheid en rechtvaardigheid, eisen van con- tinuïteit, de schatting van de uitvoerbaarheid en de publieke opinie (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1977).
Wetenschapsbeoefenaren zoals onderwijs- sociologen behoren tot de zeer velen die bij het |
-ocr page 279-
voorbereiden van het onderwijsbeleid betrok- ken zijn. Er kunnen vijf categorieën van betrok- kenen worden onderscheiden: politici, ambte- naren, adviesorganen, (organisaties van) belanghebbenden (van binnen en van buiten het onderwijsbestel) en deskundigen (Leime, 1985). Tot de laatste categorie behoren onder- wijskundigen, pedagogen, onderwijspsycholo- gen, onderwijsociologen, onderwijsjuristen, onderwijseconomen, en tal van experts op het terrein van de onderwijsverzorgmg (bijv. toets- en leerplanontwikkelaars).
Bij de vaststelling van de invloed van we- tenschappelijke kennis op het (onder- wijs)beleid is ook een probleem dat deze in- vloed zich veelal indirect, en daardoor moeilijk zichtbaar, voltrekt. Onderzoek beïnvloedt bij- voorbeeld het denken van invloedrijke beleids- actoren. Pas jaren later blijkt dat dit heeft geleid tot feitelijke wijzigingen in het gedrag van deze actoren. Inmiddels zijn vele andere determi- nanten van dit gedrag in het spel geweest. De invloed van het onderzoek is dan zelden nog te traceren. Carol Weiss spreekt over de 'enlight- enment'-functie van wetenschappelijk onder- zoek (Weiss, 1982; Leviton & Hughes, 1981). Deze functie manifesteert zich indien onder- zoekers inzichten aandragen die in globale zin de denkrichting van beleidsvoerders beïnvloe- den, zonder het concrete beleid direct te raken. Zo zijn beleidsvoerders vrijwel altijd gevoelig voor de tijdgeest en drukken gezaghebbende wetenschapsbeoefenaren daarop een belang- rijk stempel. Zichtbaar voltrekt deze invloed zich echter zelden.
Verreweg de meeste publikaties over de verhouding tussen onderwijsonderzoek en on- derwijsbeleid in Nederland hebben een al dan niet normatief gekleurd beschouwend karak- ter. Empirische studies zijn zeldzaam. In Ne- derland is met name onderzoek verricht door Kooistra (1982 en 1986), Schaveling (1987) en Scheerens (1983). Van meer beschouwende aard zijn studies van Creemers, Hoeben, Pe- schar en Snippe (1993), Creemers en Hoeben (1984), Doornbos (1985), Kallen (1982), Van «o^Gocs^i Kemenade (1983), Leune (1987), Simons sruo,iH (1992), Van Vught (1992), Wardekker (1981), Van Wieringen (1992), Wijnen en Dochy (1992). Soms betreffen deze studies het onder- wijsbeleid in algemene zin, soms ook een spe- cifieke sector. De vraag naar de beleidsmatige |
betekenis van het onderwijsonderzoek kan worden verbijzonderd naar de wetenschappe- lijke disciplines die de voedingsbronnen zijn van de interdisciplinaire onderwijskunde. Daartoe behoort de onderwijssociologie.
Over de gewenste verhouding tussen de on- derwijssociologie en het onderwijsbeleid lie- pen en lopen birmen de kring van de in universi- tair verband werkende onderwijssociologen de meningen uiteen. Sommigen bepleiten distan- tie, anderen deelname (vgl. Van Gelder, 1974)- De eerstgenoemden vrezen (met Schuyt (1984) en Van Vught (1992)) dat betrokkenheid bij be- leid leidt tot theorie-arm onderzoek en tot het achterwege blijven van kritische vragen.
Biimen het wetenschappelijk forum van de Nederlandse onderwijssociologen is het vooral Dronkers geweest die de "voortdurende, soms openlijke, soms steelse vrijage van onderwijs- sociologen met het beleid en de publieke dis- cussie" heeft gekritiseerd. "Deze vrijage domineert voortdurend de agenda van de on- derwijssociologie, waardoor bij elke zwenking van het beleid en de publieke discussie ook de richting van de onderwijssociologie veraO' derde", aldus Dronkers (1984, p. 9).
De voorstanders van betrokkenheid van ofl' derwijssociologen bij het onderwijsbeleid pi®' gen te kiezen voor twee typen legitimaties- Enerzijds wordt door hen gewezen op de maat' schappelijke betekenis van wetenschapsbeoe- fening: het produceren van kennis ter wille va" de kermis zelf wordt door hen afgewezen. A"' derzijds wordt gewezen op het wetenschap?®' lijke belang van beleidsbetrokkenheid. EeU dergelijke betrokkenheid kan probleemstel' lingen en gezichtspunten genereren, die vanui' de studeerkamer de onderzoeksagenda ninun®^ zouden beïnvloeden. Ook kan betrokkenhei bij beleid leiden tot kennis en inzichten (bij^' over besluitvorming en machtsverhoudinge"'' die anders niet of slechts moeizaam te vergäre" zouden zijn.
Waarneembaar is dat, vooral sinds de jare" tachtig, puur academische doelen weer meer op de voorgrond zijn getreden, na een P® riode waarin maatschappelijk engageme sterk werd benadrukt'. Slechts aarzelend e" soms verontschuldigend klinken
sedertdie"
pleidooien voor een beleidsgerichte onderwijl sociologie. Het gaat weer vooral om niet of minder om handelen.
Vermoedelijk |
-ocr page 280-
hangt de teragkeer van primair academische aspiraties samen met:
a de academisering van de algemene sociolo- gie, waarmee de onderwijssociologie als specialisme steeds verbonden is gebleven; na de jaren zeventig ontwikkelt de sociolo- gie zich meer en meer tot een volwassen we- tenschap en bepalen ideologische overtui- gingen van haar beoefenaren in afnemende mate de onderzoeksagenda en de onder- zoeksresultaten; ^ veranderingen in het maatschappelijk kli- maat dat, vooral door stagnaties in de eco- nomische ontwikkeling, meer en meer werd bepaald door instrumenteel in plaats van door idealistisch denken. In de politiek ver- schoof de aandacht van idealen naar het be- vorderen van effectiviteit en efficiency. Voor een kritisch geëngageerde onderwijs- sociologie kwam minder speelruimte.
^fl dit artikel staan twee vragen centraal: " in welke mate zijn sporen van onderwijsso- ciologische inzichten te vinden in beleids- nota's van de Nederlandse overheid die in de periode 1970 tot en met 1992 zijn ver- schenen op het terrein van onderwijs en we- tenschappen? ^ welke factoren waren in de genoemde periode bevorderlijk en welke waren be- lemmerend voor de doorwerking van onderwijssociologische inzichten in het on- derwijsbeleid van de Nederlandse over- heid?
Methodische aanpak
^oor het opsporen van de betekenis van weten- schappelijk onderzoek voor het beleid van de °^erheid kunnen verschillende onderzoeks- •^ethoden gehanteerd worden; men zie de va- •léteit aan methoden die in de beleidsweten- ^happen gehanteerd worden om invloed te "leten (voor een overzicht: Van Schendelen, Schaveling, 1984). Een van deze metho- is een inhoudsanalyse van beleidsdocu- "^cnten. Als onderwijssociologische gezichts- P^ten expliciet in beleidsdocumenten 'gureren dan is de kans dat dat gebeurt het bootst in geval van beleidsnota's (c.q. beleids- "^otities en beleidsbrieven). In een beleidsnota |
treffen we overwegingen aan inzake voorgeno- men beleid, veelal gepaard met (een poging tot) een oorzakelijke analyse van het probleem waarvoor een oplossing wordt gezocht. De kans dat daarbij onderwijssociologische in- zichten een rol hebben gespeeld is aanwezig. In wetten, algemene maatregelen van bestuur, be- schikkingen en circulaires zal men naar deze inzichten vergeefs zoeken. Zij zijn althans uit de tekst niet direct af te leiden. De tekst van deze documenten is juridisch van aard. Bedoe- lingen en redeneringen komt men in wetstek- sten niet tegen. Onderwijssociologische (en an- dere sociaal-wetenschappelijke) inzichten spelen vooral een rol bij het ontwerpen van be- leid, zelden bij de juridische formulering ervan. Het ontwerpen van beleid gebeurt vooral mid- dels beleidsnota's (Van Wieringen, 1983; Ro- senthal & Ringeling, 1976).
Overwogen is om de aan- of afwezigheid van onderwijssociologische inzichten m be- leidsnota's kwantitatief te meten (Krippen- dorff, 1980). Daar is om twee redenen van af- gezien. In de eerste plaats omdat het in de beschikbare tijd een onuitvoerbare opgave was ruim 11 miljoen woorden te coderen. Een steekproef van nota's (en daarin vervatte woor- den) zou op gespannen voet hebben gestaan met de beoogde volledigheid van de analyse. In de tweede plaats omdat de frequentie waarmee woorden in een tekst voorkomen op zich niets behoeft te zeggen over de betekenis die woor- den in een betoog vervullen. De validiteit van een telling van woorden als bewijs voor hun be- tekenis in een betoog is dubieus. Getracht is om de aan- of afwezigheid van onderwijssociolo- gische inzichten op een meer kwalitatief- interpretatieve manier te traceren (Berelson, 1952; Lazarsfeld & Barton, 1951; Van Dijk, 1985).
Bij de beoordeling van de onderzochte be- leidsnota's heb ik drie mogelijkheden onder- scheiden:
a onderwijssociologische inzichten spelen in de nota een belangrijke rol bij de analyse van het in het geding zijnde beleidspro- bleem en/of bij de gedachtenvorming over
.... , . noAcoeiscHc
mogelijke oplossmgen ervan. Een typisch studun voorbeeld van zo'n nota is de Contouren- nota (uit 1975) die bol staat van onderwijs- sociologische inzichten (Ministerie van On- derwijs en Wetenschappen, 1975); |
-ocr page 281-
b onderwijssociologische inzichten zijn enigszins van betekenis, bijv. slechts met betrekking tot een facet van de nota of over- schaduwd door andersoortige inzichten (bijv. economische, juridische, psychologi- sche);
c onderwijssociologische inzichten zijn niet te traceren, d.w.z. niet uit de tekst af te lei- den. Dit wil niet zeggen dat ze bij het schrij- ven van de nota in het geheel geen rol van betekenis hebben gespeeld. Er is evenwel een andere, meer precieze methode van on- derzoek nodig om eventuele latente invloe- den te bewijzen.
Het onderscheid tussen de eerste en de tweede mogelijkheid is gradueel. Ik vond het gewenst biimen de categorie van onderwijssociologisch georiënteerde nota's tenminste één differentia- tie aan te brengen, in het besef dat over de afba- kening van beide modaliteiten discussie moge- lijk is. Van meer principiële aard is het onderscheid tussen de twee eerste mogelijkhe- den samen en de derde (ja versus nee). Aan de gehanteerde kwalitatieve methode kleven be- perkingen, die inherent zijn aan dit type in- houdsanalyse. Bij de beoordeling kunnen se- lectieve percepties een rol gespeeld hebben. Giddens wijst op het probleem dat in geval van documentenonderzoek "the sources may be difficuh to interpret in terms of how far they re- present real tendencies" (Giddens, 1993, p. 695). Ik heb gestreefd naar een zo objectief mo- gelijke typering van de onderzochte beleids- nota's. Een andere beperking is dat waarne- mingen slechts in globale categorieën kunnen worden geordend. Voor verdergaande nuance- ringen dan de onderscheiden drie mogelijkhe- den biedt de gehanteerde methode geen hou- vast. Ondanks deze beperkingen acht ik de gekozen kwalitatieve benadering in dit geval meer betekenisvol dan een louter kwantifice- rende. |
Wat zijn onderwijssociologische inzichten? Dat zijn inzichten die betrekking hebben op de sociale determinanten eri de maatschappelijke functies van het onderwijs als georganiseerde en geprofessionaliseerde socialisatie (Leune, 1980; Peschar & Wesselingh, 1985; Vervoort, 1975; Du Bois-Reymond & Wesselingh, 1981). Deze inzichten kunnen zowel een meer theoretisch als een meer empirisch karakter hebben. Ik doel niet alleen op onderzoeksresul- taten, maar ook op theorieën, redeneringen en begrippen. Ook die kunnen in een beleidsnota een rol van betekenis vervullen. Sociale deter- minanten van onderwijs (dat zijn determinan- ten die betrekking hebben op interacties tussen mensen en groepen) kunnen worden onder- scheiden in cultiu-ele (deze betreffen waarden, normen, doeleinden en verwachtingen) en structurele (deze betreffen relatie-patronen)- Zij kuimen zich binnen en buiten het onder- wijsbestel manifesteren en werkzaam zijn op drie niveaus: micro (de klas), meso (de school) en macro (het onderwijsbestel als geheel). In- zichten omtrent de maatschappelijke functies van het onderwijs betreffen de bijdragen van onderwijs aan het functioneren van de samen- leving, zowel in statische als dynamische zin. Zij kunnen worden onderscheiden in sociale, economische, culturele en politieke bijdragen-
Onderwijssociologische inzichten in de hier gedefinieerde zin zijn geleidelijk aan ook bui- ten de kring van onderwijssociologen ver- spreid. Veel gebruikte onderwijssociologische begrippen (zoals milieu-specifieke selectie en socialisatie) behoren mmiddels ook tot het vo- cabulaire van beoefenaren van andere sociale wetenschappen en tot dat van beleidsvoerders op het terrein van het onderwijs. Berger (1992) signaleert deze proliferatie voor de gehele so- ciologie. Hij merkt op: "The sociological pef' spective has entered into the cognitive instru- mentarium of most of the human sciences with great succes". En voorts: "... since what socio- logy originally has to offer has been largely ii^' corperated into the corpus of other fields".
Wanneer beleidsvoerders zich derhalve be- dienen van onderwijssociologische termen dan behoeft dit niet per se te duiden op invloed van onderwijssociologen. Ook niet-onderwijssod' oiogen kunnen bijdragen aan de verspreiding van onderwijssociologische inzichten. In d'' artikel gaat het mij primair om het traceren van de betekenis van onderwijssociologische zichten, door wie ook ingebracht in het proces van beleidsvoering. Dit proces blijft in dit art'' kei verder buiten beschouwing. Ik acht deze m' zichten aanwezig indien zij uit de tekst van d® onderzochte beleidsnota's kunnen worden a geleid, gelet op de gehanteerde begrippen, g®' zichtspunten, redeneringen en de verwerW® |
-ocr page 282-
onderzoeksgegevens. De in dit artikel als tweede opgeworpen vraag is beantwoord op grond van literatuuronderzoek en een ordening van eigen waarnemingen over de determinan- ten van onderwijsbeleid gedurende ruim 25 jaar. Dit deel van het onderzoek heeft een hypothese-vormend karakter.
2 Onderwijssociologische spo- ren in beleidsnota's |
In de periode 1970 tot en met 1992 verschenen er 244 beleidsnota's onder verantwoordelijk- heid van de bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen. Indien een nota betrekking had op het landbouwonderwijs behoorde ook de minister van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij tot de ondertekenaars. Geanalyseerd zijn beleidsdocumenten die materieel bezien het karakter hebben van een nota; dat is een do- cument waarin beoogd beleid wordt ontvouwd. Het komt voor dat een beleidsdocument mate- rieel wel, doch formeel niet de gedaante heeft van een nota. Dat geldt met name voor beleids- notities en zogeheten beleidsbrieven (zie voor dit definitie-probleem Rosenthal & Ringeling, 1976). Deze zijn in onze analyse betrokken.
jaar |
totaal |
ja |
enigszins |
nee |
abs. |
% |
abs. |
% |
abs. |
% |
1970 |
3 |
1 |
33 |
0 |
0 |
2 |
66 |
1971 |
5 |
0 |
0 |
1 |
20 |
4 |
80 |
1972 |
4 |
1 |
25 |
0 |
0 |
3 |
75 |
1973 |
1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
1 |
100 |
1974 |
4 |
1 |
25 |
0 |
0 |
3 |
75 |
1975 |
14 |
6 |
43 |
2 |
14 |
6 |
43 |
1976 |
5 |
0 |
0 |
1 |
20 |
4 |
80 |
1977 |
8 |
2 |
25 |
3 |
37.5 |
3 |
37.5 |
__^978 |
3 |
1 |
33 |
2 |
66 |
0 |
0 |
1979 |
8 |
3 |
37.5 |
2 |
25 |
3 |
37.5 |
_J980 |
7 |
1 |
14 |
1 |
14 |
5 |
72 |
1981 |
7 |
2 |
29 |
1 |
14 |
4 |
57 |
1982 |
6 |
1 |
17 |
1 |
17 |
4 |
66 |
__I983 |
14 |
1 |
7 |
4 |
29 |
9 |
64 |
1984 |
23 |
5 |
21.5 |
0 |
0 |
18 |
78.5 |
|
15 |
2 |
13.5 |
4 |
26.5 |
9 |
60 |
._JI986 |
12 |
1 |
8.5 |
1 |
8.5 |
10 |
83 |
|
19 |
1 |
5 |
6 |
31 |
12 |
64 |
|
23 |
3 |
13 |
6 |
26 |
14 |
61 |
|
23 |
4 |
17.5 |
10 |
43.5 |
9 |
39 |
1990 |
10 |
0 |
0 |
5 |
50 |
5 |
50 |
|
17 |
4 |
23.5 |
5 |
29.5 |
8 |
47 |
|
13 |
5 |
38.5 |
6 |
46 |
2 |
15.5 |
„J^al |
244 |
45 |
18.5% |
61 |
25% |
138 |
56.5% |
Gestart is in 1970 omdat het onaannemelijk moest worden geacht dat voor die tijd eniger- mate betekenisvolle onderwijssociologische inzichten in beleidsnota's aangetroffen zouden worden, gelet op het feit dat de onderwijssocio- logie in Nederland pas in de jaren zestig tot bloei is gekomen. Er is enige tijd nodig om we- tenschappelijke inzichten te laten doordringen tot de beleidsontwikkeling^
De mate waarin in de onderzochte nota's onderwijssociologische inzichten voorkomen |
-ocr page 283-
kan per jaar worden samengevat, zoals weerge- geven in Figuur 1.
Uit dit overzicht kan worden geconcludeerd dat van de 244 onderzochte beleidsnota's er 45 (= 18.5%) een duidelijk onderwijssociologisch gehalte hebben. In 61 gevallen (=25%) is dit gehalte enigszins traceerbaar, terwijl in 138 ge- vallen (= 56.5%) van een zodanig gehalte niet aanwijsbaar sprake is.
Indien de kolommen ja en enigszins worden samengevoegd dan kan worden geconcludeerd dat in 106 van de onderzochte nota's (= 43.5 %) sporen van onderwijssociologische inzichten aanwezig zijn. Verondersteld zou kunnen wor- den dat dit vooral het geval is in de periode 1973-1977 en in de jaren 1981 - 1982 toen een onderwijssocioloog als minister aan het roer stond van de sector onderwijs en wetenschap- pen. Feit is dat in 1975 relatief veel (namelijk 43%) nota's verschenen met een duidelijk on- derwijssociologisch karakter. Maar het is even- zeer een feit dat dergelijke nota's in 1973 en 1976 ontbreken en dat zij in de jaren 1974, 1977, 1981 en 1982 niet een opvallend groter aandeel hebben in de nota-produktie dan in de jaren waarin géén onderwijssocioloog de scep- ter zwaaide^. Evenmin is er een duidelijke sa- menhang tussen de politieke kleur van de rege- ring en het onderwijssociologisch gehalte van beleidsnota's. Ook tijdens centrum-rechtse ka- binetten verschijnen nota's die meer of minder evident een dergelijk gehalte hebben. Opmer- kelijk is wél dat sinds het aantreden (eind 1989) van een centrum-linkse coalitie het percentage onderwijssociologisch georiënteerde nota's fors is toegenomen. Bedroeg dit percentage in de jaren 1987 t/m 1989 46, in de drie volgende jaren (1990 t/m 1992) treedt een stijging op tot 62. Deze toename houdt vermoedelijk verband met een herlevende politieke belangstelling voor het klassieke kansen-vraagstuk, die een impuls kreeg door de komst van een CDA- PvdA-kabinet, dat het ongelijkheidsvraagstuk terugbracht op de beleidsagenda, met name binnen het kader van het streven naar zogehe- ten sociale vernieuwing. |
Indien we de gehele onderzochte periode over- zien dan lijkt het erop dat het sociologisch ge- halte van een beleidsnota primair wordt be- paald door de aard van het beleidsprobleem waarop de nota betrekking heeft. Naarmate een probleem meer een sociaal karakter heeft (d.w.z. meer betrekking heeft op sociale gedra- gingen van betrokkenen en/of op sociale ken- merken van betrokken groeperingen of institu- ties) is de kans groter dat bij de analyse van een probleem en bij de presentatie van mogelijke oplossingen onderwijssociologische inzichten benut worden. Zo'n kans is bijvoorbeeld gering als een nota handelt over een puur sang rechts- positioneel probleem.
Als we de periode 1970 t/m 1992 onderver- delen in clusters van jaren en de categorieën ja en enigszins samenvoegen dan ontstaat het beeld, zoals weergegeven in Figuur 2.
Uit Figuur 2 kan worden afgeleid dat het per- centage onderwijssociologisch getinte beleid®' nota's het laagst was in de jaren 1970 t/m 1974- Daarna treedt in de periode 1975 t/m 1979 een forse stijging op tot 58%. Daarna daalt dit pef' centage tot 30% om vervolgens vanaf 19^5 weer op te lopen tot 62 in de meest recente jaren (1990 t/m 1992).
In Figuur 3 worden de jaren zeventig C tachtig elk samengevoegd (dat is voor de jaren negentig nog niet mogelijk).
periode |
totaal |
ja + enigszins |
nee |
abs. |
% |
abs. |
% |
70 t/m 74 |
17 |
4 |
23 |
13 |
77 |
75 t/m 79 |
38 |
22 |
58 |
16 |
42 |
80t/m84 |
57 |
17 |
30 |
40 |
70 |
85 t/m 89 |
92 |
38 |
41 |
54 |
59 |
90 t/m 92 |
40 |
25 |
62 |
15 |
37 |
totaal |
244 |
106 |
43 |
138 |
57 |
|
Figuur 2. Onderwijssociologisch gehalte van beleidsnota's in periode 1970 t/m 1992 |
|
-ocr page 284-
Het valt allereerst op hoezeer de produktie van beleidsnota's in de periode 1970-1990 is toege- nomen, namelijk van 55 in de jaren '70 tot 149 in de jaren '80. Van een terugtredende overheid is in die laatste jaren geen sprake! (Leune, 1990; De Kam & De Haan, 1991). Het aantal sociologisch georiënteerde beleidsnota's is in die periode in absolute zin toegenomen (van 26 naar 55) maar relatief gedaald (van 47% naar 37%).
Sedert de jaren '90 is er een stijging van het relatieve aantal onderwijssociologische be- leidsnota's. Van deze decade konden evenwel nog slechts driejaren onderzocht worden (1990 t/m 1992).
Over de aard van de getraceerde onderwijs- sociologische inzichten kan kortheidshalve borden opgemerkt dat zij vooral betrekking hadden op de volgende thema's: sociale onge- lijkheid van onderwijskansen (in het bijzonder arbeiderskinderen, allochtonen en meis- jes), aansluiting tussen onderwijs en arbeids- niarkt, maatschappelijke functies van de School, schoolloopbanen, schoolverzuim, pro- blemen van leraren, effectiviteit van het onder- lijs en bestuurlijke verhoudingen in het onder- wijsbestel.
^ Factoren die de invloed van de onderwijssociologie op het onderwijsbeleid hebben bevorderd en belemmerd
|n het onderwijsbeleid van de rijksoverheid dat de periode 1970 tot 1993 is gevoerd zijn stel- 'ig sporen van onderwijssociologische inzich- aanwezig, zoals uit de gepresenteerde gege- vens kan worden geconcludeerd. Toch is er ook onmiskenbaar sprake geweest van twee werel- den die elkaar niet wezenlijk geraakt hebben. Onderwijssociologie en onderwijsbeleid heb- ben ook langs elkaar heen geleefd en doen dat nog. Onderwijssociologische inzichten zijn door beleidsvoerders zowel benut als gene- geerd. Er valt iets voor te zeggen om de verhou- ding tussen onderwijssociologie en onderwijs- beleid te typeren als een LAT-relatie (Heene, 1992). |
Welke factoren waren bevorderlijk en welke hinderiijk voor de doorwerking van on- derwijssociologische inzichten in het onder- wijsbeleid van de rijksoverheid in de onder- zochte periode? Daarover kunnen de volgende hypothesen geformuleerd worden.
Bevorderlijk was in de eerste plaats een toene- mende beleidsmatige aandacht voor vraagstuk- ken die tot het analyse-terrein van de onder- wijssociologie behoren. Dit geldt met name voor het vraagstuk van de sociale ongelijkheid van onderwijskansen, dat sinds het eind van de jaren '60/begin jaren '70 hoog op de onderwijs- politieke agenda is gesitueerd. De invloed van de onderwijssociologie is vooral bepaald door groeiende beleidsmatige aandacht voor het profijt van onderwijs, in het bijzonder voor de spreiding van dit profijt over uiteenlopende so- ciale milieus.
In de tweede plaats was er een toenemende onderkenning bij beleidmakers van de maat- schappelijke betekenis van onderwijs. Onder- wijs werd meer en meer gezien als een voertuig van sociale verandering en in afnemende mate als een gesloten pedagogische provincie met eigen doelen en legitimaties. Het schoolwezen werd niet langer gezien en behandeld als een relatief gesloten sociaal systeem (Idenburg, 1971).
In de derde plaats speelde de intrede van (onderwijs)sociologen in beleidsvoorberei- dende en beleidsvoerende functies op landelijk niveau een belangrijke rol.
Sprekende voorbeelden (in alfabetische volgorde) zijn:
- J.A. van Kemenade (minister van Onder- wijs en Wetenschappen van 1973-1977 en
periode |
totaal |
ja + enigszins |
nee |
abs. |
% |
abs. |
% |
70 t/m 79 |
55 |
26 |
47 |
29 |
53 |
80 t/m 89 |
149 |
55 |
37 |
94 |
63 |
totaal |
204 |
81 |
40 |
123 |
60 |
|
f^iguurS. Onderwijssociologisch gehalte van beleidsnota's in de jaren '70 en '80 |
|
277
-ocr page 285-
van 1981-1982);
- J.M.G. Leune (voorzitter van de Onder- wijsraad sedert 1 juli 1992 en sedert 1979 actief betrokken bij de voorbereiding van SER-adviezen op onderwijsterrein);
- M. A. J. M. Matthijssen (in de jaren zeventig voorzitter van de Innovatiecommissie Participatie-onderwij s);
- F.J.H. Mertens (thans plv. secretaris- generaal van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen);
- G. W. Meijnen (o.m. lid van de Projectgroep Onderwijsvoorrangsbeleid en van de Com- missie Allochtone leerlingen);
- R. A. de Moor (o.m. voorzitter van de Com- missie Ontwikkeling Hoger Onderwijs en voorzitter van de Voorbereidingscommis- sie Open Universiteit);
- J. L. Peschar (o.m. lid van evaluatiecommis- sies op het terrein van basisvorming en van samenwerking tussen 'gewoon' en 'spe- ciaal' onderwijs);
- C. J. M. Schuyt (o.m. als lid van de W.R.R. nauw betrokken bij de totstandkoming van het invloedrijke W.R.R.-advies over de ba- sisvorming in 1986);
- J.A. Wallage (staatssecretaris van Onder- wijs en Wetenschappen van 1989-1993);
- A.M.L. van Wieringen (directeur van de Directie Voorbereiding Beleid Voortgezet Onderwijs bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen van 1977 tot 1984).
Voor verreweg de ineeste onderwijssociologen die in universitaire kaders werkzaam waren en zijn gold en geldt overigens dat zij louter als on- derzoekers actief zijn zonder bij het onderwijs- beleid als adviseur of beleidsvoerder betrokken te zijn. In die zin kan men niet stellen dat de onderwijssociologie en het onderwijsbeleid in Nederland volledig verstrengeld zijn geraakt. Deelname aan en distantie tot beleid kwamen en komen beide voor. Bij verreweg de meeste onderwijssociologen prevaleert de distantie. Voor zover sprake is van deehiame gebeurt dit overwegend vanuit onafhankelijke posities die een kritische bejegening van het onderwijsbe- leid mogelijk maken. |
Vervolgens speelden de groei van de weten- schappelijke kennis over onderwijs en de toe- nemende betrokkenheid van (onderwijs)- sociologen bij de onderwijsresearch een rol. De onderwijssociologie werd een volwaardige peiler onder de interdisciplinaire onderwijs- kunde, naast de psychologie en de pedagogiek. Onderwijssociologen traden toe tot de redac- ties van de gezaghebbende tijdschriften op het terrein van de onderwijskunde''. Aan de socio- logisering van deze interdiscipline is een be- langrijke bijdrage geleverd door gezagheb- bende grondleggers als Van Gelder, Idenburg, Knoers, Philip Kohnstamm en Velema. Zij kunnen worden beschouwd als onderwijsso- ciologen avant-la-lettre. De hoogleraren die thans voor de onderwijskunde verantwoorde- lijkheid dragen schuwen sociologische ge- zichtspunten niet. Dat geldt bijvoorbeeld voor Boekaerts, Creemers, Giesbers, Lagerweij, Nijhof, Scheerens en Van Wieringen. De on- derwijssociologie heeft zich, zij het niet zonder aanloopproblemen, binnen de academische on- derwijskunde genesteld.
Er waren in de afgelopen dertig jaar ook facto- ren die de doorwerking van onderwijssociolo- gische inzichten m het onderwijsbeleid van de rijksoverheid hebben belemmerd. Voordat ik een poging doe ook die factoren te identificeren merk ik in algemene zin op dat er in de wereld van het beleid andere waarden prevaleren dan in de wereld van de wetenschap. In het weten- schappelijk denken zijn objectiviteit, validiteit, betrouwbaarheid, representativiteit, consisten- tie en twijfel aan het eigen gelijk essentiële waarden. In de wereld van het beleid prevale- ren veelal waarden als ideologische aantrekke- lijkheid, haalbaarheid, uitvoerbaarheid, cortes- pondentie met de tijdgeest en politieke opportuniteit. Deze waarden kunnen ertoe Ie'' den dat wetenschappelijke inzichten bij de be- leidsvoering genegeerd worden. Beleidsvoer- ders handelen soms tegen beter weten i" (Leune, 1987).
Wanneer onderwijssociologen met de be- leidssfeer in contact treden dan is de kans aan- wezig dat zij met de niet specifiek voor ondC' wijssociologen geldende sparming tusse" wetenschap en beleid geconfronteerd worden^ Daarbij moet bedacht worden dat veel ondef' wijssociologische keimis niet primair en som® zelfs in het geheel niet geproduceerd wordt oBJ een rol te spelen in beleidsprocessen. Voor vee onderwijssociologen is de wereld van het be leid ver weg (van hun studeerkamer), som® |
278
-ocr page 286-
zelfs geheel buiten beeld. Over het interdisci- plinaire onderwijsonderzoek merken Wijnen enDochy (1992) op: "Het ligt niet voor de hand dat onderwijsbeleid en onderwijsonderzoek dezelfde uitgangspunten voor hun redenerin- gen kiezen. Onderwijsbeleid en onderwijson- derzoek verschillen immers in de te bereiken doelstellingen. Onderwijsonderzoek wil de on- derwijswerkelijkheid beschrijven en begrijpen en onderwijsbeleid wil de onderwijswerkelijk- heid beïnvloeden en veranderen." Discrepan- ties tussen onderwijsresearch en onderwijsbe- leid verklaren zij met name uit politieke overwegingen, de complexiteit van regelge- ving (die een lineaire omzetting van weten- schappelijke inzichten in houvastbiedende en controleerbare beleidsregels soms onmogelijk Haakt), gebrek aan financiële middelen, veran- derende maatschappelijke omstandigheden en het ontbreken van een op onderzoek geba- seerde traditie van beleidsontwikkeling.
Van Wieringen (1992) reconstrueert de in- teractie tussen wetenschap en beleid als een re- sultante van een samenspel tussen vier soorten Variabelen:
~ de mate waarin de probleemaanpak is ge- standaardiseerd; ~ de complexiteit en de controversialiteit van
het probleem; ~ de aanwezigheid c.q. afwezigheid van een
oplossingstraditie; "" de kwalificaties van de onderzoekers en van
de beleidsvoerders, ^e mate waarin wetenschappelijke kennis doordringt tot de beleidsvoering kan volgens l>em op deze wijze van geval tot geval variëren.
Simons (1992) signaleert in de verhouding 'lissen onderwijswetenschap en onderwijsbe- 'eid een transferprobleem. Onderzoekers ken- •len de beleidsvragen onvoldoende en beleids- voerders zijn onvoldoende op de hoogte van onderzoeksresultaten. Hij bepleit de inschake- ling van 'intermediaire deskundigen'. |
^ geval van de onderwijssociologie kan op de Volgende meer specifieke belemmerende fac- toren worden gewezen. Allereerst speelt een dat onderwijssociologische inzichten zich ^oms lastig of zelfs in het geheel niet laten 'om- ^^tten' in (voorschriften voor) beleidsmatig Jjandelen. Dat kan verschillende oorzaken heb- Het kan zijn dat de onderwijssociologi- sche inzichten louter verklaringsgericht zijn. Verklarende inzichten leiden lang niet altijd tot handelingsvoorschriften. Ellemers (1976) wijst op de mogelijkheid dat er veel kan wor- den verklaard doch wemig kan worden veran- derd. Dronkers (1978) heeft bijvoorbeeld aan- getoond dat het effect van variabelen die van invloed zijn op de schoolloopbaan van leerlin- gen in Nederland en die niet op korte termijn door beleid van de overheid veranderd kunnen worden, groter is dan het effect van wél mani- puleerbare variabelen. Tot de eerstgenoemde variabelen behoren bijvoorbeeld de beroeps- status en het opleidingsniveau van ouders. Het is voorts denkbaar dat onderwijssociologische inzichten betrekking hebben op variabelen die buiten het bereik van beleidsvoerders op onder- wijsterrein zijn gelegen, óók indien zij niet lou- ter 'conclusie'- maar 'decisie'- gericht zijn (Verkenningscommissie Onderwijsresearch, 1976). Ik denk aan inzichten over de invloed van de maatschappelijke context op het onder- wijs. Die context is bijvoorbeeld voor een mi- nister van Onderwijs en Wetenschappen on- grijpbaar. Het komt voor dat sociologische inzichten zich puur technisch bezien niet laten vertalen in hanteerbare en controleerbare re- gelgeving.
Wanneer onderwijssociologische kermis niet doordringt tot het onderwijsbeleid dan kan dat in de tweede plaats te maken hebben met het gegeven dat sociologische inzichten soms haaks staan op vigerende belangen en waarden. In dat geval wordt deze kennis eerder benut om het beleid te kritiseren dan om het te instrumen- teren of te legitimeren. Vooral door onderwijs- sociologen die zich bij de opzet van hun onder- zoek laten leiden door een (neo)marxistische analyse van maatschappelijke verhoudingen is en wordt er kennis geproduceerd (in het bijzon- der over de bijdrage van het onderwijs aan de reproduktie van sociale ongelijkheid) die zich door zijn kritische aard niet of nauwelijks leent voor incorporatie in bestaande beleidskaders.
In de derde plaats moet bedacht worden dat de invloed van een wetenschap op overheids- beleid mede bepaald wordt door het gezag (de status) die aan een wetenschap wordt toege- studum kend. Vastgesteld kan worden dat de status van de onderwijssociologie (zo goed als die van de gehele sociologie) in de afgelopen dertig jaar bescheiden is geweest. |
-ocr page 287-
In de vierde plaats is de doorwerking van onderwijssociologische inzichten in het onder- wijsbeleid belemmerd door het niet eenduidige karakter van onderzoeksresultaten. Lang niet altijd zijn onderwijssociologen het over verkla- ringen van en oplossingen voor beleidsproble- men eens. Een dergelijke dissensus is fnuikend voor een invloedrijke positie op het onderwijs- politieke toneel. Bij beleidsvoerders kan zo de indruk postvatten dat zij met onderwijssociolo- gische inzichten alle kanten opkunnen. Een fraai voorbeeld van verdeeldheid is het door Lucassen en Kobben (1992) gereconstrueerde wetenschappelijke debat over de betekenis van het onderwijs in de eigen taal en cultuur (OETC). Wetenschappers (waaronder onder- wijssociologen) huldigen over die betekenis sterk uiteenlopende standpunten. Naarmate bij het aangeven van oplossingen voor beleidspro- blemen meer normatieve gezichtspunten in het geding zijn neemt overigens de kans op dis- sensus toe. Die kans neemt af naarmate de kermis meer een louter beschrijvend dan wel verklarend karakter heeft. Daarom is de con- sensus onder onderwijssociologen die puur empirisch werken groter dan onder collega's die een meer beschouwende benadering van een probleem verkiezen.
4 Conclusies
a In 106 van de 244 beleidsnota's op het ter- rein van Onderwijs en Wetenschappen die in de periode 1970 tot en met 1992 versche- nen zijn sporen van onderwijssociologische inzichten aanwijsbaar. In 45 gevallen spelen deze inzichten een belangrijke rol, bij 61 nota's is dit enigszins het geval.
b De aanwezigheid of afwezigheid van onder- wijssociologische inzichten hangt meer sa- men met de aard van de beleidsagenda op het terrein van Onderwijs en Wetenschap- pen en minder met de politieke kleur van het kabinet. ^ |
c Tot de factoren die de doorwerking van on- derwijssociologische inzichten in het on- derwijsbeleid van de rijksoverheid hebben bevorderd behoren: de toegenomen beleids- matige belangstelling voor het vraagstuk van de sociale ongelijkheid van onderwijs- kansen en voor de maatschappelijke bete- kenis van het onderwijs, de intrede van (onderwijs)sociologen in beleidsvoorberei- dende en beleidsvoerende functies op het terrein van het onderwijsbeleid en de toege- nomen betrokkenheid van onderwijssocio- logen bij de onderwijsresearch.
d Factoren die de doorwerking van onder- wijssociologische inzichten hebben belem- merd waren (onder meer): het kritische ka- rakter van deze inzichten (die soms haaks stonden op vigerende waarden en belan- gen), hun verklarende (in plaats van hun in- strumentele) karakter, de relatief lage status van de onderwijssociologie en het lang niet altijd eenduidige karakter van onderzoeks- resultaten.
Noten
1 Opmerkelijk is dat in deoraties van de tweede ge* neratie Nederlandse hoogleraren op het terrein van de onderwijssociologie (Dronkers, Leune. Meijnen en Peschar) geen of nauwelijks beleids- nnatige ambities c.q. pretenties worden geformu- leerd. Het gaat hen vooral om de verklarende b®' tekenis van het vak.
2 Incidenteel was er vóór 1970 invloed van de on- derwijssociologie op het onderwijsbeleid. I'' denk hierbij met name aan de nota over 'Demo- cratisering van het onderwijs' die in juni 1969 on- der de politieke verantwoordelijkheid van de be- windslieden Veringa en Grosheide verscheen en die (meer feitelijk bezien) door een onderwijsso- cioloog (de ambtenaar M. Kastelein) was 9®' schreven.
3 Het jaar 1973 mag niet integraal meetellen. Va'' Kemenadetrad pas 11 mei 1973 aan als ministe''- Het duurde uiteraard even voordat er
onderzijn
verantwoordelijkheid nota's konden verschU nen. De jaren 1981 en 1982 kunnen eveneens nie' integraal meetellen. Van Kemenadetrad (wedei" om) aan op 11 september 1981 en trad (tegelu'' met het kabinet CDA-PvdA-D'66) reeds af op mei 1982. Zo gezien behoren bij de beoordeling van zijn invloed op het beleid eigenlijk alleen d® volle jaren 1974,1975,1976en 1977 betrokken t® worden. In het laatstgenoemde jaar trad hij af'' 19 december. |
-ocr page 288-
Pedagogische Studiën, Pedagogisch Tijdschrift, Tijdschrift voor Onderwijsresearch en Comenlus.
Literatuur
Berelson, B. (1952). Content analysis in communica- tion research. New York: Hafner.
Berger, P. L (1992). Sociology; A disinvitation? Soc/'o- logy,30(n, 12-25.
Bois-Reynnond, M. du, & Wesselingh A., (red.) (1981). School en maatschappij, sociologen over onder- wijs en opvoeding. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Creemers, B.P.M., & Hoeben W.Th.J.G. (1984). On- derzoek tussen onderwijsontwikkeling en we- tenschapsontwikkeling. Harlingen: Flevodruk.
Creemers, B.P.M., Hoeben W.Th.J.G., Peschar, J. L, SSnippe, J., (red.) (1993). Wat is onderwijsonder- zoek waard? De Lier: Academisch Boeken Cen- trum.
t^ijk, T.A. van (red.) (1985). Handbook ofdiscourse analysis. London: Academic Press (4 delen).
doornbos, K. (1985). Het voorspel tot de nieuwe ba- sisschool (1960-1980): de initiatie van een innova- tieproces, Pedagogische Studiën, 62, 71-84.
•Pronkers, J. (1978). Manipuleerbare variabelen in de schoolloopbaan. In J.L. Peschar & W.C. Ultee (red.), Sociale stratificatie (pp. 116-144). Deven- ter: Van Loghum Slaterus. (boekaflevering 1978 van Mensen Maatschappij).
Pronkers, J. (1984). Bijdrage aan briefwisseling over onderwijssociologie. In M. du Bois-Reymond, J. Dronkers, H. Leune & A. Wesselingh, Balans van de onderwijssociologie, een briefwisseling, Am- sterdam SISWO publikatie, nr. 29.
^"ertiers, J.E. (1976). Veel kunnen verklaren of iets kunnen veranderen; krachtige versus manipu- leerbare variabelen. Beleid & Maatschappij, 3 (11), 281-290.
helder, L. van (1974). Deelname en distantie. In L. van Gelder, Onderwijsbeleid en Onderwijsvernieu- wing; van pedagogische wenselijkheid totmaat- Khappelijke noodzaak (pp. 11-30). Groningen: Wolters-Noordhoff en H. D. Tjeenk Willink.
Giddens, A. (1993). Sociology. Cambridge: Polity Press (tweede gereviseerde editie).
J. (i 992). Onderzoek en beleid; het prototype van een LAT-relatie? Tijdschrift voor Hoger On- denvijs, 70(4), 234-241.
'^enburg, Ph. J. (1971). Theorie van het onderwijsbe- leid. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
Kallen, D. B. P. (1982). Social science and public policy making: a reappraisal. Windsor: NFER-Nelson.
Kam, C.A. de, & Haan, J. de, (red.) (1991). Terugtre- dende Overheid; realiteit of retoriek? Een eva- luatie van de grote operaties. Schoonhoven: Aca- demic Service.
Kemenade, J. A. van (1983). De beperkte rol van de zesde macht. In A. M. P. Knoers & J. J. R. M. Corten (red.) Ontwikkelingen in het Nederlandse onder- wijs; aspecten van kwaliteiten beleid. Nijmegen: Katholieke Universiteit.
Kooistra, L. (1982). Gebruik van onderzoeksinforma- tie door het onderwijsbeleid; een wetenschaps- sociologische verkenning. Haren: RION.
Kooistra, L. (1986). De rol van onderwijsonderzoek binnen het innovatieproces basisschool. In J. Schaveling & M. P.C. van der Werf (red.). Het in- novatieproces basisonderwijs: terugblik, analyse en perspectief. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Krippendorff, K. (1980). Content Analysis. Beverly Hills: Sage.
Lazarsfeld, H., & Barton, A.H. (1951). Qualitative measurement in the social sciences-classification, typologies and indices. In D. Lerner & H.D. Lass- well (red.), The policy sciences. Stanford: Univer- sity Press.
Leune, J.M.G. (1980). Wat is onderwijssociologie? Deventer: Van Loghum Slaterus.
Leune, J. M. G. (1985). Onderwijsbeleid als object van sociologisch onderzoek. In J.L. Peschar & A.A. Wesselingh (red.), Onderwijssociologie, een inleiding (pp. 528-530). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Leune, J.M.G. (1987). Onderwijsonderzoek en On- derwijsbeleid. In J.A. van Kemenade, N.A.J. La- gerweij, J.M.G. Leune & J.M.M. Ritzen (red.), Onderwijs: bestel en beleid, deel 2b, Onderwijs en Samenleving (pp. 392-410). Groningen: Wolters-Noordhoff.
Leune, J.M.G. (1990). Enige opmerkingen over het onderwijsbeleid in de jaren 1980-1990 Jeugd en Samenleving, 20, 241-254.
Leviton, L.C., & Hughes, E.F.K. (1981). Research on the utilization. Evaluation Review, 5, 525-548.
Lucassen L., & Kobben, A. J. F. (1992). Het partiële ge- lijk; controverses over het onderwijs in de eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en we- tenschap (1951-1991). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. |
-ocr page 289-
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1975). Discussienota Contouren van een toel<omstig on- derwijsbestel. (Tweede Kamer, 1974-1975, 13459, nrs.1 en 2).
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1977). Contouren van een toelcomstig onderwijsbestel; vervolgnota. (Tweede Kamer, 1976-1977,14425, nr. 2).
Peschar, J.L., & Wesselingh, A.A. (red.) (1985). On- derv^ijssociologie, een inleiding. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Rosenthal, U., & Ringeling, A. (1976). Regeren door nota's. Beleid 8 Maatschappij, 3 (3/4), 64-72.
Schaveling, J. (1987). Gebruik van onderwijsonder- zoek: gebruik van het sectoronderzoek in het in- novatieproces basisonderwijs. Groningen: RION (intern rapport).
Schaveling, J. (1984). Besluitvormingsprocessen en de Wet op het Basisonderwijs. Haren: RION.
Scheerens, J. (1983). Het sectoronderzoek: onder- wijsonderzoek in de marge van wetenschap en beleid! 's-Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs.
Schendelen, M. P. C. M. van (1990). Politieke invloed. In M.C. P. M. van Schendelen (red.). Kernthema's van de Politicologie. Meppel: Boom (vierde druk).
Schuyt, C. J. M. (1984). De kloof tussen weten en wil- len. Beleid & Maatschappij, 11 (1/2), 21-28.
Simons, P. R. J. (1992). De relatie tussen onderzoek en beleid opgevat als een transferprobleem. Tijd- schrift voor Hoger Ondenvijs, 10,242-251.
Verkennningscommissie Onderwijsresearch (1976). Rapport Onderwijsonderzoek in Nederland. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Vervoort, C. E. (1975). Onderwijs en Maatschappij; een oriëntering in de sociologie van het onder- wijs. Nijmegen: Link.
Vught, F. A. van (1992). Verwondering en behoeften; over de relatie tussen onderzoek en beleid. Tijd- schrift voor Hoger Onderwijs, 7 0,215-223.
Wardekker, W. L. (1981). Onderwijskunde en onder- wijsinnovatie (I en II). Pedagogische Studiën, 58, 459-473 en 487-501.
Weiss, C. H. (1982). Policy Research in the context of diffuse decisionmaking. In D. B.P. Kallen, Social science and public policy making: a reappraisai (pp. 288-321). Windsor: NFER-Nelson.
Wieringen, A. M.L van (1983). Doel en functie van nota's in het onderwijsbeleid. In H. van Gelder (red.). Onderwijsbeleid tussen pressiegroep en politiek. Purmerend: Muusses. |
Wieringen, A. M. L van (1992). Onderzoek en Hoger Onderwijsbeleid. Tijdschrift voor Hoger Onder- wijs, 10, 224-233.
Wijnen, W.H.F.M., & Dochy, F.J.R.C. (1992). Waarom onderwijsbeleid en onderwijsresearch strijdig kunnen zijn; voorbeelden, verklaringen en oplossingen. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 10,252-265.
Manuscript aanvaard 25-4-1994
Auteur
J.M.G. Leune (1945) is verbonden aan de Erasmus Universiteit als hoogleraar sociologie en sociaal be- leid, in het bijzonder op het terrein van educatie en cultuur. Hij is gespecialiseerd in de sociologie van het onderwijsbeleid. Sinds 1 juli 1992 is hij (naast zijn werk als hoogleraar) voorzitter van de Onderwijs- raad.
Adres: Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 D^ Rotterdam.
Abstract
Sociology of education and educational policy in the Netheriands
J.M.G. Leune. Pedagogische Studiën, 1994, 71. 271-283.
This article deals with the contribution made bV scholars in sociology of education into Dutch centra' government's educational pollcies during the perio<^ 1970-1993. Traces of sociological insights have beef^ found in 43 per cent of all education policy doc^' ments, which appeared during this period. There i® no direct and clear relationship between goverH' ments's political signature and the presence or ab- sence of these sociological insights. This analy'" shows that the artlculation of sociological insights i'' educational policy documents is determined by tb® social character of policy issues. The following factC^ favoured the utilization of sociological insights: a' policy makers' awareness and sensibility toward tb® social role of education (particularly the debate equality of educational opportunities); b) increase participation of sociologists in the field of educa tional pollcies (one scholar in
sociology of educatioi |
-ocr page 290-
^as Secretary of the Department of Education and
Science twice during the period 1970-1993); c) the in-
t^orporation of sociology of education into the inter-
t'isciplinary science of education. Other factors pre-
vented or hindered the utilization of sociological
'nsights. Apart from genera! rivalries and animosities
between the world of science and that of politics, im-
portant factors here are: a) the production of so-
<^iologlcal Icnowledge that cannot be transformed
into policy measures (for instance because of pure
abstract theorizing); b) contradictions between so-
ciological insights, vested social interestsand values;
O low social status of sociology (of education) as an
academie discipline; and d) dissensus among scholars
sociology of education about the attractlveness
and effectiveness of (intended) policy measures.
283
-ocr page 291-
Vergelijking van twee leergangen Duits in de tweede klas
Mavo1
J. B. Kuhiemeier, L. Melse en H. van den Bergh2
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een ver- gelijkend onderzoek naar de effectiviteit van twee leergangen Duits in de tweede klas van het Mavo. Nagegaan is welke invloed gramma- ticaal en communicatief gericht lesmateriaal heeft op de leerprestaties en de houding van de leerlingen. Het gaat daarbij om Kennzeichen D 2. Programm, een leergang die de overgang van de grammatica-vertaalmethode naar de com- municatieve aanpak markeert, en de communi- catieve leergang Kontakte. In de 2-Mavo- klassen die met Kennzeichen D werken, behalen de leerlingen hogere prestaties voor spelling, grammatica en woordkennis. Daar staat echter tegenover dat de 'Kontakte'-klassen zich onder- scheiden door hogere prestaties op het vakon- derdeel schrijven en door een positievere waar- dering voor de leergang. Geen verschillen zijn gevonden voor de onderdelen lezen, woordbe- grip, luisteren en de beleving van het vak Duits. Dit patroon van uitkomsten komt overeen met verschillen tussen de leergangen in uitgangs- punten, leerstof en'didactiek.
Als de ene leergang effectiever is dan de an- dere, dan geldt dit meestal voor alle typen leer- lingen en klassen in gelijke mate. Anders ge- zegd: de bijdrage van de begin-, leerling- en klaskenmerken aan de leeruitkomsten na één jaar onderwijs in het Duits verschilt doorgaans niet van leergang tot leergang. Het gevonden effectiviteitspatroon blijkt echter wel afhanke- lijk van de bevoegdheid, onderwijservaring en didactische oriëntatie van de docent die voor de klas staat. |
1 Inleiding
In de basisvorming worden de communica- tieve doelen van het vreemde- talenonderwijs sterk gepropageerd (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993). Het streven is leer- lingen vanaf het begin teksten te laten lezen en beluisteren die authentiek zijn. Ook moeten zij zo spoedig mogelijk spreek- en schrijfopdrach- ten uitvoeren die gebaseerd zijn op reële taalge* bruikssituaties. Om deze doelen adequaat te kunnen onderwijzen is communicatief lesma- teriaal noodzakelijk. Een belangrijke vraag is uiteraard wat de effectiviteit van zulk lesmate- riaal is in vergelijking met leergangen die op een meer traditionele leest geschoeid zijn. ^ dit artikel doen wij verslag van een onderzoek naar de effectiviteit van twee leergangen Duits in de tweede klas van het Mavo'. Het gaat daar- bij om de vrij traditionele leergang Kennzei- chen D 2. Programm (KD) en de communica- tieve leergang Kontakte (KO). Om deze vee' gebruikte leergangen didactisch te kunnen plaatsen, gaan we eerst in op de ontwikkeling van het vreemde-talenonderwijs in Nederland gedurende de laatste drie decennia, waarbij ons beperken tot de onderbouw van het voort- gezet onderwijs (paragraaf 2). Deze beschou- wing is beknopt gehouden; voor uitvoeriger m' formatie zie onder meer Koster en Mattel (1983) en Van Els, Bongaerts, Extra, Van Os e" Jansen-Van Dieten (1984). Vervolgens bespr^' ken we de relevantie van het onderzoek voor de basisvorming en formuleren we enkele hyp''' thesen aangaande de te verwachten verschil!®" tussen de twee leergangen (paragraaf 3)- Daarna gaan we in op de methode van onder zoek (paragraaf 4) en bespreken we de bevü^ dingen (paragraaf 5). Het artikel besluit met en-
kele conclusies en een discussie waarin we
bevindingen confronteren met onze verwach tingen (paragraaf 6). |
1 Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO-
project6125).
2 Met dank aan M. Zwarts en M. Ouborg voor hun
commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 292-
2 Ontwikkelingen in het vreemde-talenonderwijs
Grammatica-vertaalmethode
Vóór de invoering van de Wet op het Voorge- zet Onderwijs (de Mammoetwet) werd de grammatica-vertaalmethode vrijwel overal in het voortgezet onderwijs toegepast. Kenmer- tend daarvoor is de ordening van de leerstof Volgens grammaticale progressie. Categorie Voor categorie wordt behandeld: de vervoeging Van het werkwoord, eerst in de tegenwoordige l'jd, daarna in andere tijden, en bij Frans en öuits ook in verschillende modi, enzovoorts, ^e oefeningen zijn gericht op het aanleren van 'Ie grammaticale structwen die 'aan de beurt' Z'jn en op integratie ervan met het reeds ge- 'eerde. Daarbij gaat het hoofdzakelijk om ver- ^lopdrachten, meestal van het Nederiands '^aar de vreemde taal. Verder neemt het leren Van woorden een belangrijke plaats in. Van de vier taalvaardigheden krijgt alleen lezen enige Aandacht, de andere drie - luisteren, spreken en ^hrijven - komen amper aan bod.
De grammatica-vertaalmethode is eeuwen- '^g toegepast bij het onderwijs in de klassieke '^len. Maar eigenlijk gold al in de vorige eeuw ^t men deze talen slechts hoefde te kunnen le- ^en, dus was onderwijs in drie van de vier vaar- digheden niet opportuun. Bij de moderne leemde talen is er uiteraard wel behoefte aan Verwerving van andere vaardigheden dan al- '^en lezen. Naast kritiek op de gebrekkige aan- fluiting van het vreemde-talenonderwijs bij de "Maatschappelijke behoeften was er - vóór in- voering van de Mammoetwet - kritiek op de didactische aanpak. Het frontaal-klassikale ërarnmatica-vertaalondenvijs werkte nog wel h'j het betrekkelijk kleine deel dat in de jaren Zestig vreemde talen leerde. Voor vele, door- gaans wat minder begaafde leeriingen die met de invoering van de Mammoetwet één of meer leemde talen moesten leren, was deze aanpak enenmale ongeschikt.
^«diolinguale methode
"e veranderingen die samengingen met de in- voering van de Mammoetwet lagen vooral op "et vlak van grammatica, taalvaardigheid en ''l'euwe media. Natuurlijk bestreed niemand se- ^^us dat taalvaardigheid ook een zekere gram- ''^aticale vaardigheid veronderstelde, maar wat |
van de grammatica geleerd moest worden, wanneer en hoe, daarover liepen de meningen uiteen. De tendens dienaangaande in het begin van de jaren zeventig is als volgt samen te vat- ten: minder, later en niet (zo) expliciet. Gram- matica moest meer 'gedoseerd' aan de orde ko- men: minder in de onderbouw en meer op momenten dat structuren uit het oogpunt van verwerving van taalvaardigheid nodig zouden zijn. Soirunigen vonden dat grammaticale vor- men en regels minder, of zelfs helemaal niet, expliciet geleerd moesten worden, maar impli- ciet verworven, min of meer analoog aan de manier waarop kirideren zich de grammaticale structuur van de moedertaal eigen maken.
Over het doel van vreemde-taalleren ont- stond een vrij grote mate van consensus: de be- heersing van de vier taalvaardigheden. De exa- menprogramma's voor de 'Mammoet'-school- typen vermeldden dan ook dat in alle vier proe- ven van bekwaamheid moesten worden afge- legd. Verder won de opvatting veld dat de mon- delinge vaardigheden van meet af aan een be- langrijke plaats in de vreemde-taallessen moesten krijgen. Het talenpracticum, of alleen de bandrecorder, zouden daartoe effectieve mogelijkheden bieden, was de verwachting. Zo werd de audiolinguale methode geïntrodu- ceerd. Deze methode gaat uit van een structura- listische kijk op taal (grammatica blijft dus een belangrijke rol spelen bij taalverwerving) en een op behavioristische theorieën gebaseerde methode van leren. In leerboeken volgens de audiolinguale methode is een luistertekst het uitgangspunt van nieuwe leerstof. Daarin ko- men nieuwe woorden aan de orde en nieuwe structuren. In de meest pure vorm worden de regels die daaraan ten grondslag liggen niet geëxpliciteerd, ze worden ingeoefend door middel van drills. De verwachting is dat daar- van een zekere transfer uitgaat naar analoge zinnen, dat leerlingen zo stap voor stap spreek- vaardigheid opbouwen en dat zij daarbij van lieverlede in staat zijn grammaticaal welge- vormde zinnen te produceren, zonder veel ex- pliciete kermis van de grammatica.
Over het algemeen liep een en ander uit op
^ ^ ^ ^COIGOGISCHE
een teleurstelling. De drills werkten demotive- STUDIËN rend, de transfer was onvoldoende en het impli- ciete grammatica-onderwijs voldeed bij velen niet. Er rees twijfel of het wel zo verstandig was grammaticaregels niet te expliciteren. Was het |
-ocr page 293-
eigenlijk niet zo dat regels de weg bij het leren van een taal bekorten? Het verkrijgen van em- pirische evidentie omtrent deze veronderstel- ling was niet eenvoudig. In de Verenigde Sta- ten en Zweden werd onderzoek gedaan naar het effect van expliciet en impliciet grammatica- onderwijs (Smith, 1970; Bjömeberg, 1974; Von Elek & Oskarsson, 1975). Deze onder- zoekingen werden uitgevoerd in een normale onderwijssetting en men moest ervaren dat het door de veelheid van variabelen moeilijk was om effecten te kunnen toeschrijven aan de wijze van grammatica-leren. Toch kon voor- zichtig worden geconcludeerd dat expliciet on- derwijs, zeker bij oudere leerlingen en bij leer- lingen met goede leercapaciteiten, wat betere resultaten opleverde dan impliciet onderwijs.
Grammatica plus
Los van de wending die zich op het weten- schappelijke vlak begon te voltrekken, hadden de practici hun conclusie getrokken: men wenste het oude houvast van de grammatica te- rug. Bij de audiolinguale leergangen werden al spoedig grammatica-overzichten en schrifte- lijke grammatica-oefeningen gemaakt. Daar- naast verschenen er nieuwe leergangen waarin de sequentiëring van de leerstof op basis van de grammatica weer in ere hersteld was. Deze vonden veel aftrek. Eén van de meest succes- volle was Kennzeichen D. Deze leergang was echter niet zonder meer een replicatie van leer- gangen uit de jaren zestig. Een verworvenheid van de audiolingUale methode als aandacht voor luistervaardigheid bleef gehandhaafd. In de opvolger van Kennzeichen D, Kennzeichen D 2. Programm, is de aanpak enigszins in 'communicatieve' richting bijgebogen: oefe- ning met de vaardigheden kreeg wat meer ruimte, maar de grammaticale leerstof bleef be- palend voor de ordening van deze leergang.
Communicatieve benadering
Op de golf 'terug naar grammatica en verta- ling' volgde de 'communicatieve wending'. Uitgaande van de gedachte dat taalleren vooral moet zijn het leren gebruiken van taal in situa- ties zoals deze in de werkelijkheid voorkomen, werden leergangen ontwikkeld waarin oefe- ning met 'de vaardigheden' van meet af aan een grote rol speelt, terwijl grammatica minder vol- gens de traditionele systematiek wordt aange- boden en er ook minder apart met grammatica geoefend wordt. De plaats van vertaaloefenin- gen is deels ingenomen door spreek- en schrijf' opdrachten. De, uit het oogpunt van versprei- ding, meest succesvolle representant van de communicatieve wending is de leergang Kon- takte. |
3 Basisvorming en lesmateriaal
Eén van de oogmerken van de basisvorming is verbetering van de kwaliteit van het onderwijs- Leermiddelen spelen in dat vernieuwings- proces een cruciale rol. Voor de onderwijskwa- liteit zijn leerresultaten de belangrijkste indica- tor. Als de verwachting omtrent deze verbetering klopt, dan zou een leergang die meer overeenkomt met de doelen van de basis- vorming tot betere resultaten moeten leiden dan een leergang die daar verder van afstaat. If de basisvorming wordt het vreemde-talefl- onderwijs sterker gericht op dat wat je met de taal moet kunnen doen (dus op communicatie) dan tot heden in de onderbouw vaak het geval is. Vaardigheidsgericht onderwijs is hier het trefwoord. Andere vernieuwende kenmerken zijn, afgaande op de kerndoelen (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993):
- gebruik van authentiek tekstmateriaal;
- oefentaken die zijn geënt op levensechte communicatieve situaties;
- oriëntatie op wat verondersteld wordt leef' lingen aan te spreken;
- het trainen van strategieën die communica' tieve competentie vergroten;
- leerlingen bewust maken van het nut van he' leren van moderne vreemde talen.
Kortom, het gaat erom het onderwijs intereS' santer en relevanter (meer praktisch gericht) t® maken.
Wat in de kerndoelen van de basisvorming vervat, is in Kontakte (KO) al min of meer in d^ praktijk gebracht. De leergang Kennzeichen ^ (KD), die volgens de auteurs de overgang ^^ de grammatica-vertaalmethode naar de com^ municatieve aanpak markeert, staat daar ve verder van af. In Melse, Teunisse, Ouborg ^^ Kuhlemeier (1992) zijn de overeenkomsten ^^ verschillen tussen KD en KO vrij uitvoerig ^ schreven. We volstaan in dit verband met e |
-ocr page 294-
Tabel 1
Overeenkomsten en verschillen tussen Kenzeichen D en Kontakte
Kennzeichen D 2. Programm
markeert overgang van gram-
maticaal naar communicatief
onderwijs
nadruk op verwerving van
woordkennis en grammatica-
kennis
deels lineair (grammaticale pro-
gressie), deels concentrisch
overwegend deductief
algemene typering
leerinhoud
leerstofopbouw
didactische aanpalc
nadruk op verwerving van com-
municatieve vaardigheden
concentrisch
inductief; spelelementen
Schematische samenvatting en een korte be- schrijving in Tabel 1.
Zoals in het voorgaande reeds is vermeld, biedt KD veel meer grammaticale leerstof dan ^O, terwijl de vorm waarin dat gebeurt in KD traditioneler is; in KO is het grammatica- aanbod geen belangrijk ordeningsprincipe "leer. Ten tweede bevat KO communicatieve Schrijftaken en KD niet. KD bevat wel allerlei schriftelijke oefeningen, maar daarbij hoeven leerlingen niet zelf te formuleren. Ten derde ^ou men KO meer leerlinggericht kunnen noe- "len dan KD. Uiterlijke vormgeving, mate- •iaalkeuze, presentatie van de leerstof en de oe- fenvormen zijn meer gericht op wat veronder- steld wordt leerlingen van deze tijd aan te spre- '^en. Aspecten die daarbij een rol spelen, zijn ^'ithenticiteit van de lees- en luisterteksten, at- ^actieve illustraties, spelvormen, grappige ele- ''^enten, communicatieve oefentaken e.d. Er ^'jn echter ook overeenkomsten, bijvoorbeeld ^at betreft de vaardigheden die aan bod ko- "'en, de onderwerpen en de woordenschat.
^ver de effectiviteit van de grammaticale en de *^°nimunicatieve benadering van het vak Duits ^'jn Voor zover bekend geen onderzoeksgege- vens beschikbaar. De veel gebruikte leergan- gen KD en KO, waarvan inmiddels herziene Versies voor de basisvorming het licht zagen, ^'jn tot op zekere hoogte exemplarisch voor ^eze twee visies op het vreemde-talen- ^nderwijs. Met het oog op de basisvorming is I et dan ook van belang om na te gaan wat de ^reffecten ervan zijn na één jaar onderwijs. yP grond van de analyse van de inhoud van ^•de leergangen zijn vóór de uitvoering van het onderzoek enkele hypothesen opgesteld. Deze hebben uitsluitend betrekking op de te verwachten verschillen en overeenkomsten in leeruitkomsten na één jaar onderwijs in het Duits. |
1 Allereerst verwachtten we bij KD hogere grammaticaprestaties. Aan dit vakonder- deel wordt in KD immers meer aandacht be- steed dan in KO.
2 Ten tweede verwachtten wij dat KO- leerlingen him leergang hoger waarderen dan KD-leeriingen. In KO wordt immers meer gebruik gemaakt van authentieke lees- en luisterteksten, attractieve illustraties, spelvormen, grappige elementen, commu- nicatieve oefentaken e.d.
3 Ten derde verwachtten wij voor de onderde- len luisteren, lezen, spelling, woordbegrip en woordkeimis geen substantiële verschil- len in leeruitkomsten. Daartoe leken ons de leerstofmhoudelijke en vakdidactische ver- schillen tussen beide leergangen niet groot genoeg. Ook ten aanzien van de beleving van het vak Duits verwachtten wij geen es- sentiële verschillen tussen de beide leergan- gen. De mate waarin leerlingen een vak als plezierig, moeilijk of nuttig ervaren, is waarschijnlijk sterker afhankelijk van de docent die voor de klas staat dan van de ge- hanteerde leergang.
4 Ten aanzien van de schrijfprestaties stonden wij in dubio. Enerzijds zou de grammaticale kwaliteit van de schrijfprodukten van de KD-leerlingen hoger kuimen zijn. In KD krijgt grammatica immers meer aandacht. Anderzijds zouden de KO-leerlingen een voorsprong kunnen hebben waar het de in- |
287
-ocr page 295-
houdelijke en structurele kwaliteit (vgl. par. 4.3) van de schrijfprodukten betreft. Anders dan KD-leerlingen hebben zij immers ervaring met produktieve schrijftaken.
4 Methode van onderzoek
4.1 Proefpersonen en dataverzameling
Zoals hiervoor reeds is vermeld zijn voor het onderzoek twee leergangen gekozen die in de onderbouw van het voortgezet onderwijs zeer frequent gebruikt worden: Kennzeichen D en Kontakte (vgl. Kuhlemeier, 1989). In totaal hebben 53 klassen (35 docenten) van 28 cate- goriale Mavo-scholen aan het onderzoek deel- genomen. Van de 53 klassen werkten er 27 met KD en 26 met KO. Het aantal leerlingen va- rieert afhankelijk van het instrument van 1134 tot 1225. De dataverzameling vond plaats aan het begin en het einde van het schooljaar 1990-1991. Aan de hand van strikte aanwijzin- gen is de afname door de docent zelf verzorgd.
4.2 De vergelijking
In het onderhavige onderzoek is niet volstaan met één globale maat voor de effectiviteit van beide leergangen. Immers, als de ene leergang effectiever is dan de andere, hoeft dit niet op alle vakonderdelen tot uiting te komen. Er zijn negen indicatoren voor de effectiviteit van de beide leergangen na één jaar onderwijs verkre- gen. Met behulp van toetsen zijn de prestaties op zeven vakondetdelen in kaart gebracht: le- zen, luisteren, woordbegrip (D-N), woord- kennis (N-D), grammatica, spelling en schrij- ven. Via vragenlijsten is daarnaast aandacht besteed aan twee aspecten op het affectieve vlak: de beleving van het vak Duits en de waar- dering van het lesmateriaal. |
In leergangvergelijkend onderzoek mogen geconstateerde verschillen in prestaties of atti- tuden niet zonder meer aan de leergang worden toegeschreven. Andere kenmerken dan de ge- hanteerde leergang kunnen de leeruitkomsten immers mede beïnvloeden. Wat met een be- paalde leergang in één jaar tijd haalbaar is, hangt onder meer af van de voorkennis van de leerlmgen waarmee de docenten aan het begin van het schooljaar te maken krijgen (vgl. Jacobs-Hessing, 1989). Ook de intelligentie van de leerlingen doet er vaak toe (Fraser, Wal- berg. Welch & Hattie, 1987), al lijkt dat bij de moderne vreemde talen minder het geval te zijn (Boogaards, 1982). Voorts spelen de attituden aan het begin van het schooljaar een rol (Boog- aards, 1982; Kuhlemeier, Van den Bergh & Teunisse, 1990). Als de cognitieve en affec- tieve bagage van de KD- en KO-klassen op voorhand zou verschillen, is een eerlijke verge- lijking op basis van de leeruitkomsten na één jaar onderwijs niet zonder meer mogelijk. We hebben daarom het effect van de leergang vast- gesteld na uitschakeling van de invloed van zo- veel mogelijk andere effecten. Vandaar dat wij aan het begin van het schooljaar de vaardigheid in het lezen van Duitstalige teksten en het be- grijpen van Duitse woorden hebben vastge- steld. Bovendien is van elke leerling de intelli- gentie, de doubleerstatus, de etniciteit en de beleving van het vak Duits in kaart gebracht- Deze variabelen vormen samen de begin- en leerlingkenmerken.
Ook school- en docentkenmerken stellen grenzen aan hetgeen met een bepaalde leergang in één jaar tijd haalbaar is (Good & Brophy- 1986). Zo blijkt uit onderzoek naar effectieve instructie dat de toegewezen leertijd een be- langrijke voorspeller van leerprestaties is Lugüiart, Roeders, Bosker & Bos, 1989; Scheerens, 1989; Creemers, 1992). We mogen aannemen dat met vier lesuren Duits per week een hoger eindniveau haalbaar is dan met drie uur. Docenten die over meer onderwijservaring beschikken, behalen veelal hogere leerresulta' ten (Lugüiart e.a., 1987), wellicht omdat zij g^' leerd hebben om efficiënter met him leergang om te gaan (Reints, 1989; Edelenbos, 1990)- Ook behalen leerlingen bij hoger opgeleide do- centen hogere prestaties (Fraser e.a., 1987)> misschien omdat hoger bevoegden over meC vakkennis beschikken. Zou nu de ene leergang gebruikt worden door meer ervaren en hogef gekwalificeerde docenten, dan kan dit een eef' lijke vergelijking in de weg staan. Vergelijki"^® van de effectiviteit van lee^angen moet dei' halve plaatsvinden nadat rekening gehouden i® met dergelijke verschillen in uitgangspositie en randvoorwaarden. Om deze reden zijn in on® onderzoek - naast de begin-, leerling- en klaS kenmerken - de volgende school- en docent kenmerken meegenomen: het aantal lesse" Duits per week (drie of vier), de schoolgrootte (het aantal leerlmgen), de behandelde hooi |
-ocr page 296-
stukken van de leergang, de bevoegdheid van de docenten, de onderwijservaring, de didacti- sche oriëntatie en de kwaliteit van de docenten ffl de ogen van de leerlingen.
Deze verklarende variabelen beschouwen We enerzijds als covariaten, om een eerlijker vergelijking tussen de beide leergangen moge- lijk te maken. Anderzijds kunnen we daarmee nagaan in hoeverre de effectiviteh van een leer- gang afhankelijk is van bepaalde kenmerken van de leerlingen, klassen, docenten of scho- len. Hier gaat het om de vraag naar de differen- tiële effectiviteit van een leergang voor ver- schillende groepen leerlingen, docenten of scholen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wan- neer intelligente leerlingen bij de ene leergang naar verhouding meer opsteken dan bij de an- dere (een aptitude-treatment-interactie van in- telligentie met leergang), of wanneer de leer- uitkomsten van de onervaren docenten bij de ene leergang relatief hoger zijn dan bij de an- dere.
Instrumenten
^an het einde van het eerste leeijaar Duits is Voor elk van de vakonderdelen lezen, luisteren, ^oordbegrip (D-N), woordkennis (N-D), S^ammatica, spelling en schrijven een toets af- genomen. De beleving van het vak Duits en de Waardering van het lesmateriaal zijn via vragen ^an het Likerttype in kaart gebracht. Met uit- sondering van de spellingtoets, waarvan de 'neetnauwkeurigheid enigszins te wensen ^Verlaat, is de betrouwbaarheid van de instru- "^enten redelijk tot goed te noemen. Voor pre- ^'eze gegevens over de beoordeling, betrouw- baarheid en validiteit van de instrumenten ^ordt verwezen naar Melse e.a. (1992). Hier- onder volgt een beknopte beschrijving van de JJ^gen effectmaten. Daarna beschrijven we de ^gin-, leeriing-, klas-, docent- en schoolken- "'erken die we als verklarende variabelen be- schouwen.
^effectmaten
^ leestoets bevat 22 opgaven, waarvan de eer-
tien niet alleen aan het einde maar ook aan
f t begin van het schooljaar zijn afgenomen. Er ^'Jn bij voorkeur autenthieke teksten gekozen, ^vens is een zekere spreiding gerealiseerd wat !^treft de functie (b.v. verstrooiing, zakelijke "formatie), de bronnen (b.v. jeugdbladen. |
kranten, brochures, folders), de soort (bericht, mededeling, advertentie e.d.) en de inhoud (o.a. onderwerpen over school, personen, hobby's, 'Landeskunde', toerisme) van de teksten. De vraagstelling is deels gericht op be- grip van de hoofdzaak van de tekst (een soort van samenvatting) en deels op het zoeken van informatie.
De luistertoets bestaat uit 21 meerkeuze- opgaven. De toets is bestemd voor leerlingen met een geringe kennis van het Duits. Een vol- ledig authentieke luistertekst zou voor de leer- lingen te moeilijk zijn. Daarom is de luister- tekst speciaal voor dit doel geschreven, waarbij naar een zo groot mogelijke levensechtheid ge- streefd is. Wat betreft de inhoud is gekozen voor een situatie (vakantie in b^* Duitse taalge- bied) die voor iedereen 'inleeinaar' is.
De toets woordbegrip D-Af meet de vaardig- heid in het afleiden van de betekenis van Duitse woorden uit de context en/of op grond van de woordvorm. Er zijn vijf teksten gekozen waarin 25 woorden onderstreept zijn. De taak van de leerling is de Nederlandse betekenis op te schrijven. In alle gevallen gaat het om een woord waarvan de betekenis uit de context is op te maken. Bij 12 van de woorden is de vorm en/of de betekenis geheel (b.v. 'Jugendher- berge') of gedeeltelijk (b.v. 'Wettkämpfe', 'Schulzeugnis') verwant met het Nederiandse equivalent. De woordbegriptoets is zowel aan het begin als aan het einde van het schooljaar afgenomen.
De woordkennistoets N-D bevat 28 items. De woorden zijn ontleend aan (de eerste helft van) de beide leergangen. Bij de beoordeling van de toetsresultaten van de leerlingen is ook gelet op de spelling. Voor een woord dat goed vertaald en correct geschreven is, zijn twee punten gegeven; als het woord goed is maar de spelling incorrect, dan levert dat één punt op.
De grammaticatoets bevat 16 meerkeuze- opgaven, waarvan het merendeel betrekking heeft op de vervoeging van werkwoorden, een onderdeel waaraan beide leergangen aandacht besteden. In groepen van drie of vier zinnen is telkens een woord weggelaten. De leerling heeft tot taak aan te geven in welke van die zin- studun nen een gegeven woord met een bepaalde grammaticale vorm past.
De spelvaardigheid van de leerlingen is ge- meten met zestien driekeuze-opgaven. Elke |
L
-ocr page 297-
opgave bestaat uit een zin waarin woorden, die in beide leergangen voorkomen, zijn onder- streept. Eén van de onderstreepte woorden be- vat een spelfout die leerlingen van het desbe- treffende niveau regelmatig maken. De taak van de leerling is aan te geven welk woord in- correct is.
De schrijfopdracht plaatst de leerlingen in een (voor hen goed voorstelbare) communica- tieve situatie. Het gaat om een contact met leer- lingen van een Duitse school. Deze leerlingen komen op bezoek. In het kader daarvan schrijft elke leerling aan een Duitse leerling: iets over zichzelf, over thuis en over school. Een echte brief is het nog niet: aanhef en afsluiting wor- den niet gevraagd, en het begin is gegeven. Ge- bruik van hulpmiddelen zoals leerboeken en schriften is toegestaan. Voor de beoordeling golden enerzijds de criteria grammatica, spel- ling en woordgebruik, anderzijds inhoud en structuur. Bij de laatste twee criteria is niet al- leen gelet op gebreken, maar ook op positieve aspecten (Melse e.a., 1992, p. 153 e.V.). Elk werkstuk is beoordeeld door dezelfde drie beoordelaars. Deze zijn vooraf getraind. Eén docent had tot taak (in één beoordelingsronde) de score te bepalen voor elk van de aspecten grammatica, spelling en woordgebruik, de beide anderen beoordeelden (ook in één ronde), onafhankelijk van elkaar, de inhoud en structuur van alle werkstukken. Hun scores zijn daarna gemiddeld.
De twee groepen criteria zijn door verschil- lende personen beoordeeld, omdat het voor beoordelaars vrijwel onmogelijk is meerdere criteria gelijktijdig te beoordelen en ze ook werkelijk los van elkaar te waarderen (vgl. Meuffels, 1986).
De beleving van het vak Duits is zowel aan het begin als het einde van het schooljaar geme- ten met een aangepaste versie van de Bele- vingsschaal voor Engels (vgl. Teunisse, 1990; Kuhlemeier e.a., 1990). De 45 uitspraken van de schaal hebben betrekking op het plezier m Duits, de inzet voor het vak, de ervaren moei- lijkheid van het vak en het nut ervan. pcDAcoeifc^c waardering van het lesmateriaal (WL)
jruDif« is in kaart gebracht met een vragenlijst be- staande uit 13 uitspraken van het Likerttype. Er is onder meer gevraagd naar de waardering, de duidelijkheid en de leerzaamheid van de leer- gang- |
Begin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken
Aan het begin van het schooljaar zijn vier indi- catoren voor het beginniveau van de klassen verkregen. Naast de beleving van het vak Duits en de beginprestaties voor lezen en woordbe- grip is ook de intelligentie van de leerlingen ge- meten. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de derde subtest van de PSB, voluit: Prüfsys- tem für Schul- und Bildungsberatung (Horn, 1969).
Van de leerlingen beschikken we over twee persoonlijke achtergrondkenmerken: double- ren en etniciteit. Op basis van deze leerlingken- merken zijn twee maten voor de samenstelling van de klas geconstrueerd: de proportie dou- bleurs en de proportie allochtonen.
Een maat voor de zogeheten institutionele leertijd is verkregen door de docenten te vragen naar het aantal lessen Duits per week (drie of vier lesuren). Ook beschikken we over de schoolgrootte, het totaal aantal leerlingen in het schooljaar 1990-1991. Voor de wijze waarop de variabelen geconstrueerd zijn en enkele be- schrijvende statistische gegevens wordt verwe- zen naar Bijlage 1.
Docent- en implementatiekenmerken
Een grove maat voor de implementatie van de leergang is ontleend aan de logboeken die de docenten gedurende het schooljaar moesten bijhouden. Daarbij is onder meer gevraagd naar het aantal hoofdstukken dat zij dat school- jaar behandelden. Op grond hiervan is de van3' bele 'proportie behandelde leerstof gecon- strueerd.
Er zijn vier docentkenmerken in het onder- zoek betrokken: de onderwijservaring, de on- derwijsbevoegdheid, de kwaliteit van de do- cent en de didactische oriëntatie. Evenals de onderwijservaring en de onderwijsbevoegd- heid zijn de variabelen 'kwaliteit van de do- cent' en 'didactische oriëntatie' opgenomen vanwege de veronderstelde positieve rela"® met leerresultaten. De kwaliteit van de docen' is gemeten via een leerlingenvragenlijst. P® leerlingen is onder meer gevraagd aan te geve^ hoe 'aardig' en vakbekwaam zij hxm doce vinden. Met betrekking tot de didactisch® oriëntatie is de docenten gevraagd welke dida'- tische benadering hen het meeste aanspreeld' de meer taalkundige (nadruk op verwerving van grammaticale structuren, woordkennis ef |
-ocr page 298-
een correcte uitspraak) of de meer communica- tieve (zo spoedig mogelijk beginnen met luiste- ren en spreken in levensechte situaties en met het lezen en schrijven van eenvoudige tekstjes). Over de relatie tussen de didactische oriëntatie en leerresultaten zijn voor zover ons lakend geen onderzoeksgegevens voorhan- dden. Plausibel lijkt echter de veronderstelling dat wanneer de opvattingen en de intenties van de docent overeenstemmen met die van de leer- gangauteurs er eerder sprake zal zijn van 'gebruik-zoals-bedoeld' (vgl. Gravemeijer, 1989) en van betere leerresultaten. Voor enkele technische en statistische gegevens zij verwe- gen naar Bijlage 1.
Statistische analyse
Overwegingen vooraf
Verschillen tussen leergangen in effectiviteit tot op heden vrijwel uitsluitend geanaly- ^erd met behulp van technieken van unilevel- analyse, zoals ANOVA en ANCOVA. Door- gaans wordt daarbij uitgegaan van de aanname dat de data verzameld zijn als een enkelvoudige •^dom steekproef uit de populatie van leerlin- gen. In ons onderzoek zijn echter scholen/ 'bassen geselecteerd. Omdat leeriingen in één •das ten gevolge van selectie- en onderwijsfac- 'oren meer op elkaar lijken dan leerlingen van Verschillende klassen is de aanname van onaf- ''ankelijke waarnemingen niet erg realistisch. Voor de effecten van klas-, docent- of school- ^ariabelen geeft unilevelanalyse dan stan- '^rdfouten die te optimistisch zijn (vgl. Rau- •lenbush & Bryk, 1988). Verder hebben we te ''^aken met variabelen op verschillende ni- veaus. Voor de afhankelijke variabelen zijn er "et zoveel (deels afhankelijke) waarnemingen er leeriingen zijn. Voor klas-, docent- of ^doelvariabelen (leergang, ervaring, be- voegdheid, schoolgrootte e.d.) zijn er veel min- Waarnemingen, namelijk net zoveel als er Nässen, docenten of scholen in het onderzoek Vertegenwoordigd zijn. De geschatte stan- daardfouten op verschillende niveaus moeten dus op een verschillend aantal waarnemingen gebaseerd zijn. In de door ons gehanteerde me- mode van analyse - multilevelanalyse - wordt '^l^enmg gehouden met zowel het 'clusteref- als met het verschillend aantal waame- '''•ngen op leeriing- en klasniveau. Derhalve worden correctere schattingen van de stan- daardfouten verkregen (Goldstein, 1987). |
Geanalyseerde modellen
Voor elk van de negen effectmaten wordt een afzonderlijke univariate multilevelanalyse uit- gevoerd. Overeenkomstig de hiërarchische structuur van onze data zouden we in de ana- lyse ten minste drie niveaus moeten onder- scheiden: leerlingen, klassen en scholen. De beperkte omvang van onze responsgroep laat het niet toe om een betrouwbaar onderscheid te maken tussen klas- en schoohii veau. We beper- ken ons daarom tot twee niveaus: leerlingen (genest binnen klassen) en klassen. Alle conti- nue variabelen zijn gestandaardiseerd (met een gemiddelde van nul en een variantie van één).
In het zogeheten onconditionele model {model 0) worden van elke effectmaat alleen het ge- middelde en de varianties op leeriing- en klas- niveau geschat. De uitkomst van het oncondi- tionele model is van belang, omdat de geobserveerde tussen-klassenvariantie de bo- vengrens vormt van hetgeen we op klasniveau met alle begin-, leeriing-, klas-, school- en do- centkenmerken en de leergang gezamenlijk kurmen verklaren. Door de tussen-klassen- variantie te delen door de totale variantie ver- krijgen we inzicht in de relatieve grootte van de geobserveerde verschillen tussen klassen.
In een volgende analyse {model 1) wordt het 'bruto-verschir tussen beide leergangen ge- schat. Dit wil zeggen: het verschil op de effect- maten vóór uitschakelmg van de invloed van de andere verklarende variabelen. Daartoe voe- gen we aan het onconditionele model twee re- gressiegewichten toe: de één representeert het gemiddelde voor KD en de ander het gemid- delde voor KO.
In de hierna beschreven modellen 2 t/m 4 schatten we de invloed van de in paragraaf 4.3 beschreven verklarende variabelen. Voor elke verklarende variabele zijn er twee regressiege- wichten^: één voor KD en één voor KO.
In het tweede model (model 2) nemen we de begin-, leerling-, klas- en schoolkerunerken op; de docent- en implementatiekeimierken blijven nog buiten beschouwing.
In het derde model (model 3) breiden we model 2 uit met de docent- en implementatie- kenmerken; met uitzondering van de leergang |
-ocr page 299-
zijn nu alle verklarende variabelen in de ana- lyse opgenomen.
In het vierde model (model 4) voegen we de leergang toe. Het verschil tussen KD en KO in gemiddeld niveau wordt hiermee niet alleen gecorrigeerd voor verschillen tussen beide groepen in cognitieve en affectieve uitgangssi- tuatie aan het begin van het schooljaar, maar ook voor verschillen in de samenstelling van de klassen naar sekse, etniciteit en schoolgrootte en voor verschillen tussen de groepen docenten qua bevoegdheid, onderwijservaring en didac- tische oriëntatie. Het verschil tussen de twee regressiegewichten die de gemiddelden van beide leergangen representeren, mogen we nu het 'netto-verschil' noemen. Dit wil zeggen: het verschil op de effectmaat na uitschakeling van de gezamenlijke invloed van alle begin-, leerling-, klas-, school- en docentkenmerken.
Ten slotte zijn, volgens een hier niet nader beschreven stapsgewijze procedure (zie Melse e.a., 1992), de modellen 2 tot en met 4 vereen- voudigd door niet-significante (p < .05) regres- siegewichten uit de analyse te verwijderen.
De regressiegewichten laten zien wat de in- vloed is op de effectmaat van elke verklarende variabele afzonderlijk (rekening houdend met alle overige predictoren m het model). Ze ge- ven geen antwoord op de vraag in hoeverre de niveauverschillen tussen klassen aan de leer- gang dan wel aan andere kenmerken zijn toe te schrijven. Deze vraag beantwoorden we aan de hand van het percentage verklaarde variantie. Een eenduidige maat voor het interpreteren van de grootte van effecten is het percentage' van de tussen-klassenvariantie dat verklaard wordt: In de evaluatie van de verschillende mo- dellen staat de toename van centraal". Als de tussen-klassenvariantie klein is in verhou- ding tot de totale variantie suggereert een groot effect. Vandaar dat wij ook het percen- tage van de totale variantie rapporteren: |
De grootte van het gezamenlijke effect van de begin-, leerling-, klas- en schoolkermierken evalueren we aan de hand van de toename van R van model 2 ten opzichte van het oncondi- tionele model (model 0). Omdat dit laatste mo- del geen verklarende variabelen bevat, is het percentage verklaarde variantie uiteraard nul. Het percentage onverklaarde variantie uit mo- del 2 vormt de bovengrens van hetgeen we - gegeven ons model - met alle docent- en leer- gangkenmerken kunnen verklaren (vgl- Wilhns & Raudenbush, 1989; Bosker, 1991; Bryk & Raudenbush, 1992). De additieve in- vloed van alle docent- en implementatieken- merken gezamenlijk evalueren we aan de hand van de toename van de R^^^ van model 2 naar model 3. We krijgen dan een indruk van de bij- drage van de docent onder constanthouding van de uitgangssituatie en de randvoorwaarden waarmee hij of zij geconfronteerd wordt. De onverklaarde variantie uit model 3 vormt de bovengrens van hetgeen in principe door de leergang (en andere kenmerken die we niet ge- modelleerd hebben) verklaard kan worden. Te- gen dit laatste percentage evalueren we ten slotte het effect van de leergang (de toename van van model 3 naar model 4).
5 Onderzoeksresultaten
In deze paragraaf gaan we eerst in op de 'bruto- verschillen' (model l)ende 'netto-verschillen (model 4) tussen KD en KO in het niveau dat door de leerlingen na één jaar onderwijs in het Duits gerealiseerd wordt (paragraaf 5.1)' Daarna bespreken we de invloed van de verkla' rende variabelen op de leeruitkomsten en gaan we na in hoeverre de effectiviteit van de beide leergangen verschillend is voor verschillende groepen leerlingen, klassen, scholen en docen- ten (paragraaf 5.2). Tot slot bespreken we in hoeverre de verschillen tussen klassen in ge' middeld niveau zijn toe te schrijven aan de leef' gang dan wel aan de andere verklarende varia- belen (paragraaf 5.3).
5.1 Bruto- f n nettoverschillen tussen KD en KO
Tabel 2 geeft inzicht in de bruto- en nettovef' schillen tussen beide leergangen. Dit wil gen: de verschillen in gemiddeld niveau aan he' einde van het schooljaar vóórdat en nadat reke' ning gehouden is met verschillen tussen de KD- en KO-groep in de cognitieve en affe'^' tieve positie aan het begin van het schooljaar en met verschillen in de samenstelling van de leef' ling-, klas- en docentenpopulatie'.
Uit Tabel 2 blijkt dat de KO-leeriingen vóof correctie hogere scores behalen op de vakon derdelen schrijven (.94), spelling (.18), de bele- ving van het vak Duits (.23) en de waardering |
-ocr page 300-
tsm—~~ ~~~ _— mr..... „jzzi
Gemiddeld prestatieverschil tussen KD en KO vóór en na correctie voor begin-, leerling-, klas-, docent- en
schoolkenmerken (L£: lezen; WB: woordbegrip; LU: luisteren; SV: schrijven; WK: woordkennis; GR: gramma-
tica; SP: spelling; BE: vakbeleving; WL: waardering lesmateriaal)
LE WB LU SV WK
.04 .16 .18 .94' -.332 -.14 .182 .23^ .73t
Vóór correctie:
KO minus KD
Na correctie:
KO minus KD
-.02 .11 .08 .58' -1.11' -1.63' -1.01' -.09 .67'
'P<.01;2p<.05.
Van het lesmateriaal (.73). Voor woordkennis zijn de prestaties evenwel lager (.33). Wat be- treft lezen, woordbegrip, luisteren en gramma- tica is er geen verschil tussen beide leergangen aantoonbaar.
Na correctie presteren de KO-leerlingen ho- ger op het vakonderdeel schrijven (.58). Ook ''lijken zij hun lesmateriaal hoger te waarderen (•67). Daar staan echter lagere prestaties voor Woordkennis (1.11), grammatica (1.63) en spelling (1.01) tegenover. Deze effectiviteits- verschillen tussen de twee leergangen zijn zon- der meer groot te noemen (vgl. Cohen, 1977). Geen leergangverschillen zijn aantoonbaar bij de onderdelen lezen, woordbegrip, luisteren en Vakbeleving.
Vergelijking van de gemiddelden vóór en na correctie laat in vier gevallen relatief grote ver- schillen zien. Bij woordkennis, grammatica en spelling is het verschil tussen KD en KO na cor- ■■ectie groter dan ervoor. Bij vakbeleving ver- dwijnt het significante brutoverschil na correc- '■e. Aan het einde van de volgende paragraaf Saan we hier nader op in.
De verklarende variabelen
^ hoeverre vallen de resultaten op de eindme- '■•ïg te voorspellen met de begin-, leeriing-, '^as-, school- en docentkenmerken? En in hoe- verre zijn de leergangen differentieel effectief ^Oor verschillende groepen leerlingen, klassen, ^holen en docenten? In de rapportage van de ^vindingen worden regressiegewichten tus- sen de -.20 en .20 niet besproken. Enerzijds "^•ïidat deze gewichten een kleine invloed sug- S^reren. Anderzijds omdat de gewichten voor deklas- , docent- en schoolkenmerken (en som- "^ge leeriingkenmerken) op weinig waame- "^ingen gebaseerd zijn en dus weinig robuust zijn. De tussen haakjes weergegeven getallen betreffen de regressiegewichten zoals geschat in model 4. Voor een overzicht van alle signifi- cante regressiegewichten wordt verwezen naar Bijlage 2. |
Beginkenmerken
Aan het begin van het eerste leerjaar Duits blij- ken de Mavo-klassen reeds over enige kennis op het terrein van lezen en woordbegrip te be- schikken. Althans, de prestaties liggen hoger dan men op grond van de raadkans zou ver- wachten. Bovendien blijkt deze beginkennis reeds significant te variëren van klas tot klas (ook nadat rekening gehouden is met zittenblij- ven). Dit is opmerkelijk, aangezien de klassen, afgezien van zittenblijvers, op dat moment nog geen expliciet onderwijs in het Duits hebben gehad.
Van de vier beginkenmerken is het begrip van Duitse woorden, zoals gemeten aan het be- gin van het schooljaar, veruit de beste voorspel- ler van het bereikte onderwijsniveau na één jaar onderwijs in het Duits (gecorrigeerd voor de in- vloed van de overige verklarende variabelen). Leerlingen met hoge prestaties voor woordbe- grip op de beginmeting behalen hogere presta- ties voor leesvaardigheid (.38), woordbegrip (.52), luisteren (.45), woordkennis (.43), gram- matica (.31) en spelling (.25). De leespresta- ties, de intelligentie en de beleving van het vak Duits zijn voor de uiteindelijke prestaties van minder groot belang. Echter, de vakbeleving aan het begin van het schooljaar draagt wel bij tot een betere voorspelling van de vakbeleving aan het einde van het schooljaar en de waarde- ring van het lesmateriaal. Veel leerlingen die Duits aan het begin van het schooljaar plezie- rig, nuttig, relevant e.d. vinden, doen dat ook nog aan het einde van het schooljaar (.44). Bo- |
293
-ocr page 301-
vendien zijn leerlingen met een gunstigere uit- gangspositie op affectief gebied meer geneigd hun leergang aan het einde van de rit positief te waarderen (.20).
Leerlingachtergrondkenmerken
De scores van de zittenblijvers, de leerlingen die het eerste leerjaar Duits voor de tweede keer doen, zijn niet of nauwelijks onderscheid- baar van die van de niet-zittenblijvers (gegeven de overige variabelen in het model). Eén re- gressiegewicht is het vermelden waard. Alleen bij KO heeft het zittenblijven een additieve in- vloed op de prestaties voor woordkennis (.27); bij KD is een dergelijke invloed niet aantoon- baar.
Verschillen tussen autochtone en alloch- tone leerlingen zijn bij vier van de negen ef- fectmaten geconstateerd. Het betreft woordbe- grip, luisteren, woordkennis en vakbeleving. Zowel bij KD als KO behalen allochtone leer- lingen lagere scores voor woordbegrip (.24) en luisteren (.45). Inspectie van de univariate sa- menhang tussen etniciteit en woordbegrip laat zien dat de achterstand van de allochtone leer- lingen op dit onderdeel gedurende het school- jaar groter wordt (van -. 17 naar -.35 standaard- deviatie). Dit effect geldt voor beide leer- gangen in ongeveer gelijke mate. Bij woord- kennis is er evenwel sprake van een voorsprong van allochtone leerlingen (.27); bij beide leer- gangen kermen zij aan het einde van het school- jaar meer woorden N-D dan de autochtone leer- lingen. Ten slotte blijken allochtone KO- leerlingen hun lesmateriaal hoger te waarderen dan him autochtone klasgenoten (.34).
Klas- en schoolkenmerken
De samenstelling van de klas, zoals deze tot uiting komt in de proportie zittenblijvers en al- lochtonen, is niet of nauwelijks van belang voor de leeruitkomsten op cognitief en affectief gebied. Ook de invloed van de grootte van de school is verwaarloosbaar. Op grotere catego- riale Mavo-scholen zijn de leeruitkomsten na één jaar onderwijs in het Duits niet hoger of la- ger dan op kleinere categoriale Mavo's. |
Verwacht mag worden dat leerlingen die vier lesuren Duits per week krijgen hoger pres- teren dan leerlingen die slechts drie lessen Duits hebben. Vreemd genoeg is er bij vijf van de zeven cognitieve maten geen enkele relatie met de leerresultaten aan het einde van het schooljaar aantoonbaar. De twee wel signifi- cante regressiegewichten zijn leergangspeci- fiek, en bovendien negatief! Bij KD scoort de vier-uiu^variant lager op het vakonderdeel schrijven (.37), terwijl dit bij KO voor de luis- terprestaties geldt (.31).
Docent- en implementatiekenmerken
De onderwijservaring van de docent blijkt bij vier van de zeven cognitieve maten een rol te spelen. Hiervan voldoet slechts één regressie- gewicht aan ons criterium. Bij KO behalen de ervaren gebruikers hogere prestaties met hun leerlingen voor spelling dan hun minder erva- ren KO-collega's (.23).
De onderwijsbevoegdheid van de docent speelt een rol bij de vakonderdelen schrijven, woordkennis, grammatica en leesvaardigheid- Zowel voor KD- als KO-docenten geldt dat een hogere bevoegdheid samengaat met hogere schrijfprestaties. Bij de gemiddelde eerstegra- der behalen de Mavo-leerlingen hogere schrijf- prestaties dan bij de gemiddelde derdegrader (2 * .24 = .48). De overige drie relaties zijn leer- gangspecifiek in de zin dat de bevoegdheid ef bij KO-docenten niet toe lijkt te doen, maar biJ de KD-docenten wel. In vergelijking met KD' tweedegraders realiseren KD-eerstegraders hogere scores voor woordkeimis (.39) en voof grammatica (.48), maar lijken iets minder ef- fectief op het terrein van de leesvaardigheid (.20). Een inhoudelijke interpretatie is moeil'j'' te geven. Toch handhaven we de regressiegß" wichten in het model omdat we de verschill^" tussen beide leergangen willen corrigeren voof verschillen in de samenstelling van de groepef docenten.
De kwaliteit van de docent, zoals ervare" door de leerlingen, draagt bij tot een betef^ voorspelling van de leeruitkomsten op affectiv gebied. Leerlingen van de als 'aardig' en 'vak' bekwaam' ervaren docenten onderscheiden zich van andere leerlingen dpor een positievef® beleving van het vak Duits (.40) en een hoge''® waardering van het lesmateriaal (.36 voor Kl^ en .47 voor KO). Voor prestaties na één jaar oH' derwijs Duits is de ervaren kwaliteit van de do cent van ondergeschikt belang.
De didactische oriëntatie van de doceo blijkt bij drie van de negen effectmaten van b«' lang (onder constanthouding van de overig® |
-ocr page 302-
variabelen). Twee ervan zijn het vermelde
Waard. KD-docenten die meer affiniteit hebben
met een communicatieve aanpak van het Duits
realiseren lagere prestaties bij schrijven (.20)
en grammatica (.20) dan hun KD-collega's die
meer taalkundig gericht zijn.
Voor het aantal hoofdstukken dat een do-
cent aan het einde van het schooljaar behandeld
heeft, kan geen relatie met de cognitieve effect-
maten aangetoond worden. Docenten die een
relatief groot deel van het boek behandelen, be-
halen geen lagere of hogere leerresultaten dan
docenten die tegen het einde van het schooljaar
minder ver zijn gekomen. Ook voor de waarde-
ring van de leergang is de proportie behandelde
'eerstof van ondergeschikt belang.
Eerder in dit artikel constateerden wij dat het
effectiviteitsverschil tussen KD en KO deels
afhangt van de uitgevoerde correctie. Na cor-
rectie voor verschillen tussen beide leergangen
'n uitgangspositie en randvoorwaarden was het
Verschil tussen KD en KO bij woordkennis,
grammatica en spelling groter dan ervoor. Na-
«lere analyse wijst uit dat dit verschijnsel niet
Zozeer kan worden toegeschreven aan een dif-
ferentieel effect van de begin-, leerling- of
l^askenmerken als wel aan de docentkenmer-
'^en bevoegdheid, ervaring en didactische
Oriëntatie. Het effect van deze docentkenmer-
'^en, die ongelijk over beide condities verdeeld
^'jn (zie Bijlage 1), verschilt van leergang tot
'eergang. Bij vakbeleving bleek het signifi-
'^ante brutoverschil na correctie te verdwijnen.
Nadere analyse leert dat dit vooral voor reke-
•^ig komt van de vakbeleving aan het begin
^an het schooljaar.
Leergang en verschillen tussen klassen
^ paragraaf 5.2 is de invloed van de leergang
de andere verklarende variabelen op de leer-
uitkomsten beschreven in termen van het ge-
''"ddeld niveau van leerlingen. Er wordt echter
Seen eenduidig antwoord gegeven op de vraag
^^ar:----Zi ____]
^''centage tussen-klassenvariantie voor de negen effectmaten, zoals geschat in het onconditionele model
ftf: lezen; WB: woordbegrip; LU: luisteren; SV: schrijven; WK: woordkennis; GR: grammatica; SP: spelling;
^akbeleving; WL: waardering lesmateriaal)
naar het effect op de verschillen tussen klassen
in gemiddeld cognitief of affectief niveau.
Daarover wordt in deze paragraaf gerappor-
teerd.
Verschillen tussen klassen
Verschillen tussen klassen in gemiddeld pres-
tatieniveau kunnen voor de leerprestaties van
leerlingen van groot praktisch belang zijn (Pur-
key & Smiüi, 1982; 1983; Scheerens, 1989).
Vooraf daarom eerst een belangrijke vraag. In
hoeverre bestaan er verschillen tussen klassen
in het gerealiseerde eindniveau na één jaar on-
derwijs in het Duits? De percentages tussen-
klassenvariantie, zoals geschat in het oncondi-
tionele model (model 0), zijn weergegeven in
Tabel 3.
Uit Tabel 3 blijkt dat de 2-Mavoklassen sys-
tematisch van elkaar verschillen. Dit geldt zo-
wel voor de zeven taaivaardigheidstoetsen als
voor de twee affectieve effectmaten. Het cog-
nitieve en affectieve niveau dat bereikt wordt
aan het einde van het eerste leerjaar Duits ver-
schilt van klas tot klas. In Tabel 3 is verder te
zien dat de verschillen tussen klassen niet voor
ieder instrument even groot zijn. Voor woord-
kennis en schrijven zijn deze bijvoorbeeld aan-
zienlijk groter dan voor spelling en lezen. Ge-
zien het feit dat het gaat om categoriale Mavo's
- een homogene onderzoeksgroep - is de
hoogte soms opmerkelijk. Zeker in vergelij-
king met hetgeen uit ander taalvaardigheidson-
derzoek bekend is (o.a. Blok & Eiting, 1988;
Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989).
Begin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken
(model 2)
Het percentage tussen-klassenvariantie dat
verklaard wordt door verschillen in uitgangssi-
tuatie en randvoorwaarden (model 2) is weer-
gegeven in de eerste rij van Tabel 4.
Bij alle negen effectmaten leveren de be-
gin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken een
bijdrage (zie Tabel 4). Het niveau dat de klas na
lT""
WK
25
-ocr page 303-
üm:
Toename van het percentage verklaarde tussen-klassenvariantie R^i,^, ten gevolge van de begin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken (model2 versus 0), de docent- en implementatiekenmerken (model3 versus 2) en de leergang (model 4 versus 3); tussen haakjes: toename percentage verklaarde totale variantie; LE: lezen; WB: woordbegrip; LU: luisteren; SV: schrijven; WK: woordkennis; GR; grammatica; SP: spelling; BE: vakbele- ving; WL: waardering lesmateriaal) |
|
LE |
WB |
LU |
SV |
WK |
GR |
SP |
BE |
WL |
Begin-, leerling-, klas- |
34 |
24 |
30 |
39 |
15 |
18 |
10 |
26 |
4 |
en schoolkenmerken |
(21) |
(32) |
(31) |
(18) |
(25) |
(12) |
( 6) |
(31) |
(17) |
Docent- en implemen- |
2 |
0 |
17 |
30 |
2 |
5 |
16 |
56 |
32 |
tatie-kenmerken |
( 0) |
( 0) |
( 1) |
(10) |
( 3) |
( 1) |
( 2) |
(14) |
(15) |
Leergang |
0 |
0 |
0 |
7 |
13 |
21 |
11 |
0 |
42 |
|
(0) |
( 0) |
( 0) |
( 3) |
(4) |
( 3) |
( 2) |
( 0) |
(11) |
|
één jaar onderwijs bereikt, wordt dus mede be- paald door de uitgangspositie aan het begin van het schooljaar, de samenstelling van de groep leerlingen en keimierken van de school. Het ef- fect is het grootst voor schrijven (39%), lezen (34%), luisteren (30%), de beleving van het vak Duits (26%) en woordbegrip (24%). Het percentage NIET-verklaarde tussen-klassen- variantie [(1 - R^) * 1(X)] varieert van 61 pro- cent voor schrijven tot 96 procent voor de waardering van het lesmateriaal. Ook na cor- rectie voor het effect van de begin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken (die voor een docent moeilijk te beïnvloeden zijn) blijft er door- gaans nog een aanzienlijke hoeveelheid onver- klaarde variantie over. Alleen deze resterende variantie kan - gegeven ons model - door do- cent en leergang verklaard worden.
Docent- en implementatiekenmerken (model 3)
Te verwachten valt dat de verschillen tussen klassen in gerealiseerd eindniveau mede afhan- kelijk zijn van keimierken van degene die voor de klas staat. Nu gaat het dus om de vraag wat de docent toevoegt aan de leeruitkomsten, bo- ven hetgeen kan worden toegeschreven aan de uitgangspositie aan het begin van het school- jaar, de samenstelling van de groep leerlingen en kenmerken van de school. De tweede rij van Tabel 4 geeft inzicht in het additieve effect van de docent (/? „odeB minus Ä moden)- De invloed van de docent is bij acht van de negen effectma- ten traceerbaar. Ook hier geldt dat het additieve effect niet in alle gevallen even groot is. De in- vloed van de docent is het grootst bij de bele- ving van het vak Duits, waar de verklaarde tussen-klassenvariantie stijgt van 26 naar 82 procent. Ook bij luisteren, grammatica, spel- ling en de waardering van het lesmateriaal doet het er toe welke docent er voor de klas staat, terwijl het effect bij lezen en woordkennis ver- waarloosbaar klein is. Dat er voor woordbegrip geen docenteffect aantoonbaar is, komt niet als een volslagen verrassing. Het afleiden van de betekenis van Duitse woorden uit de contex' wordt immers niet zo expliciet onderwezen. |
Ook na uitschakelmg van het effect van alle verklarende variabelen behalve de leergang resteert er nog een aanzienlijke hoeveelheid va- riantie die nog niet verklaard is. Het percentage NIET-verklaarde tussen-klassenvariantie [(1' R^) * 100] uit model 3 varieert namelijk van procent voor de beleving van het vak Duits tot 83 procent voor woordkennis. Dit is de varia«' tie die in beginsel door de leergang verklaar'' zou kunnen worden.
Leergang (model 4)
In hoeverre is de leergang van belang voor d® leeruitkomsten? De toename van de verklaarde tussen-klassenvariantie ten gevolge van leergang mmus R^^^,) is weergege^
ven in de derde rij van Tabel4. Daaruit blijkt o leergang er bij vijf van de negen effectmate" toe doet. Weer geldt dat het additieve effect nie^ overal gelijk is. Bij de waardering van het les- materiaal bedraagt de toename maar liefst procent (van 36% naar 78%). Maar ook M grammatica (21%), woordkennis (13%), spe*' Img (11%) en schrijven (7%) lijkt de gehaHj teerde leergang van belang voor het niveau o^ |
-ocr page 304-
de klas na één jaar onderwijs behaalt.
Een relativerende kanttekening is hier op zijn plaats. Zoals gezegd is het additieve effect van de leergang geëvalueerd als de toename van de verklaarde tussen-klassenvariantie na uitzuive- ring van het effect van de begin-, leerling-, klas-, school- en docentkenmerken. Hoewel theoretisch juist, geeft deze procedure mis- schien een te optimistisch beeld van het effect Van de leergang in de onderwijspraktijk. Een Voorbeeld mag dit duidelijk maken. Zoals ge- zegd heeft de leergang - gezien de toename Van de verklaarde tussen-klassenvariantie- een aanzienlijk additief effect op de grammati- caprestaties minus = 21). Maar Zoals eveneens in Tabel 4 is weergegeven, be- haagt de overeenkomstige toename van de to- nale variantie (d.w.z. tussen- en binnenklassen- variantie gezamenlijk) slechts drie procent. 'Aangezien de leergang alleen van invloed is op •Ie tussen-klassenvarianties (aptitude-treat- Hent-interacties daargelaten) kan deze hooguit '■en procent van de totale variantie in de gram- tnaticaprestaties naar zich toe trekken [de tus- sen-klassenvariantie bedraagt immers slechts tien procent van de totale variantie (zie Tabel 3)]. Alleen in het geval van de waardering van ''et lesmateriaal voegt de leergang meer dan tien procent aan de verklaarde totale variantie 'pe, maar daar kan de leergang in theorie maar 'iefst 28 procent van de totale variantie binden (zie Tabel 3).
^ Conclusies en discussie
l^e belangrijkste conclusie is dat de leergang ertoe doet'. Na correctie voor verschillen in Uitgangspositie, randvoorwaarden en docent- '^enmerken blijkt een duidelijk verschil tussen en KO aantoonbaar bij schrijven, woord- '^ennis, grammatica, spelling en de waardering ^an de leergang. Dit rechtvaardigt de conclusie ^t het cognitieve en affectieve niveau van ^"Mavo-klassen na één jaar onderwijs in het ^uits mede afhangt van de gebruikte leergang®.
^merkelijk is het differentiële karakter van geconstateerde effectiviteitsverschil. Het is j^tnelijk niet zo dat de ene leergang over de linie betere leeruitkomsten te zien geeft |
dan de andere. Overeenkomstig onze eerste hy- pothese hebben de KD-klassen een voorsprong op de KO-klassen waar het de grammaticapres- taties betreft. Dit lijkt goed te verklaren vanuit de grotere aandacht voor dit vakonderdeel in KD.
Overeenkomstig de tweede hypothese wordt KO door de leerlingen duidelijk hoger gewaardeerd dan KD. Dit is waarschijnlijk toe te schrijven aan de speelsere vormgeving van KO, het gebruik van authentieke teksten, com- municatieve oefentaken en de toepassing van spelvormen.
Conform onze derde hypothese constateren wij geen substantiële verschillen in leeruit- komsten op de onderdelen luisteren, lezen, woordbegrip en vakbeleving. Dat de KO- klassen het beter doen op de vakonderdelen spelling en woordkennis is niet door ons voor- speld. Toch lijkt deze bevinding, achteraf ge- zien, niet in strijd met de mtuïtie. In KD heeft immers het leren van de traditionele deelvaar- digheden veel gewicht.
Ten aanzien van schrijfvaardigheid waren er twee, onderling tegenstrijdige hypothesen. Ten eerste zouden de KD-leerlingen een voor- sprong kunnen hebben op het terrein van de kwaliteit van de schrijfprodukten (vanwege de nadruk op grammatica in KD). Ten tweede zouden de KO-leerlingen het beter kunnen doen waar het de inhoudelijke en structurele kwaliteit van de schrijfprodukten betreft (van- wege de nadruk op produktief schrijven in KO). Voor deze tweede hypothese is in het on- derzoek enige ondersteuning gevonden. De KO-klassen blijken namelijk hogere schrij- fprestaties te behalen dan de KD-klassen. Hier- voor is een plausibele verklaring te geven. De functionele toetsvorm - een briefje schrijven aan een Duitse leeftijdsgenoot - wordt name- lijk alleen in KO geoefend. Kortom: het pa- troon van uitkomsten weerspiegelt overeen- komsten en verschillen tussen de leergangen in uitgangspunten, leerstofaanbod en didactiek (vgl. Walker & Schaffarzick, 1974).
De conclusies van dit onderzoek lijken in strijd met ander Nederlands leergangvergelijkend onderzoek, waarin geen noemenswaardige ef- fectiviteitsverschillen tussen leergangen aan- getoond konden worden (o.a. Harskamp & Suhre, 1986; Batenburg, Van den Berg & Ede- |
-ocr page 305-
lenbos, 1986; Meyer, De Leeuw, Groen & Per- renet, 1987; Van den Berg, 1987; Van den Berg & Harskamp, 1985; Edelenbos, 1990; Cree- mers, 1992). Een mogelijke verklaring voor deze discrepantie is wellicht dat Duits een rela- tief instructiegevoelig vak is waar leerlingen buiten de school doorgaans weinig mee in aan- raking komen. Bovendien, anders dan bij veel ander leergangvergelijkend onderzoek het ge- val is, betreft het hier een effectiviteitsverschil ten gevolge van slechts één jaar onderwijs. Ook zouden de inhoudelijk-didactische verschillen tussen KD en KO groter kunnen zijn dan tussen veel van de leergangen uit de hiervoor aange- haalde onderzoeken. Tussen leergangen die slechts op marginale punten van elkaar ver- schillen, kan men nu eenmaal geen grote effec- tiviteitsverschillen verwachten (Chall, 1983; Walker & Schaffarzick, 1974). Tot slot is de ef- fectmeting in ons onderzoek gedifferentieerder geweest dan veelal het geval is. Hadden wij bij- voorbeeld volstaan met lezen, woordbegrip, luisteren en vakbeleving, dan hadden wij geen effectiviteitsverschillen geconstateerd.
Het bereikte niveau na één jaar onderwijs blijkt mede bepaald te worden door de onderwijser- varing, de bevoegdheid en de kwaliteit van de docent zoals ervaren door de leerlingen. Zo is de voorsprong van KD op KO bij woordkennis en grammatica niet onafhankelijk van de on- derwijsbevoegdheid. KD-docenten realiseren hogere woordkennis- en grammaticaprestaties dan hun KO-collega's, maar er bestaan ook verschillen binnen de groep KD-docenten: KD-eerstegraders presteren hoger dan KD- tweedegraders; in de groep KO-docenten is er voor de vakonderdelen woordkennis en gram- matica geen effect van bevoegdheid aantoon- baar. Bij schrijven en grammatica blijkt de meer grammaticale leergang KD in handen van communicatief ingestelde docenten minder ef- fectief dan in handen van KD-docenten die meer taalkundig georiënteerd zijn. Wellicht is het gebruik van een traditionele leergang voor communicatieve doeleinden minder geschikt. Of behaalt een docent met een leergang die hem of haar 'op het lijf geschreven is' betere leerresultaten dan iemand die er minder affini- teit mee heeft? Voorts is de samenhang tussen de waardering van het lesmateriaal en de kwali- teit van de docent bij KO (nog) sterker dan bij |
KD. Kortom: het is strikt genomen niet geheel juist te spreken van de effectiviteit van de leer- gang. Het gaat er ook om wie de leergang han- teert.
Het verschil in effectiviteit tussen beide leer- gangen hangt niet of nauwelijks samen met de gemeten begin-, leerling- en klaskeiunerken. Slechts twee interacties zijn het vermelden waard. Zittenblijven heeft alleen bij KO een positief additief effect op de prestaties voor het vakonderdeel woordkennis. De voorsprong van KO waar het de waardering van het lesma- teriaal betreft, is voor de allochtone leerlingen extra groot. Kortom: als de ene leergang effec- tiever is dan de andere, dan geldt dit doorgaans voor alle typen leerlmgen en klassen in gelijke mate. Het effect van de begin-, leerling- en klaskeiunerken verschilt meestal niet van leer- gang tot leergang. Van differentiële effectivi- teit voor verschillende groepen leerlingen en klassen lijkt derhalve nauwelijks sprake.
Opvallend is dat klassen die vier lesuren Duits per week hebben geen betere prestaties leveren dan de klassen met drie lessen. Dit is één van de meest onverwachte bevindingen van het onder- zoek. Volgens de logboekgegevens behande- len de docenten van de 4-uursvariant wel meer onderdelen (leesteksten, oefeningen e.d.) dan hun collega's van de 3-uursvariant, maar het rendement van deze meerinvestering blijft ge' heel uit, het komt tenminste niet tot uiting in de leeruitkomsten. Naar een verklaring kan men slechts gissen. Wellicht wordt de tijd in de 4-uursvariant wat minder effectief besteed? 0( krijgen de leerlingen in de 3-uursvariant tef compensatie meer huiswerk op?
Besluit
In een recent SVO-review over instructie' effectiviteit (Creemers, 1992) is vastgesteld dat de gehanteerde leergang van groot belang voor de leerstofkeuze en de didactische vornr geving van het onderwijs. Het belang voor de leerresultaten van de leerlingen zou gering z'J*^' De bevindingen van de onderhavige studie - d^ ene leergang genereert een ander patroon vaf leeruitkomsten dan de andere - geven reden tot enig optimisme. Verder vormen de uitkomsten een steim in de rug voor degenen die menen da' communicatief en leerlinggericht vreemde |
-ocr page 306-
talenonderwijs in de basisvorming vanuit het oogpunt van rendement verantwoord is. Het in dit onderzoek gevonden patroon van uitkom- sten geeft wel aanleiding tot de veronderstel- ling dat de gepropageerde accentverschuiving naar de integrale, communicatieve vaardighe- den ten koste kan gaan van de beheersing van de traditionele deelvaardigheden.
Noten
1 Van het eindrapport 'Vergelijking van enkele leergangen Duits voor de tweede klas' van L Melse, F. Teunisse, M. Ouborg en J.B. Kuhiemeier zijn nog enkele exemplaren (gratis) te bestellen bij het Instituut voor Toetsontwikkeling (tele- foon 085-521261)
2 Een opmerking over de interpretatie van de re- gressiegewichten is hier op zijn plaats. Merk op dat het hier coëfficiënten in een multivariate sa- menhang betreft. Deze geven aan welke bij- drage de verklarende variabelen in onderlinge samenhang leveren aan de voorspelling van de leeruitkomsten. De grootte van een regressiege- wicht geeft inzicht in het effect op de leeruit- komsten onder constanthouding van alle andere verklarende variabelen in de analyse. Een niet- significant regressiegewicht hoeft niet altijd op het ontbreken van een univariate samenhang (b.v. correlatie of effectgrootte) te duiden. Als bijvoorbeeld etniciteit voor de leerresultaten van groter belang is dan sociaal milieu, zou de oor- spronkelljkecorrelatietussen milieu en prestaties kunnen verdwijnen op het moment dat deze ge- corrigeerd wordt voor de invloed van etniciteit. Ook het omgekeerde is mogelijk: een effect ver- schijnt pas na correctie voor andere variabelen in het model. Zo zou het effect van de leergang pas op kunnen treden nadat gecorrigeerd is voor een inogelljk ongelijke uitgangssituatie aan het be- gin van het schooljaar. Met andere woorden: ■■egressiegewichten kunnen niet zonder meer ^Jnivariaat geïnterpreteerd worden.
^ Het percentage verklaarde variantie («O is het l^wadraat van de correlatie tussen de geobser- veerde scores en de op grond van het model voor- spelde scores. ^ Melse e.a. (1992) gebruiken een andere maat Voor het evalueren van de grootte van de effec- ten, namelijk de daling van de geobserveerde tussen-klassenvariantie. Dit leidt tot andere per- centages verklaarde variantie dan de in dit artikel gerapporteerde percentages. Het patroon van uitkomsten blijft evenwel gelijk. |
5 De regressiegewichten van de verklarende varia- belen zijn geschat als afwijking van hun gemid- delden (vgl. Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991, p. 75). Het verschil tussen de beide regressiege- wichten voor KD en KO representeert derhalve het verschil tussen beide leergangen in gemid- deld niveau voor de gemiddelde leerling, docent en school.
6 Bij deze conclusie is een relativerende opmerking op zijn plaats. In leergangvergelijkend onder- zoek kunnen vele variabelen de uitkomsten beïn- vloeden. Volledige zekerheid of deze alle (volle- dig) onder controle zijn gebracht dan wel geen effect hebben gehad op de leeruitkomsten is er niet. Daarom past een zeker voorbehoud bij de uitkomsten van de vergelijking. Opmerkelijk lijkt in dit verband dat een leergangeffect niet op- treedt bij de vakonderdelen waar een correctie voor verschillen in beginniveau op het desbetref- fende vakonderdeel is uitgevoerd (lezen, woord- begrip en vakbeleving). Misschien dat de gevon- den leergangeffecten bij schrijven, grammatica en spelling zouden verdwijnen wanneer ook voor deze vakonderdelen een indicatie van het beginniveau was verkregen. Daarbij moet opge- merkt worden dat het natuurlijk ten enenmale onmogelijk is om het beginniveau van bijvoor- beeld de schrijfvaardigheid Duits vast te stellen; aan het begin van de tweede klas beheersen de leerlingen deze vaardigheid immers nog niet. Wel zou het mogelijk zijn geweest de leerlingen aan het begin van het schooljaar een schrijftoets Nederlands voor te leggen en na te gaan of de KD- en KO- klassen wat dit betreft verschillen. Een dergelijk verschil is evenwel niet erg aanne- melijk aangezien er op de voormeting geen ver- schillen tussen de KD- en KO-klassen aangetoond konden worden, noch bij lezen noch bij woord- begrip.
Literatuur
Batenburg, Th. A. van, Berg, G. van den, & Edelenbos, P. (1986). Vergelijking van taalmethoden in het basisonderwijs. Eindrapport deel I: Rapportage onderzoeksresultaten. Groningen: RION.
Berg, G. van den (1987). Effectief evalueren. Een em- pirische studie naar de doelmatigheid van aan- |
-ocr page 307-
wijzingen voor de evaluatiepral<tijk. Lisse: Swets &Zeitlinger.
Berg, G. van den, & Harskamp, E. G. (1985). Twee on- derwijsleerpakketten economie voor Mavo ver- geleken: onderzoeksverslag SVO-project 1151 (een vooronderzoek). Groningen: RION.
Björneberg, B. ('\^lA).Afollow-upstudy in teaching foreign language grammar. Gothenburg: Uni- versity of Gothenburg.
Blok, H., & Eiting, M.H. (1988). De grootte van schooleffecten; Hoe verschillend presteren leer- lingen van verschillende scholen? Tijdscl^^ift voor Onderwijsresearch, 13,16-30.
Bosker, R.J. (1991). De consistentie van schooleffec- ten in het basisonderwijs. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 16, 206-218.
Boogaards, P. (1982). Moderne vreemde talen op school: een studie betreffende de determinanten van succes bij het leren van Frans in de brugklas. 's-Gravenhage: SVO.
Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical linear models: application and data analysis methods. New/sburry Park: Sage Publicatlons.
Chall, J. S. (1983). Learning to read: the great debate (updated edition). New York: McGraw-Hill Book Company.
Creemers, B.P.M. (1992). Effectieve instructie: een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. 's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs.
Cohen, J. (1977). Statistical power analysis for the be- havioralsciences. New York: Academic Press.
Edelenbos, P. (1990). Leergangen voor Engels in het basisonderwijs vergeleken. Groningen: RION.
Elek, T. von, & Oskarsson, M. (1975). Comparative method experiments in foreign language teach- ing, the final report of the GUME/Adults Project, Gothenburg: University of Gothenburg.
Els, T. van, Bongaerts, T., Extra, G., Os, C. van, & Jansen-Van Dieten, A. M. (1984). Applied linguis- tics and the Learning and Teaching of Foreign Languages. London: Edward Arnold.
Fräser, B. J., Walberg, H. J., Welch, W.W., & Hattie, J. A. (1987). Synthesls of educational productivity research. International Journal of Educational Research, 11, 145-252.
Goldstein, H. (1987). Multilevel models in educatio- nal and social research. London: Griffin.
Good, T., & Brophy, J. (1986). School efferts. In M. Wittrock (Ed.). Handbook of research on teach- ing. Third edition (pp. 570-602). New York: McMillan. |
Gravemeljer, K.P.E. (1989). Methodegebruik, een ongewisse factor in de vernieuwing van het reken-wiskundeonderwijs. In A. Reints, R.A. de Jong & N. A. J. Lagerweij (Red.). Om de kwaliteit van het leermiddel (pp. 138-150). Tilburg: Zwijs- sen.
Harskamp, E. G., & Suhre, C. J. M. (1986). Vergelijking van rekenmethoden in het basisonderwijs. Eind- rapport. Groningen: RION.
Horn, W. (1969). Prüfsystem für Schul- und Bildungs- beratung P-S-B. Göttingen: Verlag für Psycholo- gie Dr. C.J. Hogrefe.
Jacobs-Hessing, E.G. (1989). Leerlingverschillen en onderwijsaanbod. Utrecht: Uitgeverij w.c.c.
Koster, C.J. & Matter, J. F. (1983). Vreemde talen le- ren en onderwijzen. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Kuhlemeier, J.B. (1989). Inventarisatie van leergan- gen in Mavo, Havo en Vwo. Schoolja^^ 7989-7990. Arnhem: Cito.
Kuhlemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1989). Proef peiling Nederlands: een onderzoek naar de haalbaarheid van peilingsonderzoek in het voortgezet onderwijs. Bijlage bij Specialistisch Bulletin Nr. 74. Arnhem: Cito.
Kuhlemeier, J. B., Bergh, H. van den, & Teunisse, f- (1990). Interne structuur en constructvaliditeit van belevingsschalen voor Wiskunde en Engel'- Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15, 110-122-
Lugthart, E., Roeders, P. J. B., Bosker, R. J., & Bos, K.T- (1989). Effectieve schoolkenmerken in het voort- gezet onderwijs. Deel 1: Een literatuuroverzicht' Groningen: RION.
Melse, L., Teunisse, F., Ouborg, M., & Kuhiemeler, J- B. (1992). Vergelijking van enkele leergange" Duits voorde tweede klas. Arnhem: Cito.
Meuffels, B. (1986). Globaal versus analytisch beoor- delen. Moer, 1,9-14.
Meyer, J., Leeuw, J. de. Groen, E., & Perrenet, CW- (1987). Vergelijking van effecten van wiskunde- methoden. In E. Harskamp & W. J. Nijhoff(Red'- Curriculum: ontwerp, implementatie en evalu^' tie (pp. 157-170). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993)- Besluit kerndoelen en adviésurentabel basis^o'^ ming 1993-1998. Zoetermeer: Ministerie van On- derwijs en Wetenschappen.
Prosser, R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991). ware forthree-levelanalysis. Users' guideforV.^' London: Institute of Education. |
-ocr page 308-
Purkey, S. C., & Smith, M. S. (1982). To soon to cheer?: synthesis of research on effective schools. Educa- tional Leadership. 40, 64-69.
Purkey, S. C, & Smith, IVI. S. (1983). Effective schools: a review. Elementary School Journal, 83, 427-452.
Raudenbush, S.W., & Bryk, A. (1988). Methodologi- cal advances in studying efferts of schools and classrooms on Student learning. In E. Rothkopf (Ed.). Review of research in education. Vol. 15 (pp. 423-475). Washington, D.C.: American Edu- cational Research Association.
"eints, A. (1989). Over het gebruik van methodes door leerkrachten. In A. Reints, R. A. de Jong & N. A.J. Lagerweij (Red.). Om de kwaliteit van het leermiddel (pp. 127-137). Tilburg: Zwijssen.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Samenvattingen en analyses van onderzoeksre- sultaten. 's-Gravenhage: SVO.
^mith, Ph. (1970). A comparison of the cognitive and audiolingual approaches to foreign language In- struction: the Pennsylvania foreign language project. Philadelphia: Center for Curriculum De- velopment.
"■"eunisse, F. (1990). De beleving van Engels. Verslag van een vooronderzoek naar de psychometrische en onderwijskundige kwaliteit van de Belevings- schaal voor Engels. Arnhem: Cito.
Walker, D.F., & Schaffarzick, J. (1974). Comparing curricula. Review of Educational Research, 44, 83-111.
^illms, J.D., & Raudenbush, S.W. (1989). A longitu- dinal hierarchical linear model for estimating school effects and their stability. Journal of Edu- cational Measurement, 26, 209-232.
nuscript aanvaard 10-1-1994
Auteurs
Kuhiemeier (1952) is als onderwijskundig onder- breker werkzaam bij het Instituut voorToetsontwik- l^eling te Arnhem.
'^dres: CITO, bedrijfsgroep PPON, Postbus 1034,6801 Arnhem. |
H. van den Bergh (1957) Is als docent en onderzoeker verbonden aan de afdeling Taalbeheersing van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Centre for Language and Communication, Trans 10, 3512 JK Utrecht.
Abstract
Effects of a grammar-based and a communicative curriculum on cognitive and affective learning outcomes
J. B. Kuhiemeier, L. Meise & H. van den Bergh. Peda- gogische Studiën, 1994,71, 284-303.
This article reports on a comparative curriculum eval- uation study conducted in the second year of inter- mediate general education (Mavo). The purpose was to measure the impact of two curricula for learning German as a foreign language on learning out- comes. In a pretest-posttestdesign the effects of a communicative and a grammar-based curriculum on cognitive and affective learning outcomes were measured. Multilevel analyses revealed significant and substantial differences (while Controlling statis- tically for the differential effects of student, class, school and teacher characteristics). Students follow- ing the communicative course did better on commu- nicative writing and were more satisfied with their curriculum materials; students following the grammar-based course achieved higher scores on spelling, grammar and vocabulary. No differences were found on reading, word guessing, listening and the attitude towards German. In addition, the im- pact of the curricula on learning outcomes appeared to be rather stable across different types of students (e.g. entry achievement, entry attitude towards Ger- man, intelligence, staying down a class, etnicity). |
Meise (1944) is als vakmedewerker Duits en onder-
breker verbonden aan het Instituut voor Toetsont-
wikkeling te Arnhem.
'^dres: CITO, bedrijfsgroep Talen, Postbus 1034,6801
Arnhem.
-ocr page 309-
Bijlage 1
Constructie van de leerling-, klas-, school- en docentvariabclen
Leerling- en klaskenmerken
Voor doubleren en etniciteit zijn dummies geconstrueerd met de waarden O voor een leerling die in
de tweede klas niet is blijven zitten en 1 voor een doubleur, respectievelijk O indien de leerling thuis
Nederlands, Duits, Frans of Engels spreekt en 1 indien er thuis een andere taal gesproken wordt. De
variabelen 'proportie doubleurs' en 'proportie allochtonen' zijn verkregen door middel van aggre-
gatie van de individuele leerlingkenmerken naar het niveau van de klas. De proportie doubleurs
varieert van .00 tot .38 met een gemiddelde van .05; de proportie allochtonen van .00 tot .43 met
een gemiddelde van .15.
School-, implementatie- en docentkenmerken
Voor de institutionele leertijd is een dummy gebruikt, met als waarden O indien de leerlingen drie
lessen Duits krijgen en 1 indien zij vier lessen per week ontvangen. Van KD volgde 44 procent van
de leerlingen de 4-uuTsvariant en van KO 43 procent.
De schoolgrootte is ontleend aan een bestand van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen en varieert in de KD-conditie van 145 tot 460, met een gemiddelde van 286; in de KO-conditie
van 120 tot 446, met een gemiddelde van 302.
De variabele 'proportie behandelde leerstof is geconstrueerd door de ratio te nemen van het
totaal aantal behandelde hoofdstukken en het totaal aantal hoofdstukken van de desbetreffende
leergang. Van KD behandelen de docenten gemiddeld 80 procent, terwijl hun collega's van KO
gemiddeld 81 procent van hun leergang behandelen.
De onderwijservaring van de docent, gemeten op een vier-puntsschaal, is tamelijk ongelij''
verdeeld: de KO-docenten beschikken over meer ervaring dan de KD-docenten. Voor de KD'
klassen bedraagt de gemiddelde ervaring 2.3 (sd: .7) en in de KO-klassen 3.2 (sd: .9) op de vier-
puntsschaal.
De bevoegdheid van de docent is gemeten op een driepuntsschaal, met de waarde 1 voor eerste-
graders, 2 voor tweedegraders en 3 voor derdegraders. De bevoegdheid is ongelijk verdeeld over
de beide leergangen. Voor de KD-klassen is de gemiddelde bevoegdheid 1.7 (sd: .5) en voor K^
2.3 (sd: .7).
De kwaliteit van de docent als persoon en als vakdidacticus is gemeten met behulp van een
leerlingenvragenlijst bestaande uit 13 uitspraken van het Likerttype. De gemiddelden voor de KD'
en KO-klassen bedragen respectievelijk 36.3 (sd: 4.3) en 36.8 (sd: 7.7).
De docenten is ook gevraagd welke didactische benadering hen het meeste aanspreekt: de meef
taalkundige (nadruk op verwerving van grammaticale structuren, woordkermis en een correcte
uitspraak) of de meer communicatieve (zo spoedig mogelijk beginnen met luisteren en spreken W
levensechte situaties en met het lezen en schrijven van eenvoudige tekstjes). Deze didactische
oriëntatie is gemeten op een vijf-puntsschaal met als de uitersten 'taalkundige benadering' e"
'communicatieve benadering'. Zoals mag worden verwacht, geven de KD-docenten in meerder-
heid de voorkeur aan de taalkundige benadering, terwijl de voorkeur van de KO-docenten ju'®'
meer tendeert in de communicatieve richting. De gemiddelden op de schaal zijn voor KD-klassen
lager dan voor KO-klassen: 2.52 (sd: .9) versus 3.42 (sd: 1.2).
-ocr page 310-
Bijlage 2
De invloed van de begin-, leerling-, klas-, school- en docentkenmerken op de leeruitkomsten (per
verklarende variabele zijn de regressiegewichten voor 'KD' en 'KO' in een afzonderlijke rij weer-
gegeven; niet-significante regressiegewichten zijn uit de analyse verwijderden derhalve niet ge-
i'apporteerd)
LE WB LU SV WK GR SP BE WL
Öeg/n- en leerlingkenmerken Lezen KD KO
Woordbegrip Intelligentie KD KO Beleving Doubleren KD KO Etniciteit KD KO
Klas- en schoolkenmerken Prop. doubleurs KD KO
Prop. allochtonen Aantal lessen KD KO
Schoolgrootte KD KO
'^ocent en implementatie Prop. hoofdst. KD KO Ervaring KD KO
Bevoegdheid KD KO Kwaliteit KD KO
l^id. oriëntatie KD
^ KO |
.12 .08
.07 .18 -.08
.38 .52 .45 .16 .43 .31 .25 .10
.09 .09 .07
-.17
.27 .27
.09
-.37
.14
.23
-.24
-.39 -.48
.16 .11
-.20 |
-ocr page 311-
Stephan Strassers dialogische fenomenologie
A. Monshouwer
Samenvatting
Stephan Strasser (1905-1991)^ had een interna- tionale vermaardheid als wijsgerig antropoloog en wetenschapsfilosoof op het gebied van de sociale wetenschappen. Daarnaast werd hij vooral in Nederland, België en de Duitstalige landen tevens beschouwd als een belangrijk (wijsgerig) pedagoog. Buiten de enge kring van enige vakfilosofen is echter weinig bekend over zijn meest basale filosofische uitgangspunten, die samen te vatten zijn onder de naam 'dialogi- sche fenomenologie'. Dit artikel beoogt een ant- woord te geven op de volgende vragen: Wat is volgens Strasser 'fenomenologie' in het alge- meen? Waarin bestaat het specifieke karakter van een dialogische fenomenologie? Welke ont- wikkelingen heeft dit idee van een dialogische fenomenologie bij Strasser doorgemaakt? Wat zijn de implicaties ervan voor (de doeleinden van) opvoeding en onderwijs?
Inleiding
In zijn bekende boek Opvoedingswetenschap en Opvoedingswijsheid (OEO) uit 1963 po- neert Stephan Strasser dat een fundamentele pedagogiek, en daarmee ook de pedagogiek als geheel, gebaseerd dient te zijn op een dialogi- sche fenomenologie. Ongeveer tezelfdertijd (eind 1962; 1965) benadrukt hij in Fenomeno- logie en empirische menskunde (FEM, p. 248) in een algemener verband "het dialectisch ka- rakter van de fenomenologische wijsbegeerte" en betoogt hij dat een predicatieve dialectiek haar uitgangspunt vindt in de dialoog tussen personen (FEM, p. 251). Wat hij precies onder dialoog of 'gesprek' verstaat blijft dan nog vrij duister. Enige jaren later echter zal hij dit thema nader uitwerken in een aantal gastcolleges aan de Duquesne University van Pittsburgh, U.S.A. (1968). Eenjaar later publiceert hij deze gastcolleges in sterk uitgebreide vorm onder de titel The Idea of Dialogal Phenomenology (IDP). In dit boek, dat in Nederland en België nauwelijks enige aandacht heeft gekregen, po- lemiseert hij met de grondlegger van de feno- menologie, Edmund Husserl, en bekritiseert hij met name diens egologisch^ uitgangspimt. De nadruk die Strasser daarbij legt op het dialogi- sche karakter van het menselijk bestaan roept onvermijdelijk de vraag op, wat de waarde is van de begrippen 'autonomie' en 'socialisatie' in het kader van opvoeding en onderwijs. |
In de jaren zeventig komt Strasser in aanra- king met de geschriften van Emmanuel Le- vinas. Deze bevestigen hem niet alleen in zijn overtuiging dat hij met zijn dialogische feno- menologie op het juiste spoor zit, maar geven hem tevens aanleiding andere accenten te gaan leggen. Nadat hij een aantal artikelen en een boek over de wijsbegeerte van Levinas heeft gepubliceerd, verschijnt in 1981 van zijn hand De burger voorbij (BUV), waarin hij een so- ciale en politieke ethiek ontwikkelt. Deze so- ciale ethiek, die gebaseerd is op een synthese van zijn eigen dialogisch principe en Levinas'
opvatting dat onvoorwaardelijk verantwoor- delijk ben voor de 'Ander', mondt uit in een normatief pluralisme dat de 'burgerlijke mo- raal' overstijgt en ook voor de doeleinden van opvoeding en onderwijs verstrekkende gevol- gen heeft. Zijn analysen leveren, zoals zal blij' ken, een originele bijdrage aan de huidige dis- cussie over de plaats van normen en waarden in opvoeding en onderwijs.
1 Fenomenologie
Fenomenologie is noch een Olosofisch systeein noch een duidelijk te omschrijven wijsgerig® doctrine, maar in de letterlijke betekenis van het woord een 'beweging'^, zegt MerleaU- Ponty (1945, p. xvi). De vertegenwoordiger® van deze 'beweging' nemen vaak tegeng®' stelde standpunten in, zelfs ten aanzien van d® inhoud van de term 'fenomenologie' zelf. Tocn kunnen wij volgens Strasser (1957, p. ' |
-ocr page 312-
minstens een vijftal gemeenschappelijke over- tuigingen aanwijzen:
" 1. Men gaat uit van een ruimer ervarings- begrip, dat ook de voorwetenschappelijke er- varing alsmede de ervaring berustend op intuï- tie en sympathie"* in zich sluit.
2. In verband daarmee hecht men grotere Waarde aan de aanschouwing, aan het zich - Verdiepen in het exemplarische fenomeen en zijn unieke eigen aard; deze dient beschreven, geanalyseerd, geëxpliciteerd te worden.
3. Meer aandacht wordt geschonken aan de actieve intentionele betrokkenheid van het sub- ject op zijn objecten, zijn Umwelt, zijn wereld.
4. Naast de verhouding 'de mens en zijn Wereld' staat de relatie 'de mens en zijn li- chaam' in het brandpunt der belangstelling. Het dualisme van de bewustzijnspsychologie Wordt bestreden en overwonnen.
5. De mens wordt meer gezien als schepper Van een cultuurwereld dan als een species in het rijk der organismen. Over het algemeen wordt bijzondere aandacht besteed aan datgene wat de mens als mens karakteriseert: zijn taal, zijn geschiedenis, zijn kunst, zijn zedelijkheid, zijn godsdienst en de bovenvitale uitingen van zijn existentiële' emoties (lachen, wenen, gewe-
liefde, schaamte, angst, etc.)." Toch kuimen we niet volstaan met een der- gelijke opsomming van wat in feite niet veel "leer dan de aandachtsvelden van de fenome- lologie zijn. Ook een nadere precisering van de ^erkwijze van de fenomenoloog is noodzake- bjk. Webiu, "de fenomenologische filosofie wordt gekenmerkt door drie trekken: zij •^^eft een hermeneutisch, een intuïtief en een dialectisch karakter" (FEM, p. 243).
Het hermeneutisch karakter houdt in dat zij Probeert de werkelijkheid en met name de men- ^®lijke werkelijkheid te interpreteren, te dui- de zin ervan te verstaan. Daarbij moet de ®nomenologie evenwel constant beseffen dat 'standpuntloos standpunt' principieel on- j^ogelijk is: "Het denken van de wijsgeer is van "et begin af aan gesitueerd, het is een 'pensée ^''gagée', een 'pensée incamée'"; het is "steeds historisch en sociaal opzicht gesitueerd" ''bid.). In dit opzicht was Strasser het dan ook absoluut niet eens met Langeveld, die meende ^''•st door een fenomenologische benadering ^^ het opvoedingsverschijnsel een objectief ^d vv.2. van levensbeschouwingen onafhanke- lijk) inzicht in dit verschijnsel te kunnen krij- gen (vgl. Van Hulst, 1991, p. 160). |
Ook aan het intuïtieve karakter van de feno- menologie zitten haken en ogen. "De aan- schouwing of intuïtie is de kenakt, die aan het evidente zijn van het werkelijk-zijnde beant- woordt." (FEM, p. 245). Maar wat zijn eviden- ties, als wij altijd alles noodzakelijkerwijs in perspectieven aanschouwen? Natuurlijke evi- denties geven ons geen enkele zekerheid. Wie meent dat dit wel het geval is, wie "onder 'fe- nomenologie' een wijsbegeerte [is] gaan ver- staan, waarvan de gehele tekst in de woorden 'Ik zie' is vervat" (FEM, p. 284; zie ook OEO, p. 66), komt op een van de dwaalwegen van de fenomenologie terecht, nl. die vanhet 'fenome- nologisch impressionisme'^.
Daarom vormt volgens Strasser "het dialec- tisch beginsel de onmisbare aanvulling (...) voor het intuïtieve beginsel" (FEM, p. 248).
2 Dialogische fenomenologie
Onze ervaringen vinden altijd plaats vanuit een bepaald perspectief. Wanneer iemand voor het eerst bij een ander op bezoek komt, ziet hij eerst een huisdeur. Op dat moment weet hij niet wat zich achter deze deur zal bevinden. Hij heeft er wel bepaalde vermoedens van, want eerdere er- varingen hebben hem geleerd dat hij achter die gesloten deur een hal, een gang en uitemdelijk een woonkamer zal aantreffen, maar zekerheid daarover heeft hij niet zolang de deur gesloten blijft: zij kan even goed toegang geven tot een schuur of een garage. "Welnu, de methode om het aanvankelijk 'Verdeckte' systematisch te 'ontdekken' en te laten zien, is de dialectische methode." (FEM, p. 249). Dialectiek is dus "iedere geordende verandering van standpunt (...), die de naar zin strevende mens toestaat eenzijdige perspectieven en beperkende hori- zonten systematisch op te heffen" (FEM, p. 250).
Toch blijft de vraag nog openstaan hoe we op deze manier tot zekerheden, tot evidenties kunnen komen. Wat aanvankelijk een eviden- tie leek, kan vanuit een ander perspectief niet- evident blijken te zijn. "Iedere evidentie kan in de loop van de sprakeloze, dan wel gesproken dialectiek in een niet-evidentie veranderen..." (FEM, p. 259). Betekent dit niet dat we in een |
-ocr page 313-
relativisme verzeild zijn geraakt? Neen, want met behulp van diezelfde dialectiek is het mo- gelijk tot oerevidenties te komen, die algemeen én noodzakelijk zijn en "die onmiddellijk be- trekking hebben op het zijn van de dialectiek zelf' (ibid.).
Op grond waarvan weten we nu dat we te maken hebben met een oerevidentie? "Wan- neer de inhoud van de thesis door de antithesis niet aangetast, beperkt, gecorrigeerd, maar be- vestigd wordt, dan geldt de thesis noodzakelij- kerwijze. Dan hebben we te doen met een oere- videntie. Is daarentegen de antithesis niet alleen denkbaar, maar ook 'leefbaar' en 'exis- teerbaar', dan is de thesis ipso facto beperkt. Zij kan dan geen aanspraak meer maken op nood- zakelijke geldigheid." (FEM, p. 263). Wanneer iemand beweert dat hij een talig wezen is, dan wordt deze bewering door de ontkenning ervan ('Ik ben geen talig wezen') niet ontkracht maar juist bevestigd en is zijn talig zijn dus een oere- videntie. Als hij daarentegen zegt dat hij een aardige man is, is er geen sprake van een oere- videntie, aangezien de antithese 'Ik ben onaar- dig' wel degelijk niet alleen denkbaar maar ook leefbaar is. Het spreekt vanzelf dat oereviden- ties beperkt in aantal zijn en een vrij algemeen karakter bezitten. Dit is echter "de prijs die de fenomenologische wijsgeer moet betalen voor het fundamenteel karakter van zijn inzichten" (FEM,p. 261).
Binnen de dialectiek dient onderscheid ge- maakt te worden tussen enerzijds voorpredica- tieve, sprakeloze of impliciete dialectiek en an- derzijds predicatieve, gesproken of expliciete dialectiek. Voor deze laatste reserveert Strasser in FEM (pp. 250-251) de term dialoog (of 'ge- sprek'). Ook volwassenen hanteren beide vor- men van dialectiek. Wanneer iemand in een vreemd huis is en nodig naar het toilet moet, kan hij twee dingen doen: ofwel hij gaat zelf- standig op onderzoek uit, met het risico dat hij eerst in de keuken of in de kelder terecht komt (voorpredicatieve dialectiek), ofwel hij vraagt de gastheer waar deze nuttige ruimte zich be- vindt (predicatieve dialectiek). Het zal duide- lijk zijn dat de laatste handelwijze grote voor- sTUDiÉH delen heeft ten opzichte van de eerste'.
Niet veel later zal Strasser er de voorkeur aan geven het predikaat 'dialectisch' geheel te vervangen door 'dialogisch': Ten eerste omdat de term dialectiek "onvermijdelijk associaties |
(...) met Hegel en (of) Marx" oproept (OEO, p. 50). Ten tweede omdat het dialectisch hande- len en denken van de mens het beste als dialoog in de ruime zin van het woord kan worden ge- karakteriseerd (zie onder, § 4). Met de uitdruk- king 'dialogische fenomenologie' wil hij bo- vendien benadrukken dat de fenomenologie van Husserl, die in een idealisme^ was uitge- mond, nodig bijgesteld moet worden: "The first [reason] is that a philosophy which begins as an ego-logy will inevitably end with solip- sism®. (...) The second and most obvious reason is the fact that starting with an Ego which re- flects upon itself is in conflict with phenome- nological data" (IDP, p. 19). Niet het 'Ik' maar de 'Ik-Gij'-relatie moet het centrale uitgangs- punt van de fenomenologie worden. Daarmee verbreedt hij het begrip 'dialoog' echter aan- zienlijk: voor het gebruiken van de term 'dia- loog' is niet meer per se talige commimicatie vereist; er kan zinvol gesproken worden van een dialoog tussen mij en de werkelijkheid, zoals ookMerieau-Ponty (1945) doet. Dit bete- kent in feite dat hij onderscheid moet gaan ma- ken tussen dialoog in de ruime zin en dialoog in de enge zin van het woord (zie onder, § 4).
Hoewel Strasser dit nergens expliciet uit- werkt, blijkt de dialogische fenomenologie bij nauwkeurige analyse betrekking te hebben op twee dimensies.
Enerzijds heeft zij een methodologische di- mensie, die twee aspecten omvat. Ten eerste kan men slechts tot zg. oerevidenties komen via een dialoog (in de ruime zin van het woord) met de werkelijkheid. Ten tweede houdt de dialogisch-fenomenologische visie op weten- schap in dat wetenschappelijke vooruitgang (i.e. het bepaderen van de waarheid) slechts mogelijk is door een dialoog (in de enge zin van het woord) tussen wetenschappers, waarin z'J elkaar aanvullen en corrigeren. Waarheid kun- nen we alleen maar benaderen via zo'n conti- nue gesprekssituatie (vgl. Strasser, 1972).
Anderzijds heeft de dialogische fenomeno- logie zonder enige twijfel een ontische en een ontologische dimensie. Niet alleen is zij geba- seerd op het gegeven van de menselijke eindig' heid (dit is het ontologische uitgangspunt, z*® onder, § 3), maar bovendien gaat zij ervan ui' dat menszijn altijd een Iserproces, een ontwik' keling in welke vorm dan ook veronderstelt» een ontwikkeling die uitsluitend door middel |
-ocr page 314-
van een dialoog in de ruime zin van het woord tot stand kan komen (de ontische dimensie be- helst dus het feit dat wij ons daadwerkelijk op verschillende manieren kunnen ontwikkelen, afhankelijk van onze dialogische relaties).
3 Wijsgerig-antropologische uitgangspunten
Het meest essentiële keimierk van het mense- lijk bestaan is 'eindigheid': "First, Üiis finite- less appears as a imiversal horizon, which an- nounces by its 'no' that the 'I am' of my cogito is not the 'To be', tout court (...)■ Secondly, the cogito's fmiteness manifests itself by the fact ftat it cannot be without being a 'response' to someone or something (...). Thirdly, my cogito is fmite because of necessity it goes on to con- stitute a worid together with the 'you'" (IDP, p.
63).
Met Merleau-Ponty benadrukt Strasser dat de mens enerzijds gekenmerkt wordt door fac- ticiteit (IDP, p. 45) en anderzijds door transcen- dentie (IDP, p. 46). Aan de ene kant is de mens gebonden aan alle mogelijke fysische en so- ciale factoren, aan de andere kant is hij - zij het 'ot op zekere hoogte - in staat deze bepalende factoren te overstijgen en een nieuwe zin te ge- ^en aan zijn omgeving: de mens bezit vrijheid, •iiaar het betreft een eindige vrijheid (IDP, pp. 105 vv.).
De eindigheid van deze vrijheid wordt bo- vendien versterkt door het feit dat de laatste on- derhevig is aan ontwikkeling via allerlei sociale ■■elaties. "Freiheit ist ein kultivierbare Gabe" (Strasser, 1968, p. 173). Bij zijn geboorte is de J'iens een 'animal to be freed'. "This means that " is the free adults who make freedom germi- ■late in the child who is not yet free. (...) The ^hild can make the gift of freedom his own only ^y spontaneously tuming to the others, the adults." (IDP, pp. 111-112).
Hiermee hangt ook het volgende samen: Weliswaar is "het kinderlijk leven op al zijn ni- Veaus ingebed in het leven van een Wij" (OEO, P' 37), maar dit 'Wij' mogen we niet opvatten ®ls een geheel van symmetrische relaties (zie '^wder, § 4), want de oorsprong van de mens ligt in zijn '1', maar m een 'you': "the 'you' is already a 'you' with respect to me before I am ^ Ego" (IDP, p. 52), "the 'you' is always older thanthe'r"(IDP,p. 130). |
4 Het begrip'dialoog'
Wie Merleau-Ponty (1945) goed leest zal tot de conclusie komen dat hij impliciet onderscheid maakt tussen vier soorten van dialoog: (ajDe voorreflexieve dialoog van een lichaam- subject' met de omringende werkelijkheid.
(b)De voorreflexieve dialoog van een lichaam- subject met andere lichaam-subjecten.
(c)De reflexieve dialoog met de ons omrin- gende wereld.
(d)Dc reflexieve dialoog met medemensen. Betekenis (a) speelt m Strassers eerdere
werken nauwelijks een rol. In zijn voornaamste wijsgerig-pedagogisch werk zinspeelt hij er slechts terloops in een voetnoot op (OEO, p. 53, noot 1). Pas in IDP (pp. 89 w.) komt deze bete- kenis van dialoog expliciet ter sprake, maar dan zodanig dat zij in het teken staat van wat hij de 'eerste objectivering' noemt (het zg. tweede stadium), die altijd een dialoog in de betekenis van (b) vooronderstelt (zie onder, § 5).
Ook de betekenissen (c) en (d) hangen vol- gens hem ten nauwste met elkaar samen, omdat predicatieve kennis van de ons omringende we- reld, zoals we gezien hebben (zie boven, § 2), uiteindelijk slechts mogelijk is via een predica- tieve dialoog tussen personen (= 'gesprek' of 'tweespraak').
Betekenis (b) vervult bij hem, niet in FEM maar zeker wel in IDP, een belangrijke functie. Dit (ten opzichte van 'gesprek') ruimere begrip van 'dialoog' omschrijft hij als volgt: "It com- prises not only communication by means of symbolic sounds but every form of reciprocal communication between subjects. (...) We will speak of dialogal being when my presence to a 'you' is attuned to the presence of a 'you' to me." En omdat hij vooral het dynamische ka- rakter van zulk een dialoog wil benadrukken, vervolgt hij: "A dynamic defmition corres- ponds to this ontological-static description: dialogue as an active-receptive interplay makes its appearance when my way of 'deal-
PCDAt____
ing' with a 'you' is attuned to the way the 'you' studun 'deals' with me. This dealing-with can exhibit a pre-rational character; it can take place in a wordless way; it can rest upon one body- subject's understanding of another body- |
-ocr page 315-
subject." (IDP, p. 65). Hier komt het onder- scheid tussen dialoog in de enge zin en dialoog in de ruime zin (zie boven, § 2) duidelijk aan de oppervlakte.
Twee zaken moeten daarbij in het oog ge- houden worden: Ten eerste behoeft een dialoog (ook m deze ruime betekenis van het woord) niet op volstrekte harmonie te berusten; inte- gendeel, harmonie brengt het gevaar van klak- keloze aanpassing en gebrek aan dynamiek met zich mee (ibid.). Ten tweede behoeft een dia- loog niet per se gelijkwaardigheid in te houden: ook bijvoorbeeld een gezagsrelatie kan dialo- gisch zijn. "Reciprocity is not symmetry" (ibid.).
5 Dialoog en ontwikkeling
Volgens Strasser kunnen we drie stadia ('steps') in de (dialogische) ontwikkeling van het (jonge) kind onderscheiden. In eerder werk duidt hij ze aan met de termen 'communicatie', 'ontmoeting' en 'tweespraak' (OEO, p. 54). Later (IDP, pp. 77 w.) zal hij andere termen hanteren, die gedeeltelijk ook een andere in- houd bezitten.
Stadium 1 is het pre-objectieve stadium van ontwikkeling. Hij omschrijft het met Plessner als een "distance-less coherence with the mat- ter" (IDP, p. 83), maar tekent daarbij ormiiddel- lijk aan dat deze relatie met de 'werkelijkheid' - normaliter en binnen onze cultuur - via de moeder loopt. De meest oorspronkelijke dialo- giek bestaat dus in een "subject-subject rela- tionship" (IDP, p. 79), "thus it is not surprising that the infant has no Ego-awareness in the pro- per sense of the term" (IDP, p. 84). Er is sprake van een symbiose met de moeder en via de moeder met de werkelijkheid. |
Stadium 2 behelst objectivering door mid- del van praxis. In deze fase ontstaat een eerste vorm van objectiviteit. Deze eerste objective- ring komt tot stand door handelen, door activi- teit, door praxis, en niet door theoretische kennis (IDP, p. 90). Merieau-Ponty (1945, p. 160) benadrukt dit zelfde punt met zijn be- kende uitspraak: "Oorspronkelijk is het be- wustzijn niet een 'ik denk', maar een 'ik kan'". Het gaat daarbij om "... the ability to deal with various 'things to be handled' through position, movement and conquest of space. Here the structure of the surrounding world is determi- ned by the phenomena of 'nearby' and 'far away', 'before' and 'behind', 'easy' and 'diffi- cult'." (IDP, p. 66). Zo ontstaan voor het kind 'objecten' in die zin dat elk object "the identi- cal 'something' of varied practical activities" is (IDP, p. 92). Verder is het duidelijk dat deze eerste vorm van objectiveren typische reper- cussies heeft met betrekking tot de intersubjec- tieve relaties: al is het ongetwijfeld waar dat een dergelijke beperkte, aan concrete handelin- gen gebonden objectiviteit niet tot universele kermis leidt, toch is op basis hiervan wel dege- lijk een wederzijds begrip mogelijk. Nog ster- ker: "The child at that age seeks contact with other persons, imitates their movements, makes their facial expressions his own." (ibid.).
In stadium 3 is er sprake van objectivering door middel van taal. Door namen aan dingen te geven overstijgt het kind definitief de louter emotionele relaties die het eerste stadium ken- merken en de zuiver praktische relaties van het tweede stadium (IDP, p. 93). Taal betekent zo- wel distantie als communicatie: "Language en- ters as a medium between the Ego and the 'you'. It creates distance but also builds a bridge across this distance." (IDP, p. 96). Dit derde stadium kent zelf weer een aantal subont- wikkelingen. Allereerst is er sprake van taal- ontwikkeling: Aanvankelijk wordt de taal op een magische wijze gebruikt; pas vanaf het ze- vende of achtste jaar verdwijnt dit magische element normaal gesproken. Verder wijst Strasser op het eminente belang van de zg. pro- testfase (op ongeveer 3 ä 4-jarige leeftijd): Deze crisis maakt een einde aan de dyadische relatie met de ouders en is een teken van opko- mend zelfbewustzijn (IDP, p. 95). Tenslotte mondt dit derde stadium uit in de adolescentie) die volgens Strasser vooral gekenmerkt wordt door het ontwaken van echte reflexie: "The pO' wer and inclination to reflect awaken only ^ adolescence." (IDP, p. 97). ,
Dit alles neemt niet weg - en dit is een be' kend stokpaardje van Merleau-Ponty, die ove- rigens in dit verband niet geciteerd wordt - da' het eerste stadium gedurende ons gehele vef' dere leven zal blijven doorwerken: steeds za de eerder beschreven symbiose met de ons omringende werkelijkheid ondergronds een fo blijven spelen (IDP, p. 99). Bovendien blijvef |
-ocr page 316-
we altijd onderhevig aan veranderingen: "Awareness as an Ego's mode of being has no static character, but is constantly subject to change. The changes concern the 'what' as Well the 'how', the content as well as the struc- tures."(IDP,p. 98).
Ondanks deze nuancerende opmerkingen in de vorige alinea krijgt men - mede door de ge- hanteerde terminologie - toch de onweerstaan- bare indruk dat de ontwikkeling van de mens zich volgens Strasser zou voltrekken als een gang van ongebreidelde emotionaliteit via eer- ste objectiveringen naar universele rationali- teit. Simplistisch uitgedrukt: een weg van pure subjectiviteit naar zuivere rationaliteit. Een dergelijke interpretatie van de menselijke ont- wikkeling treffen we bijvoorbeeld grosso modo aan bij Piaget. Merleau-Ponty keert zich fel tegen een dergelijke voorstelling van zaken (vgl. Widdershoven, 1987, pp. 81-83), maar ook Strasser wijst haar resoluut van de hand (IDP, pp. 86 en 88). Reeds in de loop van de tweede levensmaand ontwikkelt de zuigeling immers een voorreflexief bewustzijn. Ander- zijds wordt een volwassene in het dagelijkse le- ven constant geleid door gevoelens en gedraagt hij zich in bepaalde situaties vaak uiterst emo- tioneel, zonder dat men daarbij kan spreken van een volstrekte regressie'®.
6 Dialoog, opvoeding en on- derwijs
^at zijn nu de pedagogische implicaties van Strassers idee van een dialogische fenomeno- 'ogie? Aangezien Strasser zelf in IDP nergens enige pedagogische consequentie trekt en dit °ok in latere publicaties niet gedaan heeft", zijn de volgende opmerkingen voor een ge- deelte enigszins speculatief.
Heel typerend voor de dialogisch-feno- menologische benadering van de verschijnse- len opvoeding en onderwijs zijn de volgende punten:
(a) Persoonlijke autonomie, die in het libe- talisme als het voornaamste opvoedings- en Onderwijsdoel wordt beschouwd, zal vanuit de dialogisch-fenomenologische visie nimmer als het ultieme doel worden gezien. Een zekere autonomie is gewenst (Strasser duidt deze aan "'et de term 'Ego'), maar dan vooral als middel |
om tot een volwaardiger dialoog in de enge zin van het woord te kunnen komen. Bovendien moeten we er steeds op bedacht zijn dat een dergelijke (relatieve) autonomie slechts tot stand kan komen via een 'you' (zie boven, § 3).
(b) Ook het zg. communitaristische stand- punt (vgl. Snik, 1993), waarin het accent ge- legd wordt op 's mensen sociale identiteit en op het primaat van de groep, de gemeenschap of de cultuur, is niet in overeenstemming met de dialogisch-fenomenologische zienswijze. Im- mers, niet de normen en waarden van een (sub)cultuur staan centraal, maar de concrete persoon met wie ik een vertrouwensrelatie aanga. Bovendien benadrukt Strasser dat het 'ik' aan voortdurende veranderingen is bloot- gesteld, omdat het telkens weer met een ander 'you' in aanraking komt: "the oasis of my en- tire change lies in the encounter with a new 'you', one which evokes more confidence in me than my former partner who has now be- come untrustworthy" (IDP, p. 128). Hij spreekt in dit verband van een "world-constituting dia- logue" (IDP, p. 127): ofschoon er geen sprake kan zijn van een volstrekte discontinuïteit (IDP, p. 129), leren zijn moeder, zijn vader, zijn broers en zusters, zijn onderwijzer(es), zijn buurman, zijn vrienden en vriendinnen, zijn tennisleraar, de vreemdeling, etc. een persoon steeds nieuwe werelden ontdekken en creëren.
(c) Heel centraal staat in de dialogische fe- nomenologie van opvoeding, vorming en on- derwijs de term 'faith', een dubbelzinnig be- grip dat zowel (religieus) geloof (fides) als vertrouwen (fiducia) kan betekenen (vgl. Klei- nig, 1982, pp. 262-265). Strasser slaagt er he- laas niet in beide betekenissen duidelijk uit el- kaar te houden, maar in het kader van opvoeding en onderwijs lijkt mij de tweede be- tekenis veruit de belangrijkste.
Vertrouwen in het algemeen wordt altijd ge- kenmerkt door ambiguïteit: enerzijds berust het op een zeker 'weten' (zelfs een hond ver- trouwt zijn baasje op grond van bepaalde erva- ringsgegevens), anderzijds houdt vertrouwen steeds een risico in: "the genuine afflrmation of faith goes beyond anything that can be adequa- icoAcociscMt tely given as an object of experience and of %TuoitM thought" (IDP, p. 125). Verder kan het begrip 'vertrouwen' duiden op twee aspecten: het kan betrekking hebben op een feitelijke stand van zaken, maar het kan ook in normatieve zin ge- |
-ocr page 317-
bruikt worden. Strasser houdt zich eigenlijk al- leen maar bezig met 'vertrouwen' als feitelijk- heid. In eerdere geschriften (bv. OEO, p. 42) stelt hij voornamelijk het vertrouwen van de ouders in hun kind centraal. In IDP (pp. 118 w.) benadrukt hij daarentegen vooral het ver- trouwen van het kind en de volwassene in de hen omringende personen. Vertrouwen wordt daarbij als grondslag van menselijk leven über- haupt opgevat.
Het normatieve aspect van 'vertrouwen' komt evenwel niet of nauwelijks aan de orde. Slechts één opmerking lijkt er op te wijzen: "In short, the 'you' is not a datum for me but a task." (IDP, p. 130). Toch lijkt in dit norma- tieve aspect van vertrouwen de belangrijkste pedagogische consequentie van een dialogi- sche fenomenologie te bestaan. Het voornaam- ste doel van opvoeding en onderwijs kan geen autonomie zijn, aangezien we altijd zijn aange- wezen op anderen. Socialisatie komt evemnin als het belangrijkste doel van opvoeding en on- derwijs in aanmerking, omdat we daarmee ons 'Ego' in de waagschaal stellen. Vanuit een dialogisch-fenomenologisch perspectief kan het meest pregnante opvoedings- en onderwijs- doel alleen maar zijn: leren een (kritische) dia- loog aan te gaan en vooral leren vertrouwen te hebben in je medemens, of deze nu tot je eigen cultuur of tot een andere cultuur behoort. Hoe dit vertrouwen, ondanks alle eventuele teleur- stellingen, kan worden ontwikkeld tot een ha- bitus, tot een blijvende dispositie, is een vraag waarop de filosofie het antwoord schuldig moet blijven, maar één ding is zeker: een derge- lijke habitus kan niet in de strikte zin van het woord onderwezen worden, maar ontstaat in een dialogische omgang waarin zowel de per- soon van de opvoedeling, resp. leerling ener- zijds als die van de opvoeder, onderwijzer en leraar anderzijds in hun totaliteit worden aan- gesproken'^.
7 Voorbij de burgerlijke moraal
D |
In de jaren zeventig kwam Strasser in aanra- king met de denkbeelden van Levinas, die - zoals hij zelf eens gezegd heeft - voor hem een openbaring waren, omdat zij in vele opzichten in het verlengde liggen en soms een afronding betekenen van zijn eigen dialogische fenome- nologie. Niet alleen bevestigt Levinas zijn op- vatting dat het wezen van de menselijke inter- subjectiviteit gelegen is in de dialoog en dat binnen de 'I-you'-relatie het primaat aan het 'you' toekomt (zie boven, §§ 3, 5 en 6), maar bovendien inspireert deze hem tot een meer uit- gewerkte standpuntbepaling aangaande de ver- houding tussen symmetrische en asynmietri- sche betrekkmgen en neemt hij van hem het idee over dat de ethiek de eerste, d.w.z. de meest fundamentele filosofie is.
7.1 Strassers sociale ethiek
In zijn boek De burger voorbij uit 1981 (BUV) doet Strasser een poging de zg. burgerlijke mo- raal en met name haar zelfgenoegzaamheid te overstijgen. Het kenmerkende van deze moraal is dat zij het eigendom en de bescherming daar- van als uitgangspunt neemt en de mens primair opvat als homo oeconomicus'^. Over de wijze waarop de economische verhoudmgen gere- geld moeten worden verschillen de politieke fi- losofen echter in aanzienlijke mate van me- ning. Aristoteles doet een beroep op de deugd van rechtvaardigheid en onderscheidt daarbij verdelende of distributieve rechtvaardigheid, conmiutatieve of ruihechtvaardigheid (dingen die men milt moeten ongeveer dezelfde waarde bezitten) en herstellende rechtvaardigheid (BUV, pp. 118-119). Deze rechtvaardigheid heeft echter uitsluitend betrekking op eigen- domsverhoudingen en bezit een overwegend statisch karakter. Thomas Hobbes (1588-1679) gaat ervan uit dat de mens in de natuurtoestand een wolf voor zijn medemens is. Uit eigenbe- lang, om niet in voortdurende angst te hoeven leven, sluiten de mensen daarom een sociö^' contract waarin alle macht aan één heersef wordt overgedragen, die de orde moet handha- ven en zelf boven dit contract verheven 'S (BUV, pp. 40-41). Immanuel Kant (1724- 1804) moet als oprecht republikein niets wete" van deze oplossing. Hij doet een beroep op d^ menselijke (praktische) rede-en komt zo tot zij" beroemde (louter formele) categorische imp®' ratief: "Handel alleen volgens stelregels waaï' van je tegelijk kunt willen dat ze algemene wet- ten worden" (vgl. BUV, p. 124). Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld doden, stelen en H®' gen (ook al zou je met dit laatste een mensen!®' ven kunnen redden) uit den boze, omdat ge®" redelijk denkend mens zou kunnen instemm®'' |
-ocr page 318-
met een algemene wet die stelen toestond. In het verlengde hiervan legt hij in zijn ethiek een sterke nadruk op de plicht: men moet het goede doen omwille van het goede en niet om daar- mee bijvoorbeeld in de hemel te kunnen ko- nen. Strasser wil de waarde van de plicht niet onderschatten, maar betwijfelt "of het plichts- begrip volstaat om een echte ethiek te funde- ren" (BUV, p. 130). Immers, "een wet-ook een zedenwet - gebiedt [volgens Kant] aUijd iets dat we ongaarne doen", zodat we ons de vraag moeten stellen of "zedelijkheid werke- lijk identiek [is] met innerlijke verscheurd- heid" (BUV, p. 131). Trouwens, ondanks zijn kritiek op Hobbes erkent ook Kant de noodzaak van een verdrag ('bürgerliche Gesellschafts- bund'), benadrukt hij dat een echte burger I "economisch op eigen benen staat en enig , eigendom bezit", zodat werknemers, om nog maar niet te spreken van vrouwen en kinderen, geen waarachtige staatsburgers zijn, en onder- kent hij in de mens een hang naar het kwade en een neiging tot isolement, die een "toestand Van 'ungesellige Geselligkeit'''*" tot gevolg hebben (BUV, pp. 133-134).
De burgerlijke moraal is dus gefundeerd op een (sociaal) contract, waarin de rechten en plichten van de burgers worden vastgelegd. Zij Wordt mede daardoor gekenmerkt door conser- vatisme. Bij Kant, die door Strasser als de "leest scherpzinnige woordvoerder van de bur- geriijke moraal wordt beschouwd, stoten we daarnaast nog op een ethisch formalisme" dat uitsluitend betrekking heeft op symmetrische Verhoudingen (BUV, p. 135). Toch betekent dit •uet dat wij deze burgerlijke moraal, en met lame de sociaal-ethische denkbeelden van Kant, zonder meer moeten verwerpen. Het so- ciale leven van alle dag wordt niet alleen ge- kenmerkt door een unieke relatie tussen 'ik' en de 'ander', maar ook door "de aanwezigheid Van Derden en door de eis van rechtvaardigheid |en overstaan van hen". "In [deze] situatie ben 'k een Ander onder Anderen, maak ik deél uit Van de broederschap der mensen, heersen tus- sen 'ons' symmetrische verhoudingen." (BUV, P- 135). Op dit niveau van de bemiddelde ver- ^twoordelijkheid, van het 'wij', heeft Kant êrotendeels gelijk met zijn categorische impe- ■^tief, maar Strasser ziet "in deze imperatief fiet de grondwet van heel het zedelijke leven in ®lle denkbare vormen. Want het sociale niveau. |
dat van de bemiddelde verantwoordelijkheid, is gefundeerd, niet funderend." (BUV, p. 138). "Wij moeten blijkbaar door deze [burgerlijke] plichtenleer heen, maar wij moeten er [ook] bo- venuit komen" (ibid.). Hoe dit laatste mogelijk is beschrijft Strasser in het voetspoor van Le- vinas als volgt.
"Typerend voor Levinas' opvatting aan- gaande de sociaal-ethische verantwoordelijk- heid is, dat ze uit een oorspronkelijke passivi- teit'® voortspruit, niet uit een wilsakt of een intentie." (BUV, p. 107). Anders gezegd: "Ik ben op een vóór-oorspronkelijke'^ - aan het ontspringen van mijn bewustzijnsstroom voor- afgaande - wijze gericht op de Andere", om- dat ik verantwoordelijk ben ten overstaan van hem. Mijn verantwoordelijkheid is in dezen creatuurlijk van aard, zij berust niet op een ver- plichting die ik bewust en vrijwillig op mij heb genomen." (BUV, p. 100): "Voordat ik 'ja' of 'neen' vermocht te zeggen, was ik reeds de hoeder van mijn broeder. 'Mijn broeder' is de Andere die mijn Naaste is geworden. Op mijn onmiddellijke - door geen systeem van plich- ten en verplichtingen bemiddelde - veranf- woordelijkheid ten overstaan van mijn Naaste berust heel de sociale ethiek" (BUV, p. 107). Deze verantwoordelijkheid, deze oorspronke- lijke dienstbaarheid, is niet gebaseerd op reci- prociteit maar op asymmetrie. Pas in tweede instantie", namelijk door het verschijnen van de' Derdedie voor mij überhaupt pas bestaat dank zij de nabijheid van de Andere (BUV, p. 110), ontstaan er symmetrische verhoudingen, wordt mijn verantwoordelijkheid een bemid- delde verantwoordelijkheid, waarin sprake is van de eis en de plicht van rechtvaardigheid voor zowel de 'Derde' als mijzelf (BUV, p. 109).
Geïnspireerd door Kant en Levinas be- schouwt Strasser het probleem van de vrede als beslissend voor de sociale wijsbegeerte. Kants categorische imperatief biedt voor de vrede geen enkele garantie, omdat hij een dergelijke vrede afhankelijk laat zijn van de instemming van de medemens. Daarom stelt Strasser in de lijn van Levinas een herformulering voor: "De
° HDAGOGtSCHC
categorische imperatief gebiedt mij mijn stel- stuoiim regels zo te kiezen, dat ik van Mijzelf ten over- staan van de Andere te allen tijde meer ver- wacht dan van de Andere voor Mijzelf', waarbij "het 'meer' beantwoordt aan de zede- |
-ocr page 319-
lijke superioriteit, die vreedzame relaties ten opzichte van vijandige bezitten" en waarbij ik van de Andere niet mag en kan verlangen dat hij dezelfde stelregel volgt (BUV, p. 140). "Ik ben verantwoordelijk voor de vrede, dat is het uitgangspunt, dat staat voor mij vast. Ik kan mijn hoogst persoonlijke verantwoordelijkheid aan niemand delegeren. Aan haar dank ik mijn persoonlijke identiteit. In deze zin zou men van een imperatief der persoonlijke verantwoorde- lijkheid lamnen spreken."(BUV, p. 141). In dit opzicht laat Strasser het onzekere, het risico, prevaleren boven de burgerlijke zekerheid (BUV, p. 154) en wordt in zijn ogen de burger- lijke plicht overstegen door het offer, met name het offer van het eigen leven (BUV, pp. 147 w.). Met instemming haalt hij de woorden aan die Shakespeare Hamlet in de mond legt: "The readmess is all" (BUV, p. 164).
In een samenleving "die zich uitsluitend door economische motieven laat leiden", kan geen echte vrede heersen: de eigenlijke zede- lijkheid begmt pas daar, "waar de burgerlijke deugdelijkheden, de economische efficiënties, overstegen en gecorrigeerd worden" (BUV, p. 146). Toch valt niet te ontkennen dat "het stre- ven naar rechtvaardigheid zonder streven naar doeltreffendheid" te kort schiet (BUV, p. 160), hetgeen in concreto betekent "dat niemand die handelend in de sociale werkelijkheid wil in- grijpen (...) de burgerlijke deugdelijkheden zal kunnen missen" (BUV, p. 161). Strassers oplossing voor dit dilemma is wat slapjes. Prin- cipieel moet "de economische en technische ra- tionaliteit zich, zonder het minste van haar ra- tioneel karakter prijs te geven, in dienst stellen van de zedelijkheid; zij moet er zorg voor dra- gen dat de rechtvaardige beslissingen ook doeltreffend zijn" (BUV, p. 162), maar deze onderschikking sluit niet een volstrekte onder- worpenheid in. Eerder zal er sprake moeten zijn van een onophoudelijke wederzijdse cor- rectie. "De correctie zal van weerskanten moe- ten uitgaan. Enerzijds mag de zedelijkheid nooit de inspraak van haar belangrijkste assis- tente ignoreren. (...) Anderzijds zal de Rede de nDAaoeiscHc heerschappij over de samenleving nooit aan sTUDiiH technici, economen en computers overlaten." (BUV, p. 163). Wellicht is deze verhouding nog het beste te karakteriseren als de positieve tolerantie, waar Strasser een van de laatste ge- schreven bladzijden van zijn leven aan wijdde |
(WIW, pp. 189-190). Positieve tolerantie bij het zoeken naar waarheid houdt het volgende in: Ten eerste dient men "de ander en hetgeen hem na aan het hart ligt serieus te nemen". In de tweede plaats zal iemand die positief verdraag- zaam is "bereid zijn van de ander iets te leren". Ten derde zal hij moeten "erkeimen dat hij het niet eens kan zijn met de uitgangspunten van de ander", hetgeen zal resulteren - niet in een 'Auseinanderschlagung' maar - in een 'Aus- einandersetzung', waarin een zekere gemeen- schappelijkheid (Verbindlichkeit) centraal staat: het feit namelijk dat beiden ondanks alle verschillen op zoek zijn naar een en dezelfde waarheid.
7.2 De implicaties voor opvoeding en onderwijs
"Mijn taak bestaat er niet in een [concrete] e- thiek uit te werken; ik tracht alleen maar de be- tekenis ervan te doorgronden", zegt Levinas (1982, p. 95) zelf. Hij en Strasser zijn als filoso- fen meer geïnteresseerd in de grondslagen van het ethisch handelen als zodanig; concrete ethiek ontwikkelt zich pas in de dialogische praktijk van het dagelijkse handelen. Desal- niettemin bestaat er natuurlijk een wisselwer- king tussen grondslagen en de concretisering ervan. Met betrekking tot opvoeding en onder- wijs, die beide immers - zoals alle intersubjec- tieve relaties - ethisch handelen inhouden, maar daarnaast ook nog op een bevordenen van waarachtig ethisch handelen gericht zijn, leve- ren de inzichten van Levinas en de 'latere Strasser onder meer de volgende winstpunten op:
(a) Opvoeding en onderwijs kuimen meta' fysisch worden opgevat als 'plaatsvervafl' ging': "In de opvoeding beaamt de mens ziji^ eigen wezen: drager te zijn van het andere dan zichzelf', en: "De opvoeder stelt zich in plaats van een ander subject dat niet in staat is zijn recht op anders zijn ten aanzien van deze ouders op te eisen" (Hellemans, 1982, pP; 148-149). In opvoedmg en ónderwijs komt biJ uitstek de 'creatuurlijke verantwoordelijkhei'1 tot uitdrukking.
(b) Autonomie als opvoedings- en onder- wijs doel wordt nog verder in haar waarde aan' getast dan m § 6 al het geval was. Zelfverant- woordelijke zelfbepaling biedt geen enkel® garantie voor waarachtig zedelijk handelen- |
-ocr page 320-
Eerder is het zo dat autonomie een uitvloeisel kan zijn van onze vóór-oorspronkelijke verant- woordelijkheid ten aanzien van onze mede- mens en het Oneindige. Primair is niet de zelf- bepaling, maar de ontvankelijkheid, de passiviteit, de 'readeness' van cruciaal belang. Hier stoten we op een eerste inhoudelijk- normatieve taak van opvoeding en onderwijs. Opvoeding is in eerste instantie 'Erziehung zur Demut', waarbij deemoed verstaan moet wor- den als een "Modus der Liebe" (Max Scheler; Buytendijk, 1962, p. 25). Ook het onderwijs otitkomt hier niet aan: "Echte Bildung, geis- tiges Wachstum erreicht man niemals auf dem Wege gegenseitiger Wetteifers" (Buytendijk, 1962, p. 66), maar door het bijbrengen van eer- bied voor en nederigheid ten overstaan van me- demens en natuur. Alleen zo is het politieke, economische en wetenschappelijke totalita- risme te vernietigen, waaraan met name het Verlichtingsdenken zich schuldig maakt: het onderwijs moet niet het accent leggen op het le- ren beheersen, maar moet de leerling open stel- len voor de sociale en fysische werkelijkheid.
(c) Daarmee belanden we bij de verhou- ding tussen asymmetrische en syirunetrische relaties. Beide filosofen leggen de nadruk op het primaat van de eerste. Levinas op metafysi- sche, Strasser daarnaast ook op ontwikkelings- theoretische gronden. Geen van beiden ontkent de noodzaak van symmetrische relaties en geen ^an beiden beweert dat symmetrische relaties als het ware automatisch voortvloeien uit Symmetrische relaties. Hier ligt een tweede inhoudelijk-normatieve taak van opvoeding en Onderwijs. Opvoeding start als een wezenlijk Symmetrische relatie en moet er voor zorgen dat daaruit - hoe kan de filosoof niet concreet heggen - rechtvaardige symmetrische relaties Ontstaan. Het onderwijs start met leerlingen die ëedeeltelijk reeds spontaan symmetrische rela- ties aanknopen of hebben aangeknoopt: deze
het moeten stimuleren of corrigeren.
(d) Beide filosofen zijn de overtuiging toe- Sedaan dat plichtsbetrachting niet volstaat. ^Ifs Kant, de plichtsethicus bij uitstek, is van "lening dat een meer doen dan alleen je plicht ethisch zinvol is, zij het op voorwaarde dat je ^igen autonomie niet in gevaar komt. Strasser ^tiggereert dat het offer, en met name het offer yan je eigen leven, ethisch relevant kan zijn en
Wezen de meest pregnante vorm is van een |
overstijgen van de burgerlijke moraal. Levinas spreekt niet alleen van 'plaatsvervanging' en 'gijzelaarschap', maar benadrukt ook de waarde van de 'heiligheid' (sainteté): "[Het Oneindige is] een eis van heiligheid. Nooit zal iemand kurmen zeggen: ik heb aan al mijn plichten voldaan" (Levinas, 1982, p. 112), om- dat plicht oneindig veel verder reikt dan de wet- ten en regels die wij samen hebben opgesteld. Een derde inhoudelijk-normatieve taak van op- voeding en onderwijs kan derhalve als volgt omschreven worden: de toekomstige 'volwas- sene' moet worden duidelijk gemaakt dat ethiek heel wat meer inhoudt dan het wetboek en de gevestigde sociale verplichtingen alleen. Vóór-oorspronkelijk is eenieder verantwoor- delijk voor het leed van zijn medemens: zijn honger, zijn dorst, de martelingen die hij moet ondergaan, zijn zinloze dood. Morele opvoe- ding is niet alleen maar wijzen op de plicht je belastinggeld te betalen, opdat daarvan een re- latief gering percentage kan worden aange- wend om de honger in de derde wereld te leni- gen. Morele opvoeding is ook en vooral: wijzen op het feit dat jij direct verantwoordelijk bent voor deze hongersnood, dat je deze verant- woordelijkheid niet kunt afkopen met een pen- ning, dat laten sterven weliswaar niet juridisch, maar wel ethisch gezien gelijk is aan doden (vgl. Singer, 1979, p. 162 w.).
(e) Beide denkers wijzen zowel het univer- salisme als het relativisme af. Wat betreft het universalisme ligt dit voor de hand: het dyna- mische karakter van de 'I-you'-relatie, die de basis van het menselijk bestaan vormt, is vol- komen wezensvreemd aan de opvatting dat we een absolute (inhoudelijke) waarheid zouden kunnen kennen. Er bestaan wel universele rechten (en plichten) van de mens, maar deze bezitten een louter formeel en geen inhoudelijk karakter. Zodra zij inhoudelijk vertaald wor- den, leiden zij altijd tot een vorm van totalita- risme. Ook het relativisme kan door geen van beiden aangehangen worden, omdat zij immers één onwankelbaar uitgangspunt hebben, name- lijk de dynamiek van de vóór-oorspronkelijke verantwoordelijkheid, die negatief elke vorm
^ rCDAGOGfSCNf
van totalitarisme uitsluit en positief betekent studum dat wij telkens voor een in onze ogen betere wereld kiezen. De positie die Strasser en Le- vinas innemen kan dan ook het beste omschre- ven worden als een pluralisme, een benaming |
-ocr page 321-
die zij telkenmale zelf in de mond nemen. Het pluralisme van Levinas en Strasser kan geen misverstanden oproepen: niet een totaliteit maar een strikt imieke relatie tussen mij en de Ander is de kern van het menselijk zijn. Stras- ser komt daarnaast ook nog via een andere weg tot dezelfde conclusie: ondanks het feit dat er uiteindelijk één waarheid is, kunnen weten- schap, filosofie en menselijk leven slechts po- gingen doen om die waarheid te benaderen, hetgeen resulteert in een telkens blootleggen van één van de talloze facetten van deze waar- heid. Principieel kunnen wij nimmer de waar- heid bereiken, laat staan haar beschrijven: in deze wereld is waarheid altijd slechts deel- waarheid. Wanneer wij nu pluralisme met Pro- cee (1991, p. 165) herleiden tot twee basisbe- ginselen, namelijk (i) het principe van niet- uitsluiting en (ii) het principe van de bevorde- ring van interacties, komen we uit bij een vierde inhoudelijk-normatieve taak van opvoe- ding en onderwijs: Beide moeten er naar stre- ven dat de toekomstige 'volwassene' het eerste principe internaliseert en tot een habitus maakt. Beide dienen in en buiten de klassituatie inter- actie te bevorderen. Juist in onze moderne mul- ticulturele en multireligieuze samenlevingen kan deze vierde taak nauwelijks overschat wor- den.
Strasser zelf is de eerste die het nogal utopische karakter van dit soort denkbeelden onderkent. Maar, zegt hij, "voor ons is 'utopisch' niet een synoniem van 'utopistisch'. In tegenstelling tot wat vele pseudo-rebellen menen, is utopisch denken niet hetzelfde als 'wishful thinking'. De kloof van het onrecht die in de sociale wer- kelijkheid van onze dagen gaapt, wordt door dromen, wensen en protesten niet gedempt. Wie het onmogelijke eist, denkt niet realis- tisch; hij denkt in het geheel niet - hij voelt". En hij vervolgt: "De utopische rechtvaardig- heid verdient pas dan haar naam, wanneer ze alles wat de burgerlijke rechtvaardigheid ver- mag, in zich incorporeert, zodat ze de lacimes, de tekortkomingen, de disfunctie van deze laat- ste in concreto kan aanwijzen. Slechts dan kan de utopische rechtvaardigheid constructief werken, slechts dan kan ze corrigerend optre- den. (...) Wij willen dus afrekenen met het tra- ditionele vooroordeel, dat de behoudende mens de vrede van de samenleving dient en de 'nieuwlichter' een ergernis is voor God en de mensen." (BUV, p. 120). |
Noten
1 Voor een volledige bibliografie van Strasser zie: Monshouwer, 1994a.
2 Egologisch betekent het 'ik' centraal stellend.
3 Het meest zorgvuldige overzicht van deze bewe- ging geeft H. Spiegelberg, The Phenomenologi- cal Movement {^9S2).
4 Strasser gebruikt het woord 'sympathie' hier in zijn oorspronkelijke betekenis van 'syn-pathein', d.w.z. meeleven, meevoelen.
5 Ook deze uitdrukking slaat o.a. op de zg- Utrechtse school (met uitzondering van Buyten- dijk).
6 Dit is datgene wat Arnold Gehlen (1962, bv. pp- 241 w.) bedoelt met de ontlastende functie van de taal.
7 Idealisme is in de filosofie de verzamelnaam voor alle opvattingen die zeggen, dat de werkelijk- heid geconstitueerd wordt door een of ander be- wustzijn zonder hetwelk die werkelijkheid niet zou bestaan.
8 De opvatting binnen de filosofie dat alleen het eigen ik en zijn bewustzijnsinhouden werkelijk zijn.
9 Voor Merleau-Ponty is het menselijk lichaam niet in eerste instantie een object, een ding temidden van vele andere dingen, maar een subject dat van meet af aan zin geeft aan de werkelijkheid en dus intentionaliteit in de ruime zin van het woord be- zit.
10 Strassers denkbeelden over het menselijk g®' voelsleven en de opvoeding van gevoelens wof' den geanalyseerd in: Monshouwer, 1994b.
11 Strassers laatste wijsgerig-pedagogisch werk ver- scheen in 1973.
12 Vgl. Strasser, 1950, pp. 218-221. Vooreen nadere uitwerking van het begrip 'vertrouwen' In peda- gogische context, zie: Spiecker (1991, pp. 82-93)-
13 Het werkwoord 'oikéein' betekent in het Griek' oorspronkelijk 'wonen' en later ook 'besturen • Voordat het woord 'economie' in
het Nederlands
was ingeburgerd sprak men dan ook '(staat)huishoudkunde'.
14 Strasser vertaalt deze uitdrukking ten
onrechte
met 'ongezellige gezelligheid'. De enige juiste ' maar niet fraaie - vertaling luidt: 'onsociale so cialiteit'. |
314
-ocr page 322-
15 Kants ethiek is geen inhoudelijice ethiek: zij houdt strikt genomen geen rekening met de em- pirische werkelijkheid en baseert zich op een for- meel a priori-beginsel.
15 "Het 'een-voor-de-ander' (...) is niet datgene wat men wel 'geëngageerde subjectiviteit' pleegt te noemen. Een 'engagement' veronderstelt al een theoretisch bewustzijn als de mogelijkheid om iets - vooraf of naderhand - op zich te nemen, een mogel ijkheid waardoor de (oorspronkel ij ke) passiviteit reeds overstegen wordt" (Levinas, 1974, p. 174).
17 Levinas spreekt van 'an-archische' verantwoor- delijkheid. 'Archè' betekent 'begin', 'oorsprong'.
18 In eerste of beter in laatste instantie bedoelt Le- vinas met de 'Ander' God, maar dan niet de chris- telijke God die als een persoon wordt voorge- steld en dus tot een 'Zijn' gereduceerd wordt, doch de letterlijk 'onvoorstelbare' en niet 'be- noembare' God van de joodse traditie. "De term 'transcendentie' duidt nu juist op het feit dat men 'God' en 'zijn' niet tezamen kan denken" (Le- vinas, 1982, p. 82). In tweede (of zo men wil in eer- ste) instantie manifesteert, openbaart de Ander (God) zich onder bepaalde voorwaarden in de ander, mijn naaste, mijn medemens. "Onafhan- kelijk van de relatie met de medemens kan er geen enkele 'kennis' van God mogelijk zijn" (Le- vinas, 1961, p. 51).
19 Hiermee wordt geen chronologische volgorde bedoeld, maar een relatie van funderen en gefundeerd-worden.
20 "De Derde is anders dan de Naaste, maar tevens een andere Naaste, een naaste van de Ander en niet alleen maar zijn gelijke" (Levinas, 1974, p. 200). "De anderen gaan mij van oudsher aan. Het broeder-zijn gaat hier vooraf aan de gemeen- schappelijkheid van de soort" (Levinas, 1974, p. 174).
Literatuur
®uytendljk, F.J.J. (1962). Erziehung zur Demut Be- trachtungen über einige moderne pädagogische Ideen. Ratingen: A. Henn Verlag.
fehlen, A . (1962). Der Mensch. Seine Natur und seine Stellung in der Welt. 7. Druck. Frankfurt a.M.- Bonn: Athenäum Verlag. |
Hellemans, M. (1982). Pedagogische verantwoorde- lijkheid. In B.Spiecker, B. Levering, A.J. Beekman (Red.), Theoretische pedagogiek (pp. 134-150). Meppel-Amsterdam: Boom.
Hülst, J.W. van (1991). Martinus Jan Langeveld, 30 oktober 1905 - 15 december 1989. In Jaarboek 1991 van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (pp. 155-162).
Kleinig, J. (1982), Philosophical issues in education. London-Canberra: Croom Helm.
Levinas, E.(1961). Totalitéetinfini. Essai sur l'extério- rité. La Haye: Martinus Nijhoff.
Levinas, E. (1974). Autrement qu'être ou au-delä de l'essence. La Haye: Martinus Nijhoff.
Levinas, E. (1982). Ethique et Infini. Dialogues avec Philippe Nemo. Paris: Fayard.
Merleau-Ponty, M. (1945). Phénoménologie de la perception. Paris: Gallimard.
Monshouwer, A. (1994a). De filosofische en wijsgerig-pedagogische werken van Stephan Strasser (1905-1991). Een bibliografisch over- zicht. Tijdschrift voor Filosofie, 56 [in druk]
Monshouwer, A. (1994b). Bios, Pathos, Logos. Ste- phan Strassers fenomenologie van het gevoelsle- ven en haar implicaties voor opvoeding en onder- wijs [binnenkortte verschijnen].
Procee, H. (1991). Over de grenzen van culturen. Voorbij universalisme en relativisme. Meppel- Amsterdam: Boom.
Singer, P. (1979). Practical ethics. Cambridge: Cam- bridge University Press.
Snik, G. (1993). Identiteit, gemeenschap, opvoeding. Pedagogisch Tijdschrift, 18, speciaal nummer, 27-38.
Spiecker, B. (1991). Emoties en morele opvoeding. Wijsgerig-pedagogische studies. Meppel- Amsterdam: Boom.
Spiegelberg, H. (1982), The phenomenologicai mo- vement, 3rd revised and eniarged edition. The Hague: Martinus Nijhoff.
Strasser, S. (1950-51). De opvoeding der gevoelens. Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 31, 210-224.
Strasser, S. (1957). De betekenis van de phaenome- nologievoordeeuropese psychologie. Tijdschrift voor Opvoedkunde, 3, 94-114.
Strasser, S. (1963). Opvoedingswetenschap en op- voedingsvt/ijsheid (= OEO). 's Hertogenbosch: Malmberg.
Strasser, S. (1965). Fenomenologie en empirische menskunde. Bijdrage tot een nieuw ideaal van wetenschappelijkheid, 2e druk (= FEM). Arnhem- Zeist: Van Loghum Slaterus. |
315
-ocr page 323-
Strasser, S. (1968). Endliche Freiheit. \n Akten desXIV. internationalen Kongresses für Philosophie (Band I, pp. 166-174). Wien: Herder.
Strasser, S. (1969). The idea of dialogal phenomeno- logy (translated by H.J. Koren) (= IDP). Pittsburgh-Louvain: Duquesne University Press- Nauwelaerts.
Strasser, S. (1972). De dialoog als bakermat van de waarheid. Kritische beschouwingen naar aanlei- ding van Habermas' 'Theorie der kommunikati- ven Kompetenz". Tijdschrift voor Filosofie. 34, 323-347.
Strasser, S. (1981). De burger voorbij. Ethisch- politieke overwegingen (= BUV). Baarn: Ambo.
Strasser, S. (1991). Weitim Widerspruch. Gedanken zu einer Phänomenologie als ethische Funda- mentalphilosophie (= WIW). Dordrecht: Kluwer.
Widdershoven, G. (1987), Handelen en rationaliteit. Een systematisch overzicht van het denken van Wittgenstein, Merleau-Ponty, Gadamer en Ha- bermas. Meppel-Amsterdam: Boom.
Manuscript aanvaard 28-3-1994 |
Abstract
Stephan Strasser's dialogal phenomenology and lts consequences for human development and education
A. Monshouwer. Pedagogische Studiën, 1994, 71, 304-316.
Stephan Strasser (1905-1991) enjoyed an interna- tional reputation in the fields of philosophical an- thropology and philosophy of the human sciences. Moreover, in the Netherlands, Belgium and the Ger- man speaking countries he was a well-known phl- losopher of education. Hls philosophical basis can be characterized as 'dialogal phenomenology'. In this article I will attempt to give an answer to the follow- ing questions: What is, according to Strasser, phe- nomenology? What is the specific character of his di- alogal phenomenology? Can we descry an evolution in this idea of a dialogal phenomenology? What are its implications for human development and educa- tion? |
Auteur
A. Monshouwer is als universitair docent verbonden
aan het Instituut voor Wijsgerige en Historische Pe-
dagogiek van de Universiteit van Nijmegen.
Adres: Meerweg 10,6681 BC Bemmel.
-ocr page 324-
Kroniek
De AECT Convention '94 en InCITE '94
Van 16 t/m 20 februari 1994 werd in Nashville (USA) de jaarlijkse conferentie van de Asso- ciation For Educational Conimunication and Technology (AECT) gehouden. De organisatie kerkte dit jaar voor het eerst samen met de As- sociaton for the Development of Computer- based Instructional Systems (ADCIS). Naast deze conferentie, die bestond uit parallelsessies daaruit de bezoekers een keuze konden maken, ^as er een vaktentoonstelling 'InCITE '94' en ^'onden er (apart te betalen) 'pre convention Workshops' plaats. Deze kroniek geeft de be- langrijkste bevindingen weer.
''fe Convention Workshops
Voorafgaand aan de conferentie konden de be- zoekers deehiemen aan workshops. Uit 16 ver- schillende thema's kon een keuze gemaakt borden. Deze workshops, alle opgezet vanuit ^ct streven van de AECT: 'Het verbeteren van liet opleiden met nieuwe technologieën', be- helsden de thematiek van het ontwikkelen, im- plementeren en evalueren van de diverse lieuwe technologieën. De onderwerpen va- ■ieerden van ontwikkel software (authoring Systems) en het copyright tot aan de bijbeho- rende constructivistische kijk op het leren met ■^euwe technologieën.
De auteur houdt zich voornamelijk bezig ''let het leren op de werkplek m.b.v. nieuwe technologieën, daarom heeft hij deelgenomen de Electronic Performance Support Sys- tems (EPSS) workshop. Zijn bevindingen zijn 'e vinden in de paragraaf over EPSS.
Trends
^et motto van de conferentie luidde 'Advan- ^•ng Technology Together'. Gustafson (Presi- •lent AECT, University of Georgia) legde in ^'jn presidentiële sessie uit dat de maatschappij ''s nooit te voren met een gigantische snelheid Verandert. Computers zijn niet meer weg te |
denken in de hedendaagse maatschappij. Nooit eerder is 'de toekomst' zo snel de dagelijkse realiteit geworden. Oorzaken o.a. een globali- sering van communicatie en economie. Hier- door ontstaan er andere eisen in de samenle- ving. Zowel van mensen (consumenten), als naar mensen toe (werkgevers, werknemers). Door demografische veranderingen ontstaat er een andere produktie en levering van goederen en diensten. Informatie weergave en -aanbie- ding zullen op een andere manier gaan gebeu- ren. Maatwerk wordt een vereiste. De aandacht voor 'rapid prototyping' en kwalitatief onder- zoek neemt toe. De wereld beweegt zich in de richting van communicatie en netwerken, maatwerk en interactie en diverse organisatori- sche structuren naast elkaar waarbij toeganke- lijkheid voor iedereen voorop staat.
Deze nieuwe situatie houdt een nieuw den- ken in. Zowel bij kennis als produktie mag men mensen niet meer zien als consumenten maar moet men ze als cruciaal onderdeel erbij be- trekken. Her- en erkenning van onze onder- linge afhankelijkheid, samenwerking en vor- ming van (internationale) strategische alliances worden steeds belangrijker.
Black, Thalheimer, Wilder en DeSoto (Co- lumbia University) wezen op een trend in de ontwikkeling van onderwijs en opleiding, waarbij de instructie benadering plaats maakt voor de constructivistische benadering. Ze merken op dat er wel kaders en methoden voor het instructioneel ontwikkelen bestaan (men denke aan Gagné en Romizowski), voor het ontwerpen van constructivistische leermetho- den bestaan deze echter niet. Zij geven daarom een eerste aanzet door (uit de literatuur) zes principes voor constructivistisch ontwikkelen te formuleren. Deze zijn:
* Creëer de mogelijkheden in hun omgeving, maar laat de studenten zoveel mogelijk zelf de kennis genereren.
* Veranker de kennis aan authentieke situa- ties en activiteiten.
* Gebruik de 'cognitive apprenticeship'- methoden modelling, scaffolding, fading en coaching om uit te leggen hoe kennis te con-
^ ^^ rSDAGOGtSCHe
strueren is. studun
* Situeer kennis in een meervoudige context om juiste transfer naar nieuwe contexten te stimuleren.
* Creëer cognitive flexibiliteit door alle ken- |
-ocr page 325-
nis vanuit een meervoudig perspectief te be- lichten.
* Laat studenten samenwerken bij de con- structie van de kennis.
Black, Thalheimer, Wilder en DeSoto ontwik- kelden aan de hand van bovenstaande principes twee computersimulaties voor leerlingen in het basis- en middelbaar onderwijs. Beide pro- gramma's belichten de organisatie en de finan- ciële structuur van organisaties (het ene speelde zich af in een hotel, het andere in een kledingfabriek). Uit de evaluatie blijkt dat leer- lingen achteraf vooral in het abstractere, 'high- level' denken beter scoren (+22%) dankzij de constructivistische aanpak.
Electronic Performance Support Systems (EPSS)
Een ander nieuw fenomeen dat, gebaseerd op de constructivistische visie, breed uitgemeten werd op de AECT was de langzame maar ge- stage opkomst van Electronic Performance Support Systems. EPSS heeft als doel de werk- plek te ondersteunen met alles wat noodzake- lijk is om tot een optimale (werk)prestatie te komen. Het probleem van veel werknemers he- den ten dage is:
Veel informatie is nodig om taken uit te voe- ren. De vereiste kennis en vaardigheden nemen steeds toe; Er is te weinig tijd beschikbaar om deze kennis en vaardigheden uit te breiden en te ontwikkelen; er is onvoldoende assistentie aan- wezig om te raadplegen bij de uitvoering van de taken. Hierdoor kan de werknemer vaak de informatie niet krijgen of vinden die hij nodig heeft. Daar komt nog bij de hoge (onderlinge) competitie die de laatste jaren is ontstaan op de werkplek. Het resultaat: een gestresste werkne- mer die er het beste van probeert te maken, maar de situatie op de werkplek niet meer on- der controle heeft.
De oplossing wordt gezocht in een EPSS dat de volgende onderdelen kan omvatten:
* een expertsysteem dat de problemen struc- tureert, beslissingen ondersteunt analyseert en diagnostiseert;
* interactieve produktie- software, dit zijn de gebruikelijke 'tooi' programma's waar de werknemer normaal ook mee werkt (spreadsheet, tekstverwerkers etc.);
* applicatiesoftware om specifieke taken mee |
uit te voeren voeren (b.v. belastingpro- gramma's);
* een interactieve trainingreeks: hierin wordt vastgelegd welke training bij welke taak hoort (want voor iedere taak wordt een trai- ning ontwikkeld en geïntegreerd);
* een beoordelingssysteem waarbij (uitslui- tend) de gebruiker kan kiezen voor evalua- tie van zijn competentie voordat de taak wordt uitgevoerd;
* een controle-, beoordelings- en feedback- functie. Deze functie volgt de gebruiker en geeft informatie over de uitgevoerde acties. Fouten, gerelateerde onderwerpen en regels worden hierbij in de gaten gehouden. Het systeem onderkent een eventueel gebrek aan kennis bij de gebruiker en zal hiernaar handelen.
Een speciale workshop voorafgaand aan de conferentie, gegeven door Jury (AT&T), Laf- fey (University of Missouri) en Reeves (Uni- versity of Georgia) benadrukt de visie achter EPS S. Ontwikkelaars moeten ervan uitgaan dat leren geïntegreerd plaatsvindt in de arbeidssi- tuatie. Leerelementen moeten per (deel) taak bekeken worden en naadloos op andere taken aansluiten. De werknemer moet informatie (kennis) krijgen op het moment dat hij die no- dig heeft (just in time). Tijdens de workshop werd er een prototype getoond van AT&T. Deze workshop was vooral zinvol wanneer men niet wist wat EPSS inhoudt. Enige kritiek t.o.v. EPSS was niet te bespeuren. En dat ter- wijl goede evaluaties met betrekking tot het werken met EPSS niet bekend zijn.
Gelukkig waren er tijdens de conferentie nog enkele, meer kritische, lezingen. Zoals de Ie' zing van Cir (Defense Logistics Agency Civi' lian Personnel Support Office) een expert op het gebied van EPSS. Hij stelt dat EPSS niet goedkoop is en alleen een alternatief is als de werksituatie erom vraagt. Hij waarschuwt de constructie vooral eenvoudig en flexibel te houden en het geen systeem te noemen nia^r een assistent (vanuit acceptatie overwegi«' gen). Een mooie discussie ontstond er door op' merkingen vanuit de zaal over de hoge werke' loosheid die de inzet van computers, vervanging van mensen, met zich mee brengt' Carr veegde deze meteen van tafel; 'Taylo"^ (uitvinder lopende band c.q. gespecialiseerde |
-ocr page 326-
deelhandelingen) bekeek mensen al als machi- nes. Karakteristiek aan machines is dat ze niet gemotiveerd zijn. Brengt het werk dat werkne- mers verrichten met zich mee dat ze ongemoti- veerd raken, gebruik dan machines. Machines zijn betere machines dan mensen machmes kunnen zijn. Laat computers het rot werk doen en breng mensen tot hogere 'skills'.'
Law (University of Georgia) beargumen- teert dit anders. In zijn bijdrage spreekt hij van een begrenzing van de menselijke cognitieve capaciteit. Als hij de gewenste taakuitvoering vanuit eisen aan aandacht en geheugen bekijkt komt hij tot drie menselijke grenzen. Grenzen bij taakuitvoeringen die:
1 aanzienlijke hoeveelheden feitenkennis vragen, d.w.z. hoge eisen stellen aan het lange termijn geheugen;
2 een bekwaamheid vereisen in vaardigheden die niet vaak voorkomen, d.w.z. declara- tieve en procedurele kennis vereisen die nooit eerder voldoende getraind of weer vergeten zijn;
3 een simultane uitvoering vereisen van grote hoeveelheden informatie (bijvoorbeeld een belangrijke beslissing nemen waarbij ver- schillende standpunten en veel informatie tegen elkaar afgewogen moeten worden). Hier worden hoge eisen gesteld aan het be- perkte werkgeheugen. Law toont aan dat deze drie menselijke grenzen opgevangen kunnen worden met behulp van een EPSS.
Zimpfer (Florida State university) verraste de aanwezigen met een zeer uitgebreide demo van ^en EPSS, ontwikkeld ter ondersteuning van 'eraren basisonderwijs in Florida. In het pro- gramma zitten het leerlingenvolgsysteem, de educatieve software, de leerresultaten, didacti- sche tips en aanwijzingen, etc. Het is een elec- ''"onische assistent compleet met (stan- ^ard)brieven naar ouders en memo's aan 'eerlingen. De diverse leraren, scholen, admi- nistraties en ouders zijn d.m.v. e-mail met el- "^ar verbonden. Het is de bedoeling alle scho- in Florida in de toekomst hiermee te doorzien. Daarnaast toonde zij de eerste eva- 'üatieresultaten van een EPSS in een bedrijfs- setting bij American Express (uitgevoerde *aak: financiële handelingen). Figuur 1 toont de
Resultaten. |
Benadering |
Klassikaal |
EPSS |
Trainingstijd |
12 uren |
1 uur 48 min |
Transactietijd Dag 1 Dag 11 |
17.1 min 9.4 min |
3.9 min |
Nauwkeurigheid Dag 1 Dag 11 |
78% 81% |
97% |
|
(Uit Gloria Gery's presentation, Tallahassee, Florida 1993). Figuur 1. Nieuwe werknemers |
Dit zijn resultaten van nieuwe werknemers. De trainingstijd werd teruggebracht van 12 uur tot 1.48 uur met een snellere transactietijd (tijd die nodig is om een transactie af te handelen) 3.9 minuten en een nauwkeurigere taakuitvoering (97%).
Ook toonde zij tabellen waaruit resultaten bleken van ervaren werknemers (minimaal 1.5 jaar werkervaring). De tijd die nodig was voor een transactie daalde van 4.9 minuten naar 3.2 minuten. Daarentegen steeg de nauwkeurig- heid van de taakuitvoering van 89% tot 97%. Deze eerste resultaten voorspellen een grote toekomst voor de performance support tools. Enkele kritische kanttekeningen mogen we niet vergeten te plaatsen; de resultaten op de lange termijn zijn niet bekend. Wat gemeten is, is de taakuitvoering. De leerresultaten zijn niet bekend. Deze erg kwalitatieve benadering (n=5) geeft een eerste aanwijzing, een kwanti- tatieve meting is een logische vervolgstap.
Samenvattend kan men stellen dat er een groeiende interesse bestaat voor constructivis- tische 'enriched leaming environments' als EPSS. De eerste evaluatieresultaten wekken verwachtingen. Het wordt als belangrijk erva- ren tijdens de eerste fase, diegenen waarvoor de ontwikkeling plaatsvindt, erbij te betrekken. In het kader hiervan werden op de AECT enkele aanzetten gegeven voor een theorie. Goodrum, Dorsey en Schwen (Indiana University) ont- wikkelden en presenteerden een eerste model (Socio- Technical Change Model) voor het ont- werpen van deze omgevingen. Yacci (Roches- ter Institute of Technology) houdt zich bezig met een theorie gebaseerd op cognitieve leer- patronen in informatierijke leeromgevingen. Jonassen (Pennsylvania State University) deed |
-ocr page 327-
een onderzoek waarbij de lerende zelf in een expertsysteem de regels ontwerpt (Leamer Ge- nerated). Deze boekte in de test achteraf betere resultaten t.o.v. het traditionele expertsysteem (System Provided). De tendens is duidelijk.
Naast de conferentie was er ook nog een vak- tentoonstelling: de InCITE '94. Eén van de meest opvallende stands was de multimedia classroom. Hier konden de aanwezigen plaats- nemen achter speciaal ontwikkeld multimedia meubilair en de les volgen die er op dat moment gegeven werd. Voorzien van allerlei audio- en videobeelden maakte de leraar voor de klas zijn presentatie aanschouwelijk op individuele mo- nitors. Ofschoon er natuurlijk individuele mo- gelijkheden zijn blijft het klassikaal onderwijs. Dat was anders bij de vele bedrijven die het 'tele-conferencing' en afstandsonderwijs pro- pagandeerden. Tijdens de beurs werd er dan overgeschakeld naar het hoofdkantoor van het bedrijf (in een andere staat). De persoon die op het scherm verscheen, vertelde dan 'live' de grote voordelen van zijn produkt. Bijzonder was dat je rond kon kijken in diens kantoor. Met de afstandsbediening kan bijvoorbeeld de camera 180 graden draaien of 'inzoomen' op spullen op tafel.
De AECT '94 was typisch een Amerikaanse aangelegenheid, gericht op leren en opleiden met nieuwe technologieën. Het aanbod van pa- perpresentaties en sessies (ruim 300) was breed. De kwaliteit van de door de auteur be- zochte lezingen was hoog. Er werd voldoende aandacht besteed aan fundamenteel onderzoek naar (leer)effecten. De nieuwste trends waren duidelijk aanwezig en te signaleren.
De AECT is bijzonder waardevol voor on- derzoekers op het gebied van leren met techno- logie, maar ook voor de praktijkmensen die meer willen weten over de laatste tendensen. |
fragmentarische gedeelten en ondersteund werknemers door middel van o.a. een con- trole-, beoordelings- en feedbackfunctie. Wat de consequenties (op langere termijn) zijn van deze speciale manier van aanbieden zijn niet bekend. Het geeft werknemers een bepaalde vrijheid die wellicht niet positief hoeft uit te pakken. De weerstand in bedrijven en op scho- len tegen Computer Ondersteund Opleiden (COO) is bekend. Met EPSS verveelvoudigt de technologische complexiteit. Weerstand is we- derom te verwachten. Werknemers die langere tijd met EPSS werken, zouden zonder dit ge- avanceerde systeem hun werk niet meer kun- nen uitvoeren (de know how zit in het systeem)- Aan de andere kant kan iedere werknemer snel over specialistische kennis beschikken en dus ook snel specialistische werkzaamheden uit- voeren. Fantastisch voor het bedrijf maar wat betekent dit voor de huidige specialisten. Daarom moet de vraag of je alles aan compu- ters moet overlaten, zelfs kennis, nader geana- lyseerd worden.
Samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en universiteiten is noodzakelijk. Niet alleen op nationaal niveau, ook internationaal. De boot missen en dus achterop raken in deze iH' formatietechnologische wedloop kan grote ge- volgen hebben voor o.a. de economische situa- tie van een land. Gustafson (president AECT, University of Georgia) waarschuwde de aan- wezigen: "There are three kinds of people- Those who make it happen, those who watch it happen and those who wondered what happ®' ned". Het moge duidelijk zijn welke kant we op moeten. De jaarlijkse AECT conferentie zal in 1995 in Anaheim (Califomië) plaatsvinden (iU' formatie 001-202 347-7834).
Th.J. Bastiaens, Universiteit Twente, Vak- groep Curriculumtechnologie |
Uit de presentaties op de AECT blijkt dat
nieuwe technologieën langzaam maar zeker de
manieren waarop we ^informatie verwerven
blijken te veranderen. Een nieuwe manier van
werken en leren brengt allerlei gevolgen met
zich mee voor mdividuen, overheid, bedrijven
en instellingen. Daarom is onderzoek naar het
leren met nieuwe technologie belangrijk. EPSS
bijvoorbeeld biedt informatie aan in kleine
320
-ocr page 328-
'6
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 5/1994
M. Depaepe
In memoriam Prof. dr. N. F. Noordam 322
J. Dronkers, J.A.M. Heijkeen R.K.W. van der Velden
Onderzoek naar de aansluiting van het onderwijs op de arbeids-
markt: een speurtocht naar de kwadratuur van de cirkel 323
R. K. W. van der Velden en M. H. Wieling
Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit het voortgezet onder-
wijs 326
L Borghans en G.W.M. Ramaekers
De doorstroom van Limburgse basisartsen naar medische beroeps-
opleidingen 340
T. W. Tarls, I.A. Bok, J. A. Feij en J. A. M. Heesink
Opleiding en de ontwikkeling van de beroepsloopbaan van jonge
mannen en vrouwen: een longitudinale analyse 353
Discussie
J.M.G. Leune
Onderwijs tussen economie en cultuur
Boekbesprekingen 393
Mededelingen 398
BIBLIOTHEEK
^RIJKSUNIVERSIiEIT
^ UTRFCHT
321
HDAGOGISCHe
STUDliM
1994(71)321
Kroniek
L Verschaffel (red.)
Annual meeting of the American Educational Research Associa-
tion, New Orleans, April 4-8,1994 375
-ocr page 329-
In memoriam Prof. dr. N.F. Noordam
Op 11 juni 1994 overleed te Peize Nicolaas Frans Noordam, gewezen redactie- en redactie- raadlid van Pedagogische Studiën. Hij was bijna 84 jaar oud.
Noordam, die in Maassluis werd geboren, studeerde geschiedenis, Nederlands en psycho- logie aan de rijksumversiteit te Utrecht. Hij promoveerde er in 1940 op een proefschrift over De Republiek en de Noordse oorlog 1655-1660 (Assen, 1940). Intussen was hij ook pedagogiek gaan studeren aan de gemeente- lijke universiteit van Amsterdam, waar hij on- der de indruk kwam van Kohnstamms persona- listische aanpak. Hij was aanvankelijk werk- zaam te Rotterdam bij het vhmo en het kweek- schoolonderwijs. In 1968 werd hij lector te Amsterdam, voornamelijk belast met de histo- rische pedagogiek. In 1970 volgde hij aan de rijksuniversiteit Groningen H. Nieuwenhuis op als hoogleraar in de algemene, wijsgerige en historische pedagogiek. Tien jaar later werd hij toegelaten tot het emeritaat.
Als een soort erfenis van Kohnstamm zou de voorkeur voor een antropologische benade- ring Noordams diverse (historisch-)peda- gogische, didactische en (puberteits)psycho- logische publikaties blijven tekenen. Hoewel Noordam, als historicus, de 'ideengeschicht- liche' tradities van de historische pedagogiek via de studie van bronnen met historisch feiten- materiaal betreffende de opvoedingswerkelij k- heid probeerde te verrijken - en daardoor mede op de paradigmawisseling van de jaren zestig en zeventig in het vakgebied aanstuurde - ver- loor hij toch nooit de filosofisch en cultuurhis- torische achtergrond van het mens-zijn uit het oog. Innoverend voor de metatheoretische re- flectie van de zich verzelfstandigende histori- sche pedagogiek was in elk geval de openbare les die hij in 1968 n.a.v. zijn ambtsaanvaarding te Amsterdam hield. In die als brochure uitge- geven les over de Zin en betekenis der histori- pboagogJ" ^^^^ pedagogiek (Groningen, 1968) pleitte hij s TUDiÉH met name voor een historische pedagogiek die zich niet uitsluitend beperkte tot vragen die vanuit de pedagogiek waren ingegeven, maar ook zelfstandig werk verrichtte en aansluiting vond met de andere 'historische'en 'moderne' |
wetenschappen (zoals b.v. de psychologie). Deze opvatting heeft Noordam verder concrete gestalte gegeven in meerdere tijdschriftartike- len, voornamelijk in Pedagogische Studiën - reeds in 1959 (jrg. 36) verscheen een opge- merkte bijdrage over de volksopvoeder Cats, terwijl nog in 1975 (jrg. 52) door hem op spre- kende wijze met de 'legendarische' betekenis van de zgn. 'wolfskinderen' werd afgerekend -; in zijn overzichtswerken, zoals Inleiding in de historische pedagogiek (Groningen, 1968, 1970, 1976) en Historische pedagogiek van Nederland (Nijkerk, 1979,1982), die in de ja- ren zeventig dé basiswerken werden voor het onderwijs in de historische pedagogiek in Vlaanderen en Nederland; in zijn studie betref- fende Het mensbeeld in de opvoeding (3 dln., Groningen, 1969-1973) en in zijn onderzoek over de geschiedenis van kind en jeugdige (De pedagogische attitude en uniciteit van het kind (1971) en De geschiedenis van het Nederland- se kind. Een terreinverkenning (1978)), een onderwerp dat toen, ook door toedoen van o.m- Philippe Ariès in Frankrijk en van Lea Dasberg in Nederland, tot de 'harde kern' van het vakge- bied uitgroeide.
Duidelijk is alvast dat de internationale ge- meenschap van historisch-pedagogen met Noordam één van haar nestoren verliest die de weg heeft vrijgemaakt voor de opbouw van een interdisciplinaire 'pedagogische mentaliteits- geschiedenis' waarin zowel historici, pedago- gen, antropologen en sociologen elkaar vanuit wederzijds respect hebben kunnen vinden. die zm is het dan ook niet meer dan passend dat wij langs deze weg de herinnering aan de rij- zige Nederlander uit het Hoge Noorden leven- dig willen houden.
M. Depaepe, voorzitter ISCHE |
-ocr page 330-
Onderzoek naar de aansluiting van het onderwijs op de
arbeidsmarkt: een speurtocht naar de kwadratuur van de
cirkel
J. Dronkers, J. A. M. Heijke en R. K. W. van der Velden
Als onderwijs mede als doel heeft leerlingen Voor te bereiden op hun latere maatschappelijk functioneren, dan is het functioneren op de ar- beidsmarkt een goede maatstaf voor het succes Van die voorbereiding. Het is immers in belang- rijke mate däär dat zij hun capaciteiten zullen moeten inzetten en waar de mogelijkheden lig- gen deze verder te ontplooien. Het ligt dus voor de hand de inrichting van het onderwijs mede af te stemmen op de eisen en mogelijkheden van de arbeidsmarkt. De signalen die de ar- beidsmarkt afgeeft zijn echter niet zo duidelijk. Het debat over de optimale aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is dan ook Voortdurend in beweging en wordt door zeer uiteenlopende visies beheerst. Een tweetal in- dringende vragen spelen hierbij de hoofdrol. Öe eerste vraag betreft wat nu eigenlijk de op- brengsten zijn van het onderwijs voor het ar- beidsleven en de tweede vraag heeft betrekking op de mate waarin de heterogeniteit van de ar- beidsmarkt zich zou moeten weerspiegelen binnen het onderwijs.
Het antwoord op de eerste vraag kent twee Extreme standpunten. Het ene standpunt luidt dat het onderwijs opbrengsten genereert in de ^orm van kennis, vaardigheden en houdingen die produktief kunnen worden aangewend tij- dens het beroepsleven. Over het algemeen Seldt dat hoe meer onderwijs men heeft geno- den, hoe produktiever. Deze visie wordt onder- steund door de 'human capital' theorie (Schultz, 1961; Becker, 1964). Volgens de an- dere zienswijze schept het onderwijs geen ''lenselijk kapitaal, maar wijst het behaalde di- ploma slechts op de aanwezigheid van capaci- teiten om dat diploma te behalen. Het zijn al- leen deze capaciteiten die de produktiviteit van ^i^bjecten bepalen; het onderwijs voegt daaraan •^ets toe, maar maakt door het verstrekken van diploma zichtbaar wat in potentie reeds ^wezig was. Hoe hoger het behaalde di- ploma, des te meer produktieve capaciteiten men zal hebben. Deze visie staat bekend als de 'screening' hypothese (Arrow, 1962; Spence, 1973). Hoewel beide zienswijzen reeds vele decennia oud zijn, is het niet gelukt de geldig- heid van de een ten opzichte van de ander spij- kerhard te weerleggen. Vaak lijken beide hy- pothesen wel een beetje waar te zijn (Hartog, 1983). |
Ook het antwoord op de vraag naar de ge- wenste afstemming tussen de differentiatie op de arbeidsmarkt en die binnen het onderwijs kent twee extreme standpunten. Volgens de ene visie dienen de eisen van een bepaald be- roepsdomein exact te worden afgebeeld in het leerprogramma van een opleiding. Deze kijk op de aansluiting tussen het onderwijs en de ar- beidsmarkt wordt als het 'naïeve model' aange- duid. Lijnrecht tegenover dit model staat de vi- sie dat de aansluiting pas ideaal is als de inhoud van het onderwijs zo algemeen is dat na betre- ding van de arbeidsmarkt een zeer breed beroe- penspectrum binnen bereik komt. Dit zou men dus de 'flexibiliteitsbenadering' kunnen noe- men (Van Hoof & Dronkers, 1980). De opti- male differentiatie binnen het onderwijs lijkt evenwel een afruil te zijn tussen enerzijds een groot aantal vaktechnische specialisaties die elk een hoge produktiviteit opleveren als be- roep en specialist elkaar op de arbeidsmarkt hebben gevonden en anderzijds een klein aan- tal algemene opleidingen die elk een breed ar- beidsmarktperspectief bieden, maar als een baan gevonden is daar tegenover geen maxi- male produktiviteit kunnen stellen (De Grip & Heijke, 1991).
Welk empirisch onderzoek naar de aanslui- tingsproblematiek men ook beschouwt, beide centrale vragen komen er in enigerlei vorm steeds in terug, hetzij als object van analyse, hetzij als impliciete aanname. Binnen de cirkel |
-ocr page 331-
van de eigen probleemstelling en analyse spe- len de vier genoemde visies met wisselende kracht, mede vormgevend aan het eindresul- taat. Zo ook bij de drie artikelen die hier door ons zijn bijeengebracht. Zij zijn in een eerdere versie gepresenteerd op de Onderwijs Re- search Dagen 1993 te Maastricht, tijdens de ge- houden sessies rond het door ons gecoördi- neerde thema Onderwijs en Samenleving.
Het eerste artikel is van Van der Velden en Wieling. Zij passen daarin een methodiek toe om de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters van verschillende opleidingen systematisch in beeld te brengen. Zij maken daarbij gebruik van indicatoren voor de huidige arbeidsmarkt- positie, namelijk het werkloosheidspercentage en de mate van onderbenutting, en van indica- toren voor de toekomstige werkgelegenheids- risico's, in casu de uitwijkmogelijkheden naar andere beroepen en de conjunctuurgevoelig- heid van de desbetreffende bedrijfstakken. Deze vier indicatoren worden voor een aantal opleidingenclusters op lager en middelbaar ni- veau berekend op basis van de uitkomsten van de zogenaamde RUBS schoolverlatersenquête. Met deze indicatoren brengen de auteurs ver- volgens de onderlinge marktpositie van deze clusters in beeld en onderzoeken de samenhan- gen tussen de onderscheiden indicatoren. Zij besluiten het artikel met enkele beleidsaanbe- velingen.
Wat heeft dit artikel nu te zeggen over de twee centrale vragen betreffende de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt? Het blijkt dat het artikel niet direct ingaat op wat precies de opbrengsten zijn van onderwijs. Of de arbeidsmarktpositie wordt bepaald door de in het onderwijs bijgebrachte produktieve vaardigheden dan wel voortvloeit uit het selec- tiekarakter van het onderwijs, blijft in het arti- kel onbesproken. De uiteenlopende onderbe- nuttingsscores suggereren echter dat de afgestudeerden kennelijk in staat zijn hun opleiding in verband te brengen met de eisen die hun baan stelt, hetgeen de produktiviteitsvi- sie ondersteunt. Het artikel geeft wel concrete rcDAGOGiscHc ïnformatic over het in de praktijk opgaan van siuDitH de naïeve versus de flexibiliteitsbenadering. De auteurs laten duidelijk zien dat de flexibili- teitsgraad van opleidingen, voorzover deze tot uitdrukking komt in de uitwijkmogelijkheden die zij bieden op de arbeidsmarkt, onderling |
zeer uiteenloopt. Er komen zowel 'naïeve' opleidingen voor die slechts werk bieden in een enkel beroepsdomein als 'flexibele' opleidin- gen die uitzicht bieden op een breed scala van beroepen. Interessant zou zijn om na te gaan of deze extreme marktposities voor de desbetref- fende opleidingen optimaal zijn of dat de 'sco- pe' van het curriculum respectievelijk zou moeten worden verbreed of versmald.
Als tweede artikel volgt de bijdrage van Borghans en Ramaekers. Zij analyseren het al- locatieproces op de arbeidsmarkt voor basisart- sen. Het gaat daarbij in het bijzonder om de kans op het ambiëren en vinden van een oplei- dingsplaats voor sociaal-geneeskundige, huis- arts of specialist en het inkomen dat kan wor- den verdiend. Voor deze analyses maken zij gebruik van de afgestudeerdenenquête van de Rijksuniversiteit Limburg (de RL-Arbeids- marktscanner). Zij sluiten hun bijdrage af met een op basis van hun empirische bevindingen gemaakte schets van de markt voor medische opleidingsplaatsen.
De opleiding tot basisarts vertoont duidelijk naïeve trekken: er is voor de afgestudeerden van deze opleiding nauwelijks een arbeidsle- ven denkbaar buiten het medische beroep- Opleidingsplaatsen zijn evenwel schaars, zo- dat noodgedwongen lang moet worden gezocht vóór men er een bemachtigd heeft. Opvallend is dat hierbij niet blijkt te worden geselecteerd op persoonlijke kenmerken als geslacht of leef- tijd van de afgesmdeerden of het hebben van extra kwalificaties boven het basisartsdiploma» maar dat dit diploma op zich voldoende is- Hoewel elementen van screening of human ca- pital tot op zekere hoogte een rol kunnen spß' len, wijst dit primair op een vorm van creden- tialisme, waarbij het diploma het toegangS' kaartje vormt tot het beroep.
Bij het eerste artikel gmg het om de arbeids- marktsituatie direct na het verlaten van de ini' tiële opleiding. Het onderwerp van het tweede artikel lag iets verder verwijderd van het iiH' tiële onderwijs. Daar ging het om de verwed' ving van een nadere beroepskwalificatie via een combinatie van werken en leren. Het thema van het derde artikel ligt nog verder verwijderd van het initiële onderwijs. In dit artikel analy seren Taris, Bok, Feij en Heesink de beroeps; loopbaan van jonge mannen en vrouwen. Z>J gaan in het bijzonder na welke gevolgen het be- |
-ocr page 332-
haalde opleidingsniveau heeft voor de ontwik- keling van de carrière in termen van baanni- veau, aard dienstverband, promotievooruit- zichten en inkomen. De analyses zijn geba- seerd op paneldata van jonge mensen van 18-26 jaar, die een baan hebben van minstens 20 uur per week. De hoogte van het opleidings- niveau blijkt een belangrijk invloed te hebben op het niveau van de verworven baan en via dit baanniveau ook op de hoogte van het inkomen.
Het lijkt aannemelijk dat als jongeren aan het arbeidsleven deelnemen het niveau van de behaalde initiële opleiding geen screeningsfac- tor meer is, omdat hun capaciteiten nu direct vallen af te leiden uit de geleverde arbeidspres- taties. Als niettemin later in de carrière een sterke relatie tussen het niveau van de oplei- dmg en het inkomen wordt gevonden, wijst dat iets meer in de richting van het opgaan van de human capital these. Uit het artikel blijkt even- Wel dat de geleverde produktiviteit, en daarmee het verkregen inkomen, vooral tot stand komt via het niveau van de vervulde baan. Het zou dan dus niet alleen het onderwijs zijn dat men- sen produktief maakt, maar het genoten onder- wijs in relatie tot de mogelijkheden en eisen Van de baan die wordt vervuld. Er valt overi- gens niet uit te sluiten dat hierbij tevens een ttülde vorm van de screeninghypothese opgaat, Waarbij het niveau van het behaalde initiële di- ploma ook later tijdens het arbeidsleven een hulpmiddel vormt voor de bepaling van de ge- schiktheid voor de aanwezige waardevolle ba- len en dat degenen die daarbij succes hebben. Worden beloond met een hoger inkomen op grond van de aldus vastgestelde geschiktheid.
Ten aanzien van de arbeidsmarktflexibili- teit van het onderwijs vallen uit dit artikel geen Conclusies af te leiden. Dit is uiteraard het ge- volg van het feit dat het gaat om een analyse ^an de effecten van het niveau van de oplei- ding, waarbij de specifieke studierichting die is gevolgd geen rol speelt.
Literatuur
'^'■row, K. J. (1962). Higher education as a filter. Jour- nal of Public Economics, 2,193-216. ^«cker, G.S. (1964). Human Capital. New York: Na- tional Bureau of Economic Research. |
Grip, A. de, & Heijke, J. A. M. (1991). Uitwijkmogelijk- heden op de arbeidsmarkt: Flexibiliteit versus produktiviteit. Onderzoek van Onderwijs, 20, 6-8.
Hartog, J. (1983). To graduate or not, does it matter? Economics letters, 18,193-199.
Hoof, J. J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en Ar- beidsmarkt: een verkenning van de relatie tussen onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem. De- venter: Van Loghum Slaterus.
Schultz, T.W. (1961). Investment in human capital. American Economic Review, 51,1-17.
Spence, O. F. (1973). Job market Signalling. Quarterly Journal of Economics, 87,355-374. |
-ocr page 333-
Samenvatting
Het in beeld brengen van de arbeidsmarktposi- tie van schoolverlaters van een bepaald oplei- dingstype is voor verschillende doelgroepen van groot belang. In de eerste plaats kan men daarbij denken aan het nut voor de studie- en beroepskeuzevoorlichting, waarbij naast per- soonlijke capaciteiten en voorkeuren, ook ar- beidsmarktovenwegingen een rol kunnen spe- len. Daarnaast is de informatie over de arbeids- marktpositie van schoolverlaters vanzelfspre- kend van belang voor het onderwijs- en arbeids- marktbeleid in het algemeen. In dit artikel wordt op basis van de resultaten van een groot- schalige schoolverlatersenquête, de arbeids- marktpositie van schoolverlaters van het alge- meen voortgezet onderwijs (AVO), het lager beroepsonderwijs (LBO) en middelbaar be- roepsonderwijs (MBO) in beeld gebracht met behulp van een aantal kernindicatoren van de arbeidsmarktsituatie. Hierbij wordt een onder- scheid gemaakt tussen actuele en risico-indi- catoren. Tenslotte wordt door het combineren van actuele en risico-indicatoren een algeheel beeld gegeven van de arbeidsmarktpositie van de schoolverlaters.
Inleiding
In aansluitingsonderzoek wordt de arbeids- marktpositie van schoolverlaters vaak gety- peerd aan de hand van slechts een enkel kenge- tal, zoals het werkloosheidspercentage of het gemiddelde functieniveau'. Voor een even- wichtige beschouwing van de arbeidsmarktpo- sitie is het evenwel van belang om over meer- dere kemindicatoren te beschikken die de verschillende aspecten van de aansluiting tus- sen onderwijs en arbeidsmarkt belichten. In dit artikel wordt een aantal kemindicatoren naar voren gehaald (zie ook De Grip, Van der Vel- |
den & Wieling, 1993):
- de omvang van de werkloosheid;
- de mate van onderbenutting;
- de conjunctuurgevoeligheid van de werkge- legenheid;
- de uitwijkmogelijkheden naar andere be- roepen.
De genoemde indicatoren kuimen worden onderscheiden in actuele en risico-indicatoren. De actuele indicatoren geven een beeld van de huidige aansluitingsproblematiek. Het gaat hier om indicatoren die in beginsel van jaar op jaar (sterk) kurmen variëren. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen kwantitatieve aan- sluitingsproblemen of absorptieproblemen enerzijds en kwalitatieve aansluitingsproble- men of benuttingsproblemen anderzijds. De kwantitatieve aansluitingsproblemen worden geïndiceerd door het werkloosheidspercen- tage, de kwalitatieve door het percentage wer- kenden met een functie beneden het oplei- dingsniveau (' onderbenuttingsproblemen' )• Op basis van de relatie tussen het werkloos- heidspercentage en de mate van onderbenut- ting kan een typering worden gegeven van de actuele aansluitingsproblematiek voor ver- schillende opleidingen. Tussen beide mdicato- ren kan een negatief verband bestaan, implice' rend dat veel schoolverlaters uitwijken naaf beroepen met een lager functieniveau, waar- door de werkloosheid laag is. Er kan echter oo^ sprake zijn van een positief verband; de nood- zaak om uit te wijken naar beroepen met een lager functieniveau is inmiers groter wanneer schoolverlaters geen baan kunnen krijgen die qua niveau aansluit op de gevolgde opleiding- De risico-indicatoren karakteriseren de ri- sico's die de schoolverlaters van de diverse opleidingen ondervinden. Deze indicatoren be- lichten een aantal meer stabiele kenmerken van het marktsegment waarop men opereert, p® conjunctuurgevoeligheid van een opleiding geeft daarbij aan hoe stabiel de werkgelegen'
Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit het voortgezet
onderwijs
R. K. W. van der Velden en M. H. Wieling |
-ocr page 334-
heidssituatie is in het segment waarvoor wordt opgeleid. Een hoge conjunctuurgevoeligheid betekent dat de omvang van de werkgelegen- heid sterk aan fluctuaties onderhevig is. De be- roepenspreiding geeft aan in hoeverre school- verlaters afhankelijk zijn van de werkgelegen- heidsontwikkeling binnen één segment, en in hoeverre er uitwijkmogelijkheden zijn naar an- dere beroepen. Op basis van de relatie tussen de conjunctuurgevoeligheid en de beroepensprei- ding kan worden nagegaan of de schoolverla- ters een gunstigere positie innemen met betrek- king tot de risico's op de arbeidsmarkt. Dit is het geval bij een lage conjunctuurgevoeligheid en een hoge beroepenspreiding. In deze situ- atie is de werkgelegenheidssituatie op langere termijn redelijk stabiel en heeft men veel uit- ^vijkmogelijkheden. In de tegenovergestelde situatie is de werkgelegenheidsontwikkeling onstabiel en heeft men weinig uitwijkmoge- lijkheden; deze schoolverlaters hebben te ma- ken met veel risico's op de arbeidsmarkt. De combinatie van actuele en risico-indicatoren geeft een beeld van de algehele arbeidsmarkt- Positie van schoolverlaters van een bepaalde opleidingen.
De combinatie van indicatoren maakt het Hogelijk een goed inzicht te krijgen in de ar- beidsmarktpositie van de verschillende oplei- dingen. In de eerste plaats is dit van belang voor degenen die bij de keuze van een opleiding •»lede uitgaan van de arbeidsmarktperspectie- ven. De combinatie van arbeidsmarktindicato- fen geeft niet alleen een beeld van de actuele situatie maar ook van de mogelijke veranderin- 8en hierin in de loop van de tijd. Daarnaast kan 'Ie combinatie van indicatoren van belang zijn Voor het beoordelen van de zinvolheid van be- Paalde beleidsmaatregelen die gericht zijn op '^et verbeteren van de arbeidsmarktpositie van Schoolverlaters met een bepaalde opleidings- achtergrond, zoals het reguleren van leerlin- êeninstroom en het verbreden van een oplei- ding. |
Het hierboven geschetste kader kan worden gebruikt om de arbeidsmarktpositie van oplei- dingen te typeren. In dit artikel wordt dit geïllu- streerd aan de hand van cijfers over de arbeids- "'arktintrede van schoolverlaters van het ^'gemeen voortgezet onderwijs (AVO), het la- beroepsonderwijs (LBO) en middelbaar '^foepsonderwijs (MBO). De opzet van dit ar- tikel is als volgt: eerst wordt kort ingegaan op de data op basis waarvan de genoemde kemin- dicatoren zijn bepaald. Vervolgens worden de beide indicatoren besproken die betrekking hebben op de actuele aansluitingsproblema- tiek. Daarna wordt ingegaan op de beide risico- indicatoren en hun onderlinge relatie. In aan- vulling hierop zal op basis van zowel de actuele als de risico-indicatoren, een algehele typering worden gegeven van de arbeidsmarktpositie van de schoolverlaters.
1 Data
Enkele jaren geleden is het initiatief genomen tot het RUBS-project (Registratie van Uit- stroom en Bestemming van Schoolverlaters). Het RUBS-project is een grootschalig onder- zoek waarmee een periodiek herhaalde regi- stratie van de uitstroom en bestemmmg van ge- diplomeerde en voortijdige schoolverlaters uit het voltijd onderwijs wordt beoogd. Het voor- naamste onderdeel vormt een schriftelijke en- quête onder schoolverlaters van het AVO, het LBO en MBO, een klein jaar na het beëindigen van de opleidmg. Het doel van deze enquête is het achterhalen van de 'eerste bestemming' van de schoolverlaters, waardoor enerzijds een ac- tueel beeld wordt verkregen van de positie op de arbeidsmarkt van de schoolverlaters en de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt voor bepaalde opleidingscategorieën en ander- zijds meer inzicht wordt verkregen in de be- stemming in het vervolgonderwijs.
Bij het RUBS-project van 1992 is voor het eerst met behulp van subsidies een landelijke steekproef gerealiseerd over de volle breedte van het AVO, LBO en MBOl In totaal zijn in het voorjaar van 1992 ongeveer 80.000 gedi- plomeerde en voortijdige schoolverlaters bena- derd, verspreid over vijftien zogenaamde opleidingsclusters. De respons bedroeg onge- veer 55 %, zodat voor ruim 44.000 schoolveria- ters informatie is verkregen over de bestem- ming ongeveer een jaar na het verlaten van de opleiding en de aansluiting tussen de gevolgde opleiding en de bezigheden op het moment van enquêteren. Het gaat daarbij om schoolverla- ters die in het schooljaar 1990/1991 een oplei- ding in het voortgezet onderwijs hebben verla- ten. |
-ocr page 335-
Bij het trekken van de steekproef voor het RUBS-project van 1992 is getracht te komen tot een redelijke spreiding naar opleiding en re- gio, hetgeen het mogelijk maakt om voor alle m het onderzoek onderscheiden opleidingen be- trouwbare informatie te geven. Door deze ma- nier van steekproeftrekken kunnen echter klei- nere regio's en kleinere opleidingsclusters oververtegenwoordigd zijn. Daarnaast kan, omdat door additionele financiering in be- paalde regio's extra metingen hebben plaatsge- vonden, ook een ongelijke spreiding naar opleiding en regio optreden. Derhalve is de ge- hele steekproef naderhand teruggewogen naar de landelijke verdelmg.
De in dit artikel besproken resultaten heb- ben betrekking op de vijftien opleidingsclus- ters die in de steekproef zijn onderscheiden. In het AVO is een drietal clusters onderscheiden, namelijk het MAVO, HAVO en VWO. Daar- naast wordt het LBO, het MBO en het kort mid- delbaar beroepsonderwijs (KMBO) onderver- deeld in telkens vier opleidingsclusters, namelijk agrarisch, technisch, economisch-ad- ministratief en verzorgend. Binnen deze opleidingsclusters wordt een groot aantal opleidingsrichtingen onderscheiden. Ten be- hoeve van de overzichtelijkheid wordt in dit ar- tikel uitgegaan van opleidingsc/ttófcrs. De basisgegevens laten echter een grotere desag- gregatie met betrekking tot opleiding toe. Voor de werkloosheid, onderbenutting en beroepen- spreiding wordt voor de onderliggende oplei- dingsrichtingen de laagste en hoogste waarde gepresenteerd voor de desbetreffende kemin- dicator.
msL
Werkloosheidspercentage per opleidingscluster |
|
|
|
|
laagste |
hoogste |
Opleidingscluster |
aantal |
% |
% |
% |
LBO |
GEDIPLOMEERD |
3.299 |
4 |
|
|
w.v. |
agrarisch |
281 |
3 |
2 |
4 |
|
technisch |
1.929 |
2 |
0 |
7 |
|
econ.-admin. |
451 |
7 |
0 |
9 |
|
verzorgend |
637 |
9 |
6 |
10 |
KMBO |
GEDIPLOMEERD |
1.049 |
7 , |
|
|
w.v. |
agrarisch |
50 |
8 |
- |
- |
|
technisch |
375 |
3 |
1 |
5 |
|
econ.-admin. |
459 |
9 |
5 |
10 |
|
verzorgend |
124 |
9 |
9 |
9 |
MBO |
GEDIPLOMEERD |
5.933 |
4 |
|
|
w.v. |
agrarisch |
427 |
1 |
0 |
3 |
|
technisch |
1.563 |
3 |
1 ' |
5 |
|
econ.-admin. |
2.097 |
4 |
0 |
8 |
|
verzorgend |
1.717 |
4 |
1 |
13 |
AVO |
GEDIPLOMEERD |
2.819 |
6 |
|
|
w.v. |
MAVO |
1.348 |
7 |
- |
- |
|
HAVO |
912 |
5 |
- |
- |
|
VWO |
559 |
5 |
- |
|
|
|
De resultaten in deze analyse hebben be- trekking op gediplomeerde schoolverlaters. Alleen bij hen kan immers eenduidig worden vastgesteld welke bijdrage de gevolgde oplei- dmg levert aan de positie van de schoolverla- ters op de arbeidsmarkt. Met betrekking tot de voortijdige schoolverlaters is het namelijk niet duidelijk of de vorige afgemaakte opleiding, ofwel het aantal gevolgde schooljaren op de laatste gevolgde opleiding de typering van de arbeidsmarktpositie bepaalt'. Daarbij worden tot de gediplomeerden gerekend diegenen die met een diploma, deelcertificaat of getuig- schrift de opleiding hebben verlaten. |
- = slechts één richting onderscheiden
-ocr page 336-
2 Actuele indicatoren
Werkloosheid
Het werkloosheidspercentage geeft een beeld van de actuele kwantitatieve aansluitingspro- blemen tussen vraag en aanbod op de verschil- lende arbeidsmarktsegmenten. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de werkloos- heidspercentages'* van de onderscheiden oplei- dingsclusters. Bovendien worden per oplei- dingscluster ook de laagste en de hoogste voorkomende werkloosheidspercentages van de onderliggende richtingen gepresenteerd.
De werkloosheidspercentages van LBO- agrarisch en technisch zijn relatief laag, terwijl voor het LBO-economisch-administratief en voor verzorgend respectievelijk werkloos- heidspercentages van 7% en 9% gelden. Het Verschil tussen de hoogste en laagste werkloos- heidspercentages is met name voor het tech- nisch en economisch-administratief onderwijs op LBO-niveau groot. Met betrekking tot het KMBO is de werkloosheid onder de technisch geschoolden laag. De overige opleidingsclus- ters m het KMBO worden gekenmerkt door een Werkloosheid van ongeveer 9%. Voor het KMBO-technisch en economisch-admini- stratief treedt er enig verschil op in de werk- loosheidspercentages van de onderliggende richtingen, terwijl de richtingen behorend tot het KMBO-verzorgend geen verschil laten zien. Het werkloosheidspercentage voor de ge- diplomeerde MBO-ers is 4%, waarbij het MBO-agrarisch in gunstige zin opvalt met slechts 1% werkloosheid. Voor het MBO is vooral bij het economisch-administratief en verzorgend onderwijs sprake van een grote va- riatie in werkloosheidspercentages in de onder- liggende richtmgen. Voor de AVO-gediplo- meerden is de werkloosheid iets hoger; oplopend van 5% voor het VWO tot 1% voor het MAVO.
3
Percentage onderbenutting per opleidingscluster |
Opleidingscluster |
|
aantal |
% |
laagste % |
hoogste
% |
lbo |
gediplomeerd |
2.883 |
23 |
|
|
w.v. |
agrarisch |
252 |
34 |
33 |
36 |
|
technisch |
1.705 |
14 |
7 |
22 |
|
econ.-admin. |
386 |
37 |
23 |
57 |
|
verzorgend |
540 |
36 |
31 |
47 |
kmbo |
gediplomeerd |
753 |
48 |
|
|
w.v. |
agrarisch |
35 |
51 |
- |
- |
|
technisch |
247 |
39 |
28 |
53 |
|
econ.-admin. |
331 |
56 |
56 |
56 |
|
verzorgend |
105 |
48 |
46 |
52 |
Mbo |
gediplomeerd |
4.494 |
22 |
|
|
w.v. |
agrarisch |
297 |
27 |
16 |
36 |
|
technisch |
944 |
18 |
8 |
38 |
|
econ.-admin. |
1.592 |
19 |
4 |
34 |
|
verzorgend |
1.550 |
26 |
11 |
92 |
avo |
gediplomeerd |
2.390 |
54 |
|
|
w.v. |
mavo |
1.165 |
42 |
- |
- |
|
havo |
742 |
67 |
- |
- |
|
vwo |
483 |
65 |
- |
- |
|
|
Onderbenutting
In de enquête is gevraagd naar het minimaal vereiste opleidingsniveau voor de ten tijde van de enquête uitgeoefende functie. Indien dit on- der het daadwerkelijk gevolgde niveau ligt, wijst dat op een potentiële onderbenutting van capaciteiten bij de uitoefening van de functie. Voor het vaststellen van de onderbenutting is het niveau van de voltooide opleiding vergele- ken met het opleidingsniveau dat werd vereist bij de op het moment van enquêteren uitge- oefende functie.
Met betrekking tot het interpreteren van de |
- = slechts één richting onderscheiden
-ocr page 337-
resultaten moet worden opgemerkt, dat het hier gaat om startfuncties, waarbij mogelijk nog doorgroeimogelijkheden naar een niveau dat aansluit bij de gevolgde opleiding aanwezig zijn. Een hoog onderbenuttingspercentage geeft echter een indicatie van een slechte marktpositie voor de desbetreffende opleiding. In Tabel 2 zijn de resultaten van deze vraag op- genomen. Bovendien worden per opleidings- cluster ook de laagste en de hoogste voorko- mende onderbenuttingspercentages van de onderliggende richtmgen gepresenteerd. |
Uit Tabel 2 blijkt dat een relatief klein percen- tage van de gediplomeerden van LBO- technisch aangeven dat zij worden onderbenut in hun functie. Bij de overige clusters in het LBO ligt het percentage van onderbenutting rond de 35%. Daarbij valt op dat voor het economisch-administratief onderwijs het ver- schil in onderbenuttingspercentages voor de onderliggende richtingen zeer groot is, terwijl het agrarisch onderwijs veel minder variatie vertoont. Bij het KMBO geeft gemiddeld de helft van de gediplomeerden aan dat ze een functie hebben beneden hun opleidingsniveau. Deze onderbenutting ligt relatief het laagst bij het technisch onderwijs, maar daar geldt tevens dat de variatie tussen de opleidingen het grootst is. De mate van onderbenutting is voor het MBO lager dan voor het KMBO. Ongeveer een kwart van de gediplomeerden uit het MBO- agrarisch en verzorgend zegt dat het vereiste opleidingsniveau lager is dan het daadwerke- lijk gevolgde niveau. MBO-technisch en eco- nomisch-administratief vertonen een lager onderbenuttingspercentage. Het verschil tus- sen de laagste en hoogste onderbenuttingsper- centages voor de onderliggende opleidings- richtingen zijn voor alle onderscheiden oplei- dingsclusters op MBO-niveau vrij groot, met name bij het verzorgend onderwijs. Met be- trekking tot het AVO geldt dat een relatief hoog aandeel zegt dat het vereiste opleidingsniveau lager is dan het gevolgde niveau. Dit geldt met name voor het HAVO en VWO.
3 Typering actuele aansluitingsproblematiek
In Figuur 1 worden de werkloosheidspercen- tages afgezet tegen de percentages onderbenut- ting. Gezamenlijk geven deze indicatoren een |
Percentages onderbenutting |
60
50
40
30
20 |
r |
.HAVO VWO
2 |
KMEAO
KMAO
• KMVO
3 |
KMTO. LAO.
4 |
5 |
MAVO
LEAO .LVO
6 |
•MAO
MTO.
LTO.
, , , 7 |
MVO MEAO
8
1 1 |
, , 9 |
|
3 4 5 6 7 Werkloosheidspercentages |
LAO = LBO-agrarisch i
330 LTO = LBO-technisch
LEAO = LBO-econ.-admin.
LVO = LBO-verzorgend
KMAO = KMBO-agrarisch
KMTO = KMBO-technisch |
KMEAO = KMBO-econ.-admin.
KMVO = KMBO-verzorgend
MAO = MBO-agrarisch
MTO = MBO-technisch
MEAO = MBO-econ.-admin.
MVO = MBO-verzorgend |
Figuur 1. De actuele aansluitingsproblematiek van de opleidingsclusters op basis van werkloosheid en on-
derbenutting
-ocr page 338-
beeld van de actuele aansluitingsproblematiek voor de verschillende opleidingsclusters, res- pectievelijk in kwantitatief en kwalitatief op- zicht. Het verband tussen beide indicatoren kan tweeledig zijn. Een negatief verband impliceert dat veel schoolverlaters uitwijken naar beroe- pen met een lager functieniveau, waardoor de werkloosheid laag is. Aan de andere kant kan er een positief verband tussen beide variabelen bestaan. De noodzaak om uit te wijken naar be- roepen met een lager functieniveau is immers groter waimeer schoolverlaters geen baan kun- nen krijgen die qua functieniveau aansluit op de gevolgde opleiding. Deze tweede relatie lijkt duidelijk door Figuur 1 te worden beves- tigd.
De relatie tussen de werkloosheidspercen- tages en de percentages onderbenutting maakt het mogelijk een uitspraak te doen over de ac- tuele aansluiting van gediplomeerde school- verlaters van de onderscheiden opleidingsclus- ters op de arbeidsmarkt. Aan beide indicatoren Wordt een kwalitatieve typering gegeven', die het mogelijk maakt de verschillende opleidingsclusters op inzichtelijke wijze ten opzichte van elkaar te positioneren. Dit resul- teert in een onderverdeling van Figuur 1 in ne- gen vlakken.
Er is sprake van een slechte actuele aanslui- ting voor schoolverlaters uit een bepaald oplei- dingscluster, indien het werkloosheidspercen- tage hoog is en het percentage onderbenutting eveneens (vlak 3). In dit geval is namelijk de kans op werk gering en als de schoolverlaters Werk vinden is dit vaak op een relatief laag ni- veau. In deze situatie bevinden zich de oplei- dingsclusters KMBO-agrarisch, economisch- administratief en verzorgend. Er is sprake van een matige actuele aansluiting indien een op- leiding op één van beide indicatoren slecht scoort en op de andere gemiddeld. Dit is het ge- val bij het HAVO en VWO (vlak 2) en bij het LBO-verzorgend (vlak 6).
Bij een geringe werkloosheid en een lage tnate van onderbenutting kan men daarentegen spreken van een zowel in kwalitatief als in l^antitatief opzicht goede aansluiting van de opleiding op de arbeidsmarkt (vlak 7). De gedi- plomeerde schoolveriaters hebben namelijk ®en grote kans op werk op een aansluitend ni- veau. Dit betekent dat voor het technisch on- derwijs op LBO- en MBO-ni veau en het MBO- agrarisch, economisch-administratief en ver- zorgend van een goede actuele aansluiting kan worden gesproken. Indien een opleiding gun- stig scoort op één van beide indicatoren en ge- middeld op de ander kan gesproken worden van een redelijke aansluiting. Dit is het geval bij het agrarisch onderwijs op LBO-niveau en het technisch onderwijs op KMBO-niveau (vlak 4). |
Met betrekking tot vlak 1 kan worden opge- merkt dat de kans op werk relatief hoog is, maar dat het niveau van het werk niet goed aansluit op de gevolgde opleiding. Vlak 9 kenmerkt zich daarentegen door een relatief kleine kans op werk, maar als men werk heeft gevonden is dit wel op een aansluitend niveau. In deze twee laatstgenoemde vlakken liggen geen van de on- derscheiden opleidingsclusters. Bij de clusters MAVO en LBO economisch-admmistratief is sprake van een gemiddelde actuele aansluiting.
4 Risico-indicatoren
Conjunctuurgevoeligheid
Om na te gaan of de huidige werkgelegenheids- situatie van tijdelijke of meer permanente aard is, is de conjunctuurgevoeligheid van de werk- gelegenheid per opleidingscluster berekend. De conjunctuurgevoeligheid geeft een beeld van de mate van werkzekerheid van de werkge- legenheid in de sectoren waar de schoolverla- ters met een bepaalde opleidingsachtergrond terecht komen. In de afzonderlijke bedrijfssec- toren is de reactie van de werkgelegenheid op conjunctuurschommelingen in het verleden nogal verschillend geweest, hetgeen per be- drijfssector wordt uitgedrukt in een fluctuatie- index. Vervolgens worden uit deze fluctuatie- indices voor bedrijfssectoren, fluctuatie-indi- ces voor de verschillende opleidingsclusters afgeleid, door de indices van de sectoren te we- gen met de aandelen van de sectoren in de totale werkgelegenheid van het desbetreffende oplei- dingscluster. Daarbij wordt verondersteld dat de werkgelegenheid van de verschillende opleidingsclusters binnen een bedrijfstak in ge- lijk mate fluctueert (zie Wieling, De Grip & STUDltM Van der Velden, 1992).
De conjunctuurindicator is van belang bij het beoordelen van de fluctuaties die kunnen optreden in de omvang van de werkgelegen- |
-ocr page 339-
iaMiizrrzzzzzzzzziirzzzzz:
Conjunctuurgevoeligheid per opleidingscluster Opleidingscluster
conjunctuurindicator |
LBO |
GEDIPLOMEERD |
1.90 |
w.v. |
agrarisch |
1.40 |
|
technisch |
2.20 |
|
econ.-admin. |
1.50 |
|
verzorgend |
1.49 |
KMBO |
GEDIPLOMEERD |
1.88 |
w.v. |
agrarisch |
1.31 |
|
technisch |
2.55 |
|
econ.-admin. |
1.58 |
|
verzorgend |
1.53 |
MBO |
GEDIPLOMEERD |
1.62 |
w.v. |
agrarisch |
1.21 |
|
technisch |
2.00 |
|
econ.-admin. |
1.53 |
|
verzorgend |
1.58 |
AVO |
GEDIPLOMEERD |
1.49 |
w.v. |
MAVO |
1.51 |
|
HAVO |
1.48 |
|
VWO |
1.48 |
|
heid. Bij sterk conjunctuurgevoelige oplei- dingsclusters moet rekening worden gehouden met een onzekere werkgelegenheidssituatie op langere termijn. Dit kan betekenen dat de kan- sen op (behoud van het) werk, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in het werkloos- heidspercentage, door de jaren heen sterk kan fluctueren. Tabel 3 geeft de resultaten weer van de conjunctuurindicator per opleidingscluster. Voor de onderscheiden clusters agrarisch on- derwijs is er sprake van een lage conjunctuur- gevoeligheid, hetgeen betekent dat deze groep schoolverlaters wordt gekermierkt door een relatief stabiele werkgelegenheidssituatie. Daarentegen laat het technisch onderwijs op de verschillende niveaus een zeer hoge conjunc- tuurindicator zien. Met andere woorden, de werkgelegenheidssituatie voor het technisch onderwijs is relatief veel minder stabiel. De conjunctuurgevoeligheid voor het econo- misch-administratief en verzorgend onderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs ligt hier tussen in.
n
Uitwijkmogelijkheden |
Van Hoof en Dronkers (1980) bekritiseren de nogal eens gemaakte veronderstelling dat er sprake zou zijn van een directe en exclusieve relatie tussen opleidingen en beroepen. Dit naïeve model van de arbeidsmarkt negeert ten onrechte de bestaande flexibiliteit in de aan- sluiting tussen opleidingen en beroepen. Ener- zijds kunnen schoolverlaters met een bepaalde opleiding in geheel verschillende beroepen te- recht komen en anderzijds worden veel beroe- pen uitgeoefend door arbeidskrachten met een geheel verschillende opleidingsachtergrond. Het naïeve model impliceert dat een betere aan- sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt kan worden bewerkstelligd door de scholing van het arbeidsaanbod perfect te laten aansluiten op de gevraagde kwalificaties. Volgens het flexi- biliteitsmodel, dat Van Hoof en Dronkers naar voren brengen, is echter veeleer een verbreding van het kwalificatieprofiel van de schoolverla- ters het aangewezen middel om aansluiting tus- sen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren. In dat geval is het van groot belang om een indica- tie te hebben van de bestaande flexibiliteit van schoolverlaters (zie ook De Grip & Heijke, 1989).
Een maatstaf die een indicatie geeft van de bestaande flexibiliteit op de arbeidsmarkt is de Gini-Hirschman coëfficiënt (Sheldon, 1985; Wamken, 1986). Op basis van deze maatstaf wordt de beroepenspreiding van de verschil' lende opleidingscategorieën bepaald. Het grote voordeel van deze indicator is dat hij zeer mak- kelijk is te interpreteren. De indicator neem' waarden aan tussen O en 1. De beroepensprei- |
-ocr page 340-
ding van opleidingen is O als de opleiding slechts in één beroep voorkomt en 1 als de opleiding gelijkmatig over alle beroepen is ver- spreid. De situaties van een exclusieve relatie tussen opleidingen en beroepen (coëfficiënt is
0) en van volledige flexibiliteit (coëfficiënt is
1) kunnen worden gezien als twee ideaaltypi- sche extremen (zie De Grip & Heijke, 1989). Meestal zal de relatie tussen opleiding en be- roep niet worden gekeimierkt door een exclu- sieve relatie of een situatie van volledige flexi- biliteit. De relatie tussen beroep en opleiding ligt waarschijnlijk tussen deze twee extremen in. Met behulp van flexibiliteitsindicatoren kunnen de uitwijkmogelijkheden die men heeft, waimeer men kiest voor een bepaald opleidingstype, worden aangegeven. Boven- dien geven deze indicatoren een indruk van de mate waarin men zich met de keuze van een studie of beroep vastlegt voor een specifieke loopbaan. |
Overigens moet worden opgemerkt dat de gepresenteerde spreidingsindicatoren niet be- trekking hebben op de potentiële flexibiliteit, maar op de feitelijk opgetreden flexibiliteit (De Grip & Heijke, 1989). Een lage Gmi-Hirsch- man coëfficiënt betekent bijvoorbeeld niet automatisch dat een schoolverlater uit een be- paald opleidingstype slechts in één of enkele beroep(en) terecht kan komen. Een eenduidige beoordeling van de arbeidsmarktpositie kan daarom pas worden gegeven als de spreidings- indicatoren in samenhang met andere indicato- ren worden bekeken (zie ook Wieling et al., 1992)^
In Tabel 4 wordt per opleidingscluster het gemiddelde van de coëfficiënten voor de be- roepsgrocpc«spreiding van de onderliggende opleidingsrichtingen weergegeven, waarbij ook de laagste en de hoogste voorkomende waarde van de beroepsgroepenspreiding per richting voor het desbetreffende cluster wordt gepresenteerd.
Met betrekking tot de onderscheiden oplei- dingsclusters in het LBO valt op dat de gemid- delde beroepsgroepenspreiding het laagste is voor het technisch en verzorgend onderwijs op dit niveau. Tevens is het verschil tussen de |
lifaelA 1 |
Beroepsgroepenspreiding per opleidingscluster |
|
beroepenspreiding |
beroepenspreiding |
(alle beroepen) |
(alleen beroepen op |
Opleidingscluster |
aansluitend niveau) |
|
|
gem. |
laagste |
hoogste |
gem. |
laagste |
hoogst |
|
|
waarde |
waarde |
waarde |
waarde |
waarde |
waardi |
lbo |
gediplomeerd |
|
|
|
|
|
|
W.v. |
agrarisch |
0.90 |
0.90 |
0.91 |
0.89 |
0.89 |
0.89 |
|
technisch |
0.77 |
0.63 |
0.94 |
0.72 |
0.58 |
0.94 |
|
econ.-admin. |
0.82 |
0.75 |
0.87 |
0.80 |
0.71 |
0.87 |
|
verzorgend |
0.76 |
0.60 |
0.87 |
0.69 |
0.38 |
0.87 |
kmbo |
gediplomeerd |
|
|
|
|
|
|
W.v. |
agrarisch |
0.85 |
- |
- |
0.77 |
- |
- |
|
technisch |
0.86 |
0.78 |
0.91 |
0.82 |
0.69 |
0.89 |
|
econ.-admin. |
0.71 |
0.60 |
0.82 |
0.64 |
0.51 |
0.77 |
|
verzorgend |
0.74 |
0.67 |
0.81 |
0.55 |
0.38 |
0.73 |
Mbo |
gediplomeerd |
|
|
|
|
|
|
w.v. |
agrarisch |
0.65 |
0.57 |
0.71 |
0.61 |
0.45 |
0.72 |
|
technisch |
0.73 |
0.35 |
0.93 |
0.70 |
0.29 |
0.90 |
|
econ.-admin. |
0.78 |
0.64 |
0.88 |
0.75 |
0.62 |
0.87 |
|
verzorgend |
0.68 |
0.50 |
0.85 |
0.59 |
0.30 |
0.80 |
avo |
gediplomeerd |
|
|
|
|
|
|
w.v. |
mavo |
0.88 |
- |
- |
0.89 |
- |
- |
|
havo |
0.91 |
- |
- |
0.87 |
- |
- |
|
vwo |
0.90 |
- |
- |
0.83 |
- |
- |
333
= slechts één richting onderscheiden
-ocr page 341-
laagste en hoogste waarde voor deze clusters het grootst. In vergelijking met het LBO, kent het cluster economisch-administratief van het KMBO een relatief kleine gemiddelde sprei- ding en is de range relatief groot. De omge- keerde situatie doet zich voor bij het cluster technisch van het KMBO. Hier is de gemid- delde spreiding in vergelijking met het LBO groter en is de range klemer. Tabel 4 laat voor het MBO zien dat de clusters agrarisch en ver- zorgend de laagste gemiddelde beroepsgroe- penspreiding hebben, terwijl het economisch- administratieve onderwijs een hogere gemid- delde spreidingscoëfficiënt vertoont. Daar- naast is het opvallend dat voor het MBO- technisch het verschil tussen de hoogste en laagste Gini-Hirschman coëfficiënt zeer aan- zienlijk is. Voor de onderscheiden opleidings- clusters in het AVO geldt een hoge beroeps- groepenspreiding.
In Tabel 4 wordt eveneens per opleidings- cluster het gemiddelde van de coëfficiënten voor de beroepsgroepenspreiding van de on- derliggende opleidingsrichtingen gepresen- teerd, waarbij rekening wordt gehouden met het vereiste opleidingsniveau. Dat wil zeggen dat bij het bepalen van de Gini-Hirschman coëfficiënt alleen de schoolverlaters worden meegenomen waarvoor het opleidingsniveau dat vereist is voor de baan die ze op het moment van de meting uitoefenen niet lager is dan het niveau van de opleiding die ze hebben afgeslo- ten. Ook nu wordt de laagste en de hoogste voorkomende waarde van de beroepsgroepen- spreiding per richting voor het desbetreffende cluster weergegeven.
De beroepsgroepenspreiding die rekening houdt met het vereiste opleidingsniveau is voor het LBO-technisch en verzorgend lager dan warmeer het vereiste opleidingsniveau niet wordt meegenomen. Bovendien is het verschil tussen de hoogste en laagste waarde groter. Bij het KMBO geldt dat voor alle clusters, met uit- zondering van KMBO-technisch, de sprei- dingscoëfficiënt aanzienlijk lager is en boven- dien de variatie toeneemt. Indien met het ver- F»£i»iG06i«« opleidingsniveau rekening wordt gehou- |
sTuoiiH den is de gemiddelde spreiding het laagst voor KMBO-verzorgend, terwijl hier ook het ver- schil tussen de hoogste en laagste waarde het grootste is. Ten aanzien van het MBO blijkt uit Tabel 4 dat met name voor het verzorgend on- derwijs de gemiddelde Gini-Hirschman coëf- ficiënt lager is, waarbij de variatie tussen de richtingen eveneens toeneemt. De spreidings- coëfficiënten van het HAVO en VWO zijn la- ger dan warmeer het vereiste opleidingsniveau niet wordt meegenomen. Het feit dat de beroepsgroepenspreiding, waarbij rekening wordt gehouden met het vereiste opleidingsni- veau, voor enkele opleidmgsclusters bedui- dend lager is dan wanneer geen rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau, wijst er op dat als de gediplomeerden van deze clusters uitwijken naar een beroep buiten hun eigen be- roepsdomein, men vaak terecht komt in een functie met een functieniveau dat lager is dan het voltooide opleidmgsniveau. Daarbij blijkt ook dat dit effect verschillend is voor de onder- liggende opleidingsrichtingen.
5 Typering van de risico's op de arbeidsmarkt
In Figuur 2 wordt de conjunctuurgevoeligheid van de werkgelegenheid afgezet tegen de be- roepenspreiding van de schoolverlaters. Deze relatie geeft inzicht in de risico's die de school- verlaters op de arbeidsmarkt ondervinden. Net als in Figuur 1 resulteert hier eveneens een on- derverdeling in negen vlakken doordat aan beide indicatoren een kwalitatieve typering wordt gegeven.
Bij een hoge beroepsgroepenspreiding en een lage conjunctuurgevoeligheid van de werkge- legenheid nemen de gediplomeerden een gun- stige positie in ten aanzien van de risico's die zij op de arbeidsmarkt ondervinden (vlak 1). In dit geval is'de werkgelegenheidssituatie op de langere termijn relatief stabiel. Bovendien is de arbeidsmarktfiexibiliteit groot, waardoor er sprake is van veel uitwijkmogelijkheden naaf andere beroepen. De gediplomeerde school- verlaters van het agrarisch onderwijs op LBO- niveau bevinden zich in déze positie. Bij de vlakken 2 en 4 is sprake van een relatief gun- stige situatie: een laag risico met betrekking tot de ene indicator en een gemiddeld risico met betrekking tot de andere indicator. De oplei- dingsclusters MAVO, HAVO, VWO, LBO economisch-administratief en KMBO-agra- risch bevinden zich in deze situatie. |
-ocr page 342-
Beroepensprelding
0.90
0.70
0.60 |
lao- |
•mavo ■havo
.vwo
• leao 2 |
kmto.
3 |
KMAO
4 |
•meao
•lvo
kmeao
5 |
•lto
•mto
6 |
■mo
7
1 |
mvo- •kmvo |
9 |
|
1.2 1.4 1.6 1.8 2.0 2.2 2.4 2.6 Conjunctuurgevogllghelä |
LAO = LBO-agrarisch
LTO = LBO-technisch
LEAO = LBO-econ.-admin.
LVO = LBO-verzorgend KMAO = KMBO-agrarisch
KMTO = KMBO-technisch |
KMEAO = KMBO-econ.-admin.
KMVO = KMBO-verzorgend
MAO = MBO-agrarisch
MTO = MBO-technisch
MEAO = MBO-econ.-admin.
MVO = MBO-verzorgend |
figuur 2. De risico's op de arbeidsmarkt van de opleidingsclusters op basis van conjunctuurgevoeligheid en
beroepensprelding (voor beroepen op aansluitend of hoger functieniveau)
Bij een hoge conjunctuurgevoeligheid van de werkgelegenheid en een lage spreidingsco- ëfficiënt is er daarentegen sprake van veel ri- sico's op de arbeidsmarkt voor de gediplo- meerde schoolverlaters (vlak 9). In deze situa- tie is er sprake van een onzekere werkgelegen- heidssituatie op langere termijn en bovendien Weinig uitwijkmogelijkheden. Deze situatie doet zich bij geen van de onderscheiden oplei- dingsclusters voor. Wel is sprake van een rela- tief ongunstige situatie (een hoog risico bij de ene indicator en een gemiddeld risico bij de an- dere) bij de technische clusters op LBO- en MBO-niveau (vlak 6) en het verzorgend onder- wijs op MBO- en KMBO-niveau (vlak 8). |
Met betrekking tot de overige opleidings- clusters kan geen eenduidige uitspraak worden gedaan omtrent de risico's die de gediplomeer- den op de arbeidsmarkt ondervinden. Bij het cluster KMBO-technisch (vlak 3) is bijvoor- beeld sprake van een instabiele werkgelegen- heidssituatie, maar de uitwijkmogelijkheden naar andere beroepen zijn groot. Aangenomen lïag worden dat indien de werkgelegenheidssi- tuatie voor deze opleidingsclusters op een be- paald moment ongunstig is, dit in zekere mate kan worden opgevangen doordat men kan uit- wijken naar andere beroepen. Bij het MBO- agrarisch (vlak 7) is er weliswaar sprake van een stabiele werkgelegenheidssituatie, maar daar staat tegenover dat de beroepenspreiding klein is. Doordat de Gini-Hirschman coëffi- ciënt de gerealiseerde en niet de potentiële spreiding weergeeft is het hier echter onduide- lijk in hoeverre een verslechtering van de werk- gelegenheidssituatie kan worden opgevangen door uit te wijken naar andere beroepen. De opleidingsclusters KMBO- en MBO-econo- misch-administratief worden gekenmerkt door een gemiddelde positie met betrekking tot de risico's die de schoolverlaters op de arbeids- markt ondervinden.
6 Typering algehele arbeids- marktpositie
De arbeidsmarktpositie van schoolveriaters wordt bepaald door zowel actuele als risico- indicatoren. In Tabel 5 wordt geprobeerd een |
-ocr page 343-
beeld te geven van de algehele arbeidsmarktpo- sitie van de schoolverlaters van de verschil- lende opleidingsclusters op basis van een com- binatie van de vier hierboven besproken indi- catoren: de werkloosheidspercentages, de mate van onderbenutting, de conjunctuurgevoelig- heid en de beroepenspreiding van de school- verlaters. Het gaat daarbij om zowel de actuele aansluiting als de risico's die de schoolverla- ters op de arbeidsm'arkt ondervinden.
Wanneer zowel actuele indicatoren als risi- co-indicatoren in de beoordeling van de ar- beidsmarktpositie van opleidingen worden be- trokken dan lijkt een aantal clusters van opleidingen onderscheiden te kunnen worden. Bij sommige opleidingen kan zonder meer ge- sproken worden van een sterke positie op de ar- beidsmarkt: de actuele aansluiting is goed ter- wijl de risico's die de schoolverlaters van deze opleidingen ondervinden op de arbeidsmarkt gemiddeld of laag zijn. Het betreft hier de opleidingen LBO-agrarisch en MBO econo- misch-administratief.
Een tweede cluster van opleidingen wordt getypeerd door een goede actuele aansluiting die echter gecombineerd gaat met relatief hoge risico's, hetzij vanwege een instabiele werkge- legenheidssituatie, hetzij vanwege beperkte uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt. De technische opleidingen op LBO- en MBO- niveau en MBO-verzorgend bevinden zich in deze situatie.
ïabelS
De marktpositie van de opleidingsclusters
werkloos-
Opleidingscluster heid |
onder- benutting |
conjunctuur- indicator |
beroepen- spreiding* |
LBO |
GEDIPLOMEERD |
|
|
|
|
w.v. |
agrarisch |
laag |
gemiddeld |
laag |
hoog |
|
technisch |
laag |
laag |
hoog |
gemiddeld |
|
econ.-admin. |
gemiddeld |
gemiddeld |
gemiddeld |
hoog |
|
verzorgend |
hoog |
gemiddeld |
gemiddeld |
gemiddeld |
KMBO |
GEDIPLOMEERD |
|
|
|
|
w.v. |
agrarisch |
hoog |
hoog |
laag |
gemiddeld |
|
technisch |
laag |
gemiddeld |
hoog |
hoog |
|
econ.-admin. |
hoog |
hoog |
gemiddeld |
gemiddeld |
|
verzorgend |
hoog |
hoog |
gemiddeld |
laag |
MBO |
GEDIPLOMEERD |
|
|
|
|
w.v. |
agrarisch |
laag |
laag |
laag |
laag |
|
technisch |
laag |
laag |
hoog |
gemiddeld |
|
econ.-adnnin. |
laag |
laag |
gemiddeld |
gemiddeld |
|
verzorgend |
laag |
laag |
gemiddeld |
laag |
AVO |
GEDIPLOMEERD |
|
|
|
|
w.v. |
MAVO |
gemiddeld |
gemiddeld |
gemiddeld |
hoog |
|
HAVO |
gemiddeld |
hoog |
gemiddeld |
hoog |
|
VWO |
gemiddeld |
hoog |
gemiddeld |
hoog |
|
* = alleen naar beroepen op aansluitend of hoger niveau |
|
De opleidingen LBO economisch-admini- stratief en MAVO nemen een duidelijke mid- denpositie in. De actuele aansluiting is niet als goed, maar ook niet als slecht te karakteriseren, terwijl de risico's die de schoolverlaters op de arbeidsmarkt ondervinden betrekkelijk gering zijn.
Een vierde cluster van opleidingen wordt getypeerd door een slechte actuele aansluiting, gepaard aan gemiddelde of relatief lage risico's voor de betreffende schoolverlaters. Het betreft hier LBO-verzorgend, KMBO-agrarisch en economisch-administratief en HAVO en VWO. De zwakke positie die deze opleidingen op de arbeidsmarkt innemen wordt met name geïndiceerd door de hoge .werkloosheid en hoge kans op onderbenutting. Het meer alge- mene karakter van deze opleidingen leidt er im- mers toe dat een relatief groot aantal verschil- lende beroepen kan worden uitgeoefend. Deze uitwijkmogelijkheden hebben echter niet ge- leid tot een lagere werkloosheid.
Een zeer slechte positie wordt ingenomen door de opleiding KMBO-verzorgend. Hier is |
-ocr page 344-
sprake van zowel een slechte actuele aanslui- ting in kwantitatief en kwalitatief opzicht als van beperkte uitwijkmogelijkheden op de ar- beidsmarkt.
De opleidingen KMBO-technisch en MBO- agrarisch vallen minder goed te typeren. Bij beide opleidingsclusters is sprake van een goede actuele aansluiting. Bij het KMBO-tech- nisch is echter sprake van een relatief instabiele werkgelegenheidssituatie die gepaard gaat met goede uitwijkmogelijkheden op de arbeids- markt. Bij het MBO-agrarisch is sprake van de omgekeerde situatie. In hoeverre beide risico- indicatoren elkaar opheffen is echter niet dui- delijk.
7 Besluit
In dit artikel is een beeld geschetst van de ar- beidsmarktpositie van schoolverlaters van het AVO, LBO en MBO. Daarbij is uitgegaan van meerdere indicatoren, waardoor recht wordt gedaan aan het inzicht dat het begrip arbeids- marktpositie meerdere facetten omvat. Een viertal indicatoren stond in dit artikel centraal:
- de omvang van de werkloosheid;
- de mate van onderbenutting;
- de conjunctuurgevoeligheid van de werkge- legenheid;
- de uitwijkmogelijkheden naar andere be- roepen.
De eerste twee indicatoren geven tezamen een beeld van de actuele aansluitingsproblema- tiek in zowel kwantitatief als kwalitatief op- zicht. De combinatie van conjunctuurgevoelig- heid en beroepenspreiding geeft inzicht in de risico's die de schoolverlaters van een bepaalde opleiding op de wat langere termijn ondervin- den.
Juist de combinatie van deze indicatoren geeft een goed mzicht in de arbeidsmarktposi- tie van de verschillende opleidingsclusters. In de eerste plaats is deze informatie van belang Voor degenen die bij de keuze van een bepaalde afstudeerrichting rekening willen houden met de arbeidsmarktperspectieven die de verschil- lende clusters bieden. Wanneer men alleen kijkt naar de actuele arbeidsmarktsituatie op het moment waarop men aan een opleiding be- gint, loopt men het risico dat deze arbeids- marktsituatie sterk veranderd is, wanneer men na het behalen van het diploma van de oplei- ding voor het eerst op zoek gaat naar een baan. Daarom is het van groot belang om daarnaast ook te kijken naar de risico's die de schoolver- laters van de verschillende opleidingsclusters op de arbeidsmarkt ondervinden (conjunctuur- gevoeligheid, uitwijkmogelijkheden). |
In de tweede plaats kunnen de typeringen van de arbeidsmarktpositie van direct belang zijn voor het beoordelen van de zinvolheid van bepaalde beleidsmaatregelen die zijn gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters met een bepaalde oplei- dingsachtergrond, een beoordeling die afhan- kelijk is van de specifieke combinatie van indi- catoren. Zo heeft het weinig zin de opleiding te verbreden, wanneer blijkt dat er reeds sprake is van een grote spreidmg over beroepen. En een maatregel als het reguleren van de leerlingenin- stroom lijkt alleen zin te hebben bij opleidings- clusters waar de beroepenspreiding gering is en de stabiliteit van de werkgelegenheid hoog. Daarmee samenhangend kan een beleidsmaat- regel die voor de ene opleiding goed uitpakt, voor de andere juist desastreus zijn, omdat ze een verschillende positie op de arbeidsmarkt innemen. Zo kan verbreding bij de ene oplei- ding leiden tot meer uitwijkmogelijkheden en dus meer kans op werk, maar bij een andere opleiding juist tot een zwakkere concurrentie- positie in het 'eigen' beroepsdomein aanlei- ding geven (zonder dat dit gecompenseerd wordt door een sterkere positie in nieuwe do- meinen) en dus leiden tot een daling van de kansen op werk. Ook voor het beleid ten aan- zien van een opleiding dient derhalve niet al- leen gekeken te worden naar de actuele situatie op de arbeidsmarkt, maar tevens naar de ri- sico's die de schoolverlaters op de arbeids- markt ondervinden.
Noten
1 Zie bijvoorbeeld Teulings en Webbink (1990) die een Indicator construeren voor de 'arbeidsmarkt- relevantie' van opleidingen en daarbij slechts uit- gaan van een enkele Indicator (de werkloos- heidsduur).
2 Deze subsidies waren afkomstig van het Ministe- rie van Onderwijs en Wetenschappen, het Lande- lijk Dienstverlenend Centrum (LOC) en het Lande- |
-ocr page 345-
lijk COA-Beraad. Doordat enkele Regionale Be- sturen voorde Arbeidsvoorziening (RBA's) regio- nale subsidies ter beschikking hebben gesteld, zijn daarnaast in de desbetreffende gebieden ad- ditionele metingen uitgevoerd. De Contactcen- tra voor Onderwijs en Arbeid (COA's) verzorgden de inbreng van de regionale middelen in het pro- ject. Zie voor een uitvoerige rapportage van de resultaten van het RUBS-onderzoek van 1992 Wieling, Van de Loo en Van der Velden (1993). Dit heeft met name betrekking op de mate van onderbenutting en de uitwijkmogelijkheden naar andere beroepen.
De schoolverlaters worden als werkloos gety- peerd als zij op zoek zijn naar een betaalde baan van meer dan 12 uur per week, op dit moment geen betaalde baan hebben van 12 uur of meer per week, binnen twee weken kunnen beginnen als ze een geschikte baan hebben gevonden en ingeschreven staan bij het arbeidsbureau. Het op deze wijze bepaalde aantal werklozen wordt ge- relateerd aan de werklozen plus het aantal wer- kenden, waarbij degenen die in militaire dienst zitten worden meegerekend. De waarden van de verschillende indicatoren worden ingedeeld in laag, gemiddeld en hoog op basis van het gemiddelde en de standaarddevia- tiesvan de desbetreffende indicator (zie Wieling, De Grip »Willems, 1990). In de oorspronkelijke GIni-Hirschman coëfficiënt wordt een correctiefactor opgenomen om te cor- rigeren voor het gehanteerde aggregatieniveau. Deze correctieterm is hier echter weggelaten, vanwege het feit dat de correctieterm bijna gelijk is aan 1 bij een zo groot aantal beroepen. Boven- dien kan bij het bepalen van de beroepsgroepen- spreiding, waarbij rekening wordt gehouden met het vereiste opleidingsniveau, niet eendui- dig worden vastgesteld in hoeveel beroepen de schoolverlaters terecht kunnen komen.
Literatuur
Grip, A. de, & Heijke, J. A. M. (1989). Hetflexibiliteits- potentieel van universitaire studierichtingen. Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken. 5(4), 69-81. Grip, A. de. Velden, R. K. W. van der, & Wieling, M. H. (1993). De arbeidsmarktpositie van MDGO- schoolverlaters. Tijdschrift voor arbeidsvraag- stukken. 9(3), 241-252. |
Hoof, J. J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en ar- beidsmarkt. Sociologische monografieën. De- venter: Van Loghum Slaterus.
Sheldon, G. (1985). Die berufliche und geographi- sche Flexibilität. Nürnberg: Institut für Arbeids- markt und Berufsforschung der Bundesanstalt für Arbeit, Beitrage AB 92.
Teulings, C. N., & Webbink, W.O. (1990). De bepaling van arbeidsmarktrelevantie van opleidingen. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onder- zoek der Universiteit van Amsterdam.
Warnken, J. (1986). Zur Entwicklung der "internen" Anpassungsfähigkeit der Berufe bis zum Jahre 2000. Projektionen unter den Annahmen der Wachstumsszenarien der Prognos-Studie. Mittei- lungen aus der Arbeidsmarkt- und Berufsfor- schung, /, 119-133.
Wieling, M. H., Grip, A. de, & Velden, R. K. W. van der 0992). Indicatoren onderv/ijs-arbeidsmarkt tech- nisch en economisch onderwijs (LBO en MBO). Maastricht: ROA-R-1992/4.
Wieling, M.H., Grip, A. de, & Willems, E.J.T.A. (1990). Een systematische kwalitatieve typering van arbeidsmarktinformatie. Maastricht: ROA- W-1990/8.
Wieling, M.H., Loo, P.J.E. van de. Velden, R.K.W. van der (1993). Waar komen onze schoolverlaters terecht? De uitstroom en bestemming van het schooljaar 1990/1991. Leeuwarden: Landelijk Dienstverlenend Centrum studie- en beroeps- keuzevoorlichting.
Manuscript aanvaard 25-4-1994
Auteurs
R.K.W. van d^rVelden Is hoofdonderzoeker bij het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Rijksuniversiteit Limburg.
M. H. Wieling was onderzoeker bij het Researchcen- trum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Rijksuniversiteit Limburg. Thans.is zij werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Bu- reau voor de Statistiek te Heerlen.
Correspondentie-adres: ROA - Rijksuniversiteit Lim- burg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht. |
-ocr page 346-
Abstract
Labour market position of school-leavers
from secondary-education
R.K.W. van der Velden & M.H. Wieling. Pedagogi-
sche Studiën, 1994, 71, 326-339.
For several purposes it is Important to gain a clear In-
slglit Into the labour market position of different
types of educatlon. One may think of educatlonal
and vocational counselling. In which besides per-
sonal capabllltles and preferences, labour market
consideratlons may play an Important role. Further-
more, Information on the labour market position Is
important for educatlonal and labour market policy
In general. This article examines the labour market
Position of school-leavers of general secondary,
junior vocational and intermediate vocational edu-
catlon on the basis of four key Indicators. These In-
dicators are divided into Indicators describing the
current Situation on the labour market and indica-
tors which give an Impression of the risks school-
leavers experlence on the labour market. By combin-
ing these 'current Situation' and 'risk' Indicators a
more complete view of the labour market position of
school-leavers is obtalned. The data used originate
from a large-scale school-leavers' survey.
-ocr page 347-
De doorstroom van Limburgse basisartsen naar medische
beroepsopleidingen 1
L. Borghans en G. W. M. Ramaekers
Samenvatting
De opleiding geneeskunde wordt gekenmerkt door het grote aantal afgestudeerden dat de opleiding vervolgt in de medische beroepsoplei- dingen. In dit artikel wordt op basis van de RL- scanner, een jaarlijkse enquête onder de afge- studeerden van de Rijksuniversiteit Limburg, deze doorstroom naar opleidingsplaatsen on- derzocht. Het blijkt dat het verkrijgen van een opleidingsplaats zeer aantrekkelijk is voor afge- studeerde basisartsen. Het aantal beschikbare plaatsen is echter beperkt. Doordat het voor ba- sisartsen zeer moeilijk is om de kans op het ver- krijgen van een opleidingsplaats in te schatten probeert daarom een veel te grote groep zo'n plaats te bemachtigen en treedt er geen zelf- selectie op, waardoor de markt voor opleidings- plaatsen het karakter lijkt te hebben van een lo- terij.
Inleiding
De geneeskunde heeft tussen de academische opleidingen altijd een bijzondere plaats inge- nomen. De instroom wordt al sinds vele jaren bepaald door een numerus fixus. Verder is door de opsplitsing in doctoraal en co-assistent- schappen de opleiding tot basisarts een van de weinige academische opleidingen die formeel langer dan vier jaar duurt. Na deze toch al lang- durige opleiding zijn voor het uitoefenen van een aantal medische beroepen nog additionele opleidingen verplicht, die gevolgd kunnen worden in een opleidingsplaats.
Het bijzondere karakter van deze opleiding |
blijft echter niet beperkt tot de opleidingstijd zelf. Aan de Rijksuniversiteit Limburg (RL) wordt sinds 1990 onderzoek gedaan naar de ar- beidsmarktpositie van afgestudeerden. Uit dit onderzoek blijkt onder meer dat van de afgestu- deerden van de RL (te weten basisartsen, ge- zondheidswetenschappers, juristen en econo- men) medici en economen de kortste intrede- werkloosheidsduur hebben. Verder zijn de lo- nen die afgestudeerde basisartsen verdienen aanmerkelijk hoger dan die van hun collega's van andere faculteiten. Ondanks deze gunstige arbeidsmarktpositie blijken veel betaald wer- kende basisartsen toch niet bijzonder tevreden over hun positie op de arbeidsmarkt. Vergele- ken met de andere opleidingen blijkt een veel groter deel van de betaald werkenden namelijk op zoek te zijn naar een andere baan (Ramae- kers &Heijke, 1991).
Deze ontevredenheid onder afgestudeerde medici wordt waarschijnlijk voor een groot deel veroorzaakt door een gebrek aan oplei- dingsplaatsen. In principe zijn er drie soorten banen waarin medici terecht komen. Allereerst wordt een aantal basisartsen Assistent In Op- leiding (AIO) of Onderzoeker In Opleiding (OIO). Daarnaast vindt een aantal basisartsen een opleidingsplaats, waarbij werk gecombi- neerd wordt met een opleiding voor een me- disch beroep. Dit betreft sociaal geneeskundi- gen in opleiding, huisartsen in opleiding en specialisten in opleiding (Assistent Genees- kundigen In Opleiding, ofwel AGIO's). Ten- slotte is een aantal basisartsen werkzaam als as- sistent geneeskundige, maar niet in opleiding (Assistent Geneeskundigen Niet In Opleiding, ofwel AGNIO's) of is werkzaam in een ander beroep dat geen opleidingskarakter heeft. Al- leen het werk van de tweede groep, sociaal ge- neeskundigen, huisartsen, en specialisten iß opleiding, wordt aangeduid met de term oplei- dingsplaats. Voor veel medische professies is het succesvol afronden van zo'n opleiding®- |
340
1 Dit artikel is gebaseerd op een ROA-werkdocu-
ment (ROA-W-1993/1) gepresenteerd op de Onder-
wijsresearchdagen 1993. Dit werkdocument bevat
aanvullende gegevens over de gebruikte data.
-ocr page 348-
plaats een wettelijke vereiste (civiel effect). En terwijl de arbeidsmarkt voor basisartsen rede- lijk in evenwicht lijkt te zijn, bekeken vanuit de vraag of de afgestudeerde artsen al dan niet een - goed betaalde - baan weten te vinden, is de mate waarin basisartsen er in slagen een oplei- dingsplaats te krijgen ongebalanceerd. Een grote groep afgestudeerden zoekt nog een opleidingsplaats, terwijl er slechts een beperkt aantal plaatsen beschikbaar is.
Op zich is het niet bijzonder dat slechts een kleine groep afgestudeerden in bepaalde, ty- pisch bij het vak horende specialismen terecht komt. Op grond van de economische theorie zou men echter mogen verwachten dat derge- lijke bijzondere opleidingsbanen, ofwel toege- deeld zouden worden aan de personen met gro- tere capaciteiten op het betreffende gebied, ofwel dat de aantrekkelijkheid van de oplei- dingsplaats, in negatieve zin, gecompenseerd wordt in het financiële vlak. Dat wil dus zeggen dat opleidingsplaatsen een lager loon kennen, zodat het animo voor dergelijke beroepen met een opleidingskarakter kleiner zal zijn (bij- voorbeeld Hartog, 1992).
Bij basisartsen lijken echter beide selectie- mechanismen niet volledig te werken, gezien de opvallend grote mate van zoekgedrag. In- dien er geselecteerd zou worden op objectief Waarneembare capaciteiten, dan is het voor af- gestudeerden waarschijnlijk redelijk goed mo- gelijk de eigen kansen op een opleidingsplaats in te schatten. Een grote groep basisartsen zou dan bij voorbaat al weten dat de kansen op een dergelijke plaats niet groot zijn, en zal zich der- halve de moeite van het zoeken besparen. Al- leen een kleine groep afgestudeerden, voor wie het nog onduidelijk is of hun capaciteiten hoog genoeg zijn, zullen nog enige tijd volharden in het zoekgedrag om dan ofwel alsnog een plaats te vinden, ofwel alsnog tot het inzicht te komen dat verder zoeken geen zin heeft. |
Ook als de aantrekkelijkheid van oplei- dingsplaatsen in voldoende mate gereguleerd zou worden met behulp van loondifferentiatie, zou er geen hoge mate van zoekgedrag te ver- wachten zijn. Voor iedere afgestudeerde geldt dan immers dat hij een afweging moet maken tussen de (toekomstige) voordelen van de opleidingsplaats en de bijbehorende tijdelijke financiële nadelen. Als deze afweging echter wordt gemaakt, zou, als de loon-compensatie de juiste omvang heeft, een voldoende grote groep moeten afzien van een opleidingsplaats zodat voor de overblijvende groep de kans op het vinden van een plaats redelijk groot zou moeten zijn.
Op grond van deze gedachtengang is de grote hoeveelheid zoekers op de markt van me- dici merkwaardig. Het lijkt er dan ook op dat de allocatie van artsen over de beschikbare banen -opleidingsplaatsen versus niet-opleidings- plaatsen - op twee fronten afwijkt van het re- guliere patroon. In de eerste plaats lijkt de selectie van afgestudeerden voor de oplei- dmgsplaatsen in grote mate een arbitrair karak- ter te hebben. De afgestudeerden zijn kennelijk onvoldoende in staat om zelf hun capaciteiten (en daarmee hun kansen) in te schatten, hetgeen een voorwaarde is voor zelfselectie. Daarnaast |
bnsisatls |
|
werkloos |
|
100% |
|
|
2% |
geon .imbilio
voor opleiding
37% (43%)
ambitie
voor opleiding
■18% (57%)
figuur 1. Limburgse basisartsen op de arbeidsmarkt
-ocr page 349-
lijken opleidingsplaatsen - in ieder geval voor een grote groep basisartsen - onevenredig aan- trekkelijk te zijn vergeleken met andere banen in de medische wereld. Als de aantrekkelijk- heid van beide typen banen meer in onderlinge overeenstemming zou zijn, dan zouden de ba- sisartsen niet bereid zijn een zo hoge zoekin- spanning te verrichten voor het verkrijgen van een opleidingsplaats. Dit duidt opnieuw op het bijzonder karakter van de artsenloopbaan. Niet alleen hebben aankomende artsen vóór het be- gin van hun studie moeten loten voor het recht op deehiame, maar ook wanneer zij reeds basis- arts zijn, moeten zij opnieuw 'loten', maar dit keer voor een opleidmgsplaats.
In dit artikel wordt het allocatieproces op de arbeidsmarkt voor basisartsen nader empirisch geanalyseerd. Dit gebeurt aan de hand van de resultaten uit de Arbeidsmarktscanner RL, de al eerder genoemde periodieke enquête onder alumni van de Rijksuniversiteit Limburg. Hier- bij wordt aan alle afgestudeerden jaarlijks, te begirmen ongeveer één jaar na afstuderen, een vragenlijst voorgelegd over hun positie op de arbeidsmarkt. De analyse van de arbeidsmarkt- positie van basisartsen in dit paper vindt plaats op basis van het stroomschema in Figuur 1. Een kleine groep basisartsen (2%) heeft circa een jaar na het afstuderen nog geen betaald werk. Deze groep is echter dermate klein dat een sta- tistische analyse weinig zinvol is. De analyse beperkt zich daarom tot degenen die wel werk hebben gevonden. Gezien vanuit de hierboven geschetste problematiek van een tekort aan opleidingsplaatsen zijn drie interessante groe- pen te onderscheiden. Ten eerste kunnen de werkende basisartsen verdeeld worden in een groep die een opleidingsplaats ambieert (57%) en een groep die een dergelijke plaats niet am- bieert (43 %). Het onderscheid tussen deze twee groepen komt aan de orde in paragraaf 1. Van hen die wel een opleidingsplaats ambiëren, is slechts een klein gedeelte er na een jaar in ge- slaagd om een dergelijke plaats te bemachtigen (29%), terwijl de meesten (71%) dan nog steeds op zoek zijn naar een opleidingsplaats. pfoxeoGKo« ^ paragraaf 2 komt de vraag aan de orde welke sTUDitM factoren de kans bepalen dat iemand (binnen ongeveer één jaar) een opleidingsplaats weet te vinden. Deze analyse van de verdeling van ba- sisartsen over de drie groepen kan inzicht ge- ven in de allocatie- en selectieprocessen op de |
arbeidsmarkt van basisartsen.
Er worden dus, afgezien van de degenen die geen betaald werk verrichten, drie groepen on- derscheiden. Ten eerste is er een groep basisart- sen die geen opleidingsplaats ambieert. De groep die wel een opleidingsplaats ambieert, is opgedeeld in twee subgroepen: een groep am- bitieuzen die nog op zoek is naar een oplei- dingsplaats en een groep ambitieuzen die reeds een opleidingsplaats heeft gevonden. In para- graaf 3 wordt gekeken hoe de beloningen in deze drie groepen zijn opgebouwd. Op grond hiervan kan bekeken worden m hoeverre er sprake is van looncompensaties voor (on)aan- trekkelijk werk, en welke kosten er verbonden zijn aan het zoeken van een opleidingsplaats.
Ten slotte worden in paragraaf 4 de empiri- sche bevindingen op een rijtje gezet en wordt, in concluderende termen, een algemene ken- schets gemaakt van de markt van de afgestu- deerde basisartsen.
1 Kans dat men een opleidings- plaats ambieert
Zoals in de inleiding reeds werd beschreven, is het op de arbeidsmarkt van basisartsen niet eenvoudig om een opleidingsplaats te bemach- tigen. De eerste keuze, echter, op weg naar een opleidingsplaats die een afgestudeerde basis- arts moet maken, is de vraag of hij überhaupt wel wil meedingen naar een opleidingsplaats. Er zijn immers ook andere functies die een af- gestudeerde basisarts kan vervullen, en het is dus niet vanzelfsprekend dat hij zonder meer tot medisch specialist wil doorgroeien.
In deze paragraaf wordt gekeken naar de ambitie die basisartsen hebben om in een oplei- dingsplaats te komen, en naar de factoren die hierbij een rol spelen. Daartoe is het allereerst noodzakelijk om te bepalen welke basisartsen deze ambitie hebben. Aangezien in de enquête bij afstudeercohort '88 en '89 nog niet recht- streeks gevraagd werd naar de toekomstplan- nen, is gekozen voor een indirecte benadering van dit probleem. Uitgangspunt hierbij is de veronderstelling dat iedereen die werk heeft» maar toch nog op zoek is naar een andere baan. dit doet omdat hij op zoek is naar een oplei' dingsplaats. Uiteraard kan het ook zo zijn dat iemand die niet de ambitie heeft om sociaal ge- |
-ocr page 350-
neeskundige, huisarts of medisch specialist te worden toch ontevreden is met zijn huidige functie en verder zoekt. Echter, in de context van de medische wereld, waarin de medische beroepsopleiding een zeer belangrijke plaats inneemt, lijkt de bovengenoemde veronder- stelling alleszins redelijk. Dit wordt bevestigd door de enquête van Van Hoof, Knepper, De Leeuw, Neefjes en Schmitz (1992), waaruit blijkt dat de eerste voorkeur van bijna alle ba- sisartsen uitgaat naar een of andere opleidings- plaats. In het onderzoek onder Limburgse ba- sisartsen is voor het eerst bij afstudeercohort '90 gevraagd naar het soort baan dat men zoekt. Gebleken is dat inderdaad de overgrote meer- derheid (86%) van de betaald werkende basis- artsen die geen opleidingsplaats hebben, en een andere baan zoeken, op zoek zijn naar een opleidingsplaats.
Naast de categorie werkzoekenden hebben uiteraard ook degenen die reeds een oplei- dingsplaats hebben verworven de ambitie een dergelijke opleiding te volgen. Gezien de moeilijkheid een opleidingsplaats te verwer- ven, lijkt het vrijwel uitgesloten dat er basisart- sen zijn die een opleidingsplaats aanvaarden, hoewel ze eigenlijk op zoek zijn naar een ander soort baan. Wel kan iemand die een opleidings- plaats heeft verder zoeken naar een, in zijn Ogen, betere opleidingsplaats. Dit maakt echter Voor de vraag of hij al dan niet specialistische ambities heeft niets uit. In de verdere analyse ^ordt er dus van uitgegaan dat iedere werkende basisarts, die hetzij op zoek is naar een andere baan, hetzij reeds in een opleidingsplaats werk- zaam is, een opleidingsplaats ambieert. |
Als een afgestudeerde basisarts moet beslis- sen of hij al dan niet op zoek zal gaan naar een opleidingsplaats, zal deze beslissing theore- tisch gezien afhangen van een aantal factoren. Deze factoren zijn weergegeven in Figuur 2. De eerste factor betreft zijn persoonlijke waar- dering voor het werk als specialist, huisarts, of sociaal geneeskundige, vergeleken met een loopbaan waarvoor de opleiding tot een van deze beroepen niet nodig is. Hierbij kunnen zo- wel persoonlijke voorkeuren als het loon een rol spelen. Een basisarts krijgt echter niet auto- matisch een opleidingsplaats. Hij zal moeten solliciteren en heeft slechts een kans zo'n plaats te krijgen, geen zekerheid. Aan het zoek- gedrag zijn echter wel kosten verbonden. Hier- bij kan gedacht worden aan directe kosten, ver- bonden aan het solliciteren. Belangrijker echter zijn de kosten die gemaakt worden doordat men gedurende de periode dat men serieus op zoek is naar een opleidingsplaats, andere be- slissingen op de arbeidsmarkt zal nemen dan wanneer men niet mee zou dingen naar een opleidingsplaats.
Een dergelijke afweging tussen de voorde- len van een opleidingsplaats en de kosten van het zoeken en/of mislukken wordt in de litera- tuur zelfselectie genoemd (Willis & Rosen, 1979; Goddeeris, 1988). Degenen die een opleidingsplaats ambiëren, hebben hun eigen kansen ingeschat en op grond daarvan zichzelf voorgeselecteerd voor een opleidingsplaats.
Als een basisarts reeds vooraf zou weten dat hij niet in aanmerking komt voor een oplei- dingsplaats, zou hij keuzen op de arbeidsmarkt maken die voor zijn carrière buiten de medi- sche specialismen optimaal zijn. Afhankelijk van zijn voorkeur zou hij zich bijvoorbeeld |
-ocr page 351-
kunnen richten op een hoog inkomen of een prettige werksfeer binnen dit alternatieve be- roepsdomein. Als een basisarts echter nog steeds een opleidmgsplaats ambieert, zal hij doorgaans kiezen voor banen-samen met eventueel cursussen of nevenactiviteiten - die speciaal gericht zijn op het vergroten van zijn kansen op een opleidingsplaats. Zo wordt een aantal basisartsen AIO of AGNIO om de kans op het verkrijgen van een opleidingsplaats zo groot mogelijk te maken. Als het zoeken van een opleidingsplaats evenwel mislukt, dan zal deze achterstand weer ingehaald moeten wor- den. Dat zijn de kosten bij mislukt zoekgedrag. Als men na verloop van tijd een opleidings- plaats vindt, dan iijn de kosten van het ge- slaagde zoekgedrag dus afhankelijk van de pe- riode dat men heeft moeten zoeken.
In een optimale afweging van de voor- en nadelen van het al dan niet zoeken van een opleidingsplaats zullen de individuele kansen en de kosten van het zoeken worden afgewogen tegen de voordelen van een opleidingsplaats. Basisartsen met een relatief lage voorkeur voor een opleidingsplaats zullen niet snel de ambitie tonen om een dergelijke plaats te verwerven. Ook basisartsen die hun kans op het verwerven van een opleidingsplaats laag mschatten - of die denken dat ze er erg veel voor moeten doen of er erg lang naar zullen moeten zoeken, waar- door de kosten van het zoeken hoog worden - zullen snel de neiging hebben af te zien van het zoeken van een opleidingsplaats (Zie ook Manski, 1989).
Taben : ^ . —
Resultaten logit-schatting van de ambitie voor een opleidingsplaats |
|
regressie coëfficiënt |
standaard-fout |
significantie |
geslacht |
-0.24 |
0.27 |
0.37 |
leeftijd |
0.12* |
0.06 |
0.05 |
HO-vooroplelding |
-0.79 |
0.51 |
0.12 |
studentassistentschap |
0.20 |
0.30 |
0.50 |
medische werkervaring |
-0.65* |
0.36 |
0.07 |
niet-medische werkervaring |
0.33 |
0.34 |
0.33 |
bestuurlijke ervaring |
0.11 |
0.27 |
0.68 |
zoektijd (In maanden) |
0.05 |
0.03 |
0.16 |
cohort 89 |
-0.04 |
0.40 |
0.93 |
cohort 90 |
0.41 |
0.40 |
0.31 |
cohort 91 |
-0.12 |
0.39 |
0.75 |
constante |
-3.56 |
1.66 |
|
|
* significant op 10% niveau ** significant op 5% niveau *** significant op 1% niveau |
|
De kans op het verwerven van een opleidings- plaats kan afhangen van persoonlijke eigen- schappen, maar kan ook bepaald worden door de arbeidsmarktsituatie op het moment van af- studeren. Als er op het moment van afstuderen relatief veel vraag is naar gegadigden voor deze opleidingsplaatsen zijn de kansen groter en zui- len-voor zover de keuzen bepaald worden door de kansen - meer artsen op zoek gaan naar een opleidingsplaats.
In Tabel 1 staan de resultaten van een logit- schatting van de kans dat een werkende basis- arts ambities heeft voor een opleidingsplaats.
De gemeten samenhang tussen de verklarende variabelen die in de analyse konden worden meegenomen en de ambitie-variabele is niet erg hoog. Slecht twee variabelen, buiten de constante, zijn significant op 10% niveau. De leeftijd van de basisarts heeft een positieve in- vloed op de kans dat hij de ambitie heeft een medische opleidingsplaats te verwerven, dit wil zeggen dat oudere afgestudeerden meer ge- negen zijn om een opleidingsplaats te zoeken- Werkervaring op medisch gebied, opgedaan vóór of tijdens de studie aan de RL heeft een negatieve invloed op deze ambitie. Bekend maakt hier wellicht onbemind. Geslacht en ex- tra kwalificaties in de vorm van een eerder vol- tooide hogere beroeps- of universitaire oplei- ding, student-assistentschappen, bestuurlijk® ervaring en niet aan medisch werk gerelateerde werkervaring, opgedaan voor of tijdens de stu- die lijken geen invloed te hebben. Van het ge- |
-ocr page 352-
slacht wordt vaak aangenomen dat het een zeer belangrijke factor is in de carrière van basisart- sen. In deze analyse kan geen significant effect van het geslacht worden geconstateerd. Ook is het opvallend dat de ervaringsvariabelen, die een aanduiding kunnen zijn van extra capaci- teiten waarover men beschikt, weinig invloed hebben op de ambitie. Kennelijk spelen human capital-argumenten geen rol van betekenis bij de keuze om een post-basisartsopleiding te gaan volgen. Dat de tijd die men reeds is afge- studeerd geen invloed heeft, ligt voor de hand omdat de beslissing om wel of niet te gaan zoe- ken naar een opleidingsplaats doorgaans een beslissing voor langere tijd is, die niet binnen een jaar herroepen zal worden. Verder hebben de dummy's voor de cohorten - waarbij 1988 als referentie dient - geen significante invloed op de ambitie'. Deze dummy's zijn opgenomen om de effecten van de arbeidsmarktsituatie voor medici op de ambitie na te kunnen gaan. Als de arbeidsmarktsituatie slecht is, dit wil zeggen als er relatief weinig opleidmgsplaat- sen voorhanden zijn, zullen basisartsen ook hun kansen op het verkrijgen van een oplei- dingsplaats laag inschatten. Als deze kansen belangrijk zijn voor hun ambitie zou derhalve in voor medici slechte tijden een negatieve in- vloed van de cohortdummy op de ambitie moe- ten bestaan.
Op grond van deze analyse kan niet gecon- cludeerd worden welke jaren gunstig waren voor het verwerven van een opleidingsplaats. In de volgende paragraaf zal de kans op het daadwerkelijk vinden van een dergelijke plaats geschat worden, waarbij wordt nagegaan hoe deze kansen verdeeld zijn over de tijd. |
2 Kans dat men een opleidings- plaats vindt
Van degenen die besloten hebben op zoek te gaan naar een opleidingsplaats, slaagt slechts een klein gedeelte er in om bhmen de enquête- tijd van een tot anderhalf jaar een dergelijke plaats te vinden. In deze paragraaf komt de vraag aan de orde of er duidelijke factoren zijn aan te wijzen die de kans op het vinden van een opleidingsplaats bevorderen. In Tabel 2 staan de resultaten van een logit-schatting die het vinden van een opleidingsplaats poogt te ver- klaren uit persoonlijke en omgevingsvariabe- len. Deze regressie is uitgevoerd voor de groep basisartsen die een opleidingsplaats ambieert, zoals gedefinieerd in de vorige paragraaf. Deze groep is vervolgens opgesplitst in een groep nog zoekende basisartsen en een groep die reeds een opleidingsplaats heeft gevonden. Bij deze indeling doet zich het probleem voor dat er enkele basisartsen zijn die ander werk zoe- ken, hoewel ze reeds een opleidingsplaats heb- ben. Keimelijk zijn zij niet tevreden met de door hen gevonden plaats en zoeken zij verder. In de analyse zijn deze basisartsen ingedeeld in de groep die reeds een specialisatie gevonden heeft, hoewel het ook verdedigbaar is ze in te delen bij de artsen die nog zoeken. Het blijkt |
msKi
/Resultaten logit-schatting van het realiseren van een opleidingsplaats
geslacht leeftijd
HO-vooropleiding
studentassistentschap
'»ledische werkervaring
'liet-medische werkervaring
bestuurlijke ervaring
Zoektijd (in maanden)
cohort 89
cohort 90
cohort 91
constante |
regressie coëfficiënt |
standaard-fout |
significantie |
0.47 |
0.40 |
0.24 |
0.01 |
0.07 |
0.91 |
-0.14 |
0.76 |
0.86 |
0.64 |
0.42 |
0.12 |
-0.01 |
0.60 |
0.99 |
0.54 |
0.46 |
0.24 |
-0.15 |
0.40 |
0.71 |
0.05 |
0.05 |
0.32 |
1.79** |
0.86 |
0.04 |
1.57* |
0.85 |
0.06 |
2.18*** |
0.83 |
0.01 |
-4.08 |
2.27 |
|
|
significant op 10% niveau
significant op 5% niveau
significant op 1 % niveau
»»»
-ocr page 353-
echter dat de gepresenteerde resultaten nauwe- lijks gevoelig zijn voor deze verandering van definitie.
Van de variabelen die informatie geven over de eigenschappen van de persoon is geen enkele significant. Dit is opmerkelijk omdat dit erop schijnt te wijzen dat niet alleen het ge- slacht, maar ook extra kwalificaties als rele- vante werkervaring en bestuurlijke ervaring geen wezenlijke invloed hebben op de kans om een opleidingsplaats te bemachtigen. Alleen een studentassistentschap tijdens de studie lijkt nog enige invloed op deze kans te hebben. Dit kan uiteraard niet alleen komen door de erva- ring opgedaan tijdens dit assistentschap (hu- man-capital-argument), maar ook door de con- tacten die hierdoor gelegd zijn met medisch specialisten (screeningargument). De lage sa- menhang tussen de persoonskeimierken en het verkrijgen van een opleidmgsplaats zou er op kunnen wijzen dat in de medische vakdeel- markt selectie niet primair geschiedt op basis van het beschikbare himian capital, maar dat het basisartsendiploma op zich de belangrijkste factor is, conform de credential-theorie van Collins (1979). De toebedeling van opleidings- plaatsen aan de basisartsen zou dan zelf vrij ar- bitrair zijn. Het is echter ook mogelijk dat de verdeling van opleidingsplaatsen onder basis- artsen vooral geschiedt op basis van minder ob- jectieve kenmerken, zoals de persoonlijke in- druk die men maakt of de inschatting van iemands vermogen pm onder hoge werkdruk te kunnen functioneren. De selectie zou dan niet willekeurig zijn, maar moeilijk gevangen kun- nen worden in de objectieve variabelen uit de enquête. De grote groep basisartsen die toch nog zoekt naar een opleidingsplaats duidt er echter op dat de basisartsen zelf kennelijk ook niet goed in staat zijn deze kansbepalende fac- toren in te schatten. Hieruit kan afgeleid wor- den dat aan de wijze waarop basisartsen ge- selecteerd worden voor de opleidingsplaatsen, geen duidelijk herkenbare criteria ten grond- slag liggen. Het aantal beschikbare plaatsen be- paalt in hoge mate de individuele kans op een opleidingsplaats. Gezien de grote zoekinspan- sjuDitN ningen die basisartsen verrichten om een oplei- dingsplaats te bemachtigen, is dit a-selecte se- lectiesysteem niet alleen minder efficiënt omdat het niet leidt tot een optimale allocatie van talent, maar ook minder efficiënt omdat het |
aanleiding geeft tot zoekstrategieën die vanuit het individuele perspectief wel optbnaal zijn, maar die maatschappelijk een grote verspilling van tijd en moeite zijn.
De variabelen die een bijzonder grote in- vloed op de kans op het verkrijgen van een opleidingsplaats hebben, zijn de cohort-dum- my's^. Alle cohort-dummy's zijn significant (t.o.v. 1988) en ook de parameterwaarden zijn behoorlijk groot. De kansen om een opleiding- splaats te verwerven zijn volgens deze schattin- gen behoorlijk gestegen van 1988 tot 1991. De schattmgen impliceren dat de kans om binnen een jaar een opleidingsplaats te krijgen in 1991 ongeveer drie maal zo groot is als in 1988.
Samenvattend kan gesteld worden dat er geen duidelijk verband wordt aangetroffen tussen persoonlijke kenmerken en de kans op een opleidingsplaats. Het ontbreken van duidelijke factoren die de kans op een opleidingsplaats bevorderen, biedt een verklaring voor het grote aantal basisartsen dat op zoek is naar een oplei- dingsplaats. Vergeleken met het aantal be- schikbare opleidingsplaatsen is het aantal am- bitieuze basisartsen immers erg groot. Kennelijk kunnen ook zij - conform de resulta- ten in Tabel 2 - moeilijk inschatten hoe hun kansen liggen, en beschouwen ze de uitkomst van hun zoektocht naar een opleidingsplaats in grote mate als toevallig. Gezien de hoge op- brengst die het verkrijgen van een opleidings- plaats, zeker op lange termijn bezien, oplevert is daardoor voor een grote groep basisartsen het zoeken van een opleidingsplaats de moeite waard. In paragraaf 2 werd een verband gelegd tussen de kans op een opleidingsplaats en de beslissing v^n basisartsen om zo'n plaats te ambiëren. Verwacht kan worden dat basisart- sen die minder kans maken op een opleidings- plaats ook minder snel deze ambitie zullen heb- ben, omdat de zoekkosten niet zullen opwegen tegen de verwachte baten. Aangezien indivi- duele variabelen geen duidelijk invloed lijken te hebben op de kans om een opleidingsplaats te verwerven, is er bij deze variabelen geen in- vloed van de realisatiekans op de ambitie te verwachten. Echter, de realisatiekans blijkt wel sterk afhankelijk te zijn van het cohort waarin men zich bevindt. Bij de verklaring van de am- bitie werd evenwel een veel minder duidelijk verband aangetroffen, en de relatieve grootte |
-ocr page 354-
van de bijbehorende parameters vertoont wei- nig overeenkomst met de parameters in Tabel 2.
De conclusie kan dus getrokken worden dat de verandering in de kans op een opleidings- plaats, door een wijziging van de algehele ar- beidsmarktsituatie, weinig invloed heeft op de ambitie van de basisartsen. Dit wijst erop dat de basisartsen geen goede mschattmg kunnen ma- ken van de kansen op een opleidingsplaats en dat daardoor - zelfs zeer significante - ver- anderingen in deze kansen niet leiden tot veran- dering van hun gedrag.
3 Inkomen
De keerzijde van het zoekgedrag van basisart- sen bij het allocatieproces op de arbeidsmarkt wordt gevormd door het inkomen dat verbon- den is aan de verschillende typen banen. Bij een evenwichtige arbeidsmarkt zullen de banen Waarvoor een relatief kleine belangstelling be- staat, ter compensatie een relatief grote belo- ning kennen. Tabel 3 geeft een beeld van het gemiddelde bruto maandinkomen bij een vol- ledige werkweek, onderscheiden naar de oplei- dingssituatie waarin basisartsen zich gemid- deld anderhalf jaar na het afstuderen bevmden.
Circa één jaar na het afstuderen bedraagt het bruto maandinkomen bij een volledige werk- week onder betaald werkende basisartsen ge- middeld ƒ 4.375. De inkomensverschillen tus- sen de respondenten zijn vrij groot (standaard- afwijking is ƒ 1.283). De grootste inkomens- verschillen doen zich voor onder sociaal ge- neeskundigen. Onder huisartsen zijn de ver- schillen in inkomen het kleinst. Verder komt in
Tabeia
bemiddeld bruto maandinkomen bijeen volledige werkweek, naar opleidingssituatie |
Opleidingssituatie |
Maandinkomen |
Standaardafwijking |
W |
aio'S/oio'S |
ƒ 2.868 |
ƒ 1.410 |
19 |
Specialisten i.o. |
ƒ 4.249 |
ƒ 1.268 |
24 |
Huisartsen i.o. |
ƒ 2.622 |
ƒ 564 |
14 |
Sociaal geneeskundigen i.o. |
ƒ 5.842 |
ƒ 1.576 |
8 |
agnio'S |
ƒ 4.747 |
ƒ 866 |
110 |
Anderszins niet in opleiding |
ƒ 4.408 |
ƒ 1.255 |
107 |
"■"otaal |
ƒ 4.375 |
ƒ 1.283 |
282 |
|
' O-= in opleiding |
|
Tabel 3 naar voren dat sociaal geneeskundigen het meest verdienen, tenminste gemeten een tot anderhalf jaar na afstuderen.
Vanuit de theorie van het menselijk kapitaal kan het volgen van onderwijs worden be- schouwd als een mvestering die later haar ren- dement oplevert in de vorm van een hoger in- komen. Op grond van deze theorie zouden verschillen in inkomen mogen worden ver- wacht tussen enerzijds basisartsen die een opleiding volgen (AIO's/OIO's, specialisten in opleiding, huisartsen in opleiding en sociaal geneeskundigen in opleiding) en anderzijds ba- sisartsen die geen post-basisartsopleiding vol- gen. Degenen die een opleiding volgen, zouden volgens deze theorie tijdelijk een mkomen ac- cepteren dat lager is dan het inkomen van dege- nen die geen opleiding volgen. Dit in afwach- ting van een hoger inkomen na afloop van de opleiding. In het geval van de basisartsen wordt de markt niet alleen opgesplitst in artsen met en artsen zonder een opleidingsplaats, maar ook in artsen met en artsen zonder ambitie voor een dergelijke opleidingsplaats. Een groot deel van de basisartsen is immers niet in opleiding, maar zoekt wel een opleidingsplaats. Het valt te ver- wachten dat om zo'n opleidingsplaats te be- machtigen een ambitieuze basisarts strategisch gedrag zal vertonen om zijn kansen te vergro- ten. Dit strategisch gedrag zal echter niet koste- loos zijn, omdat anders het vergroten van de kans op een opleidingsplaats volledig vrijblij- vend zou zijn.
Tabel 4 geeft een overzicht van de lonen van de drie groepen artsen die worden onderschei- den, artsen die geen ambitie voor een oplei- dingsplaats hebben, zij die nog zoeken en zij die reeds een opleidingsplaats hebben gevon- |
-ocr page 355-
den. De niet ambitieuze groep is opgesplitst in AIO's/OIO's en overige banen. De tabel toont dat de onderiinge loonverhoudingen in over- eenstemming zijn met de hierboven geformu- leerde theoretische verwachtingen. Afgezien van de AIO's verdienen de artsen zonder ambi- tie het meest. De artsen die nog op zoek zijn naar een opleidingsplaats leveren ƒ 134 per maand in en de artsen in opleiding leveren ƒ 603 in ten opzichte van deze groep. De AIO's, wier baan ook een opleidingskarakter heeft, leveren het meeste in ten opzichte van de niet ambitieuzen. Zij verdienen gemiddeld ƒ 1.882 mmder.
Gemiddeld bruto maandinkomen bij een volledige werkweek, naar zoekgedrag |
Zoekgedrag |
Maandinkomen |
Standaardafwijking |
N |
Niet ambitieus |
ƒ 4.386 |
ƒ 1.391 |
121 |
AIO/OIO |
ƒ 2.752 |
ƒ 1.378 |
16 |
overige |
ƒ 4.634 |
ƒ 1.218 |
105 |
Nog zoekend |
ƒ 4.500 |
ƒ 983 |
114 |
In opleiding |
ƒ 4.031 |
ƒ 1.590 |
46 |
Totaal |
ƒ 4.375 |
ƒ 1.283 |
282 |
|
|
Bij dit soort verschillen kunnen kenmerken tus- sen beide groepen een rol spelen. Vandaar dat nagegaan wordt welke consequenties de door- stroom naar post-basisartsonderwijs heeft voor de hoogte van het inkomen. Met behulp van regressie-analyse is gepoogd om variabelen, waaronder het al dan niet volgen van post- basisartsonderwijs, te identificeren die mede een verklaring kunnen vormen voor de hoogte van het bruto maandinkomen bij een volledige werkweek. Als verklarende variabelen voor de hoogte van het inkomen zijn in de regressiever- gelijking vier achtergrondkenmerken van de respondenten, twee loopbaankenmerken en |
13
Resultaten regressie-analyse van het bruto maandinkomen van betaald-werkende basisartsen |
|
coëfficiënt |
significantie |
Geslacht (man = 1) |
246.1* |
0.09 |
Leeftijd |
37.2 |
0.13 |
Medische werkervaring |
175.0 |
0.34 |
Niet-medische werkervaring |
69.7 |
0.69 |
Werkervaring na afstuderen |
|
|
(in maanden) |
24.8* |
0.08 |
Externe mobiliteit |
210.6 |
0.13 |
Baanzekerheid |
510.4**, |
0.01 |
Werktijdfactor |
102.2 |
0.60 |
Inkomenstoeslag' |
530.5*** |
0.00 |
Leiding |
87.7 |
0.57 |
AIO/OIO |
-1645.0*** |
0.00 |
Huisarts |
-1754.9*** |
0.00 |
Specialist |
-499.8* |
0.06 |
Sociaal geneesk. |
466.47 |
0.23 |
Ambitie, nog zoekend |
91.3 |
0.55 |
c
Constante |
2617.2 |
0.00 |
«^ = 0,35
Gecorrigeerde R' = 0,31 f=8,83*** |
|
|
|
* significant op 10% niveau ** significant op 5% niveau *•• significant op 1% niveau |
-ocr page 356-
vijf baankenmerken opgenomen.
De achtergrondkenmerken hebben betrek- king op persoonskenmerken (geslacht en leef- tijd in het jaar van afstuderen) en extra kw^alifi- caties waarmee men de arbeidsmarkt betreedt (betaalde werkervaring op medisch dan wel niet-medisch gebied, opgedaan vóór of tijdens de studie aan de RL). De twee loopbaanken- merken betreffen het aantal maanden betaalde werkervaring na het afstuderen en het even- tueel veranderen van werkgever (externe baan- mobiliteit). De geanalyseerde baankenmerken zijn achtereenvolgens: de zekerheid van de baan, de lengte van de werkweek, de toeslag voor overwerk, het al dan niet leidmggeven en de opleidingssituatie waarin men terecht is ge- komen: AIO/OIO, huisartsenopleiding, specia- listenopleiding, sociaal geneeskundige of nog zoekend naar een opleidingsplaats. De niet am- bitieuze artsen die geen AlO-plaats hebben die- nen als referentiegroep. De schattingsresulta- ten van deze regressievergelijking staan vermeld in Tabel 5.
De regressiecoëfficiënten in de inkomensta- bellen geven in guldens aan hoeveel hoger het bruto maandinkomen is wanneer de desbetref- fende dummy-variabele niet de waarde O maar de waarde 1 heeft. De regressiecoëfficiënten van de leeftijd en de werkervaring na afstude- ren geven aan met hoeveel guldens het bruto maandinkomen toeneemt als de desbetreffende variabelen met een jaar (bij de leeftijd) of een tnaand (bij de werkervaring na afstuderen) toe- nemen.
De in de regressievergelijking opgenomen Variabelen verklaren gezamenlijk 35% van de variantie in het inkomen. Eerder is in Tabel 3 naar voren gekomen dat sociaal geneeskundi- gen in opleiding niet alleen een hoger inkomen Verwerven dan basisartsen die andere opleidin- gen volgen, maar zelfs een hoger inkomen dan basisartsen die geen opleiding volgen, hetzij als AGNIO hetzij anderszins. Aangezien in de schatting de laatste groep als referentiecatego- rie voor de gevolgde post-basisartsopleiding fungeert, is het niet verwonderlijk dat de para- iietertekens bij basisartsen die een opleiding Volgen (behoudens sociaal geneeskundigen) negatief zijn.
Conform de theorie van het menselijk kapi- taal hebben basisartsen in opleiding een lager inkomen dan basisartsen die geen verdere |
opleiding volgen, ook warmeer gecorrigeerd wordt voor andere factoren. Sociaal genees- kundigen in opleiding zijn de enigen die meer verdienen, hoewel niet significant meer. In dit verband dient te worden gewezen op de afwij- kende aard van de opleiding voor sociaal ge- neeskundige. Zoals eerder opgemerkt wordt deze opleidmg namelijk niet 'on the job' ge- volgd, zoals bij AIO's/OIO's, huisartsen in opleiding en specialisten m opleiding het geval is, maar wordt naast de baan gevolgd.
Naast de gevolgde post-basisartsopleiding varieert de hoogte van het inkomen met de for- mele duur van de aanstelling en met de toeslag voor overwerk. In vaste dienst verdient men ongeveer ƒ 500 bruto per maand meer dan in een tijdelijke baan.
Twee variabelen hebben een effect dat slechts op 10% niveau significant is, namelijk het geslacht en het aantal maanden betaalde werkervaring na afstuderen. Naar voren komt dat mannen ruim ƒ 250 bruto per maand meer verdienen dan vrouwen. Elk jaar werkervaring meer leidt tot een toename van het bruto maandinkomen met zo'n ƒ 300. Dit ligt in de orde van grootte van ruim een extra periodiek.
De resultaten van de regressievergelijking bevestigen grotendeels de theoretische orde- ning van de inkomens van de diverse groepen. Alleen sociaal geneeskundigen vallen duide- lijk buiten dit kader door hun zeer hoge inko- men. Ook blijken basisartsen die op zoek zijn naar een opleidingsplaats, na correctie voor an- dere variabelen, zelfs enigszins meer te verdie- nen dan niet ambitieuze artsen (de referentie- groep). Het verschil is evenwel niet significant. Het valt echter te verwachten dat de lagere in- komens van de zoekende artsen, zoals gecon- stateerd in Tabel 4, vooral tot stand komen door een afwijkende selectie van de banen die men kan verkrijgen. Voor een ambitieuze arts is het belangrijker dat een baan zijn kansen vergroot op het verkrijgen van een opleidingsplaats, ter- wijl voor de niet-ambitieuze groep de beloning een directere rol zal spelen. Daardoor zal niet de beloningsfunctie verschillen, maar zullen de argumenten in de beloning door zelfselectie
. ... , .,?. . , . rcDAdoeiscHc
verschillen. Een voorbeeld hiervan is de vana- studun bele 'baanzekerheid'. Ambitieuze artsen zul- len minder waarde hechten aan een vaste baan, terwijl dit volgens Tabel 5 kan leiden tot een inkomensverschil van ongeveer ƒ 500. Het |
-ocr page 357-
blijkt dat inderdaad 18 % van de niet ambitieuze artsen een vaste baan heeft, terwijl dit bij de art- sen die op zoek zijn naar een opleidingsplaats slechts 7% betreft.
De loonverschillen tussen de diverse groe- pen artsen zijn overigens waarschijnlijk te laag om als goede weerspiegeling van de marktver- houding gezien te kuimen worden. Na ander- half jaar bedraagt de kans op een opleidings- plaats gemiddeld 29%. De loonderving van die 18 maanden is volgens Tabel 4, 18 x (4634 - 4500) = ƒ 2412. Dit betekent dat alleen in geld uitgedrukt de waarde van het verkrijgen van een opleidingsplaats 2412/0,29 = ƒ 8317 zou zijn. Daar komt nog bij de loonderving gedu- rende de opleiding. De waarde van een oplei- dingsplaats op deze wijze geschat is echter on- waarschijnlijk laag en het valt derhalve te verwachten dat naast de financiële kosten de zeer grote inspanningen die op zoek naar en in de opleidingsplaats gedaan worden, voor een groot deel bijdragen aan de regulering van de toestroom. Een consequentie hiervan is wel dat bij een verlaging van de werkdruk van ambi- tieuze artsen - die nog op zoek zijn naar een opleidingsplaats of reeds in opleiding zijn - de 'kosten' verkleind worden, wat bij een gelijk- blijvend salaris voor specialisten zal leiden tot een vergrote belangstelling voor de opleidings- plaats en dus ook tot een verslechterde positie voor ambitieuze artsen, voor zover deze positie wordt afgemeten aan de kans een opleidings- plaats te verwervetl.
4 Samenvatting en conclusies
De meeste (57%) betaald werkende basisartsen blijken een opleidingsplaats te ambiëren. De kans dat men een opleidingsplaats ambieert neemt toe naarmate men ouder is, en is kleiner wanneer men vóór of tijdens de studie werker- varing op medisch gebied heeft opgedaan. Op- vallend is dat naast het geslacht de extra kwali- ficaties waarover men bij afstuderen beschikt geen significant effect hebben op het al dan niet zoeken naar een opleidingsplaats. Kennelijk spelen human-capital-argumenten geen rol van betekenis bij de keuze om een post-basisarts- opleiding te gaan volgen. Ook de algemene ar- beidsmarktsituatie blijkt geen significant effect te hebben op het al dan niet ambiëren van een opleidingsplaats, en daarmee lijken basisartsen niet goed een inschatting van hun kansen op het verkrijgen van een dergelijke opleidingsplaats te kunnen maken. |
Van degenen die besloten hebben op zoek te gaan naar een opleidingsplaats is slechts 29% er circa anderhalf jaar na het afstuderen in ge- slaagd om een dergelijke plaats te vinden. De kans om een opleidingsplaats te verwerven blijkt niet afhankelijk te zijn van persoonlijke kenmerken als geslacht of leeftijd, noch van ex- tra kwalificaties waarover men beschikt. Dit zou er op kuimen wijzen dat in de medische vakdeelmarkt selectie niet primair geschiedt op basis van het beschikbare human capital, maar dat het basisartsendiploma op zich de belang- rijkste factor is, conform de credential-theorie van Collins. De kans om een opleidingsplaats te krijgen blijkt wel zeer sterk afhankelijk te zijn van de algemene arbeidsmarktsituatie waarmee men wordt geconfronteerd.
Conform de theorie van het menselijk kapi- taal hebben basisartsen in opleiding een lager inkomen dan basisartsen die geen verdere opleiding volgen, ook wanneer gecorrigeerd wordt voor andere factoren. Sociaal genees- kundigen in opleiding zijn de enigen die meer verdienen, hoewel niet significant meer. Deze negatieve compensatie vanwege het investe- ringskarakter van de opleidingsplaats lijkt ech- ter bij lange na niet groot genoeg om vraag en aanbod voor opleidingsplaatsen in evenwicht te krijgen. De verdiensten van de specialismen die volgen op een opleidingsplaats lijken der- mate aantrekkelijk te zijn dat een omvangrijke groep basisartsen op zoek blijft gaan naar zo'n opleidingsplaats. Afgezien van de totale be- schikbaarheid van opleidingsplaatsen is het moeilijk duidelijk kenmerken aan te geven die de kans op het krijgen van een plaats bepalen. Hierdoor heeft de verdeling van opleidings- plaatsen veel weg van een loterij. Aan weers- kanten van de loterij lijkt er sprake te zijn vafl inefficiëntie. Aan de ene kant lijken de belonin' gen die wachten nadat men een opleidings- plaats heeft doorlopen veel te hoog, terwijl aan de nadere kant dit aanlokkelijke vooruitzicht leidt tot risicovol zoekgedrag van basisartsen-
Verder blijkt dat artsen die op zoek zijn naaf een opleidingsplaats minder verdienen dan hun collega's die deze ambitie niet hebben. Kenne- lijk maken de zoekende artsen strategische |
350
-ocr page 358-
keuzen die hun kans op een opleidingsplaats vergroten, maar hun inkomen verkleinen.
De geconstateerde loonverschillen kunnen echter niet volledig de marksituatie verklaren. Gezien de aantrekkelijkheid van een oplei- dingsplaats zouden de salarisopofferingen van zoekende artsen veel groter moeten zijn. Deze opofferingen worden waarschijnlijk vooral ge- maakt op het vlak van de inspanningen die de zoekende artsen en de artsen in opleiding moe- ten verrichten.
Zolang opleidingsplaatsen toegang blijven verschaffen tot banen die structureel overge- waardeerd worden, zal er een grote groep basis- artsen blijven bestaan die langdurig op zoek is naar zo'n opleidingsplaats. Het heeft onder die omstandigheden niet veel zin om de zware Werklast van de ambitieuze artsen te verklei- nen, omdat dit alleen zal leiden tot een nog gro- tere belangstelling voor de opleidingsplaatsen. Hierdoor zullen de kansen op een opleidings- plaats alleen maar kleiner worden.
Gezien het bijzondere karakter van de ar- beidsmarkt voor artsen is het interessant de problematiek die geschetst werd in dit artikel ook in de toekomst verder te onderzoeken. Ten eerste zal het gebruikte meetmstrument, de RL- scanner, over enige tijd ook informatie ver- schaffen over de verdere loopbaan van artsen. Op basis van deze data kan nader inzicht ver- kregen worden over het functioneren van de ar- beidsmarkt van medici. Ten tweede zijn de re- sultaten van dit artikel gebaseerd op een in- directe meting van de ambitie van artsen. Het Zou interessant zijn middels directe vragen naar de plarmen en doelstellingen van basisartsen, Ook de beleving van artsen zelf in het onder- zoek te betrekken.
Noten
^ Bij de cohort-dummy's wordt in de tabel alleen de significantie van het verschil met het referen- tiejaar 1988 aangegeven. De overige onderlinge verschillen zijn echter ook niet significant. ^ De onderlinge verschillen tussen de cohort- dummy's van de overige jaren zijn niet signifi- cant. |
^ De variabele inkomenstoeslag is opgenomen ter correctie van verschillen in de vraagstelling met betrekking tot het inkomen. In 1991 bevat het gemeten inkomen ook eventuele toeslagen voor overwerk e.d. Voor afstudeerjaar 1991 is een dummy opgenomen en de bijbehorende coëffi- ciënt weerspiegelt derhalve de gemiddelde toe- slag op het inkomen.
Literatuur
Coli ins, R. (1979). The Credential Society. New York: Academic Press.
Goddeeris, J.H. (1988). Compensating Differentials and Self-Selection: An Application to Lawyers. Journal of Political Economy, 96, 411-428.
Hartog, J. (1992). Capabilities, Allocation and Ear- nings. Boston: Kluwer Academic Publishers.
Hoof, G. van, & Knepper, A., Leeuw, A. de, Neefjes, R., »Schmitz, J. {^992). Basisarts: dokteren aan je toefcomst. Amsterdam: VU-Uitgeverij.
Manski, C. (1989). Schooling as Experimentation: A ReappraisaI of the Postsecondary Dropout Phe- nomenon. Economics of Education Review, 8, 305-311.
Ramaekers, G.W.M., & Heijke, J.A.M. (1991). Ar- beidsrr)arl(tscanner Rijksuniversiteit Limburg. Af- gestudeerden 1986- 1989. ROA rapport-1991/6.
Willis, R.J., & Rosen, S. (1979). Education and Selfse- lection. Journal of Political Economy,87. Suppl., 7-36.
Manuscript aanvaard 25-4-1994
Auteurs
L Borghans en G.W.M. Ramaekers zijn beiden als projectleider verbonden aan het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Rijks- universiteit Limburg.
Adres: ROA - Rijksuniversiteit Limburg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht. |
-ocr page 359-
Abstract
Flows of doctors in Limburg, with a basic
qualification. onto further medical
training courses
L Borghans & G.W.M. Ramaekers. Pedagogische
Studiën, 1994,71,340-352.
Training courses in medicine are characterised by the
large numbers of graduates who go on to train in
medical specializations. This article examines these
flowsfrom one kind of medical training to another. It
is based on the 'RL scanner', an annual questionnaire
f illed in by graduates from the University of Limburg.
It appears that places in the further training pro-
gramme are very much in demand among those who
have completed the basic medical course, but there is
only a limited number of places available. Because
those with only the basic medical training find it very
difficult to estimate their chances of winning a place,
far too many of them try to do so, without any self-
selection. As a result the market for places In the
course seems more like a lottery.
-ocr page 360-
Opleiding en de ontwikkeling van de beroepsloopbaan van
jonge mannen en vrouwen: een longitudinale analyse1
T.W.Taris.l.A. BokJ.A. FeijenJ.A.M. Heesink
Samenvatting
Dit artikel gaat In op het effect van opleiding op het verloop van de beroepsloopbaan van 433 jongeren in de leeftijd van 18 to 26 jaar. De res- pondenten werden twee maal benaderd (1987 en 1991). Alle respondenten hadden een dienst- verband van tenminste 20 uur per week op beide tijdstippen. Opleidingsniveau wordt be- schouwd als een belangrijke determinant van de arbeidsmarktpositie in termen van beroeps- niveau, vastheid van de baan, promotiekansen, en inkomen. De longitudinale onderzoeksopzet stelt ons in staat na te gaan, in hoeverre de ef- fecten van opleiding op het verloop van de be- roepsloopbaan ook na verloop van tijd nog aan- wezig zijn. De gegevens worden geanalyseerd met behulp van het LISREL-programma.
De resultaten geven aan dat het opleidings- niveau sterke effecten heeft op het niveau van de baan, op beide tijdstippen; het niveau van de baan was weer gerelateerd aan het inkomensni- veau. Het werkzaam zijn op de interne arbeids- niarkt bleek slechts zwak gerelateerd aan het in- komensniveau, en niet aan het niveau van de baan. Sekse bleek inkomen op beide tijdstippen sterk te beïnvloeden; sekseverschillen in inko- nien bestaan dus al aan het begin van de be- roepsloopbaan. Geconcludeerd wordt dat oplei- ding inderdaad een belangrijke determinant Van het verloop van de beroepsloopbaan is; daarnaast heeft sekse eveneens belangrijke ef- fecten op de loopbaan. |
Inleiding
Verschillen in beloning tussen in loondienst werkzame mensen worden van oudsher ver- klaard vanuit het perspectief van de human capital-theorie (Boxman, Flap & De Graaf, 1990). De belangrijkste premisse van deze theorie is dat werkgevers de beloning van indi- viduele werknemers bepalen op basis van hun produktiviteit. De meest produktieven worden het best beloond, omdat zij het meest van nut zijn voor hun werkgever. De produktiviteit van werknemers wordt beïnvloed door twee be- langrijke factoren, respectievelijk de hoeveel- heid arbeidsmarktervaring die iemand heeft opgebouwd, en de hoogte van de opleiding die iemand heeft genoten. Beide factoren bevorde- ren volgens deze theorie de produktiviteit, waardoor er een positieve relatie ontstaat tus- sen enerzijds opleiding en ervaring en ander- zijds de hoogte van het inkomen.
Individuen worden geacht zich ervan be- wust te zijn dat zij aan het begin van hun be- roepsloopbaan twee keuzen hebben. Enerzijds kunnen zij zich zo snel mogelijk op de arbeids- markt begeven om zich zo een inkomen te ver- werven. Anderzijds kunnen zij besluiten nog even te wachten met werken en in plaats daar- van te investeren in een hogere opleiding. 'In- vesteren' wordt hier in tweeërlei zin gebruikt, daar het volgen van een opleiding zowel direct geld kost (in de vorm van boeken, collegegel- den en dergelijke), als indirect, omdat men in- komen derft gedurende de periode dat men niet werkt maar leert. Deze investering wordt later terugverdiend via een hogere produktiviteit en - dus - een hoger inkomen. In dit opzicht kan opleiding gezien worden als een investering van de employee in menselijk kapitaal (Becker, 1975).
Hoewel deze theorie bewezen heeft een po- tente verklaring te kunnen leveren voor inko- mensverschillen-de human capital-factoren |
1 Dit onderzoek werd verricht in het kader van een
onderzoek naar de sociale Integratie van jong-vol-
^assenen door de vakgroep Methoden en Technie-
•^en van Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek en de
*'al«groep Arbeids- en Organisatiepsychologie, beide
^an de Vrije Universiteit Amsterdam. De rapportage
^an dit onderzoek was mogelijk door een subsidie
^an de Nederlandse Organisatie voor Wetenschap-
pelijk Onderzoek NWO, nummer PGS 56-381.
-ocr page 361-
verklaren gewoonlijk 25-50% van de variantie in het inkomen van mensen in loondienst (De Bruijn, 1991) -, is er vanuit verschillende hoe- ken ernstige kritiek geleverd. Ten eerste zou de human capital-benadering maar een gedeelte- lijke verklaring voor de sterke relatie tussen opleiding en inkomen zijn. Onder anderen Thurow (1975) heeft erop gewezen dat het loon niet zozeer bepaald wordt op basis van de indi- viduele produktiviteit, als wel dat het gerela- teerd is aan keimierken van de functie, bijvoor- beeld macht, status, de moeilijkheidsgraad van de functie, het functioneel belang ervan, als- mede de ervoor benodigde opleiding. Al deze zaken te zamen bepalen het niveau van een baan. Met andere woorden, de relatie tussen opleiding en inkomen zou in ieder geval voor een deel gemedieerd worden door het niveau van de functie.
Ten tweede is de human capital-theorie in de eenvoudige vorm zoals hierboven weerge- geven niet goed in staat de verschillen in inko- men tussen mannen en vrouwen te verklaren. Verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen werden gewoonlijk toegeschreven aan de gemiddeld lagere opleiding van vrou- wen. Op basis van de human capital-theorie kan zulks ook verwacht worden, daar vrouwen gewoonlijk minder gelegenheid zullen hebben de investering in hun opleiding terug te verdie- nen; vaak zullen zij hun beroepsloopbaan na enkele jaren onderbreken om de zorg voor het gezin op zich te nemen. Mannen en vrouwen zouden bij gelijke opleiding en ervaring echter hetzelfde moeten verdienen.
Gedurende de laatste paar decennia zijn het opleidingsniveau en de hoeveelheid ervaring van mannen en vrouwen ongeveer gelijk ge- worden, in ieder geval bij jongeren; de ver- schillen in beloning tussen mannen en vrouwen zijn echter blijven bestaan (zie bijvoorbeeld Heesink, 1992; Schippers, 1987). Binnen de human capital-theorie wordt dit verklaard door te stellen dat ook werkgevers investeren in hun employés in de vorm van bijvoorbeeld be- roepsgerichte cursussen en trainingen; omdat werkgevers op basis van ervaring weten dat sTUDiiH vrouwen sneller uit het arbeidsproces zullen verdwijnen is het voor hen minder lonend vrou- wen te werven voor banen die veel van derge- lijke investeringen vereisen. Omdat dit vaak de beter beloonde banen van hoog niveau zullen |
zijn, leidt dit tot een lager gemiddeld loon voor vrouwen dan voor mannen, en tot verminderde carrière-perspectieven voor vrouwen. Merk op dat hier de relatie tussen de individuele produk- tiviteit en beloning verdwijnt; daarvoor in de plaats wordt de verwachte produktiviteit van een groep als geheel gesubstitueerd. Dit is ook de kern van de statistische discriminatie- theorie, zoals die onder meer werd geformu- leerd door Arrow (1972) en Phelps (1972).
Ten slotte wordt de human capital-theorie wel bekritiseerd op grond van het feit dat er weliswaar een groot deel van de variantie in in- komen verklaard wordt, maar dat een nog veel groter deel onverklaard blijft. Dit leidde tot het zoeken naar andere factoren die de klassieke human capital-factoren zouden kunnen aanvul- len. Het niveau van de baan kan bijvoorbeeld als een dergelijke factor gezien worden. In de jaren zeventig kwam hiernaast een heel andere klasse van theorieën op, die door Cain (1976) 'segmented labor market'-theorieën werden genoemd. Deze segmenteringstheorieën delen met Thurow (1975) het uitgangspunt dat de be- loning van arbeiders niet primair afhangt van kenmerken van de werknemer (zoals opleiding en produktiviteit), maar van kenmerken van de functie waarin deze werkzaam is (vergelijk Schippers, 1987). Een belangrijke stroming binnen de segmenteringsliteratuur maakt on- derscheid tussen functies die gelokaliseerd zijn op de interne, versus functies die zich bevinden op de externe arbeidsmarkt (bijvoorbeeld Creedy & Whitfield, 1988; Doeringer & Piore, 1971; Mace, 1979). Dit type segmenterings- theorie stelt de onderneming als administra- tieve eenheid centraal. De interne arbeidsmarkt kan gekarakteriseerd worden als een cluster van functies waarvoor via allerlei regels, meer of minder formeel, kandidaten worden gere- kruteerd van binnen de organisatie. Meestal gaat het hier om banen die bedrijfsspecifieke vakkennis vereisen (vaak opgedaan middels specifieke trainingen), en waarvoor het dus moeilijk is om geschikte kandidaten van buiten de organisatie te vinden. Het onder controle krijgen van het aanbod van arbeid voor be- paalde functies wordt wel als de voornaamste reden voor het creëren van een interne arbeids- markt gezien.
Voor functies op de interne arbeidsmarkt bestaat er dus een nauwe band tussen werkgC' |
-ocr page 362-
ver en werknemer. Als belangrijkste kenmer- ken van een interne arbeidsmarkt noemen De Gijsel, Muysken en Wolfs (1991) dan ook dat er in dit marktsegment sprake is van langdurige arbeidscontracten, waarbij impliciet of expli- ciet overeengekomen is dat de werknemer na verloop van een bepaalde periode birmen de onderneming een gerede kans maakt van baan te wisselen. Thurow (1975) maakt onderscheid tussen start- en vervolgfuncties: voor startfunc- ties wordt in principe wel buiten de eigen on- derneming geworven; voor vervolgfuncties echter niet. Dit betekent dat werknemers op de interne arbeidsmarkt vaak geworven worden voor loopbanen, en niet voor specifieke func- ties. Vaak bestaat een dergelijke loopbaan uit functies die min of meer in eikaars verlengde liggen, en bevat de nieuwe functie werkzaam- heden die men in de vorige functie ook al ver- richtte (bijvoorbeeld van assistent-accountant, via accountant, tot lid van de maatschap); dit heeft het voordeel dat de kosten die de werkge- ver heeft gemaakt om een werknemer te trainen Voor een bepaalde functie niet verloren gaan (Baron, Davis-Blake & Bielby, 1986; DiPrete, 1987).
De externe arbeidsmarkt omvat alle functies die niet aan bovengenoemde criteria voldoen. In plaats van interne regels en procedures zijn het de normale regels van vraag en aanbod die de tewerkstelling bepalen, en de kennis en Vaardigheiden waarover werknemers op de ex- terne arbeidsmarkt dienen te beschikken kun- nen in principe bij elk willekeurig bedrijf aan- gewend worden, en zijn vooral gekoppeld aan de persoon.
De Gijsel et al. (1991) toonden aan dat het feit dat mannen gewoonlijk sterker dan vrou- wen zijn vertegenwoordigd op de interne ar- beidsmarkt een mogelijke verklaring kan vor- men voor de inkomensongelijkheid tussen ■Hannen en vrouwen. Zij lieten zien dat op de interne arbeidsmarkt het loon hoger is dan in de externe segment (gelijksoortige resultaten wer- den eerder gerapporteerd door Ahner, 1978; Blossfeld & Mayer, 1988; Mace, 1979). Het 'ijkt er dus op dat het werkzaam zijn op de in- terne arbeidsmarkt inderdaad een nuttige aan- ^lling kan zijn op de eerder gevonden verkla- •ingen voor de inkomensongelijkheid. Het is échter van belang na te gaan welke factoren het ^ich al dan niet verwerven van een positie op de interne arbeidsmarkt beïnvloeden. Om twee re- denen mag verwacht worden dat ook hier de hoogte van de opleiding een cruciale rol speelt. Ten eerste, vanuit de human capital-theorie kan beargumenteerd worden dat werknemers waar- van verwacht wordt dat zij beter zullen preste- ren dan anderen, a priori al een soort bonus - in de vorm van een vast contract en goede car- rièremogelijkheden - zal worden toegekend. Werkgevers zullen immers moeten concurre- ren om deze zeer produktieve krachten. Omdat opleiding en produktief vermogen in de human capital-theorie hoog correleren zou dit dus be- tekenen dat hoger opgeleiden zich eerder een plaats op de interne arbeidsmarkt verwerven dan lager opgeleiden. |
Ten tweede stelt Thurow (1975) dat poten- tiële employés door de werkgever gerangschikt worden op basis van de verwachte trainings- kosten (de 'labor queue'). Hoger opgeleiden zouden gemakkelijker te trainen zijn, en daar- om eerder voor betere functies - op de interne arbeidsmarkt - in aanmerking komen.
Dit artikel beoogt enig licht te werpen op de vraag hoe de variabelen inkomen, beroepsni- veau, interne arbeidsmarkt, sekse, opleidmg, leeftijd en ervaring onderling aan elkaar gerela- teerd zijn. In de hierboven besproken benade- ringen speelt opleiding een sleutelrol. In de hu- man capital-theorie is de hoogte van de opleiding via de produktiviteit bepalend voor het inkomen. Daarnaast vormt opleiding een formele barrière voor de toetreding tot functies met een bepaald niveau; dit niveau is weer ge- relateerd aan de hoogte van het inkomen. Ten slotte zou opleiding een factor van belang kun- nen zijn bij het verklaren van het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt, een variabele die vervolgens weer de hoogte van het inkomen (en eventueel zelfs het beroepsni- veau) zou bepalen. Omdat het hier een longitu- dinaal onderzoek betreft bieden de data de ge- legenheid na te gaan of de effecten van oplei- ding op de inkomensontwikkeling - en in bre- dere zin, de loopbaanontwikkeling als geheel, in termen van niveau en interne arbeidsmarkt - constant blijven, afnemen, of juist sterker wor- den.
In dit onderzoek zal een causaal model waarin een aantal verwachtingen ten aanzien van de relaties tussen de diverse variabelen is gespecificeerd, worden getoetst aan de hand |
-ocr page 363-
van een steekproef van werkenden in de leeftijd van 18 tot 30 jaar. Deze jonge mensen bevinden zich aan het begm van hun beroepsloopbaan, waardoor de verschillen in ervaring relatief klein zullen zijn. Storende onderbrekingen van de beroepsloopbaan van vrouwen in verband met de verzorging van de kinderen zijn bijvoor- beeld nagenoeg afwezig. Een deel van de man- nen in de steekproef heeft daarentegen hun be- roepsloopbaan moeten onderbreken in verband met het vervullen van hun militaire dienst- plicht. Dit heeft als interessante consequentie dat het hier relatief vaak juist de mannen zijn die hun beroepsloopbaan hebben moeten on- derbreken, wat zou kurmen betekenen dat zij gemiddeld gesproken een geringere hoeveel- heid relevante ervaring meebrengen, en minder gelegenheid hebben gehad te bouwen aan hun carrière.
Het te toetsen model
In Figuur 1 is het in dit artikel te toetsen model schematisch weergegeven.
Het inkomen op tijdstip 2 wordt geacht bepaald te zijn door het inkomen op tijdstip 1, en daar- naast door het niveau van de baan die men heeft op tijdstip 2, en het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 2 en 1. Dit laatste effect is ingegeven door de verwach- ting dat diegenen die op tijdstip 1 werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt, eerder promo- tie zullen maken dan anderen. |
Het niveau van de baan op tijdstip 2 wordt bepaald door het niveau van de baan op tijdstip 1, alsmede door het werkzaam zijn op de in- terne arbeidsmarkt op tijdstip 1. Ook dit effect wordt beargumenteerd door de verwachting dat mensen die werkzaam zijn op de interne ar- beidsmarkt betere promotievooruitzichten hebben dan anderen. Het werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 2 wordt geacht alleen bepaald te worden door het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 1.
Voor het inkomen op tijdstip 1 geldt dat het verklaard wordt door het niveau van de baan op tijdstip 1, het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 1, en de varia- belen leeftijd, ervaring, en opleiding. De effec- ten van opleiding en ervaring vloeien recht- streeks voort uit de human capital-theorie. Het effect van leeftijd kan worden beargumenteerd met het feit, dat veel beloningssystemen geken- merkt worden door het senioriteitsprincipe, waarbij ouderen meer betaald krijgen dan jon- geren (zie bijvoorbeeld Schippers, 1987; Thu- row, 1975).
Ten slotte, het niveau van de baan op tijdstip 1 en het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 1 worden geacht ver- klaard te worden door opleiding, ervaring en leeftijd, waarbij met name opleiding van be- lang zou moeten zijn.
In het model is sekse niet expliciet opgeno- men. Bij de analyses zal worden nagegaan of de effecten van sekse op het verloop van de be- roepsloopbaan met name tot uiting komen in interacties met andere variabelen (bijvoorbeeld opleiding), of dat sekse beter als een additieve variabele in het model kan worden opgenomen- |
leeftijd"^
opleiding
ervaring
Figuur 1. Uitgangsmodel
-ocr page 364-
1 Methode
1.1 steekproef
De gegevens zijn verzameld in een grootscha- lig longitudinaal onderzoek onder 1775 jonge- ren, die ten tijde van de eerste meting (tijdstip 1, herfst/winter 1987/1988) tussen de 18 en de 26 jaar oud waren. Analyses van Dijkstra en Smit (1989) tonen aan dat deze steekproef een goede afspiegeling van de beoogde populatie is. De tweede meting vond 4 jaar later plaats (tijdstip 2,1991/1992). Aan deze meting deden in totaal 1254 respondenten (70,6%) mee. Taris, Van der Vaart en Dijkstra (1993) laten zien dat de nonrespons alleen is gerelateerd aan oplei- dingsniveau, en niet aan sekse, leeftijd, sociaal- economische status, of arbeidsmarktpositie. Het is daarom aannemelijk dat de steekproef ten tijde van het tweede tijdstip nog steeds een redelijke afspiegeling van de populatie is.
Op beide tijdstippen werd via zowel een ge- structureerd interview als via een schriftelijke vragenlijst informatie verkregen over onder meer de school- en beroepsloopbaan van de respondent. In de huidige analyse zijn alleen die jongeren betrokken die op beide tijdstippen in loondienst waren voor tenminste 20 uur per Week. De uiteindelijke steekproef bestaat uit 433 respondenten, waarvan iets meer dan 42% (183 respondenten) vrouw is. Gemiddeld wa- ren de respondenten ten tijde van de eerste me- ting 23,5 jaar oud, en zij hadden 3,4 jaar werk- ervaring in een betaalde baan van 20 uur per Week of meer.
Aangetekend moet worden dat de uiteinde- lijke steekproef niet representatief is voor de totale populatie van jongeren in de beginfase Van hun eerste baan, omdat zij die een hogere opleiding volgen (HBO/universiteit) in de steekproef zijn ondervertegenwoordigd; ten tijde van de eerste meting zullen zij vaak nog studeren en geen baan van meer dan 20 uur per Week hebben. Daarnaast zou een deel van de vrouwen die op het moment van de eerste me- ting nog wel een betaalde baan hadden, ten tijde Van de tweede meting kunnen zijn afgevallen, omdat deze vrouwen in verband met hun even- tuele kinderen, mogelijkerwijs geen kans meer ^gen om werk en gezin te combineren. Nadere fnalyse wees echter uit dat dit laatste probleem iti deze leeftijdsgroep nog niet sterk speelt. Van de 188 vrouwen die op het eerste tijdstip aan de |
hierboven genoemde criteria voldeden, waren er vier jaar later nog 183 (97%) over; veruit de meeste vrouwen zijn dus nog in gelijke mate actief op de arbeidsmarkt. Tot slot moet wor- den aangetekend dat het feit dat de steekproef beperkt is tot jongeren die op beide tijdstippen werken, de kans dat zij ook werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt wat vergroot.
1.2 Operationaliseringen
De hoogte van het inkomen op zowel tijdstip 1 als tijdstip 2 werd gemeten door de responden- ten te vragen hoeveel men netto per maand ver- diende, afgerond op 100 gulden en inclusief toeslagen'. Vervolgens werd het netto uurloon berekend door het netto maandinkomen te de- len door het aantal uren dat men werkte. Res- pondenten die aangaven meer dan 40 uur per week te werken werden geacht voor slechts 40 uur betaald te worden.
Het beroepsniveau werd geoperationali- seerd door de beroepen eerst te classificeren met behulp van de CBS-beroepsclassificatie (CBS, 1984). Vervolgens werden de beroeps- codes gehercodeerd naar een niveau-code die is vastgesteld door Bakker, Jonker en Oud (1988). Voor het bepalen van het niveau van de benodigde bekwaamheden van een functie gaan zij vooral uit van het niveau van het onder- wijs (bepaald aan de hand van de Standaard Onderwijsindeling, CBS, 1987) dat men voor het beroep gevolgd moet hebben. Deze be- roepscode heeft vijf niveaus. Bij het toekennen van een score voor het niveau wordt er voorts rekening mee gehouden dat men voor sommige beroepen bijzondere ervaring, leidinggevende kwaliteiten, of een grote mate van eigen initia- tief of zelfstandigheid nodig heeft. In dat geval wordt de score van de benodigde opleiding met één punt verhoogd. Het beroepsniveau ligt dus tussen de 1 (laag niveau) en de 6 (hoog niveau).
Aan het begrip interne arbeidsmarkt wer- den, overeenkomstig De Gijsel et al. (1991), twee dimensies onderscheiden. Om werkzaam te zijn op de interne arbeidsmarkt diende men zowel een vast arbeidscontract als goede moge- lijkheden tot promotie te hebben. Promotieee-
...11 . .... rcOACoeisCHi
legenheid werd gemeten door middel van een studhk schaal bestaande uit vijf items, zoals 'Is het dui- delijk welke stappen er zijn als je promotie wilt maken?' en 'in welke mate zijn er kansen op promotie in je werk aanwezig?'. De betrouw- |
-ocr page 365-
baarheid van deze schaal (Cronbachs a) be- droeg op tijdstip 1 en 2 respectievelijk .71 en .73. De schaal werd gedichotomiseerd op het gemiddelde; de hoogst scorende helft werd geacht goede promotievooruitzichten te heb- ben. Respondenten met een vast contract en goede promotievooruitzichten werden geacht werkzaam te zijn op de interne arbeidsmarkt.
Arbeidsmarktervaring werd geoperationa- liseerd als het aantal jaren dat verstreken was sinds men voor de eerste keer een baan had van 20 uur of meer per week. Opleidingsniveau werd geoperationaliseerd als de hoogst afge- maakte opleiding (9 categorieën, volgens CBS- indeling). Verder werd gevraagd naar leeflijd (in jaren) en sekse van de respondent. De corre- laties tussen de variabelen, gemiddelden en standaardafwijkingen van de variabelen zijn voor de totale steekproef gerapporteerd in de appendix.
1.3 Procedure
De variabelen werden aan elkaar gerelateerd met behulp van het LISREL-7 programma van Jöreskog en Sörbom (1988). Als uitgangsmo- del werd het model in Figuur 1 genomen, dat werd aangepast voor de totale steekproef (N = 433). Via de LISREL meergroepen-optie werd nagegaan of het aangepaste model voor man- nen en vrouwen afzonderlijk houdbaar was. Voor beide groepen werd de covariantie-ma- trix als invoer gebruikt, omdat verschillen tus- sen groepen dan duidelijker naar voren komen dan bij analyse van de correlatiematrix (Jöres- kog & Sörbom, 1988).
2 Resultaten
2.1 Aanpassing van het model: de rol van sekse
Het uitgangsmodel (Figuur 1) bleek slecht bij de gegevens te passen (chi-kwadraat met 15 vrijheidsgraden = 38.29, p < .05). Nadat er een relatie was toegevoegd tussen opleiding en be- roepsniveau op tijdstip 2 bleek het model aan- zienlijk beter te passen (chi-kwadraat met 14 vrijheidsgraden = 13.80, ƒ? = .47). Vervolgens werden, overeenkomstig de procedure van Saris en Stronkhorst (1984), de niet-signifl- cante relaties stapsgewijs verwijderd. Dit mo- del resulteerde in een chi-kwadraatwaarde van 20.51 bij 22 vrijheidsgraden (p > .50). |
Via de LISREL-meergroepenoptie werd vervolgens nagegaan of het hierboven gevon- den model voor mannen en vrouwen afzonder- lijk houdbaar was. Chi-kwadraat bedroeg over beide groepen tegelijkertijd bezien 153.58 bij 70 vrijheidsgraden (p < .001), een duidelijke indicatie dat de covariantie-matrices van beide groepen niet hetzelfde waren. De modificatie- indices gaven aan dat de verschillen tussen beide groepen met name te vinden waren in de varianties van de variabelen. De varianties van de onafhankelijke variabelen en de error- varianties van de afhankelijke variabelen wer- den vervolgens voor beide groepen afzonder- lijk geschat; getoetst werd dus of de structuur van het model - afgezien van verschillen in de varianties van variabelen - voor maimen en vrouwen gelijk was. De resultaten gaven aan dat zulks in dit geval inderdaad houdbaar was: chi-kwadraat bedroeg bij 60 vrijheidsgraden 66.25 (p = .27).
Dit resultaat betekent dat de structuur van het model voor mannen en vrouwen vrijwel ge- lijk is; de sterkte van relaties tussen de variabe- len die opgenomen zijn in het model verschilt dus niet voor mannen en vrouwen. Op basis van dit resultaat werd besloten beide groepen sa- men te voegen en sekse in het model op te ne- men als een additionele onafhankelijke varia- bele, op dezelfde manier als opleiding, ervaring en leeftijd. Het nulmodel - met sekse als toege- voegde variabele - gaf een chi-kwadraatwaar- de van 74.28 met 18 vrijheidsgraden {p < .01)- Vervolgens werd het model verder aangepast. Het uiteindelijke model geeft een chi-kwa- draatwaarde van 23.95 bij 24 vrijheidsgraden (p = .46). ^
2.2 Resultaten uitgangsmodel, inclusief sekse
De resultaten van de LISREL-analyses zijn ge- geven in de Tabellen la en Ib, waarin de ge- standaardiseerde maximum-likelihood effect- schattingen worden gerapporteerd.
Tabel la geeft de resultaten voor het uitgangs- model zoals gegeven in Figuur 1, aangevuld met sekse. Deze laatste variabele werd op de- zelfde manier behandeld als de overige onaf- hankelijke variabelen leeftijd, opleiding en er- varing. De standaardfouten van de effecten zijn gegeven tussen haakjes. Duidelijk is dat de ver- |
-ocr page 366-
houding tussen effect en standaardfouten voor een aantal effecten niet de bij een significantie- niveau van 5% behorende verhouding van 1.96 (tweezijdige toetsing) haalt. Ook bij toepassing ^an een eenzijdige toets - die voor een aantal effecten meer voor de hand ligt, gezien het feit dat hiervoor bepaalde verwachtingen omtrent de richting van de effecten zijn geformuleerd - 'ïlijken deze effecten meestal niet significant Van nul te verschillen. De belangrijkste uitzon- dering is het effect van het werkzaam zijn op de 'Werne arbeidsmarkt op tijdstip 2 op het inko- men op tijdstip 2. Verwacht werd dat hier een positief verband zou bestaan; gebruikmakend Van een eenzijdige toets blijkt dit verband houdbaar (verhouding tussen parameter en stendaardfout bedraagt 1.86). Op tijdstip 1 is dit verband echter niet significant; voor de ver- dachte longitudinale effecten van het werk- zaam zijn op de interne arbeidsmarkt geldt het- zelfde. De passingsmaten voor de fit van het to- tale model geven aan dat het in deze vorm ver- worpen moet worden (chi-kwadraat met 18 vrijheidsgraden is 74.28). Blijkbaar ontbreekt er een aantal belangrijke effecten in het uit- gangsmodel. |
2.3 Resultaten voor het aangepaste model. Inclusief sekse
In Tabel Ib zijn de resultaten na aanpassing van het uitgangsmodel, inclusief sekse, gerappor- teerd. Deze tabel laat zien dat het niveau van de baan op beide tijdstippen sterk gerelateerd is aan inkomen (respectievelijk .142 en .185). In beide gevallen is opleiding een zeer belangrijke determinant van het niveau van de baan, alhoe- wel de invloed van opleiding afneemt van .327 op tijdstip 1 tot .174 op tijdstip 2. Merk op dat
Tabella • ■ ■ ■ ■ ■ . ' ' ' ----1 '
Gestandaardiseerde LISREL maximum-likelihood effectschattingen voor het uitgangsmodel, inclusief sekse (N = 433, standaardfouten tussen haakjes) |
|
loon2 |
intern2 |
niveau2 |
looni |
intern 1 |
niveaul |
intern2 |
.080 (.043) |
|
|
|
|
|
niveau2 |
.141 (.043) |
|
|
|
|
|
looni |
.409 (.043) |
|
|
|
|
|
intern 1 |
.047 (.043) |
.213 (.047) |
.012 (.031) |
.025 (.038) |
|
|
niveaul |
|
|
.765 (.031) |
.130 (.046) |
|
|
leeftijd |
|
|
|
.458 (.064) |
.010 (.076) |
.426 (.063) |
ervaring |
|
|
|
-.081 (.062) |
-.044 (.075) |
.313 (.062) |
opleiding |
|
|
|
.078 (.048) |
.036 (.057) |
.327 (.047) |
sekse |
|
|
|
.123 (.039) |
.100 (.049) |
-.118 (.041) |
R' |
.23 |
.05 |
.59 |
.38 |
.01 |
.32 |
|
Chi-kwadraat met 18 vrijheidsgraden is 74.28, p = .00, GFI = .968, RMSR = .041. |
Gestandaardiseerde LISREL maximum-likelihood effectschattingen voor het aangepaste model, inclusief sekse (N = 433, standaardfouten tussen haakjes) |
|
loon2 |
intern2 |
niveau2 |
looni |
internl |
niveaul |
intern2 |
.075 (.041)* |
|
|
|
|
|
niveau2 |
.185 (.042) |
|
|
|
|
|
looni |
.356 (.043) |
|
|
|
|
|
intern 1 |
|
.213 (.047) |
|
|
|
|
niveaul |
|
|
.679 (.035) |
.142 (.040) |
|
|
leeftijd |
|
|
|
.530 (.041) |
|
.426 (.063) |
ervaring |
|
|
|
|
|
.313 (.062) |
opleiding |
|
|
.174 (.035) |
|
|
.327 (.047) |
sekse |
.244 (.042) |
|
|
.120 (.039) |
.103 (.048) |
-.118 (.041) |
|
.28 |
.05 |
.61 |
.37 |
.01 |
.32 |
|
Chi-kwadraat met 24 vrijheidsgraden is 23.95, p = .46, GFI = .989, RMSR = .027. Alle effecten significant op 5% (tweezijdig), behalve * = significant op 5% (eenzijdig). |
N.B. Loon1/2 = netto uurloon op tijdstip 1/2, intern1/2 = werkzaam op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 1/2 (hoog = ja), ni- ''eaul/2 = beroepsniveau op tijdstip 1/2, leeftijd = leeftijd in jaren, ervaring = ervaring in jaren, opleiding = opleidingsniveau (CBS-classificatie), sekse = sekse (hoog = man). |
-ocr page 367-
dit effect van opleiding na controle voor be- roepsniveau op tijdstip 1 wordt gevonden; het effect van opleiding op beroepsniveau is dus ook na verloop van tijd nog zeer duidelijk aan- wezig. In de Appendix is te zien dat de correla- tie tussen opleiding en niveau op tijdstip 1 en 2 in beide gevallen ongeveer .50 is; de afname in sterkte van het effect is dus te wijten aan het feit dat er gecontroleerd is voor het niveau op tijd- stip 1, en niet aan een zwakker wordende sa- menhang, want die blijft constant; op beide tijdstippen afzonderlijk is de hoogte van de opleiding dus een goede voorspeller voor het beroepsniveau.
Ook laat Tabel Ib zien dat het veronder- stelde effect van het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op beroepsniveau niet wordt gevonden, terwijl alleen voor tijd- stip 2 de verwachte relatie tussen interne ar- beidsmarkt en hoogte van het inkomen houd- baar is, zij het dat deze relatie slechts zeer zwak significant is. Ook de longitudinale effecten blijken empirisch niet houdbaar. Het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt le- vert nauwelijks een bijdrage aan de verklaring van de variantie van de andere in het model op- genomen variabelen. Een nadere analyse- waarin 'interne arbeidsmarkt' voor beide tijd- stippen werd opgesplitst in de twee componen- ten 'vaste baan' en 'goede promotievooruit- zichten' - bevestigde deze conclusie. Noch de samengestelde variabele, noch diens twee componenten leveren een belangrijke bijdrage aan de verklaring van beroepsniveau of inko- men - cross-sectioneel of longitudinaal.
In de derde plaats blijkt ook uit deze studie dat sekse een belangrijke factor is in het proces van inkomensverwerving. Vrouwen blijken ondergerepresenteerd op de interne arbeids- markt (een effect van .103 op tijdstip 1); wel hebben zij vaker een baan van hoog niveau dan mannen, in ieder geval op tijdstip 1. Op tijdstip 2 is een direct effect afwezig. Verder blijkt er voor beide tijdstippen een effect tussen sekse en inkomen te bestaan; op tijdstip 2 is dit effect zelfs twee keer zo groot als op tijdstip 1 (.120 versus .244). |
Ten slotte blijkt dat leeftijd en arbeids- marktervaring een sterk positief effect hebben op het beroepsniveau op tijdstip 1. Mensen die zich reeds langer op de arbeidsmarkt bevinden hebben ten slotte meer gelegenheid gehad zich een goede baan te verwerven; anderzijds wordt ouderen blijkbaar vaker zo'n baan aangeboden dan jongeren, onafhankelijk van hun ervaring en opleiding, zoals blijkt uit het zeer aanzien- lijke effect van .426 van leeftijd op niveau. Leeftijd heeft daarnaast nog een sterk effect (.530) op de hoogte van het loon op tijdstip 1. Leeftijd en ervaring zijn na controle voor hun effecten op tijdstip 1 niet meer van belang bij de voorspelling van beroepsniveau, inkomen of het werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 2. In die zin zijn de human capital- factoren opleiding en ervaring dus niet gelijk- waardig, gezien het feit dat opleiding wel van belang blijft op tijdstip 2.
De hoogte van de verklaarde varianties is voor niveau en inkomen op beide tijdstippen bevredigend te noemen. Het al dan niet werk- zaam zijn op de inteme arbeidsmarkt blijkt niet of nauwelijks samen te hangen met de in deze analyse gebruikte onafhankelijke variabelen; de verklaarde variantie op tijdstip 1 is 1%, op tijdstip 2 wordt er 5% van de variantie ver- klaard; dit laatste is volledig te danken aan het feit dat diegenen die op tijdstip 1 op de inteme arbeidsmarkt werkzaam zijn dit op tijdstip 2 ook zijn.
3 Discussie/conclusies
In dit onderzoek werd nagegaan hoe de be- roepsloopbaan van 433 jonge mannen en vrou- wen die tenminste 20 uur per week in loon- dienst werkzaam waren verliep over een perio- de van vier jaar. Daarbij werd vooral aandacht besteed aan de rol die opleiding speelt; ver- wacht werd dat de loopbaan van jongeren met een hogere opleiding zich positiever (in termen van het werkzaam zijn op de inteme arbeids- markt, beroepsniveau en inkomen) zou ontwik- kelen dan de loopbaan van lager opgeleiden. Daamaast werd verwacht dat vrouwen meer moeite zouden hebben zich in hun baan te ont- plooien wat betreft genoemde aspecten dan mannen. Om inzicht te verkrijgen in de relaties tussen deze variabelen werd een LISREL-mo- del aangepast. De resultaten daarvan en de im- plicaties worden hieronder besproken. |
-ocr page 368-
3.1 Interne arbeidsmarkt
Verwacht werd dat het werkzaam zijn op de in- terne arbeidsmarkt zowel een direct (cross-sec- tioneel) effect op de hoogte van het inkomen en het niveau van de baan zou hebben, als een longitudmaal effect. De resultaten van de LiSREL-analyses gaven echter aan dat deze hypothesen over de rol van de interne arbeids- markt bij de ontwikkeling van de beroepsloop- baan maar zeer gedeeltelijk houdbaar zijn. Uit onze analyses blijkt dat deze variabele slechts een marginale rol speelt bij de ontwikkeling van inkomen en/of beroepsniveau. Alleen voor tijdstip 2 werd een zwak-significant verband tussen het werkzaam zijn op de interne arbeids- markt en inkomen gevonden. Daarnaast bleek dat de in het model opgenomen onafhankelijke variabelen leeftijd, ervaring, opleiding en soci- aal-economische status niet of nauwelijks ge- relateerd zijn aan het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt. Vooral het ontbre- ken van een effect van opleiding is onverwacht.
Voor het ontbreken van effecten van en/of op het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt is een aantal verklaringen aan te voeren. Ten eerste kan men zich afvragen of de operationalisering van het concept wel recht doet aan de theoretische betekenis; kan een subjectieve evaluatie van de promotiekansen als een valide indicator voor deze kansen wor- den gezien? Het is voorstelbaar dat jongeren aan het begin van hun loopbaan slecht in staat zijn hun promotiekansen in te schatten: pas na Verloop van tijd wordt immers duidelijk wat de mogelijkheden in werkelijkheid zijn. Opge- merkt moet worden dat De Gijsel et al. (1991) eveneens een subjectieve meting van de pro- motiemogelijkheden gebruiken en dat daar wel 6en belangrijk effect van het werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt werd gevonden. Ook moet worden aangetekend dat veel auteurs meer dimensies aan het begrip 'interne arbeids- markt' onderscheiden dan de hier gebruikte kenmerken van goede promotievooruitzichten en een vaste baan. Vanuit een dergelijke optiek zou men kunnen aanvoeren dat de hier ge- bruikte operationalisering niet correct is, en dat daarom geen harde uitspraken over de effecten ^an het werkzaam zijn op de interne arbeids- 'narkt kunnen worden gedaan. Hoewel onze operationalisering tamelijk smal is, worden de door ons gekozen kenmerken door De Gijsel et al. (1991, p. 261) als '... de twee centrale ken- merken van de interne arbeidsmarkt ...' be- schouwd. |
Ten tweede kan het gebrek aan relevantie van het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt veroorzaakt zijn door karakteris- tieken van de steekproef. Deze bestaat immers voor het merendeel uit mensen die zich nog niet lang op de arbeidsmarkt bevinden; mogelijker- wijs is de tussenruimte van vier jaar tussen de twee metingen van de studie niet voldoende om de betere promotiekansen van mensen op de in- terne arbeidsmarkt tot uitdrukking te laten ko- men in een substantieel verschil in inkomen en niveau van de baan. Dit verklaart niet waarom er dan ook geen cross-sectionele effecten op tijdstip 1 geconstateerd konden worden; dit zou kunnen samenhangen met het feit dat deze mensen zich relatief kort op de arbeidsmarkt bevinden, waardoor opleiding, ervaring en leeftijd wellicht aanzienlijk belangrijker deter- minanten van inkomen en niveau zijn dan het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeids- markt. Dit leidt tot de conclusie dat het aan het begin van de beroepsloopbaan van minder be- lang is om een positie op de interne arbeids- markt te verwerven, althans in termen van ni- veau en inkomen.
3.2 Opleiding, beroepsniveau en Inkomen
Een tweede interessant punt betreft de rol die de hoogte van de opleiding speelt bij de bepa- ling van het verloop van de beroepsloopbaan. Opleiding bleek een belangrijke determinant van het niveau van de baan op beide tijdstippen (twee directe effecten) en inkomen (indirect, via niveau). Dit geeft aan dat het opleidingsni- veau ook na enige tijd nog van belang is voor de ontwikkeling van de beroepsloopbaan, zelfs na controle voor de eerdere effecten van oplei- ding. Hoger opgeleiden blijken dus sneller car- rière te maken dan mensen met een lagere opleiding. In de theorie van de arbeidsrij (Thu- row, 1975) is dit wat te verwachten valt, aange- zien hoger opgeleiden beter te trainen zijn voor hogere functies, en daarom vooraan in de ar- beidsrij worden geplaatst bij de selectie van ge- schikte kandidaten voor een vacature.
Opvallend is dat er geen directe effecten van opleiding op inkomen gevonden werden, zoals op basis van de human capital-theorie verwacht zou worden. Het ontbreken van de relatie tus- |
-ocr page 369-
sen opleiding en inkomen zou deels verklaard kunnen worden uit het ontwerp van de huidige studie. Het is mogelijk dat werkgevers goed presterende employés (lees: de hoger opgelei- den) belonen door hun een promotie naar een betere functie te gunnen met het bijbehorende betere salaris, in plaats van hun alleen een ho- ger salaris te geven. Dit mechanisme kan wer- ken zolang er voldoende hogere functies zijn ten opzichte van de functie die men eerst be- kleedde. Omdat jongeren over het algemeen een relatief lage functie zullen hebben zijn er voor hen nog veel promoties mogelijk. Pas later in de carrière zal men dan te maken krijgen met een schaarste aan hogere functies omdat de or- ganisatie gewoonlijk piramidevormig opge- bouwd zal zijn, en zal het moeilijk worden een promotie samen te laten gaan met een inko- mensverbetering. In dat geval zal de correlatie tussen opleiding (produktiviteit) en inkomen waarschijnlijk niet meer wegverklaard kunnen worden door beroepsniveau. Als deze - specu- latieve - verklaring juist is, betekent dit dat er aan het begin van de beroepsloopbaan andere processen een rol spelen dan in een later sta- dium. Opgemerkt moet worden dat deze ver- klaring waarschijnlijk vooral opgaat voor die- genen die in het bedrijfsleven werkzaam zijn; hier is de loon- en loopbaanontwikkeling waar- schijnlijk in mindere mate afhankelijk van bu- reaucratische regels dan in bijvoorbeeld de kwartaire sector.
3.3 Sekse en loopbaanontwikkeling
De resultaten geven aan dat sekse een belang- rijke variabele is in de loopbaanontwikkeling van mensen. Mannen bleken zowel op tijdstip 1 als op tijdstip 2 (na controle voor de verschillen in beloning zoals die bestonden op tijdstip 1) meer te verdienen dan vrouwen; het effect van sekse was op tijdstip 2 zelfs groter dan op tijd- stip 1. Dit geeft aan dat de verschillen in inko- mensontwikkeling al zeer vroeg in de carrière te zien zijn, en dat deze verschillen aan het be- gin van de beroepsloopbaan alleen maar groter worden. Verder blijken - zoals verwacht- vrouwen in mindere mate werkzaam op de in- terne arbeidsmarkt dan mannen, maar zoals hierboven al werd geconstateerd is het werk- zaam zijn op de interne arbeidsmarkt in dit sta- dium van de loopbaan niet van belang.
Het feit dat sekse effect heeft op het loon op |
tijdstip 2 geeft aan dat de effecten van sekse niet alleen aan het begin van de beroepsloop- baan optreden, maar dat zij ook later nadeel on- dervinden van hun vrouwzijn. Het is bijvoor- beeld mogelijk dat zij bij promoties door even geschikte mannen worden gepasseerd, waar- door hun inkomensontwikkeling achterblijft bij die van anderszins vergelijkbare mannen. Een alternatieve verklaring is dat vrouwen wel- licht over het algemeen werkzaam zijn in an- dere sectoren dan mannen (bijvoorbeeld in de kwartake sector). Dit zou wellicht het achter- blijven van het inkomen van vrouwen kunnen verklaren. Feit is echter dat dan weer verklaard moet worden waarom het loon in dergelijke door vrouwen overheerste sectoren lager is dan in andere sectoren. Opgemerkt moet worden dat deze resultaten wellicht enigszins verte- kend zijn door de opzet van de studie: alleen diegenen die op beide tijdstippen een baan had- den zijn in de analyse betrokken. Dit kan bete- kenen dat zij die geen mogelijkheden zagen een baan op niveau te verwerven - en dat zullen va- ker vrouwen dan mannen zijn - reeds uit het ar- beidsproces zijn verdwenen.
Verder dient opgemerkt te worden dat de ef- fecten van sekse voor deze data additief zijn, en dat er geen interacties tussen sekse en de andere in het model opgenomen variabelen geconsta- teerd konden worden. De relaties tussen de hier gebruikte variabelen zijn dus van gelijke sterk- te voor mannen en vrouwen.
Samenvattend kan worden gesteld dat de hui- dige studie aangeeft dat voor mannen en vrou- wen aan het begin van de loopbaan de hoogte van de opleiding - via beroepsniveau - een zeer belangrijke determinant van het inkomen is. De invloed van opleiding is ook na vier jaar nog zeer duidelijk aanwezig; een investering in opleiding betaalt zich dus dubbel en dwars te- rug, met name omdat een hoge opleiding toe- gang geeft tot functies van een hoger niveau die dan ook beter betaald worden. Hoger opgelei- den blijken daarnaast grotere inkomensspron- gen te maken dan lager opgeleiden. Voor vrou- wen gelden deze conclusies echter in mindere mate dan voor mannen; hun loopbaan ontwik- kelt zich aanzienlijk minder voorspoedig.
In deze studie kon niet overtuigend worden aangetoond dat het al dan niet werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt een belangrijke in- |
-ocr page 370-
vloed heeft op het verloop van de beroepsloop- baan, in termen van beroepsniveau en/of inko- men. Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of het begrip pas later in de loopbaan voorspel- lende waarde krijgt, of dat de hier gekozen ope- rationalisering verantwoordelijk is voor het ontbreken van effecten van/op het werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt. In dit verband moet gehoopt worden dat men tot consensus zal komen omtrent de juiste operationalisering van dit begrip; welke dimensies zouden eraan moeten worden onderscheiden, naast de hier gebruikte kernbegrippen van het hebben van een vaste baan en het hebben van goede promo- tievooruitzichten?
Noot
1 Het bruto uurloon zou een betere indicator voor het verdiende inkomen zijn geweest, omdat dit in mindere mate is vertekend door allerlei fiscale regelingen (vergelijk De Bruijn, 1991), en de hier besproken theorieën voornamelijk uitgaan van de rol van de werkgever. In dit onderzoek waren echter alleen gegevens over het netto uurloon beschikbaar, en kon niet voldoende betrouw- baar worden nagegaan in welke belastingtarief- klasse men viel.
Literatuur
Ahner, D. (1978). Arbeitsmarkt und Lohnstruktur.
Tübingen: Universität von Tübingen. Arrow, K. J. (1972). The theory of discrimination. In O. Ashenfelter & A. Rees (Eds.), Discrimination in la- bor markets (pp. 3-33). Princeton, NJ: Princeton University Press. Bakker, B. F. M., Jonker, J. K., & Oud, J. A. (1988). Een alternatieve aggregatie van beroepen op basis van de beroepenclassificatie 1984. Voorburg: CBS.
Baron, J.N., Davis-Blake, A., & Bielby, W.T. (1986). The structure of opportunity: How promotion ladders vary within and among organizations. Administrative Science Quarterly, 31, 248-273. Becker, G. S. (1975). Human capita!. New York: Natio- nal Bureau of Economic Research. |
Blossfeld, H.P., & Mayer, K.U. (1988). Arbeitsmarkt- segmentation in der Bundesrepublik Deutsch- land. Kölner Zeitschrift für Soziologie und So- zialpsychologie, 40, 262-283.
Boxman, E. A. W., Flap, H. D., & Graaf, P. M. de (1990). De invloed van sociaal kapitaal op het inkomen van Nederlandse managers. Mens & Maatschap- pij, 65, 379-395.
Bruijn, J. de (1991). Functiewaardering en beloning van vrouwenwerk. Tijdschrift voor Vrouvi/enstu- dies, 1,19-31.
Cain, G.G. (1976).Thechallengeofsegmented labor market theories to orthodox theory. Journal of Economic Literature, 14,1215-1557.
CBS (1984). Beroepenclassificatie 1984. Voorburg: CBS.
CBS (1987). Standaard Onderwijsindeling. 's- Gravenhage: Staatsuitgeverij.
Creedy,}., & Whitfield, K. (1988). The economic ana- lysis of internal labor markets. Bulletin of Econo- mic Research, 40, 247-269.
Dijkstra, W., & Smit, J. (1989). Nonrespons. In W. Dijk- stra (red.). De gegevensverzameling voorde eer- ste hoofdmeting (pp. 59-69). Amsterdam: VU- Uitgeverij.
Dijkstra, W. (red.) (1993). Het proces van sociale inte- gratie vanjong-volwassenen: De gegevensverza- meling voor de tussenmeting en de tweede hoofdmeting. Amsterdam: VU-Uitgevrij.
DiPrete, T. A. (1987). Horizontal and vertical mobility In organizations. Administrative Science Quar- terly. 32,422-444.
Doeringer, P., & Piore, M.J. (1971). Internal labor markets and manpower analysis. Lexington.
Gijsel, P. de, Muysken, J., & Wolfs, G. L. M. (1991). In- terne arbeidsmarkten en beloning bij mannen en vrouwen in Nederland. Mens & Maatschappij, 62, 382-400.
Heesink, J.A.M. (1992). Uitgeschoold, ingeschaald: Loopbaanontwikkeling en psychisch welzijn van jong-volwassenen (v/m). Groningen: Rijksuniver- siteit Groningen.
Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1988). USREL-7 pro- gram manual. Mooresville, IN: Scientific Soft- ware.
Mace, J. (1979). Bonus payments, on-the-job training and lifetime employment In Japan. Journal of Po- litical Economy, 87,1086-1104.
Phelps, E.S. (1972). The Statistical theory of racism and sexism. American Economic Review, 62, 659-661. |
-ocr page 371-
Saris, W. E., & Stronkhorst, L H. (1984). Causalmodel- ling in nonexperimental research: An introduc- tion to the LISREL approach. Amsterdam: Socio- metrie Research Foundation.
Schippers, J.J. (1987). Beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Taris, T., Vaart, W. van der, & Dijkstra, W. (1993). Non- response en representativiteit. In W. Dijkstra (red.). De gegevensverzameling voor de tussen- meting en de tweede hoofdmeting (pp. 65-76). Amsterdam: VU-Uitgeverij.
Thurow, L. (1975). Generating inequality. New York: Plenum.
Manuscript aanvaard 25-4-1994
Auteurs
T. Taris is als post-doc werkzaam aan de Vrije Univer- siteit, vakgroep Sociale Psychologie. J. Feij en I. Bok zijn respectievelijk als universitair hoofddocent en wetenschappelijk medewerker ver- bonden aan de Vrije Universiteit, vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie.
J. Heesink werkt als universitair docent aan de Rijks- universiteit te Groningen, sectie Sociale- en Organi- satiepsychologie.
Correspondentie-adres: T. Taris, Kurt Lewin Instituut Vrije Universiteit, Vakgroep Sociale Psychologie, De Boelelaan 1081,1081 ,MV Amsterdam. |
Abstract
Level of education and the career development of young males and females: A longitudinal study
T. W. Taris, I. A. Bok, J. A. Fey & S. A. M. Heesink, Peda- gogische Studiën, 1994, 71, 353-365.
The present artlcle examines the effect of level of ed- ucation on the course of the employment career of 433 subjects over a four-year period using two-wave panel data. The respondents were aged 18-26 years at the first occasion and were employed for at least 20 hours a week at both occasions. Level of education is considered to be a key variable in determining the nature of the labor market Position in terms of level of the job, permanence of the position, promotion prospects, as well as income. The longitudinal nature of the data enables us to examine whether the effects of education on the employment career per- sist over time.
LISREL-analysis showed important effects of level of education on level of the job at both time points; level of the job was positively related to income. Working on the internal labor market (i.e., having both a permanent appointment and good promo- tion prospects) was only weakly related to income, and notto the level of the job. Gender had important effects on income at both occasions, showing that gender differences in income already exist at the start of the career. These results indicate that a) the income returns of level of education increase strong- ly during the first few years of employment, b) the income returns of being male also increase strong'V during the first years of employment, c) there is no direct effect of level of education on income, as was expected on the basis of the human capital-theory, and d) additional research on the relation between working on the internal labor market and income is necessary. |
-ocr page 372-
Appendix
Correlaties, gemiddelden en varianties van de variabelen (vrouwen en mannen gezamenlijk, N = 433)
|
loon2 |
intern! |
niveaul |
looni |
intern 1 |
niveaul |
leeftijd |
ervaring |
opleiding |
sekse |
Ioon2 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
intern2 |
.102 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
niveau2 |
.250 |
-.019 |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
looni |
.453 |
.036 |
.267 |
1 |
|
|
|
|
|
|
intern1 |
.103 |
.213 |
.046 |
.079 |
1 |
|
|
|
|
|
niveaul |
.206 |
-.025 |
.765 |
.271 |
.045 |
1 |
|
|
|
|
leeftijd |
.336 |
.000 |
.216 |
.585 |
.063 |
.268 |
1 |
|
|
|
ervaring |
-.188 |
-.019 |
.130 |
-.379 |
-.054 |
.101 |
-.680 |
1 |
|
|
opleiding |
.215 |
-.008 |
.508 |
.219 |
.023 |
.492 |
.221 |
.201 |
1 |
|
sekse |
.291 |
.074 |
-.122 |
.183 |
.103 |
-.108 |
.148 |
-.106 |
-.064 |
1 |
X |
.615 |
.453 |
2.852 |
.435 |
.420 |
2.691 |
23.531 |
3.388 |
5.030 |
.577 |
SD |
.221 |
.498 |
1.001 |
.146 |
.494 |
.977 |
2.693 |
3.149 |
1.711 |
.495 |
|
N.B. loon1/2 = netto uurloon op tijdstip 1/2, intern1/2 = werkzaam op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 1/2 (hoog = ja), niveau1/2 niveau baan op tijdstip 1/2, leeftijd = leeftijd in jaren, ervaring = aantal jaren arbeidsmarktervaring, opleiding = opleidingsniveau (CBS-classificatie), sekse = sekse (hoog = man). |
-ocr page 373-
Discussie
Onderwijs tussen economie en cultuur*
J.M.G. Leune, Erasmus Universiteit, Rotter- dam
Samenvatting
Onderwijs is niet alleen van belang voor de eco- nomische maar ook voor de culturele ontwikke- ling van een samenleving. Hoewel de sociaal- culturele functies van het onderwijs ook econo- misch kunnen worden gelegitimeerd hebben zij een eigensoortige betekenis. Tal van maat- schappelijke ontwikkelingen vragen om een herbezinning op de aard en vormgeving van de culturele functies van het schoolwezen. Daartoe behoren voortgaande technologisering en in- ternationalisering, toenemende culturele ver- scheidenheid en individualisering. Voor de on- derwijspolitieke agenda zijn op weg naar de 21ste eeuw vooral de volgende opgaven van belang: verhoging van de kwaliteit van het on- derwijsaanbod, meer aandacht voor de ontwik- keling van cognitieve en meta-cognitieve basis- vaardigheden en vah basale culturele waarden, meer mogelijkheden voor levenslang leren en een intensivering van het streven naar vermin- dering van milieu-specifieke selectie. Uitgaande van deze desiderata zijn bij het huidige onder- wijsbeleid van de Nederlandse regering kriti- sche kanttekeningen te plaatsend
* Dit artikel is een bewerking van een lezing ten be- hoeve van een symposium over het thema 'Cultuur, Onderwijs en Werk', georganiseerd door de Neder- landse UNESCO-Commissie op4 oktober 1993 te Rot- terdam in het kader van het Werelddecennium voor Culturele Ontwikkeling 1988-1997. |
1 Onderwijsdoelstellingen en maatschappelijke veranderin- gen
Het denken over de maatschappelijke beteke- nis van het onderwijs in politiek-bestuurlijke kring vertoont kameleontische trekken. Veran- derende omstandigheden leiden niet zelden tot nieuwe inzichten c.q. tot koerswijzigingen in het beleid. Na de tweede wereldoorlog voltrok- ken zich conform dit mechanisme twee ma- jeure zwenkingen in de omschrijving van de wenselijke sociale functies van het schoolwe- zen. Eerst werd van het onderwijs primair een bijdrage gevraagd aan economisch herstel. In de periode 1945 tot ongeveer 1965 wordt on- derwijs vooral gezien als een arbeidsvoorzie- ningsinstrument. De school is in deze visie in de eerste plaats een toegangspoort tot de ar- beidsmarkt. Onderwijsdoelstellingen worden economisch-utilitair gefundeerd en gewaar- deerd. Voor cultureel-politieke ambities is hoogstens in de marge enige ruimte. In de tweede helft van de jaren zestig (na een periode van exponentiële economische groei) gaat het roer om. Onderwijs dient vooral bij te dragen aan persoonlijke ontplooiing en aan maat- schappelijke verandering. Bij het formuleren van onderwijsdoelstellingen is het welzijn van de mens een belangrijker referentie-kader dan de materiële welvaart. De Contourennota uit 1975 is een typisch produkt van deze filosofie- In deze nota worden de in het tijdvak 1965-1975 opgekomen gedachten over de so- ciale betekenis van het onderwijs gecodifi- ceerd. Veelzeggend is deze passage: 'Onder- wijs is immers meer dan een toeleverings- bedrijf van geschoolde mankracht voor de ar- beidsmarkt, het is primair een welzijnsvoorzie- ning, gericht op persoonlijke ontplooiing van mensen en maatschappelijke voorbereiding van zijn leerlingen in veel ruimere zin dan de beroepsuitoefening alleen' (Ministerie van On- derwijs en Wetenschappen, 1975, p. 20). Het is gelet op deze visie geen wonder dat in de Con- tourennota wordt gepleit voor het bevorderen van creatieve, expressieve en sociale vaardig' heden. De economische stagnatie die rond 1975 een einde maakt aan een ogenschijnlijl' onomkeerbare welvaartsgroei zorgt voor een tweede naoorlogse zwenking in het denken |
-ocr page 374-
over de maatschappelijke betekenis van het on- derwijs. In de tweede helft van de jaren zeven- tig en vooral in de jaren tachtig verschuift de aandacht terug in een economisch-utilitaire richting. Beleidsvoerders storten zich op het vraagstuk van de aansluiting van onderwijs en arbeidsbestel. Gezaghebbende commissies on- der voorzitterschap van topindustriëlen (waar- onder oud-Shell topman Wagner en de voor- malige directeur van Philips Rauwenhoff) doen aanbevelingen voor een meer directe band tussen onderwijs en bedrijfsleven. Op verschillende niveaus (micro, meso, macro) neemt de invloed van het bedrijfsleven op het beroepsonderwijs toe. De cultuurpolitieke be- tekenis van het onderwijs raakt op de achter- grond (Leune, 1994a, p. 15).
Op weg naar het jaar 2000 lijkt een nieuwe kentering op komst. Er zijn verspreide aanwij- zingen dat het initiële, funderende onderwijs weer van belang wordt geacht voor persoon- lijke ontplooiing en voor culturele ontwikke- ling. Indicatief hiervoor is het door minister Ritzen geëntameerde publieke debat over de bijdragen van het onderwijs aan de vormmg van waarden en normen (Ritzen, 1992). Zo'n initiatief zou in de jaren tachtig van deze eeuw niet in vruchtbare aarde zijn gevallen. Ook de herontdekking van de betekenis van algemene Vorming voor de beroepsvorming (vooral in Werkgeverskring!) is een teken van een nieuwe omslag (Adviesraad voor het voortgezet onder- wijs, 1991). Dat geldt ook voor de opzet van de basisvorming in de eerste fase van het voortge- zet onderwijs. Die staat onmiskenbaar in het te- ken van een brede algemene vorming. Voor- zichtigheid is bij het stipuleren van zo'n trendbreuk nog wel geboden, want er zijn ook tegendraadse aanwijzingen zoals de dreigende beperking van de reikwijdte van de volwas- senen-educatie tot het verwerven van een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt (Mini- sterie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993a).
2 De culturele betekenis van het onderwijs |
^derwijs is méér dan een arbeidsvoorzie- t^ngsinstrument. Dit geldt zeker voor het fun- derend onderwijs. Leerlingen/studenten beho- ren ook op andere sociale rollen dan die van werknemer te worden voorbereid. Tot die an- dere rollen behoren die van: staatsburger, we- reldburger, cultuur-participant, lid van diverse verenigingen (bijv. kerken, politieke partijen, vakbonden), consument, opvoeder en recreant. De mens leeft niet bij brood alleen. Onze sa- menleving kent naast het arbeidsbestel talloze andere sociale systemen waarbinnen zich het leven van mensen afspeelt.
Het is heel wel mogelijk om de sociaal- culturele functies van het onderwijs econo- misch te legitimeren. Het is een misverstand te veronderstellen dat sociale en culturele vor- ming in economisch opzicht niets te betekenen heeft. Cultuur en economie hebben alles met elkaar te maken. Ik definieer dan cultuur in de brede sociologische betekenis: het geheel van waarden, normen, doeleinden en verwachtin- gen dat richtmg geeft aan het gedrag van men- sen en groepen (zie ook Nationale UNESCO Commissie, 1991, p. 5). Cultuur kan een eco- nomie maken en breken.
Hoe belangrijk de cultuur kan zijn voor de economie blijkt uit het naoorlogse Duitse 'Wirtschaftswunder' en de gelijktijdige expo- nentiële economische ontwikkeling in Japan. In beide gevallen was het vooral de drang om te presteren, de prestatie-moraal, die de motor was van de produktiviteit. Deze constatering voert terug naar Max Webers theorie over het ontstaan van het kapitalisme (waarvoor hij vooral de protestantse ethiek verantwoordelijk hield) (Weber, 1976). Veranderingen in de cul- tuur kunnen een economie wezenlijk raken, po- sitief zowel als negatief. Produceren is niet al- leen, maar stellig óók een mentale kwestie. Dit verklaart de trage ontwikkelingsgang van de Oosteuropese economieën na de val van de muur. Voor een markteconomie is een ander cultuurpatroon nodig dan voor een centraal ge- leide volkshuishouding, méér ondernemend, minder volgend.
Empirisch is menigmaal vastgesteld dat werknemers op de arbeidsmarkt en binnen het arbeidsbestel kunnen mislukken, niet omdat ze qua cognitieve kennis en vaardigheden tekort schieten, maar omdat ze qua houdingen en sr«o«» waarden niet kunnen voldoen aan de voor hen geldende eisen. In de literatuur wordt onder- scheid gemaakt tussen cognitief-instrumentele en sociaal -normatieve kwalificaties van werk- |
-ocr page 375-
nemers (Van Hoof en Dronkers, 1980). De laatstgenoemde betreffen de door de werkge- ver verlangde houdingen en gedragingen. Moelker heeft aangetoond dat deze kwalifica- ties in het na-oorlogse Nederland een steeds be- langrijker rol zijn gaan spelen in de personeels- selectie (Moelker, 1992; zie ook Veugelers, 1993).
Wanneer het om hoger opgeleiden gaat dan letten werkgevers op eigenschappen als:
- flexibiliteit
- creativiteit
- communicatieve vaardigheden
- zelfstandigheid
- intelligentie
- restultaatgerichtheid
- samenwerkingsvermogen
- marktgerichtheid
- ondernemingsgeest
- leidinggevende vaardigheden
- initiatief
- kwaliteitsbewustzijn
- stressbestendigheid
- doorzettingsvermogen
- ambitie
- aanpassingsvermogen
- sociale vaardigheden
- leervermogen
- sociale intelligentie
De meeste van deze verlangde kenmerken heb- ben een sociaal-nonnatief karakter. Hoe belangrijk de cultuur voor de economie kan zijn blijkt ook uit de betekenis van alge- mene vorming voor de beroepsuitoefening. Deze betekenis neemt toe naarmate de werkne- mer meer verantwoordelijkheden draagt en meer te maken heeft met bedrijfsexteme ont- wikkelingen. Het is niet toevallig dat door de grote werkgeversorganisaties (zoals het V.N.0. en het N.C.W.) zwaar wordt getild aan een kwalitatief hoogwaardige algemene vor- ming in het funderend onderwijs. In de N.C.W.-brochure 'Naar een zelfstandige on- dernemende school' wordt het voorbeeld ge- noemd van een vrachtwagenchauffeiu'. Die moet niet alleen een vrachtwagen kunnen be- sturen en de verkeersregels kennen, maar ook moderne vreemde talen spreken, en het nodige weten van belading, routing, vervoer van ge- vaarlijke stoffen, milieu-eisen, documentenbe- heer en telecommunicatie (Nederlands Chris- telijk Werkgeversverbond, 1992). |
Ook in het beroepsonderwijs dient de aan- dacht niet exclusief gericht te zijn op de ver- werving van beroepsspecifieke kennis en vaar- digheden. Die verouderen snel (Nijhof & Remmers, 1989).
Dit alles neemt niet weg dat de sociaal- culturele functies van de school op hun eigen merites beoordeeld behoren te worden. De ar- beidsmarkt legitimeert deze functies slechts partieel. Deze functies hebben een eigensoor- tige betekenis ('sui generis'). Zij behoren in een beschaafde samenleving gekoesterd te worden. De mate waarin in het onderwijs ruimte is voor cultuuroverdracht (naast de ver- werving van vakspecifieke kennis en vaardig- heden) is een mdicator voor het beschavings- peil van een land. Vooral in tijden van stagnerende economische ontwikkeling behoort de neiging te worden onderdrukt om onderwijs uitsluitend met behulp van econo- misch-utilitaire maatstaven te waarderen. On- derwijs is ook een cultuurgoed; het draagt niet alleen bij aan welvaart, ook aan welzijn. Het is niet alleen van betekenis voor de bevrediging van materiële behoeften, maar ook voor de moeilijker grijpbare, doch niet minder belang- rijke geestelijke behoeften van mens en samen- leving. Naarmate de uitwassen van het consu- mentisme en het materialisme zich scherper aftekenen (ik denk aan het milieu-vraagstuk en aan de toename van psychische klachten) wordt de noodzaak groter om het vraagstuk van het geestelijk welzijn van de mens terug te krij- gen op de maatschappelijke agenda. Tegen die achtergrond is een pleidooi voor revitalisering van de sociaal-culturele functies van de school hoogst actueel, overigens geheel passend bij het programma dat is ontwikkeld voor het Worid Decade for Cultural Development (WDCD) 1988-1997 door de UNESCO (Na- tionale UNESCO Commissie, 1991). Dit pro- gramma beoogt:
a erkenning van de culturele dimensie van ontwikkeling;
b versterking en verrijking van culturele iden- titeiten;
c brede participatie aan het culturele leven; d bevordering van internationale culturele sa- menwerking. |
-ocr page 376-
3 Maatschappelijke veranderin- gen en onderwijsvernieuwing
Bij het vormgeven van onderwijsbeleid dient het oog gericht te zijn op de dynamiek die zich in onze samenleving voltrekt. De kerntaak van de school is leerlmgen voor te bereiden op hun latere sociale rollen. Deze taak noopt tot toe- komstgerichtheid. Daarom is conservatisme in het onderwijs eigenlijk een contradictio in ter- minis.
Op weg naar het jaar 2000 wordt het onder- wijs geconfronteerd met talloze en veelal in- grijpende maatschappelijke veranderingen. Daartoe behoren niet alleen economische ver- nieuwingen (zoals wijzigingen in de structuur van de werkgelegenheid en in veriangde kwali- ficaties van werknemers) maar ook veranderin- gen die een meer sociaal-cultureel karakter hebben. De belangrijkste zijn naar mijn mening de volgende (Beek, Rademaker, De Ridder & Roschar(red.), 1993):
a voortgaande rationalisering en technologi- sering;
b internationalisering (mondialisering); c toenemende culturele verscheidenheid; d emancipatie van de vrouw; e vermindering van sociale cohesie door indi- vidualisering; ƒ toenemende aandacht voor het fysieke leef- milieu;
8 ontgroening en vergrijzing; h herdefiniëring van de rol van de staat.
Elk van deze trends heeft voor het onderwijs specifieke gevolgen. Er is geen gelegenheid hierbij in dit kader stil te staan. Ik beperk mij tot enkele algemene opdrachten die uit de geschet- ste ontwikkelingen voortvloeien. Deze zijn: ^ verhoging van de kwaliteit van het onder- wijsaanbod, vooral tegen de achtergrond van toenemende complexiteit en van inter- nationale concurrentie; b méér systematische aandacht voor de ont- wikkeling van cognitieve en meta-cognitie- ve basisvaardigheden, vooral gelet op het belang van dergelijke 'basics' in een situatie van toenemende dynamiek en daarbij beho- rende onzekerheid, maar ook gegeven de betekenis van (meta)cognitieve basisvaar- digheden voor het vermogen om in tal van opzichten maatschappelijk te kurmen parti- |
ciperen;
c aandacht voor de verwerving (door leerlin- gen) van basale culturele waarden, zulks tegen de achtergrond van afbrokkelende so- ciale cohesie en toenemende culturele ver- scheidenheid; d meer mogelijkheden voor levenslang leren, vooral gelet op de veroudering van kennis en vaardigheden die middels initieel onder- wijs zijn (worden) verworven; e een hernieuwde belangstelling voor de be- nutting van onderwijskansen door leerlin- gen uit de maatschappelijke achterhoede, vanwege het risico dat het streven naar kwa- liteitsverbetering onbedoeld doch evengoed alleen ten goede komt aan leerlingen uit de maatschappelijke bovenlaag, gegeven de ri- valiserende verhouding tussen meritocrati- sering en vermindering van sociale selectie. Bij het werken aan deze vijf opdrachten doet zich een sparming voor tussen de behoefte van leraren aan continuïteit en een stabiel vaarwa- ter enerzijds en de noodzaak en de onvermijde- lijkheid van aanpassingen van het onderwijs aan gewijzigde en zich wijzigende maatschap- pelijke omstandigheden anderzijds. De school kan te traag, maar ook te vlug reageren op so- ciale veranderingen. Daarom pleit ik voor rea- listisch idealisme.
4 Kanttekeningen bij het hui- dige onderwijsbeleid
Wanneer de genoemde wenselijkheden gecon- fronteerd worden met het vigerende onderwijs- beleid van de rijksoverheid in ons land dan kuimen daarbij enige kanttekeningen en vraag- tekens geplaatst worden.
Het streven naar kwaliteitsverbetering ver- keert op gespannen voet met de bezuinigingen waarmee het onderwijsveld sedert 1975 stel- selmatig is geconfronteerd. In 1975 werd 8.9% van het nationaal inkomen aan O&W besteed, in 1990 7%. Zo ook: in 1975 bedroeg het aan- deel van O&W in de rijksbegroting 24.5%, in 1990 15.1 %. Vooral het hoger onderwijs is en wordt zwaar getroffen. Sedert 1975 zijn de ge- middelde uitgaven voor een student in het wetenschappelijk onderwijs met circa 45% verminderd, een daling die historisch noch in- ternationaal zijn weerga kent. Deze daling zet |
-ocr page 377-
zich in de komende jaren door. Kwaliteit heeft zijn prijs.
Kwaliteitszorg betekent voorts dat niet ge- tornd kan worden aan bekwaamheidseisen die voor docenten gelden. Het is een ongelukkige gedachte om de verbinding tussen bevoegd- heid en bekwaamheid door te knippen (Com- missie Toekomst Leraarschap, 1993). Terecht is het kabinet niet van plan om deze suggestie van de commissie Van Es op te volgen (Mini- sterie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993b). Overigens is door het Kabinet Lubbers-Kok een begin gemaakt met de her- waardering van de positie en taak van leraren. Dat is voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, zeker op den duur, van grote be- tekenis. Onderwijskwaliteit wordt nu eenmaal hoofdzakelijk bepaald door de man of vrouw voor de klas.
Kwaliteitszorg betekent ook: oppassen met autonomie-vergroting van scholen! Te vaak en te snel worden kwaliteitsverbetering en auto- nomie-vergroting in één adem genoemd, als betrof het synonieme strevingen. Deugdelijk- heidseisen en bekostigingsvoorwaarden be- grenzen de autonomie van scholen die door de overheid worden gefinancierd (Leune, 1994b).
Terecht wordt er in de brochure van het V.N.0. 'Overheid en Onderwijs' op gewezen dat bij een terugtredende overheid c.q. bij regu- lering door de markt 'de continuïteit gevaar loopt vanwege conjunctuurgevoeligheid'; voorts verwacht het V.N.O. dat in dat geval 'kwaliteit en kwantiteit eerder geregeerd wor- den door een oriëntatie op korte termijn in plaats van door een visie op lange ter- mijn'(Verbond van Nederlandse Ondernemin- gen, 1993).
Kwaliteitsverhoging veronderstelt een alerte centrale overheid die de voorwaarden schept waaronder kwaliteit kan worden gele- verd, die ondubbelzinnige deugdelijkheidsei- sen formuleert (conform artikel 23 van onze grondwet) en die nauwgezet toeziet op de nale- ving daarvan (middels inspectie onder ministe- riële verantwoordelijkheid) en zo nodig corri- •cdaoogisJhc gerend optreedt. Deze visie op de rol van de s TUDitM centrale overheid lijkt niet meer zo goed te pas- sen in het huidige streven naar besturen op af- stand, deregulering en autonomie-vergroting van onderwijsinstellingen. De grootste wijs- heid is niet een overheid die zo min mogelijk |
regeert, maar een onderwijsbestel dat voldoet aan elementaire standaarden van toegankelijk- heid en kwaliteit. De aard en mate van regelge- ving behoren een afgeleide te zijn van inhoude- lijke beleidsdoelstellingen. Wanneer die vragen om regulering dan is het onverstandig om daarvan af te zien met een beroep op de on- wenselijkheid van centrale sturing. Doelen en middelen van beleid worden dan verward. Re- gelgeving is een middel, niet meer en niet min- der. Overigens is de komst van kerndoelen aan het einde van de basisschool en van de eerste fase van het voortgezet onderwijs een belang- rijke stap op weg naar kwaliteitsverbetering, met name omdat zij een vloer leggen in de kwa- liteit van het funderend onderwijs. De vaststel- ling van eindtermen van door de gemeenschap bekostigd onderwijs is bij uitstek de verant- woordelijkheid van de centrale overheid.
Meer aandacht (vooral in het basisonder- wijs) voor de ontwikkeling van cognitieve en meta-cognitieve basisvaardigheden (zoals le- ren leren en leren denken) (Boekaerts & Si- mons, 1993; Simons, 1990) verkeert op ge- spannen voet met het streven om de school te doen evolueren in de richting van een 'total In- stitution' in de zin van Goffman (1975). Breedte en diepgang van onderwijs concurre- ren met elkaar. Hoe breder de taakstelling, hoe geringer de diepgang. Leertijd is een schaars goed. De school kan niet verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van alle denkbare mense- lijke eigenschappen (Duijker, 1976). Keuzen zijn nodig (Commissie Evaluatie Basisonder- wijs, 1994). Basisvaardigheden behoren dan te prevaleren. De Wetenschappeplijke Raad voor het Regeringsbeleid (W.R.R.) noemt als selec- tie-criteria voor basisvaardigheden (W.R.R » 1986):
- wat - indien niet verworven - later niet meer in te halen is;
- wat - indien niet verworven - een blijvende hindernis in het functioneren als lid van de samenleving oplevert;
- wat groeikern is voor een verdere opbouw van kennis en kunde;
- wat niet buiten de school wordt bijgebracht- Deze maatstaven bieden een vertrekpunt voor de keuze van kerndoelen, vooral in het funde- rend onderwijs.
Meer en meer wordt het belang ingezien vafl de verwerving van basale culturele waarden |
-ocr page 378-
door leerlingen. Minister Ritzen heeft aan de onderkenning daarvan een belangrijke bijdrage geleverd met zijn discussie-nota over de peda- gogische taak van de school, die in juni 1992 verscheen (Ritzen, 1992). Hij wijst daarin op de noodzaak om te zoeken naar een evenwicht tussen individualiteit en gemeenschappelijk- heid, en op het belang van waarden als respect, rechtvaardigheid, eerlijkheid, verantwoorde- lijkheidsbesef, gemeenschapszin, solidariteit en tolerantie, stuk voor stuk waarden die voor het voortbestaan van ons cultuurpatroon van groot belang geacht kunnen worden. Hij be- pleit een bezinning op de bijdrage van de school aan de overdracht van deze waarden, overigens met inachtneming van onze onder- wijsvrijheid.
Zijn pleidooi is een poging om een antwoord te vinden op een morele crisis die zich thans in de Westeuropese cultuur manifesteert. Onder in- vloed van rationalisering, technologisering en secularisatie (Becker & Vink, 1994) wankelt een belangrijke bron waaruit bij het vormgeven van de cultuur in West-Europa lange tijd is ge- put: het christendom. Het humanisme vult deze leemte slechts ten dele op. Een of meer inte- grale alternatieve waardenstelsels dienen zich nog niet aan. Dat is voor een ordentelijke wijze van samenleven niet zonder risico's. Daarop is onder meer door Laeijendecker (1988) en Zij- derveld (1979) gewezen.
Er is een spanning tussen de opdracht om leerlingen te informeren over en te confronte- •■en met het culturele erfgoed van onze samen- leving en ze (anderzijds) voor te bereiden op l>un rol als burgers van de 21ste eeuw. Ons cul- turele erfgoed wordt méér dan het cultuurpa- troon van de toekomstige eeuw gekenmerkt ^oor homogeniteit, vooral onder invloed van het christendom. In toenemende mate worden leerlingen geconfronteerd met cultureel plura- lisme. Dit knelt het meest voor de leerlingen die iti één of andere specifiek mono-culturele tradi- tie zijn opgegroeid. Het risico van cultureel pluralisme is culturele onverschilligheid ('alles niets hoeft'). Culturele verscheidenheid een voedingsbodem zijn van anomie. |
De evidente noodzaak tot permanente edu- catie verkeert op gespannen voet met beleids- voornemens die zijn ontvouwd in de beleids- nota 'Blijven leren' en in het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan (HOOP) 1994. In de ge- noemde beleidsnota wordt het voornemen ge- schetst 'om de financieringsverantwoordelijk- heid van de overheid bij het onderwijs na de leerplicht mede vorm te geven door een leef- tijdscriterium' (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1993a). Concreet: wie ouder is dan 27 kan (met enkele uitzonderingen) geen beroep meer doen op een bijdrage van de over- heid in de bekostiging van zijn of haar onder- wijs c.q. scholing. Gesproken wordt over het 27-plus-beleid. Het hanteren van een leeftijds- criteriimi bij de bepaling van leerrechten staat haaks op ontwikkelingen als flexibilisering van arbeidsrelaties, individualisering en emancipa- tie. Het is curieus dat dit criterium wordt geïn- troduceerd onder het motto 'Blijven leren'. In het HOOP 1994 (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1994) worden plannen ont- vouwd om het recht op door de overheid bekos- tigd hoger onderwijs te beperken. Gekozen wordt onder meer voor het uitgangspunt dat een burger op kosten van de overheid niet meer dan één opleiding in het hoger onderwijs kan volgen. Effectuering van dit voornemen zal in- grijpende gevolgen hebben voor de doorstro- ming van het hoger beroepsonderwijs naar het wetenschappelijk onderwijs. Er wordt geknab- beld aan het principe van 'hoger onderwijs voor velen'. In het HOOP 1994 wordt de expo- nentieel toegenomen deehiame aan het hoger onderwijs (van 106.200 in 1960 naar 418.273 in 1992) niet als een voordeel, maar als een pro- bleem beschouwd. Internationaal bezien is het percentage academici in onze bevolking (van 25-64 jaar) nog altijd bescheiden te noemen. In 1989 bedroeg dat percentage 6, lager dan in België en Frankrijk (elk 7), Zwitseriand en Groot-Brittannië (elk 9), West-Duitsland (10) en Japan (13) (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, 1992).
Permanente educatie is niet alleen van bete- kenis voor de economie, maar ook voor de cul- tuur. Ook in cultureel opzicht valt er na het ini- tiële onderwijs in de loop van een mensenleven veel bij te leren. Daarom is het te betreuren dat in het huidige beleid op het terrein van de volwassenen-educatie louter sociaal-econo-
^fDAGOGfSCH;
mische doelstellingen prevaleren. In de nota jruoi«« 'Blijven leren' wordt als kerntaak van de over- heid op het terrein van de volwassenen-edu- catie genoemd: 'elke (jonge) burger in de gele- genheid te stellen tenminste een kwalificatie te |
-ocr page 379-
behalen, die hem of haar in de gelegenheid stelt vanuit een stabiele positie op de arbeidsmarkt in de samenleving te functioneren'. Andere burgers dan werknemers zijn in deze visie geen voorwerp van de aanhoudende zorg der rege- ring. Het aangeven van kerntaken van de over- heid is voor de culturele sector blijkbaar niet zonder risico's. In het kemtakendebat figureert het sociaal-economisch bestel al snel als refe- rentiekader, zeker als de economische ontwik- keling stagneert.
Verhoging van het onderwijspeil dient ge- koppeld te worden aan een intensivering van het streven om ook kinderen uit de maatschap- pelijke achterhoede profijt van het onderwijs te laten hebben. Het is een misverstand te veron- derstellen dat het vraagstuk van de sociale on- gelijkheid van onderwijskansen is opgelost (Driessen & Jungbluth, 1994). Van de drie vor- men van ongelijkheid, te weten milieu-onge- lijkheid, etnische ongelijkheid en sekse-onge- lijkheid neemt de laatstgenoemde in snel tempo af. De andere twee zijn nog pregnant aanwezig. Dat geldt het meest voor de etnische ongelijk- heid. Tussen autochtone en allochtone leerlin- gen bestaan aanzienlijke verschillen in onder- wijsprofijt. Hofman heeft recentelijk berekend dat 20 procent Marokkaanse scholieren de eindstreep in het voortgezet onderwijs niet haalt (Hofman, 1993). Bij de autochtone scho- lieren bedraagt dit percentage 5. Dit is een zor- gelijk gegeven. Etnische ongelijkheid in het onderwijs leidt tot (het continueren van) etni- sche ongelijkheid in de samenleving. Dat is voor een multi-culturele samenleving een be- dreigend perspectief. Gelukkig begint, dank zij het onderzoek naar de determinanten van leer- prestaties en van schoolloopbanen, het inzicht te groeien in de manier waarop de kansen van allochtone leerlingen in het onderwijs vergroot kunnen worden. Noodzakelijk is een meer gerichte, effectieve inzet van middelen die hiervoor in het kader van het onderwijsvoor- rangsbeleid beschikbaar gesteld worden (Com- missie Allochtone Leerlingen in het Onder- wijs, 1992).
'eoAeoeiflnt b^staat een spanning tussen het bevorde-
sTUDiiM ren van de doelmatigheid van leerwegen en het streven naar vermindering van de sociale selec- tiviteit van het onderwijs. Het zijn vooral leer- lingen uit de maatschappelijke achterhoede die zich via minder doelmatige leerroutes door het |
schoolwezen bewegen. Zij blijven vaker zitten, zij vooral profiteren van herkansmgen, van tweede wegvoorzieningen, van oriëntatie- en schakelprogramma's. Beperking van leerrech- ten betekent per saldo het beperken van hun on- derwijskansen. Kansen scheppen betekent het openhouden van mogelijkheden, niet het blok- keren ervan.
Het verhogen van financiële drempels bij de toegang tot opleidingen is eveneens niet zonder risico's voor de sociale selectiviteit. De op sta- pel staande verlaging van de basisbeurs moge dan voor kinderen uit lagere inkomensgroepen gecompenseerd worden door een corresponde- rende verhoging van de aanvullende beurs, dit neemt niet weg dat de over elkaar heen tuime- lende ingrepen in het stelsel van studiefinancie- ring (waarvan het einde nog niet in zicht lijkt) geen vertrouwenwekkende beeldvorming over de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs hebben opgeroepen. Als de opvatting gaat postvatten dat studeren te duur wordt dan zal een dergelijke perceptie via het mechanisme van de selffulfilling prophecy de toegankelijkheid van het hoger onderwijs negatief beïnvloeden, uitgerekend op een mo- ment dat meer arbeiderskinderen dan vroeger voor toelating tot dit onderwijs in aanmerking komen.
Bedreigend voor vermindering van de so- ciale selectiviteit zou ook zijn een bekostiging van scholen in het primair en voortgezet onder- wijs op grond van him prestaties, de zogeheten rendementsbekostiging. Prestaties van scholen zijn in hoge mate afhankelijk van leerlingken- merken, en die worden voor een belangrijk deel bepaald door het milieu waarin kinderen op- groeien. De 'input' van een school is in hoge mate bepalend voor haar 'output'. Indien bij de i vaststelling van de prestaties van een school geen rekening gehouden wordt met de 'input' ' dan worden scholen met veel leeriingen uit de maatschappelijke achterhoede al snel negatief gediscrimineerd, indien zij op gebleken resul- j taten worden 'afgerekend'. Scholen in Wasse- naar zullen dan meer middelen krijgen dan ^ scholen in het Rotterdamse Oude Noorden- Vooralsnog is van rendementsbekostiging iii ( het fimderend onderwijs geen sprake. Maar, het is een publiek geheim dat zo'n fïnancieringS' wijze regelmatig serieus wordt overwogen-
Onderwijs is een cultuurgoed dat voor de |
-ocr page 380-
gehele bevolking, ongeacht milieu, sekse en et- niciteit toegankelijk moet zijn, al zal het profijt altijd en onvermijdelijk afhankelijk zijn van verschillen in begaafdheid. Op weg naar het jaar 2000 dient een maatschappelijk aanvaard- bare balans te worden gevonden tussen kwali- teitsverhoging én toegankelijkheid, tussen het meritocratische én het democratische ideaal.
Noot
1 Deze kanttekeningen hebben betrekking op het beleid zoals dat in 1993, ten tijde van het kabinet Lubbers-Kok, is gevoerd. Bij het afsluiten van de tekst van deze discussie-bijdrage was nog niets bekend over het onderwijsbeleid van het kabinet dat een uitvloeisel is van de verkiezingen voor de Tweede Kamer op 3 mei 1994.
Literatuur
Adviesraad voor het voortgezet onderwijs (1991). TotNutvan 't Algemeen; beschouwingen over in- houd en functie van algemene vorming in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Zeist: ARVO.
Becker, J. W., & Vink, R. (1994). Secularisatie in Neder- land 1966-1991. Den Haag: VUGA.
Beek, W.J., Rademaker, P., Ridder, W.J. de, & Ro- schar F.M. (red.) (1993). Kijken over de eeuw- grens; 25 fascinerende trends, 's-Gravenhage: Stichting Maatschappij en Onderneming.
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en in- structie; psychologie van de leerling en het leer- proces. Assen: Dekker & Van de Vegt.
Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs (1992). Ceders in de tuin; naar een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin- gen. Den Haag: SDU.
Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op Kwaliteit' evaluatie van het basisonderwijs, eind- rapport. Den Haag: SDU.
Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be- roep met perspectief; de toekomst van het leraar- schap. Leiden: Distributiecentrum DOP.
Driessen, G., & Jungbluth, P. (red.) (1994). Educatio- nal opportunities. Tackling ethnic, class and gen- der inequality through research. Münster/New York: Waxmann. |
Duijker, H.C.J. (1976). De ideologie der zelfont- plooiing. Pedagogische Studiën, 53, 358-373.
Goffman, E. (1975). Totale instituties. Rotterdam: Universitaire Pers Rotterdam.
Hofman, W.H.A. (1993). Effectief onderwijs aan al- lochtone leerlingen. Delft: Eburon.
Hoof, J.J., & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en ar- beidsmarkt. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Laeijendecker, L. (1988). Waardenverandering: de cultuur als probleem. In L. Halman & F. Heunks (red.), De toekomst van de traditie. Tilburg: Til- burg University Press.
Leune, J. M. G. (1994a). Verleden en toekomst van 75 jaar onderwijs(beleid). In Onderwijsraad, Ont- wikkelingen in het onderwijsbeleid 1919-1994. Den Haag: Onderwijsraad.
Leune, J.M.G. (1994b). Onderwijskwaliteit en de autonomie van scholen. In B.P.M. Creemers (red.). Deregulering en de kwaliteit van het on- derwijs. Groningen: RION (Monografieën Onder- wijsonderzoek nr. 17).
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1975). Discussienota Contouren van een toekomstig on- derwijsbestel. Den Haag: Staatsuitgeverij (Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13459, nrs. 1 en 2).
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993a). Discussienota Blijven Leren. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993b). Beleidsnotitie Vitaal Leraarschap. Zoe- termeer: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1994). Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) 1994. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Moelker, R. (1992). Zou hij onze nieuwe werknemer kunnen zijn ? Veranderingen in gevraagde kwali- ficaties als weerspiegeling van veranderingen in de betekenis van prestatie. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Nationale UNESCO Commissie (1991). Werelddecen- nium voor Culturele Ontwikkeling 1988-1997; Nederlands scenario. Den Haag: Nationale UNESCO Commissie.
Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (N.C.W.) udacogischc (1992). Naar een zelfstandige, ondernemende truDiiM school. Den Haag: N.C.W. |
-ocr page 381-
Nijhof, W. J.. & Remmers, J. L. M. (1989). Basisvaardig- heden nader bekeken. Enschede: Vakgroep Cur- riculumtechnologie en Onderwijsorganisatie van de Universiteit Twente.
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) (1992). Education at a Glance; OECD Indicators. Parijs: Centre for Educa- tional Research and Innovation.
Ritzen, J.M.M. (1992). De pedagogische opdracht van het onderwijs; een uitnodiging tot gezamen- lijke actie. Zoetermeer, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Simons, P.R.J. (1990). Transfervermogen. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen.
Verbond van Nederlandse Ondernemingen (V.N.O.) (1993). Overheiden Onderwijs; kennis een maak- bare produktiefactor. Den Haag: V.N.O.
Veugelers, W. (1993). Pedagogische opdracht en arbeid; doelstellingen van docenten in het alge- meen voortgezet onderwijs en het beroeps- onderwijs. Amsterdam: Thesis Publishers.
Weber, M. (1976; oorspr. 1904). The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. London: Allen & Ur- win.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1986). Basisvorming in het onderwijs. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Zijderveld, A.C. (1979). Het ethos van de verzor- gingsstaat. Sociale Wetenschappen, 22,179-203.
Manuscript aanvaard 30-5-1994 |
Abstract
Education between economy and culture
J.M.G. Leune, Pedagogische Studiën, 1994, 71, 366-374.
Education has a major importancefor both economic and cultural reasons. Despite the fact that socio- cultural f unctions of education may be legitimized in economic terms, the cultural domein has a meaning in itself. Many social developments askforfurther re- flection on both nature and contents of cultural functions in education. Among other factors, one may distinguish technological developments, inter- nationalisation, growing cultural diversity and indi- vidualisation. For the 21st century's educational po- licy agenda the following major tasks lie ahead: increasing the quality of education, more emphasis on the development of cognitive and meta-cognitive skills, development of fundamental cultural values, more opportunities for'education permanente', and stronger efforts for reducing class-based reproduc- tion in education. Taken these desiderata into ac- count, one may question current national educatio- nal policies in the Netherlands. |
Auteur
J.M.G. Leune (1945) is verbonden aan de Erasmus
Universiteit als hoogleraar sociologie en sociaal be-
leid, in het bijzonder op het terrein van educatie en
cultuur. Hij is gespecialiseerd in de sociologie van het
onderwijsbeleid. Sinds 1 juli 1992 is hij (naast zijn
werk als hoogleraar) voorzitter van de Onderwijs-
raad.
Adres: Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 DR
Rotterdam.
f
-ocr page 382-
Kroniek
Annual meeting of the American Educational Research Association, New Orleans, April 4-8,1994
Inleiding
(L. Verschaffe!, Katholieke Universiteit Leuven)
Van 4 tot 8 april 1994 vond in New Orleans het jaarlijks congres van de American Educational Research Association (AERA) plaats. Dit con- gres, dat al jarenlang algemeen beschouwd Wordt als één van van de grootste en belangrijk- ste ontmoetingsplaatsen van de internationale onderzoeksgemeenschap op het domein van le- ren en instructie, werd bijgewoond door zowat 8000 deelnemers. Het merendeel daarvan was afkomstig uit de Verenigde Staten, doch naar jaarlijkse gewoonte waren ook de niet- Amerikanen ruimschoots vertegenwoordigd.
Voor het eerst werd er door het programma- comité een poging ondernomen om in de meer dan 3500 papers een aantal belangrijke en te- nigkerende thema's te identificeren. Deze the- nia's waren: 'Leaming accross contexts', 'Multiple paths to the transformation of schools', 'Access and equity in education', 'Standards and assessment', 'Holistic and sy- stematic approaches to improving schooling', 'The craft of educational research', 'Professio- nal and personal development', 'Understan- ding and enhancing Cognition and Instruction', 'The role of scholarly criticism', en 'Advan- cing methodological capacity'. Door in het programmaboek naar deze thema's te verwij- den, werd getracht de raakvlakken tussen de di- verse divisies te beklemtonen en de relatieve autonomie van deze divisies te doorbreken.
Vanuit vormelijk oogpunt werd de tendens oni gebruik te maken van een zeer uitgebreid gamma van presentatiewijzen, verdergezet. De ^langrijkste ingrediënten waren echter nog steeds de 'invited addresses', de symposia, de ^ernatische papersessies, en de (al dan niet ge- structureerde) postersessies. Maar daarnaast ^aren er nog wel een dozijn andere, meer expe- rimentele 'sessionformats' die vooral een meer intensieve interactie tussen sprekers onderling en/of een grotere inbreng van de 'toehoorders' op het oog hadden, zoals 'roundtables', demon- straties, workshops, interviews, 'book ses- sions','consultation sessions' en zelfs 'perfor- mances'. |
Zoals gebruikelijk in de jaarlijkse AERA- kroniek van Pedagogische Studiën, werd aan een aantal congresdeehiemers gevraagd om verslag uit te brengen van en commentaar te le- veren op de belangrijkste trends en de meest opvallende bijdragen voor het onderzoeksge- bied waarop zij zélf het meest actief zijn en/of waarin zij het meest geïnteresseerd zijn. Doch in tegenstelling tot wat de voorbije jaren enkele keren gebeurd is, is deze keer niet geopteerd voor een divisie-gewijze aanpak. Een taakver- deling gebaseerd op de tien bovenvermelde kernthema's van het congres, bleek evenmin haalbaar. De meeste aangezochte medewer- kers verkozen immers om een meer specifiek onderwerp te behandelen, dat in de meeste ge- vallen als sterk divisie-overschrijdend te be- stempelen is. De meesten zijn ook uitdrukke- lijk ingegaan op de vraag naar een persoonlijk gekleurde commentaar, eerder dan een soort van opsomming of samenvatting van relevante bijdragen. (Laatstgenoemde informatie is trou- wens gemakkelijk terug te vinden in het meer dan 300 A4-pagina's tellende programma- boek.)
Wat mij in deze schriftelijke commentaren - maar ook in de gesprekken die ik op het AERA-congres met andere Nederlandse en Vlaamse deelnemers heb gevoerd - het meest is bijgebleven, is de algemene indruk dat de (wetenschappelijke) kwaliteit van de duizen- den bijdragen die er op dit congres te beluiste- ren waren, globaal genomen eerder aan de lage kant was.
Leren en instructie in en buiten de school (P.R.J. Simons, Katholieke Universiteit Nijmegen)
Na een afwezigheid van enkele jaren besloot ik dit jaar toch maar weer eens de AERA confe- rentie te bezoeken. Met name wilde ik aandacht besteden aan bedrijfsopleidingen. Echt hoog gespannen waren mijn verwachtingen op grond van ervaringen op eerdere AERA confe-
375
^eOAGOGtSCHt SrUDtiM
1994(71)375-392 |
-ocr page 383-
renties echter niet. En het is er zeker niet beter op geworden. Vrijwel alle Europeanen die ik erover heb gesproken, waren het met me eens: het was gewoonweg een slechte conferentie. Naast de jaarlijks terugkerende problemen van de conferentie, zoals het veel te grote parallelle aanbod van papers, de onmogelijkheid om op basis van beschikbare informatie goed te kie- zen tussen de vele aangeboden sessies, en de veel te korte tijd voor paperpresentaties, waren er deze keer nieuwe organisatorische en inhou- delijke problemen. De organisatie had echt zijn best gedaan om de eenzijdigheid in de commu- nicatie aan te pakken door experimentele pre- sentatieformats te introduceren. Meer tijd voor discussie organiseren is natuurlijk een prima streven. Op de AERA conferentie ontaardde dit echter - in de sessies die ik bijwoonde tenmin- ste - tot vaag en oppervlakkig geklets zonder mhoud.
De gang van zaken is het best te illustreren aan een symposium over zelf-regulatie en mo- tivatie, dat werd georganiseerd door Pressley. Om voldoende tijd te hebben voor discussie, kregen de vier paper-lezers ieder slechts 10 mi- nuten. De meesten hadden daar blijkbaar niet op gerekend en losten het probleem op door de geplande inhoud toch te vertellen, maar nu in dubbel tempo. De resterende tijd werd dan be- steed aan vragen uit de zaal, maar omdat de pa- pers niet (best) te volgen waren, sloegen deze vragen nauwelijks pp de gepresenteerde pa- pers. Heel algemene vragen over allerlei nau- welijks verwante onderwerpen werden gedu- rende anderhalf uur beantwoord door het panel. Het grote voordeel van dit symposium (in ver- gelijking met enkele andere) was echter dat het hier tenminste ging om bijdragen waaraan enig empirisch onderzoek ten grondslag lag.
In veel andere symposia was de empirie echter ver te zoeken. Het waren vaak meer ge- loofsbelijdenissen dan onderzoeksrapporten. Het ergst maakte een zekere Twomey het die als discussante verklaarde dat ze wel enige waardering had voor het paper van Boyle, die een methodologie had voorgesteld voor con- fCDAcoeiscfc structivistisch onderzoek. Ze vertelde dat ze na sTUDitM jaren lang empmsch kwantitatief onderzoek te hebben verricht, overgestapt was op een kwali- tatieve aanpak. Recent had ze echter ontdekt dat ook de weg van het kwalitatief onderzoek een verkeerde was in het licht van het construc- tivisme. Ook dan legt de onderzoeker z'n inter- pretatiekaders op aan de werkelijkheid, zo ar- ► gumenteerde zij. Omdat alles toch subjectief geconstrueerd wordt, is de enige weg volgens i haar de weg van het beschrijvend holistisch on- derzoek. "Lxjop veel rond in scholen en schrijf vervolgens boeken over je (subjectieve) inter- pretaties en constructies in de hoop dat mensen die je boeken lezen op grond daarvan hun eigen constructies kuimen maken", luidde haar ad- vies. ^ |
Een ander kenmerk van symposia - als ge- volg van de nieuwe ruimte voor discussie - 4 betrof het fenomeen van de multiple discus- santen. In één symposium gaven maar liefst i drie discussanten kritiek op vier presentaties. Deze presentaties werden overigens verzorgd - door jonge onderzoekers. De discussanten wa- ren gevestigde namen. De kritiek loog er vaak niet om. Regelmatig zat ik me plaatsvervan- gend te schamen voor de wijze waarop mensen tot de grond toe werden afgebroken. Een nieuwe heilige koe bleek daarbij te zijn dat een presentatie 'grounded' moet zijn. Hiermee wordt bedoeld dat de context, de persoonlijke betrokkenheid, de cultuur en de historie van waaruit een onderzoeksverslag afkomstig is, in de presentatie duidelijk moet worden gemaakt. Wee de presentator die dit niet 'grounded' doet. Ook is het als paperpresentator, als discussant of als vraagsteller belangrijk om duidelijk te maken dat men het geloof van het constructi- visme is toegedaan. Alle kennis wordt gecon- strueerd en is derhalve tenminste voor een deel subjectief. Misconcepties bestaan niet, want dit zijn subjectief geconstrueerde beelden van de werkelijkheid die even goed zijn als alle an- dere. Op het irritante af, brachten mensen in discussies voortdurend hun constructivistische geloof in de discussie.
AERA-president Ann Brown had in ieder geval een 'grounded' 'invited address'. Zij ging uitgebreid in op haar persoonlijke ontwik- keling (van behaviorisme naar constructi- visme). Zij ging psychologie studeren omdat ze wilde leren hoe dieren leren. In plaats van te le- ren hoe dieren in hun eigen context leren en adapteren, leerde ze echter hoe dieren dingen aangeleerd kan worden waarvoor ze nooit 'ge- maakt' waren. In haar latere werk ging ze over op het bestuderen van het leren van mensen en wilde ook daarbij de persoonlijke adaptatie aan |
-ocr page 384-
de context centraal stellen. Haar recente werk gaat dan ook over de vraag hoe het leren van mensen context-gebonden kan worden ge- maakt. Dit tracht ze te bereiken door het schoolleren te laten plaatsvinden in een 'com- munity of leamers'. Leerlingen werken daarin samen als onderzoekers en als onderwijzers (voor elkaar). Twee werkvormen staan cen- traal: 'reciprocal teaching' en 'jigsaw semi- nars'. Bij 'reciprocal teaching' functioneren leerlingen om de beurt als onderwijzer. Omdat dit alleen goed gaat in kleine groepen, zijn ouders en oudere leerlingen hierbij behulp- zaam. Bij 'jigsaw semmars' werken leerlingen in subgroepen aan authentieke problemen, die zij samen proberen op te lossen door middel van onderzoek. De resultaten hiervan dienen zij over te dragen aan de andere subgroepen. De stukjes van de puzzel moeten in elkaar passen om zo een geheel te krijgen dat meer is dan de som der delen. Bij dit alles speelt e-mail een be- langrijke ondersteunende rol. Door ook regel- matig de contacten met de buurt te zoeken kan de 'Community of leamers' een 'community of practice' worden. De huidige schoolpraktijk, zo besloot Brown haar lezmg, is gebaseerd op een verouderde ontwikkelingstheorie. Hoewel er betere ontwikkelingstheorieën voorhanden zijn, gaat de vertaling hiervan naar de praktijk tergend langzaam.
De meest interessante lezing die ik bij- Woonde was er één waar ik per ongeluk ver- zeild ben geraakt, slechts afgaand op de titel ('Leaming for everything everyday'). Mc- Laughlin leidde een grootschalig onderzoek naar kenmerken van succesvolle jeugdorgani- saties voor jongeren uit de binnensteden van grote steden. Wat zijn de kenmerken van orga- tüsaties die op de lange duur overleven? Wat kunnen we hiervan leren voor scholen? De overlevende jeugdorganisaties bleken een op- merkelijk vergelijkbare pedagogiek te hebben. (1) Ze hadden alle een 'theory of action' als uit- gangspunt. Dat wil zeggen ze waren alle ge- richt op bepaalde actiedoelen: een krant ma- ken, ballet- of theatergroepen, 'girl-scout'- groepen, sportgroepen. (2) Kenmerkend was ook een 'look at street and society'. Dat wil Zeggen een gerichtheid op de buitenwereld, die onder meer tot uiting komt in reizen en bezoe- ken afleggen, beroepen leren kennen en over grenzen heen kijken. Typerend was ook de vei- ligheid die werd geboden. Bepaalde bedrei- gende typen komen niet binnen. Na een be- paalde tijd gaat de deur op slot. (3) Het gaat steeds niet alleen om 'leuke dingen doen'. Steeds is er een toekomstoriëntatie waar jonge- ren wat aan denken te hebben. Ze leren dan ook allerlei concrete vaardigheden van sociale, af- fectieve en cognitieve vaardigheden tot mana- gementvaardigheden. (4) De organisaties heb- ben ook kenmerkend een gezinsvervangende functie. Ze bieden 'füll service', die loopt van hulp bij huiswerk tot ondersteuning bij liefdes- problemen en van bankieren tot babysitten. (5) Er zijn weinig regels. Die regels die er zijn wor- den echter zeer strikt toegepast. Ze hebben vooral te maken met veiligheid, geweld en cri- minaliteit. (6) De organisaties zijn 'tangible lo- cal'. Dat wil zeggen dat ze sterk in de buurt zijn verankerd. Dit gebeurt meestal via een zoge- naamde 'wizzard': een leider uit de eigen buurt en cultuur die consistent en persistent is. |
In de context van deze organisaties wordt heel veel geleerd, maar steeds in de context van de concrete projecten of de toekomstoriëntatie. Wanneer jongeren iets nodig hebben weten ze wegen te vinden om de benodigde kennis en vaardigheden op te doen. Docenten die de orga- nisaties bezochten konden hun ogen en oren niet geloven toen ze zagen en hoorden wat en hoe gemotiveerd 'school-dropouts' leerden in die andere omgeving. Het beeld dat de bezoe- kers van de jeugdorganisaties van scholen had- den, was dat van een vijandig, straffend insti- tuut zonder respect voor de jongeren zelf; van een instituut dat in hun ogen volstrekt irrele- vante kennis en vaardigheden tracht te slijten zonder enige kennis van hun achtergronden en problemen; van een instituut dat de problemen steeds lokaliseert bij de leerling en niet bij het systeem; van een instituut dat arrogant afstand neemt van jeugdorganisaties en zich niet be- moeit met het buitenschoolse leren.
Wat scholen zouden kunnen leren van dergelijke jeugdorganisaties, is volgens McLaughlin dat ze (1) meer ruimte moeten bie- den voor het leren dat buiten de school plaats vindt en hiervoor een 'clearing house'-functie vervullen, (2) effectiever gebruik moeten ma- ken van niet-leerkrachten als buurtwerkers, ouders en anderen om leerlingen te motiveren en het aantal rolmodellen uit te breiden, en (3) andere inhouden en methoden moeten bieden |
377
FCDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 385-
naast de bestaande. Bij dit laatste denkt ze met name aan 'communities of practice' in de vorm van langlopende projecten waarin ook ruimte is voor sociaal-cognitieve en 'citizenship' vaar- digheden.
Natuurlijk waren er hier en daar nog wel en- kele andere interessante papers waarin zelfs af en toe ook nog wel eens onderzoek werd gepre- senteerd. Interessant vond ik bijvoorbeeld ook een onderzoek van Shapiro naar hypermedia. Heeft de meer flexibele structuur waarin de in- formatie bij hypermedia gepresenteerd is con- sequenties voor de geheugenrepresentaties die ontstaan? Uit het onderzoek bleek dat er inder- daad verschillen waren tussen een hypermedia- groep en een boek-(controle)groep in het aantal associaties dat men kon geven. Ook waren de 'leamer-centered psychological principles' van de American Psychological Association (APA), die door P. Anderson werden gepresen- teerd en op grote schaal democratisch zijn vast- gesteld, interessant.
Rest mij te vermelden dat het symposium dat de Vereniging voor OnderwijsResearch dit jaar op de AERA conferentie mocht organise- ren en dat over het activeren van mentale pro- cessen ging, dit jaar maar liefst zes bezoekers heeft getrokken. Men had op het laatste mo- ment de lezing van Bruner parallel geschakeld met dit symposium, dat ondergetekende orga- niseerde en waaraan ook Pieters en Boekaerts deebiamen. Onder leiding van Pellegrino ont- stond er wel een zeer interessante discussie met het publiek over onze papers.
Over bedrijfsopleidingen valt helaas weinig te melden. Er waren slechts twee symposia over opleidingen, waarvan ik er slechts één kon volgen (het andere was ook parallel geschakeld met ons eigen symposium). Op het symposium dat ik wel kon volgen, waren er interessante bij- dragen van Pieters over leren in organisaties (relaties tussen 'explicit' en 'tacitknowledge'), van Lowyck over de onderzoek naar bedrijfs- opleidingen in Europa, en van Cavrini over de kloof tussen formeel en informeel leren.
Cultuur, leeromgeving en klasseklimaat
(Th. Wubbels, Universiteit Utrecht) |
Onderzoek waarin het sociaal klimaat in de klas centraal staat, lijkt al twee jaar een 'revi- val' op de AERA door te maken. Er werden ook dit jaar verschillende nieuwe of verbeterde in- strumenten gepresenteerd, bijvoorbeeld voor het in kaart brengen van leerlingenpercepties van een constructivistische leeromgeving. In het verlengde van het onderzoek naar klassekli- maat, wordt ook steeds meer onderzoek met vergelijkbare vragenlijsten uitgevoerd naar de percepties van leraren van het schoolklimaat. Opvallend in de Amerikaanse presentaties is de grote aandacht voor leerlingen uit achter- standssituaties en uit diverse etnische groepen. In verscheidene papers werd vergeleken hoe leerlingen van verschillende etnische achter- gronden het klasseklimaat én zichzelf perci- pieerden. Het meest opvallend resultaat was voor mij dat waimeer er al verschillen werden gevonden, deze over het algemeen klein waren. Speece en Molley presenteerden een interes- sante metastudie over de leeromgevingen die voor probleemleerlingen het meest effectief zijn. Schuchter wordt hier en daar gepoogd om na te gaan in hoeverre culturele invloeden van bijvoorbeeld de thuissituatie tot verschillende percepties van de leeromgeving leiden en hoe bijvoorbeeld de betere prestaties van Aziati- sche leerlingen verklaard kunnen worden.
Uit het diverse aanbod op het gebied van cultuur, leeromgeving en klasseklimaat, licht ik drie onderwerpen om wat dieper te bespre- ken: (1) de sociaal-constructivistische benade- ring van het klasseklimaat, (2) het debat tussen een constructivistische en sociaal-culturele be- nadering van leeromgevingen, en (3) de nog beperkte maar toenemende bijdrage van inter- nationaal vergelijkend onderzoek aan de be- schrijving van culturele verschillen.
Naast het - methodologisch - traditionele vragenlijstonderzoek werd vanuit een sociaal- constructivistische benadering van het onderwijsonderzoek een ander geluid inge- bracht. Deze stroming stelt de situatiedefinitie en de beleving van leeriingen en leraren van ge- beurtenissen in de klas centraal. Met erkenning van het individuele karakter van iemands per- ceptie, wordt gesteld dat deze percepties wor- den gemedieerd door het handelen van anderen in een sociale omgeving én door allerlei so- ciale, culturele en fysieke karakteristieken van die omgeving. Handelingen en interacties in de onderwijsomgeving bepalen hoe individuen de perceptie van de leeromgeving construeren- Deze constructies worden historisch ingeperkt: |
378
H ftOAGOGISCHS
STUDltH
-ocr page 386-
onder meer voorafgaande gebeurtenissen en gewoonten vormen verwachtingen van partici- panten ten aanzien van wat er kan en zal gebeu- ren. Vanuit deze opvatting zijn een aantal stu- dies (bijvoorbeeld van Tobin en McRobbie) uitgevoerd waarbij vanuit het perspectief van de onderzoeker, de leraar en de leerlingen leer- omgevingen en met name de sociale kenmer- ken ervan worden beschreven. Nadruk ligt veelal op het perspectief van de leraar en de on- derzoeker. Helaas moet ik opmerken dat, net zoals bij het interpretatieve onderzoek naar kennis van leraren, ook hier vaak een gigan- tisch hoeveelheid beschrijvende informatie wordt gepresenteerd zonder enige theoretische inkadering. Aan het einde van dergelijke pa- pers heb ik het idee ongeveer te weten wat er in de betreffende klas gebeurt (veelal gaat het om gevalsbeschrijvingen van een lessenserie in één klas van één leraar), maar een bijdrage aan vermeerdering van wetenschappelijke kennis Wordt niet geleverd.
De kritiek vanuit deze hoek dat via de vra- genlijsten geen recht gedaan wordt aan de per- cepties van individuele leerlingen, is maar ge- deeltelijk terecht. Sinds we de beschikking hebben over multiniveau-analysemethoden is het heel goed mogelijk om ook op het niveau van subgroepen van leerlingen analyses uit te Voeren.
De sessies over leeromgevingsonderzoek met steeds meer observatiegegevens geven aanleiding tot het signaleren van een interes- sante, inconsistente historische ontwikkeling. Oe onderzoeksstroming waarin leeriingenper- cepties van de leeromgeving centraal stonden, ontstond omstreeks het einde van de zestiger en t'egin zeventiger jaren. Zij was een reactie op onderzoek met behulp van observatoren die heelal op basis van het gedetailleerd scoren van (minuscule) aspecten van het leraarsgedrag ef- fectieve onderwijsstrategieën trachtten op te sporen. De onderzoekers die leerlingenpercep- ties wilden gebruiken in hun onderzoek meen- den dat veel van de elementen in de leeromge- ving die verantwoordelijk zouden kunnen zijn Voor leeriingenprestaties niet goed gemeten konden worden via observaties. Het ging vol- gens hen om aspecten van het sociale klimaat die veel beter via de beleving van leerlingen in •^art gebracht zouden kunnen worden. Evenzo bilden curriculumevaluatoren via de perceptie |
van leerlingen nagaan of introductie van een nieuw curriculum tot veranderingen in de leer- omgeving leidde. Leerlingenvragenlijsten werden daartoe ontwikkeld en inderdaad ble- ken scores op sommige schalen sterke relaties met leerresulaten te vertonen. Ook bleken ze gevoelig voor ingrepen in het curriculum. Leerlingenpercepties van het klasseklimaat bleken een betere maat voor de te behalen leer- resultaten dan observatiegegevens. Theore- tisch is dit aannemelijk omdat de effecten van de omgeving op het leren door leerlingen ge- medieerd worden door cognitieve representa- ties van de leerling van de omgeving. De laatste jaren slaat nu ook in dit onderzoeksgebied de roep om kwalitatief en interpretatief onderzoek via observaties en interviews (voornamelijk met leraren) toe. Via de leerlingenvragenlijsten ontstaat inmiers slechts een beperkt beeld van wat er in de klas aan de hand is. Verwonderiijk is daarbij dat als reactie op de uitgevoerde kwantitatieve onderzoeken een hele reeks on- derzoeken worden uitgevoerd en op deze AERA werden gerapporteerd waarin opnieuw observatoren proberen het klasseklimaat in kaart te brengen. Gezien de historie van dit on- derzoek zou verwacht kunnen worden dat juist via meer open bevraging van leerlingen ge- poogd zou worden meer aspecten van die leer- lingpercepties in kaart te brengen. Door slechts te observeren zonder verbinding met de leerlin- genpercepties te leggen wordt teruggekeerd naar een traditie waarin weinig resultaat werd verkregen.
Een interessant debat vond plaats tussen Stoddart en Poster over een constructivistisch tegenover een sociaal-cultureel perspectief op het onderwijs. Het op Piagetiaans werk geba- seerde constructivisme werd ervan beschul- digd een Westeuropees perspectief van intelli- gentie en ontwikkeling aan te hangen (het perspectief van de dominante cultuur) met ver- ontachtzaming van andere culturen. Het analy- seren en vooral ook het opleiden van leraren vanuit dat perspectief zou leerlingen uit andere dan de hogere milieus achterstellen in hun on- derwijskansen. Volgens Poster wordt in de ficAGoaiscMi constructivistische benadering onvoldoende STUDltM meegenomen dat iemands taal voor een belang- rijk deel de categorieën die voor het beschrij- ven van ervaringen gebruikt kunnen worden, bepaalt. Ook worden door de beschikbare taal |
-ocr page 387-
deze ervaringen beperkt. De categorieën waar- over leerlingen beschikken variëren met hun culturele achtergronden en daarmee variëren hun 'natuurlijke' ontwikkelingslijnen. Leerlin- gen uit andere dan de dominante blanke cultuur volgen andere, en zeker niet noodzakelijk defi- ciënte, ontwikkelingslijnen dan die welke in Piagets constructivistische opvatting zijn ge- schetst. Gezien de invloed van cultuur - met name via de taal - kan volgens de sociaal- culturele stroming niet gesteld worden dat wat iemand weet intern geconstrueerd is; die kennis en ervaringen worden gemedieerd door de omgeving. Een andere omgeving zal tot een an- dere ontwikkeling leiden. Door in de lerarenopleiding het constructivisme te predi- ken zouden aanstaande leraren gevoelig ge- maakt worden voor het bevorderen van ontwik- keling van individuele leerlingen vanuit een deficiëntie-optiek: leerlingen die zich niet ont- wikkelen volgens de Piagetiaanse lijnen, moe- ten worden bijgespijkerd. De consequentie van het denken langs sociaal-culturele lijnen zou volgens Poster moeten zijn dat er in de leraren- opleiding veel meer aandacht besteed moet worden aan kermis van de cultuur van leerlm- gen in achterstandssituaties. Evenzo zouden le- raren meer moeten weten van karakteristieke verschillen tussen ervaringen en leefwereld van jongens en meisjes om daarop in te kunnen gaan. Dit als alternatief voor de sterke nadruk op het idiosyncratisch karakter van de leerlin- genkennis en -ervaringen die gestimuleerd wordt door het constructivisme. In die benade- ring wordt centraal gesteld dat leerlingen hun eigen kennis construeren op hun eigen unieke wijze.
Het aantal internationale sessies op de AERA lijkt toe te nemen en een stijgend aantal daarvan presenteert onderzoek in verschillende landen naar hetzelfde fenomeen. Daarmee komt een vergelijking van culturele invloeden op het onderwijs en met name op de leraarsrol biiuien handbereik. Ik bezocht zo'n sessie als- mede één waarin ervaringen van studenten in de lerarenopleiding in verschillende landen ^^ werden vergeleken. Twee dingen werden me sTuoiiM daar duidelijk. In de eerste plaats dat er grote verschillen tussen ervaringen van leraren uit verschillende landen bestaan, bijvoorbeeld on- der invloed van de mate van centralisatie van het curriculum (China versus de Verenigde |
Staten) of van de maatschappelijke ontwikke- ling van de samenleving (Israël versus Groot- Brittannië). In de tweede plaats, dat er nog geen enkele theorievorming plaats vond over de oor- zaken van die verschillen of over de culturele invloeden op de ervaringsprocessen. De ge- noemde oorzaken voor verschillen in ervarin- gen van leraren in verschillende landen zijn dus niet meer dan voorlopige hypothesen. Het is te hopen dat in de toekomst bij onderzoekingen in dergelijke sessies veel meer uitgegaan wordt van een gezamenlijk theoretisch kader opdat de verzameling en analyse van gegevens verge- lijkbaar gemaakt kan worden.
Gemotiveerd leren
(W. Lens, Katholieke Universiteit Leuven)
Wat is fout in bovenstaande tussentitel? Als u het moeilijk heeft met deze vraag bent u meer dan waarschijnlijk nog heel ouderwets bezig in uw leerpsychologisch onderzoek en/of -prak- tijk en moet u zich dringend inschrijven voor de volgende Onderwijsresearchdagen, het vol- gende EARLI- of AERA-congres. Spreek of schrijf a.u.b. voorlopig niet meer over 'leren' maar over 'zelf-gereguleerd leren'. Bekommer er u verder echter niet om dat het onderscheid tussen deze twee vormen van leren u helemaal niet duidelijk is. Wat dat betreft bent u in goed en groot gezelschap. Meer en minder recente cognitieve gedragsmodellen van o.a. Miller, Galanter, Pribram, Carver, Scheier, Ajzen en de inderdaad tamelijk recente actie- psychologie en actie-controle-theorieën van o.a. Heckhausen, Kuhl, Rand en Gollwitzer (in plaats van ..gedragspsychologie of behavio- risme) liggen aan de basis van deze 'nieuwe' benadering van het leerproces. 'Zelfregulatie' verwijst in het slechtste geval - en bij heel wat sprekers in New Orieans-naar een soort 'homunculus-theorie', naar een soort van 'klein maimetje' (meestal in de hersenen van de leerling en bij écht faalangstige leeriingen ge- deeltelijk ook wel in hun buik) dat het leren stuurt. Velen schijnen zich niet te realiseren dat het doen en laten van deze homunculus niets anders is dan wat steeds een belangrijk studie- object was van procesgericht leerpsycholo- gisch onderzoek, nl. de cognitieve, motivatio- nele en emotionele processen (en hun onder- linge interacties) die aan de basis liggen van het |
-ocr page 388-
leren en presteren op school. Daarenboven be- perkt men zich tot het 'zelf-gereguleerd' leren op zich. Dit is o.k. voor zuiver leerpsycholo- gisch onderzoek. Motivatiepsychologen moe- ten echter ook oog hebben voor hoe leerlingen hun tijd verdelen over leren en niet-leren en waarom ze dat zo doen. Dit is de gedragsper- sistentie. Men kan deze moleculair benaderen tijdens een leertaak of meer molair tijdens een lesuur, of nog ruimer over langere tijdsperiodes heen (dag, week, trimester). Het leren door leerlingen wordt echter nog steeds zeer episo- disch of statisch benaderd en uit zijn gedrags- matige context (Atkinson en Birch spraken van 'de stroom van gedragingen') gelicht.
Motivatie-onderzoek in de onderwijskunde maakt steeds minder gebruik van interindivi- duele verschillen in relatief stabiele motivatio- nele disposities zoals de prestatiebehoefte en de faalangst. 'Goaltheory' (o.a. Ames,Dweck, Maehr, Pintrich) vormt het theoretische denk- kader voor recent onderzoek in de klascontext. Vooral het onderscheid tussen taakgerichtheid of leergerichtheid en ik-gerichtheid of perfor- mantiegerichtheid komt aan bod. Groot pro- bleem in de praktijk blijkt te zijn dat leertaken als prestatietaken worden voorgesteld door leerkrachten of als dusdanig gepercipieerd Worden door leerlingen. Dat lokt vooral bij minderbegaafde leerlingen defensief vermij- dingsgedrag uit tijdens het leren en presteren op school. Belangrijk onderzoek gaat over de determinanten van deze twee typen doelge- richtheid. Ze worden immers niet opgevat als Veroorzaakt door persoonlijkheidstrekken maar eerder als situationeel uitgelokt. Hierbij heeft men in multi-level onderzoek vooral oog Voor het belang van factoren als de (verwach- tingen van de) leerkrachten, de vakinhouden, het klasgebeuren en de schoolcultuur, maar ook de ruimere sociale context van de adoles- centen (b.v. Midgley). Men kan zich echter de vraag stellen of de mens niet van bij de ge- boorte een competitief ingesteld 'dier' is dat zich wil meten met soortgenoten, zodat peifor- mantiedoelen onvermijdelijk zijn, ook in leer- taken. Andere typen van doelgerichtheid zoals coöperatie, affiliatie, gehoorzamen en confor- misme (zie o.a. Johnson en Johnson; De Lemos) en die volgens leerlingen zelf heel rele- vant zijn in verband met hun dagelijks leren, komen weinig of niet aan bod in dit motivatie- onderzoek. |
Er wordt weer veel en degelijk onderzoek gedaan (zowel theoretisch als methodologisch) naar de invloed van de intrinsieke interesse van de leerlingen voor de te leren materie op de ver- werking ervan (leerprocessen) en op de uit- komsten van dat leren (o.a. Hidi, Tobias en Schiefele m München). Als theoretisch geori- ënteerd motivatiepsycholoog met oog voor de relevantie van motivatie-onderzoek voor de praktijk - niet alleen op school (studiemotiva- tie) maar ook in profit en non-profit organisa- ties van volwassenen (werkmotivatie) blijft het me verbazen hoe weinig belangstelling er bij onderwijskundigen bestaat voor de rol van extrinsieke studiemotivatie. Zelfs Deci heeft - nu al bijna tien jaar geleden - zijn oorspronke- lijk eenzijdige opvatting over de motivationele betekenis van extrinsieke belonmgen bijge- steld. Daarenboven, wat is meer inherent aan schools leren dan 'worden om te zijn', zoals mijn Leuvense collegae Janssen en De Neve het verwoordden. Is 'leren op school' leren niet per definitie toekomstgericht, zoals ik het graag uitdruk?
De misschien wel meest interessante vast- stelling door mij gedaan in New Orleans, be- treft de bij velen (o.a. Covington, Maehr, Ur- dan, McCombs) aanwezige onderzoeksmatige belangstelling voor hoe we de variabelen en processen waarvan uit onderzoek het belang gebleken is voor het leren en presteren van jon- geren (doelgerichtheid, prestatiemotivatie en faalangst, causale attributie, leerstijl, school- cultuur) zodanig kunnen beïnvloeden dat de gunstige effecten ervan langdurig zijn.
Ontwerpkunde
(J. Elen, Katholieke Universiteit Leuven)
Het systematisch ontwerpen en ontwikkelen van instructie, zo bleek ook op de recente AERA-conferentie, is ondanks de relatief grote aandacht ervoor o.m. in Ann Brown's 'presi- dential address', nog steeds geen goed-afge- bakend onderzoeksveld. Presentaties in sym- posia, 'roundtables' en poster- of papersessies over ontwerpkundige thema's worden onder- steund door verschillende schijnbaar naast el- kaar opererende SIG's ('Special Interest Croups). Enkele belangrijke organisatoren ble- ken de volgende SIG's: 'Instructional techno- |
381
-ocr page 389-
logy'; 'Structural leaming, instructional sys- tems, and intelligent tutors'; 'Text, technology, and leaming strategies'. De onderzoekingen kunnen ruwweg in drie groepen worden onder- scheiden: m.n. (1) variabelen en principes bij het ontwerpen van instructie, (2) ontwikkelon- derzoek en (3) onderzoekingen die naar het proces van het ontwerpen en ontwikkelen ver- wijzen.
Inzake het ontwerpen van instructie- omgevingen werd zowel gerapporteerd over onderzoek naar ontwerpvariabelen als naar specifieke ontwerpregels. Wat de variabelen betreft valt een verbreding op van het concept voorkennis en een sterkere beklemtoning van motivatie. Voorkennis wordt niet langer be- perkt tot kennis in de strikte zin van het woord maar lijkt thans ook het geheel aan ideosyncra- tische ervaringen van de lerende te omvatten. Leren, zo beklemtoonde o.m. Baggett, in haar bespreking van enkele onderzoeken over het leren met teksten, dient dan ook gedefinieerd te worden als verandering in sociaal-culturele participatie eerder dan als een herstructurering van cognitieve structuren. Het besef dat kennis sterk verankerd is in de concrete situatie waarin de kennis wordt verworven, leidt tot de conclu- sie dat 'rekening houden met voorkennis' im- pliceert dat daadwerkelijk op de concrete en persoonlijke bevindingen van de lerende moet worden ingespeeld.
Deze verbreding.van het begrip lijkt tot een vervaging van de grenzen te leiden tussen ver- schillende concepten. Dit kwam o.m. naar vo- ren tijdens het symposium 'How does interest improve leaming'. Schallert, Kaufman, Schie- fele en Tobias bespraken de relaties tussen 'si- tuational' en 'topic' interest, 'involvement', metacognitie, aandacht en persistentie. Boven- dien werd nagegaan wat de implicaties zijn van de overgang van 'koude' naar 'warme' cogni- tie. Opvallend in dit verband is de afwezigheid van stabiliteit van constracten waardoor zowel het empirisch onderzoek, de systematische theorievorming als de praktische toepassing worden bemoeilijkt.
^^ Systematisch onderzoek naar het effect van
PCDAGOQISCME *' |
iiuDitM instmctiemaatregelen lijkt thans minder aan- dacht te krijgen. Indien het toch nog wordt uit- gevoerd dan heeft het veelal betrekking op het leren van en met teksten. Zo bestudeerde Oht- suka de invloed van verschillende tekststructu- ren op mentale modellen van een stadsplan. Verdi onderzocht de invloed van volledige en gesegmenteerde plannen op het heriimeren van gerelateerde tekstelementen. Mayer rappor- teerde over het effect van illustraties op het be- grijpen van fysische fenomenen, zoals bliksem en Kardash onderzocht de mogelijkheid via tekst AIDS-gerelateerde opvattingen van le- renden te wijzigen. Dit wil niet zeggen dat de invloed van meer globale leeromgevingen op leren niet langer wordt onderzocht. Integen- deel, veel van het ontwikkelonderzoek is juist hier op gericht.
Wat het eigenlijke ontwerpen van instmctie betreft werd binnen het kader van de SIG 'In- structional technology' de discussie over de impact van constmctivisme op het ontwerpen van instmctie verder gezet. Aan de veeleer ste- riele discussie namen Duffy, Dick en Wilson deel. Wilsons stelling dat het constmctivisme voornamelijk een filosofische opvatting is die alsdusdanig geen indicaties biedt voor het al dan niet aanwenden van specifieke instmctie- methoden vat nog het best de voor niemand be- vredigende conclusie samen. Dat empirisch onderzoek naar de validiteit van ontwerpregels haalbaar is, werd geïllustreerd in het onderzoek van Reigeluth. Via vragenlijsten en testen werd de geldigheid van de regels uit de zgn. Elabora- tietheorie op systematische wijze getoetst.
Opvallend was het grote aantal sessies waarin concrete onderwijsprogramma's wer- den beschreven. De besproken programma's zijn zeer algemeen van aard en indien speci fiek, voomamelijk computergebaseerd. De on derzoekers beschrijven het programma en rap porteren algemene evaluatieresultaten (bijv Tushnet in 'Star schools distance leaming pro gram'; Wilson in 'Electronic discussion groups: Using E-mail as an instmctional stra- tegy in a graduate seminar'), de theoretische principes waarvan bij het ontwerpen van deze programma's werd vertrokken (bijv. Jacobson in 'Hypertext leaming environments and the acquisition of complex knowledge'; Kozma in 'Multimedia and mental models in chemistry', en Jaffe in 'Biomap: Hypertext in evolution and natural selection') en de invloed van deze omgevingen op het leren van verschillende soorten lerenden (bijv. Hasselbring in 'Lear- ning to read and reading to leam: Applications of technology for high school students; Kini in |
-ocr page 390-
'Effects of cognitive style and verbal and visual presentation modes on concept leaming in CBI). Ruwweg kan gesteld worden dat de mo- gelijkheden van computerondersteund onder- wijs nu ten volle lijken te worden benut voor wat betreft (1) het motiveren van leerlingen en studenten op alle niveaus en in alle soorten van inhoudsdomeinen, (2) het individualiseren en (3) het op bewuste wijze in contact brengen van de lerenden met de complexiteit van inhouds- domeinen en de wijze waarop m deze domei- nen complexe en reële problemen kuimen wor- den opgelost.
Zoals reeds gesteld werd relatief veel aan- dacht besteed aan het proces van het ontwerpen van instructie. In eerste instantie werd een aan- tal onderzoekingen gerapporteerd die het ont- wikkelproces op systematische wijze trachten te beschrijven en op deze wijze de assumpties van traditionele lineaire procesbeschrijvingen in vraag stellen. Zo bestudeerden Weston en McAlpine ('Improving Instruction through for- mative evaluation') de mate waarin en de wijze waarop ontwerpers met verschillende soorten feedback-gegevens rekening houden. Daar- naast werden vanuit twee verschillende invals- hoeken hulpmiddelen besproken die het ont- wikkelen van instructie kunnen ondersteunen en desgevallend ook in de opleidingen van ont- werpers en ontwikkelaars nuttig kunnen wor- den aangewend. De drie symposia toegekend aan de SIG 'Structural leaming' werden allen besteed aan het verder bespreken van de auto- matisering van 'Instructional design' en de pro- blemen die hieraan verbonden zijn. De drie symposia vormden een geheel waarbij in een eerste symposium de theoretische grondslagen Werden toegelicht door o.a. Scandura, Tenny- son en Spector, Schott en Seel, en Merrill, in een tweede enkele concrete voorbeelden wer- den aangereikt (m.n. 'PowerSim'; 'Arithmetic rule tutor', en PRODOC) en in een derde sym- posium een debat werd gehouden over de vragen vanuit het publiek. Deze symposia Vormden een samenvatting van een NATO- Advanced Study Institute in Noorwegen vorig jaar. Gesteld werd dat het automatiseren van ontwerpkunde verschillende vormen kan aan- nemen (van sterk tot zwak sturend) en voorna- melijk dat er een grote behoefte is aan goed on- derbouwde theorieën over leren en instructie. Schott en Seel leverden wellicht de belangrijk- ste bijdrage door te wijzen op het onderscheid tussen leertaak en representatie van die leer- taak. Ze stelden dat omwille van de afwezig- heid van dit onderscheid al te veel insparmin- gen worden geleverd om steeds weer het wiel uit te vinden. De noodzaak van een grondige taakanalyse werd door Schott en Seel sterk be- klemtoond. |
Vanuit een meer ontwikkelingsgericht per- spectief werd ook aandacht besteed aan recente ontwikkelingen op het domein van de 'Electro- nic performance support systems' (o.m. Nie- veen met 'Exploration of computer-assisted curriculum development'; Ring met 'Creating electronic performance systems for Australian graduate students in computer education', en Reeves met 'Electronic performance support systems as electronic texts in graduate cour- ses'). Opvallend was dat voornamelijk veel aandacht werd besteed aan de mogelijke com- ponenten van dergelijke systemen, het gebruik dat ervan kan worden gemaakt in instructie- situaties, en aan de moeilijkheden met het 'up- to-date' houden van de informatie in de data- banken. De afwezigheid van enige verwijzing naar de ontwikkelingen reeds besproken bij 'automated instructional design' en naar on- derzoek naar het functioneren van onderwijs- ontwerpers in reële situaties, vormden een illu- stratie van het gefragmenteerde karakter van de ontwerpkunde.
Algemeen kunnen twee conclusies worden getrokken. Ten eerste, de AERA-conferentie heeft voor wat de ontwerpkunde betreft geen inhoudelijke vernieuwing gebracht. Ook werd nauwelijks een bijdrage geleverd tot het creë- ren van zinvolle verbanden tussen deelgebie- den. Ten tweede, voor wat het onderzoek betreft valt een verbreding van het onderzoeks- concept op. Traditionele, systematische en ge- fragmenteerde onderzoekingen lijken te wor- den vervangen door meer omvattend, direct relevant en sterk gesitueerd maar vaak ook anekdotisch onderzoek.
Wiskundeleren en -onderwijzen
(L. Verschaffel, Katholieke Universiteit Leuven)
Evenals de voorbije jaren, was ook op dit AERA-congres het aanbod op het gebied van het leren en onderwijzen van wiskundige be- grippen, vaardigheden en houdingen zeer ruim |
-ocr page 391-
en gevarieerd. Zelfs wie uitsluitend geïnteres- seerd was in dit vakspecifiek thema, diende meermaals te kiezen tussen twee of zelfs drie parallel geprogrammeerde sessies.
Wat mij op dit AERA-congres het meest ge- troffen heeft, was de verschuiving in de opzet van het (Amerikaans) wetenschappelijk onder- zoek op het gebied van wiskundeleren en -on- derwijzen. Onderzoekers die zich tot voor kort nog uitsluitend bezig hielden met het opstellen van fijnkorrelige (computer)modellen van de denk- en leerprocessen van leerlingen bij aller- lei wiskundige taken in het kader van constate- rend onderzoek, zijn thans massaal overgestapt op construerende studies gericht op het ontwik- kelen, uitproberen en implementeren van nieuwe vormen van reken/wiskundeonderwijs. Deze construerende studies worden bovendien niet verricht in artificiële, laboratorium-achti- ge settings, maar in de reële Amerikaanse onderwijspraktijk. Concreter uitgedrukt, de meeste Amerikaanse onderzoekers zijn thans direct en intensief betrokken bij de optimalise- ring van het nationale reken/wiskundeonder- wijs via het construeren, realiseren en evalue- ren van nieuwe curricula, deelleergangen, leermaterialen, interventietechnieken, evalua- tie-instrumenten, opleidings- en navormings- programma's voor (aspirant-)leerkrachten, enz. Opmerkenswaard is verder dat in al dat ontwikkelingsonderzoek de inmiddels erg be- kende Curriculum and evaluation Standards for school mathematics (1989) van de National Council of Teachers of Mathematics expliciet als uitgangspunt en referentiekader fungeren. Ter illustratie van deze trend vermeld ik enkele projecten die op het AERA-congres uitvoerig
aan bod kwamen: het 'cognitive-guided in- struction'(CGI)-project van Carpenter, Fen- nema en Peterson (University of Wisconsin, Madison), het QUASAR-project van Silver (University of Pittsburgh), Resnick's MATH3 project (University of Pittsburgh), het onder- zoeksproject rond (sociaal-)constructivistisch reken/wiskundeonderwijs van Cobb, Yackel en Wood (Purdue University/Vanderbilt Uni- '„oAcoGitcMt vcrsily), de' Anchoted instruclion'' -benadering sruDieK van het Vanderbilt Leaming Technology Cen- ter, en - 'last but not least' - het veel-geciteer- de werk van lesgeefster/onderzoekster Lam- pen (University of Michigan). Hoewel ik deze algemene toewending naar dergelijk meer |
praktijknabij ontwikkelingsonderzoek per- soonlijk sterk toejuich, maak ik me op basis van wat ik op het AERA-congres over de ge- noemde projecten gehoord heb, toch zorgen zowel over de wetenschappelijke opbrengst als over het onderwijspraktisch belang ervan. Eén probleem hierbij is dat al deze projecten in de praktijk erg veel onderlinge gelijkenissen ver- tonen (zodat men zich kan afvragen of al die verschillende grootschalige projecten wel no- dig zijn). Een ander probleem is dat men als niet-Amerikaan - en zeker als onderzoeker die de discussies rond en ervaringen met realistisch reken/wiskundeonderwijs en met het (ontwik- kelings)onderzoek daarrond m Nederland van nabij heeft meegemaakt - op bitter weinig theoretische of methodologische nieuwighe- den stoot.
Natuurlijk waren er naast de vele sessies waarin de genoemde lopende ontwikkelings- onderzoekingen werden gepresenteerd en be- discussieerd, ook nog tal van andere bijdragen in verband met de psychologie van het reken/ wiskundeonderwijs. Sterk theoretisch van in- slag, waren o.m. twee symposia die (mede-)- georganiseerd waren door bekende 'constructi- visten' als Cobb en Von Glasersfeld. In een symposium getiteld 'Integrating the cognitive and social in the construction of mathematical and scientific knowledge', confronteerde eerstgenoemde op boeiende en heldere wijze de (radicaal-)constructivistische en de cultuur- historische of socio-culturele visie op wiskun- dig (leren) denken met elkaar, waarna hij vurig pleitte voor een integratie van beide benaderin- gen. Veel minder openheid voor en toenade- ringsgezindheid tot andere theoretische invals- hoeken was er te bespeuren in het symposium 'Constnictivism in mathematics education re- search' dat door Von Glasersfeld georgani- seerd was en waaraan o.m. ook Steffe partici- peerde.
'Ethnomathematics' is nog steeds een erg populair onderzoeksterrein. Dit bleek o.m. uit de vele thematische pajier- en poster-sessies waarin ingegaan werd op de (ruimere) socio- cuUuiele context waarbinnen wiskundig pio- bleemoplossen en wiskunde-Jeren en -onder- wijzen plaatsvindt. Zo werd er onderzoek ge- presenteerd naar de opbouw en ontwikkeling van het getallenstelsel en het metriek stelsel in exotische culturen, maar ook studies over de |
-ocr page 392-
wiskundige opvattingen en de informele reken- strategieën van ongeschoolde kinderen en vol- wassenen uit niet-westerse (sub)culturen, en speurwerk naar de wijze waarop westerlingen wiskundige problemen aanpakken die aange- boden worden in een levensechte, niet-school- se context. Tijdens de discussies die naar aan- leiding van deze paper- en postersessies werden gevoerd, betreurden toonaangevende ethnomathematici zoals Saxe, Secada en Borba dat het verrichte onderzoek tot nog toe maar weinig concrete en bruikbare aanwijzingen heeft opgeleverd voor de oplossing van het le- vensgrote vraagstuk van multi-cultureel (reken/wiskunde-)onderwijs.
Tot slot waren er ook verscheidene sympo- sia en thematische sessies gewijd aan cognitief- psychologisch onderzoek rond welbepaalde onderdelen uit het reken/wiskundecurriculum. Eén van de meest populaire thema's daarbin- nen bleek nog steeds het oplossen van redactie- opgaven rond de vier basisbewerkingen. Doch Waar het vraagstukkenonderzoek tot voor en- kele jaren zeer sterk gericht was op de zgn. se- mantische structuurkenmerken van deze opga- ven, wordt thans veel meer nadruk gelegd op andere taakkenmerken (bijv. linguïstische en getalsmatige) evenals op de context waarbm- nen deze taken aangeboden worden; bovendien zet ook hier de eerder vermelde verschuiving van constaterend naar construerend onderzoek zich door. Dit alles bleek o.m. uit een door De Corte georganiseerd symposium over 'Child- ren's understanding of mathematical know- ledge' waaraan zowel Amerikaanse als niet- Amerikaanse onderzoekers deelnamen. Kaput, die als discussant van dit symposium optrad, beklemtoonde dat het overgrote deel van het psychologisch onderzoek op het vakgebied ^viskunde betrekking heeft op (zeer) elemen- taire leerinhouden; wiskunde-leren en -onder- wijzen op gevorderd niveau, komt hierin veel minder aan bod. En inderdaad, op enkele uitzonderingen na, situeerde dc overgrote
meerderheid van het onderzoek rond rekenen/ wiskunde dat in New Orleans gepresenteerd ^erd, zich op niveau van de basisschool en de onderbouw van het secundair onderwijs. |
Curriculum en rechtvaardigheid: de stereo- typen voorbij
(J. Terwel, Universiteit van Amsterdam)
Bijna elke keer als ik de jaarlijkse conferentie van de AERA bezoek is er wel een onderwerp of een symposium dat mij in het bijzonder raakt en aan het denken zet. Dit keer was dat het vraagstuk van 'Curriculum, assessment and equity'. In verschillende symposia werd naar voren gebracht dat verschillen m prestaties tus- sen groepen (bijvoorbeeld verschillen in ge- slacht, sociale klasse of etniciteit) eerder her- leidbaar zijn tot de inhoud van het curriculum en de toets dan tot verschillen in 'aptitudes' tus- sen categorieën leerlingen. Ongelijkheid tus- sen bepaalde categorieën leerlingen lijkt dus een artefact van het curriculum en de toets! Al- vorens hierop nader in te gaan, dient eerst iets gezegd te worden over het gebied 'curriculum' als onderwerp van studie.
Curriculumstudies omvatten een breed ter- rein van onderzoek. Het curriculumonderzoek (op de AERA-conferentie) is op vele manieren in te delen. Ik noem één indeling met twee cate- gorieën die gebaseerd is op de definitie van het begrip 'curriculum'. Ten eerste is er onderzoek vanuit de definitie van curriculum als een schriftelijk document. In het onderzoek komt dan de nadruk te liggen op formele categorieën zoals het ontwerpen, construeren, implemente- ren en evalueren van het curriculum. Het zijn dan meer de formeel-strategische kanten van het maken van een curriculum waar de aan- dacht naar toe gaat. Wanneer men een andere definitie van curriculum hanteert, komen nog andere aspecten in beeld.
Behalve als een docimient, is het curriculum ook te zien als een 'situatie' waarin de school leerervaringen aanbiedt. In deze tweede defini- tie krijgt het curriculumonderzoek een ander karakter. Het onderzoek richt zich dan veel meer op de analyse van (1) de inhoudelijke kant van het curriculum, (2) het primaire proces in
de klas en de school en (3) de leereffecten voor verschillende categorieën leerlingen. Bij een dereeliike 'situatie-definitie' van curriculum is
^ PtDAGOGISCHE
er in onderzoek ook plaats voor vragen die be- sruDien, trekking hebben op rechtvaardigheid, ongelijk- heid of gelijke kansen (vergelijk bijvoorbeeld het werk van M. Apple). Wiens kennis wordt overgedragen? Waarom wordt deze kennis op |
-ocr page 393-
deze wijze aan een bepaalde groep onderwe- zen? Hoe wordt rekening gehouden met ver- schillen tussen leerlingen (prestatie, etniciteit, gender etc.)? Hoe percipiëren verschillende ca- tegorieën leerlingen hun curriculum (onder- wijsleersituatie) en wat zijn de differentiële ef- fecten van curricula? Zijn de curricula en de toetsen wel 'fair' gelet op verschillende groe- pen leerlingen?
Op het AERA-congres heb ik enkele inte- ressante sessies rond deze thematiek gevolgd, in het bijzonder betreffende differentiële effec- ten in relatie tot geslacht. Bovendien heb ik, mede namens Brekehnans, Van den Eeden en Wubbels een paper gepresenteerd over 'Gen- der differences in perceptions of the leaming environment in physics and mathematics edu- cation'. Mede door onze Utrechtse en Amster- damse 'gender'-studies werd mijn aandacht op de conferentie naar dit vraagstuk getrokken. Wij vinden in verschillende Nederlandse pro- jecten significant lagere scores voor meisjes zowel op de prestaties als op de percepties van de leeromgeving bij wiskunde en natuurkunde. Bovendien blijkt het percentage meisjes in de klas een negatief effect te hebben op de percep- ties van de leerlingen. In internationale verge- lijkende studies (lAE) blijkt ook dat in Neder- land relatief sterke 'gender'-effecten bij wiskunde en natuurkunde worden gevonden en dat de leraren overwegend mannen zijn. Zijn deze Nederlandse onderzoeksresultaten 'echt' of 'kunstmatig'? Is het Nederlandse onderwijs wel fair voor alle leerlingen?
Ter illustratie van de stelling dat bijv. 'gender'-verschillen artefacten zijn van het curriculum en de toets, zijn er enkele opval- lende bevindingen uit empirisch onderzoek te noemen. Daarbij baseer ik mij onder meer op onderzoek gepresenteerd op het symposium 'Equity issues in performance assessment' over 'curriculum assessment' in het Verenigd Koninkrijk. Een symposium waarin resultaten uit empirisch onderzoek werden gepresenteerd door Murphy, Thomast Sammons, Elwood, Gibbs en waarbij o.a. Goldstein als discussant optrad. |
1 In Zuid-Australië zijn de prestaties van meisjes bij natuurkunde vooruitgegaan sinds de benoeming van een vrouw als directeur van het instituut voor de ontwik- keling van examens en toetsen. Zij introdu- ceerde een andere visie op het vak natuur- kunde, vereenvoudigde het taalgebruik in de opgaven, nam alleen contexten op wan- neer deze als integraal deel van het natuur- kundeprobleem konden worden opgevat en bood een breed scala van antwoordmoge- lijkheden aan.
Ontwerpers van tests zijn in staat tests te construeren die leiden tot hogere scores voor meisjes dan voor jongens (en omge- keerd). Op taken met een 'masculien' ka- rakter scoren jongens hoger en bij taken over gezondheid, voeding etc. zijn meisjes in het voordeel. Bij 'multiple-choice' toet- sen komen jongens tot betere prestaties dan meisjes, bij taken die een uitgebreid ant- woord vereisen is het andersom. In principe is het mogelijk toetsen voor specifieke groe- pen te maken waarmee gelijke resultaten worden geboekt als voor groepen die ver- schillen op relevante variabelen als ge- slacht, etniciteit en sociale klasse. Sinds de invoering van een nieuw examen m Engeland, Wales en Noord-Ierland ('Gene- ral certificate of secondary education') voor leerlingen van 16 jaar, lijkt het er op dat de prestaties van alle leerlingen vooruit zijn gegaan en dat de meisjes het meest van deze vernieuwing profiteren. Een hypothese is dat meisjes met name profiteren van het gro- tere aandeel 'coursework' in het examen. 'Coursework' bestaat uit taken die zijn in- gebed in het gewone curriculum. Deze taken worden door de eigen leraar beoor- deeld. Er zijn echter ook andere verklarings- factoren zoals veranderde verwachtingspa- tronen "en percepties van leraren en leerlingen, veranderingen in het curriculum en veranderingen in instroom van leerlin- gen. Waarschijnlijk is de 'coursework'- verklaring te simpel en op zichzelf niet houdbaar.
Er blijven in Engeland bfj taal aanzienlijke verschillen bestaan ten gunste van de meisjes, terwijl de verschillen bij wiskunde afnemen en bijna verdwenen zijn. Er is nu bij wiskunde nog slechts een verschil van twee procent in het voordeel van de jongens. Zelfs het laatste bastion van 'gender'-ste- reotypen kraakt: verschil in ruimtelijk in- zicht tussen jongens en meisjes (de zgn. Sherman-hypothese) lijkt niet langer als al- |
-ocr page 394-
gemene verklaring te kunnen dienen voor 'gender'-verschillen bij wiskunde. Ruimte- lijk inzicht is als verklaringsfactor alleen van toepassing op geselecteerde steekproe- ven en blijkt in het algemeen geen differen- tiërende factor tussen jongens en meisjes te zijn voor zover het gaat om prestaties bij wiskunde. Dat neemt niet weg dat het voor alle leerlingen belangrijk is dat zij zich ruimtelijke en non-verbale vaardigheden eigen maken (Zie de AERA-paper van Freeman getiteld 'The role of spatial skill in gender differences in mathematics: meta- analytic evidence'). 5 Verschillen tussen categorieën leerlingen blijken minder stabiel te zijn dan wel werd aangenomen. Er zijn forse verschuivingen in de score-patronen in de tijd gezien (1970-1990). Ook tussen landen bestaan aanzienlijke verschillen in de differentiële effecten van curricula en toetsen. Deze ver- schillen in tijd en ruimte vormen een groot probleem voor aanhangers van biologische verklaringsmodellen: als biologische facto- ren ten grondslag liggen aan prestatiever- schillen tussen bijvoorbeeld jongens en meisjes, hoe zijn dan die verschillen in tijd en ruimte te verklaren? Cultuurverschillen en buitenschoolse activiteiten spelen wel- licht een belangrijke rol. Als verschillen in prestaties tussen groepen herleidbaar zijn tot het curriculum en de toets, is het theoretisch mogelijk deze verschillen op te heffen door maatwerk. Elke categorie leer- lingen krijgt dan een eigen curriculum en een eigen toets en het ideaal van 'gelijke kansen door gelijke resultaten' is bereikt (langs ver- schillende wegen naar hetzelfde doel). We we- ten echter te weining van 'Aptitude-treatment- 'nteractions' om een dergelijke ontwerp te kun- nen maken. Praktisch is dat ook niet te bereiken omdat er steeds fijnere uitsplitsingen van curri- culumonderdelen nodig zijn. Men kan zich bovendien afvragen of het wel nodig is om te streven naar gelijke resultaten. Er kunnen rele- vante verschillen (in kermis, ervaring en cul- tuur) tussen groepen bestaan die niet met curri- culaire of toetstechnische ingrepen moeten borden weggewerkt. Daarmee zou men cen- trale begrippen en methoden uit bepaalde domeinen of vakken geen recht doen en authentieke verschillen tussen leerlingen ca- moufleren. Problematisch is ook het uit elkaar halen van groepen leerlingen om hen langs ver- schillende wegen hetzelfde doel te laten berei- ken. De diversiteit in kennis, ervaringen en cul- tuur kan dan niet meer meer als 'resource' in het leerproces worden benut en de leerlingen in de laagste stroom komen haast onvermijdelijk in een 'arme' leeromgeving terecht. Belangrij- ker dan het streven naar 'gelijke kansen door gelijke resultaten', is het om alle leerlingen in staat te stellen te profiteren van de beschikbare resources ('equal access'). Alle categorieën leerlingen moeten in staat worden gesteld te participeren en niemand mag in het funderend onderwijs in een ongunstige leeromgeving te- recht komen. |
Het debat over het curriculum en rechtvaar- digheid zou in Nederland opnieuw moeten worden gevoerd. Het sympathieke streven in de jaren zeventig en tachtig ('gelijke kansen door gelijke resultaten') lijkt niet haalbaar en is misschien zelfs niet gewenst. Gelijke resulta- ten zijn op het individuele niveau (tussen leer- lingen) onbereikbaar gebleken. Zelfs als het gaat om gelijke resultaten van leerlingcatego- rieën (tussen groepen) zijn er vraagtekens te zetten bij dit streven, al blijft het van cruciaal belang bepaalde diploma's te halen en daar hoort toch een bepaalde prestatie bij. Thans lijkt het ideaal van 'gelijke resultaten' zonder discussie plaats te maken voor een ideologie van 'vrije keuze op een vrije markt' waarbij geen plaats meer is voor discussie over leeriin- gen in achterstandssituaties. Scholengemeen- schappen gaan bij fusies en reorganisaties zon- der enige discussie over tot de instelling van stromen voor zwakke en sterke leerlingen. Men geeft in curriculair opzicht ieder het zijne. Dat is geen basisvorming. Basisvorming houdt m.i. in dat (1) alle leeriingen gelijke toegang ('equal access') hebben tot het curriculum en (2) de toetsen en examens zo 'fair' mogelijk zijn voor alle groepen leerlingen. Het probleem is ge- steld. Pasklare oplossingen zijn er niet. Maar het is tijd voor een nieuw debat in Nederland over 'Curriculum en Equity'! |
387
^EDAGOatSCHE
STUDltM
-ocr page 395-
Onderwijs aan hoogbegaafden in de U.S.A.
(M. Lahpor en P. Span, Psychologische Adviespraktijk Begaafden Utrecht)
Al een aantal jaren kent de AERA een SIG voor 'Research on giftedness and talent'. De sympo- sia en ronde tafels die op de conferentie rond dit thema werden gehouden, werden dan ook geor- ganiseerd door deze SIG. Op een van de bijeen- komsten besprak Rudnitski het in het najaar van 1993 verschenen rapport State policies re- garding education of the gified as reflected in legislation and regulation, geschreven door haar en Passow.
Zij stellen, dat de beste garantie voor onder- wijs-op-maat voor hoogbegaafde leerlingen duidelijke regeringsvoorschriften zijn en wel met betrekking tot programma's, waarvan de financiëring gekoppeld is aan strikte doelstel- lingen. Andere resultaten uit hun analyse zijn:
- In de meeste staten wordt hoogbegaafdheid gedefinieerd in termen van algemene mtel- lectuele begaafdheid; daarna worden crea- tief denken, artistieke activiteiten en leiderschap genoemd. Opvattingen zoals Gardners 'multiple intelligences' of het triarchisch model van Stemberg worden wel op lokaal niveau gebruikt, maar zijn nog niet in overheidsbeleid terug te vinden. Een voorbeeld hiervan is 'Ricks Center for Gif- ted Children' van het Teachers College van de Universiteit van Denver. Door een jong kind in een gestandaardiseerde situatie te observeren wordt vastgesteld of het bijvoor- beeld al kan generaliseren, conclusies kan trekken, creatief kan denken, en hoe het rea- geert op nieuwe situaties. Duidelijke 'cut- off normen bij deze 'Performance-based assessment' zijn er niet; de besten worden geselecteerd voor het beperkte aantal plaat- sen op de school. Een overeenkomstige pro- cedure wordt toegepast op de aan het Hun- ters College in New York geliëerde school.
- In het overheidsbeleid komt de kwaliteit van de lerarenopleiding nauwelijks aan de orde. De noodzakelijke staf- en curriculu- montwikkeling gaat zelden gelijk op met de huidige 'de-tracking trend' (heterogeen groeperen). Toch wordt in het onderwijs aan de leraar een sleutelrol toebedeeld. In de opleidingen zal adequate aandacht moeten worden gegeven aan de problematiek van |
hoogbegaafde leerlingen. Deze constateringen zijn van belang omdat op dit moment het onderwijs aan hoogbegaafden in de V.S. ter discussie staat. Sinds de publica- tie van het rapport A nation at risk in 1983 is 'Excellence and Equity' in de onderwijsher- vorming in de Verenigde Staten een centraal thema. Gealarmeerd door het lage niveau van het onderwijs probeert de federale regering het onderwijspeil te verhogen, maar tegelijkertijd de kans op goed onderwijs eerlijk te verdelen onder alle groeperingen in de maatschappij. Doordat leerlingen uit minderheden sterk on- dervertegenwoordigd zijn in programma's voor hoogbegaafden is de discussie rondom 'tracking' (homogeen groeperen) de laatste ja- ren sterk aangewakkerd. Hoogbegaafdenon- derwijs wordt meer en meer gezien als elitair, onnodig en onrechtvaardig. Het nastreven van 'excellence' wordt als belemmering gezien voor 'equity'.
Andere argiunenten tegen scholen voor hoogbegaafden, tegen zgn. 'honorclasses', te- gen versnellings- en verrijkingsactiviteiten voor hoogbegaafden, die in New Orleans door Oakes naar voren werden gebracht, betreffen de identificatie van hoogbegaafde leerlingen en de maatschappelijke rechtvaardiging van hoogbegaafdenonderwijs. Zij stelde dat onder- zoek heeft aangetoond dat identificatie van hoogbegaafdheid bij heel jonge kinderen onbe- trouwbaar is. Bovendien is het nog maar de vraag of hoogbegaafden als 'de redding van de natie' beschouwd moeten worden. Darling- Hammond voegde daar aan toe dat ouders vaak een oneigenlijk gebruik maken van hoogbe- gaafdenscholen: graag zien zij hun kind met het label 'hoogbegaafd', omdat dit toegang geeft tot een school met een veel aantrekkelijker cur- riculum dan de doorsnee Amerikaanse school kan bieden. Beiden stelden dat het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen geïntegreerd moet worden in het reguliere onderwijs. Zij reageerden op het geëmotioneerde pleidooi van Reis voor programma's-op-maat voor hoogbegaafde leerlingen. Reis bracht naar vo- ren dat het onderwijs in de V.S. onvoldoende uitdagingen biedt aan hoogbegaafde leerlin- gen. Ofschoon de uitgevers pretenderen dat hun schoolboeken ook geschikt zijn voor de hoogpresterende leerlingen, concludeert Reis op grond van een analyse dat ze alleen voor de |
-ocr page 396-
gemiddeld presterende leerlingen voldoen. In- dikken en verrijken van leerstof en samenwer- ken door leerlingen van gelijk niveau ('trac- king', resp. 'grouping') blijven een absolute noodzaak, om te voorkomen dat hoogbegaafde leerlingen gedemotiveerd worden. Stemberg tilde de verhitte discussie uit boven het' welles- nietes' niveau door aan te geven dat, afhanke- lijk van de eisen en verwachtingen die het onderwijs aan leerlingen stelt, leerlingen mid- delmatig of uitnemend zullen presteren. Leer- lingen die uitnemend presteren komen van scholen die de nadruk leggen op het ontwikke- len van competentiegevoelens en ambitie in plaats van gevoelens van zelfgenoegzaamheid; die leerlingen durven uitdagen door ze te fru- streren met problemen om op te lossen in plaats van de nadruk te leggen op 'als ze het maar naar hun zin hebben op school'; die gelijke kansen bieden in plaats van uit te gaan van gelijke ver- mogens bij leerlingen, etcetera. Stemberg sluit wat dit betreft aan bij de discussie over het Amerikaanse onderwijs in het algemeen, die in New Orleans gehouden werd onder leiding van Ann Brown, president van de AERA. De dis- cussanten waren unaniem van mening dat er weer eisen ('standards') gesteld moeten wor- den, óók aan de leraren. Wel zal de onderwijs- hervorming op professionele wijze moeten ge- beuren en wel 'top down' (de regering moet de voorwaarden scheppen) en 'bottom up' (de le- raren vullen in). Er zijn al voorbeelden te geven van de richting waarin het gaat: zoals de Cen- tral Park East Elementary School in New York, een grote, 'open' school met een multi- culturele bevolking.
Uitgangspunt van het rapport National ex- cellence: The case for developing America 's talent, dat in 1993 door het Amerikaanse Mini- sterie van Onderwijs werd gepubliceerd, is dan ook, dat het Amerikaanse onderwijs gericht moet zijn op het verhogen van de kwaliteit van het onderwijs voor alle leeriingen, dit impli- ceert óók de aandacht voor de bijzonder be- gaafde leeriingen. In het rapport worden aanbe- velingen gedaan voor onderwijs aan hoogbe- gaafde leeriingen, zoals moeilijke leerstof en bijbehorende toetsen; onderwijsleersituaties Van hoog niveau; het stimuleren van kinderen in de voorschoolse periode, speciaal de kin- deren uit de minderheidsgroeperingen; het Wegnemen van barrières voor kinderen uit eco- nomisch kansarme milieus; het opleiden van leraren en het ontwikkelen van leermateriaal voor begaafde leerlingen. |
Ook Passow en Rudnitski zien het thema van 'Excellence and equity' als een mogelijk- heid om het begaafdenonderwijs uit haar isole- ment te halen door het in te passen in het stre- ven om begaafdheden bij alle leerlingen te stimuleren. Door gedifferentieerd onderwijs kurmen voldoende en geschikte leerervaringen voor alle leerlingen worden ontworpen en aan- geboden. Meer wetenschappelijk inzicht in in- dividuele verschillen biimen de menselijke ontwikkeling maakt het volgens hen mogelijk met verschillen tussen leerlingen om te gaan. De kennis en ervaring opgedaan met onderwijs aan hoogbegaafden kan en moet worden ge- bmikt in het onderwijs aan alle leerlingen. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld het kritisch denken, dat eerst uitsluitend een verrijkingsac- tiviteit was voor hoogbegaafde leerlingen, maar nu een leerdoel is voor alle leerlingen.
Het huidige overheidsbeleid met betrekking tot het Amerikaanse onderwijs vertoont over- eenkomst met dat wat in Nederland al jaren wordt gevolgd. In beide landen ligt de nadruk sterk op heterogeen groeperen; ook in Neder- land zijn er voorschoolse onderwijspro- gramma's zoals 'Op-stap'. Verder zien we de aandacht voor leerlingbegeleiding, die in de V.S. zijn neerslag krijgt in het 'Portfolio As- sessment' en in Nederland m het leerlingvolg- systeem. Het is echter zeer waarschijnlijk dat in de V.S. de komende jaren hevige conflicten niet vermeden kunnen worden, daar Reis onge- twijfeld gelijk heeft met haar constatering, dat de meeste Amerikaanse leraren zich nog niet richten op de specifieke eisen die hoogbe- gaafde leerlingen stellen.
Ook in Nederland hebben teveel leraren te weinig kennis van de instmctie en de leerstof die hoogbegaafden nodig hebben. Daardoor ontstaat de behoefte aan structurele wijzigin- gen in het curriculum. Op verschillende plaat- sen in Nederiand zijn projecten gestart, zowel in het basis- als in het voortgezet onderwijs. Het is vooralsnog niet de bedoeling aparte If^^soGncHc scholen te stichten, maar-door het trage studum tempo waarin het differentiatievermogen van scholen toeneemt - ontstaan weer vormen van 'Streaming'. Het verschijnsel doet zich nu voor dat de onderwijspraktijk in de V.S. en in Neder- |
-ocr page 397-
land niet synchroon loopt: in de V.S. extreme nadruk op 'de-tracking', in Nederland een be- scheiden terugkeer naar 'streaming'. In ieder geval is duidelijk dat (experimenteel of 'ont- wikkelend') onderzoekin de V.S. inhet geweld van de sociaal-politieke conflicten het onder- spit moet delven. De SIG van de AERA had op onderzoeksgebied helaas weinig te bieden.
Kosten en baten van informatietechnologie
(A. ten Brummelhuis, Universiteit Twente)
Het gebruik van informatietechnologie in het onderwijs kan worden onderverdeeld in drie toepassingsvormen: (1) object van onderwijs; (2) medium bij het lesgeven; (3) aspect van een vakgebied. Bij informatietechnologie als ob- ject van onderwijs staat het lesgeven over com- puters en computertoepassingen centraal. Hiervan is bijvoorbeeld sprake biimen het vak informatiekunde of informatica. Informatie- technologie als medium heeft betrekking op de situaties waarin de computer wordt gebruikt als hulpmiddel voor keimisoverdracht of organisa- tie. Bij een dergelijke gebruiksvorm gaat het veelal om reeds bestaande onderwijsdoelen waarbij computertoepassingen worden inge- zet. Een voorbeeld uit het primair onderwijs is het gebruik van de computer bij rekenen voor het leren van tafels. Met de derde toepassings- vorm, nl. informatietechnologie als 'aspect', wordt bedoeld het-computergebruik als zijnde een aspect van een bepaald vakgebied. Deze gebruiksvorm is veelal gerelateerd aan het creëren van 'human capital' ten behoeve van de marktsector, en komt met name voor in het be- roepsonderwijs. Een voorbeeld van computer- gebruik als 'aspect' is het leren omgaan met een computerboekhoudprogramma in de oplei- dmgen voor de economische en administra- tieve beroepen.
Kenmerkend voor informatietechnologie als 'aspect' en 'object' is dat het gebruik in beide situaties gedefinieerd kan worden in ter- men van leerdoelen. Afhankelijk van de aard en complexiteit van de doelen kan voor het rea- liseren ervan worden volstaan met het opne- men van één of meerdere lesuren in het rooster. Dit geldt echter niet voor het computergebruik als medium. Bij medium-gebruik van informa- tietechnologie gaat het in de eerste plaats om de inzet van informatietechnologie als hulpmid- del bij het realiseren van bestaande onderwijs- doelen. Het is juist deze toepassing die van onderwijsonderzoekers de meeste aandacht krijgt. Ook op het AERA-congres had het me- rendeel van de presentaties op het gebied van informatietechnologie betrekking op het ge- bruik van computerapparatuur als medium voor onderwijsdoeleinden. Opvallend hierbij is dat de technologische ontwikkelingen veelal aanleiding zijn voor het ontwerpen van onder- wijskundige toepassingen. |
De meest ingrijpende en vergaande vorm van medium-gebruik doet zich ongetwijfeld voor in de zgn. 'telecommunicatie-school', waarin de leerlingen via interactieve video en audio met hun leerkracht verbonden zijn. Per- manente interactie tussen leerkracht en leerlin- gen is mogelijk door de inzet van zogenoemde 'two-way interactive video'. In de tot nu toe uitgevoerde proefprojecten geeft een leraar vanuit een klaslokaal tegelijkertijd onderwijs aan meerdere klaslokaties die soms tientallen kilometers van elkaar verwijderd zijn. Via beeldschermen heeft de leraar permanent con- tact met de leerlingen waaraan les wordt gege- ven. Ook de leerlingen die op verschillende lo- katies zitten, staan via beeld en geluid permanent met elkaar in verbinding. De leraar regisseert zijn onderwijs door zelf de camera- beelden te selecteren die aan de leerlingen wor- den getoond. Behalve dat de leraar er voor kan kiezen zelf in beeld te zijn, maken verschil- lende camera-opstellingen het mogelijk dat leerlingen ook borduitleg, videobeelden of computerbeelden gepresenteerd krijgen. Werkbladen ontvangen de leerlingen per fax. Proefprojecten in de Verenigde Staten met telecommunicatie-scholen zijn uitgevoerd in zowel het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs als het volwassenenonderwijs. Be- halve dat de 'telecommunicatie-school' een oplossing kan zijn voor gebieden waar het leer- lingaantal te laag is voor hét in stand houden van een reguliere school, biedt zij ook een oplossing voor kinderen die wegens ziekte ge- durende een bepaalde periode aan het reguliere onderwijs niet kunnen deelnemen. Ervaringen met de 'telecommunicatie-school' tonen aan dat leerlingen deze vorm van onderwijs als sti- mulerend ervaren en de leerprestaties van de leerlingen vergelijkbaar zijn met die van de leeriingen uit het reguliere onderwijs. |
-ocr page 398-
Het toepassen van informatietechnologie voor onderwijsdoeleinden zoals hierboven ge- schetst, brengt echter zeer hoge kosten met zich mee. In het algemeen geldt dat ook voor minder vergaande toepassingen van informatietechno- logie, zoals het gebruik van de computer als hulpmiddel in de klas. In het bijzonder zijn de kosten voor programmatuurontwikkeling die volledig is afgestemd op gebruik voor on- derwijsdoeleinden en verder gaat dan eenvou- dige 'drill-and-practice'-toepassingen, der- mate hoog dat subsidiëring een voorwaarde is. Dit werd tijdens de AERA nog eens bevestigd tijdens een presentatie van een programma voor het toetsen ('Computerized mastery test- ing') van computerondersteund bouwtech- nisch tekenen. Aan de ontwikkeling van dit programma is inmiddels zeven jaar gewerkt en naar verwachting zal dit programma over drie jaar voor toetsdoeleinden kunnen worden geïmplementeerd. De totale ontwikkelkosten van dit ene programma bedragen zeven miljoen dollar. Met dergelijke prijskaartjes valt niet te verwachten dat op grote schaal onderwijskun- dige programmatuur beschikbaar zal komen. Daarnaast doet zich bij medium-toepassingen nog een ander probleem voor. Voor veel leer- krachten is de meerwaarde van het gebruik van informatietechnologie als medium onduide- lijk. Behalve dat voor het gebruik van nieuwe media in de klas beproefde werkwijzen veelal dienen te worden ingewisseld voor geheel an- dere manieren van lesgeven, resulteert het ge- bruik van informatietechnologie volgens veel leraren niet in betere onderwijsresultaten. Ge- geven de hoge kosten voor het inrichten en on- derhouden van een infrastructuur voor infor- matietechnologie en het beperkte aanbod van programmatuur dat voor scholen betaalbaar is en voldoet aan de wensen van onderwijsgeven- den, is er weinig reden om in de nabije toe- komst een sterke groei van medium-gebruik voor onderwijsdoeleinden te verwachten. Naar verwachting zullen het enkele proefscholen zijn die met subsidie en extra ondersteuning in de gelegenheid worden gesteld de (on)moge- lijkheden van informatietechnologie als medium nader te verkennen. Voor scholen die toepassingen van informatietechnologie zelf Volledig uit de reguliere middelen moeten be- J^ostigen, dient te worden betwijfeld of, na afweging van alle kosten en baten, er een |
draagvlak is voor het gebruik van informatie- technologie als hulpmiddel bij het lesgeven.
Over longitudinaal en multilevel onderzoek
(J. Van Damme, Katholieke Universiteit Leuven)
Traditiegetrouw werd in enkele AERA-sessies informatie gegeven over de grote longitudinale onderzoeken die gepland zijn of uitgevoerd worden door het National Center for Education Statistics, door Abt Associates, E.T.S., enz. Voor de 'Longitudinal Study of American Youth' (LSAY) werd zelfs propaganda ge- maakt. Het gegevensbestand van dit onder- zoek, waarin de klemtoon ligt op de effecten van het onderwijs in de wiskunde en de weten- schappen op het niveau van de middenschool en de 'high school', is voor alle geïnteresseer- den beschikbaar bij het Social Science Re- search Institute van de Northern Illinois Uni- versity.
In vele sessies kon men vaststellen dat een longitudinale benadering ten onrechte afwezig was. Nog steeds worden over de meest uiteen- lopende fenomenen-in het bijzonder over schooleffecten - uitspraken gedaan op basis van eenmalige posttests of op basis van een- voudige discrepanties tussen pre- en posttests, waar een zicht op de invloed op de individuele groei (en de variantie daarin) zoveel adequater zou zijn.
Gelukkig wordt longitudinaal onderzoek in toenemende mate gecombineerd met een mul- tilevel benadering, waarbij veelal verwezen wordt naar het hiërarchische lineaire model (HLM) van Bryck en Raudenbusch. Dat aan laatstgenoemde één van de AERA-prijzen toe- gekend werd, is een bijkomende aanwijzing voor het waarderen van hun bijdrage. Onder- tussen klinken ook al de eerste kritische ge- luiden, ter 'de-mystificatie' van de multilevel- benadering. Kreft leverde een bijdrage daartoe.
Als belangrijk heb ik de stappen ervaren die gezet worden in de richting van een integratie van het modelleren van individuele groei en de covariantiestructuuranalyse. Zo toonden Wil- lett en Sayer van Harvard overtuigend de voor-
° rcDAcaaiscMt
delen aan van een covariantiestructuuranalyse studhh van longitudinale gegevens, waarbij als enige - wel erg belangrijke - beperking gesteld werd dat voor dergelijke analyse bij alle subjecten bij |
-ocr page 399-
dezelfde gelegenheden gegevens verzameld
moeten zijn.
Als boeiend heb ik ervaren dat, los van el-
kaar, drie onderzoekers hetzelfde gegevens-
bestand - nl. dit van de vermelde LS AY-studie
- analyseerden om zicht te krijgen op het effect
van homogene klassen ('tracking', met aange-
past curriculum dus). Het ging om Hoff er, één
van de verantwoordelijken van LSAY, Sloane
(van Urbana-Champaign) en Nelson Goff (stu-
dent van Muthen aan de UCLA). Vooral laatst-
vermelde slaagde erin aan te tonen dat wie kri-
tisch staat ten aanzien van homogene klassen,
geen ongelijk heeft. Uit het geheel van hun bij-
dragen blijkt dat een adequate analyse van de
individuele groei in een 'multilevel perspec-
tier toelaat nieuwe en welUcht meer defini-
tieve antwoorden te geven op decetmia-oude
vragen.
Aan deze Kroniek werkten mee: A. ten Brum-
melhuis, J. Van Damme, J. Elen, M. Lahpor,
W. Lens, P.R.J. Simons, P. Span, J. Terwei,
L Verschaffel, Th. Wubbels.
De eindredactie werd verzorgd door L Ver-
schaffel.
-ocr page 400-
Boekbespreking
C. Vlaskamp
Een kwestie van perspectief. Methodielc- ontwiklceling in de zorg voor ernstig meer- voudig gehandicapten
Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Van Gorcum, Assen 1993,162 pagina's + bijlagen ƒ 39,90 ISBN 90 232 2848 0
Het boek beschrijft een onderzoek dat tot doel had een methodiek voor de zorg voor ernstig meervoudig gehandicapten te ontwikkelen en te evalueren.
Allereerst een korte weergave van de inhoud van het boek. Het boek bestaat uit 6 hoofdstuk- ken.
Het eerste hoofdstuk geeft de aanleiding weer tot dit onderzoek. Het onderzoek past in een al langer durende discussie over de verbetering van de zorg voor meervoudig gehandicapten. Een di- recte aanleiding tot de start van dit onderzoek was informeel contact tussen medewerkers van de Vakgroep Orthopedagogiek van de Rijksuni- versiteit Groningen en de Stichting Boldershof te Druten. In het behandelingspaviljoen voor meer- voudig gehandicapten 'Griffioen' van de Bol- dershof werkte men al geruime tijd, ook binnen andere projecten, aan het verbeteren van de zorg voor deze groep. In dit hoofdstuk wordt ook in- gegaan op de vraag wat (ernstig) meervoudig ge- handicapten zijn. Er wordt een definitie gekozen die gebaseeerd is op het aanbod, dat meervoudig gehandicapten nodig hebben en niet op een be- schrijving van hun defecten, namelijk 'Er is sprake van een meervoudige handicap wanneer het merendeel van de geboden opvoeding/hulp die bij de ene beperking is bedacht, in die vorm niet bruikbaar is als gevolg van één of meerdere andere beperkingen' (Nakken).
In hoofdstuk 2 komt de noodzaak voor op- voedingsprogramma's voor deze groep aan de orde; kernbegrippen in dit hoofdstuk zijn: ge- hechtheid, planmatig handelen en opvoedings- programma's. Gehechtheid wordt besproken in het kader van het belang dat het kunnen opbou- wen en onderhouden van gehechtheidsrelaties ook voor deze groep heeft. Het is echter vaak erg "ïoeilijk om tot goede gehechtheidsrelaties te komen, niet alleen door de frequente wisselingen in personeel, maar ook doordat verzorgers nioeite hebben om te bepalen hoe zij het contact met de bewoners het beste kunnen onderhouden. Het belang van werken met plannen wordt be- sproken, maar ook wordt duidelijk gemaakt dat het werken met plannen alleen zinvol is, wan- neer er duidelijke opvoedingsdoelstellmgen zijn vastgesteld, zodat er sprake is van een pro- granmia. |
Hoofdstuk 3 beschrijft de uitgangspunten en procedure van het ontwerp van het programma. Het uitgangspunt is dat op alle niveaus moet worden samengewerkt tussen de mensen, die be- trokken zijn bij de directe zorg voor deze kin- deren. De in te voeren methodiek bestaat uit het systematisch gebruik van een werkmodel. Bin- nen dit werkmodel worden opvoedingsdoelen voor kinderen opgesteld, worden bijbehorende activiteiten uitgezocht en wordt geëvalueerd in hoeverre de bewoners de opgestelde doelstellin- gen bereiken. De invoering bestaat uit drie fasen: een adoptiefase, een implementatiefase en een consultatiefase. De adoptiefase is gewijd aan voorlichting en gegevensverzameling. In de im- plementatiefase wordt gewerkt met vier wijzen van beïnvloeden: informatie geven, training, het geven van ondersteuning en het geven van aan- wijzingen. De informatie wordt gegeven in de vorm van studiedagen, de training vindt plaats door middel van trainingsgesprekken. De onder- steuning bestaat uit het bespreken van proble- men en vragen, die zich bij het invoeren van de methodiek voordoen. De aanwijzingen tenslotte bestaan uit het schriftelijk materiaal dat aan de deelnemers wordt uitgereikt. In de consultatie- fase wordt de verantwoordelijkheid voor de uit- voering van de methodiek geleidelijk steeds meer bij de interne begeleiders (het zorg- evaluatie team) gelegd.
In Hoofdstuk 4 wordt uitgelegd hoe de werk- wijze veranderde op grond van de ervaringen tij- dens de proefinvoering in twee instellingen: Een van de belangrijkste veranderingen is het invoe- ren van een projectgroep, waardoor de afstem- ming tussen de eisen van het invoeren van het progranmia en de mogelijkheden van de instel- ling wordt verbeterd. Ook werden de instrumen- ten aangepast op grond van de ervaringen in de praktijk.
Hoofdstuk 5 is gewijd aan een bepaling van de effectiviteit van de methodiek. De methodiek werd ingevoerd in een instelling, die niet meege- daan had aan het implementatieonderzoek. Daar namen allen die betrokken waren bij de zorg |
-ocr page 401-
voor een groep van negen bewoners deel aan de invoering. Geconcludeerd werd, dat het pro- gramma inderdaad effectief was.
Ik wil nu komen tot een beoordeling van het boek en van het onderzoek.
Het boek is helder geschreven en leest plezie- rig. Binnen het kader van het onderzoek komt te- vens veel interessante informatie naar voren over de wijze, waarop bij de start van het onderzoek aan de zorg voor deze bewoners was vormgege- ven. Het is zorgelijk om te lezen hoe weinig pe- dagogisch er doorgaans nog gedacht wordt en hoe weinig tijd er beschikbaar is voor indivi- duele aandacht voor de bewoners. Uit deze op- merking blijkt al, dat ik de doelstelling van het beschreven onderzoek zeer relevant vind. Ook de poging, die is gedaan om de problemen van de opvoeding van deze groep bewoners in een theoretisch kader te plaatsen is van belang. Het uitgangspunt om de opvoeding van deze bewo- ners te bekijken vanuit de hechtingstheorie leidt tot een vruchtbare manier van kijken naar de (te- korten van) de opvoeding van deze bewoners.
In de beschrijving van het onderzoek is vooral de weergave van het proces van ontwik- keling interessant. Het uitgangspunt, dat alle ge- ledingen binnen de zorg geïnformeerd en bij het werk betrokken moeten worden lijkt essentieel voor het bereiken van duurzame veranderingen binnen de organisatie. Het blijkt, dat in de loop van het implementatieproces nog veel veranderd moet worden, omdat de organisatorische om- standigheden in een instelling dat noodzakelijk maken.
Een punt van kritiek betreft de theoretische onderbouwing van de opvoedingsprogramma's (doelen en activiteiten). Vanuit welke achter- grond bezien zijn nu juist deze doelen en activi- teiten van belang voor de betrokken bewoners? Het bekijken van de opvoeding vanuit de moge- lijkheden tot hechting schiet voor het rechtvaar- digen van deze concrete keuzen mijns inziens tekort. |
Vergeleken bij het implementatieonderzoek steekt het evaluatieonderzoek, dat vervolgens werd uitgevoerd wat magertjes af. Het onder- zoek werd uitgevoerd in één groep met negen bewoners. Het is begrijpelijk, dat er binnen het kader van dit onderzoek geen gelegenheid was meer proefgroepen te onderzoeken. Jammer is echter naar mijn smaak, dat de resultaten over het succesvol gebruik van de methodiek in zo grote mate steunen op beoordelingen door direct betrokkenen. De beoordeling van 'succes' van opvoedingsprogramma's bij meervoudig gehan- dicapten is in het verleden erg moeilijk geble- ken. De resultaten van eerder onderzoek leidden soms tot onbegrip, zoals die tot uiting kwam m de krantenkop 'Moet een glimlach een miljoen kosten'? In dit onderzoek is grote moeite gedaan valide instrumenten te ontwikkelen voor de ef- fectmeting. Het lijkt echter zinvol, dat er voor de beoordeling van het effect meer beoordelingen door externe waarnemers plaatsvinden. Deze op- merking komt mede voort uit het nader bekijken van één van de instrumenten, de Vragenlijst Evaluatie Werkwijze. Deze vragenlijst tracht het oordeel van de medewerkers over het effect van het invoeren van de methodiek te achterhalen. In de gestelde vragen zijn veel meer aanknopings- punten te vinden voor het noemen van positieve dan van negatieve effecten. Ik vraag me af of de antwoorden op deze vragenlijst daardoor niet een wat geflatteerd beeld opleveren.
Ondanks deze punten van kritiek vind ik ken- nisnemen van de gebruikte methodiek zinvol voor iedereen, die vormgeeft aan de opvoeding en verzorging van ernstig meervoudig gehandi- capten. Het is te wensen, dat de onderzoekers de gelegenheid zullen krijgen hun methodiek op grotere schaal te evalueren.
G.M.P. Loots
A. S. van Sandick & A. M. Schaap-Neuteboom Rendement van een bedrijfsopleiding. Een In- strumentvoor het bepalen van het financiële rendement van trainingen
Academisch proefschrift. Albert Heijn Opleidingen, Zaandam 1993,127 pagina's ISBN 90 900 6370 6
Van Sandick en Schaap (1993) hebben onder- zoek gedaan naar het rendement van een be- drijfsopleiding. De bedrijfsopleiding die is onderzocht is een opleiding voor afdelingsmana- gers, in het proefschrift stelselmatig afgekort tot AM-opleiding. In het onderzoek staan de vol- gende vragen centraal;
1. Wat is het door de AM-opleiding veroor- zaakte resultaat van het werkgedrag?
2. Welke directe en indirecte fmanciële inspan- ningen worden gedaan voor ontwikkeling, uitvoering, organisatie van en deelname aan |
-ocr page 402-
de AM-opleiding? 3. Wat is het trainingseffect minus de trainings-
kosten bij de AM-opleiding? Aan deze onderzoeksvragen wordt een algeme- ner doel toegevoegd: het bepalen of de methode ook geschikt is om het rendement te bepalen van andere opleidingen.
Het onderzoek omvat een quasi-experiment en de onderzoekers hebben getracht zo nauw- keurig mogelijk kosten en baten in monetaire eenheden zichtbaar te maken. Het streven de re- latie tussen kosten en baten van opleidings- inspanningen op wetenschappelijk verantwoorde wijze vast te stellen verdient alle lof, aangezien alle pogingen tot op heden zijn gestrand op me- thodologische problemen die zijn te herleiden tot defmitorische, causale en meettechnische pro- blemen, ofwel problemen met betrekking tot de concepmalisering van de problematiek en het design van het onderzoek.
Wat betreft het conceptuele kader kan wor- den gesteld dat de onderzoekers de begrippen helder hebben gedefinieerd. Onder rendement verstaan zij het trainingseffect minus de trai- ningskosten. Trainingseffect wordt omschreven als: "het door de training veroorzaakte resultaat van het werkgedrag, berekend als het verschil tussen het resultaat van een opgeleide en niet- opgeleide medewerker. Dit verschil wordt uitge- drukt in geld (p. 8)". Onder resultaten wordt ver- staan 'meetbare gevolgen'. Onder werkgedrag de '[...] activiteiten van de medewerker in het kader van de functie-uitvoering'. En met trai- ningskosten bedoelen de onderzoekers '[...] alle directe en indirecte financiële inspanningen die gedaan worden voor ontwikkeling, uitvoering en deelname aan de training'. Met deze definities ^eet de lezer wat deze onderzoekers in het ver- volg van het betoog verstaan onder het 'rende- ment' van een bedrijfsopleiding. Men kan evenwel kritiek hebben op de definities van de onderzoekers. Zo kan men zich afvragen of de evaluatie van bedrijfsopleidingen ook niet tot de kosten zou moeten worden gerekend en of het begrip 'training' zonder meer synoniem mag borden gesteld met het begrip bedrijfsopleiding. Training wordt door velen als een reductionis- tisch concept opgevat en gereserveerd voor scherp omschreven kwalificaties. Onder het be- grip bedrijfsopleiding vallen ook voorzieningen die erop gericht zijn doelgerichte leerprocessen te realiseren m het kader van de loopbaan- of |
organisatie-ontwikkeling. Die componenten van het begrip bedrijfsopleidingen worden zeker niet gedekt met de term training. Op zich is dat in het onderzoek verder geen probleem, omdat de on- derzoekers de opleiding waar het om gaat, de AM-opleiding, voldoende duidelijk beschrijven.
Vervolgens beschrijven de onderzoekers me- thoden die gebruikt zijn om baten van training in geld uit te drukken. Daarbij komen zij uit op de Dollarcriterium-methode. De rationale achter deze methode is dat de geldelijke baten van de output van medewerkers in organisaties kan worden uitgedrukt in een tamelijk constante fac- tor die wordt afgeleid van de gemiddelde afwij- king van een medewerker ten opzichte van de gemiddelde output van alle medewerkers in een organisatie. De gemiddelde afwijking tot dat ge- middelde blijkt, zo stellen de auteurs op grond van meta-analyses, vrij constant te zijn en op 40% van het brutoloon te liggen. Bovendien lijkt de gemiddelde output van medewerkers te lig- gen op ongeveer twee maal het salaris. De beper- king die in de toepassing van deze benadering van rendementsbepaling lijkt te zitten, is dat men de baten van opleidingen wel in profit- organisaties, maar niet in non-profit-organisaties kan bepalen. In non-profit-organisaties is de out- put van medewerkers immers over het algemeen niet eenvoudig in geld uit te drukken. Men denke bijvoorbeeld aan medewerkers in universiteiten en onderzoeksinstituten. De output die zij leve- ren is veeleer kwalitatief dan kwantitatief, al- thans in monetaire termen uitgedrukt, van aard.
Bij de toepassing van de Dollarcriterium- methode stellen de onderzoekers zich de vraag of moet worden uitgegaan van de bruto loonkos- ten of de totale loonkosten, dat wil zeggen de loonkosten exclusief of inclusief de werkgevers- lasten aan premies en dergelijke. Bij de werkge- ver van de onderzoekers blijkt dat een factor 1.72 te schelen. De onderzoekers stellen dat de werkgever bereid is de totale loonkosten voor zijn rekening te nemen, en concluderen dat in dit geval bij het bepalen van de output van de mede- werkers moet worden uitgegaan van 172% van het bruto salaris. Deze keuze is op zijn minst dis- cutabel, omdat in de Amerikaanse artikelen, waar door de auteurs naar wordt verwezen, wordt gesproken over 'salary' en niet over 'total wage costs'. Bovendien ligt de verhouding tus- sen brutoloon en de totale loonkosten in de Ver- enigde Staten anders. |
395
FCDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 403-
De formule die in het onderzoek is toegepast om het financiële resultaat van de opleiding te berekenen luidt: E = T. N . Dt. Sdy. T is het ge- schatte aantal jaren dat een opleiding effect heeft. N is het aantal cursisten waarvoor het re- sultaat wordt berekend. Dt is het gemiddelde verschil tussen opgeleide en niet-opgeleide werknemers, uitgedrukt in resultaat van het werkgedrag. Sdy is de meerwaarde van werkne- mers die één standaarddeviatie boven de gemid- delde produktiviteit presteren. De keuzen die de onderzoekers maken voor de waarde van de fac- toren in het berekeningsmodel, zijn discutabel. Birmen de personeelsselectiepsychologie, waar- uit de formule afkomstig is, ligt het voor de hand een T-waarde in te voegen. Die T-waarde is dan het aantal jaren dat een medewerker bij een be- drijf werkzaam is. Maar toegepast op opleidin- gen lijkt het niet zonder meer mogelijk het aantal jaren dat een opleiding effect heeft te bepalen. Al naar gelang de functie van de opleiding, de aard van de verworven kwalificaties, transfer- processen en omgevingsfactoren, varieert de T-waarde als produkt van genoemde categorieën variabelen. Over de waarde van Sdy is ook de nodige voorzichtigheid geboden. De onder- zoekers dekken zich wat dat betreft goed in, en berekenen het rendement van de opleiding voor drie waarden van Sdy, namelijk voor 40%, 70% en 100% van de totale loonkosten. Het zal nu duidelijk zijn waarom het verschil tussen de bruto loonsom en de totale loonkosten zo be- langrijk is. Sdy wordt namelijk vermenigvuldigd met de totale loonkosten, hetgeen rechtstreeks doorwerkt in de waarde van het rendement.
Wat betreft het design van het onderzoek hebben de onderzoekers gekozen voor een quasi- experimenteel design. De experimentele groep afdelingsmanagers is vergeleken met een groep assistent-afdelingsmanagers. Dat dit leidt tot een bron van mogelijke bias tussen beide groepen is inherent aan het gekozen design, maar eventuele verschillen zijn voor een aantal variabelen ge- controleerd.
Verder kan over het design worden opge- merkt dat door de keuzen in het conceptuele ka- ptDAcoaiscHc allerlei gevolgen van een opleiding, zoals sTUDitN bijvoorbeeld toegenomen arbeidssatisfactie of een hechtere groepscultuur, die een positief ef- fect kunnen hebben op de produktiviteit en toe- gevoegde waarde van werknemers in organisaties, buiten beschouwing worden gela- ten. Dat houdt in dat een complex aan arbeids- en organisatiepsychologische variabelen kan in- terveniëren met de treatment, hetgeen de interne validiteit van het onderzoek m gevaar brengt. |
Ten slotte de gehanteerde meettechnieken. Voor de toepassing van de Dollarcriterium- methode is het cruciaal de grootte van het trai- ningseffect vast te stellen. In het onderzoek is dit met name gedaan door het verschil tussen de waarden van een beoordeling van het functione- ren voorafgaand aan en na afloop van de oplei- ding vast te stellen. Er zijn drie groepen beoordelaars onderscheiden: de cursist zelf, de leidinggevenden en collega's. Aan de hand van een aantal gedragscriteria dienden de beoorde- laars een score toe te kennen op een vijfpunt- schaal. De schaal varieert van duidelijk onder het niveau van de functionaris tot goed op het ni- veau van de functionaris. Met de waarden op deze ordinale variabele worden vervolgens ge- middelden, standaarddeviaties en (co)variantie- analyses uitgevoerd, hetgeen statistisch eigenlijk niet verantwoord is, maar wat in de praktijk van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek vaak gebeurt. Zolang het in dat geval gaat om het be- vestigen van grove verschillen tussen factoren, verschillen die wellicht ook reeds langs andere weg zijn geconstateerd, lijkt daar weinig op te- gen. Maar als het er op aankomt dat dergelijke verschillen worden getransporteerd naar een for- mule waarmee op de gulden nauwkeurig zou kunnen worden berekend wat het financiële ren- dement is van een opleiding, dan moet toch wat scherper worden gekeken naar de houdbaarheid van deze werkwijze. Mijn aarzeling wordt nog versterkt door de onthutsend lage interbeoorde- laarsbetrouwbaarheden die voor zowel de voor- meting als de nameting zijn geconstateerd. De totale correlatie tussen de beoordelingen van verschillende groepen beoordelaars stijgt niet uit boven de .44.
Dit probleem is nogmaals aan de orde als de Dt-waarde moet worden vastgesteld. Die Dt- waarde is de effectgrootte (het verschil tussen het gemiddelde van een getrainde en een niet- getrainde groep, gedeeld door de standaardde- viatie van de criteriumvariabele van de niet- getrainde groep). De Dt-waarde drukt dus het re- latieve trainingseffect uit. Dat is op zich een juiste benadering van de bepaling van de effec- tgrootte, maar het venijn zit in de betrouwbaar- heid van de grootte van de standaarddeviatie van |
-ocr page 404-
de niet-getrainde groep). Die standaarddeviatie is gebaseerd op de oordelen van de niet- getrainde personen en uit het voorgaande is ge- bleken dat deze beoordelingen maar in beperkte mate correleren met de beoordelingen van lei- dinggevenden en collega's.
Bij de gekozen onderzoeksmethode, waar zo- veel afhankelijk is van de beoordeling door de verschillende groepen, lijkt de interbeoorde- laarsbetrouwbaarheid onaanvaardbaar laag. Het wekt daarom ook verwondering dat er kennelijk geen beoordelaarstraining heeft plaats gehad om dit voor het onderzoek dramatisch feit te voorko- men dan wel te herstellen.
Wat betreft de uitkomst van het onderzoek nog een slotopmerking. Bij het gebruik van de formule dienen zoals gesteld enkele aannames te worden gemaakt. In de eerste plaats is dat de Sdy-waarde. Dat is de toegevoegde waarde van de werknemer die één standaarddeviatie meer toevoegt aan het rendement van de organisatie ten opzichte van de gemiddelde werknemer. In salarissen uitgedrukt, is een conservatieve schat- ting van de Sdy 40% van het salaris. Zoals ge- steld kiezen de onderzoekers voor de totale loonkosten, hetgeen een factor 1,7 verschil uit- maakt. Bovendien kiezen zij voor de berekening van het rendement voor een Sdy van 70%, in plaats van de veilige 40%. Voorts dient de T-waarde te worden vastgesteld. De T-waarde is het gemiddelde aantal jaren dat een opleiding ef- fect heeft. De T-waarde wordt in dit onderzoek op vier jaar gesteld. Zodoende komen de onder- zoekers op een rendement van ƒ 32.250,- per cursist.
Maar als de meer veilige weg wordt gekozen, en het bruto salaris wordt als uitgangspunt geno- nien, met een Sdy van 40%, dan wordt het rende- nient van de opleiding negatief! De verliespost is ^n ƒ 5.850,- per cursist. Op zijn minst een be- tlenkelijk resultaat. Dat de aannames vooralsnog tnoeilijk empirisch kunnen worden gefundeerd is een zwak punt in het onderzoek. Immers, het re- sultaat van de tamelijk complexe kosten-baten- analyse blijft afhankelijk van normatieve keuzen ^'e in discussies met lijnmanagers worden ge- maakt. |
Toch is een positieve opmerking als afron- '^ing op zijn plaats. Wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de bedrijfsopleidingen is nog steeds schaars. Het is dan ook toe te juichen dat •nedewerkers van grote ondernemingen in Ne- derland in staat worden gesteld grondig onder- zoek te doen naar aspecten van bedrijfsoplei- dingen. Dergelijk onderzoek moet meestal worden uitgevoerd onder moeilijke condities. Er zal echter nog wel het nodige moeten gebeuren om kritische wetenschappers van de geclaimde resultaten te overtuigen.
M. Mulder |
397
noAeoeiscHe
STUDIËN
-ocr page 405-
Mededelingen
PAO-prijs 1994
Het bestuur van de Stichting Nederlands Insti- tuut voor Postacademisch Onderwijs steh ook voor 1994 wederom een prijs van ƒ 3.000 ter be- schikking voor het beste overzichtsartikel op het gebied van gedragswetenschappelijk onderzoek van kinderen en jeugdigen.
De toekenning van de PAO-prijs gebeurt door een commissie die als volgt is samenge- steld: voorzitter: prof.dr. W. Koops (hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Vrije Univer- siteit); leden: namens de Sector Jeugd van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP): drs. S. Colijn en dr. J. G. de Ridder; namens de Werkgemeenschap Ontwikkelingspsychologie van de Stichting Psychon: prof.dr. F.X. Plooij en dr. J. L. van der Linden.
Bij de toekenning worden de volgende maat- staven aangelegd:
1. Het artikel moet in 1994 zijn c.q. worden ge- publiceerd in een geregistreerde wetenschap- pelijke publikatie (tijdschrift of boek met resp. ISSN- of ISBN-nummer). Maximum omvang: 7500 woorden.
2. Het artikel moet betrekking hebben op een thema dat relevant is voor in de praktijk werkzame psychologen, pedagogen, psychia- ters.
3. De hoofdzaken uit de onderzoeksliteratuur van een aangegeven tijdvak moeten zijn be- schreven.
4. De wetenschappelijke betekenis van de be- sproken literatuur dient duidelijk te zijn aan- gegeven.
5. De implicaties van de besproken literatuur voor de beroepspraktijk dienen duidelijk te zijn aangegeven.
Inzendingen voor de prijs van 1994 in te dienen tot 1 januari 1995, kunnen gericht worden aan: Secretariaat Commissie PAO-prijs, P. Engelen, PAO, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel. 071- 143142, fax 071-140145 |
5th Symposium of the Research Committee on Empirical Family Research
Onder auspiciën van de onderzoeksgroep Empi- risch Gezinspedagogisch Onderzoek van de NWO Stichting voor de Gedragswetenschappen vindt op 8 en 9 december 1994 te Amsterdam een internationaal symposium plaats.
Het hoofdthema van dit symposium is 'Ad- vances in Family Research' met als subthema's:
1) Child rearing: does it influence development?
2) Differences in parenting style: causes and ef- fects; 3) Measurement and analysis in family re- search.
Verdere inlichtingen over deelname kunnen worden verkregen bij de voorzitter van het Orga- nisatiecomité Dr. J. J. Hox, Vakgroep Pedagogi- sche Wetenschappen, IJsbaanpad 9,1076 CV Amsterdam, of de secretaris Dr. B. F. van der Meulen, Vakgroep Orthopedagogiek, Grote Ro- zenstraat 38,9712 TJ Groningen.
international Congress for School Effectiveness (CSEI)
Het achtste International Congress for School Effectiveness met als thema 'School Effective- ness and School Improvement: Making better links' wordt van 3 t/m 6 januari 1995 in Leeu- warden gehouden.
Voor meer informatie wende men zich tot het ICSEr95 secretariaat, p/a GCO, Sixmastraat 2, 8932 PA Leeuwarden, tel.: 058 890222, fax: 058 880585.
Promoties
Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. M. Th. Markus
Titel proefschrift: Bootstrap'confidence regions
in non-linear multivariate analysis
Promotor: Prof.dr. W. J. Heiser
Datum: 29 september 1994
Tijd: 15.15 uur
Universiteit Twente
Promovendus: Drs. A. J. J.M. Friebel
Titel proefschrift: Planning van onderwijs en het |
-ocr page 406-
gebruik van planningsdocumenten: doet dat er toe?
Promotores: Prof.dr. J. Scheerens en Prof.dr. B.
P.M. Creemers
Datum: 10 november 1994
Tijd: 15.00 urn-
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. M. L. L. Volman Titel proefschrift: Verschillen tussen scholen. Kemnerken, effectiviteit en stabiliteit van onder- wijsinstellingen in Nederland Promotores: Prof.dr. G. W. Meijnen en Prof.dr. Tj. Plomp
Datum: 17 november 1994 Tijd: 15.00 uur
Universiteit Twente
Promovendus: Drs. J. W. Luyten
Titel proefschrift: School effects: Stability and
malleability
Promotor: Prof.dr. J. Scheerens Datum: 2 december 1994 Tijd: 13.15 uur
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. M. Krüger Titel proefschrift: Sekseverschillen in schoollei- derschap
Promotor: Prof.dr. G.W. Meijnen Datum: 7 december 1994 Tijd: 15.00 uur
Universiteit Twente
Promovendus: Ir. H. J. Vos
Titel proefschrift: Simultaneous optimization of
test-based decisions in education
Promotor: Prof.dr. W. J. van der Linden
Datum: 8 december 1994
Tijd: 15.00 uur
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
•4e jaargang, nr. 2,1994 Thema: Arbeid en leren
Beroepsonderwijs in beweging. Naar een herstel ^an de relatie tussen arbeid, educatie en levens- loop, door F. Meijers |
'^•gemene beroepsvorming: herschikking en her- ijking. De bijdrage van het levensloopperspec- tief, door C. Klaassen en G. Kraayvanger Beroepseducatie en arbeid in organisaties: ambi- valenties en spaimingen onvermijdelijk, door F. J. van der Rrogt
Vorming van beroepen en beroepsvorming, door J. Geurts en B. Hövels
Werkend leren in opleiding en beroep: de werk- plek als krachtige leeromgeving, door L. Nieuwenhuis en J. Onstenk
Pedagogisch Tijdschrift 19e jaargang, nr. 2,1994
Thema: Klassesamenstelling: processen en ef- fecten
Van de redactie, door J. Terwei en A. de Vries Effecten van de klassesamenstelling: een theore- tische verkenning, door A. de Vries Separating and mixing students for leaming: Concepts and research, door Y. Dar en N. Resh Cognitieve klassesamenstelling en schoolloop- banen in het voortgezet onderwijs, door A. de Vries en H. Guldemond
Methode- en groepseffecten op leerprocessen in begrijpend lezen, door T. Mooij en P. van den Eeden
Effecten van klassesamenstelling en kwaliteit van instructie bij wiskunde: de resultaten uit twee projecten, door J. Terwei en P. van den Ee- den
Waarover spraken zij? Enkele opmerkingen naar aanleiding van onderzoek naar klasse- en groepssamenstelling, door J. L. Peschar
Pedagogisch Tijdschrift 19e jaargang, nr. 3,1994
Onderwijskwaliteit nader bezien, door W. Wij- nen
Mondige burgers: een cultuurhistorische plaats- bepaling van de pedagogiek van M. J. Lange- veld, door I. Weijers
Professionaliteit van leraren opnieuw bekeken, door D. Beijaard en J. J. Peters Gehechtheidsrepresentatie bij opvoeders in rela- tie tot gehechtheidsstijl, temperamenten en her- inneringen aan de eigen opvoeding, door M. A. de Haas, M. J. Bakermans-Kranenburg en M. H. van IJzendoom |
399
PCOAGOQISCHC
STUDltN
-ocr page 407-
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 19e jaargang, nr. 2,1994
Taakkenmerken die bijdragen aan de moeilijk- heid van functionele leestaken, door W. C. de Geus en P. Reitsma Leereffecten van stages in sociaal- wetenschappelijke studierichtingen, door R. F. Poell en M. J. M. Voeten Diagnose van cognities als interventie in de trai- ning van leraren, door H.H. Tillema Eindexamens in de tijd vergeleken: het einde van de wet van Posthumus, door H. D. Webbink Schoolloopbanen van Molukse leerlingen in het voortgezet onderwijs, door A. Veen en M. Ro- bijns
Effecten van schoolkermierken en steldidactiek op functionele stelvaardigheid Nederlands in het MAVO, door H. Kuhlemeier
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 19e jaargang, nr. 3,1994
Thema: Ongelijkheid in onderwijskansen
Inleiding, door J. Dronkers, J. A. M. Heijke en R. K.W. van der Velden
Gelijke kansen in het onderwijs? Een vergelij- king van vier cohorten leerlingen in hun over- gang naar het voortgezet onderwijs, door B. F. M. Bakker en P. G. J. Cremers Effecten van streefniveaus in het basisonderwijs op schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs, door A. A. van der Hoeven-van Doomum School- en sekseverschillen in vakkenkeuzen in het VWO, door R. J. Bosker en H. P. J. M. Dek- kers
Schoolprestaties van allochtone leerlingen: de invloed van etnische herkomst, door E. J. Latu- heru en M. G. P. Hessels Overadvisering en de schoolloopbanen van mi- grantenleerlingen en autochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs, door M. Koeslag en J. Dronkers ^
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 6,1994
2felfinstructie opnieuw bekeken. Strategietrai- ning, computergebruik en zelfverbalisatie in een training voor lom- en ml-kinderen met rekenpro- blemen, door M. W. J. Balhissen en E. C. D. M. |
van Lieshout j
Gedragstypering van kinderen met een proble- matische sociometrische status, door 1. M. de Poorte, G. M. Velmg, G. J. T. Haselager en C. F. M. van Lieshout
Kenmerken en toepassingen van de Delphi- methode als onderzoekstechniek, door P. A. C. M. Bastiaensen en L.M.H. Robbroeckx
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 7/8,1994
Éénoudergezinnen die hulp vragen. Onderzoek naar opvoedingsbelasting in relatie tot gedrags- problematiek van kinderen, door J. J. van der Maas, R. W. J. Meijer, P. M. A. Wels en L. M. H. Robbroeckx
Hoe speciaal zijn lom- en mlk-leerlingen? door S.J. Pijl en Y.J. Pijl
Segmenteerstrategieën van kinderen met spraak- en/of taalproblemen. Een voorstudie, door H. Veenker
Ontvangen boeken
Bois-Reymond, M. de. Peters, E., & Ravesloot, J., Keu- zeprocessen van jongeren. Vuga Uitgeverij, 's- Gravenhage, 1994, ƒ 40,-. Brinkman, J., De vragenlijst. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1994, ƒ 34,50. Jong, F.P.C.M. de, & Hout-Wolters, B.H.A.M. van, Process-oriented Instruction and learning from text. VU-Uitgeverij, Amsterdam, 1994, ƒ45,-. Knippenberg, A. van, & Siero, F.W., Multivariate analyse. Beknopte inleiding en toepassingen (2e herziene druk). Bohn Stafleu Van Loghum, Hou- ten, 1994, ƒ 49,50. Lagerweij, N., & Haak, E., Eerst goed kijken... De dy- namiek van scholen-in-ontwikkeling. Garant Apeldoorn, 1994,/33,50. Molen, IJ. van der. Opvoedingstheorie en opvoe- dingspraktijk (4e druk). Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1994, ƒ 57,50. Nestmann, F., & Hurrelmann, K. (Eds.), Social net- works and social support in childhood and ado- lescence. De Gruyter & Co., Berlin, 1994, DM 168,-.
Pinto, D., Het virus cultuurverschillen. Bohn Stafleu
Van Loghum, Houten, 1994, ƒ 45,-. Pinto, Y., & Pinto, D., Interculturele conflicten. Theo- rie en praktijk. Bohn Stafleu Van Loghum, Hou- ten, 1994, ƒ 35,-. |
STUDtiH
-ocr page 408-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 6/1994
401
ftOAGOGISCHÊ
STUDltN
1994(71)401
R. van den Berg, P. Sleegers, E. Bakx en E. van der Eerden
Het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet onder-
wijs: een kwalitatief vooronderzoek 402
P. Koopman en J. Dronkers
De effectiviteit van algemeen bijzondere scholen in het algemeen
voortgezet onderwijs 420
E. Roelofs, S. Veenman en M. Voeten
Effecten van een teamgerichte nascholing en van coaching op
leerprestaties 442
Kroniek
P.J.J. Stijnen (red.)
De Onderwijsresearchdagen 1994 in Utrecht: 24-26 mei
1994 457
Boekbesprekingen 473
Mededelingen 479
-ocr page 409-
Het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet
onderwijs: een kwalitatief vooronderzoeic
R. van den Berg, P. Sleegers, E. Bakx en E. van der Eerden1
Samenvatting
Onder invloed van belangrijke maatschappe- lijke veranderingen worden scholen gedwon- gen om hun eigen competentie beter te ontwik- kelen en te gebruiken. Scholen zullen steeds meer mede-ontwerpers van hun eigen toe- komst gaan worden. Dit stelt de vraag naar het innovatief vermogen van scholen als strategi- sche en lerende organisaties centraal.
Het is zinvol na te gaan welke potenties en mogelijkheden scholen hebben om innovaties en met name grootschalige, te realiseren. Het gaat dan om de vraag hoe groot het innovatief vermogen van scholen daartoe is, èn welke vor- men van betrokkenheid van de verschillende personen bevorderlijk zijn voor succesvol inno- veren. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is een strategie voor onderzoek naar het innova- tief vermogen van scholen opgezet.
In deze bijdrage wordt ingegaan op een vooronderzoek naar het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet onderwijs. De in- houd van de vernieuwing hierbij is de basisvor- ming. Het vooronderzoek heeft tot doel het be- grip innovatief vermogen van scholen nader te conceptualiseren. Dit gebeurt met name aan de hand van een literatuuronderzoek en op basis daarvan ontwikkelde interviews (n = 46). De ne- gen betrokken scholen werden gerecruteerd uit een zogenaamde 'hoog innovatieve groep' en 'laag innovatieve groep'. De resultaten van de interviews zijn vergeleken met de verwachtin- gen die werden afgeleid uit het voorlopig con- ceptueel kader.
402
PfDAGOGfSCHf STUDliN
1994(71)402-419 |
1 Inleiding
Voor onderzoek naar het innovatief vermogen van scholen is een lange-termijn strategie voor onderzoek opgezet. Het vooronderzoek waar- over hier verslag gedaan wordt is de allereerste stap. Reeds is een tweede vooronderzoek ge- start maar dan gericht op scholen in het basis- onderwijs. Het onderwerp van de vernieuwing daarbij is Weer Samen Naar School (WSNS). Beide vooronderzoeken hebben tot doel het be- grip innovatief vermogen van scholen nader te conceptualiseren. Na afsluiting van beide voor- onderzoeken zal een vierjarig hoofdonderzoek starten om het concept innovatief vermogen dieper empirisch te verhelderen. Het ontwikke- len en valideren van een vragenlijst ten be- hoeve van een grootschalige afname is in dat kader een belangrijke activiteit.
Waarom is deze onderzoekstrategie belang- rijk? Het beleid van het Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen (O&W) is de laatste ja- ren sterk gericht op een vergroting van de eigen beleidsruimte van scholen. Hierdoor zal de zelfstandigheid van scholen toenemen, althans dat is de verwachting. Op beheersmatig gebied wordt de autonomie van scholen vergroot door de invoering van een systeem van lump-sum fi- nanciering. Hierdoor zal de overheid steeds minder in detail gaan bepalen hoe het geld in een school besteed wordt. De school zal meer dan voorheen zelf verantwoordelijk zijn voor haar financiële keuzen. Ook de noodzaak van het voeren van een eigen personeelsbeleid zal groter worden. Op onderwijskundig gebied worden de keuzemogelijkheden vergroot door de invoering van de basisvorming. Daarnaast brengen de op gang gezette schaalvergrotings- operaties onderwijskundige en innovatieve keuzen met zich mee. Ook de Commissie Toe- komst Leraarschap (1993) stelt in haar rapport dat de zelfbeschikking van scholen moet wor- den vergroot. In dit verband stelt deze commis- sie dat scholen zich moeten ontwikkelen tot |
1 Wij danken J. Visser, werkzaam bij KOMPAKT-
GROEP/KPC, voor haar inhoudelijke advisering.
-ocr page 410-
moderne arbeidsorganisaties.
Minder aan de hand van Zoetermeer lopen betekent, soms noodgedwongen, meer op eigen benen staan. Hierdoor wordt een beroep gedaan op eigenschappen die betrekking heb- ben op de capaciteiten van de school als organi- satie (Lagerweij, 1993). Van belang daarbij is dat scholen vorm geven aan hun eigen strate- gisch vermogen (Sleegers, 1991; Van den Berg, 1992). Zij kunnen daarmee niet alleen de door de overheid opgelegde vemieuwingen een grotere kans van slagen geven, maar ook gemakkelijker de in de school zelf geïnitieerde vemieuwingen implementeren.
In dit artikel wordt verslag gedaan van een eerste vooronderzoek. Het artikel is als volgt opgebouwd. Allereerst schetsen we het theore- tisch kader dat op grond van literatuurstudie is ontwikkeld (paragraaf twee). In paragraaf drie Wordt het gebruikte onderzoeksdesign uiteen- gezet. Vervolgens geven we in paragraaf vier een samenvatting van de resultaten van het Vooronderzoek. We besluiten in paragraaf vijf met het formuleren van een aantal perspectie- ven voor de toekomst.
2 Het innovatief vermogen van scholen
2-1 Het begrip innovatief vermogen
Onder het 'innovatief vermogen van scholen' Wordt verstaan: de competentie van scholen om Zowel door de overheid geïnitieerde vernieu- wingen, als door de school zelf geïnitieerde Vernieuwingen te implementeren en er boven- dien zorg voor te dragen dat, indien nodig, beide soorten vemieuwingen in relatie tot el- '^aar staan. Wil een school haar eigen innova- tief vermogen optimaal gebmiken, dan blijken op basis van literatuurstudie over het functio- neren van innovatieve organisaties de vol- gende componenten van belang:
- de context van de school;
~ samenwerking van docenten;
- transformatief schoolleiderschap;
"" het functioneren van de school als lerende organisatie.
'^context |
^et context wordt enerzijds bedoeld de ken- iierken van de externe omgeving van de school, die te maken hebben met markten, poli- tiek klimaat, economische omstandigheden (Mintzberg 1991). Anderzijds is voor het be- grip van de context van de school ook een aan- tal inteme keimierken van belang. Het gaat dan met name om omstandigheden die door ex- teme, dikwijls wettelijke, afspraken tot stand komen. De school heeft momenteel te maken met een sterk veranderende omgeving. Dit dwingt de school tot innoveren. Een probleem daarbij is dat de school enerzijds te maken heeft met wijzigingen in de wetgeving (extem) en een door de overheid bepaald beleid, hetgeen haar momenteel meer vrijheid van handelen geeft. Anderzijds heeft de schoolleiding te ma- ken met docenten die een hoge mate van auto- nomie kennen, die al dan niet door inteme re- gelgeving wordt bevorderd. Binnen de muren van hun klaslokaal zijn zij vrij om een eigen in- vulling te geven aan hun werk.
Het is voor de nabije toekomst van de school van belang uit te gaan van de gedachte dat be- leid, begeleiding en de dagelijkse praktijk op scholen steeds meer op elkaar moeten worden afgestemd. Hierbij moet aangetekend worden dat complexe, grootschalige vemieuwingen niet goed buiten een centrale regelgeving kun- nen (Sleegers & Wesselingh, 1993). Wil een school haar innovatief vermogen vergroten, dan zal zij docenten moeten stimuleren om, binnen de gegeven contextuele kaders, aan dit innovatief vermogen een bijdrage te leveren. Daartoe dragen de drie onderstaande compo- nenten in sterke mate bij.
Samenwerking van docenten
Een goed functionerend docententeam is het bouwmateriaal van de school (Van den Berg, 1990). Het team bepaalt het functioneren van de organisatie en ook het innovatief vermogen ervan. Een schoolleiding speelt daarbij een voorwaardenscheppende rol (Lagerweij, 1993).
Belangrijk bij een teamgerichte benadering is juist dat het team niet als een groep indivi- duele docenten functioneert. "Geavanceerde innovatie vereist dat deskundigen uit verschil- lende disciplines worden samengevoegd tot soepel functionerende ad hoe projectgroepen" (Mintzberg, 1991, p. 205). Docenten moeten dus intensief, inhoudelijk samenwerken, bin- nen de vaksecties, maar ook daartussen. Te |
403
FCDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 411-
denken valt dan aan vormen van thematisch- of projectonderwijs waarbij op onderwijskundig terrein wordt samengewerkt. Deze vormen van onderwijs zijn uiteraard ook middel om samen- werking te bevorderen. De drempel om eikaars lessen bij te wonen en elkaar advies te vragen moet in zo'n geval laag zijn. Maar ook op het gebied van de schoolorganisatie zullen docen- ten onderling en ook met de schoolleiding moe- ten samenwerken. In dit kader wordt aandacht gevraagd voor het belang van een collectieve verantwoordelijkheid en van onderlinge steun, zonder de individuele vrijheid en creativiteit te verliezen. We vinden deze vorm van samen- werking terug bij de component 'de school als lerende organisatie'.
Transformatief schoolleiderschap
In een studie van A Campo (1990) naar facto- ren die een samenwerkingscultuur beïnvloe- den, blijkt dat er een relatie bestaat tussen een samenwerkingscultuur en strategieën die de schoolleiding hanteert voor het bepalen van het beleid. Een vorm van leiderschap die aansluit bij het ontwikkelen van een hoog innovatief vermogen van de school wordt transformatief leiderschap genoemd (Leithwood, 1992).
Transformatie is een proces waarbij mensen intensief worden aangesproken èn op hun be- wustzijn van de context waarin ze leven en werken, èn op hun individueel vermogen en in- dividuele verantwoordelijkheid om die context te veranderen (Van den Berg, 1988). Transfor- matie ve schoolleiders zien zichzelf "as respon- sible more for redefining educational goals than for implementing existing programs" (Mitchell & Tucker, 1992, p. 34).
Fullan (1992) ziet het creëren van een 'col- laborative culture' als belangrijkste taak voor een transformatief leider. De transformatief schoolleider moet een samenwerkingscultuur stimuleren door randvoorwaarden te creëren en docenten steeds te sthnuleren om zich te blij- ven ontwikkelen, samen te werken en er voor te zorgen dat er gezamenlijk gewerkt wordt aan de realisering van een streefbeeld of missie.
Leithwood (1994) heeft getracht om het concept transformatief leiderschap empirisch te onderbouwen. Transformatief leiderschap wordt gekenmerkt door de volgende dimen- sies:
- het ontwikkelen van een visie en anderen op |
basis daarvan inspireren;
- het zorgen voor de aanvaarding door leer- krachten van gezamenlijke doelen: hierdoor ontstaat een cultuur van samenwerking;
- het stellen van hoge verwachtingen voor wat betreft het leveren van goed kwalitatief onderwijs;
- het zorgen voor werkwijzen die een uitdruk- king zijn van gestelde doelen en die zoveel mogelijk door iedereen gevolgd kurmen worden;
- het stimuleren van leerkrachten op een ma- nier waardoor ze kritisch gaan reflecteren op him werk en op de veronderstellingen die daaraan ten grondslag liggen;
- het zorgen voor begeleiding en ondersteu- ning van individuele leerkrachten, waaruit respect blijkt voor hun ideeën en tevens be- grip voor hun persoonlijke gevoelens en be- hoeften;
- het geven van individuele feedback aan leerkrachten met inachtneming van hun op- vattingen en gevoelens.
Met name de twee laatste dimensies werken volgens Leithwood sterk transformatief. Uit analyses van het onderzoeksmateriaal blijkt dat deze dimensies, naast die van visie-ontwikke- ling, een grote positieve invloed hebben op het functioneren van scholen als zogenaamde le- rende organisaties.
De school als lerende organisatie
Voor het optimaal ontwikkelen van het innova- tief vermogen is het dus belangrijk dat scholen meer een eigen beleid gaan voeren, meer het karakter gaan aannemen van 'strategische or- ganisaties'. Dergelijke organisaties zijn gericht op het vermogen voortdurend nieuwe kennis, expertise en vaardigheden te genereren om zo ingespeeld te blijven op veranderende omstan- digheden. Als zodanig is het begrip 'strategi- sche organisatie' nauw verwant aan een ander concept dat momenteel sterk in de belangstel- ling staat, namelijk de lerende organisatie (Van den Berg, 1990).
Een lerende organisatie is een "organisatie die als bewust beleid voert haar lerend vermo- gen op alle niveaus en op continu basis te ver- groten, ter optimalisering van haar effectivi- teit" (Bomers, 1989). In veel literatuur over innovatieve organisaties (Mintzberg, 1991; Sundbo, 1992; en anderen) wordt een organi- |
-ocr page 412-
sehe structuur aangeduid als beste om in een complexe en dynamische omgeving te kunnen overleven. Het ligt dan ook voor de hand dat scholen zich in deze lijn ontwikkelen. Binnen een lerende of strategische organisatie is sprake van deze organische structuur.
Een organische structuur kenmerkt zich al- lereerst door 'strategie-vorming'dis beleidsbe- palend instrument en op de tweede plaats door coördinatie op basis van onderlinge afstem- ming tussen de verschillende geledingen bin- nen de school. Deze twee aspecten zullen hier- onder verder worden uitgewerkt.
Elke organisatie heeft strategieën nodig, Waarmee het beleid van die organisatie bepaald kan worden. De wijzen waarop deze strate- gieën tot stand komen kunnen echter verschil- den. Een mogelijkheid voor beleidsbepaling is strategische planning, waarin het management de plannen voor de lange termijn vaststelt. Een gevaar bij dit strak plannen en voor langere tijd Vaststellen van beleid voor de toekomst is dat het leidt tot starheid van de organisatie. De or- ganisatie mist dan de flexibiliteit waarmee op actuele ontwikkelingen kan worden inge- speeld.
Een andere mogelijkheid voor het bepalen Van beleid is strategievorming. Beleidsbepa- ling heeft dan meer een incrementeel karakter: groeiend vanuit de basis. Dit betekent dat stra- tegieën niet zozeer op één plaats (aan de top) en ^wust geformuleerd worden, maar op een im- pliciete wijze gevormd worden doordat zich al- lerlei specifieke activiteiten in de organisatie afspelen (Mintzberg, 1991). Docenten spelen ''ij de strategievorming een cruciale rol. Met '^e zij kunnen aangeven wat in de school 'eeft, waar behoefte aan is. We noemen dit het Persoonlijk perspectief. Volgens dit perspec- tief wordt beleid ontwikkeld met name op basis ^an problemen, initiatieven en behoeften van 'eerkrachten en schoolleiders. Met en door de inbreng van docenten kunnen dan strategieën gevormd worden, met als uiteindelijk doel het •■ealiseren van de missie van de school. Bij de ontwikkeling van dit gemeenschappelijk pers- pectief speelt de schoolleiding een belangrijke rol.
Verschillende auteurs pleiten vanuit deze ^valshoek voor incrementele beleidsontwik- d^eling (Van den Berg, 1990). Van der Krogt (1983) beschrijft een dergelijke benadering als |
volgt. Ze "is gebaseerd op het aaneenrijgen van kleine stappen, in de loop van de tijd wordt dui- delijk wat er in de nabije toekomst mogelijk is. Men is bezig met het oplossen van zich voor- doende problemen, uitgaande van de bestaande situatie en van wat er op korte termijn haalbaar is. Er wordt een aantal alternatieven bekeken, terwijl ook de doeleinden lang niet altijd geëx- pliciteerd zijn, deze worden al doende duide- lijk" (p. 44).
Een vernieuwingsproces is uiterst moeilijk be- heersbaar, want iimoveren houdt in dat men zich losmaakt uit vastliggende patronen (Mintzberg, 1991). "Innoveren impliceert het verstoren van een evenwicht. Dit brengt onze- kerheden en inconsistenties met zich mee. In- novaties kunnen dan ook niet gedijen in rigide planningsomstandigheden, ze vereisen een an- der klimaat. Men moet de 'chaos' die ontstaat dan ook niet trachten te vermijden of te elimi- neren, doch men moet deze juist proberen te be- heersen". Hierdoor kan men voor de coördina- tie ook niet terugvallen op één of andere vorm van standaardisatie, hetgeen in een stabiele omgeving wel kan (Van den Berg, 1992).
Een manier om binnen een lerende organi- satie de activiteiten te coördineren is door het aanwijzen van contactpersonen of sleutelfigu- ren die zorgen voor een onderlinge afstemming van de activiteiten. De schoolleiding, maar ook de docenten zelf kuimen deze sleutelfiguren aanwijzen (Mintzberg, 1991). Deze sleutelfi- guren zorgen voor een goede onderlinge af- stemming binnen en tussen de verschillende projectteams, ze onderhouden contacten, ze zijn op de hoogte van wat er leeft binnen de or- ganisatie en kunnen daardoor interveniëren tussen verschillende betrokkenen. Dit leidt tot een goede afstemming van de verschillende ac- tiviteiten. Deze afstenuning blijkt van belang te zijn voor de beleidsvoering door scholen (Slee- gers, 1991).
Hoe de hierboven beschreven componenten van het innovatief vermogen zich tot elkaar verhouden is schematisch weergegeven in Fi- guur 1. Dit model voor het innovatief vermo- ^^
° noAeoaiscHi
gen van scholen vormde een leidraad voor het stubum formuleren van de verwachtingen voor het on- derzoek (zie par. 3.1). Op basis van een kwali- tatieve analyse werd nagegaan of de resultaten beantwoorden aan de gestelde verwachtingen. |
-ocr page 413-
Het onderzoek zal uitwijzen dat dit niet voor alle verzamelde resultaten zal gelden. Het ont- wikkelde model zal dan ook in een ander voor- onderzoek (voor het basisonderwijs) en in een landelijk survey-onderzoek nader worden be- proefd. In dit vooronderzoek was de analyse met name gericht op verdieping van inzichten en nadere theorievorming. Het hiervoor ont- worpen model is daarvoor nog erg globaal op- gesteld en bevat geen specifieke onderlinge re- laties. Samenvattend kan de verhouding tussen de vier componenten als volgt worden ge- schetst. De context verplicht scholen op een an- dere - dit is minder afhankelijke wijze - aan (lokaal) schoolbeleid te doen. Een belangrijk element van dit beleid is uiteraard het omgaan met (of vorm geven aan) interne en externe ver- nieuwingen. Daarvoor zijn twee condities erg belangrijk, namelijk een bepaalde vorm van leiderschap en samenwerking, c.q. coördinatie tussen leraren. De componenten 'schoolleider' en 'samenwerking' leiden tot een lerende orga- nisatie. Een schoolleider komt door zijn manier van werken, in samenwerking met leraren, tot strategievorming en streeft naar onderlinge af- stemming: de twee kenmerken van lerende or- ganisaties. |
In het kader van de implementatie van ver- nieuwingen worden, naast het irmovatief ver- mogen, ook begrippen als beleidsvoerend vermogen (Sleegers, 1991) en veranderingsca- paciteit (Van Gennip, 1991) relevant geacht. Toch zijn er wel degelijk verschillen tussen deze concepten. Het beleidsvoerend vermogen heeft primair betrekking op organisatorische kenmerken van scholen die van belang zijn voor de beleidsvoering door scholen in het ka- der van aanwezige beleidsruimte. Het concep' veranderingscapaciteit heeft tot nu toe een empirische uitwerking gekregen voor het ba- sisonderwijs en heeft betrekking op een onder- wijsinhoudelijke vernieuwing (vemieuwings- concept basisonderwijs). Daarbij gaat het concept sterk uit van het veranderingsgericht handelen van het team als organisatie-eenheid (Van Emst, 1985). "Met het inschatten van ver- anderingscapaciteit kunnen we, zoals gezegd' de organisatiekundige kant van schoolontwik' keling volgen" (Van Emst, p. 149).
Het innovatief vermogen omvat naast orga' |
406
FCDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 414-
nisatorische ook culturele aspecten van de school. Tevens wordt bij het innovatief vermo- gen de schoolorganisatie geanalyseerd vanuit de betrokkenheid en inbreng van individuele personen. Het innovatief vermogen van scho- len is gericht op het goed doorlopen van een in- novatietraject. De betrokkenheid van indivi- duele leerkrachten is hierbij van groot belang (het persoonlijk perspectief). Sturingsfuncties op het niveau van de school of veranderingsca- paciteiten van het schoolteam (Van Ernst, 1985; Van Gennip, 1991) vervullen daarin een complementaire rol.
3 Het onderzoeksdesign
3.1 De probleemstelling
Zoals in de inleiding beschreven is het doel van dit vooronderzoek te komen tot een eerste em- pirische invulling van het begrip innovatief Vermogen van scholen. Hiertoe zijn de vol- gende drie onderzoeksvragen geformuleerd: Q welke overeenkomsten en verschillen be- staan er tussen enerzijds scholen met een hoog innovatief vermogen en anderzijds scholen met een laag innovatief vermogen; ^ zijn de genoemde kenmerken terug te vin- den in de literatuur; ^ wanneer deze kenmerken, overeenkomsten en verschillen niet terug te vinden zijn in de literatuur, welke aanvullende kenmerken van een hoog innovatief vermogen kunnen dan geformuleerd worden?
'J'tgaande van de resultaten van de literatuur- studie is vooraf per component een verwach- ting geformuleerd. De resultaten uit de inter- views worden in verband gebracht met de vier 'neronder geformuleerde verwachtingen.
' Context
^n school die haar innovatief vermogen opti- ■^aal gebruikt reageert flexibel op veranderin- gen die door de overheid zijn opgelegd en 'Creëert voldoende ruimte om zelf invulling aan Vernieuwingen te geven.
^ Intensieve samenwerking van docenten ^et docentenkorps is het bouwmateriaal van de School. Docenten werken intensief samen, zo- ^el op onderwijskundig als schoolorganisato- risch terrein. |
3 Transformatie/leiderschap
Een school met een hoog innovatief vermogen kenmerkt zich door een transformatieve vorm van schoolleiderschap. Dit betekent dat de schoolleider de randvoorwaarden creëert en stimuleert opdat
- docenten zich blijven ontwikkelen,
- docenten intensief samenwerken,
- er gezamenlijk wordt gewerkt aan de reali- sering van het streefbeeld of de missie.
4 De school als lerende organisatie
De organisatie van de school die haar innova- tief vermogen optimaal gebruikt is vergelijk- baar met die van de lerende organisatie; ieder- een blijft zich ontwikkelen en scholen. Daartoe worden strategieën voor beleid van onderaf ge- vormd en worden sleutelfiguren aangesteld die zorgdragen voor de coördinatie van het beleid en daarmee samenhangende structuren in de school.
3.2 Onderzoeksopzet
In dit vooronderzoek is een kwalitatieve verge- lijking gemaakt van negen scholen. Zoals ge- zegd was de inhoud van de vernieuwing de ba- sisvorming. Dit is een zeer complexe bundel van veranderingen. In dit onderzoek werd deze inhoud nog in zeer algemene termen gehan- teerd, mede vanwege de gestelde criteria voor selectie van scholen (zie vervolg). De inhoud van de basisvorming werd onder meer gezien als ingang voor het innovatief vermogen van scholen. Specificatie van de inhoud van een vernieuwing is in principe wel gewenst, doch bleek in het kader van dit vooronderzoek niet uitvoerbaar. (In het tweede vooronderzoek en het hoofdonderzoek zal deze specificatie wel plaatsvinden en wel door middel van een configuratie-onderzoek. Zie hiervoor: Sleegers & Van den Berg, 1994.)
Op elke school is bij gemiddeld vijf docen- ten een interview afgenomen (totaal n = 46). Een groep scholen met een hoog innovatief vermogen en een groep met een laag innovatief vermogen zijn in het onderzoek betrokken.
Het doel van het afnemen van de interviews op scholen en de kwalitatieve analyse ervan was te analyseren in hoeverre de aspecten die aan de literatuur ontleend werden, van toepas- |
407
PfDAQOGtlCHE
STUDllM
-ocr page 415-
sing zijn op de concrete situatie in scholen. Parallel aan de literatuurverkenning zijn daar- toe vragen ontwikkeld voor het interview. De verzamelde vragen, bijeengebracht onder een aantal topics, hebben het karakter van een in- terviewleidraad. Voor elk van de vier compo- nenten uit het model is een aantal vragen gefor- muleerd dat aan elk van de geïnterviewden is gesteld. De basisvorming als vernieuwing is steeds als uitgangspunt genomen bij het stellen van de vragen.
Het hanteren van een interviewleidraad waarin de gesprekstopics staan aangegeven is zeer gebruikelijk bij het doen van kwalitatief onderzoek (Wester, 1984). We beschikten over enkele brede topics en behoefden ons daardoor niet te beperken tot vooraf vastgelegde speci- fieke vragen.
Bij elk onderzoek is de vraag van belang welke en hoeveel onderzoeksubjecten (cases) in het onderzoek betrokken zullen worden. Het ant- woord op die vraag hangt af van de doelstelling van het onderzoek (Wester, 1984). Het doel van dit onderzoek is te komen tot verheldering van een begrip en niet tot een generalisatie van resultaten. Volgens Wester (1984) kan daar- door in kwalitatief onderzoek met enkele, soms tientallen eenheden worden volstaan. Er is der- halve gekozen de interviews af te nemen bij twee extreme groepen scholen waar het vermo- gen tot innoveren markant optreedt.
Er is een aantal scholen gezocht waarvan begeleiders op grond van vastliggende criteria konden inschatten dat zij over een zogenaamd 'hoog innovatief vermogen' zouden beschik- ken en een aantal scholen waarbij dat innova- tief vermogen in mindere mate te verwachten viel en eerder van een 'laag innovatief vermo- gen' gesproken kon worden. Als we in dit kader het begrip selectie gebruiken bedoelen we in- schattingen die personen (begeleiders) maken over (in dit vooronderzoek) de invoering van basisvorming in scholen en over de aanwezig- heid van kenmerken in dezelfde scholen die het innovatief vermogen zouden kunnen bepalen.
Voor de selectie van de scholen met een hoog iimovatief vermogen zijn twee criteria ge- formuleerd:
- de school is in een vroeg stadium aan de voorbereiding van de basisvorming begon- nen; |
- de school heeft een traditie waarin over het algemeen snel en vaak vernieuwingen wor- den geïmplementeerd. De selectiecriteria voor scholen die zouden be- schikken over een laag innovatief vermogen staan hier precies tegenover. Deze scholen zijn in een laat stadium aan de voorbereiding van de basisvorming begonnen en hebben over het al- gemeen veel weerstand bij het implementeren van vernieuwingen.
Op basis van het deskundig oordeel van een viertal deskundige en zeer ervaren schoolbege- leiders van het KPC zijn vijf scholen met een hoog innovatief vermogen geselecteerd die alle bereid waren aan het onderzoek deel te nemen.
Het bleek niet mogelijk te zijn om op basis van deze criteria vijf scholen met een laag iimo- vatief vermogen te selecteren. Alle gevraagde scholen bleken niet bereid te zijn mee te wer- ken. Om deze reden is voor het selecteren van een groep scholen met een laag innovatief ver- mogen gebruik gemaakt van het scholenbe- stand van een onderzoek naar het beleidsvoe- rend vermogen van scholen (Sleegers, 1991). In dat onderzoek werden drie typen scholen on- derscheiden: scholen met een hiërarchisch ge- oriënteerd beleidsvoerend vermogen (type 1), scholen met een beperkt collegiaal georiën- teerd beleidsvoerend vermogen (type 2) en scholen met een collegiaal georiënteerd beleidsvoerend vermogen (type 3). De zoge- naamde type 1-scholen, scholen met een hiër- archisch georiënteerd beleidsvoerend vermo- gen, voldoen volgens Sleegers aan de genoemde criteria voor een laag innovatief ver- mogen. Uit deze groep scholen bleken uitein- delijk vièr scholen bereid te zijn deel te nemen aan het onderzoek.
Aan de contactpersonen van alle scholen (veelal de rector of een conrector) is gevraagd twee directieleden en vier docenten te selecte- ren om geïnterviewd te worden. Voor een aan- tal scholen was het slechts mogelijk vier en voor een aantal scholen slechts vijf mensen deel te laten nemen aan de interviews. Hierbij is per school onderscheid gemaakt tussen vief groepen van betrokkenen: lid van de schoollei- ding, lid van de schoolleiding met lesgevende taken, docent en docent met extra taken (zoals middeiunanagement). Alle interviews zijn op cassette opgenomen. Het interview nam if principe ongeveer één lesuur in beslag. |
408
FCDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 416-
De toegepaste selectieprocedure is niet in alle opzichten volmaakt. Natuurlijk kan in een onderzoek met nog veel meer selectiegewich- ten rekening gehouden worden. Ook is het mo- gelijk met criteriumlijsten voor beoordeling te Werken. In dit vooronderzoek bleek een meer verfijnde selectieprocedure niet te realiseren. De toegepaste selectiecriteria bieden aan dit kwalitatief vooronderzoek ons inziens wel een Voldoende garantie voor een geldige interpre- tatie van de gegevens.
3.3 De kwalitatieve analyse
De hoofddoelstelling van onze kwalitatieve analyse is om op een meer geldige basis inzich- ten te ontwikkelen die kunnen leiden tot een theorie die past op het 'empirisch veld', met an- dere woorden het formuleren van een 'veldbe- trokken' theorie (Wester, 1984). In veel publi- caties over kwalitatief onderzoek worden procedures beschreven die als richtlijn kunnen dienen voor een kwalitatieve analyse (Peters, Wester & Richardson, 1989). Er zijn diverse methoden beschikbaar voor de analyse van kwalitatieve data. Miles en Huberman (1984) bespreken onder andere de 'within-site'- en de 'cross-site'-analysis. Bij deze analyses worden de data per case (within-site) en ook tussen de cases (cross-site) geanalyseerd. Bij deze ana- lyses wordt gebruik gemaakt van een 'concep- tual frame-work'. Zo'n conceptueel kader Waarbinnen de data geïnterpreteerd worden, heeft tot doel de data te standaardiseren. De honderden bladzijden interviewprotocol moe- ten analyseerbaar gemaakt worden. Daartoe moet gebruik gemaakt worden van eenduidige Codes en terminologieën m de vorm van een conceptueel raamwerk. Om sturing te geven äan de data wordt dit raamwerk vooraf samen- gesteld.
In ons vooronderzoek zijn ook 'within-site' cn 'cross-site' analyses gedaan op grond van ^n, uit de literatuurstudie voortgekomen, con- ceptueel raamwerk. We hebben ons daarbij te- kens laten leiden door een werkmethode zoals door Wester (1984) beschreven. Wester onder- scheidt de volgende onderzoeksfases: ~ exploratie: het ontdekken van begrippen; ~ specificatie: het ontwikkelen van begrip- pen;
"" reductie: het bepalen van het kernbegrip; - integratie: het uitwerken van de theorie. |
Al naargelang het doel van het onderzoek is het mogelijk stappen te vereenvoudigen of te ver- diepen.
Hieronder zal per fase besproken worden welke activiteiten door ons ontwikkeld zijn. Per fase zal een voorbeeld van uitwerking ge- geven worden.
a De exploratiefase
In de exploratiefase ontleent de onderzoeker relevante begrippen aan het onderzoeksmate- riaal of eventueel aan een eerder gedaan litera- tuuronderzoek. Hier worden voorlopige onder- zoeksvragen en voorlopige begrippen gefor- muleerd. Er wordt dus een conceptueel raam- werk gemaakt aan de hand waarvan de analyse gedaan kan worden.
In dit onderzoek is ervoor gekozen om de exploratiefase te beginnen met een literatuur- onderzoek. Op basis hiervan zijn de vier com- ponenten en de daaruit afgeleide verwachtin- gen geformuleerd (zie par. 3.1). Daaruit is de genoemde interviewleidraad samengesteld. Per component is een aantal vragen geformu- leerd met een bijbehorende checklist.
De verwachting die is geformuleerd met be- trekking tot 'transformatief schoolleiderschap' is bijvoorbeeld: "Een school met een hoog in- novatief vermogen kenmerkt zich door een transformatieve vorm van schoolleiderschap. Dit betekent dat de schoolleider de randvoor- waarden creëert en stimuleert opdat
- docenten zich blijven ontwikkelen,
- docenten intensief samenwerken,
- er gezamenlijk wordt gewerkt aan de reali- sering van het streefbeeld of de missie."
b De specificatiefase
In de specificatiefase worden de op grond van het onderzoeksmateriaal onderscheiden be- grippen nader omschreven. Het doel van deze specificatie is de begrippen uit de literatuur uit te werken tot zogenaamde 'veldbetrokken' be- grippen (Wester, 1984).
Het onderzoeksmateriaal (de interviewpro- tocollen) is zo objectief mogelijk geanalyseerd. De protocollen zijn daartoe ingedeeld in eenhe- den of tekstfragmenten. Deze tekstfragmenten kregen alle een hoofdtrefwoord dat het onder- |
409
fCOAGOGISCHC
STUOliM
-ocr page 417-
werp van de tekst aangaf. Het toekennen van trefwoorden aan de tekstfragmenten is gebeurd met behulp van het computerprogramma KWALITAN (Peters, Wester & Richardson, 1989). KWALITAN is een bestandspro- gramma dat de mogelijkheid biedt ruw (inter- view)materiaal dat geordend moet worden op eenvoudige wijze te ordenen.
Per school werden alle teksteenheden met een bepaald hoofdtrefwoord geselecteerd en gecodeerd door er een subtrefwoord aan toe te kennen dat als het ware in één woord de inhoud van het tekstfragment aangaf. Daarna konden de hoofdtrefwoorden worden geordend. Op grond daarvan kunnen dan variabelen worden geconstrueerd die bruikbaar zijn voor een ver- volgonderzoek. De subtrefwoorden en daar- mee de omschrijvingen van de begrippen zijn dus gebaseerd op de interviews en niet op de literatuurstudie. De hoofdtrefwoorden die bij- voorbeeld voortkwamen uit de component 'transformatief schoolleiderschap' waren: taakopvatting, contact (met docenten en leer- lingen), (omgaan met) initiatieven, personeels- beleid en besluitvorming. Onder een hoofdtref- woord als bijvoorbeeld 'taakopvatting' vielen alle subtrefwoorden die te maken hadden met hetgeen de schoolleiding belangrijk vindt in haar werk.
c De reductiefase
In de reductiefase wordt de kern van de theorie geformuleerd. De reductiefase is een logisch vervolg op de specificatiefase.
n
Datamatrix voor het hoofdtrefwoord 'taakopvatting' |
Taakopvatting |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
Totaal hoog |
6 |
7 |
8 |
9 |
Totaal laag |
Realiseren van een streefbeeld |
13 |
16 |
6 |
7 |
11 |
53 |
2 |
2 |
13 |
1 |
18 |
Leerling staat centraal |
2 |
1 |
|
|
2 |
S |
1 |
|
1 |
|
2 |
Teamvorming |
17 |
6 |
2 |
7 |
1 |
33 |
1 |
|
1 |
|
2 |
Schoolleiding is het centrale orgaan |
1 |
|
1 |
3 |
2 |
7 |
5 |
1 |
|
|
6 |
Schoolleiding is niet hetcentraleorgaan |
|
2 |
1 |
|
3 |
6 |
2 |
4 |
|
3 |
9 |
Schoolleiding als management |
1 |
|
1 |
|
|
2 |
1 |
2 |
|
|
3 |
Schoolleiding bepaalt beleid |
4 |
1 |
|
2 |
5 |
12 |
|
1 |
|
4 |
5 |
Schoolleiding treedt controlerend op |
|
|
|
|
1 |
1 |
2 |
|
|
|
2 |
Geen gedeelde onderwijsvisie |
1 |
|
2 |
1 |
1 |
5 |
2 |
10 |
2 |
6 |
20 |
|
De nummers 1 tot en met 5 in de eerste regel van deze Tabel verwijzen naar de hoog-innovatieve scholen; de scholen 6 tot en met 9 naar de laag-innovatieve scholen. |
|
Het resultaat van de specificatiefase was een lijst van ongeveer driehonderd subtref- woorden, verdeeld over 12 hoofdtrefwoorden. Deze lijst moest teruggebracht worden tot een werkbare lijst van maximaal tien subtrefwoor- den per hoofdtrefwoord. We erkeimen dat hier- door nxiances en betekenisverschillen verloren kuimen gaan. De subtrefwoorden moesten ech- ter geclusterd worden onder hoofdtrefwoor- den.
Per hoofdtrefwoord is een data-matrix ge- maakt waarin per school is weergegeven het aantal keren dat een subtrefwoord voorkwam. Daarna is per school gezocht naar verbanden tussen dimensies. Op welke scholen komen welke trefwoorden veel of juist weinig voor en kan een verband tussen deze dimensies gelegd worden.
De datamatrix voor het hoofdtrefwoord taak- opvatting is te zien in Tabel 1. Voor de wijze van interpreteren en voor wat betreft de verde- ling van de interviews over de scholen wordt verwezen naar paragraaf 4.1. Met deze tabel wordt voorbeeldsgewijs aangegeven hoe de verzamelde data gereduceerd en geordend zijn. Inhoudelijk commentaar wordt gegeven vanaf paragraaf 4.2.
d De integratiefase
In de integratiefase worden de uitspraken uit de interviews gekarakteriseerd op de onderschei- den variabelen en de relaties tussen variabelen onderling onderzocht. In dit vooronderzoek |
-ocr page 418-
Werden in de integratiefase op grond van de data-matrixen de resultaten beschreven. Rela- ties tussen begrippen werden nader geformu- leerd. In een nadere literatuurverkenning is ge- zocht naar verklaringen voor eventueel opvallende resultaten (hiervoor verwijzen we naar paragraaf 4: de onderzoeksresultaten). Daarnaast is per school op basis van het onder- zoeksmateriaal een case-beschrijving ge- maakt. Deze casebeschrijvingen zijn aan de scholen teruggekoppeld.
4 De onderzoeksresultaten
4.1 Verantwoording
In de datamatrixen zijn de aantallen uitspraken over de verschillende subtrefwoorden in abso- lute getallen weergegeven.
In de Tabellen 2 en 3 zijn die subtrefwoor- den weergegeven waarbij de verschillen in aan- tallen uitspraken relatief groot waren (het crite- rium hiervoor was een onafhankelijke beoordeling van enkele onderzoekers). Wan- neer van de hoog innovatieve groep maar twee scholen uitspraken hebben gedaan over een be- paald subtrefwoord en dit desondanks een hoog totaal oplevert, is dit subtrefwoord niet opge- nomen. Voor elk van die subtrefwoorden zijn twee kolommen afgedrukt. De linker kolom geeft het totaal aantal uitspraken weer voor de groep docenten uit de hoog innovatieve scho- len. De rechter kolom geeft het totaal aantal uit- spraken voor de groep docenten uit de laag in- novatieve scholen. Boven elk cluster van subtrefwoorden staat het bijbehorende hoofd- trefwoord vermeld, met daarbij tussen haakjes de verwijzing naar de betreffende component Van het theoretisch model (Figuur 1).
De spreiding van de uitspraken over het aan- tal geïnterviewden binnen de scholen is niet uit de tabellen af te lezen. De onderzoekers hebben tijdens het afnemen en inventariseren van de interviews geen reden gevonden op grond daarvan een gelijkmatige spreiding van het äantal uitspraken in twijfel getrokken zou kun- •^en worden. Alvorens over te gaan tot de uit- ^nzetting van de onderzoeksresultaten moet •log één aspect worden toegelicht. De hoog in- •lovatieve groep bestaat uit vijf scholen met in totaal 25 geïnterviewden terwijl de laag inno- vatieve groep uit vier scholen bestaat waarin 21 personen werden geïnterviewd. Het feit dat bij- voorbeeld in de irmovatieve groep meer uit- spraken worden gevonden over een bepaald subtrefwoord is onvoldoende basis om de con- clusie te kuimen trekken dat een subtrefwoord kenmerkend is voor deze groep scholen. |
4.2 Resultaten in samenhang
Allereerst zullen de opvallendste resultaten die wél beantwoorden aan de verwachtingen wor- den besproken en vervolgens de resultaten die minder met de verwachtingen overeenkomen.
In Tabel 2 zijn de belangrijkste resultaten van de interviews weergegeven die beantwoor- den aan de eerder geformuleerde verwachtin- gen. In Tabel 3 zijn die trefwoorden opgeno- men die juist (gedeeltelijk) in tegenspraak zijn met de geformuleerde verwachtingen. Deze re- sultaten worden, waar nodig, aan de hand van aanvullende literatuur kort toegelicht.
Het hoofdtrefwoord 'samenwerking' dat behoort bij de component 'samenwerkende do- centen' is in Tabel 2 niet opgenomen. Deze re- sultaten beantwoorden wel aan de verwachtin- gen, maar vergen dermate veel uitleg dat ze in de paragraaf 'Resultaten die niet beantwoorden aan de verwachtingen' zijn opgenomen.
4.2.1 Resultaten die beantwoorden aan de verwachtingen
De belangrijkste resultaten die overeen komen met de vooraf geformuleerde verwachtingen zullen achtereenvolgens per component wor- den besproken. In de tekst is steeds tussen haakjes het betreffende subtrefwoord aangege- ven, zoals dat in de Tabellen 2 en 3 terug te vin- den is.
Beleidsruimte
Het opvallendste resultaat met betrekking tot de omgeving van de school gaat over de mate waarin de school gebruik maakt van en inspeelt op de veranderingen die de overheid initieert, in dit geval de basisvorming. Uit de analyse van de interviews is gebleken dat de scholen met een laag innovatief vermogen de basisvorming zullen invoeren met zo min mogelijk conse- quenties voor de bestaande praktijk (bavo mi- nimaal).
Teambetrokkenheid en autonomie
Ten aanzien van de mate van samenwerking |
411
PfOICOGISCHf
STUDllM
-ocr page 419-
rabel2
Resultaten die beantwoorden aan de verwachtingen
Trefwoorden Totaal uitspraken van de Totaal uitspraken van de
hoog-innovatieve groep laag-Innovatieve groep
BELEIDSRUIMTE
(Context)
Mininnale invoering van basisvorming 3 11
TEAMBETROKKENHEID
(Intensieve samenwerking van docenten)
Actief 13 3
Harmonieus 15 O
Passief 6 23
Geïsoleerde opstelling van docenten 5 10
AUTONOMIE
(Intensieve samenwerking van docenten)
Lage drempel algemeen 11 3
Hoge drempel algemeen 4 14
TAAKOPVATTING
CTransformatief schoolleiderschap)
Realiseren van een streefbeeld 53 18
Geen gedeelde onderwijsvisie 5 20
Teamvorming 33 2
CONTACT
CTransformatief schoolleiderschap)
Schoolleiding lage drempel 11 5
Schoolleiding hoge drempel 7 11
INITIATIEVEN
CTransformatief schoolleiderschap)
Gestimuleerd 34 8
Niet gestimuleerd 3 14
PERSONEELSBELEID
CTransformatief schoolleiderschap)
Cultuurbestendiging 7 O
Personeelszorg 12 3
BESLUITVORMING
CTransformatief schoolleiderschap)
Plenaire vergadering staat centraal 14 4
STRATEGIE
(School als lerende organisatie)
Voldoende delegatie 15 6
Invloed van onder op 28 4
Flexibiliteit in uitvoering van beleid 15 1
COÖRDINATIE
(School als lerende organisatie)
Functioneren van commissies 13 5
Middenmanagement als sleutelfiguur 18 9
LEREN
(School als lerende organisatie)
Scholingsbehoefte 21 6
Scholingsbeleid 18 5 __
Voor een omschrijving van de trefwoorden in deze Tabel wordt venwezen naar het onderzoeksrapport (Van den Berg, Slee-
gers, Bakx & Van der Eerden, 1993).
412
^CDAGOGtSCHC • 1 t
sTUDitM binnen de scholen valt allereerst op dat de tieve scholen kenmerken zich door een geringe
teambetrokkenheid van scholen met een hoog terughoudendheid ten opzichte van vemieu-
innovatief vermogen zich acric/manifesteert wingen. Men is ook in hoge mate betrokken bij
(actief) en die van scholen met een laag innova- eikaars werk. Daarnaast beoordeelt men de
tief vermogen passief (passief). Hoog innova- omgang met elkaar in de hoog irmovatieve
-ocr page 420-
groep als harmonieus (harmonie). In de laag in- novatieve groep is er duidelijk sprake van een geïsoleerde opstelling van docenten. Tot slot lijkt de drempel om met collega's over proble- men in de klas te praten in de hoog innovatieve groep laag (lage drempel algemeen) en in de laag innovatieve groep hoog (hoge drempel al- gemeen).
Schoolleiderschap: taakopvatting, contact, initiatieven, personeelsbeleid en besluitvor- ming
De schoolleiding probeert op scholen met een hoog innovatief vermogen een streefbeeld te creëren en uit te dragen (realiseren streef- beeld). Op scholen met een laag mnovatief Vermogen is dat veel minder het geval (geen gemeenschappelijke onderwijsvisie). Ook be- steedt de schoolleiding op scholen met een hoog innovatief vermogen meer aandacht aan het creëren van een draagvlak onder de teamle- den (teamvormmg). Het contact tussen school- leiding en docenten verloopt in de hoog inno- vatieve groep naar tevredenheid, de drempel is laag (schoolleiding lage drempel). Voor docen- ten in de laag innovatieve groep is de drempel om naar de schoolleiding toe te stappen voor docenten hoger (schoolleiding hoge drempel). Ook worden mitiatieven op scholen met een hoog innovatief vermogen gestimuleerd door de schoolleiding (gestimuleerd) en op scholen Het een laag innovatief vermogen minder (niet gestimuleerd).
Op scholen met een hoog mnovatief vermo- gen vindt de schoolleiding het belangrijk dat de heersende cultuur bestendigd en/of verbeterd ^ordt en besteedt men veel aandacht aan het Welbevinden van docenten (personeelszorg). In de hoog innovatieve groep neemt vooral de plenaire docentenvergadering de uiteindelijke strategische besluiten (plenaire vergadering centraal).
öe school als lerende organisatie: strategie, 'Coördinatie en lerend vermogen Ten aanzien van de school als lerende organisa- tie valt op dat in scholen met een hoog hmova- 'lef vermogen meer taken en bevoegdheden aan docenten gedelegeerd worden (voldoende delegeren). Docenten hebben rechtstreeks in- vloed op het beleid. Ook met de uitvoering van ^t beleid wordt flexibel omgegaan (flexibili- teit). De beleidsbeïnvloeding vindt vooral van onderaf plaats en via de incrementele weg (in- vloed van onder op). |
De commissies (commissies) die activitei- ten uitvoeren en het middenkader (midden- management sleutelfiguur) nemen vooral de sleutelposities in in de scholen met een hoog in- novatief vermogen. Zij dragen zorg voor de coördinatie van de verschillende activiteiten. In de hoog irmovatieve groep hebben docenten ten slotte de behoefte om zichzelf te blijven ontwikkelen (scholingsbehoefte) en de school- leidmg stippelt daarvoor een beleid uh (scho- lingsbeleid).
Samenvattend
Concluderend kan worden vastgesteld dat veel van de resultaten aansluiten bij de verwachtin- gen die op basis van de literatuur zijn geformu- leerd. In de scholen met een hoog innovatief vermogen is over het algemeen sprake van een grotere teambetrokkenheid en er wordt ge- werkt in een harmonieuze werksfeer. Men er- vaart een lage drempel om met collega's over professionele zaken te spreken. De schoollei- ding vervult een stimulerende en voorwaar- denscheppende rol. De beleidsbeïnvloedmg verloopt veelal incrementeel. Taken en be- voegdheden zijn gedelegeerd. Binnen de scho- len zijn sleutelfiguren aanwezig die zorg dra- gen voor de coördinatie door het afstemmen van de verschillende activiteiten op elkaar.
Er is echter ook een aantal resultaten uit het on- derzoek naar voren gekomen dat in mindere mate overeenkomt met de vooraf geformu- leerde verwachtingen. Deze zullen in de vol- gende paragraaf worden beschreven en vervol- gens aan de hand van aanvullende literatuur worden toegelicht.
4.2.2 Resultaten die niet beantwoorden aan de verwachtingen
De resultaten die vanuit de onderzochte litera- tuur minder te verwachten vielen, blijken sterk met elkaar samen te hangen en tot twee thema's terug te brengen: de manier waarop docenten samenwerken en de rol van de schoolleiding in de school.
Voor elk van deze twee thema's wordt ach- tereenvolgens besproken op welke wijze het gevonden resultaat afwijkt van de verwachtin- |
-ocr page 421-
ITabéfS ■ ..........
Resultaten die niet beantwoorden aan de verwachtingen
Totaal hoog
SAMENWERKING
(Intensieve samenwerking van docenten)
Algemeen voldoende
Tussen secties voldoende
Tussen secties weinig
Tussen secties geen
TAAKOPVATTING
CT ransformatief schoolleiderschap)
Schoolleiding bepaalt beleid
INITIATIEVEN
(Transformatief schoolleiderschap)
Rol van middenmanagement/schoolleiding
BESLUITVORMING
(Transformatief schoolleiderschap)
Schoolleiding centraal
STRATEGIE
(School als lerende organisatie)
Invloed getrapt
COÖRDINATIE
(School als lerende organisatie)
Coördinatie top down
Voor een omschrijving van de trefwoorden in deze Tabel verwijzen we naar het onderzoeicsrapport (Van den Berg, Sleegers,
Bakx&Vander Eerden).
gen. Aan de hand van aanvullende literatuur- worden mogelijke verklaringen aangedragen voor de gevonden discrepanties.
Samenwerking in scholen De resultaten met betrekking tot de samenwer- king binnen scholen sluiten slecht aan bij de verwachtingen. Onder het hoofdtrefwoord 'sa- menwerking" komt namelijk naar voren dat scholen met een laag innovatief vermogen over het algemeen vinden dat er binnen de school voldoende wordt samengewerkt (algemeen voldoende). Er werd verwacht dat er in deze groep scholen weinig zou worden samenge- werkt. Deze uitkomst is eveneens in tegen- spraak met een aantal uitspraken over de ver- schillende vormen van samenwerking binnen de school. Er worden namelijk relatief weinig uitspraken gedaan over de daadwerkelijke vor- men van samenwerking tussen en binnen sec- ties (tussen secties voldoende, tussen secties weinig en tussen secties geen).
Deze uitkomst zou verklaard kuimen wor- den door het feit dat scholen met een laag mno- vatief vermogen überhaupt minder behoefte hebben aan samenwerking, en daardoor eerder tevreden zijn met de huidige samenwerking. |
Bij de scholen met een hoog innovatief vermo- gen is dan het omgekeerde het geval. Slechts zeer weinig docenten geven aan dat zij vinden dat er voldoende wordt samengewerkt (alge- meen voldoende), terwijl het aantal uitspraken over de mate van samenwerking tussen secties juist zeer hoog is (tussen secties voldoende). Uitgaande van de bovenstaande veronderstel- ling kan waarschijnlijk toch aan de verwach- ting tegemoet worden gekomen dat op scholen met een hoog innovatief vermogen meer wordt samengewerkt. We merken op dat nader onder- zoek naar de mate waarin feitelijk op scholen wordt samengewerkt en naar de kwaliteit van die samenwerking wenselijk is.
Leidinggeven in een school: taakopvatting, ne- men van initiatieven en besluitvorming De rol of de opstelling van de schoolleiding binnen de school hangt samen met samenwer- king tussen docenten. Kijkend naar de resulta- ten ten aanzien van leiderschap binnen scholen stuiten we op een schijnbare tegenstelling. Deze tegenstellmg richt zich op de wijze waarop beleid gemaakt wordt binnen de scho- len.
Uit Tabel 2 blijkt dat in scholen met een |
-ocr page 422-
hoog innovatief vermogen de beleidsbeïnvloe- ding vooral vanuit de basis plaatsvindt, dat de schoolleiding voldoende taken en bevoegdhe- den delegeert en dat commissies en middenma- nagement een sleutelpositie innemen in de school. Uit Tabel 3 blijkt dat juist ook de schoolleiding in de hoog innovatieve groep én in de laag innovatieve groep een belangrijke rol speelt in het coördineren van activiteiten. De schoolleiding bepaalt in hoge mate het beleid voor beide groepen scholen. Ze vormt het cen- trale orgaan van de schoolorganisatie en ver- vult een sturende rol binnen de school. De re- sultaten uit de interviews geven te zien dat de meeste initiatieven in de hoog irmovatieve groep afkomstig zijn van het middenmanage- ment en van de schoolleiding en dat in beide groepen de invloed getrapt is en de coördinatie vooral top down plaatsvindt.
Dit komt niet overeen met de vooraf gefor- muleerde verwachting. Daarin wordt ten aan- zien van de initiatieven die birmen de school Worden ontplooid opgemerkt dat deze uit alle geledingen afkomstig zijn en dat de coördinatie Vooral bottom up plaatsvindt. Om deze discre- pantie tussen het literatuuronderzoek en de on- derzoeksresultaten te verklaren heeft een nader literatuuronderzoek plaats gevonden; niet om te zoeken naar generalisatie van resultaten doch uit behoefte een beter begrip te krijgen Voor deze geconstateerde discrepantie.
Verscheidene auteurs (Commissie Toekomst Leraarschap, 1993) signaleren de laatste jaren een meer prominente rol van het management Van een school. De overheid treedt immers te- rug als regelende instantie en maakt plaats voor een grotere autonomie op instellingsniveau. Daardoor krijgen zowel schoolleiding als be- \'oegd gezag andere taken. De verklaring voor de sturende rol van de schoolleiding zou dan liggen in de context van de school, te weten het overheidsbeleid. Ook heeft het landelijk ver- nieuwingsbeleid een belangrijke invloed op de tol van het management van de school. Daarom is het van belang te bestuderen hoe deze twee factoren (overheidsbeleid en schoolmanage- "lent) zich tot elkaar verhouden. |
Vandenberghe en Van der Vegt (1992) re- Oecteren op deze verhouding en constateren onder andere dat de overheid er bij het huidige ^leid van decentralisatie en deregulering van- uit gaat dat scholen in staat zijn een eigen beleid te ontwikkelen en dit ook te verantwoorden. Er wordt niet bestudeerd aan welke eisen het dere- guleringsbeleid moet voldoen om dit proces van beleidsontwikkeling in een school op gang te brengen en te houden. Aan het management van de scholen worden andere taken opgedra- gen, maar er wordt niet aangegeven hoe deze taken het beste vervuld kunnen worden. Van- denberghe en Van der Vegt (1992) formuleren daarom twee zogenaamde opgaven voor ver- nieuwingswerk waarmee het proces van be- leidsontwikkeling in scholen op gang kan worden gebracht. Allereerst vraagt vemieu- wingswerk om een eigen organisatievorm. Deze vorm correspondeert met die van de le- rende organisatie. Daarnaast vergen vernieu- wingen een bepaalde vorm van sturing. Inno- vaties moeten op koers gebracht en de gang moet erin gehouden worden. Sturing is echter een precair onderwerp in een schoolorganisatie met autonome docenten.
Terugkomend op de onderzoeksresultaten uit de Tabel 3 is bijvoorbeeld de sturende rol van de schoolleiding mogelijk te verklaren uit het feit dat de basisvorming (de innovatie die in dit onderzoek als illustratie is gebruikt) zich nog in een beginstadium bevindt. In zo'n be- ginfase wordt de richtinggevende sturings- functie wellicht meer aangesproken en neemt de schoolleiding meer initiatieven.
In de interviews werd door een aantal do- centen zelfs expliciet vermeld dat zij van de schoolleiding en van het middenmanagement een sturende opstelling verwachten, waarbij de schoolleiding een duidelijke stellingname niet uit de weg mag gaan. De docenten verfangen van de schoolleiding dat zij de verantwoorde- lijkheden voor het uitgestippelde beleid op zich neemt. De schoolleidmg zal hiervoor telkens wisselende sturingsfuncties moeten hanteren.
Strategie en coördinatie Een opvallend aspect uit Tabel 3 is dat in beide groepen scholen de docenten vooral invloed op het beleid uitoefenen door zitting te nemen in een commissie of deel uit te maken van het middenmanagement (invloed getrapt).
Het ontwikkelen van een middenmanage- ment is een steeds vaker voorkomend ver- schijnsel in scholen voor voortgezet onderwijs en wordt mede veroorzaakt door de verande- |
-ocr page 423-
rende taken van de schoolleiding (Vrieze & Pelkmans, 1992). Met het formatiebudgetsys- teem worden mogelijkheden gecreëerd tot meer functiedifferentiatie en daardoor getrapte invloed in beleid. De coördinatie kan dan min- der top down gaan verlopen. Belangrijk daarbij is wel dat de taken en verantwoordelijkheden van dit middenmanagement duidelijk zijn. Op grond van twaalf schoolstudies stellen Vrieze en Pelkmans vast dat middenmanagement- functies wel in ontwikkeling zijn maar vaak nog geen formele basis hebben. Toch lijkt het ontwikkelen van dit middenmanagement in het kader van het beleid van schaalvergroting de enige manier om de steeds groter wordende scholen te besturen (Commissie Toekomst Le- raarschap, 1993). Deze ontwikkeling heeft bo- vendien positieve effecten op loopbaanontwik- keling, horizontale en verticale taakverrijking, beloningssystemen, opleiding en ontwikkeling en status van het leraarsberoep (Vrieze & Pelk- mans, 1992).
5 Nabeschouwing
Voor wat betreft de door ons onderzochte scho- len kan worden geconcludeerd dat met name het schoolleiderschap cruciaal is bij de ontwik- keling van het innoverend vermogen van de school. Op basis hiervan kunnen we mogelijke relaties tussen de componenten van Figuur 1 meer preciseren.
De overheid treedt terug als regelgevende instantie en maakt plaats voor een grotere auto- nomie op instellingsniveau. De veranderende context van de school raakt de schoolleiding als eerste. Zij vormen immers de eerstver- antwoordelijken voor het uitlijnen van het on- derwijskundig en strategisch beleid van de school.
Voor de onderzochte scholen blijkt een transformatieve schoolleiding op het bestuur- lijk en onderwijskundig beleid van de school bevorderend te kunnen werken; maar dan wel in samenhang met de sturende functie, zoals besproken in paragraaf 4. Door daarnaast de sa- menwerking van docenten te stimuleren wor- den docenten gemotiveerd en gestimuleerd in de beleidsvorming te participeren. De school- leiding besteedt aandacht aan het creëren van een draagvlak bij het doorvoeren van een ver- nieuwing of verandering binnen de school. Dit komt mede tot uitdrukking in het gevoerde per- soneelsbeleid van de school, waarin aandacht wordt besteed aan de bestendiging en/of verbe- tering van de cultuur binnen de school. Via ge- zamenlijke doordenking en reflectie kan een team dan streven naar verbetering van het eigen functioneren en dat van de organisatie. |
A Campo (1991) toont in haar studie naar factoren die de betrokkenheid en samenwer- king van docenten beïnvloeden een relatie aan tussen het ontwikkelen van een samenwer- kingscultuur en strategieën van leidinggeven- den, waaronder het ontwikkelen van een geza- menlijke visie, flexibiliteit en het benadrukken van individuele groei en het voorzien in facili- teiten voor samenwerking; kortom aspecten van transformatief leiderschap. Schoolleiders houden daarbij rekening met de bestaande schoolcultuur. Zij stelt tevens vast dat docenten niet onwillig staan tegenover samenwerking, maar daarvoor tijd en aaimioediging nodig heb- ben. In het onderzoek dat wij verricht hebben, is geen aanleiding gevonden een relatie te leg- gen van samenwerkende docenten naar trans- formatief schoolleiderschap. Uit geen van de resultaten bleek dat transformatief schoollei- derschap ontstaat doordat docenten samenwer- ken.
Uit door anderen verricht onderzoek (bij- voorbeeld Leithwood, 1994) blijkt dat de trans- formatieve schoolleiding vooral procesmatig is ingesteld, dat wil zeggen dat het beleid op in- crementele wijze, stap voor stap, gevormd wordt. Dit resulteert in een door alle betrokke- nen gedragen visie op de doelstellingen van het onderwijs, respectievelijk de instelling zelf (Sleegers & Giesbers, 1992). De school kan daardoor functioneren als lerende organisatie.
Deze conclusies worden in ons onderzoek min of meer bevestigd. In scholen met een transformatief ingestelde schoolleiding wor- den initiatieven van docenten gestimuleerd door de schoolleiding. Er is sprake van een lage drempel tussen schoolleiding en docenten. Dit leidt tot een groter welbevinden van de docen- ten. Doordat schoolleiding, sleutelfiguren en docenten in de school elkaar voortdurend aan- vullen is hier sprake van een wederkerige rela- tie.
Ons onderzoek indiceert ook nog het vol- gende. Een school kan alleen als lerende orga- |
-ocr page 424-
nisatie bestaan wanneer de docenten in zekere mate met elkaar samenwerken. Het tot stand brengen van een samenwerkingscultuur, waarin men functioneert vanuit een gemeen- schappelijk gedragen visie, biedt niet alleen de mogelijkheid een meer professionele cultuur te ontwikkelen, maar vergroot tevens het draag- vlak voor noodzakelijk geachte vernieuwin- gen. Een transformatief ingestelde schoollei- ding kan hieraan een belangrijke bijdrage leveren.
De resultaten van ons onderzoek zijn aan alle betrokken scholen teruggekoppeld en wel door middel van schoolbeschrijvingen. Deze feedbackprocedure is zowel voor de hoog inno- vatieve als voor de laag innovatieve scholen ontwikkeld. Voor de terugkoppeling naar de laag innovatieve scholen hadden we aanvaar- dingsproblemen verwacht. Deze deden zich echter niet voor. Integendeel, men reageerde open en plaatste opmerkingen als "herkenbaar, goed om aan te werken", enz. Een deel van de reactie van één van deze scholen was de vol- gende: "Misschien is de taakverdeling binnen de directie te vast omlijnd en moet de directeur veel delegeren. Maandag gaat een directiever- gadering alleen over jullie onderzoek." In de nabeschouwing van dit artikel maken we deze opmerkingen, omdat ze ondersteunend werken naar de validiteit van de gegevens.
Het besproken onderzoek indiceert dat met het huidige dereguleringsbeleid van de centrale overheid het onderzoek naar het innovatief ver- mogen van scholen een prominente plaats verdient in het huidige wetenschappelijk on- derzoek naar onderwijsvernieuwingen in schoolorganisaties.
Uit een tweede, inmiddels gestart, vooron- derzoek naar het innovatief vermogen van scholen, maar dan in het basisonderwijs, zal moeten blijken in hoeverre het begrip innova- tief vermogen nog verder uitgediept kan wor- den. Nu reeds kunnen we constateren dat voor het basisonderwijs sprake is van enkele aanvul- lende dimensies. Deze zijn: het zelfvertrouwen Van leerkrachten, de gerichtheid van leerkrach- ten op nieuwe werkwijzen en procedures, als- tnede de aanhoudende zorg (als attitude) van leerkrachten voor leerlingen. Mede vanuit deze dimensies zullen we nagaan in hoeverre ook het persoonlijk perspectief van leerkrachten bepalend is voor het innovatief vermogen van |
scholen. Op basis van het tweede vooronder- zoek zal ook een nieuwe omschrijving van het begrip innovatief vermogen ontwikkeld wor- den. In het verslag van het tweede vooronder- zoek zal hierop nader worden ingegaan.
Literatuur
Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1988). Onder- wijsvernieuwing op een keerpunt. Tilburg: Zwij- sen.
Berg, R. van den (1990). Transformatief vernieu- wingsbeleid (Inaugurele rede). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Berg, R. van den (1992). Transformational education policy: schools as strategie Organization. Knowl- edge: Creation, Diffusion, Utilization, 13, 440-459.
Berg, R. van den, Sleegers, P., Bakx, E., & Eerden, E. van der (1993). Het innovatief vermogen van scholen. 's-Hertogenbosch: Katholiek Pedago- gisch Centrum/Nijmegen: Katholieke Universi- teit.
Bomers, G.B.J. (1989). De Lerende Organisatie. Nijenrode, opening van het academisch jaar.
Campo, Ch. ä (1991). Motivation and commitment: factors in determining how principals foster col- /atorat/Vesc/ioo/cu/tores (Doctoraalscriptie). Nij- megen: Katholieke Universiteit.
Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be- roep met perspectief: De toekomst van het le- raarschap. Leiden: Distributiecentrum DOP.
Emst, A. van (1985). Innoverend handelen. Amster- dam: Algemeen Pedagogisch Centrum.
Fullan, M.G. (1992). Visionsthat blind. Educational Leadership, 49{S), 19-20.
Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van basisscholen. Academisch proefschrift. Nijme- gen: ITS.
Janssens, F.J.G. (1985). Betrouwbaarheid en validi- teit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 70(10), 149-161.
Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be- leidsvorming in scholen: Een formatieve evalua- tie van organisatiemodellen op hun bruikbaar- heid in een instrumentarium voor schoolontwik-
PeDACOGISCHS
keling. Academisch proefschrift. Katholieke Uni- studiIm versiteit Nijmegen.
Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis- vorming: de start van een dieptestudie. Pedago- gische Studiën, 70,162-180. |
-ocr page 425-
Leithwood, K. A. (1992). The move toward transfor- mational leadership. Educational Leadership, 49(5), 8-12.
Leithwood, K.A. (1994, April). The contributions of transformational leadership to organizational learning in schools. Paper presented at the an- nual meeting of the AERA, New Orleans.
Miles, L., & Huberman, A. M. (1984). Qualitative data analysis: A sourcebook ofnew methods. Beverly Hills: Sage Publlcations.
Mintzberg, H. (1991). Mintzberg over management. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Veen.
Mitchell, D.E., & Tucker, S. (1992). Leadership as a way of thinking. Educational Leadership, 49(5), 30-35.
Peters, V., Wester, F., & Richardson, R. (1989). Kwali- tatieve analyse in de praktijk en Handleiding bij Kwalitan versie 2. Nijmegen: Instituut voor Toe- gepaste Sociale wetenschappen (ITS); Vakgroep Methoden, Faculteit SocialeWetenschappen, Ka- tholieke Universiteit Nijmegen.
Sleegers, P. J. C. (1991) School en beleidsvoering: Een onderzoek naar de relatie tussen het beleidsvoe- rend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte door scholen. Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit Nijmegen.
Sleegers, P., & Giesbers, J. (1992). Het beleidsvoerend vermogen van scholen en de schoolleiding. In Praktijkboek - Leidinggeven in de basisschool, (19), pp. 3-14. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Sleegers, P., & Wesselingh, A. (1993). Decentrallsa- tion in Education : A Dutch study. International Studies in Sociology of Education, 5(1), 49-67.
Sleegers, P., & Berg, R. van den (1994). Onderzoek naar het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet ondervi/ijs. AlO-voorstel. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs- kunde.
Sundbo, J. (1992). The tied entrepeneur: On the theory and practice of institutionalisation of creativity and Innovation in service firms. Creati- vityand Innovation management, 7(3), 6-10.
Vandenberghe, R., & Vegt, R. van der (1992). Scholen in de vernieuwingsarena. Leuven/Apeldoorn: Ga- rant. '
Vrieze, G., & Pelkmans, A. (1992). Middenmanage- ment. In B.P.C. Creemers & J.H.G.I Giesbers, Handboek voor Schoolorganisatie en Onderwijs- management, A 1510/1-20. Alphen aan den Rijn: Samsom. |
Wester, F. P. J. (1984). De gefundeerde theoriebena- dering : Een strategie voor kwalitatief onder- zoek. Academisch proefschrift. Katholieke Uni- versiteit Nijmegen.
Manuscript aanvaard 30-5-1994.
Auteurs
R. van den Berg is als bijzonder hoogleraar verbon- den aan de vakgroep Onderwijskunde van de Katho- lieke Universiteit te Nijmegen. Tevens is hij hoofd van de afdeling Ontwikkeling en Onderzoek van de KOMPAKTGROEP/KPCte 's-Hertogenbosch.
P.J.C. Sleegers is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
E. Bakx is werkzaam als onderwijskundig medewer- ker bij hetKPC.
E. van der Eerden is part-time verbonden aan het KPC als onderwijskundig medewerker. Daarnaast is zij docent Nederlands aan een categoriale MAVO in Uden.
Correspondentie-adres: Katholiek Pedagogisch Cen- trum, Postbus 482, 5201 AL's-Hertogenbosch.
Abstract
The innovative capacity of schools in secondary education: a qualitative study
R. van den Berg, P. Sleegers, E. Bakx & E. van der Eer- den. Pedagogische Studiën, 1994,71,402-419.
Under the influence of important social changes, schools are being forced to better develop and use their individual competenciés. More and more, schools need to be the joint developers of their own futures, which raises the question of the innovative capacity of schools as strategie and educational or- ganizations. In this perspective a strategy for study- ing the innovative capacities of Dutch schools was developed.
In the present contribution, the results of a pre- liminary investigation into the innovative capacities of schools in secondary education will be considered. |
-ocr page 426-
The content of the Innovation in this case is the im-
plementation of a core curriculum for Dutch second-
ary education. The goal of this preiiminary investiga-
tion was to refine the conceptualization of the
innovative capacity of schools. A review of the litera-
ture was performed and interviews (n = 46) were
then undertaken on the basis of the results of this re-
view. The nine schools involved in the research were
recruited from a so-called "high Innovation group"
and a "low Innovation group". The results of the in-
terviews proved to be largely comparable to the ex-
Pectations derived form a tentative conceptual
framework.
419
FCDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 427-
De effectiviteit van algemeen bijzondere scholen in het
algemeen voortgezet onderwijs1
P. Koopman en J. Dronkers
Samenvatting
Algemeen bijzondere scholen voor havo-vwo blijken enigszins elite scholen. Het idee is wijd- verbreid dat dit soort scholen effectiever zou- den zijn. Met behulp van het VOCL-bestand van het CBS wordt nagegaan of dit idee houdbaar is, rekening houdend met de milieu-achtergrond van de leerlingen. In de eerste plaats blijkt er geen selectieve voorkeur van meer begaafde kinderen naar het algemeen bijzonder onder- wijs te bestaan. In de tweede plaats blijkt dat eerder de conclusie gerechtvaardigd is dat alge- meen bijzondere havo-vwo scholen het niet slechter doen dan vergelijkbare scholen van een andere denominatie. In dit verband wordt een samenhang gevonden met de onderwijsonder- steuning die de leerlingen van hun ouders on- dervinden. Deze uitkomst geeft aanleiding tot de formulering van de hypothesen van 'ver- waarloosde elite-kinderen' en van het bijzonder onderwijs als wijkplaats voor elite-kinderen. De leerlingsamenstelling en de effectiviteit van algemeen bijzondere scholen voor mavo ver- schilt nauwelijks van die van overige mavo- scholen.
1 Inleiding en probleemstelling |
Bij de keuze van een school voor voortgezet onderwijs houden ouders onder andere reke- ning met de richting van een school. Hierbij spelen naast levensbeschouwelijke en peda- gogisch-didactische argumenten ook verwach- tingen omtrent de effectiviteit van de scholen een rol. In onderzoek naar de effectiviteit van scholen naar richting zijn meestal alleen open- bare en confessionele scholen betrokken. Het algemeen bijzonder onderwijs is meestal niet opgenomen, gezien het kleine aantal scholen. Dit is om meerdere reden jammer.
Allereerst neemt de belangstelling van ouders voor algemeen bijzonder onderwijs de laatste jaren toe (Borsboom, 1988). Het markt- aandeel van het algemeen bijzonder onderwijs neemt toe ten koste van het openbaar en confes- sioneel onderwijs.
Ten tweede claimen algemeen bijzondere scholen soms een grotere effectiviteit, op grond van de pedagogische uitgangspunten die zij meer dan openbare en confessionele scholen zeggen toe te passen. Het zou de moeite waard zijn de grotere effectiviteit van bepaalde peda- gogische uitgangspunten empirisch te toetsen, omdat deze oorzaak van de grotere effectiviteit ook een verklaring voor de groeiende belang- stelling kan zijn.
Verklaringen voor verschillen in effectivi- teit van scholen van verschillende richting in termen van die denominatie zijn tot op heden nog niet volledig gelukt. De gevonden ver- schillen laten zich moeilijk verklaren door het godsdienstig karakter van het onderwijs op confessionele scholen, daar dit op de meerder- heid van de confessionele scholen verschoven is van evangelisatie en catechese naar levens- beschouwelijke vorming (Claassen, 1985). De gevonden verschillen laten zich ook moeilijk verklaren uit de godsdienstige cultuur van de ouders van leerlingen op confessionele scho- len, omdat een grote minderheid van die ouders niet meer kerkelijk actief is, omdat religie als zodanig geen significante invloed blijkt te heb- ben op de schoolloopbanen van de kinderen (Dijkstra, 1992) en omdat bij de overgang naar het voortgezet onderwijs op confessionele |
1 Dit artikel is één van de Produkten van het project
'Secundaire analyses over de schoolloopbanen In het
voortgezet onderwijs met de \/OCL'89 data' van het
SCO/Kohnstamm Instituut van de Universiteit van
Amsterdam, uitgevoerd in opdracht van het Instituut
voor Onderwijsonderzoek (SVO) in Den Haag (Pro-
ject 92102).
-ocr page 428-
scholen slechts 42% ä 67% van de leerlmgen uit overeenkomstige confessionele scholen af- komstig is (Van den Eeden, De Jong, Koop- man, Roeleveld, 1993).
Een hypothese die momenteel opgeld doet voor de verklaring van verschillen in effectivi- teit van scholen van een verschillende richting neemt de regionale marktpositie als uitgangs- punt. Een school van een bepaalde richting zou betere schoolprestaties voortbrengen naarmate zij in de regio meer een minderheidspositie in- neemt. Als gevolg hiervan zouden minder- heidsscholen zich meer moeten profileren, zouden ze een sterkere identiteit hebben en zouden daarom een hechtere gemeenschap vormen die positief uitwerkt op de schoolpres- taties van de leerlmgen (Dronkers, 1992). Bras- ter en Van Batenburg bijvoorbeeld vinden m een onderzoek naar de effectiviteit van basis- scholen dat algemeen bijzondere scholen wel effectiever zijn dan de overige scholen in re- gio's waar ze sterk in de minderheid zijn (< 15%). Maar in regio's waar het aandeel van de algemeen bijzondere scholen groter is (tussen de 15% en 50%) wijken ze niet af van de ge- middelde effectiviteit (Braster & Van Baten- burg, 1990). Dat de belangstelling voor het al- gemeen bijzondere onderwijs bij ouders en leerlingen toeneemt en dat leerlingen op alge- meen bijzondere scholen meestal bovengemid- delde resultaten behalen zou dan samenhangen met het feit dat algemeen bijzondere scholen in vrijwel alle gevallen in een minderheidspositie Verkeren. Recente onderzoeken naar de effecti- viteit van openbare en confessionele scholen geven aanleiding te veronderstellen dat de con- currentie tussen scholen inderdaad bijdraagt tot Verschillen in effectiviteit, maar concurrentie en de effectiviteit lijken het grootst bij een marktaandeel van een richting van ongeveer 40% (Roeleveld & Dronkers, 1994). Scholen ■van een algemeen bijzondere richting hebben Zelden een dergelijk groot marktaandeel'. De Vermeende hogere effectiviteit van het alge- Heen bijzonder onderwijs lijkt voor deze scho- len daarom niet samen te hangen met concur- rentie als gevolg van marktpositie. Een met de •■egionale marktpositie samenhangende verkla- ag is de bestuurlijke verklaring. In het basis- onderwijs vindt Hofman (1993) een verband t'issen schoolbesturen en effectieve scholen. Scholen blijken met name effectiever naarmate |
interne geledingen meer invloed kunnen uit- oefenen op bestuursbeslissingen (Hofman, 1993). Deze potentiële invloed zal groter zijn bij scholen in een minderheidspositie omdat het bestuur van dergelijke scholen relatief wei- nig scholen onder zijn hoede zal hebben. En meer unieke school rechtvaardigt meer het be- staansrecht van een bestuur waardoor het be- stuur zich meer zal inzetten voor het in stand houden van de school (Dronkers, 1992).
Een andere verklaring voor de hogere effec- tiviteit van algemeen bijzondere scholen kan worden gezocht in keiunerken van de leerlin- geninstroom. Algemeen bijzondere scholen trekken vaak leerlingen aan, afkomstig uit de hogere sociale strata. Daardoor kunnen alge- meen bijzondere scholen relatief 'gunstige' leerlingpopulaties hebben, waardoor zij effec- tiever kunnen lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Deze schijn kan tot 'valse trek' in de leer- lingstromen leiden, juist nu de concurrentie om de leerlingen en het openbaar maken van schoolresultaten toeneemt. Er zijn aanwijzin- gen (Kalmijn & Van Batenburg, 1986) dat scholen een bijdrage leveren aan de reproduk- tie van cultureel en economisch kapitaal. Alge- meen bijzondere scholen zouden met name van belang zijn voor kmderen afkomstig uit het cul- turele segment van de hogere strata, terwijl ver- gelijkbare openbare en confessionele scholen met name van belang zijn voor kinderen af- komstig uit het economische segment van die hogere strata. Dit onderscheid tussen culturele en economische dimensies binnen de sociale stratificatie grijpt terug op het gedachtengoed van Bourdieu en Weber en wordt voor Neder- land bevestigd door het werk van Blees-Booij (1992). Als gevolg van veranderingen in de be- roepsstructuur (post-industriële samenleving) zou het culturele segment van de hogere strata gegroeid zijn en derhalve de belangstelling voor het algemeen bijzondere onderwijs.
Het is niet mogelijk de algemeen bijzondere scholen voor voortgezet onderwijs van enkele eenvoudige karakteristieken te voorzien. De grote verscheidenheid aan algemeen bijzon- dere scholen wordt door de vereniging van bij- tiLeoGncHi zondere scholen als volgt opgesomd (Bors- STUDIËN boom, 1988):
- scholen als privaatrechtelijk samenwer- kingsverbanden met het doel de overheid zo veel mogelijk buiten de deur te houden; |
-ocr page 429-
- scholen waar naast nadruk op prestaties van leerlingen ook aandacht is voor het verbor- gen curriculum;
- scholen met oriëntatie op een specifieke le- vensbeschouwing;
- scholen die met aanvullende bijdragen van ouders extra activiteiten ontplooien;
- samenwerkingsscholen.
Het is derhalve niet zo dat alle algemeen bij- zondere scholen gekenmerkt zouden worden door een specifiek pedagogisch principe. Evenmin zijn alle scholen met een specifiek pe- dagogisch regime algemeen bijzondere scho- len. Ter illustratie mag dienen dat van alle 5 Dalton scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland er geen enkele algemeen bijzonder is. Montessori-scholen zijn evenmin altijd al- gemeen bijzondere scholen, vele zijn open- baar. Zoals we ook in de volgende paragrafen zullen zien is toch een gemeenschappelijk ken- merk van algemeen bijzondere scholen voor voortgezet onderwijs de relatief hoge sociale milieus waaruit de leerlingen afkomstig zijn.
Gegeven deze overwegingen is het van be- lang het verschil in effectiviteit, uitgedrukt in schoolsucces, vast te stellen tussen algemeen bijzondere scholen voor voortgezet algemeen onderwijs enerzijds en vergelijkbare openbare en confessionele scholen anderzijds, rekening houdend met de instroomkenmerken van de leerlingen (sociaal economisch milieu en daar- mee samenhangende variabelen).
We zullen de volgende onderzoeksvragen beantwoorden.
1 Verschilt in het Nederlandse voortgezet on- derwijs de effectiviteit van algemeen bij- zondere scholen met die van vergelijkbare openbare en confessionele scholen, na con- trole voor verschillen in leerlingpopulatie.
2 Vervolgens zal worden vastgesteld in hoe- verre relevante ouderkenmerken iets kun- nen toevoegen aan de verklaring van de ver- schillen in succes tussen leerlmgen van algemeen bijzondere scholen en overige scholen.
3 Worden algemeen bijzondere scholen vaker gekozen door leerlmgen uit het culturele segment van de hogere strata en worden ver- gelijkbare openbare en confessionele scho- len vaker gekozen door leerlingen uit het economische segment van de hogere strata. |
2 Data en variabelen
We voeren de analyses uit op het VOCL- bestand. Het VOCL-bestand bestaat uit een landelijke steekproef van 381 scholen voor voortgezet onderwijs. Op deze scholen zitten in 1989 19.524 leerlingen in het eerste leerjaar. Het CBS houdt van deze leerlingen nauwgezet van jaar tot jaar hun studievoortgang bij. Wij beschikken over de studievoortgang gedurende de eerste driejaar, tot en met het begin van het schooljaar 1991-92.
De studievoortgang over de eerste drie jaar is wellicht te kort om definitieve uitspraken over de effectiviteit van het algemeen bijzon- der onderwijs te doen. In een later stadium zul- len we ook een langere loopbaan in de analyses betrekken. Toch is een analyse van de effectivi- teit na drie jaar al zeer indicatief. Een na drie jaar bestaande achterstand of voorsprong zal moeilijk in te lopen te zijn, terwijl het behalen van een diploma voor alle scholen een doelstel- ling is.
Op het VOCL-bestand hebben wij twee se- lecties uitgevoerd. In de eerste plaats worden de leerlingen geselecteerd die in 1989 voor het eerst in het voortgezet onderwijs zitten. De leerlingen die in 1989 voor de tweede keer in het eerste leerjaar zitten worden uit de analyse verwijderd. Er resteren 18.5171eerlingen. Inde tweede plaats verwijderen we scholen die door fusie of opheffing tussen 1989 en 1991 als zelf- standige school verdwijnen. Er resteren 326 scholen met 16.915 leerlingen.
Wat het voortgezet onderwijs betreft spelen de pedagogisch-didactische uitgangspunten van de algemeen bijzondere scholen met name een rol in het algemeen voortgezet onderwijs^. Algemeen bijzondere scholen voor lager be- roepsonderwijs zijn vaak ontstaan uit initiatie- ven van de kant van werkgevers en hadden der- halve primair een economisch doel. De algemeen bijzondere scholen voor lager be- roepsonderwijs passen derhalve niet biimen de genoemde hypothesen. We concentreren ons daarom op het scholen voor algemeen voortge- zet onderwijs. In het VOCL-bestand komen drie schooltypen zonder lbo voor, te weten ca- tegoriale mavo's, categoriale scholen voor vwo, en scholengemeenschappen voor havo- vwo. Alleen van de categoriale mavo's en van de scholengemeenschappen voor havo en vwo |
-ocr page 430-
komen algemeen bijzondere scholen voor in het VOCL-bestand. Voor de analyse delen we de scholen in in niet algemeen bijzonder versus Wel algemeen bijzonder.
In Tabel 1 worden de aantallen scholen en leerlingen per schooltype weergegeven waarop de analyses zullen plaatsvinden'. We gebruiken de volgende variabelen:
* Meisje (0: nee, 1: ja).
* Opleiding vader, ingedeeld volgens de stan- daard onderwijs indeling (SOI).
* Opleiding moeder (idem).
* Hoogste opleiding van de vader en de moe- der.
* Hoogste sociale beroepsgroep van de ouders (een 7-deling van 'niet-werkend' tot 'hoger beroep')-
* Cito-score taal (taaltoets, van de 20 items het aantal goed beantwoorde items).
* Cito-score rekenen (rekentoets, van de 20 items het aantal goed beantwoorde items).
* Cito-score informatie-toets (informatie- toets, van de 20 items het aantal goed beant- woorde items).
* Advies (vo-advies van de leraar van de ba- sisschool, van 1 = lbo tot 4 = vwo; combina- tieadviezen zijn gecodeerd als het gemid- delde van de samenstellende adviezen.
* Leesgedrag ouders (een schaal van aantal gelezen en gekochte boeken van de vader en de moeder en van het aantal boeken in huis (a = .81)). De schaal is getransformeerd naar een vierdeling:
1 geen O boeken gelezen of gekocht; 5
of minder boeken in huis
2 weinig 1 boek gelezen; 1-2 boeken ge-
kocht; 6-7 boeken in huis
3 redelijk 2 boeken gelezen; 3-4 boeken
gekocht; 8 boeken in huis
4 veel 3 of meer boeken gelezen; 5 of
meer boeken gekocht; 9 of meer boeken in huis.
Bbdi ■ ■ 1 |
In de analyses voorkomende aantal scholen en aantal leerlingen op categoriale mavo's en scholen voor havo-vwo |
|
|
scholen |
|
|
leerlingen |
schooltype |
niet algemeen bijzonder |
algemeen bijzonder |
totaal |
niet algemeen bijzonder |
algemeen totaal bijzonder |
mavo havo-vwo |
101
25 |
11 4 |
112 29 |
3276 2014 |
223 3499 243 2257 |
|
* Cultuurdeehiame ouders (een schaal van frequentie concertbezoek, toneelbezoek en museumbezoek van de vader en de moeder (a = .88)). De schaal is getransformeerd naar de oorspronkelijke indeling op de sa- menstellende items:
1 nooit
2 1-2 keer
3 3-6 keer
4 meer dan 6 keer.
* Onderwijsondersteuning ouders (een schaal van frequentie over school praten, over prestaties praten en complimenteren met schoolresultaten door de vader en de moe- der (a = .81)). De schaal is getransformeerd naar de oorspronkelijke indeling van de sa- menstellende items:
1 nooit
2 1 of paar keer per jaar
3 1 of paar keer per maand
4 I of paar keer per week.
* Denominatie van de school:
0 niet algemeen bijzonder
1 algemeen bijzonder.
* Onderwijspositie na drie jaar, geschaald volgens de FES (VandenEedenetal. 1993). In deze schaal wordt lbo-1 gewaardeerd met 10 punten. Elk schooltype hoger (resp. mavo, havo, vwo) wordt gewaardeerd met 10 punten meer, en elk leerjaar verder wordt met 10 punten gewaardeerd. De onderwijs- positie na drie jaar wordt vastgesteld, on- geacht of er schoolwisselingen hebben plaatsgevonden in die periode. Van leeriin- gen die het onderwijs verlaten hebben wordt de onderwijspositie na drie jaar vastgesteld als hun laatst bekende onderwijspositie. |
-ocr page 431-
3 Methode en opzet
In het algemeen heeft het sociale milieu van de leerlingen een effect op hun onderwijsloop- baan. Er is zelfs sprake van een opmerkelijke stabiliteit in de relatie tussen sociale herkomst en onderwijsloopbanen (Van der Velden, 1991).
In de inleiding hebben we gezien dat in ter- men van sociale strata de algemeen bijzondere scholen gekenmerkt zouden kunnen worden door een relatief hoog niveau van de leerlin- geninstroom. Om de effectiviteit van het alge- meen bijzonder onderwijs zo zuiver mogelijk in kaart te brengen controleren we voor het so- ciale milieu waaruit de leerlingen afkomstig zijn". Controleren voor milieu kan op meerdere manieren plaatsvinden, door statistische con- trole of door een vorm van matchen. Bij statisti- sche controle worden de leerlingen op alle scholen in de analyse betrokken. Een ongelijke verdeling van algemeen bijzondere en niet- algemeen bijzondere scholen op het milieu- spectrum kan de schattingen van effecten beïn- vloeden'. Wij kiezen voor een dubbele strate- gie door beide manieren toe te passen.
ïMjtfS............. ........... ■ J |
Rangordening van havo-vwo scholen |
|
|
|
schoolgemiddelden: |
rangnummer |
aantal |
denominatie |
hoogste |
sociale |
school |
leerlingen |
|
opleiding ouders |
groep |
1 |
88 |
pc |
3.74 |
4.09 |
2 |
88 |
rk |
3.99 |
4.16 |
3 |
61 |
rk |
3.90 |
4.50 |
4 |
53 |
rk |
4.09 |
4.85 |
5 |
92 |
rk |
4.19 |
4.90 |
6 |
97 |
rk |
4.23 |
4.79 |
7 |
69 |
rk |
4.16 |
5.19 |
8.5 |
53 |
pc |
4.14 |
5.21 |
8.5 |
24 |
openbaar |
4.33 |
4.29 |
10 |
83 |
openbaar |
4.26 |
4.72 |
11 |
115 |
rk |
4.23 |
5.02 |
12 |
61 |
rk |
4.24 |
4.98 |
13«< |
115 |
pc |
4.21 |
5.29 |
14«< |
113 |
algemeen bijzonder |
4.25 |
5.17 |
15«< |
102 |
rk |
4.22 |
5.31 |
16«< |
109 |
pc |
4.24 |
5.34 |
17«< |
41 |
algemeen bijzonder |
4.58 |
5.19 |
19 |
83 |
rk |
4.54 |
5.34 |
19«< |
72 |
openbaar |
4.52 |
5.38 |
19 |
48 |
openbaar |
4.58 |
5.33 |
21 |
95 |
pc |
4.41 |
5.47 |
22 |
75 |
pc |
4.80 |
5.29 |
23.5 «< |
75 |
rk |
4.58 |
5.43 |
23.5 «< |
82 |
rk |
4.43 |
5.48 |
25 «< |
18 |
algemeen bijzonder |
5.00 |
5.31 |
26 «< |
127 |
rk |
4.73 |
5.44 |
27 |
103 |
rk |
4.67 |
5.53 |
28 «< |
44 |
rk |
4.95 |
5.52 |
29 «< |
71 |
algemeen bijzonder |
5.16 |
6.02 |
|
De matching doen we door met de algemeen bijzondere scholen als uitgangspunt bijpas- sende niet-algemeen bijzondere scholen te se- lecteren, die wat betreft de samenstelling van de ouderlijke milieus zo veel mogelijk op de al- gemeen bijzondere scholen lijken. Bij de selec- tie van de vergelijkingsscholen voor de havo- vwo gebruiken we de variabelen 'hoogste opleidingsniveau van één der ouders' en de 'hoogste sociale positie in het gezin'. Voor de categoriale mavo-scholen gebruiken we de va- riabelen 'opleidingsniveau van de vader', 'hoogste sociale positie in het gezin', 'leesge- drag' en 'cultuurdeehiame'. Voor elke school is het gemiddelde berekend voor elk van deze variabelen. Per schooltype hebben vervolgens alle scholen een rangnummer toegekend gekre- gen, één voor elk van de variabelen. Ten be- |
-ocr page 432-
hoeve van de samenstelling van de vergelij- kingsgroep is een totaalscore berekend door de rangordeningen van de genoemde variabelen te sommeren. Van deze totaalscores is een rang- ordening van scholen gemaakt'. In Tabel 2 is de rangordening weergegeven van de havo-vwo scholen. Tevens zijn de schoolgemiddelden Weergegeven van de variabelen waarop de scholen gerangordend zijn.
Scholen met veel leerlingen in het hogere milieu-spectrum zijn veelal rooms-katholiek of algemeen bijzonder. Bij de algemeen bijzon- dere scholen zijn overige scholen gezocht, met als uitgangspunt dat de in rangordening twee meest nabije scholen geselecteerd worden. In principe zouden aldus bij de vier algemeen bij- zondere havo-vwo-scholen in totaal 8 andere scholen geselecteerd worden. Maar één alge- meen bijzondere school is het hoogst gerangor- dend en heeft derhalve maar één naaste buur. We hebben de scholen met rangnummer 23.5 allebei gekozen, om het 'verlies' van die ene school in de hogere regionen te compenseren, zonder alle vier in rangorde hoogste rooms ka- tholieke scholen in de analyse op te nemen. Van de scholen met rangnummer 19 hebben we de openbare school gekozen om het aandeel van de rooms-katholieke scholen niet al te groot te maken. In de tabel is met <« aange- duid welke scholen geselecteerd zijn. Voor alle niet algemeen bijzondere scholen geldt dat ze in rangorde naast een algemeen bijzondere school staan.
Voor de categoriale mavo scholen we een gelijksoortige procedure gevolgd. Vanwege de grootte van de tabel is deze in Bijlage 1 weerge- geven. In tegenstelling tot de havo-vwo scho- len zijn de algemeen bijzondere mavo scholen Verspreid over het gehele spectrum van catego- riale mavo scholen.
In paragraaf 4 worden, per schooltype, de resultaten van enkele univariate vergelijkingen Weergegeven. Algemeen bijzondere scholen en niet-algemeen bijzondere scholen worden op de volgende punten vergeleken:
1 Prestatiekenmerken van de leerlingen (cito- scores en advies voor voortgezet onderwijs)
2 Kenmerken van het sociale milieu van de leerlingen (onderwijsondersteuning, cul- tuurdeehiame en leesgedrag van de ouders)
3 Het bereikte onderwijsniveau van de leer- lingen na driejaar. |
Deze vergelijkingen geven een globaal beeld van de leerlingeninstroom en van de onderwijs- resultaten op de verschillende scholen.
De variabelen die in paragraaf 4 afzonder- lijk van elkaar worden geanalyseerd worden in paragraaf 5 multivariaat geanalyseerd. We gaan na in hoeverre de effectiviteit van de alge- meen bijzondere scholen verschilt, in vergelij- king met de overige scholen en in vergelijking met de niet algemeen bijzondere vergelijkings- scholen, voor en na controle voor verschillen in leerling- en ouderkenmerken. Hiertoe voeren we een multiniveau analyse uit (Aitkin & Longford, 1986). We gebruiken het pro- gramma Varel (Longford, 1988). We onder- scheiden twee niveaus, het leerling- en het schoolniveau^.
In de tabellen in paragraaf 5 waar in de kop staat 'alle scholen' is sprake van statistische controle, in de tabellen waar in de kop staat 'vergelijkingsscholen' is sprake van controle door een vorm van matchen.
4 Instroomkenmerken, achter- grondkenmerken en onder- wijsopbrengsten
In deze paragraaf geven we van de onderzochte schooltypen de leerlingsamenstelling weer naar prestatieniveau en advies voor voortgezet onderwijs, naar ouderlijk milieu en naar de on- derwijsopbrengsten. Per onderwijstype wordt steeds een vergelijking gemaakt tussen de alge- meen bijzondere scholen enerzijds en ander- zijds de overige scholen resp. de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen.
4.1 Cito-scores, adviezen, ouderlijke milieus en onderwijsresultaten van de havo-vwo scholen
In Tabel 3a en Tabel 3b worden de gemiddelde scores weergegeven van de cito-scores, de ad- viezen en de onderwijsresultaten van de alge- meen bijzondere havo-vwo scholen, vergele- ken met de overige denominaties. In Tabel 4 worden kruistabellen weergegeven van het opleidingsniveau van de vader en het oplei- dingsniveau van de moeder met richting. In de kruistabellen worden de percentages weerge- geven allereerst voor de algemeen bijzondere scholen. Vervolgens worden de percentages |
-ocr page 433-
voor de niet algemeen bijzondere scholen weergegeven, gevolgd door een toets op het verschil met de algemeen bijzondere scholen (chi-kwadraat). Tenslotte worden de percen- tages weergegeven van de niet algemeen bij- zondere vergelijkingsscholen, eveneens ge- volgd door een toets op het verschil met de algemeen bijzondere scholen. |
De algemeen bijzondere havo-vwo scholen hebben dus niet, zoals we verwacht hadden, een gunstiger leerlingeninstroom in termen van cito-scores en advies. Op alle onderdelen van de cito-toets scoren de leerlingen op algemeen bijzondere havo-vwo scholen lager dan de leer- lingen op andere scholen. Dit geldt eveneens als de algemeen bijzondere scholen worden vergeleken met de vergelijkingsscholen, die wat betreft opleiding ouders en sociale positie zoveel mogelijk op elkaar lijken. Op cultuur- deelname en leesgedrag van de ouders scoren de leerlingen op de algemeen bijzondere scho- len wel hoger. Dit geldt eveneens als de alge- meen bijzondere scholen worden vergeleken met de vergelijkingsscholen. Indien we een hoge cultuurdeelname en leesgedrag van de ouders beschouwen als indicatie voor het beho- ren tot de hogere culturele strata kunnen we op grond van deze uitkomsten stellen dat de alge- meen bijzondere scholen, zoals verwacht, leer- lingen uit de hogere culturele strata recruteren, ook als we controleren voor opleidingsniveau en sociale positie van de ouders. Wat de onder-
Gemiddelde cito-scores, adviezen, ouderlijke milieus en onderwijsresultaten van de algemeen bijzondere scholen vergeleken met de rest (afzonderlijk alle scholen en vergelijkingsscholen) (havo-vwo) |
|
alle vergelijkings- scholen scholen |
alle vergelijkings- scholen scholen |
alle vergelijkings- scholen scholen |
algemeen bijzonder |
gemiddelde score cito-taal |
gemiddelde score cito- rekenen |
gemiddelde score cito- informatieverwerking |
nee ja |
15.2 15.0
14.3 14.3 |
15.6 15.3 14.4 14.4 |
15.4 15.3 14.9 14.9 |
sign. F |
.000 .000 |
.000 .000 |
.010 .031 |
|
gemiddeld advies |
gemiddelde onderwijs- positie na driejaar |
|
nee
ja |
3.25 3.30 3.19 3.19 |
52.5 52.3 51.2 51.2 |
|
sign. F |
.056 .003 |
.047 .044 |
|
|
gem. cultuurdeelname |
gem. leesgedrag |
gem. onderwijs- ondersteuning |
nee ja |
1.7 1.8 1.9 1.9 |
2.6 2.7 2.9 2.9 |
3.8 3.8 3.7 3.7 |
sign. F |
.000 .015 |
.000 .015 |
.000 .000 |
|
----- ^
Advies voor voortgezet onderwijs voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scho- len en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen |
advies voortgezet |
algemeen |
niet algemeen |
niet algemeen bijzondere |
onderwijs |
bijzondere |
bijzondere |
vergelijkingsscholen |
|
scholen |
scholen |
|
lbo-mavo |
0% |
0% |
0% |
mavo |
3% |
2% |
2% |
mavo-havo |
10% |
9% |
9% |
havo |
50% |
40% |
35% |
havo-vwo |
20% |
36% |
36% |
vwo |
17% |
13% |
18% |
/V(100%) |
243 |
2000 |
723 |
sign, x' (vergeleken met algemeen |
.000 |
.000 |
bijzondere scholen) |
|
|
|
|
|
-ocr page 434-
Wijsresultaten betreft doen de algemeen bij- zondere scholen het echter slechter, zowel ten opzichte van alle overige scholen als ten op- zichte van de niet algemeen bijzondere verge- lijkingsscholen. De vermeende hogere effecti- viteit van het algemeen bijzonder onderwijs Wordt hierdoor vooralsnog niet bevestigd.
Wat betreft het opleidingsniveau van de va- der en de moeder (Tabel 4) zijn de ouders van leerlingen op de algemeen bijzondere scholen sterk oververtegenwoordigd in de hoogste ca- tegorie hoger onderwijs. Maar de overiap tus- sen de verschillende richtingen is in de andere opleidingscategorieën dermate groot, dat de al- gemeen bijzondere havo-vwo scholen, in ver- gelijking met de overige scholen, geen pure
tmA -- ■ • 'w. .....• : '-."t::
Opleidingsniveau van de vader en opleidingsniveau van de moeder voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scholen en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (havo-vwo)
opleidingsniveau vader * richting
opleidingsniveau moeder * richting |
opleidings- |
algemeen |
niet |
niet |
algemeen |
niet |
niet |
niveau |
bijzondere |
algemeen |
algemeen |
bijzondere |
algemeen |
algemeen |
|
scholen |
bijzondere |
bijzondere |
scholen |
bijzondere |
bijzondere |
|
|
scholen |
vergelijkings- |
|
scholen |
vergelijkings- |
|
|
|
scholen |
|
|
scholen |
geen lo |
0% |
1% |
0% |
0% |
1% |
0% |
lo |
7% |
8% |
7% |
9% |
13% |
11% |
vo Ie fase |
16% |
19% |
16% |
28% |
35% |
31% |
vo 2e fase |
30% |
35% |
35% |
31% |
31% |
33% |
ho Ie fase |
21% |
24% |
24% |
22% |
18% |
21% |
ho 2e fase |
27% |
14% |
18% |
10% |
3% |
4% |
A/(100%) |
193 |
1723 |
627 |
212 |
1788 |
653 |
sign, x^ (vergeleken met |
.001 |
.124 |
|
.000 |
.015 |
|
algemeen bijzondere scholen) |
tsmKi
Hoogste sociale positie in het gezin van de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scho- len en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (havo-vw/o)_ |
hoogste sociale |
algemeen |
niet algemeen |
niet algemeen bijzondere |
positie in het |
bijzondere |
bijzondere |
vergelijkingsscholen |
gezin |
scholen |
scholen |
|
niet werkend |
8% |
6% |
5% |
arbeider |
8% |
14% |
9% |
zelfstandige |
3% |
5% |
5% |
zonder personeel |
|
|
|
lagere employé |
9% |
10% |
10% |
Zelfstandige met |
5% |
4% |
3% |
personeel |
|
|
|
middelbare |
24% |
31% |
33% |
employé |
|
|
|
hoger beroep |
44% |
31% |
36% |
^(100%) |
213 |
1809 |
660 |
sign, x' (vergeleken met algemeen |
.002 |
.037 |
|
bijzondere scholen) |
|
elite scholen kunnen worden genoemd.
In Tabel 5 wordt de kruistabel weergegeven van de hoogste sociale positie van het gezin met richting. De opbouw van de tabel is verder identiek aan Tabel 4.
Op grond van Tabel 5 kan worden geconclu- deerd dat de leerlingen op de algemeen bijzon- dere havo-vwo scholen oververtegenwoordigd zijn in de hogere beroepen en ondervertegen- woordigd bij de middelbare employées en de arbeiders. Onder gelijkhouding van het oplei- dingsniveau van de ouders en de sociale positie van het gezin verdwijnt alleen de onderverte- genwoordiging van de leeriingen uit arbeiders- milieus. Het hebben van een hoog beroep geeft geen nadere indicatie voor het behoren tot de |
-ocr page 435-
economische of de culturele strata. Op grond van de hoogste sociale positie in het gezin con- cluderen we daarom alleen dat de algemeen bij- zondere havo-vwo scholen haar leerlingen meer recruteren uit hogere strata dan de overige scholen. Maar in vergelijking met de overige scholen zijn de algemeen bijzondere scholen zeker geen pure elite scholen.
4.2 Cito-scores, adviezen, ouderlijke milieus en onderwijsresultaten van de categoriale mavo scholen
In Tabel 6a en Tabel 6b worden de gemiddel- den scores weergegeven van de cito-scores, de adviezen en de onderwijsresultaten van de al- gemeen bijzondere mavo-scholen, vergeleken met de overige denominaties.
liiMlMMjiaaiMMHIMMJHIHMMH^^
Gemiddelde dto-scores, adviezen, ouderlijice milieus en onderwijsresultaten van de algemeen bijzondere scholen vergeleken met de rest De vergelijking wordt zowel gemaakt over alle scholen als van alleen de vergelijkingsscholen (categoriale mavo's) |
|
alle vergelijkings- scholen scholen |
alle vergelijkings- scholen scholen |
alle vergelijkings- scholen scholen |
algemeen bijzonder |
gemiddelde score cito-taal |
gemiddelde score cito- rekenen |
gemiddelde score cito- informatieverwerking |
nee
ja |
11.4 11.7 10.8 10.8 |
10.4 10.6 9.3 9.3 |
11.5 11.9 10.9 10.9 |
sign. F |
.007 .001 |
.000 .000 |
.016 .000 |
|
gemiddeld advies |
gemiddelde onderwijs- positie na drie jaar |
|
nee
ja |
1.93 1.94 1.85 1.85 |
37.6 38.1 37.1 37.1 |
|
sign. F |
.001 .001 |
.248 .020 |
|
|
gemiddelde cultuurdeelname |
gemiddeld leesgedrag |
gemiddelde onderwijsondersteuning |
nee ja |
1.4 1.4
1.5 1.5 |
2.2 2.2 2.2 2.2 |
3.8 3.8 3.8 3.8 |
sign. F |
.372 .345 |
.388 .250 |
.389 .935 |
|
Advies voor voortgezet onderwijs voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scho- len en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (categoriale mavo's) |
advies voortgezet onderwijs |
algemeen bijzondere scholen |
niet algemeen bijzondere scholen |
niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen |
lbo-ibo-lavo |
10% |
5% |
4% |
lbo-mavo |
12% |
11% |
11% |
mavo |
77% |
79% |
80% |
mavo-havo |
0% |
4% |
3% |
havo |
1% |
1% |
2% |
havo-vwo |
0% |
0% |
0% |
vwo |
0% |
0% |
0% |
A/(100%) |
180 |
3299 |
682 |
sign, x^ (vergeleken met algemeen bijzondere scholen) |
.019 |
.010 |
|
|
Evenals bij de havo-vwo scholen behalen de leerlingen op de categoriale mavo's lagere cito- scores dan de leerlingen op de overige scholen. Wat de adviezen betreft hebben de leerlingen op algemeen bijzondere mavo's vaker een laag advies en minder vaak een hoog (mavo-havo) advies. Ten opzichte van de vergelijkingsscho- len nemen de verschillen in cito-scores zelfs toe. Dit geldt eveneens voor het advies voor voortgezet onderwijs en de onderwijsresulta- ten. Ook voor de categoriale mavo-scholen wordt de verwachting van een hogere onder- wijsopbrengst van het algemeen bijzonder on- |
-ocr page 436-
derwijs vooralsnog niet bevestigd. (Tabel 7)
Het opleidingsniveau van de vader verschilt liet tussen de leerlingen op algemeen bijzon- dere mavo scholen en overige mavo's. Het opleidingsniveau van de moeder is op niet alge- •iieen bijzondere mavo's zelfs hoger.
In Tabel 8 worden de verdeling de hoogste Sociale positie van het gezin naar richting. De opbouw van de tabel is verder identiek aan Ta- bel4.
Op basis van Tabel 8 kan de conclusie wor- den getrokken dat de leeriingen op de algemeen bijzondere mavo-scholen ten opzichte van de overige scholen niet verschillen naar sociale positie.
' ' ..... zrirrzzizir"''-^
Opleidingsniveau van de vader en de moeder voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bij- zondere scholen en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (categoriale mavo's)
opleidingsniveau vader * richting
opleidingsniveau moeder * richting |
opleidings- |
algemeen |
niet |
niet |
algemeen |
niet |
niet |
niveau |
bijzondere |
algemeen |
algemeen |
bijzondere |
algemeen |
algemeen |
|
scholen |
bijzondere |
bijzondere |
scholen |
bijzondere |
bijzondere |
|
|
scholen |
vergelijkings- |
|
scholen |
vergelijkings- |
|
|
|
scholen |
|
|
scholen |
geen lo |
3% |
2% |
1% |
4% |
2% |
3% |
lo |
22% |
21% |
18% |
27% |
27% |
28% |
vo Ie fase |
27% |
28% |
31% |
48% |
43% |
42% |
vo 2e fase |
37% |
36% |
36% |
17% |
24% |
22% |
hole fase |
7% |
11% |
11% |
3% |
5% |
5% |
ho 2e fase |
3% |
2% |
2% |
1% |
0% |
0% |
W(100%) |
145 |
2778 |
590 |
158 |
2946 |
618 |
sign, x^ (vergeleken met |
.257 |
.183 |
|
.015 |
.025 |
|
algemeen bijzondere scholen) |
Hoogste sociale positie in het gezin voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scholen en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (categoriale mavo's) |
hoogste sociale |
algemeen |
niet algemeen |
niet algemeen bijzondere |
Positie in het |
bijzondere |
bijzondere |
vergelijkingsscholen |
gezin |
scholen |
scholen |
|
niet werkend |
14% |
12% |
11% |
arbeider |
26% |
28% |
28% |
Zelfstandige |
8% |
5% |
7% |
Zonder personeel |
|
|
|
lagere employé |
13% |
14% |
13% |
Zelfstandige met |
6% |
5% |
5% |
Personeel |
|
|
|
'Middelbare |
20% |
23% |
23% |
employé |
|
|
|
Jjoger beroep |
13% |
13% |
14% |
ft/(100%) |
157 |
2974 |
627 |
sign, x' (vergeleken met algemeen |
.511 |
.866 |
|
'bijzondere scholen) |
|
5 Multiniveau analyses
5.1 Inleiding
hl Paragraaf 5 gaan we na in hoeverre, in verge- lijking met de overige scholen, de effectiviteit van de algemeen bijzondere scholen verschilt na controle voor verschillen in leerlingpopula- tie.
Met het bereikte onderwijsniveau na drie jaar als afhankelijke variabele voeren we voor elk schooltype twee analyses uit:
1 Een analyse met alle scholen.
2 Een analyse met de groep vergelijkings- scholen.
In de analyses passen we listwise deletion van leeriingen toel Bij de havo-vwo scholen heeft |
429
^EDAGOGfSCHf
STUDieN
-ocr page 437-
17 % van de leerlingen op de vergelijkmgsscho- len ontbrekende informatie over zowel cultuur- deelname, leesgedrag als onderwijsondersteu- ning. Bij de mavo-scholen heeft 18% van de leerlingen op de vergelijkingsscholen alleen ontbrekende informatie over cultuurdeelname. We kiezen er daarom voor op elk van de schooltypen twee analyseronden te maken. Op de havo-vwo scholen doen we een ronde met de ouderkenmerken cultuurdeelname, leesgedrag en onderwijsondersteiming en een ronde zon- der deze drie kenmerken. Op de mavo-scholen doen we een analyse met de ouderkeimierken leesgedrag en onderwijsondersteuning en een ronde zonder deze twee kenmerken. In Tabel 9 worden voor beide schooltypen de aantallen en |
|
bbk;
Aantallen scholen en leerlingenaantallen in de multiniveau analyses per analyseronde en per schooltype
denominatie
inclusief exclusief aantal
ouder- ouder- scholen
kenmerken kenmerken
havo-vwo
scholen
alle scholen
vergelijkings-
scholen
categoriale
mavo-
scholen
alle scholen
vergelijkings-
scholen
HKDjL
Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor ha vo-vwo; alle scholen, inclusief de ouderkenmerken lees-
gedrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: bereikte onderwijsniveau na
drie jaar)
model |
|
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
|
algemene |
|
|
|
|
|
|
effecten |
|
|
|
|
|
|
(ßo) |
intercept |
52.30 |
52.35 |
13.83 |
13.92 |
|
(ß„) |
meisje |
|
|
1.34* |
1.34* |
|
|
opleiding vader |
|
|
.41* |
.41* |
|
|
opleiding moeder |
■ 1 |
|
.66* |
.66* |
|
|
sociale groep |
|
|
.06 |
.06 |
|
|
cito-taal |
|
|
.39* |
.39* |
|
|
cito-rekenen |
|
|
.30* |
.30* |
|
|
cito-informatieverwerking |
|
|
.35* |
.35* |
|
|
advies |
|
|
4.30* |
4.31* |
|
|
leesgedrag |
|
|
-.44 |
-.44 |
|
|
cultuurdeelname |
|
|
.23 |
.24 |
|
|
onderwijsondersteuning |
|
|
1.03 |
1.02 |
|
(ßo,) |
algemeen bijzonder |
|
-.72 |
|
-.23 |
|
variantie componenten |
|
|
|
|
430 |
|
leerling |
53.28 |
53.28 |
38.18 |
38.18 |
PEDAGOGISCHE |
|
school |
.77* |
.71* |
.40* |
.40* |
STUDllN |
|
dev |
9547.0 |
9546.2 |
9077.6 |
9077.5 |
|
|
ddev |
|
-0.80 |
-469.40 |
-469.50 |
|
|
df |
|
1 |
11 |
12 |
|
*: significant effect
(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)
-ocr page 438-
scholen weergegeven voor elke analyseronde.
Met de onderwijspositie na drie jaar als af- hankelijke variabele worden per analyse vier modellen geschat:
0. Nul-model. In het nul-model zijn nog geen verklarende variabelen opgenomen. Het geeft derhalve weer welk deel van de va- riantie zich op elk niveau bevindt.
1 Vergelijking algemeen bijzondere scholen met de overige scholen, niet gecontroleerd voor de individuele leerlingkenmerken.
2 Een individueel loopbaaimiodel met de leerling- en ouderkenmerken als verkla- rende variabelen.
3 Vergelijking algemeen bijzondere scholen met de overige scholen, gecontroleerd voor de individuele variabelen in model 2.
In Bijlage 2 worden de vergelijkingen die aan de modellen ten grondslag liggen, weergege- ven. De uitkomsten van de verschillende ana- lyses zijn weergegeven in de Tabellen 10 tot en met 17. |
5.2 Scholen voor havo-vwo
In Tabel 10 staan de analyseresultaten van de eerste multiniveau analyse op de scholen voor havo-vwo. De totale variantie bedraagt 53.28 + .77 = 54.05. De variantie op schoolniveau be- draagt .77, dat is 1.4% van het totaal. Dit aan- deel is veel minder dan de 10% die gewoonlijk wordt gevonden. Van den Eeden vindt met het bereikte onderwijsniveau na twee jaar als af- hankelijke variabele op havo-vwo scholen in Amsterdam voor meerdere cohorten (cohort 1973, 1974 en 1975) varianties op schoolni- veau van 8% ä 15% (Van den Eeden et al. 1993). Of dit het gevolg is van de specifieke si- tuatie van Amsterdam of dat er zich tussen 1973 en 1989 landelijk in het havo-vwo onder- wijs grote veranderingen hebben voorgedaan, moeten we noodgedwongen in het midden la- ten. Maar hoewel de variantie op schoolniveau laag is, zijn de verschillen in onderwijsresulta- ten wel steeds significant.
Meisjes behalen in de eerste drie jaren van
taaie
Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor havo-vwo; alle scholen, exclusief de ouderkenmerken lees- 9edrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau
r^drie jaar)____
model |
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
algemene |
|
|
|
|
|
effecten |
|
|
|
|
|
(80) |
Intercept |
52.23 |
52.30 |
18.50 |
18.50 |
|
meisje |
|
|
1.49* |
1.49* |
opleiding vader |
|
|
.44* |
.44* |
|
opleiding moeder |
|
|
.53* |
.53* |
|
sociale groep |
|
|
-.07 |
-.07 |
|
cito-taal |
|
|
.40* |
.40* |
|
cito-rekenen |
|
|
.32* |
.32* |
|
cito-informatieverwerking |
|
|
.33* |
.33* |
|
advies |
|
|
4.18* |
418* |
K) |
algemeen bijzonder |
|
-.63 |
|
.01 |
*'3nantie componenten |
|
|
|
|
|
leerling |
52.48 |
52.48 |
38.69 |
36.69 |
if) |
school |
.93* |
.88* |
.73* |
.73* |
|
dev |
12353.0 |
12352.4 |
11801.0 |
11801.0 |
|
ddev |
|
-0.60 |
-552.00 |
-552.00 |
_____ |
df |
|
1 |
8 |
9 |
|
■significant effect
betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2) |
|
-ocr page 439-
de schoolloopbaan betere resultaten dan de jon- gens. Zowel de opleiding van de vader als de opleiding van de moeder hebben een positief efïect op de studieresultaten. Het grootste ef- fect heeft de opleiding van de moeder. Naast opleiding heeft de hoogste beroepsgroep van het gezin geen afzonderlijke invloed. School- geschiktheid, zoals gemeten met de cito-toets, heeft een positief effect op de onderwijsloop- baan. Er doen zich hierbij geen verschillen voor naar de drie onderdelen van de cito-toets. Ad- vies heeft steeds een significant effect. Dit is niet verwonderlijk als we bedenken dat we scholen voor havo-vwo analyseren, waarbij de leerlingen met een havo-advies en een keuze voor havo na de brugperiode lagere onderwijs- posities behalen dan de leerlingen met een vwo-advies en een vwo-keuze na de brugpe- riode. De drie indicatoren voor thuismilieu (leesgedrag, cultuurdeelname en onderwijson- dersteuning) dragen niet bij aan de verklaring van verschillen in onderwijsresultaten. Zonder controle voor verschillen in leerling- en ouder- kemnerken populatie is er geen significant ver- schil in effectiviteit tussen algemeen bijzon- dere scholen enerzijds met die van openbare en confessionele scholen anderzijds (model 1). Na controle voor verschillen in leerling- en ouder- kenmerken is er geen significant verschil in ef- fectiviteit tussen algemeen bijzondere scholen enerzijds met die van openbare en confessio- nele scholen anderzijds (zie model 3). |
In Tabel 11 geven we de resultaten weer van de multiniveau analyse op het grotere bestand zonder de ouderkenmerken leesgedrag, cul- tuurdeelname en onderwijsondersteiming. Hoewel de resultaten in Tabel 11 op meer cases gebaseerd zijn dan die van Tabel 10 zijn er nau- welijks verschillen. Een significant verschil tussen algemeen bijzondere scholen en confes- sionele scholen en openbare scholen wordt op- nieuw niet gevonden.
In Tabel 12 worden de resultaten weergege- ven van de analyses op de vergelijkingsscho- len.
Het aandeel verklaarde variantie op school- niveau stijgt licht tot 1.9%. Ten opzichte van Tabel 10 verdwijnt het effect van de opleiding
ligsiz:
Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor havo-vwo: vergelijkingsscholen, inclusief de ouderkenmer- ken leesgedrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onder- wijsniveau na drie jaar)
model |
|
|
0 |
1 |
4 |
5 |
algemene |
|
|
|
|
|
effecten |
|
|
|
|
|
(ßo) |
intercept |
52.51 |
52.81 |
8.87 |
9.17 |
|
meisje |
|
|
1.35* |
1.35* |
|
opleiding vader |
|
|
.50 |
.51 |
|
opleiding moeder |
|
|
.75* |
.76* |
|
sociale groep |
|
|
-.22 |
-.22 |
|
cito-taal |
|
|
.48* |
.48* |
|
cito-rekenen |
|
|
.32* |
.32* |
|
cito-informatieverwerking |
|
|
.26* |
.26* |
|
advies |
|
|
4.70* |
4.70* |
|
leesgedrag |
|
|
-.13 |
-.13 |
|
cultuurdeelname |
|
|
.11 |
.12 |
|
onderwijsondersteuning |
|
|
2.04* |
1.99* |
(ßo,) |
algemeen bijzonder |
|
-1.17 |
|
-.30 |
variantie componenten , |
|
|
|
|
|
leerling |
56.44 |
56.44 |
38.07 |
38.05 |
|
school |
1.11* |
.85* |
.06 |
.07 |
|
dev |
4288.8 |
4287.4 |
4036.2 |
4036.0 |
|
ddev |
|
-1.40 |
-252.60 |
-252.80 |
|
df |
|
1 |
11 |
12 |
|
|
*: significant effect
(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)
-ocr page 440-
Van de vader, één van de variabelen waarop wc de vergelijkingsscholen hebben geselecteerd. Het effect van het opleidingsniveau van de moeder wordt echter groter. Ook het effect van taal neemt toe en het effect van onderwijson- dersteuning wordt significant. Na invoering Van de individuele variabelen verdwijnen de schoolverschillen. De algemeen bijzondere scholen doen het derhalve niet significant slechter dan de overige scholen, niet voor en ^üet na controle voor individuele leeriing- en ouderkenmerken.
In Tabel 13 worden de resultaten weergege- ven van de analyses op de vergelijkingsscho- len, zonder de ouderkenmerken leesgedrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning.
Ten opzichte van de resultaten in Tabel 12 zijn de verschillen klein, het effect van de Opleiding van de vader wordt nu significant. Het lijkt er op dat de hoger opgeleide vaders Van de leeriingen op havo-vwo scholen relatief Veel onderwijsondersteuning geven, die posi- tief uitwerkt. Opnieuw wordt een significant Verschil tussen algemeen bijzondere scholen
openbare en confessionele scholen niet ge- vonden.
Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor havo-vwo: vergelijklngsscholen, exclusief de ouderkenmer- ken leesgedrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onder- wijsniveau na drie jaar) |
model |
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
algemene |
|
|
|
|
|
effecten |
|
|
|
|
|
(ßo) |
intercept |
52.30 |
52.53 |
17.22 |
17.20 |
|
meisje |
|
|
1.45* |
1.45* |
opleiding vader |
|
|
.52* |
.52* |
|
opleiding moeder |
|
|
.50* |
.50* |
|
sociale groep |
|
|
-.20 |
-.20 |
|
cito-taal |
|
|
.45* |
.45* |
|
cito-rekenen |
|
|
.34* |
.34* |
|
cito-informatieverwerking |
|
|
.33* |
.33* |
(bei) |
advies |
|
|
4.37* |
4.37* |
(8o,) |
algemeen bijzonder |
|
-.85 |
|
.05 |
variantie componenten |
|
|
|
|
|
leerling |
56.61 |
56.62 |
39.40 |
39.40 |
|
school |
1.33* |
1.17* |
.25 |
.25 |
|
dev |
5400.0 |
5399.2 |
5109.1 |
5109.1 |
|
ddev |
|
-0.80 |
-290.90 |
-290.90 |
|
df |
|
1 |
8 |
9 |
|
significant effect We betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2) |
|
Afsluitende conclusies over de havo-vwo scholen
Het loopbaanmodel op de havo-vwo scholen verklaart ongeveer 30% van de variantie in het bereikt onderwijsniveau na drie jaar.
Er kan worden geconcludeerd dat de onder- wijsresultaten op de algemeen bijzondere scholen voor havo-vwo iets slechter zijn dan die van de overige havo-vwo scholen. De in- stroom in termen van scores op de cito-toets en de adviezen voor voortgezet onderwijs is op de algemeen bijzondere scholen eveneens iets la- ger. De instroom in termen van de opleiding ouders, de sociale positie, cultuurdeelname en leesgedrag is op de algemeen bijzondere scho- len hoger. Er kan echter niet gesproken worden van pure elite scholen, daarvoor is de instroom in termen van opleiding en beroepsgroep ouders te heterogeen.
Na controle voor de leerling- en ouderken- merken zijn de onderwijsresultaten van de al- gemeen bijzondere havo-vwo scholen niet sig- nificant slechter dan die van de overige scholen. Op grond van de gevolgde dubbele strategie kan worden geconcludeerd dat het bij de havo-vwo scholen voor de uitkomsten uit- maakt op welke wijze het controleren voor mi- lieu wordt uitgevoerd. |
433
PEDAGOGISCHE
STUDItM
-ocr page 441-
De analyse met de vergelijkingsscholen geeft de meest betrouwbare uitkomsten van de effecten van algemeen bijzonder onderwijs. Het controleren voor het ouderlijk milieu bij de selectie van vergelijkingsscholen heeft tot ge- volg dat het effect verschijnt van onderwijson- dersteuning. In paragraaf 4 was te zien dat de onderwijsondersteuning op de algemeen bij- zondere scholen voor havo-vwo gemiddeld la- ger is dan op de overige scholen, en zelfs lager dan de gemiddelde onderwijsondersteuning op categoriale mavo's. Als we onderwijsonder- steuning interpreteren als het belang dat door de ouders wordt gehecht aan de onderwijscar- rière van hun kinderen is er op de algemeen bij- zondere havo-vwo scholen een groep leerlin- gen die relatief weinig ondersteuning ondervindt, en die daarom ook relatief slechte onderwijsresultaten behaalt.
5.3 Categoriale mavo-scholen |
De uitkomsten van de eerste multiniveau ana- lyse op de categoriale mavo scholen staan in Tabel 14. Van de totale variantie bevindt zich vrijwel alles op leerlingniveau. Tussen de scholen is vrijwel geen variatie in onderwijsre- sultaten na driejaar, hoewel er wel significante verschillen tussen scholen zijn. Meisjes beha- len betere studieresultaten dan jongens en het opleidingsniveau van de moeder heeft even- eens een positief effect. Noch de opleiding van de vader, noch de sociale positie heeft effect op de onderwijsresultaten. Van de cito-scores hebben alleen taal en informatieverwerking een positief effect, taal heeft geen effect. Ad- vies heeft eveneens een positief effect. In te- genstelling tot de havo-vwo scholen werkt bij de leerlingen op de mavo scholen onderwijson- dersteiming door de ouders negatief uit. Het loopbaanmodel op de mavo-scholen verklaart ongeveer 12%' van de variantie in studieresul- taten na driejaar. Invoering van de individuele variabelen leidt tot grotere schoolverschillen, die niet samenhangen met de algemeen bijzon- dere signatuur van de scholen. In Tabel 15 is te zien dat zonder de variabelen leesgedrag en onderwijsondersteuning de ver- klaarde variantie ongeveer gelijk blijft, en dat het effect van de opleiding van de moeder ver- dwijnt'". |
Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: alle scholen, inclusief de ouderkenmerken leesgedrag en on- derwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)
model |
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
algemene |
• |
|
|
|
|
effecten |
|
|
|
|
|
(So) |
Intercept |
37.91 |
37.88 |
23.06 |
23.06 |
|
meisje |
|
|
1.59* |
1.59* |
|
oplelcJing vader |
|
|
.10 |
.09 |
|
opleiding moeder |
|
|
.29* |
.29* |
|
sociale groep |
t |
|
.08 |
.08 |
|
clto-taal |
|
|
.06 |
.06 |
|
clto-rekenen |
|
|
.23* |
.23' |
|
clto-lnformatleverwerking |
|
|
.16* |
.16* |
|
advies |
|
|
2.82* |
2.82* |
|
leesgedrag |
|
|
-.20 |
-.20 |
|
onderwijsondersteuning |
|
|
-.62* |
-.62' |
(So,) |
algemeen bijzonder |
|
.41 |
• |
.19 |
variantie componenten |
|
|
|
|
|
* leerling |
27.42 |
27.42 |
23.87 |
23.87 |
|
school |
.34* |
.33* |
.43* |
.43' |
|
dev |
15196.0 |
15195.3 |
14864.1 |
14964.0 |
|
ddev |
|
-0.70 |
-331.90 |
-232.00 |
|
df |
|
1 |
10 |
11 |
|
*: significant effect
(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)
-ocr page 442-
Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: alle scholen, exclusief de ouderkenmerken leesgedrag en on-
derwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)
model |
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
algemene |
|
|
|
|
|
efferten |
|
|
|
|
|
(ßo) |
Intercept |
37.88 |
37.82 |
25.45 |
25.44 |
|
meisje |
|
|
1.54* |
1.54* |
opleiding vader |
|
|
.06 |
.06 |
|
opleiding moeder |
|
|
.22 |
.22 |
|
sociale groep |
|
|
.05 |
.06 |
|
cito-taal |
|
|
.06 |
.06 |
|
cito-rekenen |
|
|
.23* |
.23* |
|
cito-informatieverwerking |
|
|
.18* |
.18* |
tosi) |
advies |
|
|
2.70* |
2.70* |
K) |
algemeen bijzonder |
|
.81 |
|
.56 |
^ariantle componenten |
|
|
|
|
fa') |
leerling |
27.84 |
27.83 |
24.44 |
24.44 |
(n |
school |
.51* |
.48* |
.48* |
.46* |
|
dev |
16961.0 |
16958.4 |
16606.2 |
16604.8 |
|
ddev |
|
-2.60 |
-354.80 |
-356.20 |
|
df |
|
1 |
8 |
9 |
|
*: significant effect
(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2) |
iSBair—^ — ______________
Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: vergelijkingsscholen. inclusief de ouderkenmerken leesge-
drag en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)
model |
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
algemene |
|
|
|
|
|
effecten |
|
|
|
|
|
(So) |
intercept |
38.17 |
38.09 |
28.69 |
28.65 |
|
meisje |
|
|
1.56* |
1.55* |
opleiding vader |
|
|
-.27 |
-.28 |
|
opleiding moeder |
|
|
.20 |
.20 |
|
sociale groep |
|
|
.12 |
.12 |
|
cito-taal |
|
|
.00 |
.00 |
|
cito-rekenen |
|
|
.14* |
.14* |
|
cito-informatieverwerking |
|
|
.19* |
.19* |
|
advies |
|
|
2.45* |
2.45* |
|
leesgedrag |
|
|
.04 |
.04 |
|
onderwijsondersteuning |
|
|
-.03 |
-.02 |
(8o,) |
algemeen bijzonder |
|
.34 |
|
.10 |
^ariantie componenten |
|
|
|
|
k') |
leerling |
23.57 |
23.58 |
21.16 |
21.17 |
|
school |
.04 |
.00 |
.13 |
.12 |
|
dev |
3725.5 |
3725.0 |
3661.2 |
3661.2 |
|
ddev |
|
-0.50 |
-64.30 |
-64.30 |
|
df |
|
1 |
10 |
11 |
|
|
|
|
|
|
|
•significant effect
'de betekenis van de coëfficiënten w/ordt uitgelegd in Bijlage 2) |
435
PCDAGOQISCHE
STUDllN
-ocr page 443-
11681?.-. . :, • ' , ..................: ... ./.'V^'' ^ ' . „
Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: vergelijkingsscholen, inclusief de ouderkenmerken leesge- drag en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: is het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)
model |
|
|
0 |
1 |
2 |
3 |
algennene |
|
|
|
|
|
effecten |
|
|
|
|
|
(ßo) |
intercept |
38.05 |
37.95 |
29.40 |
29.40 |
ibr) |
meisje |
|
|
1.32* |
1.31* |
|
opleiding vader |
|
|
-.37 |
-.37 |
|
opleiding moeder |
|
|
.19 |
.19 |
|
sociale groep |
|
|
.06 |
.06 |
|
clto-taal |
|
|
-.01 |
-.01 |
|
cito-rekenen |
|
|
.15* |
.15* |
|
cito-informatieverwerking |
|
|
.17* |
.17* |
(Ösi) |
advies |
|
|
2.50* |
2.49* |
(ßo, |
algemeen bijzonder |
|
.47 |
|
.16 |
variantie componenten |
|
|
|
|
|
leerling |
25.17 |
25.19 |
22.92 |
22.93 |
|
school |
.10 |
.04 |
.22 |
.20 |
|
dev |
4162.1 |
4161.1 |
4101.1 |
4100.9 |
|
ddev |
|
-1.00 |
-61.00 |
-61.20 |
|
df |
|
1 |
8 |
9 |
|
significant effect (de betei<enis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2) |
In de analyse op de vergelijkingsscholen (Ta- bel 16 en 17) verdwijnen de effecten van de opleiding van de moeder en ook die van onder- wijsondersteuning. De verklaarde variantie daalt tot onder de 10%".
Afsluitende conclusies over de categoriale mavo scholen
De mavo scholen verschillen in zeer geringe mate in effectiviteit. Voor zover er verschillen bestaan hangt dit niet samen met de algemeen bijzondere signatuur van de scholen. Onder controle voor leerling- en ouderkenmerken worden de verschillen tussen de scholen groter. De instroom op de algemeen bijzondere mavo- scholen is op vrijwel alle fronten iets lager dan op overige mavo scholen. De prestatiescores zijn lager, de adviezen zijn lager en het oplei- dingsniveau van de moeder is lager. De milieu- samenstelling van de algemeen bijzondere mavo scholen wijkt in die zin af van die van de havo-vwo scholen, dat de milieusamenstelling nauwelijks verschilt van de overige scholen. De oorzaak hiervoor kan zijn dat er, naast bij- voorbeeld algemeen bijzondere montessori mavo's met een relatief hoge milieu-samen- stelling, ook mavo scholen zijn die scholen voor individueel voortgezet onderwijs zijn, de zogenoemde ivo-mavo's. Deze laatste scholen zouden dan een relatief lage instroom naar mi- lieu hebben. Het individuele loopbaanmodel op categoriale mavo scholen verloopt anders dan op de havo-vwo scholen: er zijn geen mi- lieu effecten van onderwijsondersteuning. |
6 Conclusie
Eén van de onderzoeksvragen was of de alge- meen bijzondere scholen effectiever zijn dan vergelijkbare openbare en confessionele scho- len, na controle voor verschillen in leerling- efl ouderkenmerken. De eerste conclusie luidt dat zonder controle voor leerling- en ouderken- merken zowel de algeméen bijzondere havo- vwo scholen als de algemeen bijzondere cate- goriale mavo scholen slechtere resultaten be- halen. Na controle voor leerling en ouderken- merken verschillen algemeen bijzondere scholen niet van de overige scholen. Het ant- woord op de onderzoeksvraag luidt dus dat de algemeen bijzondere scholen het niet slechter doen dan de overige scholen, of als ze al zouden verschillen doen ze het eerder slechter. |
436
FCDAGOGfSCHC
STUDltM
-ocr page 444-
Deze uitkomsten geven geen steun aan de bestuurshypothese omdat volgens deze hypo- these de algemeen bijzondere scholen juist be- tere resultaten zouden moeten hebben.
De mstroom in het algemeen bijzonder on- derwijs in termen van het initiële prestatie- niveau en het advies voor voortgezet onderwijs is lager dan dat van de overige of de vergelijk- ingsscholen. Het idee dat er een 'valse trek' is van meer begaafde leerlingen naar het alge- meen bijzonder onderwijs wordt hiermee niet bevestigd. Hiermee houdt de vergelijking tus- sen algemeen bijzondere havo-vwo scholen en algemeen bijzondere mavo scholen op. Bij de algemeen bijzondere categoriale mavo scholen is de instroom van de leerlingen in termen van ouderiijk milieu gelijk (opleidingsniveau van de vader) of lager (opleidingsniveau van de moeder) dan dat van de overige categoriale mavo's of vergelijkingsscholen. Dit blijkt ook uit de rangordening van de categoriale mavo's naar ouderiijk milieu, omdat de algemeen bij- zondere mavo-scholen gespreid zijn over het gehele milieu spectrum. Ook met betrekking tot cultuurdeelname, leesgedrag en onderwijs- ondersteuning verschillen de algemeen bijzon- dere mavo scholen niet van de overige scholen.
Bij de algemeen bijzondere scholen voor havo-vwo is de instroom van de leerlingen in termen van ouderiijk milieu meer elitair in ver- gelijking met de overige scholen. Zowel het opleidingsniveau van de vader als van de moe- der is hoger en ook de cultuurdeelname en het leesgedrag van de ouders is hoger. De onder- Wijsondersteuning door de ouders is echter lager op de algemeen bijzondere havo-vwo scholen. Gecombineerd met het lage prestatie- niveau van de instroom leidt dit tot twee hypo- thesen. De eerste is de hypothese van 'verwaar- loosde elite-kinderen', leeriingen uit de betere milieus voor wie het vanzelf spreekt dat ze naar de hogere vormen van voortgezet onderwijs gaan, maar die daarbij door hun ouders niet ac- tief worden ondersteund. Of die ouders hebben die het ook druk hebben met andere zaken. In de tweede hypothese wordt het algemeen bij- zonder onderwijs opgevat als wijkplaats voor elite kinderen. In deze hypothese hebben kin- deren uit de hogere milieus van huis uit der- mate veel bagage, dat het voor hun niet echt no- dig is tot schoolse prestaties te komen, er is een lagere prestatiedruk en de ouders geven der- halve ook minder onderwijsondersteuning. |
Noten
1 In het algemeen voortgezet onderwijs schom- melt het aandeel van het algemeen bijzonder on- derwijs per nodaal gebied overwegend tussen de O en de 30% (Roeleveld & Dronkers, 1994).
2 Ofschoon er door het CBS wel naar gevraagd is, is er in het VOCL-bestand vrijwel geen betrouw- bare informatie over de pedagogisch didactische uitgangspunten van de scholen.
3 Eén categoriale mavo hebben we verwijderd om- dat er onduidelijkheid bestaat over de denomi- natie van de school. Er zijn drie scholen voor havo-vwo verwijderd: op twee scholen ontbre- ken gegevens over de opleiding en het beroep van de ouders, op één school ontbreken de cito- scores van de leerlingen.
4 Dit 'controleren voor milieu' wordt ook wel als 'onder constanthouding van milieu'omschreven.
5 Zie Hagenaars & Segers (1980) over de gevolgen van een differentiële groepssamenstelling of se- lection: "De geconstateerde verschillen in score op de afhankelijke variabelen kunnen niet zon- der meer aan de werking van de causale factor worden toegeschreven, omdat zij mede het re- sultaat zijn van de wijze waarop de onder- zoeksgroepen zijn samengesteld".
6 In deze wijze van ordening wordt aan de variabe- len waarop gerangordend wordt een gelijk ge- wicht toegekend. In de tweede plaats wordt niet gerekend met de absolute scores (schoolgemid- delden), maar met de rangnummers. Deze me- thode is niet hetzelfde als matching, omdat er geen sprake is van identieke scholen, maar van scholen met een gelijk rangnummer. We praten daarom over vergelijkingsscholen, die wat be- treft de sociale samenstelling van de leerlingen zo veel mogelijk op elkaar lijken.
7 Voor een korte, praktische beschrijving van multi-niveau analyse zie Van den Eeden et al. (1993) en Roeleveld & Dronkers (1994).
8 Omdat van alle leerlingen de richting van de school en de onderwijspositie na drie jaar bekend zijn is de vergelijking van de onderwijsopbreng- sten in paragraaf 3 gebaseerd op alle leerlingen in de analyse. Omdat in paragraaf 5 een aantal leerlingen niet in de analyse is opgenomen van- „bacocischi wege listwise deletion van ontbrekende waar- studiIm den stemmen de uitkomsten van paragraaf 3 en 5
niet altijd precies overeen.
9 [(27.42 + .34) - (23.87 + .43)] ^ (27.42 + .34) = 12.5%
10 Het effect blijkt "net niet significant".
11 1(23.57 + .04) - (21.17 + . 12)] - (23.57 + .04) = 9.8% |
-ocr page 445-
Literatuur
Aitkin, M., & Longford, N. (1986). Statistical model- ling issues in school effectiveness studies. Journal of the Royal Statistical Society, 149.1-43.
Blees-Booij, A. (1994). Culturele en economische be- roepsstatus van mannen en vrouwen: een hvee- dimensionale ordening. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Borsboom, V.A.W, (red.) (1988). Het algemeen bij- zonder onderwijs in perspectief. Den Haag: Ver- enigde Bijzondere Scholen (VBS).
Braster, J.F.A. & Batenburg, Th.A. van (1990). Aan- wezigheid, identiteit en effectiviteit van open- baar en bijzonder basisonderwijs. In P. Tesser & J. H. G. I. Giesbers (red.). Schoolorganisatie en curri- culum (pp. 201-211). Nijmegen: ITS.
Claassen, A.W.M. (1985). Schipperen tussen school en kerk. Een onderzoek bij onderwijsgevenden van katholieke basisscholen naar de situatie van de hedendaagse schoolcatechese tegen de ach- tergrond van haar geschiedenis. Nijmegen: Dek- ker & Van de Vegt.
Dijkstra, A. B. (1992). De religieuze factor. Onderwijs- kansen en godsdienst: een vergelijkend onder- zoek naar gereformeerd-vrijgemaakte scholen. Nijmegen: ITS.
Dronkers, J. (1992). Blijvende organisatorische on- derwijsverzuiling ondanks secularisering. Beleid en Maatschappij, XIX, 227-237.
Eeden, P. van den. Jong, U. de. Koopman, P., & Roele- veld, J. (1993). Schoolloopbanen in Amsterdam. Forum no. 15. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hagenaars, J.A.P., & Segers, J.H.G. (1980). Onder- zoeksontwerp. In J.H.G. Segers & J.A.P. Hage- naars (red.). Sociologische onderzoeksmethoden II. Assen: Van Gorcum.
Hofman, R.H. (1993). Effectief schoolbestuur. Een studie naar de bijdrage van schoolbesturen aan de effectiviteit van basisscholen. Groningen: RION.
Kalmijn, M., & Batenburg, R. (1986). Reproduktie van cultureel en economisch kapitaal op een traditio- neel en een montessori-lyceum. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 11,149-163.
Longford, N. (1988). VARCL manual. Princeton: Edu- cational testing service.
Roeleveld, }., & J. Dronkers, J. (1994). Bijzondere scholen of buitengewone scholen? Verschillen in effectiviteit van openbare en confessionele scho- len in regio's waarin hun richting een meerder- heids- of minderheidspositie inneemt. Mens en Maatschappij 69 m, 82-105. |
Roeleveld, J., Jong, U. de, & Koopman, P. (1990). De stabiliteit van schooleffecten. Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 15,301 - 316.
Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en schoolsucces. Groningen: RION.
Manuscript aanvaard 18-2-1994
Auteurs
P. Koopman is als onderwijsonderzoeker verbonden aan de programmagroep Cultuur en ongelijkheid, beroep en onderwijs van het SCO-Kohnstamm Insti- tuut van de Universiteit van Amsterdam.
J. Dronkers is hoogleraar aan de faculteit der Peda- gogische en Onderwijskundige wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
Correspondentieadres: P. Koopman, SCO/Kohn- stamm Instituut, UvA, Grote Bickersstraat 72,1013 KS Amsterdam.
Abstract
The effectiveness of non-religious private schools in secondary education.
P. Koopman 8i J. Dronkers. Pedagogische Studiën, 1994,71,420-441.
In The Netherlands it is a widespread idea that non- religious private schools are the most effective ones. There is, however, not much empirical evidence on this matter, This idea of effectiveness is affected on the notion that the pupils on these schools have par- ents from the higher strata. In a nationwide cohort of pupils in secondary education we find that indeed non-religious schools recruit their pupils from the higher strata. But the performance-indicators of these pupils at the end of primary education is not significantly better than the pupils on other schools. On the contrary, their scores on the performance- indicators are (slightly) worse. There is concluded that the effectiveness of non-religious private schools does not differ from other schools. A relation is found between the parental educational support and the school career of the pupils. This outcome gives rise to the hypothesis of the neglected elite chil- dren at non-religious private schools. |
-ocr page 446-
Bijlage 1
Rangordening van de categoriale mavo scholen
schoolgemiddelden: |
rangnummer |
aantal- |
denominatie |
leesgedrag |
cultuur- |
sociale |
opleiding |
school |
leerlingen |
|
|
deelname |
groep |
vader |
1«< |
16 |
algemeen bijzonder |
1.73 |
1.00 |
1.30 |
1.50 |
2«< |
27 |
openbaar |
1.61 |
1.19 |
1.30 |
2.00 |
3 |
22 |
rk |
1.61 |
1.08 |
2.85 |
2.81 |
4 |
17 |
pc |
1.96 |
1.10 |
2.47 |
2.40 |
5 |
14 |
openbaar |
1.88 |
1.20 |
2.69 |
2.62 |
6 |
18 |
pc |
1.94 |
1.19 |
2.19 |
2.82 |
7 |
41 |
pc |
1.91 |
1.20 |
3.00 |
2.86 |
8 |
12 |
pc |
2.04 |
1.00 |
2.11 |
3.00 |
9 |
18 |
rk |
1.76 |
1.14 |
3.44 |
3.00 |
10 |
13 |
rk |
1.64 |
1.31 |
3.31 |
2.92 |
11 |
18 |
rk |
2.00 |
1.25 |
3.28 |
2.78 |
12 |
23 |
rk |
2.02 |
1.25 |
2.81 |
3.05 |
13 |
23 |
rk |
1.94 |
1.27 |
3.73 |
2.60 |
14 |
19 |
rk |
2.15 |
1.18 |
3.40 |
2.80 |
15 |
14 |
rk |
1.71 |
1.37 |
3.43 |
3.07 |
16 |
38 |
rk |
1.88 |
1.22 |
3.84 |
3.17 |
17 |
22 |
pc |
2.07 |
1.22 |
3.25 |
3.33 |
18.5 |
22 |
rk |
2.07 |
1.33 |
3.40 |
3.11 |
18.5 |
66 |
openbaar |
2.20 |
1.33 |
3.05 |
2.88 |
20 |
19 |
openbaar |
2.24 |
1.32 |
3.21 |
2.69 |
21 «< |
26 |
pc |
2.10 |
1.28 |
3.45 |
3.17 |
22 «< |
18 |
algemeen bijzonder |
1.98 |
1.35 |
3.47 |
3.20 |
23 «< |
20 |
rk |
1.69 |
1.11 |
3.55 |
3.53 |
24.5 |
22 |
pc |
2.12 |
1.30 |
3.20 |
3.37 |
24.5 |
19 |
rk |
1.79 |
1.27 |
3.94 |
3.33 |
26 |
14 |
pc |
2.35 |
1.33 |
2.62 |
2.54 |
27 |
19 |
rk |
1.96 |
1.39 |
3.44 |
3.31 |
28 |
54 |
rk |
2.02 |
1.33 |
3.98 |
3.12 |
29 |
48 |
rk |
1.93 |
1.34 |
3.58 |
3.41 |
30 |
21 |
rk |
1.83 |
1.32 |
3.89 |
3.44 |
31 |
61 |
rk |
2.00 |
1.41 |
3.69 |
3.13 |
32 |
22 |
pc |
2.06 |
1.27 |
4.21 |
3.11 |
33 |
48 |
rk |
2.15 |
1.39 |
3.47 |
3.23 |
34 |
42 |
rk |
2.07 |
1.40 |
3.54 |
3.19 |
35 |
25 |
openbaar |
2.07 |
1.41 |
3.32 |
3.33 |
36 |
17 |
pc |
2.15 |
1.42 |
3.24 |
3.27 |
37 «< |
20 |
rk |
2.15 |
1.39 |
3.53 |
3.32 |
38 «< |
23 |
algemeen bijzonder |
2.05 |
1.38 |
3.58 |
3.44 |
39 <« |
66 |
rk |
1.98 |
1.41 |
3.41 |
3.50 |
40 |
34 |
rk |
2.25 |
1.38 |
3.36 |
3.37 |
41 |
25 |
pc |
2.17 |
1.23 |
4.08 |
3.39 |
42 |
18 |
pc |
2.32 |
1.39 |
3.76 |
3.00 |
43 «< |
23 |
pc |
2.34 |
1.44 |
3.26 |
3.13 |
44 «< |
20 |
algemeen bijzonder |
2.46 |
1.35 |
3.53 |
3.21 |
45 «< |
20 |
openbaar |
1.96 |
1.50 |
3.63 |
3.41 |
46.5 |
70 |
pc |
2.07 |
1.40 |
4.09 |
3.35 |
46.5 |
25 |
openbaar |
2.16 |
1.44 |
4.05 |
3.05 |
48 |
75 |
rk |
1.99 |
1.35 |
4.08 |
3.53 |
49 |
40 |
pc |
2.39 |
1.28 |
3.97 |
3.34 |
50 «< |
25 |
rk |
2.18 |
1.26 |
4.38 |
3.42 |
Sl«< |
15 |
algemeen bijzonder |
2.04 |
1.62 |
3.64 |
3.38 |
52 «< |
46 |
openbaar |
2.13 |
1.55 |
3.93 |
3.29 |
53 |
12 |
openbaar |
2.40 |
1.40 |
3.60 |
3.30 |
54.5 |
47 |
pc |
2.29 |
1.40 |
4.14 |
3.25 |
54.5 |
27 |
pc |
2.37 |
1.37 |
3.76 |
3.41 |
S6 |
66 |
pc |
2.19 |
1.45 |
3.81 |
3.41 |
57 |
48 |
openbaar |
2.36 |
1.42 |
3.84 |
3.29 |
|
439
PEDAGOGISCHE
STUDItM
-ocr page 447-
schoolgemiddelden: |
rangnummer |
aantal- |
denominatie |
leesgedrag |
cultuur- |
sociale |
opleiding |
school |
leerlingen |
|
|
deelname |
groep |
vader |
58.5 |
18 |
rk |
2.10 |
1.51 |
3.72 |
3.50 |
58.5 |
50 |
rk |
2.24 |
1.39 |
4.06 |
3.42 |
60 |
26 |
pc |
2.23 |
1.34 |
3.96 |
3.59 |
61 |
20 |
rk |
1.95 |
1.56 |
4.26 |
3.37 |
62 |
23 |
pc |
2.39 |
1.40 |
3.50 |
3.45 |
63 «< |
51 |
rk |
2.17 |
1.53 |
3.94 |
3.49 |
64 «< |
15 |
algemeen bijzonder |
2.36 |
1.40 |
4.14 |
3.38 |
65.5 «< |
28 |
rk |
2.14 |
1.34 |
4.63 |
3.62 |
65.5 |
37 |
rk |
2.16 |
1.46 |
4.21 |
3.47 |
67 |
65 |
pc |
2.27 |
1.40 |
4.54 |
3.38 |
68.5 «< |
45 |
pc |
2.40 |
1.43 |
3.86 |
3.46 |
68.5 «< |
12 |
algemeen bijzonder |
2.32 |
1.93 |
4.08 |
3.09 |
70 «< |
73 |
pc |
2.31 |
1.33 |
4.47 |
3.55 |
71 «< |
24 |
pc |
2.93 |
1.28 |
3.96 |
3.63 |
72 «< |
28 |
algemeen bijzonder |
2.20 |
1.44 |
4.17 |
3.52 |
73 «< |
30 |
algemeen bijzonder |
2.20 |
1.54 |
4.14 |
3.43 |
74 «< |
42 |
rk |
2.03 |
1.53 |
4.31 |
3.58 |
75 |
19 |
pc |
2.19 |
1.46 |
4.17 |
3.53 |
76 |
29 |
openbaar |
2.54 |
1.47 |
3.96 |
3.36 |
77 |
16 |
rk |
2.52 |
1.59 |
3.77 |
3.36 |
78 |
96 |
pc |
2.35 |
1.45 |
4.11 |
3.52 |
79 |
22 |
openbaar |
2.26 |
1.38 |
4.48 |
3.70 |
80 |
42 |
rk |
2.24 |
1.46 |
4.28 |
3.55 |
81.5 |
24 |
pc |
2.16 |
1.44 |
4.60 |
3.58 |
81.5 |
18 |
rk |
2.14 |
1.47 |
5.17 |
3.50 |
83 |
46 |
rk |
2.14 |
1.50 |
4.38 |
3.61 |
84 |
17 |
openbaar |
2.37 |
1.35 |
4.12 |
3.94 |
85 |
51 |
rk |
2.21 |
1.46 |
4.53 |
3.50 |
86 |
26 |
pc |
2.33 |
1.35 |
4.60 |
3.70 |
87 |
43 |
rk |
2.29 |
1.45 |
4.40 |
3.57 |
88 «< |
25 |
rk |
2.35 |
1.45 |
4.59 |
3.43 |
89 «< |
27 |
algemeen bijzonder |
2.24 |
1.46 |
4.58 |
3.56 |
90 «< |
19 |
pc |
2.44 |
1.39 |
4.32 |
3.61 |
91 |
21 |
rk |
2.33 |
1.80 |
3.76 |
3.79 |
92.5 |
25 |
pc |
2.42 |
1.48 |
4.09 |
3.67 |
92.5 |
• 43 |
rk |
2.30 |
1.65 |
3.97 |
3.78 |
94 |
17 |
rk |
2.17 |
1.50 |
4.65 |
3.76 |
95 |
50 |
rk |
2.19 |
1.63 |
4.35 |
3.69 |
96 |
29 |
rk |
2.31 |
1.44 |
4.90 |
3.66 |
97 «< |
46 |
pc |
2.50 |
1.43 |
4.91 |
3.50 |
98 «< |
19 |
algemeen bijzonder |
2.59 |
1.58 |
4.24 |
3.56 |
99 «< |
25 |
pc |
2.42 . |
1.54 |
4.21 |
3.79 |
100 |
12 |
openbaar |
2.46 |
2.07 |
3.92 |
3.91 |
101 |
42 |
pc |
2.49 |
1.39 |
5.34 |
3.96 |
102 |
43 |
openbaar |
2.42 |
1.59 |
4.29 |
3.76 |
103 |
37 |
pc |
2.33 |
1.49 |
4.71 |
3.88 |
104 |
16 |
openbaar |
2.53 |
1.73 |
4.17 |
3.64 |
105 |
21 |
pc |
2.50 |
1.65 |
4.29 |
3.67 |
106 |
63 |
rk |
2.31 |
1.61 |
4.71 |
3.84 |
107 |
45 |
openbaar |
2.57 |
1.56 |
4.59 |
3.71 |
108 |
86 |
rk |
2.52 |
1.62 |
4.49 |
3.99 |
109 |
17» |
openbaar |
2.68 |
1.69 |
4.40 |
3.92 |
110 |
19 |
pc |
2.63 |
1.82 |
4.50 |
3.85 |
111 |
13 |
rk |
2.74 |
1.62 |
4.77 |
3.77 |
112 |
20 |
openbaar |
2.57 |
1.60 |
4.73 |
4.30 |
|
Bij de algemeen bijzondere mavo scholen zijn scholen gezocht, met als uitgangspunt dat de in rangorde-
ning twee meest nabije scholen geselecteerd worden. In de Tabel is met «< aangeduid welke scholen ge-
selecteerd zijn.
-ocr page 448-
Bijlage 2
Uitwerking van de multi-niveau analyses
Een gedetailleerde beschrijving van de gevolgde analyse-methode en de gebruikte formules kan worden
gevonden in Roeleveld, De Jong en Koopman (1990), met name de pagina's 308-309. Hier volstaan we met
een weergave van de regressievergelijkingen die aan de modellen in de Tabellen 10 tot en met 17 ten
grondslag liggen.
(e,j metvarianties^)
(Uj met variantie fi)
Model 0:
op3,j
''Oi
Model 1:
op3,j
Model 2:
N + ^ii
Bo + u,
Bo + ßo/aöOi + "j
(e,j met variantie s^)
(U| met variantie f)
boi + by*meisiei +... + b„j*0iv0| + e,j
ßo + "]
(e,| met variantie s^)
(U| met variantie f)
boi + boi + by* meisje, +... + b„j*0w0| + e,, ß„ + ß„,*abOj + Uj (e,j met variantie s^) (Uj met variantie f |
|
de onderwijspositie na 3 jaar van leerling / op school j
het intercept; het intercept van het O-model is gelijk aan het (ongecorrigeerde) overall
gemiddelde ß» (vergelijk de tabellen 3a en 6a).
waarbij:
''oi
b,j*meisje,
t/m
b„*owo,
het (algemene) effect van meisje op het bereikte onderwijsniveau
het (algemene) effect van onderwijsondersteuning op het bereikte onderwijsniveau
het (algemene) effect van algemeen bijzonder onderwijs
In de Tabellen 10 tot en met 17 wordt aan het einde van modellen informatie over de fit van het model ver-
strekt. Als eerste wordt de deviance (dev) weergegeven. Dit getal zegt op zichzelf niets. In de volgende re-
gel wordt het verschil in deviance weergegeven ten opzichte van het nul-model. Dit verschil in deviance is
)c'-verdeeld. In de laatste regel wordt het verschil in vrijheidsgraden weergegeven met het nul-model. In
hoeverre het gehele model een significant betere fit heeft hangt af van het verschil in deviance, het verschil
in vrijheidsgraden en het significantieniveau. Indien de daling van de deviance significant is op 5%-niveau,
Wordt deze daling cursief weergegeven. In hoeverre de afzonderlijke variabelen een effect hebben op de
onderwijspositie na drie jaar is aangegeven met een asterisk. Het hierbij gehanteerde significantieniveau is
5%.
441
reOAQOQISCHÊ
STUDltN
-ocr page 449-
Effecten van een teamgerichte nascholing en van coaching
op leerprestaties1
E. Roelofs, S. Veenman en M. Voeten2
Samenvatting
In dit onderzoek worden de effecten gerappor- teerd van de teamgerichte nascholing 'Omgaan met combinatieklassen' en coaching op de leer- prestaties van leerlingen. Op vijf locaties in ons land verzorgden PABO-docenten de nascholing en werden leerkrachten gecoacht door school- begeleiders. In totaal namen 89 leerkrachten af- komstig van 12 basisscholen aan deze nascho- ling deel. Voorafgaande aan en na afloop van het nascholingsprogramma werden in 63 klas- sen (groep 3 tot en met 8) schooltoetsen afgeno- men met betrekking tot technisch lezen, begrij- pend lezen en rekenen. De experimentele groep die het nascholingsprogramma volgde zonder coaching bestond uit 23 leerkrachten en hun klassen, de groep die het nascholingspro- gramma volgde met coaching bestond uit 24 leerkrachten en hun klassen. De controlegroep bestond uit 16 leerkrachten en hun klassen. De effecten van het nascholingsprogramma en coaching op de leerprestaties van de leerlingen werden geanalyseerd per leerjaar via covariantie-analyses. Om beter rekening te hou- den met variaties tussen leerkrachten en scho- len werd tevens gebruik gemaakt van multiniveau-analyses. De resultaten geven geen overtuigend effect te zien van het nascho- lingsprogramma en coaching op de leerpresta- ties. Deelname aan het nascholingsprogramma lijkt voor wat betreft technisch lezen in de mid- den- en bovenbouw een positief effect te heb- ben. Tegen de verwachting in wordt dit effect gevonden in klassen van niet-gecoachte leer- krachten. Voor begrijpend lezen is sprake van een weinig consistent beeld. De rekenprestaties zijn over het algemeen niet beïnvloed door deel- name aan het nascholingsprogramma (met of zonder coaching). Wel komt duidelijk naar vo- ren dat de verschillen in rekenprestaties tussen klassen samenhangen met de gebruikte reken- methode. |
In een vorig artikel in Pedagogische Studiën werden de eerste resultaten vermeld van de tweede evaluatie van het teamgerichte nascho- Imgsprogramma 'Omgaan met Combinatie- klassen' (Roelofs, Veenman & Raemaekers, 1993)'. Dit programma werd in het schooljaar 1989-1990 uitgevoerd door Pabo-docenten en schoolbegeleiders in de context van de regu- liere nascholing voor leerkrachten basisonder- wijs. Hierbij ontving een deel van de leerkrach- ten coaching door de schoolbegeleiders. Uit de observatiegegevens bleek dat deelname aan het teamgerichte nascholingsprogramma leidde tot positieve effecten op het onderwijsgedrag van de deelnemende leerkrachten. Meer in het bij- zonder bleek dat leerkrachten in staat waren verbeteringen aan te brengen in hun instructie- en klassemanagementgedrag, hetgeen resul- teerde in een hoger taakgericht gedrag van hun leerlingen in de klas. Tijdens hun instructieles- sen maakten getrainde leerkrachten meer ge- bruik van vaardigheden als het geven van een terugblik om de voorkennis van de leerlingen te activeren, en van geleide oefening als vorm van procesbewaking om te zien of leerlingen de leerstof begrepen hadden vóórdat zij deze zelfstandig verwerkten. De instructie was beter georganiseerd en gestructureerd, er werd een beter gebruik gemaakt van materiaal en ruimte en er werden preventieve maatregelen geno- men om storingen in het lesverloop te voorko- men. Ook de gegeven coaching bleek onder ze- kere voorwaarden te leiden tot extra positieve effecten op het onderwijsgedrag van de leer- |
1 Het onderzoek is uitgevoerd met financiële steun
van het Instituut voor onderzoek van het onderwijs
(SVO-project 9343).
2 De auteurs danken voor hun bijdrage aan het on-
derzoek: J. Raemaekers, M. Stadelman, N. Hofs, C.
Evers, M. van Mierio, E. Riemeijer en alle school-
teams, leerlingen. Pabo-docenten en schoolbegelei-
ders die aan het onderzoek hebben deelgenomen.
-ocr page 450-
krachten. Kortom, leerkrachten bleken in staat uit onderzoek effectief gebleken histructie- en klassemanagementvaardigheden met succes in hun klas te implementeren. Daarmee was de eerste vraag uit het evaluatie-onderzoek beant- woord.
De tweede vraag van het onderzoek be- helsde of deze veranderingen in het mstructie- en klassemanagementgedrag van de leerkrach- ten en het taakgerichte gedrag van de leerlingen ook zouden leiden tot een verbetering van de leerprestaties van de leerlingen. Over de beant- woording van deze tweede vraag gaat dit arti- kel.
Alvorens hiertoe over te gaan is het nodig de kenmerken van het programma 'Omgaan met Combinatieklassen' als nascholingsdidacti- sche aanpak nog eens in het kort te memoreren. Het vinden van wel of geen effect op de leer- prestaties van de leerlingen wordt immers •nede bepaald door de inhoud en opzet van het nascholingsprogramma. |
De inhoud van het nascholingsprogramma richtte zich op vijf thema's met betrekking tot het onderwijs in combinatieklassen: 1) het effi- ciënt gebruik van de leertijd, 2) effectieve in- structie, 3) doelmatig klassemanagement, 4) het efficiënt inrichten van het zelfstandig wer- ken en 5) de school- of teamgerichtheid met be- trekking tot combinatieklassen. Deze thema's Werden geïdentificeerd naar aanleiding van ge- richte observaties in combinatieklassen (Veen- •nan, Lem, Voeten, Winkelmolen & Lassche, 1986). De inhouden, richtlijnen en vaardighe- den voor de eerste vier thema's werden ont- leend aan proces-produkt-onderzoek op het terrein van effectieve leertijd, effectieve in- structie volgens het directe instructiemodel en doelmatig klassemanagement. Het vijfde thema, gebaseerd op het onderzoek naar de ef- fectieve school, werd in meer globale termen aan de orde gesteld. De thema's werden aange- boden in de vorm van vijf tot zeven workshops, ieder met een duur van drie uur. Voor de inrich- ting van de workshops werd uitgegaan van het door Joyce en Showers (1988) ontworpen mo- del voor effectieve scholing: 1) presentatie van het belang van de gekozen vaardigheden voor i>et onderwijs in combinatieklassen en van de theorie die hieraan ten grondslag ligt, 2) obser- vatie van een aantal demonstraties van de vaar- digheden, 3) oefening in en toepassing van de vaardigheden tijdens de workshops en in de eigen klas, 4) feedback over de toepassing van de vaardigheden, en 5) coaching als een vorm van ondersteuning in de klas bij het toepassen van de vaardigheden. Ook werd tijdens de workshops tijd ingeruimd voor het bediscus- sieëren van eikaars toepassingen van het ge- leerde in de klas. Bij de verbetering van de in- structievaardigheden werd gebruik gemaakt van het scholingsmodel van Reseach for Better Schools (1985). Dit model bestond uit vier fa- sen: 1) verzamelen van observatiegegevens in de klas, 2) vergelijken en analyseren van deze observatiegegevens met betrekking tot even- tuele discrepanties tussen beoogd en feitelijk gedrag, 3) opstellen van een verbeteringsplan, en 4) het uitvoeren van het verbeteringsplan in de klas. Voorafgaande aan de nascholing wer- den bij leerkrachten die aan het evaluatie- onderzoek deelnamen door getrainde observa- toren vier lessen geobserveerd. De gegevens van deze lessen werden grafisch samengevat en naar de leerkrachten teruggekoppeld. Bij het opstellen van verbeteringsplannen konden leerkrachten van deze gegevens gebruik ma- ken. Ter voorbereiding op de nascholing en coaching werd ten behoeve van de betrokken Pabo-docenten en schoolbegeleiders een voor- scholing verzorgd. Voor verdere informatie over de inhoud en opzet van de concrete na- scholing wordt verwezen naar Roelofs (1993) of Veenman, Lem en Roelofs (1990)1 Zoals gezegd, bleek deze opzet en inrichting van de nascholing te leiden tot positieve effecten op het instructie- en klassemanagementgedrag van leerkrachten en de taakgerichtheid van de leerlingen. De vraag of deze positieve effecten ook zouden leiden tot betere leerprestaties bij de leeriingen vormde de volgende stap in het onderzoek.
1 Effecten van nascholing op leerprestaties
Uit de meta-analyses van Joslin (1980), Law- rence en Harrison (1980) en Wade (1984) blijkt dat het onderzoek naar het effect van nascho- ling op de leerprestaties van leerlingen schaars is. Dit komt omdat het isoleren van het effect van nascholing op de leerprestaties van de leer- lingen geen eenvoudige zaak is. Het is metho- |
445
HDACOaiSCHC
STUDfiN
-ocr page 451-
dologisch bijzonder moeilijk in de natuurlijke setting van het onderwijs een studie zodanig op te zetten dat een causaal verband kan worden aangetoond tussen nascholing en leereffecten bij leerlingen. Veel variabelen kruisen het pad dat loopt van nascholing naar leerprestaties (o.a. de kwaliteit van de voorscholing van de nascholers, de kwaliteit van de nascholers, de kwaliteit van de inhoud, opzet en inrichting van de nascholing, het vermogen van leerkrachten de inhouden van de nascholing succesvol en getrouw te implementeren, de kenmerken van de school en klas, de gebruikte leermiddelen, de kenmerken van de leerlingen, de afstem- ming van de gebruikte toetsen op de onderwe- zen leerinhouden). Ook kunnen factoren buiten het traject van nascholing om de leerprestaties beïnvloeden (bijvoorbeeld de invoering van een nieuwe methode, wijzigingen in het perso- neelsbeleid van de school, de toepassing van een leerlingvolgsysteem). Meestal beperkt men zich in het onderzoek tot het onderzoeken van samenhangen. Ook blijkt uit de beschik- bare meta-analyses dat het verbeteren van de leerprestaties van de leerlingen door nascho- ling niet eenvoudig te realiseren valt. De ge- constateerde effecten van nascholing op het ni- veau van de leerprestaties van de leerlingen zijn geringer dan die op het niveau van ge- dragsveranderingen van leerkrachten in de klas.
Het ontwerpen van concrete inhouden van nascholing gericht op betere leerprestaties van leerlingen via verbetering van het gedrag van de leerkracht is sterk geïnspireerd door het zo- genaamde proces-produkt onderzoek. In dit onderzoek werd nagegaan hoe leerkrachtge- dragingen (het proces) samenhingen met leer- prestaties van de leerlingen (het produkt). Klassen met hoge leerprestaties werden verge- leken met klassen met lage leerprestaties. De vraag was dan, in welke opzichten de leer- krachten van elkaar verschilden. Aldus ont- stonden patronen van leerkrachtgedragingen die te zamen als effectief konden worden be- schouwd. Een voorbeeld daarvan is het directe *** instructiemodel zoals beschreven door Rosen-
PtOAGOQISCHC
iTUDitM shine en Stevens (1986). Dit model bestaat uit de volgende lesfasen: dagelijkse terugblik, uit- leg of presentatie, geleide oefening, indivi- duele verwerking, regelmatige terugkoppeling en periodieke terugblik. Bij de uitwerking van |
het thema 'effectieve instructie' in het nascholingsprogramma 'Omgaan met Combi- natieklassen' is van dit model gebruik ge- maakt.
In een overzichtstudie beschreven Gage en Needels (1989) de effecten van 13 experimen- ten volgens het proces-produkt paradigma. In alle studies werden significante effecten ge- vonden van nascholing op de implementatie van didactische vaardigheden van de leer- krachten. In acht studies werden de leerpresta- ties van de leerlingen als criteriumvariabelen opgenomen. In de meeste gevallen betrof dit re- kenen en begrijpend lezen. Zes studies ver- meldden positief significante effecten op de leerprestaties van de leerlingen.
Recentelijk zijn enkele studies uitgevoerd over de relatie tussen nascholing en de leer- prestaties van de leerlingen, waarbij nascho- ling een onderdeel vormde in een proces van continue schoolverbetering (Fullan, 1990). Hierbij was ook sprake is van veranderingen in de schoolorganisatie, soms samengevat in het begrip 'restructuring'. Zo onderzochten Stal- lings (1985) en Stallings en Krasavage (1986) in een vier jaar durend onderzoeksprogramma de effecten van een nascholingsprogramma dat gericht was op effectieve instructie volgens het directe instructiemodel. Leerkrachten ontvin- gen behalve uitgebreide teamgerichte training, tussentijdse coaching van hun schoolleiders. Naast een positief effect op de implementatie van succesvol onderwijsgedrag vonden zij ook een (gering) positief effect op de vooruitgang van de lees- en rekenprestaties. Dit laatste ef- fect werd geconstateerd tijdens de eerste twee jaar na afloop van de interventie. In het derde jaar bleek het effect op de leerprestaties ver- dwenen te zijn.
Joyce, Murphy, Showers en Murphy (1989) vonden eveneens direct na afloop van een inter- ventie positieve effecten van nascholing op de leerprestaties van de leedingen. Deze studie beschreef een langdurige interventie (ongeveef twee jaar) waarbij eens in de zes weken inten- sieve training werd gegeven aan de deelne- mende schoolteams en waarbij veranderingen in de organisatorische structuur en cultuur van de deelnemende scholen werden nagestreefd- Leerkrachten vormden onderling studiegroe- pen ter bestudering en verbetering van hun on- derwijsvaardigheden. Scholen werden voorts |
-ocr page 452-
aangespoord om voor zichzelf doelen voor schoolverbetering te fommleren en na te stre- ven.
De gedachte achter veel proces-produkt- studies is dat verbeterd management- en Ln- structiegedrag van de leerkracht leidt tot een hoger taakgericht gedrag van leerlingen. Hier- bij wordt aangenomen dat een toename in taak- gerichtheid leidt tot meer mogelijkheden van de leerlingen om te leren. Er is meer tijd be- schikbaar voor de verwerking van leerstof (zie Hamischfeger& Wiley, 1978; Walberg, 1988). Een adequate instructie zal bovendien zorg dra- gen voor verbeterde afstemming van het onder- wijs op het niveau van de leerling. Als gevolg daarvan ervaart de leerling meer succes en zal hierdoor de geplande leerstof beter beheersen.
Nederlands onderzoek naar de effecten van nascholing op leerprestaties van de leerlingen laat geen eenduidige positieve resultaten zien (Snippe, 1991).
2 Vraagstelling
In deze studie over de effecten van de gegeven nascholing op de leerprestaties van de leeriin- gen staan de volgende vraagstellingen centraal: 1) Leidt het teamgerichte nascholingspro- gramma 'Omgaan met combinatieklassen' (OMC) binnen de reguliere context van na- scholing tot positieve effecten op de lees- en re- kenprestaties van leerlingen? en 2) Wat is de relatieve bijdrage van coaching aan deze even- tuele effecten?
3 Opzet van het onderzoek
3.1 Vorming van de onderzoeksgroepen
Öij de vorming van de onderzoeksgroepen is Zoveel mogelijk gepoogd rekening te houden niet de gevaren van zelfselectie door de wer- king van de experimentele groep en de contro- 'cgroep over te laten aan de onderwijsbegelei- dingsdiensten. Door de diensten is gericht gezocht naar schoolteams die behoefte hadden aan nascholing op het terrein van doelmatig l^asmanagement en effectieve instructie. Door toewijzing van gelijksoortige schoolteams aan de experimentele en controleconditie konden °P twee cursuslocaties een vergelijkbare expe- rimentele en controlegroep worden samenge- steld. Op twee andere locaties namen de schoolteams alleen deel aan de experimentele groep. Ter vergroting van de onderzoeksgroep werd bovendien contact opgenomen met een schoolbegeleidingsdienst die het programma OMC reeds zelfstandig had gepland. Men was bereid het programma te verschuiven om deel te kunnen nemen aan het onderzoek. Voor aan- vullende informatie over de onderzoeksgroep wordt verwezen naar het vorige artikel (Roe- lofse.a., 1993). |
3.2 Beschrijving van de onderzoeksgroepen
De teamgerichte nascholingscursus werd op vijf locaties uitgevoerd (Helmond, Nijmegen, Roosendaal, Sittard en Venlo). In totaal namen 89 leerkrachten van 12 schoolteams aan de cursus deel. De totale cursusgroep bestond uit 22 leerkrachten met een eigen kleutergroep, 48 leerkrachten met een vaste groep 3 t/m 8,11 vaste inval-leerkrachten en 8 leerkrachten die af en toe invielen. Ook namen aan het onder- zoek leerkrachten deel die de nascholings- cursus niet volgden. Zij vormden de controle- groep.
Volgens afspraak zouden alle deelnemende leerkrachten aan de cursus met een eigen groep (n = 48) en alle deelnemende leerkrachten uit de controlegroep (n = 16) in hun klas school- toetsen afnemen. Eén leerkracht uit een cursus- groep weigerde dit. Hierdoor bedroeg het aan- tal leerkrachten/klassen met toetsafnames 63 (experimentele groep n = 47, controlegroep n = 16).
De totale experimentele groep en de contro- legroep weken nauwelijks van elkaar af. De ge- middelde leeftijd bedroeg resp. 40.8 (Sd = 7.1) en 41.9 jaar (Sd = 8.0), het aantal jaren onder- wijservaring resp. 18.7 jaar {Sd = 6.7) en 19.4 jaar {Sd = 8.1). Binnen de totale experimentele groep deden zich geen noemenswaardige ver- schillen voor tussen wel en niet-gecoachte leer- krachten wat betreft sekse, leeftijd en onder- wijservaring.
3.3 Instrumentarium: schooltoetsen
Om het effect van het nascholingsprogramma OMC op de leerprestaties te bepalen werden in groep 3 t/m 8 voor drie typen elementaire vaar- digheden toetsen afgenomen: technisch lezen, begrijpend lezen en rekenen. Gekozen werd |
^EDACOGISCHf
STUDltM
-ocr page 453-
voor de afname van zoveel mogelijk vergelijk- bare toetsen. Daarbij werd gezocht naar toetsen waarvan een parallelvorm bestond en die bo- vendien niet gebonden waren aan een bepaalde methode. Een uitzondering hierop vormde de Caesar-een-minuut-test, welke (op dat mo- ment) bij gebrek aan geschikte toetsen, werd gekozen voor de nameting in groep 3. Deze toets is gemaakt bij de methode 'Veilig leren lezen' (Caesar, 1980), die door het grootste deel van de Nederlandse basisscholen gebruikt wordt. |
Omdat bij de aanvang van groep 3 de leer- lingen nog geen lees- en rekenonderwijs heb- ben, werden in deze groep in de voormeting drie toetsen afgenomen die vaardigheden me- ten die als voorwaardelijk beschouwd kunnen worden voor het latere technisch lezen, begrij- pend lezen en (technisch) rekenen: de visuele letterperceptietest van Van Dongen en Mom- mers (1983), de conceptuele kennistest (Be- grippentest: plaatjes van Aamoutse, 1989) en de CITO-Begrippentoets (CITO, 1980). Voor een overzicht van de afgenomen toetsen per leerjaar en per meetmoment wordt verwezen naar Tabel 1. Alle toetsen werden door de leer- krachten afgenomen.
3.4 Opzet en analyse
De toetsing van de effecten van de nascholing en coaching geschiedde door middel van een 'non-equivalent control group design' met voor- en nameting. Het onderzoek kende twee experimentele condities (treatments) en één controleconditie. De leerkrachten in de experi- mentele conditie zónder coaching (n = 23) ont- vingen alleen nascholing, welke bestond uit een nascholingscursus van vijf tot zeven bij- |
Btar
Overzicht van de afgenomen toetsen
Begrijpend lezen
Visuele letter- perceptietest (Van Dongen & Mommers, 1983)
Caesar Een-Minuut- Test (Caesar, 1980)
EMT(A)(Brus& Voe- ten, 1980)
EMT (A)
EMT(A) EMT (A)
EMT(A)
EMT (A) EMT (A) EMT (A)
EMT (A) EMT(A)
voormeting:
nameting:
voormeting
nameting:
voormeting: nameting:
voormeting:
nameting:
voormeting:
nameting:
voormeting: nameting: |
Plaatjestest (Aamout- se, 1989)
Begrippentest: woor- den (Aarnoutse, 1988)
Schriftelijke Opdrach- ten 2 (Brus & Bergen,
1983)
Begrijpend lezen (Aar- noutse, 1988)
CITO begrijpend lezen M3(CIT0,1981) CITO begrijpend lezen (E3)
Zoektest (A) (Aar- noutse & Buitenhuis,
1984)
Zoektest (B)
CITO begrijpend lezen (M5)
CITO begrijpend lezen (E5)
Hoofdgedachtetest
(A) (Aarnoutse, 1984) Hoofdgedachtetest
(B) |
CITO begrippentoets (CITO, 1980; deel 1)
TTR (De Vos, 1988; toets-kolom 1 en 2)
TTR, toets-kolom 1 en 2
TTR, toets-kolom 1 en 2
TTR TTR
TTR
TTR TTR TTR
TTR TTR |
N.B. TTR = Tempo-Test-Rekenen, EMT = Een-Minuut-Test, CEMT = Caesar Een-Minuut-Test; Voormeting:
half september-half oktober 1989; nameting: april-half mei 1990
-ocr page 454-
eenkomsten verzorgd door een Pabo-docent eventueel in samenwerking met een schoolbe- geleider. De nascholing vond op alle cm^uslo- caties plaats in de periode van 15 januari 1990 tot 1 april 1990. De leerkrachten in de experi- mentele conditie mét coaching {n = 24) ontvin- gen behalve nascholing ook coaching. De coaching bestond uit extra ondersteuning door de schoolbegeleider en in een enkel geval door de schoolleider in de klas gedurende de periode tussen twee nascholmgsbijeenkomsten. De leerkrachten uit de controlegroep (n = 16) ont- vingen in de periode van januari tot april 1990 geen treatment. Zij werden in globale termen op de hoogte gebracht van het onderzoek. Uit Contacten met deze leerkrachten tijdens het on- derzoek bleek dat zij geen behoefte hadden aan een meer gedetailleerde toelichting.
De voormeting vond plaats in de periode Van half september tot half oktober 1989; de nameting werd kort na beëindiging van het na- scholingsprogramma verricht, in de periode april tot half mei 1990.
Er werden twee typen data-analyses uitge- voerd. Op de eerste plaats werd per leerjaar Voor elk van de drie leerstofdomeinen een covariantie-analyse uitgevoerd, met de score op de nameting als de afhankelijke variabele en de score op de voormeting als covariabele. In deze analyses werd het effect van de nascho- ling getoetst door de twee experimentele groe- pen samengenomen te vergelijken met de con- trolegroep. Tevens werd getoetst of nascholing mét coaching de leerprestaties bevordert in ver- gelijking met nascholing zonder coaching. Deze analyses werden uitgevoerd op het niveau Van de individuele leerling.
Op de tweede plaats werden multiniveau- analyses uitgevoerd over de leerjaren heen Voor technisch lezen en voor rekenen. Tech- nisch lezen is voor groep 4 tot en met 8 gemeten op eenzelfde schaal, nl. de Een-Minuut-Test (Brus & Voeten, 1980). Voor rekenen geldt dat de vorderingen in groep 5 tot en met 8 op één Schaal zijn gemeten, nl. de Tempo-Test- Rekenen (De Vos, 1988). Bij een analyse over deze leerjaren heen neemt de stcekproefom- vang belangrijk toe, waardoor een analyse op '^ee niveaus met leerkracht- en leeriingvaria- ^len mogelijk werd. De reden om multi- niveau-analyses (zie o.m. Biyk & Raudenbush, |
1992) toe te passen was de gedachte dat alle leerkrachten op hun eigen wijze vorm en in- houd geven aan de implementatie van de na- scholingsinhouden in hun klas. De effecten van de nascholing op leerlingprestaties zouden dan ook per leerkracht kunnen verschillen.
Er kunnen twee soorten leerkrachtspeci- fieke effecten onderscheiden worden. Op de eerste plaats kunnen er tussen leerkrachten ver- schillen bestaan in gemiddelde leervorderin- gen van hun leerlingen. Nagegaan wordt of deze niveauverschillen op rekening geschre- ven kuimen worden van de nascholing, waarbij een aantal covariabelen op leerling- en leer- krachtniveau onder controle wordt gehouden. Op de tweede plaats kuimen er tussen leer- krachten verschillen bestaan in de relaties van de leerprestaties met andere variabelen op leer- lingniveau. Zo zou bijvoorbeeld de regressie van de nameting op de voormeting per leer- kracht verschillend kunnen zijn.
De toetsing van effecten van nascholing en coaching geschiedde in twee aparte analyses. De reden hiervoor is dat we ook na wilden gaan of verschillen in cursuseffecten mogelijk sa- menhangen met het beeld dat de cursist heeft van de kwaliteit van de cursus. Gegevens over de evaluatie van de cursus zijn uiteraard alleen van toepassing voor de experimentele groepen. Daarom hebben we een analyse uitgevoerd voor de totale onderzoeksgroep en een analyse voor alleen de twee experimentele groepen. In de eerste analyse werd het cursuseffect ge- toetst. Daarbij zijn de resultaten van de contro- legroep en die van de twee experimentele groe- pen tegen elkaar afgezet. Geanalyseerd zijn de toetsgegevens van leerlingen uit alle onder- zoekscondities. Voor technisch lezen bete- kende dit de toetsgegevens van 1131 leerlingen behorend bij 51 leerkrachten. De rekengege- vens hadden betrekking op 914 leerlingen van 43 leerkrachten. De tweede analyse betrof de toetsing van het effect van coaching. Geanaly- seerd zijn de toetsgegevens van leeriingen uit de twee experimentele groepen. Voor tech- nisch lezen betekende dit de toetsgegevens van 828 leerlingen behorend bij 34 leerkrachten. De rekengegevens hadden betrekking op 673 sjubuh leeriingen van 29 leerkrachten.
Op leerlingniveau zijn in beide multiniveau-analyses dezelfde drie onafhanke- lijke variabelen gebruikt (leerjaar, sekse en |
-ocr page 455-
voormeting). Op leerkrachtniveau zijn in de eerste analyse twee variabelen ingevoerd (de onderzoeksconditie en de op school gebruikte methode voor lezen, c.q. rekenen); in de tweede analyse zijn daar nog drie variabelen aan toege- voegd die betrekking hebben op de geperci- pieerde kwaliteit van de nascholingscursus (zie Roelofs, 1993). Het betrof schalen met betrek- king tot de beleving van de cursus (a =. 89, gern = 3.6, Sd = 0.7), de praktische bruikbaarheid van de cursusinhoud (a = .76; gern = 3.8; Sd = 0.7) en de gepercipieerde implementatie van de cursusonderdelen leertijd, instructie, klasse- management en zelfstandig werken (a =.73, Gem. = 2.9; Sd = 0.7). Verwacht mocht worden dat deze aspecten positief samenhangen met de mate waarin het beoogde leerkrachtgedrag ge- realiseerd wordt en de mate waarin leerpresta- ties verbeteren. Tot slot werd de variabele or- ganisatiebeleving meegenomen in de analyses, om verschillen op dat aspect te kunnen relate- ren aan leerlingprestaties. Het betrof hierbij de subschalen klimaat (a = .88, gern = 4.0, Sd = 0.8), gerichtheid op vernieuwingen (a = .86, gern = 3.7, Sd = 0.8) en doelgerichtheid (a = .IA, gern = 3.8, M= 0.8). Verwacht mocht wor- den dat een positief werkklimaat, gerichtheid op vernieuwingen en de mate waarin eensge- zind gestreefd wordt naar het bereiken van on- derwijskundige doelen verband houden met het welslagen van teamgerichte nascholing en vervolgens indirect met verbeteringen in leer- prestaties. |
4 Resultaten
4.1 Resultaten van de covariantie-analyses per leerjaar
In Tabel 2 zijn de gemiddelden op de afgeno- men schooltoetsen weergegeven. Ook worden de resultaten op de covariantie-analyses be- knopt weergegeven met behulp van de f-waar- den behorende bij de schatting van het cursus- effect en het effect van coaching. Getoetst zijn de effecten van nascholmg en coaching op de lees- en rekenprestaties onder constanthouding van effecten van de voormeting. Voor tech- nisch lezen behalen klassen van leerkrachten die aan de nascholing hebben deelgenomen
msa:
Testresultaten op de nameting en toetsing van effecten onder constanthouding van verschillen op de voor- meting
Controle- groep
Experimen- teel-ge-
Experimen- teel-niet ge-
Effect nascho-
Effect coach- |
• |
|
|
coacht |
coacht |
ling |
ing |
Groep en test |
Gem |
Sd |
Gem |
Sd |
Gem |
Sd |
t |
t |
3. Caesar Een-Minuut-Test |
53.4 |
20.8 |
41.6 |
16.9 |
41.3 |
13.4 |
-4.4** |
1.1 |
3. Begrippentest |
29.2 |
6.2 |
28.1 |
7.4 |
23.8 |
11.4 |
-2.2* |
3.7** |
3. Tempo-Test-Rekenen |
31.0 |
5.7 |
24.9 |
8.2 |
29.1 |
7.5 |
-3.8** |
-2.3* |
4. Een-Minuut-Test |
48.5 |
15.2 |
45.1 |
13.3 ' |
49.6 |
12.4 |
-0.8 |
-2.3* |
4. Begrijpend Leestest |
27.8 |
5.1 |
25.4 |
5.6 |
27.7 |
4.6 |
-1.5 |
-0.4 |
4. Tempo-Test-Rekenen |
49.1 |
10.4 |
44.8 |
9.4 |
54.6 |
11.2 |
1.4 |
-2.3* |
5. Een-Minuut-Test |
63.8 |
12.7 |
62.3 |
13.7 |
64.8 |
13.4 |
2.2* |
-2.5** |
5. Cito Begrijpend lezen E3 |
21.1 |
3.8 |
20.1 |
3.6 |
20.0 |
3.7 |
-2.7** |
1.4 |
5. Tempo-Test-Rekenen |
134.6 |
32.6 |
130.3 |
30.2 |
131.0 |
37.9 |
-0.7 |
-0.6 |
6. Een-Minuut-Test |
67.9 |
13.0 |
73.6 |
13.6 |
71.6 |
14.5 |
. 2.6** |
-1.8 |
6. Zoektest vorm B |
72.8 |
15.5 |
74.9 |
12.1 |
77.1 |
11.1 |
1.8* |
-2.1* |
6. Tempo-Test-Rekenen |
179.3 |
34.4 |
161.8 |
38.0 |
178.9 |
38.2 |
-2.0* |
-4.0** |
7. Een-Minuut-Test |
79.9 |
13.4 |
74.8 |
14.2 |
79.7 |
13.5 |
0.2 |
-1.8 |
7. Cito Begrijpend lezen E5 |
18.6 |
4.4 |
17.8 |
4.8 |
19.9 |
4.2 |
-1.0 |
-2.4* |
7. Tempo-Test-Rekenen |
201.8 |
30.3 |
193.1 |
35.4 |
206.3 |
36.5 |
1.6 |
-1.2 |
8. Een-Minuut-Test |
80.0 |
15.0 |
85.9 |
13.0 |
82.2 |
15.2 |
4.2** |
-1.4 |
8. Hoofdgedachtetest vorm B |
24.6 |
4.3 |
25.2 |
4.6 |
25.0 |
4.7 |
0.0 |
0.4 |
8. Tempo-Test-Rekenen |
221.8 |
28.6 |
204.2 |
30.6 |
215.0 |
31.1 |
0.0 |
0.6 |
|
Opm. De covariabelen zijn genoemd in Tabel 1. Alle covariabelen hingen significant samen met de name- ting. * = p < .05; ** = p < .01. |
|
-ocr page 456-
significant hogere prestaties, althans in de groepen 5, 6 en 8. In groep 4 en 7 vinden we geen verschil, terwijl in groep 3 een significant effect in de niet verwachte richting wordt ge- vonden. In klassen van gecoachte leerkrachten zijn de leesprestaties in groep 5,6 en 8 minder sterk vooruitgegaan dan in klassen van hun niet-gecoachte collega's. Alleen in groep 3 Wordt een klein effect in de verwachte richting gevonden.
Wat betreft de vorderingen voor het begrij- pend lezen zijn geen eenduidige effecten te constateren. In groep 3 en 5 zien we een nega- tief effect van cursusdeehiame op de vorderin- gen in het begrijpend lezen, terwijl in groep 6 een positief effect genoteerd wordt. Effecten Van coaching zijn evenmin duidelijk aanwezig. Alleen in groep 3 lijkt de leerwinst in begrij- pend lezen voor leerlingen van gecoachte leer- krachten groter te zijn geweest dan van hun leeftijdsgenoten van niet-gecoachte leerkrach- ten. Daar staat echter een negatief effect van coaching tegenover in groep 6 en 7. |
Voorts blijkt uit Tatel 2 dat de cursus over het algemeen geen effect heeft gehad op het re- kenen. In groep 3 scoorden leerlingen uit de controlegroep op de nameting beter dan leerlin- gen uit de experimentele groep. In de groepen 3,4 en 6 blijken leerlingen van niet-gecoachte leerkrachten meer te zijn vooruitgegaan bij re- kenen dan leerlingen van gecoachte leerkrach- ten.
Een analyse op de toetsprestaties van uit- sluitend combinatieklassen leidde tot nage- noeg dezelfde resultaten. Het belangrijkste ver- schil is dat de negatieve effecten van cursusdeelname geconstateerd m groep 3 ver- dwijnen wanneer de analyse beperkt wordt tot gecombineerde groepen. Het positieve cursus- effect op de groei in technisch lezen in groep 5, 6 en 8 blijft wel bestaan in gecombineerde groepen. Ook de effecten van coaching blijken niet anders uit te pakken.
4.2 Resultaten van de multiniveau-analyses
In Tabel 3 worden voor de leerjaren 4 tot en met 8 de resultaten van de multiniveau-analyses met betrekking tot technisch lezen gepresen- teerd. Er worden twee analyses weergegeven. De eerste (onder het kopje 'nascholing') heeft betrekking op de totale onderzoeksgroep, ter- wijl de tweede (onder het kopje 'coaching') be- perkt is tot de twee experimentele groepen. Eerst bespreken we de resultaten voor de totale |
.......■ . • ......■■.■■L-./r:-
l^ultiniveau-analyses op de vorderingen in technisch lezen voor de leerjaren 4 tot en met B*
Nascholing Coaching |
|
nulmodel coëff. (stdf.) |
eindmodel coëff. (stdf.) |
nulmodel coëff. (stdf.) |
eindmodel coëff. (stdf.) |
fixed deel |
|
|
|
|
algemeen intercept |
16.26 |
15.90 |
16.18 |
15.20 |
^eerlingniveau |
|
|
|
|
^'oormeting |
0.88 (0.01) |
0.88 (0.01) |
0.89 (0.02) |
0.89 (0.02) |
^eerkrachtniveau |
|
|
|
|
conditie: |
|
|
|
|
Exp. groep met coaching" |
|
|
|
|
Exp. groep zonder coaching |
- |
2.24(1.24) |
- |
2.93 (1.39) |
Controlegroep |
- |
-0.67 (1.25) |
- |
- |
"^andom deel |
|
|
|
|
Individuele variantie |
39.34 |
39.36 |
40.61 |
40.63 |
'fiterceptenvariantie |
13.07 |
11.51 |
15.74 |
13.59 |
'itercept standaardafwijking |
3.62 (0.41) |
3.39 (0.39) |
3.97 (0.54) |
3.69 (0.51) |
t^eviantie |
7468.78 |
7463.87 |
5495.31 |
5491.15 |
|
(df=A) |
{df=6) |
ldf=4) |
idf=5) |
'mtraklasse-correiatie |
.25 |
.23 |
.28 |
.25 |
|
t^EVlANTIE "^AXIIVIALE
Model
7449.01 {df=20)
5477.55 (.df=^S) |
♦ = tussen haakjes zijn de standaardfouten vermeld; **= referentiecategorie;
449
PEDAGOGISCHE
STUDItM
-ocr page 457-
onderzoeksgroep. Uitgaande van een minimaal model (nulmodel) met alleen de voormeting als onafhankelijke variabele bleek de totale va- riantie in leesvorderingen voor 25% te bestaan uit niveauverschillen in leesvorderingen per leerkracht (interceptenvariantie). Deze leer- kracht- of klasvariantie vormt de te verklaren variantie op leerkrachtniveau. Na toevoeging van de onafhankelijke variabelen, zoals weer- gegeven in het eindmodel, bleef een belangrijk aandeel in de totale variantie bestaan uit leer- krachtverschillen (23%). De resultaten wijzen dus op grote onderlinge niveauverschillen tus- sen klassen, die nauwelijks verklaard kunnen worden met behulp van de gekozen variabelen.
Op leerlingniveau bleek alleen de score op de voormeting significant bij te dragen. Het leerjaar leverde geen significante bijdrage wanneer gecontroleerd wordt voor de voorme- ting. Er waren geen verschillen tussen leer- krachten of klassen wat betreft de relatie tussen voor- en nameting. Op leerkrachtniveau bleek de leesmethode geen significante bijdrage te le- veren aan het verklaren van verschillen tussen leerkrachten in gemiddelde leesvorderingen. Wel was sprake van een significant cursusef- fect. Dit komt grotendeels op het conto van de groep niet-gecoachte leerkrachten, waarvan de leerlingen op de nameting gemiddeld 2.91 woorden per minuut hoger scoorden dan de leerlingen uit de controlegroep (zie Tabel 3, eindmodel). De variantie van de intercepten werd voor 12% verklaard door verschillen tus- sen de experimentele condities, maar zoals ge- zegd bleven de intercepten significant verschil- len tussen leerkrachten (standaardafwijking: 3.39 bij een standaardfout van 0.39). Het ver- schil in devianties tussen het meest uitgebreide model en het zuinige eindmodel bedroeg 14.86 bij 14 vrijheidsgraden. Weglating van variabe- len en van random componenten leidde dus niet tot slechtere passing van het model.
Beperking van de analyse tot alleen de expe- rimentele groepen leidde tot overeenkomstige resultaten (zie Tabel 3 onder 'coaching'). De variantie tussen leerkrachten in het nulmodel rcDAGoeiscHc bedroeg nu 28% van de totale variantie in lees- studkm vorderingen. Door opname van voorspellende variabelen werd de interceptenvariantie welis- waar voor 14 % verklaard, maar ook hier bleven de intercepten significant verschillen tussen leerkrachten. Opnieuw bleek geen effect van |
de leesmethode. Ook zijn er geen verbanden gevonden tussen de beoordeelde kwaliteit van de nascholingscursus (de waardering van de cursus en toepassmg van cursusinhouden) en de leesvorderingen. De resultaten wijzen wel uit dat leerlingen in klassen met niet-gecoachte leerkrachten grotere vorderingen hebben ge- boekt wat betreft technisch lezen dan hun leef- tijdsgenoten in klassen van gecoachte leer- krachten (coëfficiënt: 2.93, standaardfout: 1.39). Dit resultaat is tegengesteld aan de ver- wachtingen. De deviantie van het meest uitge- breide model was nauwelijks kleiner dan die van het eindmodel: een verschil van 13.7 bij 10 vrijheidsgraden.
Tabel 4 geeft de resultaten met betrekking tot rekenen weer (leerjaren 5 t/m 8). Uitgaande van het minimale model (nulmodel) met alleen de voormeting als onafhankelijke variabele bleek dat de totaal te verklaren interceptenva- riantie in reken vorderingen 20% van de totale variantie bedroeg. Na toevoeging van de onaf- hankelijke variabelen, zoals weergegeven in het 'eindmodel', werd deze variantie aanzien- lijk gereduceerd: 50% van de niveauverschil- len tussen leerkrachten kon verklaard worden door de gebruikte methode. In deze analyse zijn de gebruikte rekenmethodes afgezet tegen de methode 'Operatoir Rekenen'. Daaruit bleek bijvoorbeeld dat in klassen met een methode als 'Rekenen en wiskunde' duidelijk minder vorderingen (gemiddeld zo'n 12 items) ge- maakt werden dan in klassen met 'Operatoir Rekenen' (coëfficiënt: -12.59, standaardfout: 3.14). Overigens bleven de intercepten ook na opname van de methode als verklarende varia- bele significant van elkaar verschillen (stan- daardafwijking: 5.89, standaardfout: 0.89). Kennelijk is er sprake van grote onderlinge ni- veauverschillen in leerwinst tussen klassen, die niet nader verklaard kunnen worden door de beschikbare variabelen.
In overeenstemmmg met de boven gerap- porteerde covariantie-analyses werd geen ef- fect gevonden van de nascholing op de reken- prestaties.
Op leerlingniveau bleek de variabele 'leer- jaar' van belang. Dit, ondanks het feit dat het effect van de voormeting constant is gehouden- Uit de resultaten blijkt dat de leerwinst op reke- nen afneemt met het toenemen van het leerjaar |
-ocr page 458-
illjiHIIIZ:..—l-^.-Ii^J"-..'!. > "1'^.iUiiiii»."'..
Multiniveau-analyses op de rekenvorderingen voor leerjaar 5 tot en met
Nascholing
Coaching |
|
nulmodel |
eindmodel |
nulmodel |
eindmodel |
|
coëff. (stdf.) |
coëff. (stdf.) |
coëff. (stdf.) |
coëff. (stdf.) |
FIXED DEEL |
46.92 |
44.42 |
45.09 |
42.55 |
Intercept |
|
|
|
|
Leerlingniveau |
- |
-3.68(1.05) |
|
-4.49(1.25) |
leerjaar |
|
|
|
|
voormeting |
0.85 (0.01) |
0.88 (0.02) |
0.86 (0.02) |
0.90 (0.02) |
Leerkrachtniveau |
- |
- |
- |
- |
conditie: |
|
|
|
|
Exp. met coaching" |
|
|
|
|
Exp. zonder coaching |
|
|
|
|
Controlegroep |
- |
- |
- |
- |
Rekenmethode"* |
|
|
|
|
2. Uitkomst |
- |
-3.38 (7.01) |
- |
-4.45 (7.84) |
3. Tal Taal |
- |
-1.69(4.96) |
- |
-2.30 (5.58) |
4. Rekenen en Wiskunde |
- |
-12.59 (3.14) |
- |
-13.17 (3.57) |
5. Wereld in Getallen |
- |
2.81 (4.05) |
- |
- |
6. Naar zelfstandig rekenen |
- |
-7.60 (5.70) |
- |
- |
7. Niveaucursus Rekenen |
- |
-8.71 (5.31) |
- |
- |
8. 5 + eigen oefenbladen |
- |
0.37 (7.06) |
- |
- |
9. Tal Taal en Stenvert |
- |
-4.71 (4.45) |
- |
-3.37 (5.94) |
random deel |
273.99 |
271.73 |
254.52 |
249.98 |
Individuele variantie |
|
|
|
|
intercepten variantie |
70.09 |
34.67 |
81.33 |
46.27 |
intercept standaardafwijking |
8.37 (1.09) |
5.89 (0.89) |
9.02 (1.36) |
6.80(1.11) |
C)EVIANT1E |
7802.14 |
7771.51 |
5698.45 |
5673.11 |
|
{df=A) |
(df=13) |
(df=A) |
(dm |
intraklasse- |
.20 |
.11 |
.24 |
.16 |
correlatie (n') |
|
|
|
|
deviantie maximale |
|
7766.29 |
|
5663.34 |
Model |
|
^df=2^) |
|
(df=\S) |
|
N.B. ♦ = Tussen haaltjes zijn de standaardfouten vermeld; = referentiecategorie; 'Operatoir Rekenen' is referentiecategorie |
(coëfficiënt: -3.68, standaardfout: 1.05). Dit wijst op een plafondeffect in de Tempo-Test- Rekenen. Het verschil in gemiddelde vorderin- gen tussen groep 5 en groep 8 bedraagt 12,5 items in het voordeel van groep 5 op een item- totaal van 250. Noch bij de voormeting, noch bij het leerjaar werd een significante random component gevonden. Aangenomen mag dus Worden dat de afnemende leerwinst bij voort- schrijding in leerjaar niet verschilt per leer- kracht.
Bij de toetsing van effecten van coaching zijn vergelijkbare resultaten gevonden (zie Ta- bel 4). Uitgaande van het minimale model (nul- model) bleek dat de totaal te verklaren inter- ceptenvariantie in rekenvorderingen 24% van de totale variantie bedroeg. Ook nu werd een aanzienlijk deel van de interceptenvariantie Verklaard door de gebruikte methode (43%). Opgemerkt moet worden dat een aantal me- thodes niet meer voorkwam na weglating van de gegevens van de controlegroep. De ge- bruikte rekenmethodes zijn niet gelijk verdeeld over de onderzoekscondities. De resterende significante interceptverschillen (standaardaf- wijking: 6.80 bij een standaardfout van 1.11) konden niet verklaard worden door de geperci- pieerde kwaliteit van de nascholingscursus en de organisatiebeleving. |
Het uiteindelijke regressiemodel heeft een- zelfde vorm als bij de totale onderzoeksgroep. Ook nu is sprake van een negatief effect van leerjaar op de rekenvorderingen. Ten aanzien van het effect van coaching kan geconcludeerd worden dat er geen prestatieverschillen bestaan tussen leerlingen van gecoachte en niet- gecoachte leerkrachten. |
-ocr page 459-
5 Conclusies en discussie
De resultaten van de evaluatiestudie geven aan dat er geen overtuigende effecten zijn te con- stateren van het nascholingsprogramma OMC op de leervorderingen van leerlingen. Deel- name aan het nascholingsprogramma lijkt al- leen voor wat betreft technisch lezen een posi- tief effect te hebben gehad. Uit de resultaten blijken positieve cursuseffecten voor de presta- ties op technisch lezen in de midden- en boven- bouw, maar negatieve effecten in groep 3. Ana- lyse over leerjaren heen geeft een algeheel positief effect van nascholing op de vorderin- gen in technisch lezen te zien. Tegen de ver- wachting in komt het gevonden cursuseffect vooral op het conto van de niet-gecoachte leer- krachten. Leerlingen van gecoachte leerkrach- ten presteren namelijk niet beter dan leerlingen uit de controlegroep en significant minder dan leerlingen van niet-gecoachte leerkrachten.
Voor wat betreft begrijpend lezen is sprake van een weinig consistent beeld als gekeken wordt naar de analyses per leerjaar: een positief effect van zowel nascholing als coaching in groep 6 en een negatief effect van zowel na- scholing als coaching in groep 3 en 5.
De rekenprestaties zijn over het algemeen niet beïnvloed door deelname aan de cursus. Dit blijkt zowel uit de resultaten per leeijaar als uit de resultaten over leerjaren heen. Evenmin kan gesproken worden van een effect van coa- ching op de reken vorderingen. Opvallend is het grote belang van de rekenmethode voor de ver- schillen in prestaties geboekt bij verschillende leerkrachten. Daarnaast blijkt de leerwinst op rekenen af te nemen naarmate leerlingen in een hogere jaargroep zitten, hetgeen wijst op een plafondeffect in de toets. Kennelijk zijn bij veel leerlingen in de hogere jaargroepen de basisbe- werkingen van het rekenen geautomatiseerd.
Eenduidig is de bevindmg dat de reken- en leesvorderingen van leerlingen sterk variëren per klas. Echter, de gevonden effectiviteitsver- schillen worden niet verklaard door de waarde- ring van de nascholing, uitgedrukt in de prakti- sche bruikbaarheid van het programma en de sTUDitM beleving van de cursus, en de mate waarin men de cursusinhoud zegt te implementeren. Dit re- sultaat is opvallend, omdat de oordelen van leerkrachten wel verschilden per nascholings- locatie, hetgeen wijst op verschillen in de wijze |
waarop de nascholingsdidactiek is gereali- seerd. Ook de wijze waarop de schoolorganisa- tie wordt beleefd, een factor die van belang is voor het welslagen van de nagestreefde team- gerichtheid, hangt niet samen met deze leervor- deringen. Wel blijkt duidelijk dat de verschil- len in rekenvorderingen tussen klassen samenhangen met de gebruikte rekenmethode.
Al met al geven deze resultaten vooralsnog een teleurstellend beeld te zien als het gaat om effecten van teamgerichte nascholing op leer- prestaties. De vraag dringt zich op of de geko- zen vorm van teamgerichte nascholing wel de meest geschikte interventie is als het gaat om het verbeteren van leerprestaties. De optimisti- sche verwachtingen die we vooraf koesterden op grond van proces-produktonderzoek (Gage & Needels, 1989) zijn in deze studie niet be- waarheid. De tegenvallende effecten op de leerresultaten lijken eerder een bevestiging van de resultaten uit meta-analyses van Joslin (1980), Lawrence en Harrison (1980), Wade (1984) en Bennett (1987). In antwoord op bo- vengenoemde vraag moeten we vaststellen dat uit onderzoek naar factoren die leerprestaties beïnvloeden, regelmatig het belang van het klassemanagementgedrag van leerkrachten en het taakgerichte gedrag van leerlingen blijkt. In een vrij recente analyse van reviewliteratuur worden deze determinanten van leren genoemd als de op één na belangrijkste (Wang, Haertel & Walberg, 1990). Als belangrijkste determinant wordt genoemd de metacognitieve vaardighe- den van de leerlingen. In dezelfde studie komt naar voren dat naarmate interventies dichter bij het eigenlijke leren van leerlingen liggen, de effecten op dit leren groter zullen zijn. Zij noe- men in dit verband twee factoren die in deze studie noodzakelijkerwijs buiten schot moes- ten blijven en die de kwaliteit van het leer- proces betreffen: kenmerken en gebruik van het curriculum en leeriingvariabelen zoals (de ontwikkeling van) metacognitieve of zelf- regulatie-vaardigheden. Toespitsing van het nascholingsaanbod op de verwerving van re- ken- en leesvaardigheden, waarbij aandacht besteed wordt aan leerinhouden en de kwaliteit van het leergedrag zou weieens tot grotere ef- fecten kunnen leiden.
Dat niet voor zo'n brede aanpak gekozen is, heeft te maken met het feit dat bij de gekozen vorm van nascholing de nadruk vooral lag op |
-ocr page 460-
de verbetering van het onderwijsgedrag van leerkrachten. Deze opzet kan als geslaagd be- schouwd worden. De inhoudelijke optimalise- ring van leerprocessen bij leerlingen is niet het directe onderwerp van de nascholing geweest. Verwacht werd dat de coaching van leerkrach- ten zou bijdragen aan een betere kwaliteit van leerprocessen bij leerlingen. Uit de resultaten bleek dat coaching niet die diepgang heeft ge- kregen, en relatief ver van het leerproces ver- wijderd bleef. Zo werd nauwelijks ingegaan op Verschillen tussen leeriingen en de inpassing van de geleerde vaardigheden in de normale taal- en rekenlessen (zie Roelofs, 1993).
Hiermee samenhangend geldt de beperking dat net verworven vaardigheden enige incuba- tietijd vergen alvorens sprake is van een pro- duktiever leerproces. In technisch opzicht be- heersten de leerkrachten na afloop van de nascholing een aantal vaardigheden beter. Waardoor sprake was van een hogere taakge- richtheid. Echter, voor een kwalitatief beter leerproces zou een voortgaande begeleiding Van het didactisch handelen nodig zijn (Fullan & Stiegelbauer, 1991). De leerprestaties wer- den nu direct na afloop van de nascholing ge- meten in de periode dat de meeste leerkrachten net hun eerste implementatieproblemen over- wonnen hadden. Daarnaast is het cumulatief effect van de winst in leertijd mogelijk nog te klein geweest om betere leerkansen te schep- pen voor leerlingen.
Het is vervolgens mogelijk dat de gewenste incubatietijd ten koste is gegaan van de routine niet betrekking tot het dagelijkse lespro- gramma, waarin verwerking van leerstof aan de orde is. Omdat juist de wat minder vaardige leerkrachten gecoacht schijnen te zijn, is het liet ondenkbaar dat de nascholing en coaching Voor hen een extra cognitieve belasting zijn ge- feest, hetgeen een (negatieve) uitwerking heeft gehad in de klas.
In de eerder aangehaalde studie van Joyce, Murphy, Showers, en Murphy (1989) waar wel ^ijd was voor 'mcubatie' werden positief signi- ficante effecten aangetoond van teamgerichte |>ascholing op leerprestaties. De mate van vak- inhoudelijke diepgang die in dat tweejarig pro- ject werd gerealiseerd is op de verschillende "ascholingslocaties van de huidige studie (nog) niet waargenomen, mede omdat het pro- gramma OMC slechts van korte duur was (on- geveer drie maanden) en in die periode is ge- evalueerd. |
De onverwachte, soms negatieve effecten van coaching kurmen samenhangen met de sa- menstelling van de onderzoeksgroepen. De leerlingen van de gecoachte leerkrachten scoorden op de voormeting in veel gevallen la- ger dan hun leeftijdsgenoten in klassen van niet-gecoachte leerkrachten. Deze verschillen bemoeilijken de interpretatie van eventuele ef- fecten van coaching. Aan welke variabelen deze aanvangsverschillen zijn toe te schrijven, is moeilijk te bepalen. Mogelijk is hier toch sprake van een zelfselectie-effect, waarbij klassen met relatief lage leerprestaties terecht zijn gekomen in de gecoachte groep. Een zelfde probleem werd al gesignaleerd bij de be- paling van effecten op de besteding van leer- en instructietijd en de management- en instructie- vaardigheden van de leerkrachten (Roelofs, 1993).
Een laatste probleem kan liggen in het feit dat de gehanteerde gestandaardiseerde toetsen te weinig representatief zijn voor de inhouden en aanpakken die tijdens de nascholing centraal staan. Joyce en Showers verwoorden dit pro- bleem als volgt: "If the tests include few con- cepts, the model-relevant outcomes of concept- ual models cannot be assessed by their use" (Joyce & Showers, 1988, p.121).
Op basis van de bovenstaande overwegin- gen kan men concluderen dat het gekozen mo- ment voor het vaststellen van leereffecten mo- gelijk te vroeg is geweest. Leerkrachten waren net over hun eerste implementatieproblemen heen. Daarnaast zou een gerichtheid op een be- paalde onderwijsinhoud (begrijpend lezen of rekenen) gecombineerd met het op gang bren- gen van relevante cognitieve en metacogni- tieve activiteiten bij leerlingen wellicht betere kansen hebben gegeven op verbeterde leerre- sultaten. Het dichter brengen van de in het pro- gramma aangereikte onderwijsvaardigheden bij het eigenlijke leerproces vraagt om een in- houdelijke toespitsing en tevens om een grotere intensiteit van de nascholing en de coaching.
Op dit moment wordt een vervolgstudie uit-
^ HDACOCtSCHt
gevoerd door de vakgroep Onderwijskunde te studum Nijmegen. Nagegaan wordt in hoeverre effec- ten van nascholing en coaching op leerkracht- gedrag beklijven. Bovendien zal mogelijk dui- |
-ocr page 461-
delijk worden of er sprake is van uitgestelde ef- fecten op leerprestaties.
Noten
1 In het schooljaar 1986-1987 werd de eerste versie van het nascholingsprogramma beproefd (Lem, Veenman, Nijssen & Roelofs, 1988; Veenman, Lem & Roelofs, 1990).
2 In 1992 kwam een geheel herziene versie van het programma voor schoolverbetering gereed (op- nieuw herzien in 1993): Effectieve instructie en doelmatig klassemanagement: een schoolverbe- teringsprogramma voor enkelvoudige klassen en combinatieklassen (Veenman, Lem, Roelofs & Nijssen, 1993). Deze herziene versie is gebaseerd op de uitkomsten van de twee evaluatiestudies.
Literatuur
Aarnoutse, C. (1984). Hoofdgedachtetest: Verant- woording en handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Aarnoutse, C. (1988). Begrijpend leestesten leesatti- tudesc/iaa/Nijmegen: Berkhout.
Aarnoutse, C. (1988). Begrippentest (woorden) en woordenschattest: Handleiding en testmate- riaal. Nijmegen: Berkhout.
Aarnoutse, C. (1989). Handleiding Begrippentest (plaatjes). Nijmegen: Berkhout.
Aarnoutse, C., & Öuitenhuis, A. (1984). Invultesten zoektest: Verantwoording en handleiding Nij- megen: Berkhout.
Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel- opment training practices: A meta-analysis. Un- published doctoral dissertation, University of Oregon.
Brus, B., & Bergen, J. (1973). Schriftelijke Opdrach- ten: Verantwoording en handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Brus, B., & Voeten, M. (1980). Eén-minuut-test: Hand- leiding. Nijmegen: Berkhout.
Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical linear models. Newbury Park: Sage.
Caesar (1980). Caesar-één-minuut-test. Handleiding en verantwoording. Tilburg: Zwijsen.
Cito (1980). Begrippentoets: Handleiding. Arnhem: Cito.
Cito (1981). Begrijpend lezen leerjaar 3,4enS basis- onderwijs: Handleiding. Arnhem: Cito. |
Dongen, D. van, & Mommers, C. (1983). Lees- en spel- lingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lagere school (Mededelingen nr. 12). Nijmegen: Vak- groep Interdisciplinaire Onderwijskunde, Katho- lieke Universiteit Nijmegen.
Fullan, M.G. (1990). Staff development, Innovation and Institutional development. In B. Joyce (Ed.), Changing school culture through staff develop- ment {pp. 3-25). Alexandria, Virginia: Association for Supervision and Curriculum Development.
Fullan, M.G., & Stiegelbauer, S. (1991). The new meaning of educational change. New York: Tea- chers College Press.
Gage, N. L, & Needels, M.C. (1989). Process-product research of teaching: a review of criticisms. Ele- mentarySchoolJournal, 89,(3), 253-300.
Harnischfeger, A., & Wiley, D.E. (1978). Conceptual issues in models of school learning. Curriculum Studies, 70,215-131.
Joyce, B.R., & Showers, B. (1988). Student achieve- ment through staff development. New York: Longman.
Joyce, B., Murphy, C., Showers, B., & Murphy, J- (1989). School renewal ascultural change. Educa- tional Leadership, 47,(3), 70-78.
Joslin, P.A. (1980). Inservice teacher education: A meta-analysis of the research. Unpublished doc- toral dissertation, University of Minnesota.
Lawrence, G., & Harrisson, D. (1980). Policy implica- tions of the research on the professional develop- ment of education personnel: An analysis of fifty- nine studies. In C. E. Feistritzer (Ed)., The 1981 Re- port on Educational Personnel Development (pp- 145-168). Washington, D.C.: Feistritzer Publica- tions.
Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988)- Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een teamgerichte nascholing. 's-Gravenhage: Insti- tuut voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta- Reeks).
Research for Better Schools. (1985). Achievement Pi' rected Leadership: Training for teachers. Phila- delphia: Research for Better Schools.
Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing eO coaching: een experimentele studie in scholef met combinatieklassen. Academisch proefschrift' Katholieke Universiteit Nijmegen.
Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J. (1993)- Teamgerichte nascholint, en rcjching: Effecte'' op het didactisch handelen van leerkrachten ii^ combinatieklassen. Pedagogische Studiën, 70 (5)' 352-367. |
-ocr page 462-
Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func- tions. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of re- search on teaching (3rd. ed., pp. 375-391). New York: MacMillan.
Snippe, J. (1991). In-service training voor leerlcrach- ten. Academisch proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen.
Stallings, J. (1985). A study of implementation of Ma- deline Hunter's model and itseffectson students. Journal of Educational Research. 78(6), 325- 337.
Stal/ings, J., & Krasavage (1986). Program implemen- tation and student achievement in a four-year IS^adeline Hunter Follow Through. Elementary SchoolJournal. 87(2), 117-138.
Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan met combinatieklassen: Een onderzoek naar de effecten van een teamgericht nascholingspro- gramma. Pedagogische Studiën, 67 (2), 45-58.
Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1993). Effectieve instructieen doelmatig klassemanage- ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor enkelvoudige en combinatieklassen (4de gewij- zigde druk). Lisse: Swets & Zeitlinger.
leenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G., & Lassche, H. (1986). Onderwijs in combinatie- klassen. 's-Gravenhage: Instituut voor Onder- zoek van het Onderwijs (Selecta-Reeks).
^os, T. de (1988). Tempo-test-rekenen (T.T.R.): Test voor het vaststellen van het rekenvaardigheids- niveau der elementaire bewerkingen (automati- sering) voor het basis- en voortgezet onderwijs: Handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Wade, R. K. (1984). What makes a difference in inser- vice teacher education: A meta-analysis of re- search. Unpublished doctoral dissertation, Uni- versity of Massachusetts.
Walberg, H.J. (1988). Synthesis of research on time and learning. Educational Leadership, 46(6), 76-85.
Wang, M.C, Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990). What influences learning? A content analysis of rev\ew Wterature. Journal of educational psycho- hgy, 84(1), 30-43.
'Manuscript aanvaard 10-1-1994
Auteurs
Koelofs is universitair docent bij de Vakgroep On-
"^«ivvijskunde van de Universiteit Utrecht. |
S. Veenman is universitair hoofddocent bij de Vak- groep Onderwijskunde van de Katholieke Universi- teit Nijmegen.
M. Voeten is universitair docent bij de Vakgroep On- derwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijme- gen.
Correspondentie-adres: Universiteit Utrecht, Vak- groep Onderwijskunde, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht.
Abstract
Effects of a staff development Programme and coaching on student achievement
E. Roelofs, S. Veenman & M. Voeten. Pedagogische Studiën, 1994, 71, 442-456.
This article presents the effects on pupil achievement of the staff development Programme 'Dealing with mixed-age classes', as developed by the University of Nijmegen. The staff development programme was conducted by teacher educators and school coun- sellors at five different training sites in The Nether- lands. The trained group comprised 89 teachers from 12 schools.
A quasi-experimental design was used to test the effects of the staff development programme and coaching on student achievement, using two experi- mental groups (24 elementary teachers and their classes whofollowedthetraining with coaching, and 23 teachers and their classes who followed the train- ing without coaching), and a control group (16 teachers and their classes). Before and after training standardized achievement tests were administered in reading (decoding skills and reading comprehen- sion) and mathematics.
The results were analyzed in two ways. First, the training and coaching effects were tested separately for each grade (grade level 3-8) by analyses of co- variance. Second, reading and mathematics scores were pooled over grades and analyzed by multl-level analyses.
No clear training or coaching effects could be dem- onstrated. With respect to reading comprehension scores no consistent positive effects were found: in- creases in grades 6, decreases in grades 3 and 5. The training resulted in positive gains in decoding skills in |
455
PÊDACOGISCHt
STUDllN
-ocr page 463-
the middle and top grades of the elementary school.
Contrary to cur expectation this effect was found in
classes of trainedteachers without coaching. Mathe-
matics achievement scores were not influenced by
the training or coaching. Oifferences In mean mathe-
matics achievement scores between classes could be
attributed in a large extent to differences in mathe-
matics text books used by the teachers.
-ocr page 464-
Kroniek
De Onderwijsresearchdagen 1994 in Utrecht: 24-26 mei 1994
Inleiding
(P.J.J. Stijnen, Open Universiteit, Heerlen)
Van 24 tot en met 26 mei vonden de traditionele Onderwijsresearchdagen (ORD) plaats. Deze keer in Utrecht onder auspiciën van de Vereni- ging voor Onderwijsresearch (VOR) georgani- seerd door de Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Utrecht.
Evenals vorig jaar in Maastricht was er grote belangstelling: het aantal inschrijvingen bedroeg ruim 460. Van de zijde van de poten- tiële paperlezers was er een groot aanbod aan abstract-voorstellen: 160. Dit heeft er toe ge- leid dat de thema-coördinatoren voor de onaan- gename taak stonden een aantal abstract- voorstellen voor papers op grond van kwantita- tieve criteria te weigeren (« = 20).
De presentaties (ongeveer 140) tijdens de ORD gaven - in lijn met de bedoelingen van de organisatiecommissie - een grote variatie te zien: papersessies, symposia, key-note lezin- gen, (forum)discussies, ronde-tafelgesprekken en -discussies en posterpresentaties. Vooraf- gaand aan de ORD werden de Proceedings ver- strekt (Kanselaar, 1994).
Op dinsdagavond vond de openingszitting plaats in het Academiegebouw te Utrecht. Ach- tereenvolgens werd het woord gevoerd door G. Kanselaar, de voorzitter van de organisatie- commissie, de Utrechtse rectormagnifïcus J. A. Van Ginkel, L.S. J.M., Henskens (namens F.J. J. Mertens van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) en N. Lagerweij, voorzitter Van de VOR. De bijdragen van Henskens en Lagerweij zijn opgenomen in het Tijdschrifi voor Onderwijsresearch, 1994, 19, 284-294. Tevens werd door B. Creemers, voorzitter van de jury, de VOR-prijs voor de beste dissertatie uitgereikt aan M. E. Otter van de UvA. De titel Van dit proefschrift is: Leesvaardigheid, lees- onderwijs en buitenschools lezen. Instrumenta- tie en effecten. |
Door N. Lagerweij werden tot slot twee ere- leden van de VOR geïnstalleerd: Prof. dr. A. D. de Groot en prof. dr. E. Warries. Evenals vorig jaar was de ORD gestructureerd volgens de di- visiestructuur (thema's) van de VOR: Curricu- limi. Leren & Instructie, Onderwijs & Samen- leving, Beleid & Organisatie, Methodologie & Evaluatie, Lerarenopleiding & Leraarsgedrag, Beroeps- & Bedrijfsopleidingen en Hoger On- derwijs & Volwasseneneducatie. Er was ook een thema toegevoegd vanuit de Utrechtse or- ganisatie: Basisvorming.
In deze kroniek zijn de impressies van een aantal personen gegroepeerd rondom de ge- noemde negen thema's. Het gaat nadrukkelijk om impressies waarbij de selectie een persoon- lijke is en de oordelen voor rekening van de auteurs komen.
Aamoutse (KUN) rapporteert uit de divisie 'Curriculum'. Hij constateert onder meer dat veel presentaties slechts zijdelings iets met cur- riculum of curriculumontwikkeling van doen hadden. Bovendien was de empirische inslag van een aantal presentaties klein. Resing (RUG) en Tomic (OU) doen verslag van de di- visie 'Leren en Instructie'. Zij noemen een veelheid aan presentaties waarbij onderzoek binnen het expert-novice paradigma en onder- zoek naar prestatie- en aanpakverschillen bin- nen hoofdrekentaken aardige presentaties opleverden. Dekkers (ITS/KUN) steh 'Onder- wijs en Samenleving' aan de orde. Een van de bevindingen die zij rapporteert betreft het OVB. Binnen het OVB blijkt het vooralsnog problematisch te zijn om over leergebieden, meettijdstippen en/of leerjaren te komen tot een consistente effectiviteitsbepaling. Deze constatering heeft naar mijn mening een nog wijdere strekking: ook bij leerlingvolgsyste- men speelt deze problematiek. Een andere vaststelling binnen deze divisie is dat - wat al- lochtonen betreft - de SES-etniciteitdiscussie nog niet tot een eenduidig antwoord heeft ge- leid. Het thema 'Beleid en Organisatie' wordt besproken door Reezigt (GION/RUG). Ze stelt onder meer de veranderende rol van het be- ^^^ stuurlijk middenniveau (bijvoorbeeld admini- studhk stratiekantoren) aan de orde bij bestuurlijk ver- nieuwingen in het onderwijs. Ook gaat ze - wat de nascholing betreft - in op de problematische afstemming tussen de vraag van de scholen en |
-ocr page 465-
het aanbod van de nascholers. Tot slot signa- leert zij dat binnen haar thema de tijd om te dis- cussiëren doorgaans veel te kort was. Sanders (CITO) en Sijtstra (UU) constateren bij het thema 'Methodologie en Evaluatie' dat onder- werpen als multiniveau-analyse en de analyse van longitudinale data niet vertegenwoordigd waren. Ook viel de belangstelling voor het thema nogal tegen. Zij bevelen aan het volgend jaar een veelzijdiger programma samen te stel- len. Binnen het thema 'Lerarenopleiding en Leraarsgedrag' stond-zo signaleert Meijer (RUL) - de professionalisering van leraren centraal. Zij adstrueert dit aan de hand van een aantal buitenlandse (vooral Amerikaanse) on- derzoeken en een aantal Nederlandse. Binnen dit thema was er - in lijn met internationale ontwikkelingen - uitgebreide aandacht voor cognities van leraren. Er is een afnemende belangstellmg voor onderzoek dat zich uitslui- tend richt op leraarsgedrag. Gielen (UT) rap- porteert over het thema 'Beroeps en Bedrijfs- opleidingen'. Zij signaleert onder meer dat in onderzoek binnen dit thema de representativi- teit van steekproeven nogal eens een probleem is. Sinds een aantal jaren wordt er gediscus- sieerd over certificering van opleidingsinstitu- ten. Ook dit jaar was dit weer het geval. Het thema 'Hoger Onderwijs en Volwassenenedu- catie' wordt besproken door Holleman (IVLOS/UU). Hij constateert binnen de gepre- senteerde papers een grote praktijkgerichtheid. De keerzijde van deze medaille is dat het on- derzoek zich relatief wemig laat voeden door theoretische uitgangspunten. Ook is het onder- zoek weinig gericht op generalisering en uit- breiding van theoretische kennis. Het eigen Utrechtse thema tijdens de ORD'94 betrof de 'Basisvorming'. Voogt (Procesmanagement basisvorming, Utrecht) constateert dat veel van het gepresenteerde onderzoek strikt genomen niet onder de 'basisvorming' valt. Zij houdt een krachtig pleidooi voor meer evaluatie-onder- zoek naar alle facetten van de basisvorming. |
De deelnemers aan deze kroniek tonen zich in het algemeen tevreden over de inhoudelijke kwaliteit van de bijdragen. Wat de organisato- rische kant betreft worden soms opmerkingen gemaakt die de volgende aspecten betreffen: te weinig tijd voor discussie, de onmogelijkheid te wisselen gedurende papersessies, het soms willekeurig bij elkaar voegen van 'losse' pa- pers in een symposium-achtige vorm, de ver- snippering van inhoudelijk verwante papers over verschillende divisies (uitgaande van de forumfunctie voor de \i&ïmsproducenten ten koste van deze fimctie voor praktijkgerichte af- nemers van onderwijskundige kennis) en - wat meer inhoudelijk - het presenteren van papers die eigenlijk niet thuishoren bij een bepaald thema. Wellicht kan de organisatiecommissie van de ORD'95 in Groningen haar voordeel doen met deze opmerkingen.
Curriculum
(C.A.J. Aarnoutse, KUN, Nijmegen)
In de key-note lezing van Huber stond niet zoals men in een divisie Curriculum zou verwachten het curriculum centraal maar coöperatief leren in klassesituaties. In zijn onderzoek vond Hu- ber grote verschillen tussen zeker en onzeker georiënteerde leerlingen (Hauptschule). Ver- rassend was te horen dat coöperatief leren posi- tief werkt bij onzeker georiënteerde leerlingen. Met de constatering dat het ontwikkelen van een curriculum voor beide groepen leerlingen niet gemakkelijk zal zijn, besloot Huber zijn bijdrage. Brandsma en Bos vertelden hoe zij op een systematische wijze en samen met een aan- tal inspecteurs van het basisonderwijs een betrouwbaar en voor zover mogelijk valide in- strument hebben ontwikkeld om het pedago- gisch klimaat in basisscholen te meten.
In het symposium Curriculum, Constructi- visme en Authentiek Leren gingen Fransen, Roelofs en Terwel vooral m op het begrip au- thentiek leren. Uit hun survey- en observa- tieonderzoek bleek dat authentiek leren in de eerste klassen van het voortgezet onderwijs nog maar weinig voorkomt. Het was jammer dat de inleiders weinig aandacht besteedden aan de implicaties van deze hooggestemde stroming voor het curriculum en de ontwikke- Img ervan. Volgens Van Oers is het constructi- visme niet in staat het kardinale probleem van het curriculum - de spanning tussen leerling- behoefte en maatschappelijke behoefte - op te lossen. Een Vygotskiaanse benadering biedt hiervoor meer perspectieven. Het probleem kan volgens hem alleen worden opgelost als het curriculum wordt opgevat als een leerweg van de leerling die door leerkracht en leerlingen in |
-ocr page 466-
samenspraak wordt uitgezet als een continu proces van betekenisontwikkeling. Gravemei- jer beklemtoonde dat het constructivisme geen antwoord geeft op de vraag hoe men geschikte onderwijsactiviteiten kan vinden. Volgens hem dient het constructivisme aangevuld te worden met de realistische onderwijstheorie van Treffers.
Uit het onderzoek van Leenders naar de 'waardering en het gebruik van de informatie van de Nationaal Informatie Centrum Leer- nüddelen (NICL) bleek dat scholen een sterke behoefte hebben aan vergelijkingen tussen me- thoden en aan beoordelingen op kwaliteitsas- pecten. Raemaekers en Aamoutse deden ver- slag van een onderzoek waarin werd nagegaan welke begeleidingsinterventies een duurzaam effect hebben op het gebruik van begrijpend leesprogramma's. Volgens de betrokken leer- krachten hadden interventies van schoolbege- leiders weinig effect; de interventies van schoolleiders hadden daarentegen veel meer effect. Volgens Ten Brummelhuis heeft slechts een kwart van de basisschoolleerkrachten zicht op de mogelijkheden van de computer. Ruim 90% heeft behoefte aan aanvullende scholing en informatie.
In de sessie over strategisch onderwijs in begrijpend lezen beklemtoonde Aamoutse de noodzaak van procesgerichte instructie en deed hij verslag van een onderzoek naar het (posi- tieve) effect van een aantal programma's dat ontwikkeld is volgens de principes van het stra- tegisch leesonderwijs. Gillissen en Aamoutse ontwikkelden een toets om het transfereffect van een deel van de bovengenoemde pro- gramma's te meten. Uit hun onderzoek bleek dat deze programma's geen transfereffect had- den. De conclusie was dat transfer moet wor- den onderwezen, wil er sprake zijn van een transfereffect. |
In het symposium Curriculum en Produkti- viteit werd de produktieve functie van curricula aan de orde gesteld. Met de produktieve functie van curricula bedoelt Hoeben het geleerde (at- tained) curriculum als een functie van operatio- nele (implemented) curricula en van bedoelde (intended) curricula (documenten). Hoeben schetste een model van curriculumproduktivi- teit waarin het bedoelde curriculum van in- vloed is op het operationele curriculum en het operationele op het geleerde curriculum. Jam- mer genoeg kon hij niet op goed empirisch on- derzoek naar de causale relaties tussen alle drie soorten curricula wijzen. Van Weerden, Klein- tjes en Wagenaar deden verslag van de eerste peiling wereldoriëntatie einde basisonderwijs (PPON) en gingen vooral in op de samenhang tussen variabelen van het operationele curricu- lum en het geleerde curriculum. Willemsen vertelde over een experiment waarin twee re- mediërende rekenprogramma's voor cijferend aftrekken op hun effect werden onderzocht. Eén programma had duidelijk veel meer effect dan het andere.
De Vos onderzocht de kenmerken van twee reken-wiskunde methoden en de invloed ervan op het gebruik van die methoden. Het bleek dat de mate van gedetailleerdheid, de leerkracht- opvattingen en de samenstelling van de leerimggroep invloed hebben op het gebruik van die methoden. Van der Zee deed verslag van een evaluatie-onderzoek van een methodo- logisch, statistisch en computerpracticum voor studenten bedrijfskunde. De evaluatie van dit practicum, gebaseerd op het principe van pro- bleemoplossend onderwijs, was voor een groot deel positief. Uit het onderzoek van Vemooij bleek dat HAVO-leeriingen binnen het vak 'handelswetenschappen' niet in staat zijn zelf- standig tot een ordening van terminologieën te komen en ook niet tot een selectie van het juiste begrippenapparaat op het juiste moment.
Om meer zicht te krijgen op wat leerkrach- ten tijdens kringgesprekken in het eerste en tweedejaar van het basisonderwijs aan de orde stellen voerde Schonewille een observatie- onderzoek uit bij 42 leerkrachten van 28 scho- len. Er werden positieve effecten van het on- derwijsaanbod op de leerprestaties gevonden; de conclusie was dat de eigenheid van het kleu- teronderwijs niet in gevaar is. Kral, Veenman en Voeten lieten zien dat er geen sprake is van systematische verschillen tussen combinatie- klassen en enkelvoudige klassen wat betreft de leerwinst in rekenen, begrijpend lezen, tech- nisch lezen en spellen. Verschillen tussen leer- prestaties op kleine en grote scholen werden slechts in beperkte mate gevonden. Volman
J J J 1 • ...
toonde aan dat de kennisvoorsprong die jon- »ruon» gens van het voortgezet onderwijs vóór een cursus informatiekunde ten opzichte van meisjes hebben na afloop van die cursus vrij- wel is verdwenen. De cursus slaagde er echter |
-ocr page 467-
niet in de sekseverschillen in attitudes te com- penseren.
De sessies en symposia van de divisie Curricu- lum waren over het algemeen van een goed ni- veau. Het aantal presentaties met een sterk ver- bale en weinig empirische inslag was klein. Opvallend was dat veel presentaties slechts zij- delings iets met curriculum en ciuriculimiont- wikkeling van doen hadden. Typische curricu- lumonderwerpen zoals behoeftenonderzoek, selectie van doelen, ordening en sequentie van leerinhouden en -activiteiten in de vorm van leerlijnen kwamen niet aan de orde. Blijkbaar zit de theorie en het onderzoek van curriculum en curriculumontwikkeling nog steeds in een dal.
Leren & Instructie
(W. Resing, RUU Leiden; W. Tomic, OU, Heerlen)
De divisie Leren en Instructie verzorgde dit jaar een aantal presentaties binnen de thema's representatie, aanpak en studeergedrag en stij- len en strategieën, tekstbegrip en -produktie, vaardigheidstrainingen. Vervolgens was er een drietal symposia, te weten leerpotentieel on- derzoek met curriculum en niet-curriculum ge- bonden potentieeltaken, aanbieden van struc- tuur bij exploratief leren en theorieën over onderwijsleerprocessen, en regels en modellen voor het ontwerp van instructieve omgevingen. Vaatstra et al. presenteerden hun onderzoek dat in de traditie van het expert-novice paradigma ligt. In het domein van de economie laten hun resultaten zien dat doctoraal en postdoctoraal studenten bedrijfseconomie de eerder opge- dane financiële kennis niet toepassen bij de beoordeling van een bedrijf. Ervaren accoun- tants doen dit juist wel. Deze resultaten stem- men overeen met onderzoeksresultaten binnen andere domeinen.
Een heel aardige presentatie was het onder- zoek van Veemnan et al. eveneens biimen het expert-novice paradigma. In hun experiment gebruikten zij psychologiestudenten als proef- personen. Zij waren geselecteerd op basis van scores op een intelligentietest en hadden nau- welijks kennis van de zaken over de leerstof waarin zij getraind zouden worden. Hun con- clusie is dat de snelheid waarmee proefïperso- nen vooruit gaan inzake hun prestatie zowel be- paald wordt door intelligentie als door de ken- merken van hun manier van probleemaanpak. |
Een alleraardigste presentatie werd ver- zorgd door Van der Heijden. Hij rapporteerde resultaten die betrekking hebben op zowel prestatieverschillen als op aanpak van hoofdre- kentaken bij meisjes en jongens. Interessante verschillen werden gevonden tussen jongens en meisjes op automatiseringsniveau - aanpakscores genoemd - en prestaties, d.w.z. goed of fout scores. Het ging om het uit het hoofd optellen en aftrekken tot 100. Meisjes maken minder gebruik van geautomatiseerde deelhandelingen dan jongens. Eveneens tellen meisjes meer op perceptief niveau en op de vin- gers, een vrij laag niveau dus. Zijn resultaten laten zien dat de gevonden verschillen in pres- tatie verklaard kunnen worden door verschillen in automatiseringsniveau die geconstateerd zijn bij jongens en meisjes. Intelligentie, so- ciaal economische 'klasse' en leeftijd deden er niet toe.
In de bijdrage van Biemans et al. gaan de on- derzoekers ervan uit dat lerenden een bepaalde instructiestrategie nodig hebben om precon- cepties te activeren en concrete concepties te construeren. In het verleden werd daartoe de Contact-strategie ontworpen, die effectiever bleek te zijn bij het leren van tekstuele mforma- tie dan een conditie waarin leerlingen niet geactiveerd werden, voor zover het om vragen uit een leerprestatietoets ging die direct aan de tekst gerelateerd waren. De strategie resul- teerde in een beter behoud van de verworven kennis. Dit ging echter ten koste van prestaties op niet-tekstgerelateerde toetsvragen. De ge- leerde strategie richtte de aandacht te selectief. Om dit probleem van selectieve aandacht en te wemig flexibiliteit van strategiegebruik te on- dervangen, werd het programma Contact-2 ontworpen. Het programma lijkt in het gewen- ste effect te resulteren. In-vergelijking met de controlegroep en de Contact-groep oude ver- sie, behalen de leerlingen de hoogste leerpres- taties op zowel tekstgerelateerde ais niet- tekstgerelateerde vragen. De flexibiliteit is toe- genomen en de aandacht van de leerling is min- der selectief gericht.
Bij het onderzoek 'Leerstijlen in de brug- klas?' was de vraag of de Inventaris Leerstijlen (ILS), die aangepast is voor leerlingen van de |
460
-ocr page 468-
brugklas, een goed beeld schetst van de leerac- tiviteiten van de brugklasser. Naast een brug- klasversie van de ILS, die een bevredigend beeld oplevert inzake betrouwbaarheid en fac- torstructuur, is de Vakspecifieke inventaris leerstijlen test (Vilt) afgenomen. De Vilt bevat vragen die een beroep doen op een van de acht cognitieve verwerkingsactiviteiten zoals door Vermunt onderscheiden. De vragen hebben be- trekking op het vak Nederlands met tekstver- werking als specifiek domein. De correlatie- coëfficiënten van vergelijkbare items van de ILS en de Vilt zijn nagenoeg nietszeggend. De antwoorden op de ILS blijken niet overeen te komen met de antwoorden ten aanzien van de daadwerkelijk uitgevoerde vakspecifieke cog- nitieve activiteiten. Geconcludeerd wordt dat de twee instrumenten niet dezelfde achterlig- gende concepten meten.
Over de 4 presentaties binnen het sympo- sium leerpotentieel onderzoek met curriculum en niet-curriculimi gebonden potentieeltaken kan het volgende worden opgemerkt.
In grote lijnen kwamen tijdens dit sympo- sium de volgende onderwerpen aan de orde: domeinspecifiek of niet-domeinspecifiek tes- ten, het betrekken van interactiegegevens tussen degene die test en de geteste tijdens test- afname en leerpotentieelonderzoek bij alloch- tone leerlingen.
Van der Aalsvoort heeft het leerpotentieel van peuters bepaald. Het uitgangspunt voor de bepaling van leerpotentieel is de opvatting van Vygotsky dat de zone van de naaste ontwikke- ling bij kinderen is vast te stellen door hen bij taken, die zij niet zelfstandig kunnen oplossen, stapsgewijs meer instructie aan te bieden en vervolgens na te gaan of en in welke mate zij hiervan profiteren. Het aardige is dat door het introduceren van het begrip zone van de naaste ontwikkeling het begrip leerbaarheid een ander perspectief krijgt. Ook in de zone van de naaste ontwikkeling treden individuele verschillen op. Kinderen bij wie deze zone een grotere om- vang heeft, hebben een grotere leerbaarheid. De conclusie van dit onderzoek is dat bij de be- paling van leerpotentieel bij peuters door een Voor hen bekende volwassene van positieve in- vloed is op de sociale interacties. Dit was eigenlijk al jaren bekend maar dan in de context Van het verzamelen van gegevens via de interview-methode. Interviewers worden al lang getraind 'to establish rapport'. |
Hessels rapporteerde over de betrouwbaar- heid en validiteit van de Leertest voor etnische minderheden (Lem). Deze leertest is vanuit de leerpotentieelbenadering ontwikkeld. Het blijkt dat de Lem de verschillen tussen ethni- sche groepen reduceert. Allochtone kinderen worden veelal anders geclassificeerd dan met traditionele intelligentietests. De test, aldus de auteur, is een belangwekkende aanvulling op het bestaande testmateriaal.
Onderwijs & Samenleving
(H. Dekkers, ITS/KUN, Nijmegen)
Alhoewel een eerste inzage in het programma van de divisie Onderwijs en Samenleving het bange vermoeden deed postvatten dat het dit jaar vooral over mannen en vrouwen zou gaan (het merendeel van het onderzoek was, abusie- velijk, gerangschikt onder de titel 'Mannen en Vrouwen'), bleekhet aanbod toch veel gediffe- rentieerder. Natuurlijk is het tegenwoordig in onderzoek dat een plaats verdient in deze divi- sie goed gebruik om ook naar sekse-effecten te zoeken. En natuurlijk waren er ook interessante bijdragen die deze als belangrijkste invalshoek hadden. Maar het totale programma dekte ge- lukkig evenals vorige jaren verschillende be- langrijke thema's uit de onderwijs(on)gelijk- heidsproblematiek en de relatie onderwijs en arbeid. Een verslag kan alleen al vanwege de parallelsessies niet volledig zijn, vandaar een beperking tot de hoofdlijnen uit de bijdragen van dit jaar.
Elf van de ongeveer 25 bijdragen hadden betrekking op de relatie onderwijs/arbeids- markt. Een aantal behandelde de (mindere) in- en doorstroom van problematische groepen (allochtonen, O&S-cursisten) in het beroeps- onderwijs, met name het leeriingwezen, en m- strumenten die in de studie- en beroepskeuze- processen van jongeren een rol kunnen spelen, zoals informatie en voorlichting. Daarnaast werd onderzoek naar de aansluiting tussen opleidingstrajecten en beroepen/functies be- sproken. Het gaat enerzijds om onderzoek van- uit opleidingsperspectief, om de waarde van het bereikte onderwijsniveau op de langere (be- roeps)termijn, en vanuit dat uitgangspunt om (ook seksespecifieke) verschillen in loopbaan- patronen. Anderzijds wordt, overigens ook |
-ocr page 469-
vanuit het perspectief van kwalitatieve aanslui- ting, moeite gedaan om beroeps- of functie- indelingen en opleidingsindelingen aan elkaar te relateren. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van naar niveau gedifferentieerde on- derbenutting van opleiding, maar de indelingen waarop deze bevindingen zijn gebaseerd zijn geenszins compatibel, wat overigens niet ver- wonderlijk is als het bijvoorbeeld gaat om een 20 jaar oude functie-niveau indeling. Meer spe- cifiek werden in deze serie twee onderzoeken gepresenteerd die ingingen op de aansluiting van bepaalde universitaire opleidingen op de latere beroepsuitoefening van de studenten: economen komen in tegenstelling tot gezond- heidswetenschappers vaker in functies terecht waarvoor de specifieke studie een vereiste is; en de ene hogeschool is effectiever voor het ar- beidssucces van haar studenten dan een andere. Ten slotte ging een aantal papers vooral over (de voordelen van) het niet aansluiten van opleidingstrajecten op beroepen (met name voor technische, administratieve en sommige sociaal-pedagogische beroepen).
Binnen het thema Onderwijs(on)gelijkheid werd officieel een zestal papers gepresenteerd, maar de drie bijdragen die onder de noemer Sekseverschillen in het onderwijs waren ge- rangschikt vallen hier natuurlijk ook onder. Naast bevestigende resultaten over de rol van ouders bij de seksespecifieke vakkenkeuzen van meisjes en ovter sekse-ongelijkheid in com- putergebruik, gingen de bijdragen over wat op de AERA van dit jaar Schoolreports werd ge- noemd, en over de schoolloopbanen van al- lochtone leerlingen. Terugkoppeling van toets- prestaties van leerlingen en scholen aan scholen is usance in het onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van de landelijke eva- luatie van het OVB. Daarnaast kiumen ge- meenten, OVB-gebieden et cetera hun scholen laten deelnemen aan de toetsen en daarover voor hen interessante (gecorrigeerde) terug- koppelingen ontvangen. Resultaten van derge- lijk onderzoek werden gepresenteerd, alsook de voorlopige bevindingen van onderzoek rcDAsoci^Hc waarin meer fundamenteel wordt nagegaan op sTuoiiK welke wijze kwaliteitsindicering van scholen het best kan plaatsvinden. Het blijkt voorals- nog zeer problematisch tot een over leergebie- den, meettijdstippen en/of leerjaren consis- tente effectiviteitsbepaling te komen. |
In twee presentaties werd ingegaan op het SES-etniciteit-debat: in hoeverre worden on- derwijsachterstanden van allochtone leerlin- gen verklaard door sociaal milieu-factoren dan wel door etnisch-culturele-factoren. Dit vraagstuk werd in een bijdrage geanalyseerd binnen de groep allochtone leerlingen, in de an- dere bijdrage richtte men zich op de wijzigin- gen in effecten gedurende de schoolloopbaan. Bén conclusie was dat het vooral om sociaal milieu effecten gaat, een andere, het probleem enigszins omzeilende, dat etnische herkomst in het voortgezet onderwijs geen belangrijkere rol gaat spelen dan in het basisonderwijs. Uit de discussie naar aanleiding van deze presentaties en die over de sociale plaats van basisschool- leerlingen m de klas werd duidelijk dat ook tij- dens deze ORD het laatste woord in de SES- etniciteit-discussie nog niet is gesproken.
Gelukkig wezen eerste analyses naar de ef- fecten van een opvoeding in een éénoudergezin (door overlijden of scheiding) niet op al te grote verschillen met 'volledige' geziimen. Andere resultaten zouden de onderzoekers nog in ge- wetensnood hebben kunnen brengen, uiteraard niet over de openbaarheid van de resultaten, maar wel over de gevolgtrekkingen daaruit.
Het symposium over verzuiling in het on- derwijs kon door de auteur van dit verslag niet worden bijgewoond. Van de stand van zaken op dit terrein kan echter binnenkort worden kennisgenomen in een publikatie 'Verzuiling in het onderwijs, actuele verklaringen en ana- lyse'. Weinig aandacht was er dit jaar voor in het huidige onderzoek toch belangrijke terrei- nen als de drop-out problematiek en het gebied van voorsthoolse opvang en voorschools leren. In 1995 zijn deze onderwerpen hopelijk beter vertegenwoordigd.
Beleid & Organisatie
(G. Reezigt, GlON/RUG, Groningen)
Nu er een VOR-di visie Beleid en Organisatie is werd op de ORD voor het eerst een gelijknamig thema verzorgd, gecoördineerd door Ax (UvA) en Houtveen (UU). Het programma bood 2 symposia (bestuurlijke vernieuwing in het on- derwijs en schoolorganisatie/professionaliteit van leerkrachten en schoolleiding) en 4 paper- sessies (differentiatie en zorgverbreding, oplei- ding en begeleiding, samenwerking in het ka- |
-ocr page 470-
der van de nascholing en personeelsbeleid). Daarnaast werd een key-note lezing gehouden door Chapman, die het onuitputtelijke begrip 'kwaliteit van het onderwijs' weer eens gron- dig op de schop nam. De 17 presentaties waren gelukkig 20 in sessies ondergebracht dat inhou- delijke raakvlakken niet beperkt bleven tot de titels van de papers of het feit dat alle presenta- toren én de voorzitter eikaars voornaam ken- den.
In het Symposium Bestuurlijke vernieuwing in het onderwijs werd aandacht besteed aan de veranderende rol van het bestuurlijk midden- niveau, zoals administratiekantoren in het pri- mair en secundair onderwijs. Hoewel deze kantoren vooral financieel-administratieve diensten verlenen, de taak die hun van oudsher is toebedeeld, neemt de dienstverlening op het gebied van beleid en organisatie (bijvoorbeeld bij fusies) en bestuursondersteuning toe, met name bij grote kantoren. Personeelsontwikke- ling en onderwijsinhoudelijke dienstverlening komen weinig voor. Administratiekantoren vormen steeds vaker een schakel tussen school- bestuur en schooldirectie. Dat deze ontwikke- ling zich zal voortzetten, ligt gezien het over- heidsbeleid, voor de hand. Welke effecten dat uiteindelijk zal opleveren is nog onduidelijk.
De sessie Samenwerking in het kader van de nascholing bevatte een paper over het voortge- zet agrarisch onderwijs. Zelfs binnen zo'n dui- delijk deelgebied van de pedagogische provin- cie Week het erg problematisch om wat scholen willen en wat nascholets bieden op elkaar af te stemmen, ook nu instellingen belang hebben bij een klantvriendelijke aanpak omdat het geld bij de klant in de portemonnee zit. Volgens scholen komen instellmgen niet met een ge- richt en functioneel aanbod, volgens instellin- gen kunnen scholen niet duidelijk maken wat ze nu eigenlijk willen: de treffende beschrij- ving van spraakverwarring en wederzijds on- begrip deed soms denken aan een kijkje in de keuken van een relatietherapeut. In een tweede bijdrage werd geschetst in hoeverre samenwer- kingsverbanden van PABO's en SBD's kun- nen worden ingedeeld volgens de netwerk- theorie van Godfroij. Een derde van de samenwerkingsverbanden kon in geen van de netwerktypen worden ingedeeld. Eén van de typen, het competitieve netwerk, kwam niet in de praktijk voor, hoewel PABO's en SBD's in |
de nabije toekomst toch potentiële concurren- ten van elkaar zijn. De effecten van de samen- werking waren nog zeer bescheiden, getuige het feit dat het gezamenlijk publiceren van een nascholingsgids als een belangrijk wapenfeit werd aangemerkt.
In de papersessies Differentiatie en zorgver- breding en Opleiding en begeleiding werd weer eens duidelijk hoe problematisch het im- plementeren van door de overheid geïnitieerde vernieuwingen op basisscholen nog altijd is. Knelpunten die kort na de invoering van de Wet op het Basisonderwijs al opdoken zijn nog steeds in volle hevigheid aanwezig. Er zijn wel leerkrachten die planmatig kunnen werken en er zijn ook leerkrachten die kunnen differentië- ren, maar het zijn jammer genoeg zelden de- zelfde personen. Hoe noodzakelijk planmatig werken ook is voor het effectief realiseren van onderwijs op maat, een positieve correlatie tus- sen beide gedragingen is nog niet te vinden. Onderwijsbegeleiding kan gedrag van leer- krachten veranderen, wezen twee zorgvuldig opgezette onderzoeken naar het Landelijk Pro- ject Schoolverbetering en het Speerpunt Zorg- verbreding/Leerlingvolgsysteem in Utrecht uit. Of ander leerkrachtgedrag ook vertaald wordt in beter presteren van leerlmgen was nog niet bekend, dus er is nog even hoop. De zware inzet van begeleiding voor het bijbrengen van vaardigheden die in feite behoren tot de stan- daarduitrusting van de leerkracht doet de vraag rijzen wat er eigenlijk schort aan de initiële opleiding, een onderwerp dat in het aanpalende ORD-thema Lerarenopleiding en leraarsge- drag overigens niet echt populair was. Veel presentaties biimen het thema gingen over het beschrijven van het beleid of het vaststellen van de implementatie ervan. Welke effecten het beleid nu eigenlijk beoogt en hoe en bij wie en op welke termijn die zouden moeten blijken, is een aspect dat minder sterk naar voren kwam. Dat brengt het gevaar met zich mee dat geen vragen worden gesteld over de rationale van het beleid, en dat zowel de gewenste als de on- gewenste effecten onvoldoende in kaart wor- den gebracht. ""
® rCBAaOGItCHg
Bij enkele sessies werd gebruik gemaakt studum van de diensten van een discussiant. Hoe goed die er soms ook in slaagt losse flodders tot een gericht schot om te buigen, vaak wordt de ba- sisbehoefte van de modale congresganger, het |
-ocr page 471-
stellen van een slimme vraag of het uitventen van een interessante mening, door tijdgebrek gefrustreerd. Dat was ook nu het geval. Ik zou in dit verband nog eens met oprechte heimwee willen herinneren aan enkele sessies van de ORD in Nijmegen (1990), waar ieder paper door een discussiant (die het paper, dat voor de ORD op papier stond, ook echt van tevoren had gelezen) kritisch werd besproken en waar daarna nog gelegenheid was voor discussie (die ook werd gevoerd). Het zou mooi zijn als deze opzet voor 1995 de grote rivieren overzwemt, zodat de ORD in Groningen ook sessies ople- vert waar nog jaren later met heimwee aan wordt teruggedacht.
Methodologie & Evaluatie
(P. F. Sanders, CITO, Arnhem en K. Sijtsma, UU,
Utrecht)
De Divisie Methodologie en Evaluatie bevatte dit jaar 9 paperpresentaties en een key-note le- zing.
De key-note lezing en het leeuwedeel van de presentaties waren gewijd aan onderwerpen uit de theorie en de constructie van tests en toetsen. Hierbij was de aandacht voor onderwerpen uit de moderne testtheorie of item-response-theo- rie en toepassingen van dergelijke testmodel- len opvallend. Enkele onderwerpen waren: de constructie van de CITO leesindex voor het ba- sisonderwijs met behulp van een parameter lo- gistisch model, en de schaling en normering van de AVI-toetskaarten voor technisch leesni- veau met behulp van het Rasch-model voor leestijden. Ook meer klassieke onderwerpen, zoals het gebruik van alternatieve scoringswij- zen voor studietoetsen, kwamen aan de orde. Verder kwamen aan bod: de effecten van struc- turering van beoordelingsmethoden en de ex- pertise van beoordelaars, een optimaliserings- model voor het afleiden van compensatorische regels voor gecombineerde beslissingsproble- men, en dynamische systeemmodellen als me- thode voor onderzoek in het onderwijs. Ook de eerste twee onderwerpen zouden nog bij de theorie en constructie van tests en toetsen kun- nen worden gerekend. We zullen in dit korte bestek niet de inhoud van de lezingen bespre- ken en analyseren, maar ons beperken tot en- kele meer algemene kanttekeningen. |
We vinden het jammer dat onderwerpen zoals multiniveau-analyse en de analyse van longitudinale data niet vertegenwoordigd wa- ren. Wel stond een demonstratie door Bryk van zijn computerprogramma voor multiniveau- analyse op het programma. Dit maakte overi- gens geen deel uit van de Divisie Methodologie en Evaluatie. Te betreuren valt dat aan deze de- monstratie geen symposium over multiniveau- analyse en toepassingen was gekoppeld. Meer in het algemeen waren de psychometrici naar onze mening wat ondervertegenwoordigd. Dat kan te maken hebben met de nadruk die tegen- woordig wordt gelegd op onderzoekscholen en internationalisering, waardoor het minder aan- trekkelijk is om op een nationaal congres op te treden. Toch is het van groot belang dat metho- dologen en psychometrici de nieuwste ontwik- kelingen mededelen aan onderzoekers. Mis- schien dat bij volgende gelegenheden actief moet worden geworven onder specialisten en deskundige toepassers van methoden.
Ook viel de belangstelling voor de presenta- ties tegen, hoewel wij uit ervaring al geen erg hoge verwachtingen hadden. De verhouding tussen onderzoekers en methodologie en statis- tiek blijft helaas moeizaam. Dat blijft verba- zing wekken, zeker gezien het bijna universele belang dat deze vakgebieden toch voor vrijwel alle onderwijskundig (en ander) empirisch on- derzoek hebben. De oorzaak van de geringe be- langstelling zou kuimen liggen in een moge- lijke eenzijdigheid in het programma (hetgeen natuurlijk niet aan de presentatoren van de pa- pers ligt), maar dit wordt toch enigszins weer- sproken door de aantrekkelijke key-note lezing die door Molenaar (RUG) werd verzorgd. Deze lezing was een wervend en kritisch verhaal over de klassieke en vooral de meer recente verworvenheden van de testtheorie, vooral met het oog op de toepassing in het onderwijskun- dig onderzoek. De lezing had een niet-wiskun- dig en vooral beschouwend karakter. Het voor onderzoekers belangrijke onderwerp van de ro- buustheid van modellen, d.i. de vraag in hoe- verre conclusies overeind blijven indien model en data niet overeenstemmen, kreeg ruime aan- dacht. Helaas voor een gehoor van niet meer dan 20 geïnteresseerden.
Wij willen met ons enigszins stemmige ver- slag niet impliciet beweren dat onderwijson- derzoekers geen belangstelling zouden hebben voor methodologie en statistiek, maar wel is |
-ocr page 472-
ons (ook al bij eerdere gelegenheden) duidelijk geworden dat deze onderwerpen - althans bij de ORD - niet de hoge prioriteit hebben die ze verdienen. Misschien worden methodenleer en statistiek wel gezien als aparte vakken die wel belangrijk zijn maar niet speciaal thuishoren op de ORD. Onze conclusie is dat bij volgende ge- legenheden gestreefd zou moeten worden naar een veelzijdiger programma. Daarvoor zou eerst moeten worden geïnventariseerd welke onderwerpen vooral voor onderwijskundig on- derzoek interessant zijn en verder zou actieve werving van sprekers kunnen worden overwo- gen. Het aantrekken van een groter aantal deel- nemers en toehoorders voor deze divisie lijkt, gezien het belang ervan, nodig om er serieus mee door te gaan. Hier ligt, om met een bekend cliché te eindigen, een mooie uitdaging voor de VOR en de organisatie van de volgende ORD in 1995.
Lerarenopleiding & Leraarsgedrag (P. Meijer, RUL, Leiden)
Presentatie van studies binnen de divisie Lera- renopleiding en Leraarsgedrag vond plaats in de vorm van symposia en sessies van paperle- zingen. Individuele lezingen werden gecombi- neerd in sessies van anderhalf uur. Het belang- rijkste verschil tussen de symposia en de papersessies was dat de studies binnen een symposium duidelijk meer samenhang ver- toonden en meestal van conunentaar werden voorzien door een discussiant. Dit in tegenstel- ling tot de papersessies, waar samenhang soms ver te zoeken was. Hierdoor kwam het voor dat interessante lezingen werden afgewisseld met lezingen over een volledig ander onderwerp (bijvoorbeeld een lezing over de inzet van in- teractieve video en een lezing over intercultu- reel onderwijs). Ondertussen van sessie wisse- len was daarbij slechts beperkt mogelijk en werd als storend ervaren waardoor een 'foute' keuze voor een sessie nauwelijks meer onge- daan gemaakt kon worden. Vanwege deze ge- brekkige samenhang en de beperkte mogelijk- heid van sessie te wisselen, was voor de sessies met mdividuele paperlezingen anderhalf uur veel te lang. De mensen die een individuele pa- perlezing wilden geven hebben er niet voor ge- kozen om met andere onderzoekers een sympo- sium te organiseren. Deze paperlezingen dan |
achteraf toch te gaan organiseren in een sympo- siumachtige vorm, is daarom geen goede keus. Mijn ervaring is overigens wel dat symposia beduidend meer 'impact' hebben dan (een combinatie van) individuele paperlezingen. Vooral door het commentaar van een discus- siant die zowel de studies structureerde als be- kritiseerde, ontstond in de meeste gevallen een gerichte en relevante discussie.
Paperlezingen en symposia binnen deze di- visie sloten dit jaar voornamelijk aan bij twee ontwikkelingen: enerzijds ontwikkelingen op het gebied van buitenlands (met name Ameri- kaans) onderzoek (onderzoek naar praktijk- kennis, de ontwikkeling van 'Professional Development Schools', aandacht voor alterna- tieve opleidingswegen, de beoordeling van le- raren), anderzijds ontwikkelingen biimen de Nederlandse context (uitkomsten van de PABO-visitatie en de commissie 'Toekomst Leraarschap', ontwikkelingen op het gebied van het LiO-schap en de flexibilisering van opleidingswegen). Deze ontwikkelingen wer- den uitgebreid besproken en becommenta- rieerd in een bijdrage van Verloop en Wubbels.
Studies die zich voornamelijk baseren op recente ontwikkelingen in buitenlands onder- zoek waren uiteraard sterk vertegenwoordigd. Na jaren van proces-produkt-onderzoek zijn er nu onderzoekslijnen opgezet die zich richten op cognities van leraren. Onderwijzen wordt niet langer gezien als een 'optelsom' van han- delingen van een leraar, maar men beseft (nu ook in Nederland) dat de cognities van de leraar dit gedrag bepalen, en dat dus het onderwijsge- drag een uiting is van de cognities/denkproces- sen van de leraar. 'Leraarsgedrag' kan daar- door niet los worden gezien van 'leraar- cognities'.
Er werd nog een aantal studies gepresen- teerd dat zich (vrijwel) alleen richtte op het ge- drag van leraren. Interessant was hier het sym- posium over activerend lesgedrag van docenten. Hier werd ingegaan op hoe zulk ge- drag er uit ziet (Lamberigts) en wat de gevol- gen van dit gedrag zijn voor onder andere de motivatie van leerlmgen (Bergen & Van
O \ b riDAGoeiscHt
Amelsvoort). Het aantal op gedrag gerichte studum studies was echter klein. Aandacht voor cogni- ties van leraren was er daarentegen in hoge mate. Aardig waren onder andere de studies van Admiraal, die inging op stresshantering |
-ocr page 473-
van leraren, en van Beijaard, die onderzoek heeft uitgevoerd naar de manier waarop leraren hun professionele identiteit percipiëren. Daar- naast kwamen in het symposium Professiona- lisering van leraren, onderzoek in ontwikkeling cognities van leraren in verschillende vormen (interactieve cognities, opvattingen, con- cepten, et cetera) naar voren. In dit symposium presenteerden onderzoekers hun onderzoek dat zich in een beginstadium bevond, en daardoor een goede weerspiegeling vormde van recente ontwikkelingen binnen het onderwijs- en opleidingsonderzoek. Er werd onder meer aan- dacht besteed aan concepten van leraren (De Vries), praktijkkennis van leraren (Meijer) en alternatieve opleidingswegen (Buitink).
Onderzoek dat aansloot bij ontwikkelingen binnen de Nederlandse context concentreerde zich met name rond het thema 'beroepsprofie- len', ofwel de (nieuwe) rollen en taken van le- raren. In de papersessie 'veranderd leraar- schap' kwam dit thema in verschillende studies (Brandsma, Koelma & Meelissen; Lunenberg; Pannebakker & Vermeulen; Van der Ploeg & Oudejans) uitgebreid aan bod. Daarnaast is ook de studie van Buitink over de 'in-fimctie' lera- renopleiding een vermelding waard. In deze studie wordt een mogelijke alternatieve leer- route - de 'student' volgt een lerarenopleiding terwijl hij of zij al een baan in het onderwijs heeft - onderzocht en geëvalueerd. Resultaten van deze evaluatie waren nog niet beschikbaar, maar de belangstelling hiervoor is groot. De overeenkomst tussen studies in de twee ont- wikkelingslijnen is dat ze alle streven naar een verdere professionalisering van leraren. Pro- fessionaliteit kan dan enerzijds worden opge- vat als aandacht voor het leraarsberoep als pro- fessie. Onderzoek naar aanleiding van ontwikkelingen in de Nederlandse situatie gaat uit van deze opvatting van professionaliteit en houdt zich bezig met de status van het leraar- schap als beroep. Anderzijds kan professionali- teit worden gezien als het professioneel denken en handelen van leraren. In dit geval wordt de leraar gezien als een professional, en in onder- ftoteoaiscHc wordt geprobeerd inzicht te geven in deze
sTUDitN professionaliteit van de leraar. Onderzoek naar praktijkkennis en naar onderwijsconcepten van leraren valt hierbinnen te plaatsen. |
Gezien de uitgebreide aandacht op dit con- gres voor de cognities van leraren en de afne- mende belangstelling voor onderzoek dat zich alleen richt op leraarsgedrag, is het maar de vraag of de term 'leraarsgedrag' binnen de di- visienaam gehandhaafd kan blijven. Misschien dat een term als 'professionalisering van lera- ren' beter zou zijn. Dit geeft in ieder geval het algemene thema van de bijdragen van deze ORD weer.
Beroeps- & Bedrijfsopleiding
(E. Gielen, UT, Twente
Het programma van de divisie Beroeps- en Be- drijfsopleidingen bestond dit jaar uit 3 sympo- sia, 3 discussiebijeenkomsten, 7 paperpresen- taties en een forumdiscussie. Enkele van deze onderdelen waren parallel geprogrammeerd.
Het eerste symposium, onder voorzitter- schap van Nijhof en Mulder (UT), was getiteld Loopbaan en profielen van bedrijfaopleidin- gen. Achtereenvolgens werd onderzoek gepre- senteerd over de professionaliseringstenden- sen bij opleiders in Nederland (Thijssen, Rabobank Nederland), over huidige en toe- komstige rollen en kwalificaties van opleiders in Nederiand (Van Ginkel, UT) en over de hui- dige rollen en kwalificaties in vier Europese landen (De Rijk, UT). Stokking (UU) ging als eerste discussiant in op de methodologische as- pecten. Hij noemde met name het probleem van de representativiteit van de steekproeven en de niet altijd duidelijke of consequente han- tering van begrippen. Lindeboom (NVvO) on- derstreepte, behalve enkele kritische noten (steekproef, snelle veroudering data), het be- lang van dit type onderzoek in verband met de ontwikkelingen op het gebied van certificering van instituten en professionals.
Het tweede symposium was getiteld Orga- niseren van leersystemen in ondernemingen. Het stond onder leiding van Van der Krogt (KUN). Hier kwamen aan de orde: de kwalifi- catieproblemen en strategieën van actoren in een bedrijf (Kerkhof, SPD); managers en uit- voerenden over het leersysteem in hun organi- satie (Ter Woerds, QPS Lochem), een vergelij- kende analyse van leerprojecten in arbeidsor- ganisaties (Poell, KUN), organisatie- kenmerken en leren op de werkplek (Van Moorsel, KUN), en over mformeel leren en ar- beid (Kwakman, KUN).
In het laatste symposium over Deelname |
-ocr page 474-
aan bedrijfsopleidingen door ouder personeel met als voorzitter Prevoo (Rabobank Neder- land) werd verslag gedaan van drie samenhan- gende onderzoeken binnen Rabobank Neder- land over de factoren die van invloed zijn op het al of niet deelnemen van oudere personeelsle- den aan bedrijfsopleidingen. Allereerst een on- derzoek over de bedrijfskundige condities (Thijssen) en de onderwijskundige condities (Cramer) voor scholingsdeelname in de mid career fase en ten slotte over de onderwijskun- dige condities voor jongere en oudere werkne- mers (Alberink). De discussie spitste zich toe op de wijze waarop leerprincipes aan de res- pondenten zijn aangeboden (waarom geen prioriteit aangeven, alle positief geformuleerd) en op de relatie tussen de werkelijke mogelijk- heden voor loopbaanontwikkeling (voor de laagopgeleiden) en het streven naar een hogere scholingsdeelname.
De forumdiscussie had als titel meegekre- gen Kwaliteit van beroeps- en bedrijfsopleidin- gen. De forumleden waren afkomstig uit het bedrijfsleven, universiteit en ministerie. Er be- stonden, uiteraard, uiteenlopende standpunten. De discussie concentreerde zich met name op de certificering van opleidingsinstituten. Het beoogde effect van certificering is volgens de voorstanders dat de klanten weten wat ze kun- nen krijgen, een soort garantie dus. En natuur- lijk kan het voor de gecertificeerde instituten als marketinginstrument worden gebruikt. Daar staat tegenover dat het in de dienstverle- nende sector niet mogelijk (niet wenselijk?) is om procedures te standaardiseren zoals in de produktie-industrie waar ISO van afkomstig is (Van Aken). Maar volgens Kerklaan is het bij certificering juist de bedoeling om te werken met een minimum set van regels en vooral te zoeken naar mogelijke risico- en faalfactoren. Hij is van mening dat het juist professioneel is kritisch te kijken naar de kwaliteit van de pro- cessen. Volgens Scheerens leiden systemen van kwaliteitszorg die proceskenmerken onaf- hankelijk van Outputs waarderen (gegeven de onvolledige kennis over proces-output relaties in onderwijs en opleidingen) tot goal-displace- ment, bureaucratie en symbolisch gedrag en daardoor waarschijnlijk tot kwaliteitsverlies. Het wekken van een soort schijnzekerheid dus; zoals Weggeman het formuleerde 'een van bui- ten veroorzaakte duffigheid'. |
De eerste discussiebijeenkomst was gewijd aan Kessels' proefschrift Towarddesign Stand- ards for curriculum consistency in corporate education. Eerst gaf Kessels een korte inlei- ding, waarbij onder andere het belang werd be- nadrukt van de relationele benadering (met als output externe consistentie) als noodzakelijke voorwaarde naast de interne consistentie van een opleidingsprogramma. De twee discus- sianten onderstreepten het belang van commu- nicatie en commitment over opleidingen. Zij stelden wel de vraag of het management wel bereid is voldoende tijd en energie te besteden aan het bereiken van een dergelijke mate aan externe consistentie. Bovendien werd gesugge- reerd dat in dat geval de resultaten van een opleiding haast automatisch positief worden beoordeeld.
In de discussie rondom de methodologische aandachtspunten in onderzoek bij beroeps- en bedrijfsopleidingen bleek dat wederom de re- presentativiteit van de steekproef in survey- onderzoek een groot probleem is (Bellemaker, UT). Niet alleen het aantal taken (283) maar ook de context-afhankelijkheid van de taken leidden tot vraagtekens bij de interpretatie. Bij het onderzoek van Mulder (RISBO) richtten zich de vragen vooral op de operationalisatie van het concept toenemende complexiteit. Bij Glaudé (UU) was de voorgestelde definitie voor werkplekopleidingen aanleiding voor vragen en discussie.
De laatste discussie over dualisering in het mbo onder leiding van Römkes (CIBB) had als uitgangspunt een project waarbij de ontwikke- ling van modellen voor duaal Ieren voor het middelbaar beroepsonderwijs het doel was. Na een presentatie van het project en de belang- rijkste resultaten werd er gediscussieerd over bijvoorbeeld de betekenis van de resultaten voor vervolgprojecten.
De paperpresentaties waren ondergebracht in enkele thema's. Onder het thema opleidings- beleid in arbeidsorganisaties kwam De Witte (KU Leuven) aan het woord over vormingsmo- dellen in organisaties en de rol van de imiversi- teit. Bij het thema onderzoeken in het mbo wa-
j . HDAGOGISCHC
ren de onderwerpen: mtem rendement en de studum breedte van het opleidingsaanbod (Batenburg & De Boer, RUG); en leerstijlen in het mbo (Riteco-Slaats, KUB). Onder de vlag van de in- vloed van de organisatiecontext op effecten van |
-ocr page 475-
opleidingen sprak Thijssen (Rabo) over de or- ganisatietypen en HRD-activiteiten, Versloot (UU) over de organisatorische context van be- drijfsopleidingen en Gielen (UT) over de toet- sing van een model voor transfer of training.
Hoger Onderwijs & Volwasseneneducatie
(W. Holleman, IVLOVUU, Utrecht)
De ORD-divisie Hoger Onderwijs en Volwas- seneneducatie bestond uit drie themasessies en een' varia'-sessie. De themasessies gingen res- pectievelijk over internationalisering, bevor- dering van de studievoortgang, en aansluiting tussen voortgezet en hoger onderwijs. Met name bij het tweede thema, bevordering van de studievoortgang, was de zaal stampvol. Waren de desbetreffende papers van sublieme kwali- teit? Of boden zij een grandioze bijdrage aan de voortgang der wetenschap? Neen, maar het ho- ger onderwijs heeft dringend behoefte aan richtlijnen en ideeën voor de beheersing van het studietempo.
Vroeger was de VOR met haar jaarlijkse ORD een platform van academische onder- wijsonderzoekers. Tegenwoordig wil de VOR niet alleen een platformfunctie voor ken- ms-producenten maar ook voor verspreiders en gebruikers van onderwijskundige kennis ver- vullen: onderwijskundig ontwerpers en advi- seurs, schoolbegeleiders, docententrainers, opleidingsfunctionarissen. De ervaringen van de divisie HO & VE tonen aan dat ORD-pro- grammering per onderwijsveld dan in een be- hoefte voorziet.
De twaalf HO & VE-papers werden alle ge- kenmerkt door een grote praktijkgerichtheid. Ze vielen in drie categorieën uiteen. In de eerste plaats waren er papers waarin een bepaald pro- dukt werd beschreven, dat ontwikkeld was in een bepaalde faculteit of instelling en dat (for- matieO geëvalueerd was door de betrokken on- derzoeker in opdracht van de lokale klant: blokonderwijs in Delft, probleemgestuurd on- derwijs in Maastricht, ^on the job' studievaar- digheidstraining in Twente, een mentorensys- nDABoai^e teem (en met name een mentortraining) in sTuaiiM Delft, hoger onderwijs voor ouderen in Rotter- dam. De onderzoekers hadden geen moeite ge- daan om tot meer generale conclusies te ko- men, maar het publiek was geïnteresseerd en blij met de concrete informaties en ervaringen. |
Een tweede categorie papers was eveneens het resultaat van contract-research, maar het onderzoek was grootscheepser en de vraagstel- ling was rechtstreeks relevant voor een groter deel van het hoger onderwijs: studeren in het buitenland en verschillen in studieklimaat tus- sen Nederland en Vlaanderen, studiesucces van allochtone en buitenlandse studenten in Nederland, mogelijke maatregelen tegen stu- dievertraging en -mislukking bij fysiotherapie- opleidingen in Nederland. Interessante, vooral beschrijvende bevindingen, maar de onder- zoekers namen (of kregen) te weinig tijd voor analyse en reflectie.
De resterende categorie papers omvatte twee proeven van onderzoek ter predictie van studiesucces op basis van vakkenpakket, eind- examencijfers en subjectieve taxatie van de eigen slaagkans. Geclaimd werd dat dit type onderzoek kon bijdragen tot meer gefundeerde overheidsbeslissingen, maar dat moet nog wor- den waargemaakt in zorgvuldigheid geredi- geerde onderzoekspublikaties. Verder werd er een onderzoekscommentaar gepresenteerd op het rapport van de commissie Studeerbaarheid (1992).
De eerste indruk van de twaalf abstracts en van de elf presentaties (de twaalfde werd terug- getrokken) is dat de hogeronderwijs-research zich relatief weinig laat voeden door bestaande beschrijvingsmodellen, theorieën of technolo- gieën en weinig gericht is op generalisering, modelvorming en ontwikkeling van theoreti- sche of technologische kermis. Die indruk kan faliekant fout zijn, want de abstractschrijvers en presentatoren moesten woekeren met de hun toegemeten ruimte (resp. één pagina en één kwartier): we zullen dus de eventuele publika- tie van hun volledige papers moeten afwach- ten. Maar op zichzelf is het risico van theoreti- sche armoede inherent aan praktijkgericht en door de marktvraag gestuurd onderzoek. Toch zijn er aanwijzingen dat d^ twaalf HO & VE- papers in dit opzicht niet representatief zijn voor het HO & VE-onderzoek in Nederland: de selectie is veeleer een artefact van de ORD- programmering.
Zowel de VOR als het ORD-programma zijn overwegend georganiseerd in academi- sche deeldisciplines. Er zijn slechts drie veld- gerichte divisies: lerarenopleiding en leraars- gedrag, hoger onderwijs en volwassenen- |
-ocr page 476-
educatie (exclusief ULO, NLO, PABO), en be- roeps- en bedrijfsopleidingen (waaronder MBO en leerlingwezen). De overige divisies hebben een academisch-theoretische basis: curriculumkunde, instructietechnologie en on- derwijsleerpsychologie, onderwijssociologie, onderwijsbeleid en -organisatie, achievement testing en evaluatie (alsmede onderzoeks- methodologie). In de praktijk betekent dit dat onderzoekspresentaties die in één van deze deeldisciplines konden worden ingepast eerder däär zijn ondergebracht dan bij het onderwijs- veld waarop ze betrekking hebben. Dit bevor- dert de forumfunctie voor de Ve-mösproducen- ten. Maar voor de praktijkgerichte afnemers van onderwijskundige kennis is het ORD- aanbod ten gevolge daarvan versnipperd. On- derwijskundigen die zich op de hoogte willen houden van onderzoek betreffende basisonder- wijs, VO-basisvorming of AVO-tweedefase kuimen niet bij een eigen VOR-divisie terecht. Afgezien van het gelegenheidsthema VO- basisvorming werd hun in 1994 ook geen eigen ORD-programma geboden. Als de organisato- ren dit probleem willen ondervangen, zouden zij moeten kiezen voor een vorm van matrix- programmering, waarbij ook binnen de disci- plinegerichte ORD-divisies homogene veld- blokken geroosterd worden, in zodanige volgorde dat veldgerichte bezoekers een 'dia- gonaal programma' kunnen volgen.
Onderwijskundigen die zich op de hoogte wilden stellen van kermisprodukten ten dienste van het hoger onderwijs kregen dus een eigen ORD-programma bij de divisie HO & VE. Maar om echt aan hun trekken te komen moes- ten ze ook alle andere ORD-divisies aflopen: van de 27 papers die betrekking hadden op ho- ger onderwijs (exclusief lerarenopleiding) of volwassenen-educatie waren er slechts twaalf ingedeeld bij de divisie HO & VE. De overige vijftien, vaak meer theoretisch gefundeerde pa- pers waren bij andere divisies ondergebracht: een onderzoekspracticum Bedrijfskunde (p. 18 van de Proceedings), probleemoplossen (p. 37), studievaardigheden (p. 44, 66), vaardig- heidstraining in de Economiestudie (p. 56), ex- ploratie bij scheikundige foutenanalyse (p. 67), hypertextonderwijs in de propedeuse Psycho- logie (p. 69), het inrichten van complexe leer- omgevingen in de opleiding Milieuplanologie (p. 77), beoordeling van open vragen (p. 154), inrichting van voortgangstoetsen (p. 164), smalle versus brede opleidingen (p. 93), hoge- school en succes op de arbeidsmarkt (p. 94), opleidingsbehoeften van volwassenen (p. 135), bestuurlijke vernieuwing in het MBO/VE (p. 146), universiteit en permanente educatie (p. 204). |
Bij hun omzwervingen langs de andere ORD-divisies konden de bezoekers uh het HO & VE-veld overigens ook kennisnemen van vele andere papers die van belang zijn voor de ontwikkeling van het hoger onderwijs, bijvoor- beeld over nadelen van vakkenintegratie (p. 20), onderwijsproductiviteit (p. 33), kennis- constructie en authentiek leren (p. 30), erva- ringsleren (p. 45), het begrijpen en reproduce- ren van teksten (p. 52), exploratief leren (pp. 67/74), het genereren van ideeën (p. 79), do- cententraining en werkplektraining (pp. 169/236), activerende didactiek (p. 189), duali- sering in het beroepsonderwijs (p. 238), aan- sluiting tussen MBO en arbeidsmarkt (moet dat eigenlijk wel? p. 118), en de totstandkoming van studiekeuzen en 'kies exact' (pp. 27/84/91/110/113).
Basisvorming
(J. Voogt, Procesmanagement basisvorming, UU, Utrecht)
Het is niet verwonderiijk dat de Vakgroep On- derwijskunde Utrecht (VOU) die de ORD'94 organiseerde als 'eigen' thema heeft gekozen voor de basisvorming. Als enige in den lande is aan de Utrechtse onderwijskunde immers de leeropdracht 'Onderwijsvernieuwing' verbon- den. De basisvorming, als recent ingevoerde en omvangrijke onderwijsvernieuwing in het voortgezet onderwijs, ligt dan als thema voor de hand.
Tien paperpresentaties en een symposium met drie presentaties vormden het ORD-aan- bod binnen dit thema. Dat lijkt een tamelijk rijke oogst voor een vernieuwing die ten tijde van de ORD'94 amper tien maanden wettelijk is ingevoerd. Er zit dan ook een addertje onder het gras: 'basisvorming' bleek bij aanmelding van papers een prachtig paraplu-begrip waar men toch eigenlijk alles onder kan schuiven. Allerlei onderzoek van vóór de invoeringsda- tum krijgt in de titel 'Dé Basisvorming' mee en dan lijkt het allemaal heel recent. Het verve- |
-ocr page 477-
lende is echter, dat op het laatste nippertje voor de vaststelling van de wet nog allerlei wijzigin- gen in het uiteindelijke concept zijn aange- bracht die maken dat er soms nèt de verkeerde aspecten zijn of worden onderzocht. Natuurlijk zijn gegevens uit eerder onderzoek leerzaam voor de vormgeving aan de basisvorming in de onderwijspraktijk. Te denken valt aan analyses van het verloop van leerprocessen, van condi- ties voor zelfstandig leren, van computer on- dersteund onderwijs, etc. Maar daarvoor zijn er reeds bestaande divisies als bijvoorbeeld Leren & Instructie.
Het thema basisvorming was vooral be- doeld om specifieke kenmerken van de basis- vorming zoals wettelijk vastgesteld en van kracht geworden per 1 augustus 1993 en de vormgevingen aan het invoeringsproces en de voorbereidingen daarop in kaart te brengen.
Tegen die achtergrond blijken er vier van de tien gepresenteerde onderzoekingen werkelijk te zijn gebaseerd op het wettige concept basis- vorming en het invoeringsproces. De andere zes presentaties zijn in feite afleidingen van oudere of algemenere zaken, maar kunnen nog wel gerelateerd worden aan de huidige basis- vorming. Het symposium betrof presentaties uit een project van de VOU dat de werkelijke in- voering van basisvorming 'op de voet volgt'.
Het project Basisvorming (het 'Bavo-pro- ject') dat de organiserende vakgroep (VOU) in uitvoering heeft, is uniek te noemen, want het komt niet zo heel vaak voor dat eerste geldstro- mers een deel van hun onderzoekstijd bundelen om een project interdisciplinair uit te voeren. Ze sloten met drie brede scholengemeenschap- pen (uit drie zuilen) een vijf jaren contract, waarin deze scholen zich van augustus 1991 tot augustus 1996 laten volgen in hun activiteiten rond de invoering van en vormgeving aan ba- sisvorming.
De drie presentaties hadden achtereenvol- gens betrekking op:
- hoe in de scholen het adoptieproces is verlo- pen en ervaren; «
- hoe men omgaat met heterogeniteit in de «D>.GOG,5«£ brugklas-basisvorming (1993-1994);
sTUDiiM - hoe toepassingsgericht het onderwijs is bij invoering van basisvorming (nulmeting). Externe condities (faciliteiten en maatregelen hebben relatief veel invloed gehad op de wijze waarop de voorbereidingen gestalte kregen. De |
drie scholen vertonen onderling een verschil- lend adoptieproces. De houding ten opzichte van de vernieuwing is positiever naarmate do- centen er een duidelijker beeld van hebben. En men heeft een duidelijker beeld naarmate er meer sprake is van interactie en commimicatie, een duidelijke visie en sturing vanuit de school- leiding en gemeenschappelijke planning.
Omgaan met verschillen tussen leerlingen vraagt van docenten flexibele en gedifferen- tieerde werkvormen en leerstof. Bekeken is hoe deze differentiatie gestalte krijgt, of de sa- menstelling er toe doet (heterogene versus ho- mogene klassen) en in welke activiteiten (werkvormen) de leerlingen de meeste leertijd en de hoogste taakgerichtheid vertonen. De klasse-samenstelling veroorzaakt systematisch ander didactisch handelen bij de docent. In een individuele leeromgeving met een op het ni- veau aangepaste leertaak is de taakgerichtheid van de leerling het hoogst.
De nuhnetmg van de mate van toepassings- gericht onderwijs ligt voor de drie scholen sys- tematisch verschillend. Nauwkeurig zal wor- den gevolgd of en hoe de scholen zich daarin ontwikkelen.
De paperpresentaties (10) hadden soms meer en soms minder direct betrekking op de situatie invoering basisvorming na 1 augustus 1993. Drie paperpresentaties van meer afge- leide onderzoekingen - het ging om een forma- tieve evaluatie van eerder ontwikkelde voorbeeld-lespakketten van de SLO - waren afkomstig van het OCTO/SLO. De onder- zoekers schrijven in hun presentatie in het programma-boek "Techniek werd vóór augus- tus 1993 al gegeven op voornamelijk scholen voor vbo." Het zijn wellicht kleinigheden maar VBO bestond voor augustus 1993 nog niet en het LBO vak techniek (ook wel AT: algemene technieken) was/is beslist iets anders dan het vak techniek in de basisvorming. Gelukkig ging het niet om de concrete inhoud van het vak, maar in drie aan elkaar gerelateerde onder- zoekingen om:
1 de bruikbaarheid van varianten van lespak- ketten in verschillende typen voortgezet on- derwijs;
2 de voorkeuren van leerlingen voor techniek uitgesplitst naar schooltype en sexe;
3 de motieven voor deze voorkeuren.
De bevindingen ten aanzien van de varianten |
-ocr page 478-
komen neer op het feit dat er eerder verschillen zijn te vinden tussen jongens en meisjes in rela- tie tot de geschiktheid, dan verschillen tussen (toen nog) LBO-/MAVO scholen en HAVO-/ VWO scholen. Auteurs van lespakketten zou- den moeten letten op de aantrekkelijkheid van het vak techniek voor meisjes, gegeven hun (in dit onderzoek gevonden) mindere technische kennis en mindere vaardigheid in het (voorge- structureerde) probleemoplossend handelen.
Een vierde afgeleide eveneens van het OCTO afkomstige onderzoek betrof de "keuze- begeleiding in de basisvorming'. Dit onder- zoek was gericht op verschillen tussen de hui- dige situatie (1991/1992) en de gewenste situatie (na invoering basisvorming). De con- clusie is dat er discrepanties bestaan, maar de auteur/onderzoeker is optimistisch over de mo- gelijkheden van scholen om leerling- en keuze- begeleiding vorm te geven conform de richt- lijnen van de basisvorming. De taak van de decaan zou in de basisvorming minder uitvoe- rend en meer coördinerend van aard moeten worden. De uitvoerende keuzebegeleidmgsta- ken zouden meer in handen van vakdocenten en mentoren komen te liggen. Dat een keuze- proces alles te maken heeft met een leerproces en met emotionele aspecten hebben de onder- vraagde deskundigen (gelukkig) weten over te brengen. De conclusie luidt dan ook dat niet al- leen versterking van de keuzebegeleiding, maar ook de integratie van de keuzebegelei- ding in de andere twee vormen van leerlingbe- geleiding, namelijk leer- en studiebegeleiding en persoonlijke begeleiding, aan de orde is bin- nen de basisvorming.
Het vijfde en zesde afgeleide onderzoek wa- ren respectievelijk afkomstig van het SCO en (toen nog) RION. Het ging om de onderwerpen 'Interculturele Elementen in de Kunstzinnige Vakken' en om 'Zittenblijven in de eerste fase van het V.O.'.
Het onderzoek kunstzinnige vakken (rapport 1992) is een panel studie waaruit blijkt dat er nogal eens verschillend wordt gedacht over de vormgeving aan interculturele elementen. Over de vakspecifieke aspecten was er de meeste consensus in het panel.
De situatie van het zittenblijven is met be- hulp van het cohort 1993 zorgvuldig in kaart gebracht. De gevolgen van deze situatie voor de basisvorming zullen in elk geval te maken |
krijgen met de verblijfsduur regeling waarover scholen zich voor invoering reeds ernstig zor- gen maakten. Zittenblijven kan binnen de ba- sisvorming nog steeds. Maar hoe scholen er- mee om gaan is pas vast te stellen ten tijde van de overgang van het schooljaar 1993/1994 naar 1994/1995: dus na de ORD'94.
De vier direct aan de huidige basisvorming gerelateerde onderzoekingen betroffen een vergelijking van twee stand van zaken enquêtes over het voorbereiding^invoeringsproces van het Procesmanagement basisvorming (PMB) en de stand van zaken over de ontwikkeling van de eerste generatie afsluitingstoetsen basisvor- ming van het CITO en een verslag van ontwik- keling van i-leermiddelen door de LPC.
Uit de twee PMB-enquêtes blijkt duidelijk dat de scholen in het laatste voorbereidingsjaar (1992/1993) vooral bezig waren met de rand- voorwaarden en middelen voor de invoering van de basisvorming: technieklokalen en in- ventaris, lessentabel en methodenkeuze verg- den veel aandacht. In het eerste jaar van invoe- ring (1993/1994) blijken de moeilijkheden in de praktijk: het praktisch vormgeven aan de kerndoelen en het organiseren van zaken op schoohiiveau, zoals overleg en samenwerking, ruimte voor nieuwe werkvormen. Uitgesplitst naar schoolsoort is naar significante verschil- len gezocht en deze bleken in ruime mate aan- wezig.
De ontwikkeling van toetsen mag zich in veel (positieve en negatieve) belangstelling verheugen. Methodologisch en organisatorisch is het een gigantische klus. We gaan op deze plaats voorbij aan de technische zaken, omdat er over dat onderwerp brochures en publikaties verschijnen die meer recht doen aan een derge- lijk complexe materie. Er is echter één factor die vaak wordt vergeten bij alle technisch- inhoudelijke verhandeling en dat is het feit, dat deze afsluitende toetsen basisvorming een vol- strekt andere functie hebben dan de 'klassieke' CITO (eind)toetsen. Het gaat kort gezegd niet om het niveau en de selectie van de leerling, maar eerder om een soort 'PPON' peilingson- derzoek naar de basisvorming. Dit laatste is
• 1 • .. . . ni>*aoai5CMi I
nog lang niet doorgedrongen m alle hoeken van studi/m de onderwijspraktijk.
Vanuit de verzorgingsinstellingen werd verslag gedaan van de wijze waarop een speci- fieke doelgroep, namelijk IVBO-scholen, in de |
-ocr page 479-
basisvorming wordt ondersteund. Het accent heeft in het recente verleden gelegen op de ont- wikkeling van specifieke 'i-leermiddelen' waarvoor de overheid voor een vierjarige pe- riode circa 16 miljoen extra heeft uitgetrokken. De ontwikkeling van deze leermiddelen was gebonden aan zo'n 25 inhoudelijke criteria. Successievelijk komen de leermiddelen op de markt. De verzorgingsinstellingen poneren nu de indringende evaluatieve vraag: voldoen de leermiddelen aan de gestelde criteria? Nader onderzoek is nodig.
Het invoeren en gestalte geven aan basis- vorming is een langdurig proces. Dat leert bij- voorbeeld het basisonderwijs: in de jaren '70 begonnen we met speelleerklassen, KO-LO in- tegratie en voorbereidingen op het schoolwerk- plan. In 1985 kwam de wet. In 1994 verschenen evaluatiegegevens "Zicht op kwaliteit".
Basisvorming kwam in de wet in 1992 en werd ingevoerd in 1993. Basisvorming zal in 1998 worden geëvalueerd. Veel onderzoek zal nog nodig zijn om een adequate 'data-base' op te bouwen om deze evaluatie uit te voeren. De nadruk ligt hier op adequaat om de volgende reden. Onderzoek op de bestaande thema's kan leerzaam zijn voor de vormgeving aan basis- vorming omdat deze 'algemene' aspecten zich ook voordoen biimen de basisvorming. Het omgekeerde is echter niet het geval: met het louter alleen algemene zaken in kaart te bren- gen is niet het onderwijsconcept basisvorming onderzocht.
Basisvorming heeft via de kerndoelen een aantal eigen-aardige karakteristieken. Van be- lang is om in onderzoek juist die karakteristie- ken te operationaliseren en mee te nemen. Het zijn lastige karakteristieken, maar alleen dat- gene meten wat (makkelijker) meetbaar is en de rest buiten beschouwing laten is geen eva- luatie van basisvorming. Het concept basisvor- ming stelt de onderzoeker voor vragen als hoe stel je vast:
- of er toepassingsgericht onderwijs wordt gegeven,
- welke vaardigheden de leerlingen hebben verworven en niet alleen de cognitieve, do- meinspecifieke, maar ook sociaal-emotio- nele,
- wat de mate van samenhang is van het on- derwijsaanbod, niet alleen binnen en tussen vakken, maar ook tussen leeraanbod en het |
begeleiden van leerlingen op leergebied, op persoonlijk gebied en op de voorbereiding van een keuze voor vervolgonderwijs. De wettelijke doelstellmg van basisvorming is het aanbrengen van kermis, inzicht en vaardig- heden. De resultaten of zo men wil het peil van het onderwijs zal dan ook moeten worden vast- gesteld in termen van kermis, inzicht en vaar- digheden. En stel nu dat de feitenkermis achter- uit gaat, maar dat inzicht en vaardigheden flink toenemen: is dan het peil gedaald?
Het Ministerie heeft het Evaluatie Platform Basisvorming ingesteld waarin naast de ambte- naren zitting hebben de inspectie, de SVO en het PMB. Doel van dit Platform is erop toe te zien dat er inderdaad een adequate 'data base' wordt ontwikkeld, dat onderzoek op elkaar wordt afgestemd en dat scholen niet onnodig worden lastig gevallen met weer een vragen- lijst over hetzelfde.
Onderzoeksvoorstellen met betrekking tot de basisvorming zullen dan ook in dit Platform aan de orde komen en worden bekeken en ge- toetst aan de doelstellingen van het Platform.
Basisvorming zal op adequate wijze in al zijn facetten moeten worden geëvalueerd.
Aan deze kroniek werkten mee: C.A.J. Aar- noutse, H. Dekkers, E. Gielen, W. Holleman, P. Meijer, W. Resing, G. Reezigt, P. F. Sanders, P.J.J. Stijnen, K. Sijtstra, W. Tomic, J. Voogt
De eindredactie werd verzorgd door P.J.J. Stijnen
Literatuur
Kanselaar, G. (red.) (1994), Onderwijsonderzoek in Nederland en Vlaanderen. Proceedings van de OnderwijsResearchDagen 1994 te Utrecht. Vak- groep Onderwijskunde, Universiteit Utrecht 1994, druk: OMI Offset, Héidelberglaan 6, 3584 CS Utrecht. |
-ocr page 480-
Boekbespreki ngen
A. van Gelderen
De evaluatie van spreekvaardigheid in communicatieve situaties
Academisch proefschrift.
Stichting Centrum voor Onden^/ijsonderzoek van de Uni- versiteit van Amsterdam. Amsterdam 1992. Xll-265 pagina's, met samenvatting in het Engels ISBN 90-6813-347-0
Van Gelderens onderzoek sluit aan bij een re- cente onderwijskundige realiteit in Nederland: de overvloed van peilingsonderzoeken door de overheid in het basis- en voortgezet onderwijs. Door informatie te verzamelen over het taalvaardigheidsniveau van leerlingen na jaren onderwijs hoopt men de effectiviteit van het moedertaalonderwijs te beoordelen. Maar wat met de theoretische fundering? Juist deze kwes- tie staat in voorliggend proefschrift centraal. Het rapporteert dus niet het zoveelste peilingsonder- zoek, maar dringt door tot een dieperliggende vraag naar de theoretische onderbouwing van evaluatie, zij het toegespitst op spreekvaardig- heid.
De eerste drie hoofdstukken vormen de theo- retische fundering. De beoordelingsexpe- rimenten krijgen hun beslag in hoofdstukken 4 tot en met 12, terwijl in hoofdstukken 13 en 14 de implicaties voor peilingsonderzoek en onderwijspraktijk centraal staan.
In hoofdstuk 1 wordt het probleem duidelijk omlijnd en wordt de beoordelingswijze verant- woord. Voor de evaluatie van spreekvaardigheid dienen zich namelijk minstens twee manieren aan: toetsing van onderscheiden spreekvaardig- heidscomponenten, zoals uitspraak, woordge- bruik, kermis over het onderwerp, en toetsing van spreken als een geïntegreerde vaardigheid, door geïntegreerde levensechte spreektaken.
De keuze valt op de tweede evaluatieme- thode. Van Gelderen verantwoordt dit onder meer vanuit het criterium van de ecologische va- liditeit. Immers, in tegenstelling met deelvaar- digheidstoetsen bieden geïntegreerde taken informatie over de zelfredzaamheid van leeriingen in maatschappelijk relevante communicatieve situaties. Maar het levert pro- blemen op. De evaluatie moet namelijk aan min- stens vier criteria voldoen: betrouwbaarheid, validiteit, efficiëntie en praktische bruik- baarheid. De beoordeling van complexe hande- lingen in relevante communicatieve situaties vanuit die criteria is alvast geen sinecure. |
Het centrale probleem van voorliggende stu- die is dan ook de verenigbaarheid van twee op het eerste gezicht tegenstrijdige opties: zo gedifferentieerd mogelijke informatie over spreekvaardigheid en beoordeling volgens de reeds vermelde criteria.
De beoordelingsproblematiek bevat twee as- pecten: beoordelingsmethodieken domeinbepa- ling. Het probleem van de beoordelingsmetho- diek stelt zich uiterst scherp. Immers, het gaat hier niet om 'objectieve' meerkeuzetoetsen, maar wel om moeilijk meetbare prestaties, waar- van de evaluatie de tussenkomst van beoorde- laars verondersteh. Hoe betrouwbaar en valide zijn die oordelen en welke onderscheidingen kuimen beoordelaars maken in hun evaluatie? Het tweede aspect: domeinbepaling, verwijst naar een verantwoorde selectie van spreektaken uit diverse communicatieve situaties als valide en betrouwbare basis voor uitspraken over de taalvaardigheid van leerlingen.
De hierna volgende hoofdstukken rapporte- ren drie stappen in het onderzoek: (1) theoreti- sche onderbouwing zowel van de diverse spreektaken als van het onderzoeksschema, (2) concretisering van het beoordelingsschema en (3) uittesten van het beoordelingsschema.
Stap I komt aan de orde in hoofdstukken 2 en 3. Hoofstuk 2 bevat een beschrijving van onder meer onderzoeksgroep en spreektaken. De on- derzoeksgroep bestaat uit twee steekproeven van elf- è twaalfjarigen uit het laatste jaar basis- school. Een eerste steekproef werd gerecruteerd uit vijftig scholen, verspreid over het land. Per school participeerden vier aselect gekozen leer- lingen: in het totaal tweehonderd. De tweede steekproef, afkomstig uit twaalf basisscholen in en rond Amsterdam, werd samengesteld uit zes aselect gekozen laatstejaarders basisschool: in het totaal honderd.
De selectie van spreektaken kan vanuit de domeinbepaling begrepen worden. Ze steunt op een peiling bij ouders, leerkrachten en vakdeskundigen naar wenselijke doelstellingen taalonderwijs. Uiteindelijk werden drie spreek- taken geselecteerd: (1) iets vertellen om iemand te amuseren: een gehoord verhaal navertellen |
-ocr page 481-
aan een medeleerling, (2) over gebeurtenissen rapporteren: een ongeval snel melden aan de po- litie, (3) uitleggen aan leeftijdgenoten hoe een proces zich voltrekt: hoe een spin zijn net weeft. Een belangrijk argument voor die keuze is de variatie in inhoud, taakstructuur en taalgebruiks- doel. Zodoende kan het te ontwikkelen beoorde- lingsschema op zijn bruikbaarheid worden getoetst voor sterk uiteenlopende taken. Ge- meenschappelijk aan die drie taken is het gebrek aan inhoudelijke (thematische) vrijheid voor de spreker.
Hoofdstuk 3 bevat de theoretische grondslag van het te ontwerpen analyseschema. Overkoe- pelend criterium is communicatieve effectiviteit. Maar wat betekent dit? De vulling van dit con- cept rust op twee pijlers: modellen voor de be- schrijving van communicatieve functies en reeds ontwikkelde analytische beoordelingsschema's.
Voor de omschrijving van communicatieve functies wordt uitgegaan van Bühler (1934), waarnaar diverse auteurs later teruggrijpen (zie: Britton e.a., 1975; Jakobson, 1960; Schultz von Thun, 1982). De auteur beperkt zich verder tot het model van Bühler, vermits een meer gediffe- rentieerde functieclassificatie in deze context niet nodig wordt geacht. Bühler onderscheidt als communicatieve functies: representatie, expres- sie en appellatie. Dit onderscheid rust op het be- kende communicatiemodel met als componenten boodschap (representatie), zender (expressie), en ontvanger (appellatie). Basisvoorwaarde voor communicatieve effectiviteit is nu de realisering van de drie functies in de spreeksituatie. Maar ook technische kwaliteiten, zoals adequate for- mulering en uitspraak, dragen bij tot communi- catieve effectiviteit.
Analytische beoordelingsschema's vormen een tweede pijler. Nagegaan wordt in hoeverre com- municatieve functies in dergelijke schema's zijn geïntegreerd en in welke aspecten ze worden vertaald. Van daaruit wordt een algemeen beoor- delingsschema ontworpen, waarvan zowel de verschillende communickieve functies als de bijkomende technische kwaliteiten deel uitma- ken. De vier dimensies van dit beoorde- lingsschema zijn: referentie, overdracht, spreekgemak en verstaanbaarheid. Referentie en overdracht verwijzen naar de communicatieve functies en het achteriiggende communicatiemo- del. Spreekgemak en verstaanbaarheid zijn de bijkomende technische kwaliteiten en ze verwij- zen naar taal als medium. Elk van deze vier dimensies wordt nauwkeurig omschreven. |
Deze vier dimensies vormen echter alleen maar een theoretisch uitgangspunt voor de con- structie van beoordelingsschema's, maar zijn on- voldoende bruikbaar voor concrete beoordelmg. Als beoordelaars met dergelijke algemene schema's worden geconfronteerd, rijst het ge- vaar van een onvoldoende valide en betrouwbare beoordeling. Vandaar stap 2 (hoofdstuk 3), waarin per specifieke taak een meer concreet beoordelingsschema wordt ontworpen. Een der- gelijk schema omvat als componenten: ge- dragsaspecten als object van beoordeling (bv. inhoud, woordgebruik, spreektechniek), criteria voor de beoordeling van elk gedragsaspect en beoordelmgscategorieën, waarin, in het kader van een concrete beoordelingssituatie, de ge- dragsaspecten en de beoordelingscriteria zijn geëxpliciteerd.
In het concrete beoordelingsschema worden de gedragsaspecten aangegeven en worden de vier dimensies vertaald in drie concrete beoorde- lingscategorieën: (1) een naam voor het object van beoordeling, (2) een verklarende toelichting: een zo bondig mogelijke omschrijving van de gedragsaspecten die tot de categorie gerekend worden, en van de communicatieve functies die als criteria fungeren, en (3) een cijferschaal waarop de beoordeling kan worden uitgedrukt met een indicatie van de betekenis van de punten op die cijferschaal.
Tot zover stappen 1 en 2, theoretische onder- bouwing en constructie.
De derde stap (hoofdsmkken 4 en 5) bestaat uit het uittesten van het beoordelingsschema, eerst in een kleinschalig proefonderzoek en nadien in een grootschalige definitief beoorde- lingsexperiment. Centrale vraag is die van de bruikbaarheid van het schema in beoorde- lingssituaties. Het betreft domeinbepaling en beoordelingsproblematiek. Vragen in verband met de domeinbepaling (ecologische validiteit) zijn: steunen de beoordelingscategorieën wel op relevante criteria voor communicatieve effecti- viteit? Bestaat er meettechnisch gezien wel een duidelijk onderscheid tussen de vier dimensies? Vragen omtrent de beoordelingsmethodiek (betrouwbaarheid) betreffen de overeenstem- ming tussen beoordelaars (interscorerbetrouw- |
-ocr page 482-
baarheid) en stabiliteit van de beoordeling per beoordelaar (intrascorerbetrouwbaarheid). Bij- komende vraag is in hoeverre die oordelen verschillen van taak tot taak. De resultaten van het beoordelingsexperiment laten zien dat aan de meeste eisen in grote lijnen is voldaan. Inzake domeinbepaling steunen de beoordelingscate- gorieën inderdaad op relevante criteria voor communicatieve effectiviteit en evenzeer lijkt een evaluatie van spreekvaardigheid op deze vier dimensies zinvol. Onderscheid binnen de di- mensies blijkt met de gehanteerde beoorde- lingscategorieën echter weinig zinvol. De inter- en intrascorerbetrouwbaarheid is ruim vol- doende. Hoe dan ook, het schema blijkt bruik- baar voor de beoordeling van prestaties op de vier taken en is vrij efficiënt. Eén vraag blijft echter open: welke is nu precies de specifieke inhoudelijke informatie van elk van de vier di- mensies (referentie, overdracht, spreekgemak en verstaanbaarheid)? M.a.w.: wat zegt een oordeel over bijvoorbeeld referentie wat een oordeel over spreekgemak ons niet zegt en omgekeerd? Zolang het antwoord op die vraag uitblijft, leve- ren beoordelingen alleen globale informatie op over het spreekvaardigheidsniveau. Nochtans is vooral een gedifferentieerd oordeel over het ni- veau van elke dimensie van diagnostisch belang. Precies deze kwestie wordt in een verder onder- zoek uitgepuurd (HoofdsUikken 7 tot en met 12). Dat onderzoek heeft daaromtrent inderdaad in- formatie opgeleverd.
In hoofdstukken 13 en 14 komt de bruikbaar- heid van het beoordelingsschema voor peilingsonderzoek en onderwijspraktijk aan de orde. Waardevol is dat de auteur zowel de beper- kingen als de mogelijkheden van het schema aanduidt, o.m. inzake gebruikscontext en de aard van de toepasselijke spreeksituaties. Wat de ge- bruikscontext betreft, is, aldus de auteur, het schema niet bedoeld voor de onderwijspraktijk, maar voor grootschalige evaluatie van spreek- vaardigheid. Omwille van de grote diagnostische waarde kan echter de bruikbaarheid voor de on- derwijscontext wel worden nagegaan. Inzake spreeksituatie is het schema vooral geschikt voor de beoordeling van individuele sprekers, vanuit het criterium van de communicatieve effecti- viteit. Het leent zich echter minder voor de beoordeling van spreken in dialogisch of groter groepsverband. Binnen die beperking is het schema toepasbaar voor een diversiteit van |
(mondelinge) communicatiesituaties.
De ecologische validiteit van het schema blijkt hieruit dat het gevoelig aansluit bij de cri- teria die leerkrachten basisonderwijs reeds han- teren. Nochtans mag niet worden geconcludeerd dat het niets nieuws inhoudt. In het onderwijs is immers vooral de globale beoordeling gangbaar, maar niet een verfijnde beoordeling naar de vier genoemde dimensies. Precies voor een derge- lijke gedifferentieerde beoordeling voert de auteur stevige argumenten aan. De formulering van praktische consequenties voor peilingson- derzoek en onderwijspraktijk vormt een verhel- derend sluitstuk van het rapport.
Dit onderzoek draagt aanzienlijk bij tot theorie- vorming. De onderzoeksvraag naar de theoreti- sche onderbouwing van peilingsonderzoek is uiterst relevant. Een andere verdienste is de hel- dere schets van de diverse stappen. Daardoor kunnen we ons een duidelijk beeld vormen van dit onderzoek, wat de mogelijkheid tot replicatie oplevert. Zoals uit deze bespreking blijkt, boeit ons vooral de theoretische onderbouwing van het analyseschema.
Kritische bedenkingen betreffen echter de theoretische onderbouwing van de spreektaken en van het analyseschema.
De selectie van spreektaken steunt op een doelstellingenonderzoekbij ouders, leerkrachten en deskundigen. Garandeert dit wel een repre- sentatief staal van spreektaken? Onzes inziens vergen ook de spreektaken een theoretische onderbouwing, eventueel vanuit het kader, ge- hanteerd voor het analyseschema. Dit laatste leidt echter tot een volgende bedenking. Als ka- der fungeert Bühlers model (1934) voor de be- schrijving van communicatieve functies, met een onderscheid tussen representatie, expressie en appellatie. Waardering verdient alvast de zuiver- heid van deze classificatie. In andere modellen, bijvoorbeeld met een onderscheid tussen be- schrijving, verhaal, expositie, e.d., worden di- verse indelingscriteria, zoals taalfuncties en ach- terliggende cognitieve processen door elkaar ge- haald (zie: D'Angelo, 1984). Dat geldt niet voor voorliggend onderzoek, vermits het classificatie- criterium (communicatieve functies) duidelijk wordt geëxpliciteerd en verantwoord.
Desondanks roept de snelle keuze voor com- municatieve functies als enige criterium vragen op. Wij vinden een exploratie van ruimere theo- |
-ocr page 483-
retische kaders wenselijk. We denken onder meer aan dit van Halliday en Hasan (1985), waarin mondelinge en schriftelijke taaluitingen in een bredere situationele context worden ge- plaatst. Die context omvat als parameters discur- sief veld (werkelijkheidsaspect waarop de spreektaak betrekking heeft), teneur (partici- panten aan het gebeuren en hun onderlinge rela- ties) en modus (taal als mediimi), waarbij het laatste de brug tussen context en spreektaak.
Bruikbaar is tevens het concept 'register' (zie: Halliday & Hasan, 1985), waarin de relatie tussen situationele context en tekst wordt gecon- cretiseerd en dat oriënterend kan zijn voor de classificatie van spreektaken. Naast communica- tieve functies signaleren we tevens nog andere classificatiecriteria, zoals achterliggende cogni- tieve processen (Moffelt, 1968). Dit zijn maar enkele (lukrake) voorbeelden. Kortom: zowel voor de spreektaken als voor het analyseschema vinden we een theoretische on- derbouwing aangewezen, vanuit diverse con- ceptuele kaders. Na een dergelijke brede verkenning is er geen bezwaar tegen de keuze van Bühlers model, zij het na het afwegen van alternatieve mogelijkheden en mits verant- woording van de uiteindelijke keuze. Het nauwgezet speurwerk van Van Gelderen draagt alvast aanzienlijk bij tot theorievorming en optimalisering van evaluatie van spreektaken. Mutatis mutandis is het tevens oriënterend voor de exploratie van schriftelijke taalvaardigheid.
L. Vanmaele
Literatuur
Bühler, K. (1934). Sprachtheorie. Jena: Fischer
Britton, J., Burgess, T., Martin, N., Mc Leod, A., & Ro- sen, H. (1975). Thedevelopmentofwritingabili- t/es (11-18). London: Macmlllan.
D'Angelo, Fr. (1984). Nineteenth-century forms/ modes of discourse: A critica! inquiry. College Compositior) and Communication, 35 (1), 31-42.
Halliday, M.A. K., & Hasan, R. (1989/1985). Language, context and text: Aspects of language in a social- semiotic perspective. Oxford: Oxford University Press.
Jakobson, R. (1960). Linguistics and poetics. In T.A. Sebeok (Ed.), Style in language. Cambridge: MITT Press. |
Moffett, J. (1968). Teaching the universe of dis- course. A theoryof discourse. A rationale forEng- lish teaching used in a student-centered lan- guage arts curriculum. Boston: Houghton Mifflin Company.
Schultz von Thun, F. (1982). Hoe bedoelt u? Een psychologische analyse van menselijke communi- catie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
R.Aarts
Functionele geletterdheid van Turkse kin- deren in Turkije en In Nederland
Academisch Boeken Centrum De Lier, 1994, 258 pa- gina's ƒ 54,- ISBN 90-5478-019-3
Functionele geletterdheid is een onderwerp dat recentelijk steeds meer aandacht krijgt (vgl. the- manummer Pedagogische Studiën, 1992). Be- doeld wordt de vaardigheid om gebruik te maken van schriftelijke informatie, waarbij het functio- nele betrekking heeft op de concrete toepassing van schriftelijke taal - zowel receptief (lezen) als produktief (schrijven) - in een maatschappe- lijke context. Aangezien deze context niet uni- verseel is, is de mate van functionaliteit o.a. afhankelijk van sociale, culturele en linguïsti- sche aspecten van de omgeving van het individu. Het niveau van de geletterdheid wordt behalve door persoonskenmerken uiteraard ook sterk be- paald door het genoten (taal)onderwijs, dat wil zeggen door de schoolse taalvaardigheid.
In haar proefschrift, dat een bewerking vormt van een eerdere publikatie (Aarts, De Ruiter & Verhoeven, 1993), doet Aarts verslag van een vrij uniek onderzoek op dit gebied. Zij onder- zoekt namelijk de functionele geletterdheid en schoolse taalvaardigheid van Turkse kinderen zowel in een monolinguale als ook in een bilin- guale context. In het eerste geval gaat het om het Turks in Turkije en in het tweede om het Turks èn Nederlands in Nederland.
In het eerste, theoretische deel van het proef- schrift komen de verwerving van geletterdheid, uitgevoerd onderzoek op dit terrein en determi- nanten van geletterdheid aan de orde. Hoofdstuk
1 is daarbij algemeen van aard, terwijl hoofdstuk
2 is toegespitst op geletterdheid van Turken in Turkije, respectievelijk Duitsland, Zweden en Nederland.
Het tweede, empirische deel van de disserta- tie opent m hoofdstuk 3 met de onderzoeksvra- gen. Deze hebben betrekking op de bereikte |
-ocr page 484-
niveaus van schoolse taalvaardigheid en functio- nele geletterdheid, op factoren die individuele verschillen daarin kunnen verklaren, en op de sa- menhang tussen taalvaardigheid en geletterd- heid. Vervolgens komt het onderzoeksdesign aan de orde. Dit vormt, zo blijkt, in hoge mate een rephcatie van de inhoudelijk verwante studie die destijds door ondergetekende is uitgevoerd naar de effectiviteit van het Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur (OETC; o.m. Driessen, 1990). In de schooljaren 1991-1993 heeft Aarts in Neder- land in groep 8 basis- en leerjaar 1 voortgezet onderwijs onder andere toetsen Turkse taal en Turkse en Nederlandse functionele geletterdheid afgenomen. De steekproef bestond uit 263 Turkse leerlingen; daarnaast zijn ter vergelijking ook 140 Nederlandse leerlingen in het onderzoek betrokken. In 1991 zijn tevens in Turkije 276 Turkse leerlingen uit het hoogste jaar van het la- ger onderwijs getoetst. In hoofdstuk 3 besteedt Aarts ook aandacht aan de door haar gehanteerde onderzoeksinstrumenten en aan de operationali- satie van de variabelen. Hoofdstuk 4 geeft een karakterisering van de steekproeven. Dat gebeurt aan de hand van een aantal leerling-, gezins- en schoolkenmerken.
In de hoofdstukken 5,6 en 7 vindt de feite- lijke beantwoording van de onderzoeksvragen plaats. De procedure die daarbij wordt gehan- teerd is - grofweg gesteld - de volgende. Eerst presenteert Aarts de scores op de verschillende effectmaten, vervolgens onderzoekt ze de onder- linge samenhangen en selecteert daarna met be- hulp van regressie-analyse de determinanten van individuele verschillen op de effectmaten. De re- levant geachte kenmerken brengt zij dan samen in een padmodel, waarvan de passendheid via LISREL wordt getoetst. |
In hoofdstuk 8 ten slotte, worden de belang- rijkste conclusies nog eens op een rijtje gezet. Enkele daarvan zijn de volgende. De leerlingen in Turkije hebben in het algemeen een hoog ni- veau qua mondeling en schriftelijk Turks en qua functionele geletterdheid. De geletterdheid daar lijkt met name te worden bepaald door de hogere vorm van de schoolse taalvaardigheid, die op haar beurt vooral afhankelijk is van het leesge- drag van de moeder. De Turkse leerlingen in Ne- deriand blijven wat betreft him schoolse taalvaardigheid Turks nauwelijks achter bij de leerlingen in Turkije. Het bereikte niveau hier Wordt beïnvloed door eventuele onderwijserva- ring in Turkije, ouderlijke stimulering, zelfwaar- dering en OET-deelname. Qua score op de Eind- toets basisonderwijs, advies en positie in het voortgezet onderwijs doen de Turkse leerlingen het - zoals bekend - beduidend slechter dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Bepalend voor deze aspecten van schoolsucces zijn ook hier ouderlijke stimulering en zelfwaardering; daar komt bij dat het percentage allochtone leerlingen op school een negatief effect heeft. Met betrek- king tot de functionele geletterdheid in het Turks blijkt dat de leerlingen in Nederiand het in het al- gemeen goed doen. Hun niveau is niet echt veel lager dan dat van de kinderen in Turkije. De functionele geletterdheid m het Nederlands is re- delijk, alhoewel iets minder dan in het Turks. Voor de verklaring van verschillen in geletterd- heid zijn grosso modo dezelfde factoren van be- lang als bij de schoolse taalvaardigheid en schoolsucces. De slotconclusie luidt dat de schoolse vaardigheden in beide talen van invloed zijn op de functionele vaardigheden en boven- dien dat de vaardigheden opgedaan in het Turks overdraagzaam zijn naar het Nederlands.
Bij Aarts' bevindingen dienen meerdere, met name relativerende kanttekeningen te worden geplaatst. In het onderzoek nemen de afgenomen toetsen (Turks, Turkse en Nederiandse functio- nele geletterdheid) een cruciale plaats in. Proble- matisch is dat er bij een groot aantal subtoetsen plafondeffecten optreden, waardoor het bijvoor- beeld niet goed mogelijk is determinanten van variatie in effectmaten (die er dus nauwelijks is) op te sporen.
Opmerkelijk is verder dat Aarts volledig voorbij gaat aan de discussie die is gevoerd met betrek- king tot de constructie van de toets Turks. De kritiek luidde toen dat de toets weliswaar mooi was uiteengelegd in allerlei deelvaardigheden, maar dat die beperkt bleven tot de receptieve, gemakkelijkere aspecten (verstaan, lezen) en dat de moeilijkere, produktieve aspecten (spreken, schrijven) niet aan bod kwamen (o.m. Driessen, 1992). In dit licht bezien is het curieus dat Aarts nog steeds onverkort vasthoudt aan de conclusie dat de toets "een adequaat summatief beeld kan geven van de opbrengst van het OET op de ba- sisschool en tevens een diagnostisch profiel ten behoeve van de OET-leraren in het voortgezet onderwijs" (p. 67).
Als gevolg van het negeren van deze toets- |
rCBABOeitCHl
STUDltM
-ocr page 485-
problemen blijft de lezer - wellicht onnodig - met vragen zitten. Hoe komt het bijvoorbeeld dat het niveau Turks in Nederland nauwelijks onder- doet voor dat in Turkije, terwijl de wekeüjkse onderwijstijd (2 uur OET in Nederland, tegen 25 uur les in Turkije) en de context (taalaanbod) drastisch verschillen? Is de kwaliteit van het OET dan - ondanks alle klaagzangen - toch zo fantastisch, of is het onderwijs in Turkije misera- bel? Of heeft het misschien te maken met het feit dat de plafondeffecten in Turkije sterker spelen dan in Nederland? En zijn de kinderen in Turkije misschien met betrekking tot de (niet getoetste) produktieve taalvaardigheid wèl veel beter dan die in Nederland?
Gebrek aan terughoudendheid keert ook regel- matig terug in opmerkingen als "We kunnen concluderen dat de eigen-taalvaardigheid van Turkse leerlingen een degelijk onderwijsresul- taat vormt dat naast de score op de Eindtoets Ba- sisonderwijs een relevante, additionele voorspeller van schoolsucces voor deze leerlin- gen is" (p. 187). Bestudering van het LISREL- model waarop deze conclusie is gebaseerd (p. 154), maakt duidelijk dat de padcoëfficiënten (er zijn alleen indirecte effecten) van de eigen- taalvaardigheid op het advies, respectievelijk op de onderwijspositie in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs slechts .11 en .06 bedra- gen. Aarts' aanbeveling om in de onderwijsprak- tijk de eigen taal c-.q. het OET een prominentere rol toe te bedelen (p. 190) lijkt dan ook eerder op wishful thinking dan op empirische bevindingen te zijn gebaseerd. Bovendien speelt ook hier het bereik van de gehanteerde toets een essentiële rol. Want afgezien van het feit dat het effect van OET-deelname en het eigen-taahiiveau in statis- tische zin weinig voorstelt, zou dit nog wel eens kunnen dalen of omslaan als ook het moeilijkere, produktieve deel van de Turkse taalvaardigheid zou zijn getoetst.
Jammer is het verder dat Aarts in theoretisch op- zicht - vooraf en als reflectie - niet meer aan- dacht besteedt aan mogelijke functies van functionele geletterdheid Turks in Nederland en in de Nederlandse taalomgeving. Wat moet men zich daarbij nu precies voorstellen? In welke op- zichten kan de beheersing van het Turks functio- neel zijn in de Nederlandse samenleving? Blijft die functionaliteit niet beperkt tot de eigen |
groep? Is het noodzakelijk om een hoog niveau van functionaliteit na te streven? En zo ja, tot op welke termijn? Wat zijn de praktische conse- quenties? In dat opzicht is ook de vergelijking met Turkije misschien wat mager uitgewerkt.
Ondanks deze kritiek is het zeker de moeite waard om kennis te nemen van dit vlot, rechttoe rechtaan geschreven proefschrift. Het geeft ac- tuele informatie over een onderwerp waarover - zeker in Nederland - nog absoluut te weinig be- kend is. Dat de ontwikkeling van instrumenten om functionele geletterdheid, respectievelijk eigen-taalvaardigheid te bepalen geen sinecure is, zal duidelijk zijn. Aarts heeft daar met haar studie in ieder geval een belangrijke bijdrage aan geleverd. Toekomstig onderzoek zal daar van kunnen profiteren.
G. Driessen
Literatuur
Aarts, R., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L. (1993). Tweetaligheid en schoolsucces. Relevantie en op- brengst van etnische groepstalen in het basison- derwijs. Tilburg: Tilburg University Press.
Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch- tone leerlingen. De rol van sociaal-economische en etnisch-culturele factoren, met speciale aan- dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul- tuur. Nijmegen: ITS.
Driessen, G. (1992). Reactie op toetsing. Receptieve maar ook produktieve taalvaardigheid. Samen- wijs. 12,475.
Pedagogische Studiën (1992). Themanummer Func- tionele geletterdheid. Pedagogische Studiën, 69 (5). ^ |
-ocr page 486-
Mededelingen
Promoties
Rijksuniversiteit Leiden Promovendus: Drs. G. M. van der Aalsvoort Titel proefschrift: Leerpotentieel bij kinderen van 2 tot 7 jaar met onvoldoende leergedrag Promotor: Prof. dr. A. J. J. M. Ruijssenaars Datum: 8 november 1994
Rijksuniversiteit Leiden Promovendus: Drs. A.M. Mulder Titel proefschrift: Preventie van suïcidaal gedrag bij adolescenten. De ontwikkeling en evaluatie van een bijscholingscursus voor docenten Promotores: Prof. dr. R. F. W. Diekstra en Prof. dr. L. J. Th. van der Kamp Datum: 29 november 1994
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
14e jaargang, nr. 3,1994
De wijde wereld van W. G. van Hulst. Het zon- dagsschoolboek als exponent van vooroorlogse protestants-christelijke opvoeding, door J. Dane en M. van Essen
Arbeid op school. Industrieschoolpedagogiek in Nederland rond 1800, door J. Jongkind 'Intellectuele philantropie of universitaire her- vormmg?' University extension in Nederiand, 1892-1900, door X. de Vroom Vorming versus nut? De toekomst van het we- tenschappelijk onderwijs, door L Weijers en P. Baggen
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 9,1994
Leren cijferen met toepassing van splitskennis; een cognitieve strategietraining voor kinderen met leerproblemen, door E. C. D. M. van Lies- hout, M. W. J. Baltussen en H. Valk Videohometraining bij hyperactiviteit van het kind, door P. M. A. Wels, R. J. A. H. Jansen en G. E. J.M. Pelders
De ernst van het probleemgedrag: een concep- tuele verkenning, door H. J. Pelzer, W. J. P. J. M. Steememan en E. J. J. de Bruyn |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 10 1994
Dyslexie en rekenproblemen. Verschillende be- naderingen van de relatie tussen taal- en reken- problemen door P. Ghesquière en A. J. J. M. Ruijssenaars
Hoe gaat het met jongeren na een tehuisverblijf? Resultaten uit een empirisch onderzoek vergele- ken met gegevens over Nederlandse jongeren in het algemeen, door M. Smit Negatieve communicatie in gezinnen, door J. M. A. M. Janssens en N. M. C. van As Centrale rol gedragswetenschapper bij indica- tiestelling voor mensen met een verstandelijke handicap, door H. Stakenburg
Ontvangen boeken
Best, J. (Ed.), Troubling children. Studies ofchildren and social problems. De Gruyter, New York/ Berlijn, 1994, DM 44,-. Brinkman, F.G., Schee, J.A. van der. Schouten-van Parreren, M. C. (Eds.), Curriculum research: diffe- rent discipliriesand common goals. Vrije Universi- teit, Amsterdam, 1994, ƒ 40,-. Dekker, T., & Biemans, H. (red.). Video-hometraining in gezinnen. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1994, ƒ 59,50. Doornbos, K., & Wolf, J. C. van der (red.). Stress in de school. School- en leermoeilijkheden in stress- theoretisch perspectief. Intro, NIjkerk, 1994, ƒ 34,50.
Goffree, F., Wiskunde en Didaktiek, 1 (4e druk), Wolters-Noordhoff, Groningen 1994, ƒ 57,50. IJzendoorn, M.H. van. Gehechtheid van ouders en kinderen. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1994,/45,-.
Loots, G. M. P., & Waesberge, B. F. M. van (red.). Op- voedingshulp aan jonge kinderen met motori- sche beperkingen. Van Gorcum, Assen, 1994, ƒ 27,50.
Margolin, L., Goodness personified. The emergence of gifted children. De Gruyter, New York/Berlijn, 1994, DM 38,-. Meuffels, B., De verguisde beoordelaar. Opstellen over opstelbeoordeling. Thesis Publishers, Am- sterdam, 1994, ƒ 39,50. Peeters, J., & Woldringh, C., Kinderen. Van privé- zorg naar overheidsbeleid. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1994, ƒ 37,50.
479
reoAaoGlscHc
STUDltll
1994(71)479-480 |
-ocr page 487-
Steerneman, P., Leren denken overdenken en leren begrijpen van emoties. Garant, Apeldoorn, 1994, ƒ 64,50.
Uiterwijk, H., De bruikbaarheid van de Eindtoets Ba- sisvorming voor allochtone leerlingen (disserta- tie). Cito, Arnhem, 1994.
Verhoeven, L., Ontluikende geletterdheid. Een over- zicht van de vroege ontwikkeling van lezen en schrijven. Swets & Zeitlinger, Lisse, 1994, ƒ 37,50. |
Wandel, O. de. Onvoltooid tegenwoordig. Een in- ventariserend onderzoek naar metacognitieve en cognitieve strategieën voor luisteren, lezen, spreken en schrijven. Universiteit Antwerpen, Antwerpen, 1994.
Windhoud, P., & Lagerweij, N., De basisschool binnen bereik. Garant, Apeldoorn, 1994, ƒ 24,95. |
Rectificatie
Betreft: Promotie mevr. M.L.L. Volman
In nummer 5 van Pedagogische Studiën 1994 is
op pagina 399 abusievelijk een foutieve titel van
het proefschrift opgenomen. De juiste titel luidt:
Computerfreak of computervrees. Seksever-
schillen en egalitair informatiekunde-onderwijs.
In 1994 werd redactionele medewerking verleend door:
E. M. H. Assink (U.U. Utrecht) H. Blok (S.C.O. Amsterdam)
B.P.M. Creemers (GION Groningen) H. P. J. M. Dekkers (I.T.S. Nijmegen) M. Dekovic (U.U. Utrecht)
J. Dronkers (S.C.O. Amsterdam) H. A. M. Franssen (U.U. Utrecht) J.R.M. Gerris (K.U.Nijmegen) J. A.M. Heijke (R.L. Maastricht) S. van Hekken (V.U. Amsterdam) P. Jungbluth (I.T.S. Nijmegen) P.N. Karstanje (S.C.O. Amsterdam)
C. A.C. Klaassen (K.U. Nijmegen) N. A. J. Lagerweij (U.U. Utrecht) |
J.G.L.C. Lodewijks (K.U.B. Tilburg)
A. Monshouwer (K.U. Nijmegen)
J. Pieters (U.T. Enschede)
J. van der Pluijm (K.U.B. Tilburg)
A.M.M. J. Ruijssenaars (R.U. Leiden)
K.M. Stokking (U.U. Utrecht)
J.L. Vanderhoeven (K.U. Leuven)
R.K.W. van der Velden (R.L. Maastricht)
H. Vinken (K.U.B. Tilburg)
J. Voegt (U.T. Enschede)
T. H. A. van der Voort (R.U. Leiden)
A.A. Wesselingh (K.U. Nijmegen)
A.M.L. van Wieringen (U.V.A. Amsterdam)
Th. Wubbels (U.U. Utrecht) |