-ocr page 1-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

b;'

R..

Inhoud Jaargang 71 1994

Tl

UT^-lHT

1889 2699

Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1994

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde

Redactie

Prof. Dr. W. J. Nijhof (voorzitter)

Dr. P. J. J. Stijnen (secretaris)

Dr. J.J. Hox (vanaf l-5-'94)

Prof. Dr. L.J.Th, van der Kamp (tot l-5-'94)

Prof. Dr. A. van der Leij

Prof. Dr. C. F. M. van Lieshout

Prof. Dr. G.W. Meijnen

Prof. Dr. P.R.J. Simons

Dr. J.H. Slavenburg (tot l-6-'94)

Prof. Dr. N. Verloop

Prof. Dr. L. Verschaffel

Dr. J.M. Wijnstra (vanaf l-7-'94)

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251,6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-22 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave

Jaargang 71, 1994

Auteursregister
Artikelen

Alblas,A.H.

zie: Janssen, F. J. J. M.

Amelsvoort, J. van
zie: Bergen, Th.

Bakx, E.

zie: Berg, R. van den

Berg, R. van den, Sleegers, P., Bakx, E., & Eer-
den, E. van der

Het innovatief vermogen van scholen in het
voortgezet onderwijs: een kwalitatief voor-
onderzoek .................................402

Bergen, Th., Amelsvoort, J. van, Setz, W.
Het lesgedrag van docenten in relatie tot de
vakspecifieke motivatie van leerlingen
..............................................256

Bergh, H. van den

zie: Kuhlemeier, J.B.

Blok, H., & Gelderen, A. van

Het verbeteren van een geschreven tekst
door leerlingen uit de bovenbouw van het
basisonderwijs...............................4

Bok. I.A.

zie: Taris, T. W.

Borghans, L, <6 Ramaekers, G. W.M.

De doorstroom van Limburgse basisartsen
naar medische beroepsopleidingen 340

Brekelmans, M., & Wubbels, Th.

Veranderingen in het interpersoonlijke ge-
drag van docenten gedurende hun beroeps-
loopbaan ...................................242

Broertjes, J.J. S.

zie: Janssen, F.J.J.M.

Claessen, J.

zie: Gennip, J. van

Depaepe, M.

In memoriam Prof. dr. N. F. Noordam 322

Driessen, G.

Doubleren en drop-out in de eerste fase van
het voortgezet onderwijs................ 108

Dronkers, J., Heijke, J.A.M., & Velden, R.K.
W. van der

Onderzoek naar de aansluiting van het on-
derwijs op de arbeidsmarkt: een speurtocht
naar de kwadratuur van de cirkel.......323

Dronkers, J.

zie: Koopman, P.

Eerden, E. van der
zie: Berg, R. van den

Eek, E. van, Ledoux, G., & Veen, A.

Schoolloopbanen en strijdige verwachtin-
gen........................................... 16

Elen, J.

Het relatieve belang van informatie-ele-
menten in instructieteksten: een prescrip-
tief-cmpirisch onderzoek................ 120

Fe ij, J.A.

zie: Taris, T.W.

Gelderen, A. van
zie: Blok, H.

Gennip, J. van, Claessen, J., & Vegt, R. van der
Veranderingscapaciteit en implementatie
van het vemieuwingsconcept basisonder-
wijs.........................................209

Heesink, J.A. M.
zie: Taris, T.W.

Heijke, J.A. M.
zie: Dronkers, J.

Janssen, F. J.J. M., Waarlo, A.J., Alblas, A. H.,
Ä Broertjes J.J. S.

Praktijktheorie en theorie over de ontwikke-
ling van betrokkenheid bij de natuur 200


-ocr page 4-

Kaldeway, J., & Korthagen, F.A.J.

Training in studeren aan het hoger onder-
wijs: doelen en effecten...................93

Knoers, A.M.P.

De leraar in de autonome school....... 187

Kohnstamm, G.A., Vries, A. K. de, & Slotboom,
A.M.

Vergelijking van taaltest-prestaties van
jonge Utrechtse schoolkinderen in 1968 en
1988........................................ 220

Koopman, P., & Dronkers, J.

De effectiviteit van algemeen bijzondere
scholen in het algemeen voortgezet onder-
wijs.........................................420

Korthagen, F.A.J.
zie: Kaldeway, J.

Kuhlemeier, J. B., Melse, L, & Bergh, H. van
den

Vergelijking van twee leergangen Duits in
de tweede klas Mavo ....................284

Ledoux, G.

zie: Eek, E. van

Leune, J. M. G.

Onderwijssociologie en onderwijsbeleid in
Nederland; sporen van onderwijssociologi-
sche inzichten in beleidsnota's op het ter-
rein van onderwijs en wetenschappen in de
periode 1970-1992 ....................... 271

Melse, L.

zie: Kuhlemeier, J. B.

Monshouwer, A.

Stephan Strassers dialogische fenomenolo-
gie ..........................................304

Nijhof, W.J.

Redactioneel.................................2

Ramaekers, G. W. M. ,
zie: Borghans, L.

Roelofs, E., Veenman, S., & Voeten, M.

Effecten van een teamgerichte nascholing
en van coaching op leerprestaties......442

Ruijssenaars, A. J. J. M.

In memoriam Prof. dr. J.J. Dumont 162

Setz, W.

zie: Bergen, Th.

Sleegers, P.

zie: Berg, R. van den

Slotboom, A. M.

zie: Kohnstamm, G. A.

Taris, T. W., Bok, I.A., Feij, J.A., & Heesink,
J.A.M.

Opleiding en de ontwikkelmg van de be-
roepsloopbaan van jonge mannen en vrou-
wen: een longitudinale analyse.........353

Veen, A.

zie: Eek, E. van

Veenman, S.
zie: Roelofs, E.

Vegt, R. van der
zie: Gennip, J. van

Velden, R. K. W. van der

Sociale herkomst, gezinskenmerken en
schoolsucces ...............................82

Velden, K K. W. van der, & Wieling, M. H.
Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit
het voortgezet onderwijs................326

Velden, R. K. W. van der
zie: Dronkers, J.

Verloop,;^., & Wubbels, Th.

De leraar. Inleiding op het thema...... 166

Verloop, N., & Wubbels, Th.

Recente ontwikkelingen in het onderzoek

naar leraren en lerarenopleidingen..... 168

0

Voeten, M.

zie: Roelofs, E.

Vries, A. K de

zie: Kohnstamm, G. A.


-ocr page 5-

Waarlo,A.J.

zie: Janssen, F. J. J. M.

Wieling, M. H.

zie: Velden, R. K. W. van der

Wubbels, Th.

zie: Brekelmans, M.
zie: Verloop, N.

Discussiebijdragen

Driessen, G.

Naar een meer realistische benadering van
het Onderwijs in Eigen Taal?............47

Extra, G.

Etnische minderheden, taaidiversiteit en
onderwijs in eigen taal....................35

Extra, G.

Het cosmopolitische realisme van G. Dries-
sen: een weerwoord.......................60

Hofstee, W. K. B.

Back to the basics? Bespreking van Zicht op
kwaliteit. Evaluatie van het basisonderwijs.
Eindrapport............................... 140

Leune, J. M. G.

Onderwijs tussen economie en cultuur 366


Mortimers, M.J. C.

Zicht op kwaliteit. Evaluatie van de basis-
school ...................................... 135

-ocr page 6-

Boekbesprekingen

Kronieken

Bastiaens, Th.J., & Nijhof, W.J.

Leamtec 1993: Karlsruhe............... 150

Bastiaens, Th.J.

AECT Convention'94 en InCITE'94

317

Franssen, H. A. M.

Evalueren als instrument. Een kritische be-
spreking van het Eindverslag van de Com-
missie Programma-Evaluatie........... 143

Nijhof, W.J.

zie: Bastiaens, Th. J.

Stijnen, P.J.J. (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1994 in
Utrecht: 24-26 mei 1994, met bijdragen van
C.A.J. Aarnoutse, H. Dekkers, E. Gielert,
W. Holleman, P. Meijer, G. Reezigt, W. Re-
sing, P.F. Sanders, P.J.J. Stijnen, K. Sijt-
stra, W. Tomic, J. Voogt
.................457

Verschaffel, L (red).

Fifth Conference of the European Associa-
tion for Research on Leaming and Instruc-
tion, Aix-en Provence, 31 augustus-5 sep-
tember 1993, met bijdragen van
M. Boekaerts, E. de Corte, F. Dochy,
J. Elen, E. C. D. M. van Lieshout, J. L van
der Linden, J. Lowyck, R. Otten, J. M. Pie-
ters, H. Tillema, J. Vermunt, L. Verschaffel
.............r.................................61

Verschaffel, L (red.)

Annual meeting of het American Educatio-
nal Research Association, New Orleans,
April 4-8, 1994, met bijdragen van
A. ten
Brummelhuis, J. Van Damme, J. Elen,
M. Lahpor, W. Lens, P.R.J. Simons,
P. Span,J. Terwei, L. Verschaffel, Th. Wub-
bels
.........................................375

Aarts, R.

Functionele geletterdheid van Turlcse kin-
deren in Turkije en in Nederland (G.
Dries-
sen)
.........................................476

Bakker, B.M.F.

Sociale afstand, sociale status. De sociale
status van werkenden, niet-werkenden en
vrouwen (7. L.
Peschar)................. 156

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J.

Leren en instructie. Psychologie van de
leerling en het leerproces
(L. Verschaffel)
.............................................. 154

Gelderen, A. van

De evaluatie van spreekvaardigheid in com-
municatieve situaties (L
Vanmaele) 473

Jong, F. de

Zelfstandig leren. Regulatie van het leer-
proces en leren reguleren: een procesbena-
dering
(L. Verschaffel)...................236

Kessels, JW.M.

Towards design Standards for curriculum
consistency in corporate education
(J.A. de
Jong)
.......................................234

Nijhof, W.J., Franssen, H.A.M., Hoeben,
W. Th.J. G., & Wolbert, R G. M. (red.)

Handboek Curriculum: modellen, theo-
rieën, technologieën
(J. H. Slavenburg) 75

Perner, J.

Understanding the representational mind
(J.M.C.Nelissen)........................231

Sandick, /4.S. van, & Schaap-Neuteboom,
A.M.

Rendement van een bedrijfsopleiding. Een
instrument voor het bepalen van het finan-
ciële rendement van trainingen (M.
Mulder)
..............................................394

Vlaskamp. C.

Een kwestie van perspectief. Methodiek-
ontwikkeling in de zorg voor ernstig meer-
voudig gehandicapten (G. M.
P. Loots) 393


-ocr page 7-

Thema: De leraar

Nummer 3

N. Verloop en Th. Wubbels

De leraar. Inleiding op het thema...... 166

N. Verloop en Th. Wubbels

Recente ontwikkelingen in het onderzoek
naar leraren en lerarenopleidingen..... 168

A. M. P. Knoers

De leraar in de autonome school....... 187

F. J. J. M. Janssen, A. J. Waarlo, A. H. Alblas en

J. J. S. Broertjes

Praktijktheorie en theorie over de ontwikke-
ling van betrokkenheid bij de natuur 200

Nummer 4

M. Brekelmans en Th. Wubbels

Veranderingen in het interpersoonlijke ge-
drag van docenten gedurende hun beroeps-
loopbaan ...................................242

Th. Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz
Het lesgedrag van docenten in relatie tot de
vakspecifieke motivatie van leerlingen
..............................................256

Thema: Onderwijs en
samenleving

Nummer 5

J. Dronkers, J.A. M. Heijke en R. K. W. van der
Velden

Onderzoek naar de aansluiting van het on-
derwijs op de arbeidsmarkt: een speurtocht
naar de kwadratuur van de cirkel.......323

R. K. W. van der Velden en M. H. Wieling
Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit
het voortgezet onderwijs................326

R. Borghans en G. W. M. Ramaekers

De doorstroom van Limburgse basisartsen
naar medische beroepsopleidingen 340

T. W. Taris, I.A. Bok, J.A. Feijen JA.M. Hee-
sink

Opleiding en de ontwikkeling van de be-
roepsloopbaan van jonge mannen en vrou-
wen: een longitudinale analyse.........353


-ocr page 8-

\ > (T V TXT

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 1/1994

W.J. Nijhof

Redactioneel 2

H. Blok en A. van Gelderen

Het verbeteren van een geschreven tekst door leerlingen uit de
bovenbouw van het basisonderwijs 4

E. van Eek, G. Ledoux en A. Veen

Schoolloopbanen en strijdige verwachtingen 16

Discussie
G. Extra

Etnische minderheden, taaidiversiteit en onderwijs in eigen
taal 35

G. Driessen

Naar een meer realistische benadering van het Onderwijs in Eigen
Taal? 47

G. Extra

Het cosmopolitische realisme van G. Driessen: een weer-
woord 60

Kroniek

L Verschaffel (red.)

Fifth Conference of the European Association for Research on
Learning and Instruction, Aix-en-Provence, 31 augustus-
5 september 1993 61

Boekbespreking 75

Mededelingen 79

BIBLIOTHEEK DER

1

PCDAGOGISCHC
STUDltN

1994 (71) I

f

HJKSUNIVERSlTEiT
* OTRECHT

-ocr page 9-

Redactioneel

Met dit eerste nummer van 1994 gaat Pedago-
gische Studiën vitaal zijn 71ste jaargang in. De
redactie wenst de lezers een Gelukkig Nieuw-
jaar en hoopt op een sterke interactie. Dit is te-
vens het 'Leitmotiv' voor dit jaar: de interactie
met de lezer versterken.

Ongetwijfeld is u opgevallen dat met ingang
van jaargang 69 Pedagogische Studiën is ver-
schenen in een opvallend nieuwe opmaak en in
een omslag met allure. Pedagogische Studiën
heeft daarmee willen aangeven op weg te zijn
naar een nieuw redactiebeleid. Dit redactioneel
is bedoeld om daarover kort iets te zeggen.

Een wetenschappelijk tijdschrift als Peda-
gogische Studiën (PS) is bedoeld om een tijds-
beeld te geven van de wetenschappelijke ont-
wikkelingen in het vakgebied van de
pedagogiek en de onderwijskunde. Dat kan in
veel vormen. PS kent vooral als hoofdvorm het
grondige wetenschappelijk artikel. Daarnaast
de kroniek, discussiebijdragen en boekbespre-
kingen. De redactie meent dat voor een goede
afspiegeling van wat er omgaat in het weten-
schapsdomein niet alleen meer variatie nodig is
in de presentatievorm; de redactie wil ook na-
drukkelijker de discussie bevorderen over be-
langrijke actuele thema's en op die wijze een
actief beleid voeren. In de jaargangen 69 en 70
heeft de redactie al enkele voorbeelden daarvan
laten zien, bijvoorbeeld rondom het rapport
'Ceders in de tuin' en de discussie over de uni-
versiteit. Daarnaast moet de lezer ook beter be-
diend worden met informatie die voor hem/
haar van belang kan zijn. Dat betekent dat de
lezer ons ook duidelijk maakt wat hij/zij ver-
wacht. We roepen bij deze de lezer op ons ken-
baar te maken welke thema's en onderwerpen
gemist worden, of waarop geanticipeerd zou
moeten worden. De redactie zal alle suggesties
serieus afwegen.

Het bovenstaande betekent dat PS in 1994
2 de volgende categorieën onderscheidt waarop
FiDAGOGiscHc autcurs en lezers kuimen insteken:

1994 (7;;2? a Wetenschappelijke artikelen, met daarbin-
nen drie typen:

- review artikelen (state of the art-
artikelen);

- researchmemo's (compacte, heldere en
zelfstandig leesbare) onderzoeksversla-
gen met een nadruk op de presentatie van
uitgevoerd onderzoek (7 pagina's in
druk);

- themanummers: een serie van 4 of 5 arti-
kelen rondom een welgekozen onder-
werp.

Nieuw is vooral het researchmemo, dat van
de schrijver een lucide schrijftrant en een
glasheldere compositie vraagt.
b Discussiebijdragen, vooruitlopend op of
reagerend op een actueel onderwerp. De
discussie wordt gevoed door wetenschappe-
lijke inzichten en vindt plaats doordat een
discussiant wordt gevraagd te reageren. Als
lezers aan die discussie willen deelnemen
dan kan dat uiteraard. De redactie behoudt
zich het recht voor het belang, de omvang en
de duur van de discussie te beoordelen en te
bepalen.

c Kroniek, een bekend verschijnsel binnen
PS, maar nog te weinig systematisch benut.
PS gaat nationale en internationale relevan-
te congressen volgen en daarvan verslag
doen. Ook hier roepen wij de lezer op zijn
suggesties en bijdragen aan ons toe te stu-
ren.

d Boekbesprekingen-, een kritische boekbe-
spreking is een belangrijke dienst die een
tijdschrift kan leveren. PS besteedt veel aan-
dacht aan recente proefschriften en andere
publikaties.

e Sirvice-bijdragen, een nieuwe categorie die
vooral bedoeld is om de lezer snel en doel-
treffend op de hoogte te stellen van ontwik-
kelingen biimen het pedagogisch en onder-
wijskundig onderzoek aan imiversiteiten.
Correspondenten zullen zorgen voor het
aanleveren van informatie over oraties, pro-
moties, congressen en symposia.

Het voorliggende nummer en de komende afle-
veringen bevatten een groot deel van de voor-
gaande ingrediënten. Wij hopen dat deze varia-
tie, gepaard met wetenschappelijke kwaliteit,
zal leiden tot een intensieve interactie met de


-ocr page 10-

lezer en auteurs zal stimuleren tot prikkelende
en vernieuwende bijdragen. Instructies voor re-
searchmemo's en de overige categorieën zijn
verkrijgbaar bij de redactiesecretaris.

Voor de redactie,

Prof.dr. W.J. Nijhof
voorzitter

3

PEDAGOGISCH
STUDIÈN

-ocr page 11-

Het verbeteren van een geschreven tekst door leerlingen uit
de bovenbouw van het basisonderwijs1

H. Blok en A. van Gelderen

Samenvatting

Volgens hedendaagse opvattingen Is revisie -
omschreven als het aanbrengen van verande-
ringen in een tekst, van welke aard dan ook -
een kernonderdeel van het schrijven. Ervaren
schrijvers reviseren veelvuldig voordat zij een
adequate tekst hebben geconstrueerd. Uit de
praktijk van het basisonderwijs is bekend dat
leerlingen aan het einde van de basisschool uit
zichzelf weinig reviseren. Bereiteren Scardama-
lia hebben laten zien dat 10-tot 12-jarige leerlin-
gen desondanks belangrijke deelprocessen van
het reviseren beheersen. In een exploratief on-
derzoek hebben wij 32 leerlingen uit groep 7 en
8 van de basisschool een revisietaak voorge-
legd. Onze resultaten bevestigen dat leerlingen
in de bovenbouw van de basisschool op het ge-
bied van revisie al over een aanzienlijke hoe-
veelheid kennis en vaardigheden beschikken.
Ter afsluiting worden suggesties gedaan de
steldidactiek zodanig aan te passen dat het revi-
seren expliciete aandacht krijgt.

1 Inleiding

Ervaren schrijvers brengen bij voortduring ver-
anderingen aan in een tekst die ze onder handen
hebben. Onder meer door deze continue revisie
onderscheiden ervaren schrijvers zich van
schrijvers die nog veel te leren hebben, zoals
leerlingen op de basisschool. De teksten van
basisschoolleerlingen vertonen immers, geme-
ten aan een standaard van geoefende schrijvers,
nog veel tekortkomingen (Zwarts, 1990).

Het reviseren van een tekst is een van de
vaardigheden die kinderen onder de knie moe-
ten zien te krijgen. Uit de onderzoeksliteratuur
is bekend dat kinderen aan het eind van de ba-
sisschool uit zichzelf nauwelijks tot revisie ko-
men (Fitzgerald, 1987). Voor zover kinderen
hun teksten reviseren, doen ze dat voorname-
lijk met het oog op verschrijvingen of spelling-
fouten. Veelal is het een opdracht van de leer-
kracht die ze hiertoe aanzet. Ook de taal-
methoden die bij het stelonderwijs gebruikt
worden, besteden aan de revisie van een tekst
weinig aandacht. De meest gebruikte metho-
den bevatten nauwelijks of geen leerstof op het
gebied van het reviseren (Blok & Van Gelde-
ren, 1990). Aangezien leerkrachten - blijkens
vraaggesprekken en klasse-observaties - voor
de vormgeving van het stelonderwijs sterk leu-
nen op him taalmethode (Van Gelderen &
Blok, 1991), mag men aannemen dat basis-
schoolleerlingen nauwelijks of geen onderwijs
in het herschrijven van teksten krijgen.

Wij werpen in dit artikel de vraag op, of het
reviseren van een tekst niet meer aandacht zou
moeten krijgen op de basisschool. Zolang kin-
deren niet de worsteling ervaren hebben die
hoort bij het precies verwoorden van een
schriftelijke boodschap, missen ze de essentie
van goed schrijverschap. Bij de behandeling
van deze vraag staan we in het eerste deel (para-
graaf^) stil bij de plaats die revisie in het totale
schrijfproces inneemt en vervolgens bij de
vraag wat er - meer precies - te verstaan is on-
der het reviseren van een tekst. Daarbij komen
onderzoeksresultaten aan bod die een nader
licht werpen op de moeilijkheden die kinderen
bij het reviseren ervaren. In het tweede deel van
het artikel (paragraaf 3) beschrijven we eigen
exploratief onderzoek waarbij leerlingen uit
groep 7 en 8 van de basisschool een tekst heb-
ben herschreven.


1  Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het In-
stituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO-
projea 8000).

-ocr page 12-

2 Theoretisch kader

2.1 Revisie als onderdeel van het schrijfproces

Hoe gaat iemand te werk die een tekst aan het
schrijven is? Zijn er bijvoorbeeld afzonderlijke
fasen te onderscheiden in het totale schrijf-
proces en zo ja, door welke mentale en fysieke
activiteiten worden deze fasen gekenmerkt?
Tot in de jaren zeventig luidde de gangbare vi-
sie, dat het schrijfproces in hoofdzaak een li-
neair proces is dat uit drie fasen of componen-
ten bestaat: voorbereiding ('prewriting'), het
eigenlijke schrijven zelf ('writing') en de af-
werking van de tekst ('postwriting'). Veel aan-
dacht ging uit naar de voorbereidende fase. Zo
hebben bij Britton, Burgess, Martin, McLeod
en Rosen 0975) twee van hun drie hoofdfasen
('conception', 'incubation' en 'production')
betrekking op 'prewriting'. In de in die tijd
gangbare zienswijze vindt revisie voorname-
lijk plaats als sluitstuk. Als de tekst eenmaal ge-
schreven is, wordt deze een of meer keren her-
lezen met het oog op vragen die met name de
presentatie betreffen, zoals: is de 'lay out' ade-
quaat, en bevat de tekst geen taalfouten meer?
Dieper gravende vragen, bijvoorbeeld over de
adequaatheid van de tekst in relatie tot de be-
oogde lezer en het vooraf bepaalde tekstdoel,
zijn namelijk al in de voorafgaande fasen afge-
handeld. Hoewel deze zienswijze in weten-
schappelijke zin als te simpel is afgedaan,
vormt zij nog steeds de kern van de schrijfdi-
dactiek die in het basisonderwijs gevolgd
wordt (Van Gelderen & Blok, 1991).

Hayes en Flower (1980) hebben een aanzet
gegeven tot een meer genuanceerde kijk op het
schrijfproces. In het nieuwe model wordt een
onderscheid gemaakt tussen drie kemcompo-
nenten - geen fasen! - van de schrijfarbeid:
planning, formulering en herziening van tekst.
Centraal in het model is de opvatting dat de drie
componenten elkaar voortdurend afwisselen:
schrijven is niet een lineak, maar een recursief
proces. Zo kunnen planningsactiviteiten op elk
moment voorkomen: voorafgaand aan het for-
muleren, maar ook na het formuleren en na het
herzien van de tekst of een deel ervan. De over-
gang tussen de drie componenten staat onder
controle van een procesbewaker ('monitor').
Deze controleert de onderlinge afstemming,
zodat een schrijver bij het overschakelen niet
het spoor bijster kan raken. In latere jaren zijn

er diverse verfijningen aangebracht, met name
binnen de drie kemcomponenten (Flower &
Hayes, 1980, 1981; Flower, Hayes, Carey,
Schriver & Stratman, 1986; Hayes, Flower,
Schriver, Stratman & Carey, 1984; zie ook:
Van der Geest, Schellens & Van Waes, 1992).

In vergelijking met het eerdere model is de
aard en functie van revisie door Flower en
Hayes op twee essentiële punten aangepast. In
de eerste plaats vinden reviseeractiviteiten niet
alleen meer plaats als de tekst in een eerste ver-
sie geschreven is, maar tijdens het hele schrijf-
proces, in afwisseling met plannings- en for-
muleringsactiviteiten. In de tweede plaats heeft
revisie niet alleen meer betrekking op het ver-
beteren van de overduidelijke fouten, maar ook
op het aanbrengen van inhoudelijke verande-
ringen. Nold (1979) noemt ter toelichting on-
der meer de volgende veranderingen: a. het ver-
anderen van de betekenis van de tekst, omdat
deze bij nader inzien onvoldoende weergeeft
wat de schrijver wil zeggen; b. het verduidelij-
ken van de betekenis door een voorbeeld toe te
voegen; c. de leesbaarheid van de tekst te be-
vorderen door de zinsbouw en woordkeus aan
te passen.

De volgende omschrijving van revisie lijkt
in redelijke mate tegemoet te komen aan wat
hedendaagse onderzoekers met de term bedoe-
len: revisie is het aanbrengen van veranderin-
gen, van welke aard dan ook, tijdens het schrijf-
proces (Fitzgerald, 1987). De gegeven
begripsomschrijving is als tamelijk breed te be-
schouwen. Niet alleen het feitelijke aanbren-
gen van een verandering valt eronder, maar ook
de mentale activiteiten die daar rechtstreeks
aan voorafgaan. Te denken valt aan activiteiten
als het vergelijken van de geschreven en van de
bedoelde betekenis, het vaststellen van de oor-
zaak van een eventuele discrepantie en het uit-
eindelijke beslissen over de manier waarop de
discrepantie opgelost kan worden. Op de ver-
onderstelde activiteiten of deelprocessen gaan
we in paragraaf 2.3 nader in. De tamelijk brede
definitie heeft mede tot gevolg dat er in het Ne-
derlands verscheidene termen zijn die min of
meer hetzelfde uitdrukken als de term revise- ^

peDAGOGISCHl

ren: aanpassen, herschrijven, herzien en verbe- stuohn
teren. In dit artikel maken wij tussen deze ter-
men geen onderscheid.


-ocr page 13-

2.2 Van spreker tot ervaren schrijver

In de ontwikkeling van het jonge kind dat nog
niet kan schrijven tot een competente schrijver
onderscheiden Bereiter en Scardamalia (1987)
twee belangrijke transities of overgangen. De
eerste overgang maakt het kind als het leert hoe
taal niet alleen gesproken, maar ook geschre-
ven kan worden ('from conversation to knowl-
edge telling'). De tweede overgang is die van
een nog onervaren schrijver naar een ervaren
schrijver ('from knowledge telling to knowl-
edge transforming'). De term overgang kan
suggereren dat de transitie op een in de tijd aan-
wijsbaar moment plaatsvindt. Maar met beide
overgangen zijn vele jaren gemoeid.

De eerste overgang speelt zich af in de jaren
van de basisschool. Jonge kinderen, die mon-
deling al uitstekend kunnen communiceren,
staan als het op schriftelijke communicatie aan-
komt, grotendeels met een lege 'gereedschaps-
kist'. Ze moeten hun systeem van communice-
ren op een aantal punten zien uit te breiden
(Bereiter & Scardamalia, 1982; Chafe, 1986;
Daiute, 1985; Olson, 1977; Rubin, 1980). Eén
van de belangrijkste uitbreidingen is dat ze
moeten leren tekst te produceren, zonder dat er
een gesprekspartner aanwezig is. In monde-
linge communicatie is tekstproduktie zelden
een probleem, omdat de gesprekspartner op
vele manieren helpt de tekstproduktie op gang
te houden. Partners vragen om verduidelijking,
nodigen uit als ze meer willen horen, breiden
het onderwerp uit, enzovoort. In schriftelijke
communicatie moet de schrijver leren gebruik
te maken van alternatieve bronnen voor tekst-
produktie. Een onervaren schrijver heeft daar
grote moeite mee. In feite is zijn geheugen - en
wat daarin is opgeslagen over het onderwerp
dat hij onder handen heeft - zijn belangrijkste
bron. Een onervaren schrijver put uit die bron,
totdat deze drooggevallen is. Dan is de tekst
klaar. De onervaren schrijver besteedt nauwe-
lijks of geen aandacht aan de planning van de
inhoud van de tekst. Hij heeft nog niet geleerd
dat zulks belangrijk is en hoe hij zoiets zou kun-
nen aanpakken. In conversatie speelt planning
van de inhoud namelijk een ondergeschikte rol.
STUDIËN Ook revisie is een onderdeel dat bij onervaren
schrijvers nauwelijks aan de orde is. Herschrij-
ven zou tot min of meer dezelfde tekst leiden,
omdat de bron die de schrijver kan aanboren nu
eenmaal niet verandert. Bereiter en Scardama-
lia karakteriseren de aanpak van de onervaren
schrijver als het 'knowledge telling model'.
Als term voor deze 'ik-schrijf-wat-me-te-
binnen-schiet' aanpak bedienen wij ons verder
van het kennis-weergave model.

De tweede overgang vindt plaats als de
onervaren schrijver zich ontwikkelt tot een
schrijver die in staat is een tekst te produceren
die tegemoet komt aan de doelstellingen die hij
met de tekst heeft en die is aangepast aan de
eisen van het genre en van de lezers. Met de
tweede overgang zijn eveneens vele jaren - in
het voortgezet onderwijs en ook daarna nog
wel - gemoeid. In feite maken veel volwasse-
nen de tweede overgang nooit af. Zij blijven
hun hele leven grote moeite houden een ade-
quate tekst te schrijven. De aanpak waarvan de
ervaren schrijver zich bedient-het 'knowl-
edge transforming' model (verder genoemd het
kennis-transformatie model) - is veel com-
plexer dan de kennis-weergave aanpak. De er-
varen schrijver is niet alleen mentaal actief in
de 'inhoudelijke ruimte' van de over te dragen
kennis en inzichten, hij werkt ook in de 'retori-
sche ruimte', waarbinnen een oplossing ont-
wikkeld wordt voor de manier waarop de in-
houd het beste overgedragen kan worden. De
ervaren schrijver geeft niet rechtstreeks weer
wat hem te binnen schiet, maar transformeert
zijn gedachten tot een vorm die retorisch ge-
zien adequaat is. Bereiter en Scardamalia
(1987) beschrijven vier verschillen tussen de
kennis-weergave en de kennis-transformatie
aanpak.

Kennis-weergevers begiimen, na kennis-
name van de schrijfopdracht, veelal direct met
schrijven. Ze kunnen dat gemakkelijk doen,
want het enige wat moet gebeuren is het aanbo-
ren van het geheugen. Kennis-transfor-
meerders daarentegen besteden eerst tijd aan de
definiëring en oplossing van retorische proble-
men. Het duurt dus langer voordat zij daadwer-
kelijk gaan schrijven. Kennis-weergevers
zijn - een tweede velschil - niet in staat hun
tekst tevoren schematisch te plannen. Desge-
vraagd vervaardigen zij een min of meer com-
plete eerste versie van hun tekst. Kennis-trans-
formeerders noteren zo nodig meer en minder
uitgewerkte ideeën en relateren deze onderling
in een herkenbare structuur. Een derde verschil
blijkt uit analyses van hardop-denkprotocollen.
De protocollen van kennis-weergevers bevat-


-ocr page 14-

ten weliswaar meer woorden dan er in de ge-
schreven tekst verschijnen, maar het verschil is
niet opvallend. De protocollen van kennis-
transformeerders daarentegen zijn veel langer
dan de geschreven tekst. Grote stukken van hun
protocollen worden besteed aan plannings- en
revisie-activiteiten die niet rechtstreeks tot ge-
schreven tekst leiden. Met dit derde verschil
hangt een vierde verschil samen. Kennis-
weergevers brengen nauwelijks veranderingen
of verbeteringen aan in hun manuscripten.
Kennis-transformeerders daarentegen brengen
veelvuldige en bovendien inhoudelijke revisies
aan.

De genoemde verschillen kunnen de fou-
tieve indruk wekken dat de beide aanpakken
duidelijk onderscheidbaar zijn. Maar in feite
gaat het om een veelheid van aanpakken, waar-
van er slechts twee - die wat verder uit elkaar
liggen - ideaal-typisch beschreven zijn. Jonge
schrijvers in de kinderleeftijd beschikken over
een nog tamelijk beperkt repertoire van aan-
pakken. Naarmate schrijvers ouder zijn en over
meer schrijfervaring beschikken, groeit hun re-
pertoire. Het ruime repertoire laat evenwel on-
verlet dat ook ervaren schrijvers zich in voor-
komende gevallen - waarin weinig eisen aan
het schrijfprodukt gesteld worden - kunnen
bedienen van een kennisweergave-achtige aan-
pak.

2.3 Een taakanalyse van revisie

Een taakanalyse van het revisie-gedrag geeft
inzicht in de deelstappen die ervaren schrijvers
bij het reviseren verrichten. Bereiter en Scarda-
malia (1987, hoofdstuk 11) postuleren in dit
verband het driestaps CDO-proces ('compare,
diagnose, operate'). In de eerste stap maakt de
schrijver een vergelijking tussen de uit de ge-
schreven tekst (of een fragment daarvan) klin-
kende boodschap en de boodschap die hij over
wil brengen. Stemmen deze twee boodschap-
pen niet met elkaar overeen, dan volgt een dia-
gnose, waarin wordt bepaald wat de oorzaak
van de discrepantie is. In de derde stap wordt de
discrepantie opgeheven, of althans, er wordt
een poging toe verricht, waarvan het resultaat
vervolgens weer als input kan dienen voor een
volgende CDO-ronde. Het opheffen van de dis-
crepantie behoeft overigens niet te leiden tot
een verandering in de geschreven tekst. Ook de
over te brengen boodschap kan worden veran-
derd. Het CDO-proces is te beschouwen als
zeer algemeen, daar het toepasbaar is voor revi-
sies van allerlei soort, van eenvoudige spelling-
correcties tot complexe organisatorische ingre-
pen.

Uit het CDO-proces laten zich de proble-
men afleiden die kinderen moeten leren oplos-
sen bij het reviseren van een tekst. Deze proble-
men zijn van tweeërlei soort. De eerste is dat
kinderen problemen kunnen ondervinden met
een of meer van de afzonderlijke deelproces-
sen. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat leerlingen
moeite hebben met het derde deelproces ('ope-
rate'), maar niet met de beide voorafgaande.
Een probleem van andere soort ontstaat als de
organisatie- of cognitieve verwerkingscapaci-
teit tekort schiet. Kinderen kunnen problemen
ondervinden met de onderlinge afstemming
van de CDO-processen of met de inpassing van
het gehele CDO-proces in de andere compo-
nenten van het schrijfproces, zoals het plannen
en het formuleren.

De problemen die leerlingen bij het revise-
ren ondervinden, zijn door Bereiter en Scarda-
malia (1987, o.e.) nader onderzocht. Het onder-
zoek is uitgevoerd bij een qua leeftijd
heterogene groep van 90 leerlingen, vanaf
'grade 4' tot en met 'grade 8' (in leeftijd varië-
rend van 10 tot en met 14 jaar), die een opstel
dienden te schrijven over een opgegeven on-
derwerp. In het onderzoek werd een facilitatie-
techniek mgezet. Deze diende twee doelein-
den: a. het zichtbaar maken van de CDO-
processen voor de onderzoeker, en b. het verge-
makkelijken van de uitvoering ervan voor de
leerlingen. De facilitatie werd op twee manie-
ren gerealiseerd. De helft van de leerlmgen
maakte gebruik van de 'altemating procedure',
waarbij na elke geschreven zin een volledige
CDO-cyclus doorlopen moest worden. De an-
dere helft schreef eerst het complete opstel en
doorliep vervolgens de tekst zinsgewijs, waar-
bij eveneens aan elke zin een CDO-cyclus ge-
wijd diende te worden. De eerst genoemde con-
ditie werd aangeduid als de 'on Ime' conditie,
de tweede als de 'evaluation after' conditie. Bij
het doorlopen van de CDO-cyclus konden de ^
coabobisch
leerlingen gebruik maken van standaardfrasen, sruaitN
toepasbaar bij het vergelijken, het diagnostise-
ren en het beslissen over het type benodigde re-
visie. Het gebruik van de standaardfrasen werd
gedemonstreerd in een uitgebreide fase van in-


-ocr page 15-

structie en 'modeling', die vooraf ging aan de
reviseeropdracht.

De algemene bevinding uit het onderzoek is
dat leerlingen ten dele reeds blijken te beschik-
ken over voor revisie benodigde kennis en
vaardigheden, die zij evenwel niet kunnen in-
zetten ... "because they lack executive proce-
dures for bringing these... into play" (Bereiter
& Scardamalia, o.e., p. 293). De door de leer-
lingen gedemonstreerde competentie is het
hoogst voor het eerste deelproces, het vergelij-
ken of evalueren. De beide andere deelproces-
sen stelden de leerlingen nog steeds voor grote
moeilijkheden. In de woorden van de onder-
zoekers zelf: "The study had shown young wri-
ters to be surprisingly capable of evaluating
their own writing, but to be considerable less
capable at diagnosing causes of detected inade-
quacies and at carrying out remedial Opera-
tions" (Bereiter & Scardamalia, o.e., p. 289).
Overigens bleken er geen grote verschillen tus-
sen de leerlingen in de beide experimentele
condities.

3 Eigen empirisch onderzoek

Aan het einde van het schooljaar 1988-1989
hebben wij leerlingen uit groep 7 en 8 van de
basisschool vier stelopdrachten voorgelegd
(Van Gelderen & Blok, 1989). Elk van de op-
drachten had betrekking op een kenmerkend
onderdeel van de schrijfarbeid. De taken be-
troffen de volgende vier vaardigheden: a. het
selecteren van globale ideeën voor een tekst; b.
het ordenen van ideeën; c. het formuleren van
ziimen; d. het verbeteren van een geschreven
tekst. Kenmerkend was dat leerlingen bij elk
van de taken slechts één onderdeel van het to-
tale schrijfproces hoefden te doorlopen. In dit
opzicht weken de taken af van de aanpak van
Bereiter en Scardamalia. Ons onderzoek was
derhalve strikt genomen geen replicatie. In het
vervolg van dit artikel bespreken wij de laatste
taak, het verbeteren van een geschreven tekst,

en onze bevindingen daarmee.

8 f

3.1 Vraagstellingen

In het voorafgaande is naar voren gebracht dat
leerlingen in de leeftijd van de basisschool nau-
welijks of geen wijzigingen aanbrengen in de
teksten die ze schrijven. Uit het besproken on-
derzoek van Bereiter en Scardamalia is geble-
ken, dat leerlingen desondanks over kennis en
inzicht beschikken die voor revisie van teksten
relevant zijn. De centrale vraag van het hier te
bespreken deelonderzoek was in hoeverre leer-
lingen in de bovenbouw van de basisschool -
wanneer zij zich uitsluitend op de revisie van
een tekst hoeven te concentreren - in staat zijn
een tekst te reviseren. Die vraag is in drie deel-
vragen uitgewerkt, die corresponderen met de
drie in het CDO-proces onderscheiden deel-
processen: zijn de leerlmgen in staat in een ge-
schreven tekst a. tot adequate evaluaties te ko-
men; b. juiste diagnoses te stellen over de
fouten in de tekst, en c. de gediagnostiseerde
fouten te verbeteren? Om een indruk te krijgen
van de omvang van de verschillen tussen leer-
lingen is een vierde onderzoeksvraag toege-
voegd: hoe groot zijn de verschillen tussen
goede en zwakke stellers wat betreft de onder-
zochte vaardigheden?

3.2 Materiaal en procedures

Proefpersonen

Aan het onderzoek namen 32 leerlingen deel
als proefpersonen. Ze waren afkomstig uit acht
verschillende basisscholen uit Amsterdam en
omgeving. Zeven van de acht scholen onder-
scheidden zich in hun stelonderwijs niet of nau-
welijks van de landelijke populatie. Niet alleen
qua tijdsbesteding aan het stelonderwijs, maar
ook wat betreft de centrale rol die de taal-
methode bij hun stelonderwijs innam, weken
deze scholen niet af van het landelijke beeld dat
is gebaseerd op de Periodieke Peiling van het
Onderwijsniveau (Zwarts, 1990). De achtste
school, een Freinetschool, besteedde aanzien-
lijk meer tijd aan het stelonderwijs, namelijk
150 minuten per week, te vergelijken met het
landelijke gemiddelde van 45 minuten. Uit elke
school namen twee leerlingen uit groep 7 en
twee leerlingen uit groep 8 deel, waarbij er op
aanwijzing van de leerkracht uit elke groep een
goede en een zwakke steller werd gekozen. Wij
veronderstelden dat leerkrachten op grond van
hun dagelijkse confrontatie met schrijfproduk-
ten van hun leerlingen over voldoende inzicht
beschikken om goede en zwakke stellers van
elkaar te onderscheiden.


-ocr page 16-

Herschrijftaak

De leerlingen werd een tekst voorgelegd, ge-
schreven door een fictieve leerling Marijke. De
tekst werd op de volgende manier geïntrodu-
ceerd: "Marijke is met haar klas op schoolreis
geweest. Ze logeerden in een kampeerboerde-
rij. Toen ze weer op school waren, moesten ze
een stukje schrijven voor de andere klassen, om
te vertellen waar ze geweest waren. De meester
van Marijke vond dat er in de stukjes moest
staan hoe de kampeerboerderij eruit zag en wat
ze er gedaan hadden". De proefleider overhan-
digde vervolgens een plattegrond van de kam-
peerboerderij en de omgeving en wees enkele
belangrijke punten aan. De proefpersoon werd
verteld dat Marijke haar stukje in het klad ge-
schreven heeft, maar dat ze niet zeker weet of
ze het goed gedaan heeft. Daarom vraagt ze as-
sistentie van de leerling-proefpersoon om aan
te wijzen wat er verbeterd kan worden.

De plattegrond van de kampeerboerderij is
ontleend aan een schrijftaak uit de Voorstudie
Periodieke Peiling van het Onderwijsniveau
(Wesdorp & Hoeksma, 1985). De handge-
schreven tekst van Marijke is samengesteld uit
teksten die leerlingen uit groep 8 bij deze taak
in de genoemde Voorstudie geproduceerd had-
den. De fouten in Marijkes tekst zijn zodoende
representatief voor de fouten die leerlingen van
de betrokken leeftijd bij de gegeven opdracht
maken. Bij de samenstelling van de tekst is ge-
streefd naar een gelijkmatige verdeling over
soorten fouten. In totaal bevat de tekst 26 fou-
ten: acht fouten binnen zirmen (micro-niveau),
elf fouten tussen twee zinnen (meso-niveau) en
zeven fouten op een globaler tekstniveau
(macro-niveau). Deze classificatie van fouten
naar het tekstniveau is gekozen, omdat in di-
verse studies is aangetoond dat leerlingen vaak
veel meer oog hebben voor problemen op het
micro-niveau dan voor problemen op het meso-
en macro-niveau (Fitzgerald, 1987).

Om het onderscheid tussen micro-, meso-
en macro-fouten te funderen en om per fout zo
duidelijk mogelijke omschrijvingen te hebben,
zijn de 26 fouten in Marijkes tekst (zie Figuur
1) benoemd naar hun specifieke oorzaak. De
fouten op micro-niveau hebben betrekking op
taalgebruiksconventies (het woordje 'nou' uit
de eerste zin bijvoorbeeld), onnauwkeurig
woordgebruik ('bijvoorbeeld' in zin 3), syntac-
tische problemen ('WC doortrekken' in zm 11)
en stilistische problemen ('iemand ging', even-
eens in zin 11). Fouten op het meso-niveau heb-
ben te maken met het gebruik van referentiële
elementen (bijvoorbeeld 'zo' in zin 1), incon-
sistentie van tijd ('was' en 'staan' in de zinnen
3 en 4) en samentrekking van zinnen zonder in-
houdelijke samenhang (zoals in de zinnen 12
en 13). Fouten op het macro-niveau komen
voort uit het informatiegehalte van de tekst en
de volgorde waarin de informatie verstrekt
wordt. Het ontbreken van een inleidende zin is
bijvoorbeeld als een macro-fout opgevat. An-


Ons schoolreisje naar ilc kanipcci bocrtlcrij

(1) Nou, dc kampeerboerderij ziet er ongeveer zo uit. (2) Er waren aparte
kamers. (3) Voor iedereen was er bijvoorbeeld een kamertje. (4) In het
kamertje staan twee bedden. (5) In de andere kamer kunnen er weer zes
in.

(6) Het grootste deel was de eetzaal. (7) In die zaal was ook nog een
kletskamer, nou het was geen kamertje, maar zo noemden wij het. (8) Ik
sliep met Matliilde Hogeraad. (9) Je ging door een poort naar binnen en
dan kwam je bij de ingang! (10) Onze kamer lag vlak bij de toiletten. (11)
Nou gezellig zeg, als er iemand ging, hoorde je de WC doortrekken.
(12) Er waren ook douches en in de tuin stond een kümrck. (13) We
hebben een keer met de jongens een kus.sengeveclit gehouden en we zijn
ook een keer naar de duinen geweest. (14) Ik vond het een heel leuk
schoolreisje.

figuur 1. Marijkes tekst, in getypte vorm met genummerde zinnen

-ocr page 17-

dere voorbeelden van macro-fouten zijn te vin-
den in zin 2 (verschaft geen relevante informa-
tie), zin 9 (informatie wordt op een onlogische
plaats verschaft) en zin 3 (geeft onjuiste infor-
matie).

Om de leerlingen te helpen bij hun taak, kre-
gen ze twee kaarten aangereikt. De 'nakijk-
kaart' bevatte zeven uitspraken van evalua-
. tieve aard, zoals: 'Hier staan onduidelijke
woorden in'. De 'verbeteringskaart' bevatte
zes standaardfrasen met suggesties voor te on-
dernemen acties, zoals: 'Ik denk dat ikhet maar
zo laat staan'. Beide kaarten zijn een variant op
de standaardfrasen die door Bereiter en Scarda-
malia (1987) gebruikt zijn. Alle opmerkingen
op de twee kaarten werden met de kinderen
kort doorgenomen. Benadrukt werd dat de kin-
deren telkens moesten aangeven of ze een
stukje tekst al of niet accepteerden. Vervolgens
moesten ze uitleggen wat er mis was als ze een
tekstfragment negatief evalueerden en ten
slotte moesten ze bedenken of en hoe ze de
tekst wilden verbeteren. Het gebruik van de uit-
spraken op de twee kaarten was niet verplicht.
Uit proefafnamen was gebleken dat het ver-
plicht stellen van het gebruik ervan eerder een
belemmering dan een facilitatie vormde. De
beide hulpkaarten zijn als Appendix toege-
voegd.

Afname van de taak

De taak is individueel afgenomen en de afna-
men zijn met een cassette-recorder vastgelegd.
De gemiddelde afhameduur bedroeg ongeveer
een half uur. Aan het einde van het instructie-
deel werd de leerling verzocht de tekst van Ma-
rijke in zijn geheel nog eens rustig te bekijken.
Waimeer deze daarmee klaar was, kon het revi-
seren beginnen. De proefleider droeg er zorg
voor dat elk tekstfragment (in de praktijk waren
dat veelal één i twee zinnen of zinsdelen) ex-
pliciet geëvalueerd werd. Hieronder verstaan
wij dat de leerling minimaal een oordeel uit-
spreekt of het tekstfragment voldoet of niet.
Het vragen naar zulke expliciete evaluaties was
aan de orde, wanneer een leerling een voorstel
deed voor een verandering, zonder te zeggen
wat er mis was met de oorspronkelijke formu-
lering, of als de leerling grote fragmenten zon-
der commentaar ongewijzigd liet. De leerling
dicteerde de revisies aan de proefleider. Door
gebruik te maken van een mmimering van elke

zin in de oorspronkelijke tekst kon de proeflei-
der volstaan met het opschrijven van de num-
mers van de ongewijzigde ziimen, waartussen
de revisies van de leerlingen geschreven wer-
den.

Analyse van de protocollen
Alle 32 opnamen zijn getranscribeerd. De ana-
lyse is gebeurd op basis van de transcripties
plus de door de proefleider op aanwijzing van
de leerlingen verbeterde teksten. De analyse
was gericht op de volgende variabelen.

Om te beginnen is gekeken naar het aantal
evaluaties en het aantal adequate evaluaties.
Elke opmerking waarin impliciet of expliciet
werd aangegeven dat een tekstfragment wel of
niet voldeed, gold als een evaluatie. Evaluaties
werden in het protocol gemarkeerd. Vervol-
gens werd vastgesteld of er sprake was van een
adequate evaluatie of niet. Adequate evaluaties
zijn evaluaties van negatieve aard over een
tekstfragment dat in de foutenclassificatie als
fout werd aangemerkt of evaluaties van posi-
tieve aard over een niet als fout aangemerkt
tekstfragment.

Diagnoses konden alleen betrekking heb-
ben op de door de leeriing als negatief aange-
merkte tekstfragmenten. Een diagnose was dan
een opmerking waarin de leerling een poging
deed de fout in het tekstfragment te benoemen.
De diagnose werd als adequaat opgevat als de
leerling de fout benoemde overeenkomstig de
foutenclassificatie die aan de tekst ten grond-
slag lag.

Het aantal veranderingen en het aantal ef-
fectieve veranderingen vormden het derde va-
riabelenpaar. Hiervoor werd een afzonderlijk
codeersysteem ontwikkeld. Eenheid van ana-
lyse was het woord: elk woord in de oorspron-
kelijke tekst dat verwijderd, vervangen, ver-
plaatst of veranderd was, plus elk toegevoegd
woord werd geteld als een verandering. Een
verandering werd als effectief beschouwd als
deze tot gevolg had dat een van de vooraf ge-
classificeerde fouten opgeheven werd, óók als
door de verandering een volgend probleem ge-
schapen werd. Het aantal effectieve verande-
ringen werd eveneens uitgedrukt in het aantal
woorden.

Ten slotte werd het aantal verwijderde pro-
blemen vastgesteld en het type van de verwij-
derde problemen (macro, meso of micro). Om-


-ocr page 18-

dat het aantal fouten in de diverse categorieën
niet gelijk was, zijn de absolute aantallen om-
gerekend naar percentages.

Alle coderingen zijn door één persoon ver-
richt, zonder voorkennis van de conditie
(goede of zwakke steller). Om een indruk te
krijgen van de nauwkeurigheid van de scoring,
is een deel van het materiaal door een tweede
codeur opnieuw bekeken. De tweede scoring is
verricht bij de twee variabelen waarvan de sco-
ringregels relatief de meeste ruimte openlieten:
het aantal effectieve veranderingen en het aan-
tal verwijderde fouten. Van de in totaal 532
veranderingen die door beide codeurs gescoord
waren, bleek 92 procent dezelfde code (wel of
niet effectief) te hebben ontvangen. Van de 260
beslissingen over het al of niet verwijderd zijn
van een fout, was 95 procent identiek. Daarop
baseren wij de stelling, dat de scoring in vol-
doende mate tegemoet komt aan het criterium
van wetenschappelijke objectiviteit.

3.3 Resultaten

De resultaten zijn samengevat in Tabel 1. In de
tweede en derde kolom zijn de gemiddelden en
standaarddeviaties van de diverse variabelen
weergegeven. In de laatste kolom wordt een in-
dicatie gegeven van de omvang van het ver-
schil tussen de groep van 16 goede stellers en
de groep van 16 zwakke stellers. Weergegeven
wordt de effectgrootte, berekend door het ver-
schil in gemiddelde te delen door de 'gepoolde'
standaarddeviatie. Een effectgrootte van onge-
veer .50 of meer komt overeen met een verschil
dat bij
eenzijdige toetsing op vijfprocentsni-
veau statistisch significant is (Cohen, 1988).

Uit het aantal door de leerlingen gegeven
evaluaties kan worden afgeleid, dat de aanspo-
ringen van de proefleider om intensief te eva-
lueren succes hebben gehad. Brengen we het
gemiddelde aantal van bijna 16 evaluaties na-
melijk in relatie met de lengte van Marijkes
tekst (134 woorden), dan kunnen we stellen dat
de leerlingen gemiddeld per ongeveer acht
woorden een evaluatie hebben gegeven. Uit het
feit dat er bij deze variabele geen verschil is op-
getreden tussen de goede en de zwakke stellers,
valt af te leiden dat de aansporingen bij beide
groepen leerlingen ongeveer evenveel succes
gehad hebben. Ongeveer de helft van de eva-
luaties is als adequaat beschouwd. De meeste
inadequate evaluaties waren positieve evalua-
ties van tekstdelen met fouten. Wat betreft het
aantal adequate evaluaties manifesteert zich
een tamelijk groot verschil tussen goede en
zwakke stellers. De goede stellers geven bedui-
dend meer adequate evaluaties.

Het gemiddelde aantal diagnoses, dat onge-
veer acht bedraagt, is vanzelfsprekend lager
dan het aantal evaluaties, zoals het aantal ade-
quate diagnoses, dat gemiddeld bijna zes be-
draagt, weer lager is dan het aantal diagnoses.
Goede stellers geven aanzienlijk meer dia-
gnoses en meer adequate diagnoses dan
zwakke stellers.

?em!JdeWen en standaarddeviaties voor de diverse revisie-variabeler, (n = 32 leerlingen);
« gelijk aan het gerr,iddelde in de groep van goede stellers (n = 16) mmus het gemiddelde m de groep van
zwakke stellers (n = 16), gedeeld door de standaarddeviatie in de totale groep

Variabele

Gem.

Sd

Efi.gr.

Aantal evaluaties
Aantal adequate evaluaties

15.72
9.50

2.14
3.38

.26
.85

Aantal diagnoses
Aantal adequate diagnoses

8.03
5.78

3.78
2.96

.71
.66

Aantal veranderingen
Aantal effectieve veranderingen

50.41
33.63

31.63
24.90

.75
.93

Perc. verwijderde fouten totaal
Perc. verwijderde macrofouten
Perc. verwijderde mesofouten
Perc. verwijderde microfouten

40.87
32.15
39.79
50.78

22.29
25.65
27.10
24.37

.78
.90
.80
.19


-ocr page 19-

Richten we ons vervolgens op het aantal
woorden dat bij een verandering betrokken is,
dan blijkt dit gemiddeld ongeveer 50 te zijn.
Bezien we dit aantal in verhouding tot het totale
aantal van 134 oorspronkelijke woorden in Ma-
rijkes tekst, dan kunnen we stellen dat de leer-
lingen in ruime mate gereviseerd hebben. Meer
dan de helft van de veranderingen is als effec-
tief beschouwd. Goede stellers brengen bedui-
dend meer veranderingen èn meer effectieve
veranderingen aan dan zwakke stellers.

Wat de voorafgaande cijfers betekenen voor
het aantal verwijderde fouten, is aan het slot
van Tabel 1 te zien. Veertig procent van de fou-
ten is verwijderd. Uitgedrukt als een absoluut
aantal komt dat neer op tien van de 26. Naar-
mate fouten van een hoger niveau zijn (meso in
plaats van micro, of macro in plaats van meso)
zijn er minder fouten verwijderd. Goede stel-
lers onderscheiden zich nauwelijks van
zwakke stellers op het laagste foutenniveau.
Maar op het meso- en macroniveau hebben
goede stellers aanzienlijk minder fouten laten
zitten dan zwakke stellers.

4 Discussie en conclusies

Alvorens de resultaten van ons eigen onder-
zoek wat gedetailleerder te vergelijken met de
resultaten van Bereiter en Scardamalia (o.e.),
wijzen we op het exploratieve en dus beschei-
den karakter van onze onderzoeksopzet. In dit
opzicht wijkt ons onderzoek overigens niet af
van dat van Bereiter en Scardamalia, wier on-
derzoek eveneens een exploratief oogmerk
had. Onze bescheidenheid is onder meer het ge-
volg van de betrokken proefgroep leerlingen.
Deze groep was niet groot en niet representatief
voor de populatie van alle bovenbouwers. De
leerlingen hebben voorts slechts één taak hoe-
ven verrichten, onder invariante condities. Bo-
vendien zijn de getranscribeerde protocollen
slechts voor een gedeelte door een tweede co-
deur gescoord.

Nu is een vergelijking tussen beide onder-
zoeken niet geheel zonder problemen, omdat er
in de onderzoeksopzetten drie belangrijke ver-
schillen aanwijsbaar zijn. Een daarvan is dat
onze leerlingen niet een zelf geschreven tekst,
maar andermans tekst hebben verbeterd. Een
tweede verschil is de wijze waarop de evalua-
ties van de leerlingen uitgelokt zijn. In ons on-
derzoek heeft de proefleider weliswaar syste-
matisch aangedrongen op evaluaties, maar de
manier waarop dat is gebeurd, is veel opener
dan in het experiment van Bereiter en Scarda-
malia. Zo lieten wij onze leerlingen vrij in het
wel of niet gebruiken van de nakijk- en de ver-
beteringskaart. Het derde verschil is dat onze
leerlingen geconfronteerd werden met een
tekst waarin veel fouten waren aangebracht,
terwijl de leerlingen van Bereiter en Scardama-
lia him eigen fouten moesten ontdekken.

Ondanks de verschillen in de onderzoeks-
opzetten - met onzekere consequenties - lijkt
het ons zinvol de resultaten van beide studies
met elkaar te vergelijken. Wat betreft de studie
van Bereiter en Scardamalia beperken we ons
in het navolgende tot de leerlingen uit de 'eva-
luation after' conditie, die sterker overeenkomt
met onze afnamewijze dan de 'on line' condi-
tie, waarbij de leerlingen het produceren van
nieuwe tekst en het reviseren voortdurend af-
wisselden. Richten we ons op het eerste deel-
proces, het evalueren, dan suggereren de resul-
taten van Bereiter en Scardamalia dat
leerlingen ('grade 6') dit onderdeel al uitste-
kend beheersen. Van alle door hen gemaakte
evaluatieve opmerkingen komt 93 procent
overeen met de evaluatie die een volwassen er-
varen schrijver achteraf gegeven heeft. De eva-
luaties van onze leerlingen suggereren een
minder volledige beheersing: ongeveer 60 pro-
cent van hun evaluaties is als adequaat be-
schouwd.

Eenzelfde vergelijking valt te maken wat
betreft de kwaliteit van de diagnoses. Bereiter
en Scardamalia rapporteren dat 47 procent van
de diagnoses als adequaat beoordeeld was. In
de eigen studie bedroeg het percentage onge-
veer 70 procent. Het aantal veranderingen is in
onze studie waarschijnlijk eveneens groter.
Scardamalia en Bereiter rapporteren hierover
dat zeven procent van hun proefpersonen geen
enkele verandering ^bracht, terwijl bij ons
alle leerlingen veranderingen aanbrachten.
Kijken we ten slotte naar het aantal effectieve
veranderingen - in ons onderzoek ongeveer 65
procent - dan rapporteren Bereiter en Scarda-
malia hierover alleen een globaal resultaat:
"Thus there was a pervasive tendency for
changes for the better to outoumber changes for
the worse" (Bereiter & Scardamalia, 1987,


-ocr page 20-

p. 275). Zij voegen daaraan toe, dat de revisies
zich voor het overgrote deel bewogen op het lo-
kale (micro of meso) niveau. In feite vonden
zij, zelfs bij de 14-jarigen, geen enkel voor-
beeld van een geslaagde revisie op macroni-
veau. Dit is duidelijk niet in overeenstemming
met onze resultaten. Die laten zien dat de leer-
lingen ongeveer 30 procent van de fouten op
het macroniveau verwijderd hebben.

De voorgaande vergelijking maakt duide-
lijk dat er op het meer gedetailleerde niveau
niet te verwaarlozen verschillen bestaan tussen
de resultaten van de beide onderzoeken. Op een
meer globaal niveau bestaat er toch ook een
overeenkomst. Beide studies laten zien dat on-
geveer 12-jarige leerlingen wat betreft de be-
heersing van de voor revisie noodzakelijke
deelprocessen al een aardig eind op de goede
weg zijn. De eerste twee deelprocessen - het
evalueren en het diagnostiseren - worden beter
beheerst dan het daadwerkelijke aanbrengen
van verbeteringen, het derde deelproces. Van
belang hierbij is natuurlijk dat in beide studies
uitzonderlijk gunstige omstandigheden zijn ge-
creëerd voor revisie. In normale schrijfsituaties
zijn die omstandigheden veel minder gunstig
en wordt leerlingen niet uitdrukkelijk gevraagd
verbeteringen in hun tekst aan te brengen. We
moeten derhalve tegelijkertijd constateren dat
de 12-jarigen nog een lange weg te gaan heb-
ben.

Deze conclusie geldt voor goede èn zwakke
stellers. Tussen hen bestaan blijkens de uit-
komsten van ons onderzoek op de meeste indi-
catoren weliswaar aanzienlijke verschillen,
maar ook zwakke stellers vertonen reeds een
gedeeltelijke beheersing van de afzonderlijke
deelprocessen die bij revisie een rol spelen. De
verschillen tussen goede en zwakke stellers
wijzen steeds in dezelfde richting: goede stel-
lers bezitten een grotere vaardigheid in het re-
viseren van teksten, op alle drie de onderschei-
den deelprocessen. Slechts op twee variabelen
zijn de verschillen te verwaariozen: het aantal
evaluaties en het percentage verwijderde fou-
ten op microniveau. Wat het aantal evaluaties
betreft, deze kunnen niet gelden als een indica-
tor voor de revisievaardigheid. Het aantal eva-
luaties werd namelijk bij alle stellers - goed of
zwak - gestuurd door de proefleider. Wat de
tweede variabele betreft, het aantal verwij-
derde fouten op microniveau, ligt het anders.

Hier is sprake van een variabele die een recht-
streekse indicator is voor de reviseervaardig-
heid. De gegevens suggereren dat zwakke stel-
lers in het verwijderen van de eenvoudigste
soort fouten even effectief zijn als goede stel-
lers.

Wat kunnen deze resultaten betekenen voor
de rol van revisie in de didactiek van het stelon-
derwijs op de basisschool, een rol die, zoals we
in de inleiding aangaven, nog erg klein is? Het
heeft er alle schijn van dat de mogelijkheden
van kinderen in de huidige didactiek onvol-
doende tot hun recht komen. Reviseren bevindt
zich voor kinderen aan het eind van de basis-
school binnen hun zone van de naaste ontwik-
keling. Met andere woorden, met de juiste
steun en begeleiding moeten de kinderen in
staat geacht worden him reviseervaardigheden
uit te breiden. Door de kinderen deze steun en
begeleiding te onthouden, laat men kinderen
onnodig lang volharden in de typische schrijf-
aanpak die wij eerder het kennis-weergave-
model noemden. Deze aanpak, die kenmer-
kend is voor onervaren schrijvers en die
beperkte mogelijkheden biedt om adequate
teksten te schrijven, zouden kinderen daarente-
gen zo snel mogelijk moeten loslaten.

Het onderzoek naar het leren herschrijven
van teksten is nog niet ver gevorderd. Welis-
waar is er onderzoek gedaan waarbij leerlingen
hun teksten moesten verbeteren (o.a. Rijlaars-
dam, 1986; Schuurs, 1990), maar in deze on-
derzoeken werd het proces van herschrijven
niet rechtstreeks onderwezen. Een vooruitgang
valt van de navolgende suggesties nog niet te
garanderen. Ze verdienen nader onderzoek.

Als eerste suggestie wijzen wij op twee faci-
litatievarianten die geschikt lijken om leerlin-
gen met de afzonderlijke revisie-processen
vertrouwd te maken. In ons onderzoek kregen
leerlingen de beschikking over kaarten met
standaardfrasen voor evaluatie en verbetering.
Maar er zijn ook andere uitwerkingen denk-
baar. Men zou leerlingen eerst zelf frasen kun-
nen laten ontwikkelen en deze vervolgens uit-
bouwen tot een systeem van standaardfrasen.
Het is waarschijnlijk belangrijk de afzonder-
lijke deelprocessen niet als geïsoleerde oefe- iruoif»
ningen aan te bieden, maar steeds in het kader
van een integrale revisie- of zelfs schrijfop-
dracht. Anders bestaat het gevaar dat leerlingen
het zicht kwijt raken op het uiteindelijk te be-


-ocr page 21-

reiken doel. Bovendien bieden geïsoleerde
oefeningen geen mogelijkheden de afzonder-
lijke deelprocessen op elkaar te leren afstem-
men. Een tweede facilitatievariant is wat Berei-
ter en Scardamalia de 'altemating procedure'
hebben genoemd. Hierbij doorlopen leerlingen
na elke zin een complete reviseercyclus. Het
formuleren van nieuwe tekst en het reviseren
wisselen elkaar hierbij dus voortdurend af. Het
lijkt misschien een omslachtige procedure,
maar veel leerlingen bleken er - aldus de on-
derzoekers - enthousiast over te zijn.

De tweede suggestie is dat leerlingen het re-
viseren oefenen met andermans teksten, waar-
door de revisietaak van de oorspronkelijke
compositietaak wordt losgemaakt. De ge-
dachte hierachter is niet zozeer dat dit gemak-
kelijker zou zijn dan het reviseren van zelf ge-
schreven teksten. Dat is misschien niet voor
alle kinderen zo. Het nut is veeleer dat het voor
kinderen frusterend kan zijn om een tekst die ze
zelf geschreven hebben en die naar hun idee
duidelijk is, nog weer onder handen te nemen.
Bovendien begint de leerlmg bij het werken
met andermans tekst het reviseren vanuit het le-
zersperspectief. Dat maakt de leerling veel ge-
voeliger voor misverstanden die tussen lezer en
schrijver op kunnen treden en die door verbete-
ringen aan de tekst zoveel mogelijk voorkomen
moeten worden.

Literatuur

Bereiter, C, & Scardamalia, M. (1982). From conver-
sation to composition: the role of instruction in a
developmental process. In R. Glaser (Ed.),
Ad-
vances in instructional psychology: volume 2
(pp. 1-64). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Bereiter, C, & Scardamalia, M. (1987). The psycho-
logy of written composition.
Hillsdale, NJ: Law-
rence Erlbaum.

Blok, H., & Gelderen, A. van (1990). Methoden voor
stelonderwijs hard aan vernieuwing toe.
Didak-
tief,20{5),
15-17.

Britton, J., Burgess,^!., Martin, N., McLeod, A., & Ro-
sen, H. (1975).
The developmentofwritingabili-
ties(11-18).
London: MacMillan Education.

Chafe, W. L. (1986). Writing in the perspective of
speaking. In C. R. Cooper & S. Greenbaum (Eds.),
Studying writing: linguistic approaches. Beverly
Hills: Sage Publishers.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis forthe be-
havioral sciences
(2nd ed.). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum.

Daiute, C. (1985). Do writerstalktothemselves? In S.
W. Freedman (Ed.),
The aquisition of written
language: response and revision
(pp. 133-139).
Norwood, NJ: Ablex Publishing Corporation.

Fitzgerald, J. (1987). Research on revision in writing.
Review of Educational Research, 57, 481-506.

Flower, L.S., & Hayes, J.R. (1980). The dynamics of
composing: making plans and juggling con-
straints. In LW. Gregg & E.R. Steinberg (Eds.),
Cognitive processes in writing. Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum.

Flower, L. S., & Hayes, J. R. (1981). Plansthatguidethe
composing process. In C. H. Frederiksen & J. F. Do-
minic (Eds.),
Writing: the nature, development
and teaching of written communication (vol. 2).
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Flower, L.S., Hayes, J.R., Carey, L., Schriver, K., &
Stratman, J. (1986). Detection, diagnosis, and the
strategies of revision.
College Composition and
Communication, 37,
16-55.

Geest, Th. van der. Schellens, P.J., & Waes, L. van
(1992). Het model van Flower en Hayes: een cog-
nitief procesmodel of een retorisch taakmodel?
Tijdschrift voor Taalbeheersing, 14, 161-176.

Gelderen, A. van, & Blok, H. (1989). Het stelonderwijs
in de hoogste groepen van het basisonderwijs
(intern rapport). Amsterdam: SCO.

Gelderen, A. van, & Blok, H. (1991). De praktijk van
het stelonderwijs in de groepen 7 en 8 van de ba-
sisschool; observaties en interviews.
Pedagogi-
sche Studiën, 68,
159-175.

Hayes, J. R., & Flower, L.S. (1980). Identifying the Or-
ganization of writing processes. In L.W. Gregg &
E. R. Steinberg (Eds.),
Cognitive processes in wri-
ting
(pp. 4-30). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Hayes, J.R., Flower, L.S., Schriver, K.A., Stratman, J.,
& Carey, L. (1984).
Cognitive processes in revision
(Technical report to the National Science Founda-
tion). Eric Document Reproduction Service (ED
267396).

Nold, E. W. (1979). Alternatives to mad-hatterism. In
D. McQuade (Ed.),
Linguistics, stylistics, and the
teaching of written composition
(pp. 103-117).
Akron, OH: University of Akron.

Olson, D. R. (1977). From utterancetotext; the bias of
language in speech and writing.
Harvard Educa-
tional Review, 47,
257-281.


-ocr page 22-

Rubin, A. (1980). A theoretical taxonomy of the diffe-
rences between oral and written languages. In R.
J. Spiro, B. C. Bruce & W. F. Brewer (Eds.),
Theore-
tical issues in reading comprehension
(pp.
411-438). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Rijlaarsdam, G.C.W (1986). Effecten van leerlingen-
respons op aspecten van stelvaardigheid.
Am-
sterdam: SCO.

Schuurs, U. (1990). Leren schrijven voor lezers; het ef-
fect van drie vormen van probleemgericht schrijf-
onderwijs op de zinsbouwvaardigheid.
Twente:
Faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijweten-
schappen.

Wesdorp, H., & Hoeksma, J. B. (1985). Voorstudie Pe-
riodieke Peiling van het Onderwijsniveau; deel 1:
Lees- en schrijfprestaties van zesde klassers
(SCO-
rapport 55). Amsterdam: SCO.

Hwarts, M. (red.)(1990). Balans van het taalonderwijs
aan het einde van de basisschool.
Arnhem: Cito.

Manuscript aanvaard 19-10-1993

Auteurs

H. Blok en A. van Gelderen zijn beiden als onder-
zoeksmedewerker verbonden aan het SCO-
Kohnstamm Instituut.

Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72,1013 KS Amsterdam.

Abstract

How well do f ifth and slxth graders revise
written text?

H. Blok & A. van Gelderen. Pedagogische Studiën,
1994,71,4-15.

According to contemporary views revislon - defined
as changes of any kind In written text - is a key part
of the composition process. Expert writers revise f re-
quently in the process of creating an adequate text. It
is well known that students in elementary education
do not revise very often. Bereiter and Scardamalia
have nonetheless shown that elementary students
have a certain mastery over the important sub-
processes of revislon. In an exploratory study we have
administered a revision task to 32 students
from
grades 5 and 6. Our results support the finding that
students at the end of elementary education already
possess a considerable amount of knowledge and
skills for revision. In conclusion we give some sugges-
tions for explicit attention to revision in the practice
of writing Instruction.

Appendix

Nakijk-kaart

1. Hier staan onduidelijke woorden in.

2. Dit deel staat op de verkeerde plaats.

3. Ze zullen niet begrijpen wat hier bedoeld
wordt.

4. Dit is goed.

5. Wat hier staat is niet waar.

6. Dat kunje zo niet zeggen.

7. Dit klinkt niet helemaal goed.


Verbeteringskaart

1. Ik denk dat ik het maar zo laat staan.

2. Ik kan het beter in andere woorden zeggen.

3. Ik kan beter een nieuwe zin toevoegen.

4. Ik kan dit beter op een andere plek zetten.

5. Ik kan dit deel beter eruit laten.

6. Ik kan van deze zin beter twee zinnen
maken.

-ocr page 23-

Schoolloopbanen en strijdige verwachtingen1

E. van Eek, G. Ledoux en A. Veen

Samenvatting

In het Nederlandse onderwijs verlopen school-
loopbanen sekse-, milieu- en etnisch-specifiek.
In dit artikel gaan we in op de vraag welke rol
verwachtingen spelen in de processen die hier-
aan ten grondslag liggen. Meer specifiek richten
we onze aandacht op de samenhang tussen ver-
wachtingen van ouders en leerkrachten ener-
zijds en prestaties en onderwijskeuzen van leer-
lingen anderzijds. Aan de hand van literatuur
over deze samenhang en resultaten van twee
recente onderzoeksprojecten van het SCO-
Kohnstamm Instituut bespreken we welke over-
eenkomsten en verschillen zich voordoen tus-
sen verwachtingen jegens jongens en meisjes,
leerlingen uit verschillende sociale milieus en
leerlingen uit verschillende etnische groepen,
afgezet tegen de centrale knelpunten in de
schoolloopbanen van deze drie categorieën. We
concluderen dat zich vaak strijdigheden voor-
doen in de verwachtingen en formuleren de hy-
pothese dat dit leidt tot 'dubbele boodschap-
pen' voor leerlingen.

Inleiding

Naar het verloop van schoolloopbanen en de
samenhang met de variabelen sekse, sociaal
milieu en etnische herkomst is in Nederland
veel onderzoek gedaan. Hoewel er in de loop
van de tijd wel verschuivingen zijn opgetreden,
laat dit onderzoek zien dat er nog steeds ver-
schillende vormen van ongelijkheid bestaan in
het Nederlands onderwijs: schoolloopbanen
verlopen sekse-, milieu- en etnisch-specifiek.

Veel minder is bekend over de mechanis-
men die deze patronen veroorzaken en in stand
houden. Duidelijk is wel dat kenmerken van
het onderwijs, van de gezinnen en van de kin-
deren zelf met het verloop van de loopbanen sa-
menhangen en dat er interacties tussen deze
groepen kenmerken bestaan.

Een terugkerend thema in het onderzoek
naar de verklaringen voor onderwijsongelijk-
heid is de rol van
verwachtingen in het proces
dat in ongelijkheid resulteert. Daarbij gaat het
om drie soorten verwachtingen:

a. verwachtingen die leerkrachten hebben van
het leervermogen en de toekomstmogelijk-
heden van hun leerlingen,

b. verwachtingen die ouders hebben van het
leervermogen en de toekomstmogelijkhe-
den van hun kinderen,

c. verwachtingen die kmderen hebben van hun
eigen leervermogen en toekomstmogelijk-
heden.

De relatie tussen verwachtingen en school-
loopbanen is tweeledig. Enerzijds kunnen ver-
wachtingen prestaties beïnvloeden, en presta-
ties zijn m hoge mate bepalend voor succes in
het onderwijs. Anderzijds kunnen verwachtin-
gen tot bepaalde onderwijs- en beroepskeuzen
leiden. Dit dubbele effect van verwachtingen
op loopbanen laat zich theoretisch toepassen op
alle drie soorten verwachtingen: die van de
leerkrachten, de ouders en de leerlingen. In em-
pirisch onderzoek zien we echter dat bij leer-
krachtverwachtmgen vooral gekeken wordt
naar de invloed op prestaties, en bij verwach-
tingen van ouders en leerlmgen vooral naar de
invloed op keuzen.

De onderwerpen 'leerkrachtverwachtin-
gen' en 'ouderverwachtingen' en 'leerlmgen-
verwachtingen' worden in de onderzoekslite-
ratuur zelden in samenhang met elkaar
behandeld. Ook wordt weinig aandacht besteed
aan de verschillen en overeenkomsten in de pa-
tronen die worden gevonden voor jongens en
meisjes, hogere en lagere milieus, en verschil-


1  De in dit artikel besproken onderzoeken 'Doel-
groepen OVB' en 'Leersituatie' werden uitgevoerd
door het SCO-Kohnstamm Instituut, in opdracht van
het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO)

-ocr page 24-

lende etnische groepen. In dit artikel doen we
op twee manieren een poging iets van die sa-
menhang te laten zien, waarbij we ons beper-
ken tot leerkracht- en ouderverwachtingen. In
de eerste plaats geven we een overzicht van uit-
komsten van Nederlands onderzoek naar de rol
van leerkracht- en ouderverwachtingen in
schoolloopbanen. In het bestek van dit artikel
kan dat niet anders dan een beknopt overzicht
zijn, dat vooral tot doel heeft te laten zien in
hoeverre verschillende aspecten van het 'ver-
wachtmgenvraagstuk' zijn onderzocht voor
respectievelijk sekse, sociaal milieu en etni-
sche herkomst. In de tweede plaats bespreken
we in het kort de uitkomsten van enkele
onderzoeksprojecten die recent zijn uitgevoerd
op het SCO-Kohnstamm Instituut. Uit die pro-
jecten zijn gegevens voortgekomen over ener-
zijds leerkrachtverwachtingen en anderzijds
verwachtingen van ouders. Die gegevens laten
zich onderscheiden naar sekse, sociaal milieu
en etnische herkomst, en bieden een aanvulling
op wat tot nog toe bekend is.

Vervolgens confronteren we de bevindin-
gen die tot dan toe gepresenteerd zijn met el-
kaar en gaan we na welke aanwijzingen er zijn
dat verwachtingen van leerkrachten en ouders
strijdigheden bevatten, in zichzelf en ten op-
zichte van elkaar. Onze veronderstelling daar-
bij is dat strijdige verwachtingen tot moeilijk te
realiseren 'opdrachten' voor kinderen leiden,
dat het risico groot is dat deze opdrachten niet
naar wens worden vervuld en dat die opdrach-
ten derhalve niet bevorderlijk zijn voor een
gunstige schoolloopbaan. Deze veronderstel-
ling bespreken we in de discussieparagraaf,
waar we hypothesen formuleren over de mate
waarin er 'dubbele boodschappen' worden ge-
geven aan verschillende groepen. 'Dubbele
boodschappen' beschouwen we als een ge-
schikt begrip voor de analyse van verwachtin-
gen, vooral voor de verwachtingen jegens
meisjes en jegens leerlmgen uit etnische min-
derheidsgroepen.

Voor dit artikel concentreren we ons op een
specifieke periode m de schoolloopbaan: de
overgang basisonderwijs - voortgezet onder-
wijs en de eerste fase van het voortgezet onder-
lijs. Dit is de periode waarin duidelijke loop-
baanverschillen optreden en waarin essentiële
keuzen moeten worden gemaakt. Het is, in an-
dere woorden, de periode waarin de verschil-
lende soorten ongelijkheid duidelijk zichtbaar
worden.

Ter oriëntatie beginnen we met een be-
knopte schets van wat momenteel bekend is
over schoolloopbaanverschillen tussen leerlin-
gen naar sekse, milieu en etniciteit.

1 De schoolloopbanen in beeld

We hebben hiervoor gesteld dat schoolloopba-
nen van leerlingen sekse-, milieu- en etnisch-
specifiek verlopen. In deze paragraaf laten we
zien op welke manier en op welke momenten
dat het geval is. We concentreren ons op drie
aspecten van schoolloopbanen: deehiame, uit-
val en vertraging en gerealiseerd opleidingsni-
veau.

Basisonderwijs

Voor zover zich in het basisonderwijs seksege-
bonden loopbaanverschillen voordoen, zijn
deze in het voordeel van meisjes: meisjes dou-
bleren minder vaak en worden minder vaak
verwezen naar het speciaal onderwijs (Bosker,
Hofman & Van der Velden, 1985). Op een on-
derdeel dat in een latere fase in de schoolloop-
baan een rol gaat spelen, namelijk de prestaties
in 'exacte' vakken, doen zich echter verschil-
len voor ten nadele van meisjes: meisjes beha-
len al in het basisonderwijs minder goede re-
kenprestaties (Bügel, 1991).

Milieuverschillen uiten zich in het basison-
derwijs bijvoorbeeld in
vertraging: naarmate
het milieu hoger is wordt er minder vaak ge-
doubleerd (Van der Velden, 1991). Voor ver-
wijzing naar het speciaal onderwijs (een
deel-
namegegeven) is er niet zo'n eenduidige lijn.
Alleen in de laagste statusgroepen worden naar
verhouding veel leerlingen naar het speciaal
onderwijs verwezen (Meijnen & Riemersma,
1992).

Leerlingen uit emische minderheidsgroe-
pen hebben al in het basisonderwijs school-
loopbaan'problemen'. Verhoudingsgewijs ne-
men veel Surinaamse en Marokkaanse
kinderen deel aan het speciaal onderwijs, met
name jongens (Tennissen & Golhof, 1987; Le-
doux, 1988; Autar, 1990). Verder blijken
Turkse en Marokkaanse leerlingen in het basis-
onderwijs gemiddeld ouder dan de autochtone
leerlingen. Op twaalfjarige leeftijd volgt iets


-ocr page 25-

minder dan 2/3 van de Turkse en Marokkaanse
leerlingen nog basisonderwijs. De meeste
autochtone leerlingen zijn op die leeftijd al
doorgestroomd naar het voortgezet onderwijs.
Deze
vertraging zien we zowel bij de meisjes
als bij de jongens (Roelandt, Smeets & Veen-
man, 1993).

Overgang basisonderwijs-voortgezet
onderwijs

Bij de keuze die aan het eind van het basison-
derwijs gemaakt moet worden voor het voort-
gezet onderwijs spelen schoolprestaties de be-
langrijkste rol. In die prestaties doen zich
groepsspecifieke verschillen voor (naar milieu
en etniciteit, niet naar sekse), die leiden tot
groepsspecifieke 'keuzen' voor schooltypen.
Er zijn echter aanwijzingen dat bij deze over-
gang ook andere groepsspecifieke mechanis-
men werkzaam zijn (bijvoorbeeld Bosker et al.,
1985; Jungbluth, Verhaak & Driessen, 1990).
Deze komen tot uitdrukking in het v.o.-advies
dat leerlingen krijgen. Van Eek en Volman
(1988) laten bijvoorbeeld zien dat los van de
prestaties de sekse van de leerling een rol kan
spelen bij het advies dat wordt uitgebracht. Bij
een prestatieniveau lbo/mavo krijgt een meisje
(vanwege de slechte arbeidsmarktperspectie-
ven die het Ihno-diploma biedt) eerder toch een
mavo-advies dan een jongen. Verder spelen
niet-sekseneutrale leerlmgkenmerken als bij-
voorbeeld weerbaarheid een rol bij de advise-
ring-

Van der Hoeven-van Doomum, Voeten en
Jungbluth (1990) hebben onderzocht op welke
wijze sociaal milieu een rol speelt bij de advise-
ring. Zij vonden niet alleen een indirect effect
van sociaal milieu op advies (via leerpresta-
ties), maar ook nog een direct effect. Verwach-
tingen die leerkrachten hebben over de mate
waarin kinderen kuimen worden ondersteund
vanuit het gezin worden meegewogen bij de
advisering. Verder blijken de eigen toekomst-
plaimen van leerlingen uit hogere milieus eer-
der te worden betrokken m de advisering dan
die van leerlingen uit lagere milieus (Van Lan-
gen & Jungbluth, 1992).

Ook van etniciteit wordt de invloed zicht-
baar bij de overgang b.o.-v.o. Hier leek zich in
eerste instantie een omgekeerd patroon voor te
doen: leerlingen uit etnische groepen zouden
vaak hogere adviezen krijgen dan op grond van
hun prestaties te verwachten was (De Jong,
1987; Driessen, 1990). Nadere analyses heb-
ben deze conclusie echter afgezwakt (Mulder
&Pijl, 1992). Van Langen en Jungbluth (1992)
hebben onderzoek gedaan naar de relatieve in-
vloed van verschillende overwegingen bij ad-
visering en konden niet aantonen dat de etni-
sche herkomst van de leerlingen daarbij een
betekenisvolle rol speelt. Mulder (1993) heeft
laten zien dat bij de 'overadvisering' van al-
lochtone leerlingen het gemiddelde prestatieni-
veau van de school en de samenstelling van de
leerlingbevolking een rol speelt: scholen met
lage prestatieniveaus adviseren hoger dan
scholen met hogere prestatieniveaus, en scho-
len adviseren in het algemeen hoger bij leerlin-
gen uit etnische groepen dan bij Nederlandse
leerlingen die overeenkomstig presteren en een
vergelijkbare sociaal-economische achter-
grond hebben.

Verder blijken leerlingen uit etnische groe-
pen relatief vaak hoger te kiezen dan wordt
geadviseerd (Ledoux, Deckers, De Bruijn &
Voncken, 1992; Mulder & Pijl, 1992). Die ho-
gere keuzen hebben een sterker negatief effect
op de schoolloopbaan in het voortgezet onder-
wijs dan het eventueel te hoge advies (Mulder
& Pijl, 1992).

Voortgezet onderwijs

Bezien we de verdeling van leerlingen in het
voortgezet onderwijs, dan zien we allereerst
een sekseverschil (Ten Dam, Van Eek & Vol-
man, 1992) (Tabel 1). Al zijn de verschillen in
Taben

De segregatie in verschillende vormen van secun-
dair en tertiair onderwijs, deelname-percentages
per ondervi/ijssoorrt naar sekse en segretatie-
indices*. 1989

opleiding

m

V

index

lbo

61.5

38.5

72.3

mbo

54.0

46.0

54.3

hbo

53.9

46.1

48.4

WO

• 59.7

40.3

23.1

Tabel overgenomen uit: Ten Danfi, Van Eek & Vol-
man, 1992

De segregatie-index, een maat ontwikkeld door De Jong
(1985) geeft het percentage mannen en vrouwen aan dat
binnen een onderwijssoort van sector zou moeten verande-
ren om de verdeling over de verschillende sectoren naar
sekse gelijk te krijgen. De segregatie is met name sterk in
het lbo.


18

-ocr page 26-

behaald eindniveau de laatste decennia ver-
dwenen, er is nog steeds sprake van horizontale
ongelijkheid. Meisjes volgen binnen onder-
wijstypen richtingen en pakketten die slechtere
doorstroommogelijkheden bieden, zowel in
vervolgonderwijs als op de arbeidsmarkt. Bin-
nen het lbo gaat bijvoorbeeld het merendeel
van de meisjes naar het Ihno, terwijl verreweg
de meeste jongens naar het Ito gaan. Dit zelfde
zien we in het mbo en hbo; de sekse-segregatie
in het beroepsonderwijs is aanzienlijk.

Verder is in het v.o. sprake van sekse-
specifieke patronen bij de keuze van examen-
vakken en -richtingen; meisjes kiezen vaker ta-
len en zaakvakken, jongens wiskunde en
exacte vakken (Ten Dam et al., 1992). Hoewel
technische en verzorgende opleidingen en ver-
schillende examenpakketten formeel tot het-
zelfde onderwijsniveau leiden, zijn ze niet ge-
lijkwaardig wat betreft maatschappelijke
waardering.

De verdeling van leerlingen uit verschil-
lende sociale milieus over de schooltypen in
het v.o. is nog altijd niet gelijk (Bosker et al.,
1985). Leerlingen uit hogere milieus zijn naar
verhouding vaker te vinden in hogere schoolty-
pen, leerlingen uit lagere milieus vaker in la-
gere schooltypen. In de loop van de v.o.-
periode nemen deze verschillen nog toe, met
name in het mavo en havo (Meijnen & Rie-
mersma, 1992).

Ook etniciteit blijkt een belangrijk onder-
scheidend criterium als we kijken naar de deel-
name aan verschillende onderwijstypen. Op
15-jarige leeftijd zit 60% van de Marokkaanse
en Turkse leerlingen, zowel van de jongens als
van de meisjes, op het lbo. Van de autochtone
jongens is dat ongeveer een derde en van de
autochtone meisjes een kwart (Roelandt,
Roijen & Veenman, 1992) (Tabel 2).

Tabel 2

De verdelingen van 15-jarige v.o.-ieerlingen over
lbo en avo perseicse x etnische groep (allochtoon is
^lier Turks en Marokkaans), schooljaar 1990/1991

llnISjaar

lbo

avo

allochtone meisjes

57%

43%

allochtone jongens

58%

42%

autochtone meisjes

26%

74%

autochtone jongens

36%

64%

------

Bron: Roelandt, Roijen & Veenman, 1992

De verschillen ten opzichte van autochtone
leerlingen zijn niet voor alle etnische groepen
zo ongunstig als voor Turkse en Marokkaanse
leerlingen. Toch zien we bijvoorbeeld ook voor
een groep waarvan nu al de derde generatie in
het Nederlands onderwijs zit, de Molukkers,
dat zich nog verschillen in onderwijspositie
voordoen ten opzichte van autochtone leerlin-
gen. Molukse leerlingen blijven vaker zitten
dan autochtone leerlingen in hetzelfde school-
type en uit hetzelfde milieu. Dat geldt vooral
voor de Molukse jongens (Veen, Robijns &
Roeleveld, 1992).

In het voortgezet onderwijs vormt uitval een
belangrijk knelpunt. Hier doen zich ook weer
groepsspecifieke verschillen voor. Het sterkst
zien we dit bij allochtone leerlingen: de school-
uitval onder allochtone leerlingen in het voort-
gezet onderwijs is zeer hoog. Van de Turkse en
Marokkaanse jongeren die een lbo- of mavo-
opleiding hebben gevolgd verlaat één op de
twee die opleiding zonder diploma (Veenman,
1990).

De uitval kent verder ook milieu- en sekse-
specifieke kenmerken. Leerlingen uit een lager
sociaal milieu (Bosker et al., 1985) en jongens
(Ten Dam et al., 1992) verlaten verhoudingsge-
wijs vaker het voortgezet onderwijs zonder di-
ploma.

Gerealiseerd opleidingsniveau

Wat betreft groepsspecifieke verschillen in be-
reikt opleidingsniveau is tot nog toe het meest
bekend over sekseverschillen en milieuver-
schillen. Via vergelijking van verschillende co-
horten komen periodiek gegevens beschikbaar
over gerealiseerde schoolloopbanen. Een alge-
mene trend in die gegevens is dat er in de loop
van de tijd steeds minder sprake is van sekse-
verschillen in behaald opleidingsniveau. Was
er tot voor kort nog steeds een opleidingsver-
schil ten gunste van de mannen, nu wordt voor
20-jarigen een verschil gevonden ten gunste
van de vrouwen (Dronkers, 1986). Het is echter
de vraag of we deze voorsprong ook nog vinden
wanneer we het behaalde eindniveau (bijvoor-
beeld op 30-jarige leeftijd) vergelijken.

Voor milieu bestaat er wel nog steeds het
traditionele effect: hoe hoger het milieu, hoe
hoger het uiteindelijkgerealiseerde opleidings-
niveau (Dronkers, ibid.).


-ocr page 27-

Voor etniciteit is dergelijk cohort-
onderzoek nog niet mogelijk geweest. Er zijn
uit bevolkingsonderzoek wel gegevens over
het opleidingsniveau in verschillende etnische
groepen, maar die omvatten vaak verschillende
generaties. Omdat wij ons in dit artikel richten
op de loopbanen van huidige generaties jonge-
ren gebruiken we als indicator voor het oplei-
dingsniveau dat binnen het bereik ligt deelna-
mecijfers van jongeren van 15-24 jaar uit de
diverse etnische groepen, die nog bezig zijn
met hun opleiding. Van de Marokkaanse man-
nen en vrouwen is van deze leeftijdscategorie
een deel nog te vinden in het basisonderwijs.
Dit wijst opnieuw op een aanzienlijke
vertra-
ging
in de schoolloopbaan. Verder zijn alle
groepen allochtone schoolgaanden, vergeleken
met de autochtone, ondervertegenwoordigd in
de hogere vormen van onderwijs, met name het
hbo en wo. Dit geldt in mindere mate voor
Arubanen/Antillianen, Surinamers en Moluk-
kers, dan voor de Turken en Marokkanen. De
deelname van vrouwen aan hogere opleidingen
blijft achter bij die van mannen, vooral bij Ma-
rokkanen, Antillianen en Molukkers (Roelandt
et al., 1992).

In het bovenstaande hebben we laten zien
welke samenhang er is tussen sociaal-
economische status (SES), etnische herkomst
en sekse en het verloop van schoolloopbanen.
De patronen zijn voor de drie groepen niet ge-
lijk; bij elke groep uit de achterstand zich op
een specifieke wijze (al zijn er veel parallellen
bij de kenmerken milieu en etniciteit). We zul-
len daarom later in dit artikel ook voor de drie
groepen afzonderlijk nagaan op welke wijze
verwachtingen van leerkrachten en ouders een
rol zouden kunnen spelen in de schoolloopba-
nen. Eerst gaan we nader m op die verwachtm-
gen zelf.

2 Leerkrachtverwachtingen

Met de verwachtingen die een leerkracht van
leerlingen heeft en het soort aandacht dat leer-
lingen op grond daarvan van de leerkracht krij-
gen, blijkt zij of hij hun leerprestaties aanzien-
lijk te kuimen beïnvloeden. Dit fenomeen is al
enkele decennia voorwerp van aandacht. In
1968 publiceerden Rosenthal en Jacobson een
boek onder de titel 'Pygmalion in the class-
room', dat in de loop der jaren tot een stan-
daardwerk over dit onderwerp is uitgegroeid.
Uit hun onderzoek bleek dat de verwachtingen
die leerkrachten van de prestaties van leerlin-
gen hebben (wie zijn de 'goede' en wie zijn de
'slechte' leerlingen) door het gedrag van die
leerkrachten ten opzichte van hun leerlingen
werden waargemaakt. De 'zichzelf waarma-
kende voorspelling' uit het Pygmaliononder-
zoek is door verschillende onderzoekers als in-
valshoek gehanteerd om etnische-, milieu- en
sekse-specifieke (prestatie)verschillen tussen
leerlingen te verklaren (zie onder andere Van
der Kleij, 1983 en De Lange, Tjon-A-Ten & De
Witte, 1986, voor een overzicht). De centrale
vraagstelling in dit onderzoek is welke mecha-
nismen in alledaagse interactieprocessen in de
onderwijsleersituatie bijdragen tot ongelijke
kansen voor verschillende groepen. Daarbij
gaat het vooral om de interactie tussen leer-
krachten en leerlingen, en daarbinnen om twee
onderwerpen: de verwachtingen van de leer-
kracht en het handelen van de leerkrachten en
de leerlingen in de klas.

Het onderzoek dat zowel in het buitenland
als in Nederiand is gedaan, bevestigt steeds
weer dat leerkrachten verschillende verwach-
tingen hebben van leerlingen die samenhangen
met groepsspecifieke kenmerken, waarbij
sekse, etniciteit en sociaal-economisch milieu
belangrijke categorieën zijn. Tevens komt naar
voren dat die verwachtingen er in de onderwijs-
leersituatie voor zorgen dat bepaalde interac-
tiepatronen tussen leerkracht en leerling ont-
staan. In Nederland hebben vooral Jungbluth
(1982,1984,1993), VanderKleij(1983)enDe
Lange et al. (1986) onderzoek gedaan dat in
deze traditie past. We bespreken hier aan de
hand van hun onderzoeksresultaten achtereen-
volgens de bevindingen voor sekse, sociaal mi-
lieu en etniciteit'.

Jungbluth (1982) heeft in een eerste onderzoek
op dit gebied laten zien dat docenten andere
verwachtingen hebben van
jongens en meisjes.
Hij concludeert dat docenten in basisonderwijs
én voortgezet onderwijs meisjes ijveriger,
kwetsbaarder, volgzamer en dommer vinden
dan jongens. Bovendien vindt een deel van
deze docenten het gemakkelijker om bij jon-
gens eigenschappen als vindingrijkheid en


-ocr page 28-

doorzettingsvermogen te stimuleren en betere
prestaties bij wiskunde te realiseren. Intellec-
tuele stimulans heeft volgens de docenten voor
meisjes minder zin.

Van der Kleij (1983) heeft voor wat betreft
de sekseverschillen deze conclusies bevestigd:
meisjesgedrag wordt door docenten vooral
waargenomen als rustig, sociaal, sportief, on-
zelfstandig en onzeker, terwijl jongens meer
gezien worden als druk, geïnteresseerd en
goede prestaties leverend. In zijn onderzoek en
in dat van Sterringa en Petit (1989), en Ster-
ringa, Petit en Schakenraad (1990) is boven-
dien gevonden dat docenten zich ten opzichte
van meisjes ook anders gedragen dan ten op-
zichte van jongens. Leerkrachten dagen vooral
jongens uit tot het zelf zoeken van oplossingen
voor vragen of problemen, meisjes worden
veel minder gestimuleerd om op eigen kracht
oplossingen te zoeken. Jongens krijgen ook
meer aandacht omdat zij die aandacht meer op-
eisen. Al met al leidt dit 'onderhandelen' ertoe,
dat leerkrachten jongens meer dan meisjes uit-
nodigen zich actief op te stellen en zich duide-
lijker te manifesteren in de klas.

Naar leerkrachtverwachtingen en milieuver-
schillen
is in Nederland een bescheiden hoe-
veelheid onderzoek gedaan. Van der Kleij
(1983) vond voor het basisonderwijs dat leer-
krachten geneigd zijn leerlingen uit arbeiders-
milieus in te delen naar 'hoofdarbeidersmilieu'
en 'handarbeidersmilieu'. Leerlingen uit hand-
arbeidersmilieus worden vaker gezien als
'slechtere' leerlingen. Die verwachting bleek
vooral gebaseerd te zijn op het beeld over de
thuissituatie van het kind. Ook uit een onder-
zoek van Jungbluth (1984) naar de samenhang
van de leerkrachtverwachtingen en de achter-
grondkenmerken van de leerlmgen blijkt dat de
verwachting over het leren van de kinderen en
de prestaties vooral worden afgeleid uit (het
beeld van) het intellectuele thuisklimaat en het
beroepsniveau van de vader.

Van der Hoeven -van Doomum (1990) con-
cludeert dat leerlingkenmerken leiden tot een
bepaald leerlingbeeld bij de leerkracht, dat
wordt bepaald door een inschattmg van het
thuisklimaat, het opleidingsniveau van de va-
der, het sociale gedrag en de prestatiegeschikt-
heid van de leerlingen. Op basis hiervan wor-
den vervolgens (algemene cognitieve) streef-
doelen geformuleerd, die leiden tot bepaalde
prestaties.

Van der Hoeven-van Doomum et al. (1990)
laten zien dat er cruciale situaties zijn waarin
het beeld van de leerkracht van het thuisklimaat
van belang is. Zo'n situatie is de overgang b.o.-
V.O., waarbij het v.o.-advies van de leerkracht
een belangrijke rol speelt. Uit hun onderzoek
blijkt dat er op het v.o.-advies naast indirecte
effecten (via leerprestaties) sprake is van een
direct effect van sociaal milieu: de inschatting
van de leerkracht van het intellectueel thuiskli-
maat en van het 'emotionele' thuisklimaat
(orde en regelmaat). Met andere woorden: de
leerkrachtverwachtingen leiden tot verschillen
m nagestreefde prestatieniveaus en daarmee tot
verschillen in onderwijsaanbod dat verschil-
lende leerlingen krijgen. Leerlingen uit ver-
schillende milieus zouden aan het eind van het
basisonderwijs tot verschillende prestatieni-
veaus komen omdat zij verschillend onderwijs
hebben ontvangen. Bij hun v.o.-advies antici-
peren de leerkrachten op de mogelijke presta-
ties van de leerlingen en zij wegen in het advies
mee hun oordeel over de mate waarin het thuis-
klimaat hier in intellectueel of emotioneel op-
zicht ondersteunend kan zijn.

Of die verschillende verwachtingen ook tot
uiting komen in concreet gedrag van leerkrach-
ten is nog weinig onderzocht. Een uitzondering
is het onderzoek van Van der Kleij (1983). Hij
vond dat leerlingen uit hogere milieus meer
speelruimte krijgen in de klas en minder streng
aan regels worden gebonden, en bovendien dat
zij meer en kwalitatief betere aandacht krijgen
van de leerkracht dan de leerlingen uit lagere
milieus: "aan de goede leerlingen wordt lesge-
geven, met de slechte geoefend".

De Lange et al. (1986) hebben op twee v.o.-
scholen onderzoek gedaan naar de relatie tus-
sen leerkrachtgedrag en
etnische herkomst van
leeriingen. Zij constateren dat leerkrachten
meer contact zoeken met autochtone dan met
allochtone leerlingen. Dat verschil was niet
voor alle etnische groepen gelijk. Was het con-
tact met Surinaamse leerlingen op beide scho-
len op een aantal relevante categorieën nog ver-
gelijkbaar met dat met Nederlandse leerlingen,
met name de interactie met andere allochtone
leerlingen (Turkse, Marokkaanse) was be-
perkt, en in een flink aantal lesuren zelfs geheel


-ocr page 29-

afwezig. Juist met de leerlingen voor wie dat
misschien het hardst nodig is, bestaat dus wei-
nig contact, zo is de conclusie van de onder-
zoekers. Verwachtingen jegens allochtone
leerlingen maakten geen deel uit van dit onder-
zoek. Dat is wel het geval in een onderzoek van
Jungbluth (1993). Hij vond dat leerkrachten op
basisscholen naar verhouding lage verwachtin-
gen koesteren van leerlingen uit etnische groe-
pen en (in iets mindere mate) ook lagere eisen
aan hen stellen. 'Etniciteit' bleek hierin echter
niet de belangrijkste verklaring te vormen,
maar sociaal-economische status: na controle
voor SES bleek etniciteit geen belangrijke va-
riabele meer. We kunnen hierin een bevesti-
ging zien van de eerdere bevinding dat het oor-
deel over het thuismilieu een rol speelt in de
verwachtingen die leerkrachten koesteren je-
gens leerlingen. Voor leerlingen uit etnische
groepen zou dan gelden dat dit oordeel niet ge-
kleurd wordt door iets specifieks 'etnisch'
maar door het beeld dat de leerkracht zich
vormt van het sociale milieu. Een duidelijke
parallel dus met de bevindingen rond autoch-
tone kinderen uit lagere milieus.

Het onderzoek 'Leersituatie'

Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat de
hoeveelheid Nederlands onderzoek op het on-
derwerp leerkrachtverwachtingen en gedrag
niet overweldigend is. Verwachtmgen zijn het
meest onderzocht, zowel voor sekse, milieu als
etniciteit. Gedrag (aandacht) is eveneens on-
derzocht voor zowel sekse, milieu als etniciteit,
maar hoofdzakelijk op (zeer) kleine schaal en
niet in onderling verband. We bespreken nu een
recent onderzoek (Van Erp, Deckers, Koop-
man & Robijns, 1992) waarin wel systematisch
voor de drie variabelen relaties met verwach-
tingen en aandacht zijn onderzocht.

Het onderzoek had tot doel na te gaan welke
overeenkomsten en verschillen er zijn aan te
geven in de leersituatie van allochtone leerlin-
gen in vergelijking met autochtone leerlingen
en welke werkwijzen het leerproces van al-
lochtonen in vergelijking met autochtone leer-
lingen bevorderen. Het vond plaats in de groe-
pen 4 en 8 van 15 basisscholen. Het percentage
allochtone leerlingen in deze groepen va-
rieerde van 40-80%. De leerlingen zijn onder-
scheiden naar gewichtscategorieën volgens de
in het Onderwijsvoorrangsbeleid (OVB) ge-
hanteerde systematiek (1.00,1.25 en 1.90 leer-
lingen)^, en binnen de groep 1.90 leerlingen is
een onderscheid gemaakt naar etnische her-
komst. De meest voorkomende etnische groe-
pen waren Turkse, Surinaamse en Marok-
kaanse leerlingen.

De voor het onderzoek geselecteerde scho-
len hadden ten minste 4 jaar ervaring met het
onderwijs aan migrantenkinderen en varieer-
den in de gemiddelde rekenprestaties in de bo-
venbouw. In het onderzoek is een groot aantal
school- en klasketmierken betrokken, waaron-
der de verwachtingen van leerkrachten ten aan-
zien van het diploma voortgezet onderwijs dat
een leeriing zou kunnen behalen. Dit is ge-
vraagd aan zowel de leerkrachten van groep 4
als groep 8. In groep 8 is bovendien gevraagd
welk advies uiteindelijk is gegeven. Verder is
via observaties geregistreerd hoeveel aandacht
de leerkracht aan elke leeriing geeft. Het begrip
aandacht is gemeten door het noteren van het
aantal verbale uitingen van de leerkracht naar
de leerling in een bepaalde tijdsperiode. Niet
verbale uitingen (bemoedigende knikjes, boze
blikken) zijn niet verwerkt. Wel is onderscheid
gemaakt tussen positieve, neutrale en nega-
tieve aandacht. Het krijgen van helemaal geen
verbale aandacht wordt als het meest ongunstig
voor de leerlingen beschouwd, veel positieve
of neutrale aandacht als gunstig. Daarnaast zijn
leerprestaties van de leerlingen bekend. Het
gaat om de taal- en rekenscores van de leerlin-
gen zoals gemeten in de Landelijke Evaluatie
van het Onderwijsvoorrangsbeleid.

Uit de resultaten van analyses die zijn ge-
daan met de variabelen aandacht, verwach-
tingen, milieu en etniciteit blijkt dat de
ver-
wachtingen
van leerkrachten langs milieu- en
etnisch- specifieke lijnen verlopen. Van de drie
gewichtsgroepen wordt gemiddeld het meest
verwacht (havo-niveau) van de 1.00 leerlmgen
(= leerlingen van ouders met gemiddelde en
hogere opleidingen). Van autochtone leerlin-
gen van ouders met lagere opleidingen (1.25
leerlingen) en van allochtone leerlingen uit la-
gere milieus (1.90 leerlingen) werd duidelijk
minder verwacht (gemiddeld mavo-niveau).
Deze beide groepen verschilden onderling niet
veel in verwachting. Voor de groepen 8 is het
verschil met het uiteindelijk v.o.-advies inte-
ressant: voor de Marokkaanse en de Suri-
naamse leerlingen is het advies - relatief ge-


-ocr page 30-

zien - hoger dan de verwachting (voor de Ma-
rokkaanse leerlingen geldt zelfs dat ook abso-
luut gezien het gemiddeld advies hoger is dan
de gemiddelde verwachting). Voor de Turkse
leerlingen is het net andersom. We leiden hier-
uit voorzichtig af dat de leerkrachten van groep
8 minder vertrouwen hebben in het vermogen
van Marokkaanse en Surinaamse leerlingen
om het in het v.o. te redden, terwijl het vertrou-
wen in de Turkse leerlingen (ondanks lage taai-
en rekenprestaties) wat dat betreft groter is.

Uit de observaties blijkt dat het verdelen van
aandacht m groep 8 geen verschillen oplevert
tussen de gewichtsgroepen en de verschillende
etnische groepen. Alle leerlingen krijgen onge-
veer evenveel aandacht van de leerkracht. Dat
ligt echter anders in de groepen 4: de autoch-
tone leerlingen krijgen daar meer aandacht en
de allochtone leerlingen minder aandacht dan
bij een gelijke verdeling het geval zou zijn ge-
weest.

Sekseverschillen zijn in het hoofdonder-
zoek niet nader onderzocht. Dat is wel gebeurd
in een deelonderzoek bij een kleiner deel van
de betrokken scholen (Bervoets, 1992)^. Een
opvallend resultaat uit dit onderzoek betreft de
v.o.-verwachting van de leerkrachten. Zagen
we in het voorgaande al dat leerkrachten een
hogere verwachting koesteren naarmate het ge-
wicht van de leerling lager (en dus het milieu
hoger) is, uit het onderzoek van Bervoets komt
naar voren dat de ondervraagde leerkrachten
voor jongens een hogere v.o.-verwachting heb-
ben dan voor meisjes. Dat geldt overigens niet
significant voor groep 4, wel voor groep 8. Uit
een vergelijking van de groepen 4 en 8 blijkt in
de groepen 4 optimisme over de toekomst van
allochtone meisjes: de verwachtingen ten aan-
zien van hun schoolloopbaan zijn positiever
dan voor allochtone jongens en 1.25-meisjes.
In de groepen 8 is dat niet het geval: de alloch-
tone meisjes krijgen daar gemiddeld de laagste
verwachtingen van alle categorieën leerlingen.

Uit nadere analyses op de variabele 'ver-
wachtingen' in dit onderzoek blijkt dat het mi-
lieu van de leeriingen een zwaarder wegende
factor is in de verwachtingen dan de sekse van
de leerlingen. Deze uitkomst ondersteunt dus
de conclusies van Jungbluth (1985) en Van der
Kley (1983) dat de beeldvormmg over de leer-
lingen in hoge mate bepaald wordt door het

thuismilieu.

In het deelonderzoek van Bervoets is ook
weer gekeken naar aandacht. De resultaten ver-
tonen het inmiddels vertrouwde beeld. Jongens
krijgen meer aandacht dan meisjes, en alloch-
tone meisjes krijgen de minste aandacht
(vooral in groep 4). Bij aandacht domineren de
sekseverschillen boven de verschillen naar mi-
lieu en emische herkomst.

Doordat de leersituatie-onderzoeken zich
richtten op zowel milieu als etniciteit en sekse,
kunnen uitspraken worden gedaan over de rela-
tieve invloed van elk van deze factoren. Uit de
resultaten blijkt dat de verwachtingen van leer-
krachten vooral variëren met het milieu van de
leerlingen, en minder met sekse en etniciteit.
Voor de hoeveelheid aandacht die leerlingen
van de leerkrachten krijgen, blijkt sekse een be-
langrijker determinant dan milieu en etniciteit.

Door een vergelijking te maken van ver-
wachtingen ten aanzien van leerlingen in groep
4 respectievelijk leerlingen in groep 8, kon ver-
der worden aangetoond dat de verwachtingen
ten aanzien van de diverse categorieën leerlin-
gen verschillen met hun leeftijd. Met name de
verwachtingen ten aanzien van allochtone
meisjes in groep 8 blijken veel lager dan die in
groep4. Ookde aandachtverdeling verschilt; in
groep 8 is sprake van een 'eerlijker' aandacht-
verdeling dan in groep 4, waar de allochtone
leerlingen minder aandacht krijgen.

De in eerder onderzoek gevonden relatie
tussen hoogte van verwachtingen en hoeveel-
heid aandacht wordt in dit onderzoek niet een-
duidig bevestigd. Het blijkt niet zo te zijn dat
leerlingen van wie meer verwacht wordt ook
meer aandacht krijgen. De gevonden patronen
wijzen er op dat verwachtingen en aandachts-
verdeling voortkomen uit verschillende bron-
nen: voor verwachtingen is het beeld van het
thuismilieu belangrijk, voor aandacht het ge-
drag van leerlingen in de klas. We komen hier-
op terug in de discussieparagraaf.

3 Verwachtingen van ouders

23

In de onderwijssociologische literatuur is het studun
gangbaar om een duidelijke mvloed toe te
schrijven aan gedrag en attitudes van ouders op
de toekomstkansen van de kinderen. Er bestaat
over deze relatie in Nederland echter niet veel


-ocr page 31-

empirisch onderzoek. Het meest onderzocht is
een specifieke vorm van onderwijsverwach-
ting van de ouders, namelijk aspiratieniveau. In
de wat oudere literatuur (onder andere bespro-
ken door Meijnen, 1979) komt aspiratieniveau
naar voren als een specifieke, milieugebonden
gezinsculturele factor die samenhangt met
schoolprestaties. In meer recente literatuur (on-
der andere de evaluatie van het Project Onder-
wijs en Sociaal Milieu, zie Van Tilborg, 1987)
wordt echter niet gevonden dat aspiratieniveau
(nog) een belangrijke verklarende variabele is
voor verschillen in schoolprestaties. Onlangs is
echter weer uit onderzoek gebleken (Van der
Hoeven-Van Doomum et al., 1992) dat ouder-
lijke aspiraties voor een belangrijk deel het ef-
fect van de variabele 'sociaal milieu' op leer-
prestaties en onderwijzersadviezen mediëren.
Met andere woorden: de ouderlijke aspiraties
(gemeten aan het hebben van een voorkeur
voor een bepaald v.o.-schooltype én aan de
hoogte van die voorkeur) vormen een deel van
de 'invulling' van de SES-variabele.

Ouderverwachtingen hebben ook een
sekse-specifieke component. De gedachte dat
hogere opleidingen en diploma's voor meisjes
niet zo belangrijk zouden zijn is zo langzamer-
hand wel verdwenen, maar er bestaan nog altijd
seksepecifieke verwachtingen ten aanzien van
de inhoud van het onderwijs (welke vakken en
richtingen zijn belangrijk voor jongens en
meisjes). Ouders vinden bijvoorbeeld het vak
wiskunde voor hun zoons belangrijker dan
voor hun dochters. Ze verwachten minder dat
hun dochters dit vak voor hun toekomst nodig
hebben en ze verwachten van hen ook minder
goede prestaties (Kuyper, 1991).

Over de onderwijsattitudes en aspiraties van
allochtone ouders was tot voor kort weinig be-
kend. Op grond van het feit dat allochtone
ouders weinig contacten hebben met de scho-
len van hun kinderen wordt veelal veronder-
steld dat zij zich weinig betrokken voelen bij
het onderwijs en daar niet zoveel belang aan
hechten. In het verlengde daarvan wordt dan
aangenomen dat de onderwijsaspiraties van al-
£o*Goo/jc«E lochtone ouders voor hun kinderen relatief laag
sTUBiiN zijn. Dat zou in het bijzonder gelden voor isla-
mitische meisjes. Hun ouders zouden geneigd
zijn om dochters thuis te houden, omdat de
school voor de toekomst niet zo belangrijk
wordt gevonden, omdat de hulp van de meisjes

24

in het huishouden gewenst is en omdat ze bang
zijn dat de meisjes onder invloed komen te
staan van in him ogen negatieve Nederlandse
gewoonten en opvattingen die him kansen op
de huwelijksmarkt bedreigen. De hoge ver-
zuimcijfers van Turkse en Marokkaanse
meisjes in het voortgezet onderwijs zouden
vooral hieruit te verklaren zijn. Onderzoek naar
het schoolverzuim van Marokkaanse en Turkse
meisjes heeft laten zien dat dit beeld hooguit
gedeeltelijk klopt. Vlug (1985) en Luykx en
Uniken Venema (1985) hebben op basis van
analyse van verzuimcijfers en interviews met
meisjes geconcludeerd dat voor een belangrijk
deel het verzuimgedrag en de motieven om van
school te verzuimen voor Turkse en Marok-
kaanse meisjes niet anders zijn dan die van an-
dere groepen meisjes. De meisjes die helemaal
niet of zelden naar school gaan vormen een
specifieke groep: ze zijn over het algemeen nog
maar kort in Nederland en hebben geen of
slechts enkele jaren lager onderwijs gevolgd.
Hun perspectieven op het halen van een di-
ploma voortgezet onderwijs zijn gering. Het-
zelfde beeld werd aangetroffen in het onder-
zoek van De Vries (1987) onder Turkse meisjes
en jonge vrouwen: ook daar behoorde slechts
een deel van de respondenten tot de absolute
'verzuimers'.

Er kan dus niet in generaliserende termen
gesproken worden over de attitude jegens
schoolgaan bij islamitische ouders en meisjes.
Meer in het algemeen hebben enkele kwalita-
tieve onderzoeksprojecten van de laatste jaren
laten zien dat zich binnen afzonderlijke etni-
sche groepen belangrijke verschillen voordoen
in oriëntaties en attitudes van ouders.

Risvanoglu-Bilgin, Brouwer en Priester
(198^6) hebben bijvoorbeeld onderzoek gedaan
in Turkse gezinnen. Er werden drie gezinsty-
pen gevonden: het traditionele, het differen-
tiële en het moderne gezin. Het belangrijkste
onderscheidende criterium daarbij was reli-
gieuze oriëntatie. Traditionele gezirmen zijn
zeer gelovig en verwachten van hun kinderen
dat zij zich stipt aan geloofsregels en tradities
houden. In deze geziimen is sprake van een vrij
streng sekse-onderscheid. Differentiële gezin-
nen onderscheiden zich van traditionele gezin-
nen in de grotere vrijheid die zij aan de kin-
deren bieden (minder strenge opvattingen over
opvoeding) en in verschil in ideeën tussen


-ocr page 32-

ouders en kinderen over opvoeding. Moderne
gezinnen zijn minder godsdienstig en de taak-
verdeling tussen man en vrouw is er minder
strikt.

Ook Van der Leij, Rögels, Koomen en Bek-
kers (1991) onderscheiden op basis van een
kleinschalig onderzoek in Turkse gezinnen
drie groepen ouders. De ouders worden in dit
onderzoek niet zozeer getypeerd naar hun reli-
gieuze oriëntatie, maar naar him attitude tegen-
over de Nederlandse samenleving. Er is een
verschil in opvattingen geconstateerd tussen
ouders die overwegend positief staan tegen-
over mtegratie in de Nederlandse samenleving,
ouders die daar overwegend afwijzend tegen-
over staan en ouders die daar kritisch-
afstandelijk tegenover staan. De ouders die in-
tegratie het meest afwijzen zijn in dit onder-
zoek tevens de ouders die het meest kritiek heb-
ben op het Nederlandse onderwijs. Zij richten
zich sterk op terugkeer naar Turkije en neigen
ertoe om hun kinderen daar de schoolloopbaan
te laten vervolgen. Ook in ander kleinschalig
onderzoek onder Turkse ouders zijn dergelijke
wensen naar voren gekomen (Kabdan, 1987).
In beide onderzoeken wordt deze houding ech-
ter slechts bij een minderheid van de ouders

aangetroffen.

Noch in het onderzoek van Risvanoglu et
al., noch in dat van Van der Leij et al. zijn echter
verschillen gevonden tussen de typen ouders
wat betreft ambities voor hun kinderen. De
meeste ouders in deze onderzoeken ambiëren
sociale stijging, en willen dat hun kinderen een
opleiding gaan volgen die voorkomt dat ze het-
zelfde zware, ongezonde werk zullen moeten
doen als zijzelf doen.

Onderzoek in Marokkaanse gezinnen (Kret
& Van der Hoek, 1992) heeft eveneens een on-
derscheid in verschillende gezmstypen opgele-
verd. Het onderscheidend criterium was hier de
visie op de toekomst van dochters in het gezin.
Het onderzoek weerlegt de veronderstelling
dat Marokkaanse ouders voor hun dochters niet
gericht zouden zijn op het bereiken van econo-
mische zelfstandigheid en het behalen van di-
ploma's. Deze attitude wordt opnieuw slechts
bij een klein deel van de onderzochte ouders

aangetroffen.

Uit deze onderzoeksresultaten blijkt dus dat
Turkse en Marokkaanse ouders wel degelijk
ambities koesteren voor hun kinderen en be-
lang hechten aan onderwijs, in de meeste ge-
vallen voor zowel zoons als dochters. In een
grootschaliger kwantitatief onderzoek bij al-
lochtone en autochtone ouders van jonge kin-
deren (leeftijd 5-7) vonden Van Breenen, De
Jong, De Klerk, Berdowski en Van der Steen-
hoven (1991) dat een grote meerderheid van de
ouders van mening is dat het onderwijs zeer be-
langrijk is om verder te komen. Het sterkst gold
dit in dit onderzoek voor de Turkse ouders. In
alle etnische groepen was sprake van hoge as-
piraties: bijna 80% van de ouders wenste dat
het kind later naar het havo of vwo zou gaan.
Het verschijnsel van de hoge aspiraties in mi-
grantengezirmen bestaat ook in andere West-
europese landen. Boos-Nünning & Hohmann
(1989) stellen voor de Duitse situatie dat "all
current research indicates that migrant parents
(including Turkish parents) are definitely
oriented to the career and education of their
children en strongly desire socially higher,
even academie professions for them" (p. 49).
Zij rapporteren ook overeenstemming tussen
ouders en kinderen op dit gebied en gelijklui-
dende wensen voor jongens en meisjes. Tom-
linson (1984) rapporteert voor Engeland gege-
vens in dezelfde richting: ouders willen dat hun
kinderen succes behalen in het onderwijs en
hebben toekomstverwachtingen die eerder cor-
responderen met die van autochtone middle
class ouders dan met die van autochtone ouders
uit arbeidersgezinnen.

Het onderzoek 'Doelgroepen OVB'

Het tot nu toe vermelde onderzoek is betrekke-
lijk kleinschalig van karakter en/of heeft maar
betrekking op één etnische groep. We bespre-
ken nu uitvoeriger een recent onderzoek,
waarin eveneens verwachtingen van ouders
zijn onderzocht, op iets grotere schaal en bij
meer verschillende etnische groepen (Ledoux
et al., 1992).

In het onderzoek is nagegaan welke hou-
ding, wensen en verwachtingen ouders en leer-
lingen hebben jegens onderwijs en arbeid. Het
gaat om ouders en leerlingen uit de doelgroe-
pen van het OVB, dus autochtonen en allochto-
nen uit lagere milieus. Als steekproefkader
fungeerden 5 onderwijsvoorrangsgebieden in
vier verschillende steden. In die gebieden heb-
ben leerlingen van groep 8 van 29 basisscholen
een vragenlijst ingevuld. Uit dit leerlingenbe-


-ocr page 33-

stand is een steekproef getrokken. Van deze
leerlingen zijn de ouders benaderd voor een in-
terview. In totaal zijn 191 ouderparen" geïn-
terviewd: 51 Nederlandse, 47 Turkse, 25 Ma-
rokkaanse, 34 Surinaams-Creoolse, 15 Suri-
naams-Hindoestaanse en 18 Zuid-Europese.
De interviews zijn gehouden door een intervie-
wer uit dezelfde etnische groep als de ouders,
zo nodig in de eigen taal. Het overall respons-
percentage was 68 %; de respons van de Turkse,
Marokkaanse en Zuid-Europese ouders lag bo-
ven dit gemiddelde en die van de Surinaamse
en Nederlandse ouders er onder.

Het overgrote deel van de onderzochte
ouders (83 % van de vaders en 86 % van de moe-
ders) had een opleidingsniveau van ten hoogste
voltooid lbo/mavo. Iets meer dan de helft heeft
hooguit basisonderwijs voltooid. Dit waren
voornamelijk de Turkse, Marokkaanse en
Zuid-Europese ouders. Deze tweedeling vin-
den we terug in de uitgeoefende beroepen: de
Turkse, Marokkaanse en Zuid-Europese
ouders oefenden overwegend een beroep uit
waarvoor geen specifieke scholing nodig is,
terwijl de Nederlandse en Surinaamse ouders
overwegend beroepen uitoefenden waarvoor m
ieder geval een beroepsopleiding op primair ni-
veau nodig is. Bij de Nederlandse en Suri-
naamse ouders kwamen we bovendien meer
intergeneratiemobiliteit tegen: gestegen be-
roepsniveau ten opzichte van dat van de eigen
ouders. Bij de Turkse, Marokkaanse en Zuid-
Europese puders was dit zelden het geval: zij
waren wel andere beroepen gaan uitoefenen
dan hun ouders (in de industrie en in de dienst-
verlening in plaats van in de landbouw), maar
geen beroepen van een hoger niveau. De migra-
tie had voor henzelf nog geen sociale stijging
opgeleverd, althans niet als dat wordt afgeme-
ten aan beroepsniveau.

Het grootste deel van de allochtone ouders
(83%) was al 10 jaar of langer in Nederland.
Geen van hen was echter in Nederland gebo-
ren. Slechts een klein deel van deze ouders
(23%) denkt van zichzelf dat ze later zeker
weer zullen remigreren. Een meerderheid
(55 %) denkt van niet en de rest (22%) weet het
siuDiiM niet. De meeste allochtone ouders zien hun toe-
komst dus in Nederland. Dat geldt nog sterker
voor het perspectief dat zij voor hun kinderen
zien: slechts 6% van de allochtone ouders
meende zeker te weten dat hun kinderen later

26

zouden remigreren.

De gerichtheid op Nederland betekent ech-
ter niet dat deze ouders zich cultureel gezien
ook als 'Nederlands' beschouwen. Zij spreken
thuis met elkaar de taal van het herkomstland,
zij hebben in hun vrije tijd hoofdzakelijk con-
tacten met leden van de eigen etnische groep
(dit geldt overigens ook voor de Nederlandse
ouders!) en zij maken overwegend gebruik van
eigen culturele instellingen en voorzieningen
en - in mindere mate - van eigen media. Deze
gedragslijn gaat echter voor de kinderen niet
op: zij spreken thuis overwegend Nederlands
(behalve met de ouders), ze gaan om met een
etnisch gemengde groep leeftijdgenoten en zij
maken ook of hoofdzakelijk gebruik van Ne-
derlandse voorzieningen en media. Bij de kin-
deren is er dus meer contact met 'het Neder-
landse'. Dat wordt door de ouders ook goed
gevonden: ze kiezen er duidelijk voor dat het
kind Nederlands leert (88 %), met Nederlanders
omgaat (65%), in Nederland schoolgaat (91 %)
en in Nederland gaat werken (64%). In de ogen
van de ouders mag dit echter niet betekenen dat
het kmd 'vemederiandst': 52% van de ouders
staat hier beslist afwijzend tegenover. Ze zeg-
gen dan ook dat zij hun kinderen opvoeden in
een cultuur die sterk verschilt van de Neder-
landse. Dat geldt voor alle onderzochte groe-
pen, behalve voor de Zuid-Europese ouders.

De allochtone ouders zien in het algemeen
de toekomst van hun kinderen dus duidelijk ifl
Nederland. Wat zijn nu concreet de houding,
wensen en verwachtingen jegens onderwijs eP
arbeid voor het onderzochte kind uit groep ^
van het basisonderwijs? Opmerkelijke
eensgezindheid was er bij de onderwijswen-
sen: vrijwel alle ouders, autochtoon en alloch-
toon, wensten dat hun kind doorleert nä he'
voortgezet onderwijs, ongeacht de sekse vafl
het kind. De doorleerwensen bestaan dus na'
drukkelijk ook voor meisjes, in alle ondef'
zochte etnische groepen.

De wensen ten aanzien van het te bereike"
opleidingsniveau bleken gemiddeld opmerk^'
lijkhoog. Dit gold vooral voor de Turkse, Zuid'
Europese en Surinaamse ouders: gemiddel''
ambieerden zij voor hun kind een opleiding of
hbo-niveau of universitair niveau. De wense'
van Nederlandse en Marokkaanse ouders lage'
gemiddeld wat lager: op mbo-niveau'. Geg^"
ven het feit dat vrijwel alle ouders zelf laag of


-ocr page 34-

geleid zijn, betekent dit dus dat men gemiddeld
sterk streeft naar sociale stijging voor de kin-
deren: de kinderen moeten verder komen dan
de ouders, en liefst aanzienlijk verder. Deze
wens leeft sterker bij de migrantenouders dan
bij de Nederlandse ouders, en binnen de groep
migrantenouders het sterkst bij de Turkse en
Zuid-Europese ouders (bij hen is het verschil
tussen eigen opleidingsniveau en gewenst
opleidingsniveau voor het onderzochte kind
het grootst).

Een veronderstelling in het onderzoek was
dat er relatief vaak sprake zou kunnen zijn van
een discrepantie tussen de wens dat iets gebeurt
en de verwachting dat dat ook werkelijk zal
plaatsvinden. De dagelijkse werkelijkheid is
immers voor veel migranten nog weinig roos-
Weurig: het beeld van gering onderwijssucces
en geringe kansen op de arbeidsmarkt dat
steeds weer uit de statistieken spreekt, zien zij
dagelijks om zich heen. Dat lijken geen gun-
stige omstandigheden voor een optimistisch
toekomstperspectief. En hoewel het logisch is
dat alle ouders 'het beste' willen voor hun kind,
achtten we het aannemelijk dat de ervaringen
van alledag zouden leiden tot een meer pessi-
nüstische concrete verwachting. Dat bleek ech-
ter niet het geval: slechts bij 7% van de ouders
Was er op het gebied van onderwijs sprake van
een duidelijke discrepantie tussen wens en ver-
wachting in de veronderstelde richting (ver-
wachting lager dan wens). De meeste ouders,
allochtoon en autochtoon, zijn dus duidelijk
optimistisch over de kansen dat hun kind hun
wensen waarmaakt. Als verklaring daarvoor
lijzen zij op de capaciteiten en aspiraties van
hun kind en op hun eigen inzet (zij zullen het
kind steunen).

Een soortgelijk beeld zien we bij wensen en
Verwachtingen jegens arbeid, i.e. het gewenste
en verwachte toekomstige beroep. Hier is ech-
ter de discrepantie tussen wens en verwachting
^at groter: 22% van de ouders verwacht dat het
•^d 'lager' zal eindigen dan ze zouden wen-
sen. Dit wordt voornamelijk toegeschreven aan
kenmerken van het kind zelf, niet aan externe
omstandigheden (zoals bijvoorbeeld discrimi-
natie).

Over het geheel genomen vinden we dus een
^Id van hoge aspiraties en optimisme over de
kansen dat die gerealiseerd zullen worden. Dit
beeld blijkt echter gepaard te gaan met een vrij

ernstig gebrek aan kennis over onderwijs en
een gebrek aan inzicht in de relatie tussen
opleiding en beroep. Enkele elementaire ken-
nisvragen over het onderwijssysteem leverden
veel foute antwoorden, maar vooral ook veel
'ik weet het niet' antwoorden op. Nederlandse
en Surinaamse ouders bleken hier veel beter te
scoren dan Turkse en Marokkaanse ouders, die
opmerkelijk vaak zeiden het antwoord op een
bepaalde vraag niet te weten®. Vragen naar het
opleidingsniveau dat voor bepaalde beroepen^
noodzakelijk is leverden eveneens veel foute
en 'weet niet' antwoorden op. We kunnen hier
uit afleiden dat veel van de onderzochte ouders
nauwelijks weten wat er voor nodig is om de
gewenste opleiding te voltooien en het gewen-
ste beroep te bereiken. Ze kennen noch de aard
en noch de lengte van de leerweg die naar het
gewenste beroep(sniveau) moet leiden.

Ten opzichte van eerder verricht onderzoek
was het doelgroepenonderzoek grootschaliger
van opzet, met name wat betreft het aantal etni-
sche groepen dat er in is opgenomen. Opval-
lend in het onderzoek is vooral dat de ouder-
lijke wensen ten aanzien van het te bereiken
opleidingsniveau gemiddeld opmerkelijk hoog
bleken te zijn. Gegeven het feit dat vrijwel alle
ouders zelf laag opgeleid zijn, betekent dit dus
dat men gemiddeld sterk streeft naar sociale
stijging voor de kinderen: de kinderen moeten
verder komen dan de ouders, en liefst aanzien-
lijk verder. Deze wens leeft sterker bij de mi-
grantenouders dan bij de Nederlandse ouders.
We zien hier een duidelijke parallel met de ver-
melde onderzoeksgegevens uit Engeland en
Duitsland: migrantenouders hebben voor hun
kinderen toekomstverwachtingen die eerder
lijken op die van middle class autochtone
ouders dan op die van autochtone ouders uit
hetzelfde sociale milieu.

4 Conclusies en discussie

In de schets van de groepsspecifieke keimier-
ken van schoolloopbanen (paragraaf 1) hebben
we gesteld dat de patronen per groep (leerlin-
gen van verschillende sekse, uit verschillende
sociale milieus en van verschillende etnische
achtergrond) vergelijkbaar zijn, maar niet iden-
tiek. Aan de hand van de gegevens uit de voor-

-ocr page 35-

gaande paragrafen gaan we nu per groep na
waarin de ongelijkheid voor de betreffende
groep zich vooral manifesteert en welke rol
leerkracht- en ouderverwachtingen daarbij
spelen. We spitsen dit toe op het al dan niet
voorkomen van strijdige verwachtingen en
gaan op zoek naar aanwijzingen voor 'dubbele
boodschappen'.

Sekse

Het sekse-specifieke karakter van schoolloop-
banen zien we niet zozeer terug in een 'achter-
stand' die meisjes zouden hebben op jongens
(de uit het verleden bekende achterstand is gro-
tendeels ingehaald), maar in de richtingen die
jongens en meisjes in het onderwijs inslaan: de
opleidingskeuzen die ze maken en de beroepen
die daarmee bereikbaar zijn. Meisjes komen
meer terecht in sectoren en beroepen met een
lagere maatschappelijke status en een minder
sterke positie op de arbeidsmarkt. Ze zijn met
name veel minder dan jongens vertegenwoor-
digd in de techniek en in andere sectoren waar
'exacte vakken' voor nodig zijn.

Bezien we de gegevens over leerkrachtver-
wachtingen, dan blijkt dat docenten zowel
an-
dere
als lagere verwachtingen hebben van
meisjes. 'Andere' verwachtingen, omdat van
meisjes een ander gedrag wordt verwacht dan
van jongens: volgzamer, kwetsbaarder, minder
geneigd tot het nemen van initiatief. Deze ver-
wachtingen blijken te corresponderen met het
gedrag dat leerkrachten tonen ten opzichte van
meisjes: meisjes worden minder gestimuleerd
tot exploratief gedrag en minder intellectueel
uitgedaagd. Dat docenten lagere verwachtin-
gen hebben van meisjes is onder andere gevon-
den in het onderzoek van Bervoets (1992). Ook
de aandacht van de leerkracht blijkt in dit on-
derzoek sekse-specifiek verdeeld: jongens krij-
gen meer positieve én meer negatieve aandacht
dan meisjes.

Bij de ouderverwachtingen hebben we geen
aanwijzingen gevonden dat ouders lagere aspi-
raties koesteren voor hun dochters dan voor
hun zoons. Maar wel achten ouders meisjes
minder 'geschikt' voor goede prestaties in
exacte vakken. De verwachtingen van ouders
komen op dit punt overeen met de verwachtin-
gen van leerkrachten en met de 'keuzen' die
meisjes in de loop van de schoolperiode maken
(minder exacte richtingen).

I rcDACoaiscHc

Opvallend voor de gegevens over sekse is
dat uit het aangehaalde onderzoek duidelijker
naar voren komt dat meisjes door leerkrachten
anders behandeld worden in de klas dan dat
leerkrachten van hen lagere verwachtingen
koesteren. De officiële boodschap waarmee
meisjes worden opgevoed is dat leren en een di-
ploma belangrijk zijn, ongeacht sekse. Dit
komt ook tot uitdrukking in verwachtingen van
leerkrachten en ouders. In de dagelijkse inter-
actie ontvangen meisjes echter minder aan-
dacht en worden ze minder gestimuleerd, waar-
door ze impliciet de boodschap meekrijgen dat
goede prestaties voor jongens tóch belangrijker
zijn.

We kunnen concluderen dat zich in de ver-
wachtingen ten aanzien van meisjes geen te-
genstrijdigheden voordoen tussen verwachtin-
gen van leerkrachten en ouders, maar wel
tussen twee boodschappen die door zowel
ouders als leerkrachten aan meisjes worden ge-
geven: de boodschap dat leren (ook voet
meisjes) belangrijk is én de boodschap dat dat
voor meisjes toch minder belangrijk is dan voot
jongens: meisjes worden minder gestimuleerd
om een beroep te verwerven waarmee je sterk
staat op de arbeidsmarkt.

Milieu

De achterstand die leerlingen uit lagere sociale
milieus hebben in het onderwijs kenmerkt zich
van oudsher, en nog steeds, door meer vertra-
ging (vaker doubleren), een geringere
vertegenwoordiging in hogere schooltypen eC
meer afstroom. Voor de geringere deelnam«
aan hogere v.o.-typen vormen de prestaties d^
belangrijkste verklaringsbron, maar niet de
enige: er is ook nog een directe invloed van sO"
ciaal milieu op het advies dat leerkrachten gß'
ven voor het te kiezen v.o.-type. Het beeld da'
de leerkracht vormt van het thuismilieu en he'
oordeel over de mate waarin dit thuismilieu be'
vorderlijk is voor presteren op school speel'
hier een rol. De leerkracht baseert op dit beel''
zijn/haar verwachtingen van wat een kind vef'
moedelijk zal kunnen bereiken.

In het onderzoek. Leersituatie, zijn eveH'
eens milieu-gebonden verschillen in leef'
krachtverwachtingen aangetroffen. Dat is ech'
ter niet het geval voor de verdeling van
aandacht: leerlingen uit lagere milieus krijgt''
niet veel minder aandacht dan leerlingen uit hf


-ocr page 36-

dat de bevindingen met betrekking tot de
ouderverwachtingen tamelijk eenduidig zijn:
allochtone ouders koesteren hoge verwachtin-
gen van hun kinderen, aanzienlijk hoger dan
'logisch' lijkt gezien de gemiddelde resultaten
die tot nu toe door allochtone kinderen in het
onderwijs worden behaald. De ouders willen
dat de kinderen sociale stijging realiseren en
posities bereiken die aanzienlijk beter zijn dan
die de ouders zelf bekleden. Allochtone ouders
wensen voor hun kinderen een grotere stap op
de maatschappelijke ladder dan autochtone
ouders uit een vergelijkbaar milieu. Om die
stap te kunnen waarmaken is het nodig om
lange leerwegen te volgen. Kennis over aard en
lengte van de leerwegen in het Nederlands on-
derwijssysteem ontbreekt echter bij veel al-
lochtone ouders: men heeft een slecht inzicht in
de relatie tussen opleiding en beroep, en weet
derhalve weinig van wat een kind feitelijk moet
leren om het gewenste beroep te bereiken. Om-
dat de ouders zelf weinig of geen scholing heb-
ben gehad kimnen ze zich daar ook nauwelijks
een voorstelling van maken. Ze zullen zich der-
halve naar alle waarschijnlijkheid niet realise-
ren dat hun kinderen zich in vergaande mate
'Nederiandse codes' eigen moeten maken, om
zich op de scholen te kunnen handhaven en te
kunnen voldoen aan de eisen die de opleidin-
gen stellen. Voor de ouders is wel duidelijk dat
de kinderen daarvoor goed Nederlands moeten
leren en moeten leren omgaan met Nederlandse
leeftijdgenoten. De meeste ouders willen ech-
ter niet dat de kinderen 'vernederlandsen', dus
gedrag gaan vertonen dat in de ogen van de
ouders 'te Nederlands' is. Voor de kinderen
lijkt dat een moeilijke opgave: er moet gelijktij-
dig voldaan worden aan de eisen van de Neder-
landse opleidingen (en die zijn zowel intellec-
tueel als sociaal van aard) en aan het verlangen
van de ouders om wel te blijven behoren tot de
eigen etnische groep. De vraag kan gesteld
worden wat er zal gebeuren als de onderwijs-
loopbaan van een kind nog niet is afgelopen op
het moment dat dat kind de leeftijd bereikt die
in de eigen etnische groep geldt als begin van
de volwassenheid en dus als het moment dat

PEDAGOGISCHS

gedacht moet worden aan het gaan verrichten STUDlfH
van betaalde arbeid en het stichten van een ge-
zin (vergelijk Meijers, Van Houten & Von
Meijenfeldt, 1993). Welke 'verlangens' krij-
gen dan de overhand? Het is heel goed denk-

gere milieus (zoals wel verondersteld wordt, in
het verlengde van de lagere verwachtingen).

Over verwachtingen (aspiraties) van ouders
uit verschillende sociale milieus is eigenlijk
niet zo erg veel bekend. Een nog algemeen
gangbaar, maar op wat ouder onderzoek geba-
seerd idee is dat O^Ü autochtonen) in de lagere
sociale milieus weinig verwachtingen bestaan
van de kansen die het onderwijs de kinderen
Wedt en dat derhalve de aspiraties niet hoog
zijn. Inmiddels leven we echter in een periode
Waarin steeds meer kinderen, uit alle milieus,
'anger Ieren. In het Doelgroepenonderzoek is
voor wat betreft de autochtone ouders (beho-
rend tot de OVB-doelgroep, dus 'lager' mi-
gebleken dat het aspiratieniveau voor het
onderzochte kind gemiddeld op mbo-niveau
ligt: niet overdreven hoog, zeker niet vergele-
ken met de meeste allochtone ouders uit het on-
derzoek, maar ook niet laag. Er zijn in ieder ge-
val in dit onderzoek geen aanwijzingen dat
autochtone ouders uit lagere sociale milieus
geen waarde zouden hechten aan onderwijs.

We vinden geen grote discrepanties in ver-
krachtingen van leerkrachten (onderzoek Leer-
situatie: gemiddelde verwachting voor 1.25
leerlingen is mavo-niveau) en aspiraties van
ouders (onderzoek Doelgroepen: gemiddelde
verwachting toekomstige opleiding en beroep
's mbo-niveau). Dit spoort met het gegeven dat
We in de literatuur ook geen aanwijzingen heb-
l^n gevonden dat zich bij deze groep overadvi-
sering zou voordoen bij de overgang b.o.-v.o.
of een duidelijke neiging om hoger te kiezen
^n geadviseerd. Men conformeert zich aan de
verwachtingen van de leerkracht, en die wijken
»«et sterk af van die van de ouders zelf. 'Düb-
ele boodschappen' treffen we in relatie tot so-
ciaal milieu dus niet aan.

Etniciteit

'^at ligt anders voor leerlingen uit etnische
groepen. Vergeleken met autochtone leerlin-
gen uit lagere sociale milieus zijn zij nog min-
. l^ansrijk in het onderwijs. Knelpunten doen
Zich hier op allerlei niveaus voor: meer verwij-
^^g naar het speciaal onderwijs, meer vertra-
geringere prestaties, meer uitval in het
Voortgezet onderwijs, een geringere deelname
aan hogere vormen van onderwijst Als we dit
eonfronteren met de gegevens over verwach-
'ngen van ouders en leerkrachten, dan zien we

-ocr page 37-

baar dat zich hier spanningen gaan voordoen
bij de kinderen die ten minste vergelijkbaar zijn
met de dilemma's die de 'dubbele boodschap'
voor autochtone meisjes oplevert.

We concluderen hier derhalve dat de ver-
wachtingen van allochtone ouders waarschijn-
lijk strijdige boodschappen opleveren voor hun
kinderen. Is dat ook zo voor de verwachtingen
van leerkrachten jegens allochtone leerlingen?
Leerkrachten verwachten van allochtone leer-
lingen minder dan van autochtone leerlingen
uit hogere sociale milieus, zo is onder andere
uit het onderzoek 'Leersituatie' gebleken. De
verschillen met autochtone kinderen uit lagere
sociale milieus zijn echter niet groot. Opmer-
kelijk voor allochtone leerlingen is wel dat de
verwachtingen niet automatisch sporen met
prestaties op gestandaardiseerde toetsen, noch
met gegeven adviezen. Het lijkt er op dat leer-
krachten minder dan bij autochtone leerlingen
afgaan op het actuele prestatieniveau bij het
uitspreken van verwachtingen over de toekom-
stige schoolloopbaan. Kennelijk zijn in die ver-
wachting dus ook andere factoren opgenomen.
Te denken valt aan het tempo waarin de leer-
ling vorderingen laat zien gedurende de basis-
schoolperiode, de werkhouding en motivatie,
en het beeld dat de leerkracht heeft van de intel-
lectuele mogelijkheden van het kind (die im-
mers niet altijd in actuele schoolprestaties tot
uitdrukking komen). Dat ook de adviezen soms
weer afwijken van de verwachtingen kan wij-
zen op invloed van de wens van de ouders op
het advies en op invloed van het beeld dat de
leerkracht heeft van het thuismilieu. Uit de lite-
ratuur is gebleken dat het beeld van het thuis-
milieu de belangrijkste bron vormt voor de ver-
wachtingen van leerkrachten. In het algemeen
roept dat de vraag op hoe correct dat beeld is: is
het oordeel over het thuismilieu gebaseerd op
werkelijke kennis over het gezin of op alge-
mene veronderstellingen over hoe in bepaalde
milieus kinderen worden opgevoed en onder-
steund bij het leren? Als het laatste de overhand
heeft, is de kans groot dat aan bepaalde gezin-
nen 'eigenschappen' worden toegeschreven
pcoAcoeisfiü hoofdzakelijk op vooroordelen gebaseerd
sTuoiiH zijn'. Bij allochtone leerlingen is dat risico ex-
tra groot, omdat er vaak sprake is van minder
contact tussen ouders en leerkracht. Uit de lite-
ratuur is gebleken dat er binnen etnische groe-
pen vaak grote verschillen bestaan in attitude.

opvoedingsgewoonten en toekomstwensen in
gezinnen. Generalisaties zijn derhalve een
slechte leidraad bij het vormen van oordelen.

Aanwijzingen dat de verwachtingen van
leerkrachten jegens allochtone leerlingen in
zichzelf strijdig zijn hebben we eigenlijk niet
gevonden. De verwachtingen zijn over het ge-
heel genomen niet hoog, maar toch optimisti-
scher dan wanneer alleen het prestatieniveau in
ogenschouw wordt genomen. Maar het is wel
zo dat de verwachtingen van leerkrachten niet
sporen met die van de ouders: ouders hebben
hogere aspiraties. Dat komt ook tot uiting in het
soms 'hoger kiezen' dan geadviseerd wordt.
Voor de leerlingen levert dit ook weer een strij-
digheid op: zij moeten van hun ouders verder
komen dan de leerkracht voor hen haalbaar
acht.

We concluderen dat allochtone leerlmgen
met een lastige opdracht het voortgezet onder-
wijs binnenkomen. De ambities zijn hoog,
maar de bagage waarmee allochtone leerlingen
die ambities moeten realiseren is geringer dan
die van autochtone leeftijdgenoten in hetzelfde
schooltype. Over wat er met die ambities ge-
beurt als de schoolloopbaan stagneert is eigen-
lijk niets bekend. Wel is bekend dat momenteel
de uitval van allochtone leerlingen in het voort-
gezet onderwijs nog aanzienlijk is: een heel
groot deel behaalt geen diploma. Uit het onder
zoek van De Lange et al. (1986) zou afgelei<l
kunnen worden dat het gedrag van leerkrachten
jegens allochtone leerlingen daarin weer eefl
rol speelt: groepen die extra aandacht van
leerkracht het meest nodig hebben maar di^
aandacht niet 'opeisen' krijgen juist de minste
aandacht (Turkse en Marokkaanse leerlingen)'
Gegeven de samenhang van aandachtverdelinS
met sekse geldt dit dan nog weer het sterks'
voor meisjes.

Slot

Uit het voorgaande valt als conclusie te trekkei'
dat ook op het onderwerp leerkracht'
verwachtingen en ouderverwachtingen paral'
lellen én verschillen te vinden zijn tussen de pä'
tronen voor sekse, milieu en etniciteit. H^'
begrip 'dubbele boodschappen' kan in onze oF
vatting een functie vervullen bij de verkenning
daarvan. Een werkelijke vergelijking wor^'
echter bemoeilijkt door het feit dat onderzee''
naar leerkrachtverwachtingen enerzijds ^^


-ocr page 38-

naar verwachtingen van ouders (en leerlingen)
anderzijds twee verschillende lijnen m het on-
derwijsonderzoek vertegenwoordigen, met
eigen tradities, kenmerken en theoretische
oriëntaties. Leerkracht- en ouderverwachtin-
gen worden niet of nauwelijks in combinatie
niet elkaar aan analyse onderworpen, empi-
risch noch theoretisch. Er is ook geen onder-
zoek dat zich rechtstreeks richt op de totstand-
koming, beleving én gevolgen van 'dubbele
boodschappen', als element in de analyse van
het groepsspecifiek verloop van schoolloopba-
nen. We zien hierin een belangrijk onderwerp
voor een toekomstige onderzoeksagenda.

Noten

1 ■ We zien daarbij af van een bespreking van het be-
grip 'verwachtingen' en de verschillende invullin-
gen die hieraan worden gegeven. We volstaan
"let er op te wijzen dat verwachtingen soms wor-
den opgevat als verwachtingen ten aanzien van
de ontwikkelingsmogelijkheden/het te bereiken
onderwijsniveau van een leerling, en soms als een
Oordeel over eigenschappen van een leerling.
Ook gaan we hier niet in op de complexe discussie
over de relatie tussen verwachtingen van de leer-
•^racht, aandacht van de leerkracht, reactie
daarop van de leerling in termen van gedrag en
prestaties, en de reacties daar weer op van de
leerkracht. Dit proces wordt vaak omschreven als
een cirkel (vgl. Van Erp & Soutendijk, 1972), waar-
'^ij het de vraag is welk element het meest 'bepa-
lend' is.

^ I ^S leerlingen zijn autochtone leerlingen van
Wie ten minste één van de ouders laaggeschoold
's; 1-90 leerlingen zijn allochtone leerlingen die
Voldoen aan hetzelfde criterium; 1.00 leerlingen
^ijn leerlingen uit de niet-achterstandsgroepen.
In veel onderzoek, ook in het hier besproken on-
derzoek Leersituatie, wordt deze indeling ge-
bruikt om groepen leerlingen in te delen in laag/
overig milieu en autochtoon/allochtoon.
De populatie van het deelonderzoek is niet hele-
rriaal vergelijkbaar met die van het hoofdonder-
zoek. In het deelonderzoek zijn Surinaamse leer-
'ingen naar verhouding oververtegenwoordigd,
Turkse en Marokkaanse leerlingen onderverte-
genwoordigd.

Het streven was om het interview steeds met
beide ouders samen te houden. Dit is in de mees-
te gevallen gelukt, echter niet altijd. Vooral bij
Nederlandse en Surinaamse gezinnen is een aan-
tal malen alleen met de moeder gesproken,
vooral In Marokkaanse
gezinnen een aantal ma-
len alleen met de vader.

5. Dit zelfde gemiddelde aspiratieniveau (mbo) is
gevonden voor Molukse ouders, In een ander on-
derzoek (Veen et al., 1992). Dat kwam in dat on-
derzoek overeen met een groep Nederlandse
ouders uit hetzelfde milieu.

6. Voorbeelden van vragen die gesteld zijn: Hoe-
veel jaar moet elk kind naar school geweest zijn?
Wat zijn in het basisonderwijs de belangrijkste
vakken? Heeft uw kind
in het voortgezet onder-
wijs voor ieder vak dezelfde leerkracht?

7. Gevraagd is naar het benodigde opleidingsni-
veau voor het beroep dat de ouders wensten
voor het eigen kind en voor enkele beroepen uit
een reeks van 10 algemeen bekende beroepen,
waaruit de ouders er zelf enkele mochten kiezen.

8. Dit is een sterk generaliserend beeld, waarop
eigenlijk allerlei nuanceringen gemaakt moeten
worden als verschillende etnische groepen nader
met elkaar worden vergeleken. Voor dit artikel
voert dat echter te ver.

9. Een aanwijzing dat beroepskrachten inderdaad
geneigd zijn generaliserende beelden over al-
lochtone gezinnen te vormen is te vinden in het
onderzoek van Van der Zwaard (1993) naar op-
vattingen van wijkverpleegkundigen over op-
voedingsgewoonten in allochtone gezinnen.

Literatuur

Autar, K. (1990). Uitstoting van leerlingen uit etni-
sche minderheidsgroepen. De overrepresentatie
van Surinaamse kinderen op scholen voor het
speciaal onderwijs. In V.Th. Tjon-A-Ten & K. Au-
tar (red.),
Schoolloopbaanverbetering van Suri-
naamse leerlingen
(pp. 101-121). Amsterdam/
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bervoets, M. (1992).
Aandacht voor slimme Sakina.
Verwachtingen van leerkrachten en verdeling
van aandacht onder autochtone en allochtone
jongens en meisjes. Amsterdam: SCO-
Kohnstamm Instituut.
Boos-Nünning, U., & Hohmann, M. (1989). The edu-
cational Situation of migrant workers' children in
the Federal Republic of Germany. In L. Eldering &
J. Kloprogge (red.).
Different cultures same
school.
Ethnic Minority children in Europe (pp.
39-61). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.


-ocr page 39-

Bosker, R., Hofman A., & Velden, R. van der (1985).
Een generatie geselecteerd: onderwijsloop-
banen van 12 tot 17 jaar: Interimrapport I.
Gro-
ningen: Rijksuniversiteit Groningen.

Breenen, K. van. Jong, U. de, Klerk, L. de, Berdowski,
Z., & Steenhoven, P. van der (1991)
Etnische
scheidslijnen in het Amsterdamse basisonderwijs,
een keuze?
Motieven van Nederlandse, Suri-
naamse, Turkse en Marokkaanse ouders bij het
kiezen van een basisschool. Amsterdam: Ge-
meente Amsterdam, Hoofdafdeling Cultuur,
Educatie en Recreatie, sector Educatie.

Bügel, K. (1991). Sekseverschillen in onderwijspresta-
ties in Nederland. Een overzicht van de literatuur
en enkele nieuwe gegevens.
Pedagogische Stu-
diën, 68,
350-370.

Dam, G. ten. Eek, E. van, & Volman, M. (1992). Onder-
wijs en sekse. Een verkenning van researchpro-
gramma's.
's-Gravenhage: DCE/STEO.

Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen: de rol van sociaal-economische
en etnisch-culturele factoren, met speciale aan-
dacht voor het onderwijs in de eigen taal en cul-
tuur.
Nijmegen: ITS.

Dronkers, J. (1986). Onderwijs en sociale ongelijk-
heid. In J.A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij,
J.M.G. Leune, J.M.M. Ritzen (red.),
Onderwijs,
bestel en beleid
(pp. 42-152). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Eek, E. van, & Volman, M., m.m.v. Veeken, L. (1988).
De winkel gaat gewoon een tijdje dicht; arbeids-
marktperspectieven aan het einde van de basis-
school, een verkennende studie.
Den Haag:
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegen-
heid.

Erp, M. van, & Soutendijk, S. (1972). Sociaal milieu en
lesgebeuren, een literatuuronderzoek.
Amster-
dam: Van Gennep.

Erp, M. van, Deckers, P., Koopman, P., & Robijns, M.
(1992).
Overeenkomsten verschil. Een onderzoek
naar onderwijsresultaten en leeromgeving van
allochtone en autochtone leerlingen. Amster-
dam: SCO-Kohnstamm Instituut.

Hoeven-van Doornum, A. A. van der (1990). Effecten
van leerlingbeelden en streefniveaus op school-
loopbanen.
Nijmegen: ITS.

Hoeven-van Doornum, A.A. van der. Voeten, M.J.

32

PeOAGOGISCHt

sTUDiiM M., & Jungbluth, P. (1990). Het effect van leer-

krachtverwachtingen en streefdoelen op school-
loopbanen in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch, 15,
23-43.

Hoeven-van Doornum, A.A. van der. Voeten, M.J.
M., Jungbluth, P. (1992).
The influence of pa-
rents' expectations on schoolcareers.
Paper ge-
presenteerd op de European Conference on Edu-
cational Research (ECER), Twente.

Jong, M.J. de (1987). Herkomst kennis, kansen: al-
lochtone en autochtone leerlingen tijdens de
overgang van basis- naar voortgezet onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Jong, U. de (1985). Vrouwen en onderwijs. In J. C. Pe-
schar & A. A. Wesselingh (red.).
Onderwijssociolo-
gie; een inleiding
(pp. 391-416). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Jungbluth, P. (1982). Docenten over onderwijs aan
meisjes; positieve discriminatie met een dubbele
bodem.
Nijmegen: ITS.

Jungbluth, P. (1984). Herkomstmilieu en sekse van
leerlingen in relatie tot leerkrachtverwachting.
Pedagogische Studiën, 61,402-411.

Jungbluth, P. (1985). Verborgen differentiatie: leer-
lingbeeld en onderwijsaanbod op de basisschool.
Nijmegen: ITS.

Jungbluth, P., Verhaak, C., & Driessen, G. (1990). Ver-
volgadviezen in relatie tot etniciteit; hoe verhou-
den prestaties, gezinsachtergrond en leerkracht-
oordelen zich tot elkaar.
Pedagogische Studiën,
67,231-238.

Jungbluth, P. (1993). Pygmalion and the effective-
ness of "black" schools; teachers' stereotypes and
hidden goal differentations towards ethnic mi-
norities.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18,
99-111.

Kabdan, R. (1987). Het onderwijs in de Turkse taal en
cultuur.
Amsterdam: SCO.

Kley, P. van der (1983). Zeg na, jij! Over regels, patro-
nen, beurten, selektie en reproductie in heilager
onderwijs.
Purmerend: Muusses.

Kreti M., & Hoek, J. van der (1992). Marokkaanse tie-
nermeisjes: gezinsinvloeden op keuzen en kan-
sen: verschillen in de voorbereiding op de deel-
name aan onderwijs en arbeidsmarkt. Utrecht:
Janvan Arkel.

Kuyper, H. (1991). Opvattingen van ouders over wis-
kunde voor hun dochter of zoon. In J. Dronkers, |
G. W. Meijnen & H. Dekkers (red.),
Onderwijs en
Samenleving
(pp. 281-292). Amsterdam: SCO.
Onderwijsresearchdagen '91.

Lange, R. de, Tjon-A-Ten, V., & Witte, G. de (1986)-
Werkgroep studies van multi-etnische samenie'
ving.
Onderzoek naar positie van Surinaams®
leerlingen in een aantal scholen voor voortgezet
onderwijs In Nederland (SUVO). Utrecht: Univer-
siteit van Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde-


-ocr page 40-

Langen, A. van, & Jungbluth, P. (1992). Leerkracht-
overwegingen bij de vervolgadvisering van mi-
granten.
Tijdschrift voor Or)derwijswetenschap-
pen, 22,
69-79.
Ledoux, G. (1988). Kinderen uit etnische groepen in
het speciaal onderwijs: verwijzing, toelating en
begeleiding. In A. G. Bus & S. J. Pijl (red.).
Diagnos-
tiek en leerlingbegeleiding
(pp. 103-115).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Ledoux, G., Deckers, P., Bruijn, E. de, & Voncken, E.
(1992). Met het oog op de toekomst. Ideeën over
onderwijs en arbeid van ouders en kinderen uit
de doelgroepen van het onderwijs-
voorrangsbeleid. Anfisterdam: SCO-Kohnstamm

Instituut.

•-eij, A. van der (red.), Kögels, R., Koomen, H., & Bek-
kers, J.
(1991). Turkse kinderen in onderwijs en
opvoeding.
Meningen en ervaringen van Turkse
basisschoolkinderen, hun ouders en leerkrach-
ten. Amsterdam: VU uitgeverij.
Luykx, M., & Uniken Venema, P.
(1985). Schoolmoti-
vatie van Turkse en Marokkaanse meisjes.
Jeugd
Samenleving,
72,819-831.
•^«ijers, F. J. M., Houten, H. J. van, & Meijenfeldt, F. D.
von
(1993). Ingepast of aangepast? Loopbaan-
strategieën in etnische perspectief
Een vergelij-
kende studie naar jongeren en hun ouders. Am-
sterdam: Delphiconsult.
■^eijnen, G.W.
(1979). Maatschappelijke achter-
gronden van intellektuele ontwikkeling.
Gronin-
gen: Wolters-Noordhoff.
•Vleijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J.
(1992). School-
carrières: een klassen kwestie?
De schoolloopba-
nen van leerlingen, bezien in relatie tot de in-
vloeden die maatschappelijke en binnenschoolse
determinanten hierop hebben. Een literatuur-
studie. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
"bulder,
l, & Pijj, b. (1992). De onderwijspositie van
leerlingen uit de OVB-doelgroepen na twee jaar
voortgezet ondefw//s. Nijmegen: ITS.
'»'luider, L.
(1993). Secondary school recommenda-
tions in relation to student and school characte-
fistics.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 18,
111-120.

■^isvanoglu-Bilgin, S., Brouwer, L, & Priester, M.
(1986). Verschillend als de vingers van een hand.
Een onderzoek naar het integratieproces van
Turkse gezinnen in Nederland. Leiden: Centrum
voor
Onderzoek van Maatschappelijke Tegen-
hellingen.

Roelandt, Th., Smeets, H.M.A.G., & Veenman, J.
(1993).
Jaarboek minderheden 1993. Houten/
Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Roelandt, Th., Roijen, J. H. M., & Veenman, J. (1992).
Minderheden in Nederland; statistisch vademe-
cum 1992.
Den Haag: CBS/ISEO-EUR.
Rosenthal, R., & Jacobson, L. (1968).
Pygmalion in the
Classroom.
New York: Holt, Rhinehart and Wins-
ten.

Sterringa, B., & Petit, C.A.M. ^^9S9).Seksespecifieke
interactie in de onderwijsleersituatie. Eindver-
slag.
Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme-
gen, IMV.

Sterringa, B., Petit, C.A.M., & Schakenraad, W.
(1990).
Wie neemt het initiatief? De interactie
tussen docenten en meisjes en jongens. Nijme-
gen: Katholieke Universiteit Nijmegen, IMV.
Teunissen, F., & Golhof, A. (1987). Etnische minder-
heden en speciaal onderwijs. In K. Doornbos &
L. M. Stevens (red.). De
groei van het speciaal on-
derwijs (pp. 166-198).
Den Haag: Staatsuitgeverij.
Tilborg, I. A. J. van (1987).
De betekenis van het arbei-
dersgezin voor het leerniveau en de schoolloop-
banen
van het kind. 's-Gravenhage: SVO.
Tomlinson, S. (1984).
Home and school in multicultu-
ral Britain.
Education in Multicultural Society.
London: Batsford Academic and Educational Ltd.
Veen, A., Robijns, M., & Roeleveld, J. (1992).
School-
loopbanen van Molukse leerlingen in het voort-
gezet onderwijs.
Amsterdam: SCO-Kohnstamm
Instituut.

Veenman, J. (1990). De arbeidsmarktpositie van al-
lochtonen in Nederland, in het bijzonder van Mo-
lukkers.
Dissertatie. Groningen: Wolters Noord-
hoff.

Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en

schoolsucces. Groningen: RION.
Vlug, I. (1985). Schoolverzuim door Turkse en Marok-
kaanse meisjes in het voortgezet onderwijs. In M.
J. de Jong (red.).
Allochtone kinderen op Neder-
landse scholen. Prestaties, problemen en houdin-
gen
(pp. 65-78). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Vries, M. de(1987).
Ogeninjerug. Turkse meisjes en
jonge vrouwen in Nederland. Alphen aan den
Rijn/Brussel: Samsom.
Zwaard, J. van der (1993).
El Mizan; Wijkverpleeg-
kundigen over de opvoeding in allochtone huis-
houdens.
Dissertatie. Amsterdam: SUA.

Manuscript aanvaard 8-11-1993


-ocr page 41-

Auteurs

E. van Eek is programmaleider van de programma-
groep Onderwijs, Cultuur en Ongelijkheid van het
SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van Op-
voeding en Onderwijs van de Faculteit der Pedagogi-
sche en Onderwijskundige Wetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam.

G. Ledoux en A. Veen zijn onderwijsonderzoeker bij
deze programmagroep.

Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS Amsterdam.

34

ecDACoeiscHe

STUDÊlN

Abstract

The influence of contradictory parents'
and teachers' expectations on
educational careers

E. van Eek, G. Ledoux & A. Veen. Pedagogische Stu-
diën, 1994, 71,16-34.

In this article we discuss the influence of parents' and
teachers' expectations on inequaiity in educational
careers related to socio-economic background, eth-
nicityandgender. Inouranalysisforthisarticleofthe
data of two research projects, recently carried out at
the SCO-Kohnstamm Institute, we focus on the con-
nections between expectations of parents and
teachers about the future careers of pupils on the
one hand and achievements and educational choices
on the other. We compare expectations about boys
versus girls, and about children from different ethnic
or socio-economic backgrounds and use this analysis
to explain group-specific differences in educational
careers. Special attention is paid to the question
whether these expectations are compatible with one
another or in conflict. Our conclusion isthat these ex-
pectations are often in conflict and that these con-
tradictions might explain unfavourable educational
careers.

-ocr page 42-

Discussie

Etnische minderheden,
taaidiversiteit en onderwijs
■n eigen taal

G- Extra, Katholieke Universiteit Brabant, Til-
burg

Samenvatting

'n deze tekst wordt een drieluik gepresenteerd.
Allereerst wordt demografische informatie ge-
boden over etnische minderheden in Neder-
land. Daarbij wordt ingegaan op een aantal cru-
ciale problemen bij de definitie en identificatie
van minderheidsgroepen. In het verlengde
daarvan worden recente gegevens besproken
over aard en mate van tweetaligheid van alloch-
tone basisscholieren, op basis van gerappor-
teerd en geobserveerd taalgedrag. Ten slotte
•tornen de wordingsgeschiedenis en toekomst
van het onderwijs in eigen taal ter sprake. Tegen
achtergrond van het rapport Ceders in de tuin
van de Commissie Allochtone Leerlingen in het
Onderwijs (1992) staan daarbij de consequen-
ties centraal van het gekozen perspectief in ter-
"len van achterstandsbeleid of cultuurbeleid
Voor de doelgroepen, doelstellingen, doeltalen
en evaluatie van onderwijs in eigen taal. Voor
een uitvoerige bespreking van de status en het
gebruik van allochtone minderheidstalen in
Ne-
'^erland en Europa wordt verwezen naar Extra
en Verhoeven (1993a; 1993b).

^ Definitie en identificatie van
etnische minderheden

^efinitie van etnische minderheden

Het begrip 'etnische minderheden' verwijst
^aar groepsgebonden kenmerken met betrek-
tot etnisch-culturele en sociaal-
^onomische positie. In het eerste geval staan
°^grippen als taal, cultuur en religie centraal, in
het tweede geval is achterstand ten opzichte
van een meerderheidsgroep het meest preg-
nante keimierk. In het Nederlandse overheids-
beleid zijn in dit verband twee opvallende, m de
tijd constant gebleven eigenschappen aan te
wijzen. Allereerst worden etnische minderhe-
den als doelgroepen van overheidsbeleid niet
gedefinieerd, maar opgesomd. Bovendien richt
het beleid zich zozeer op sociaal-economische
achterstand dat het zicht op etnisch-cultureel
verschil wordt benomen; in het verlengde daar-
van wordt verschil vaak met achterstand gelijk-
gesteld en blijven bepaalde etnische groepen
(waaronder Chinezen in Nederland) buiten be-
schouwing.

Sinds de Minderhedennota (Ministerie van
Biimenlandse Zaken, 1983, p.11) worden on-
der 'etnische minderheden' de volgende doel-
groepen begrepen:

* Molukkers;

* inwoners van Surinaamse en Antilliaanse
herkomst;

* buitenlandse werknemers en hun gezinsle-
den afkomstig uit één van de volgende Me-
diterrane 'wervingslanden': Portugal,
Spanje, Italië, Griekenland, voormalig Joe-
goslavië, Turkije, Tunesië of Marokko;

* vluchtelingen;

* zigeuners.

Deze opsomming van doelgroepen van over-
heidsbeleid is exhaustief bedoeld en tijdgebon-
den. Intergenerationele processen van minder-
heidsvorming en etniciteitsbeleving blijven
buiten beschouwing. Ook Muus (1992) en
Roelandt, Roijen en Veenman (1992), die in
opdracht van de overheid longitudinaal onder-
zoek uitvoeren naar demografische ontwikke-
lingen inzake etnische minderheden in Neder-
land, definiëren niet, maar sommen op. Muus
(1992, p.23) volstaat met de circulaire uit-
spraak: "The term 'ethnic minorities' refers to
ethnic categories as defined by the official
Dutch
minorities policy" en gaat vervolgens
over tot kwantitatieve gegevens over deze
groepen. Roelandt e.a. (1992, p.15) onder-
scheiden Chinezen "naast de doelgroepen van
het nünderhedenbeleid", omdat bepaalde faci-
liteiten voor deze groep zijn opengesteld. De
feitelijke opsomming van doelgroepen van
overheidsbeleid in termen van overheidsfacili-
teiten is in de praktijk afhankelijk van het on-
derwerp van beleid en/of de ontwerper van be-
leid. Daarbij kunnen grote verschillen optreden

35

piDAaoaiscHC
STUDIËN

1994(71)35^6


-ocr page 43-

tussen en zelfs binnen ministeries. Een voor-
beeld vormt de doelgroepenomschrijving van
het ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen voor faciliteiten inzake onderwijs Neder-
lands als tweede taal en onderwijs in etnische
groepstalen: wie voor het eerste in aanmerking
komt, kan niet per definitie aanspraak maken
op het tweede.

Een ander kenmerk van overheidsbeleid in-
zake etnische minderheden is dat de nadruk op
sociaal-economische achterstand het zicht op
etnisch-cultureel verschil beneemt. Ondanks
vele bespiegelingen over Nederland als multi-
culturele samenleving valt minderhedenbeleid
in de praktijk samen met achterstandenbeleid.
Ook in het rapport
Allochtonenbeleid van de
WRR (1989), dat al in zijn titel afscheid neemt
van een accent op groepen in ruil voor indivi-
duen, wordt het primaat van achterstandenbe-
strijding bepleit en vindt een onderbelichting
plaats van de etnisch-culturele positie van min-
derheidsgroepen. Het begrip 'minderheid'
wordt gedefinieerd als een 'allochtone groepe-
ring in een achterstandspositie' en cultuurbe-
leid wordt in het verlengde van deze definitie
niet als overheidstaak opgevat (o.a. pp.23-24).
In de definitieve regeringsreactie op het WRR-
advies, verwoord door minister Dales (1990),
wordt dit uitgangspunt overgenomen. Tegelij-
kertijd wordt de voorkeur gegeven aan 'min-
derhedenbeleid' boven 'allochtonenbeleid' on-
der vermelding van het volgende (p.9): "De
aanduiding 'minderheden' is internationaal
geaccepteerd en verwijst naar fundamentele
democratische rechtsbeginselen, met name het
beginsel van het respecteren van minderhe-
den". In de zelfde adem wordt daaraan de vol-
gende passage toegevoegd: "Overigens zou
kunnen blijken dat het merendeel van de perso-
nen uit bepaalde door de regering als zodanig
aangeduide minderheidsgroepen niet langer in
een positie van achterstand verkeert. Het ge-
volg daarvan zou moeten zijn dat bijzondere fa-
ciliteiten die in het kader van het minderheden-
beleid voor hen beschikbaar worden gesteld,
worden beëindigd". Ten aanzien van EG-
rcDAaoaiscHc Onderdanen is het kabinet hierbij overigens ge-
studkn bonden aan EG-afspraken. Wel zal periodiek
worden nagegaan "of de maatschappelijke po-
sitie van de overige groepen het voeren van een
minderhedenbeleid voor hen nog langer recht-
vaardigt" (Dales, 1990, p.10). Elders in de re-
geringsreactie worden de begrippen 'cultuur'
en 'achterstand' met elkaar verbonden in een
opstelling die om eenzijdige aanpassing vraagt
(p.46): "Als het gaat om de culturele dimensie
van de maatschappelijke positie van minderhe-
den moet wel bedacht worden dat de maat-
schappelijke constellatie in ons land het resul-
taat is van een historisch proces waaraan de
leden van de huidige minderheidsgroepen nau-
welijks deel hebben gehad. Zij zullen daardoor
minder herkenningspunten in deze samenle-
ving aantreffen. Sprake is van een geleidelijk
ingroeiproces waarbij het kabinet waarschuwt
voor overtrokken verwachtingen ten aanzien
van het inhalen van achterstanden op dat punt".
Verderop zal worden ingegaan op de conse-
quenties van dergelijke uitgangspunten voor
het onderwijsbeleid.

Identificatie van etnische minderheden

Zonder identificatie van etnische minderheden
is op positieve actie gericht overheidsbeleid
onuitvoerbaar. Deze principiële stellingname
valt goed te verdedigen en wordt in genoemde
regeringsreactie in navolging van het WRR-
rapport (1989) overgenomen (Dales, 1990.
p.8). Traditionele identificatiecriteria voor et-
nische minderheden zijn nationaliteit en ge-
boorteland. Beide criteria zijn vanaf het mo-
ment van immigratie in toenemende mate aan
erosie onderhevig en wel als gevolg van natura-
lisaties (nog afgezien van reeds aanwezige na-
tionaliteit) en geboorten in het land van immi-
gratie. Volgens Dales (1992, p.14) heeft naaf
schatting de helft van de doelgroepen van het
minderhedenbeleid reeds de Nederlandse na-
tionaliteit. Roelandt e.a. (1992, pp. 14-16) be-
spreken het problematische karakter van beide
criteria aan de hand van de Nederlandse situa-
tie.

Uiteraard is genoemde erosie geen specifieK
Nederlands probleem. In landen met een lan-
gere immigratiegeschiedenis is langs twee we-
gen ervaring opgedaan met complementair®
dan wel alternatieve criteria, te weten zelftoe-
rekening en thuistaal. In Australië, Canada efl
de Verenigde Staten, drie landen met een doof
immigratie en minderheidsvorming bepaalde
traditie van periodiek bevolkingsonderzoek
wordt gebruik gemaakt van censusvragen me'
betrekking tot zelftoerekening ("Which ethnf^
group do you belong to?") en thuistaalgebruik'


-ocr page 44-

Voor een internationaal vergelijkende studie
van censusvragen inzake taalgebruik wordt
verwezen naar Broeder, Extra, Habraken, Van
Hout en Keurentjens (1993). Intergeneratio-
neel onderzoek naar thuistaalpreferentie en
thuistaalverandering heeft in deze landen ge-
leid tot de ontwikkeling van demolinguïstiek
als interdiscipline (vgl. Fishman, 1966, 1985
en Veltman, 1983 voor de Verenigde Staten;
l^e Vries & Vallee, 1980 voor Canada; en
Clyne, 1991 voor Australië).

In de standpuntbepaling van Dales (1990,
P-9) wordt opgemerkt dat "op termijn niet valt
te ontkomen aan het hanteren van het instru-
">ent van zelfidentificatie". Dit standpunt is
verder uitgewerkt in de concept-nota
Registra-
tie en Rapportage Minderhedenbeleid\m
Fer-
nandes Mendes (1991). Het lag oorspronkelijk
In de bedoeling om in de gemeentelijke
bevolkings-administratie (GBA) per inwoner
gegevens op te nemen over het geboorteland en
^e nationaliteit van de betrokken persoon,
diens vader en moeder, alsmede over diens
zelftoerekening (dit laatste in antwoord op de
vraag: "Tot welke bevolkingsgroep rekent u
zich?"). Het zelftoerekenings-criterium
oogstte een storm van kritiek vanwege zijn sub-
jectieve karakter, het probleem van meervou-
dige toerekeningsmogelijkheden (net zoals een

Fries zich Fries en Nederlander kan voelen, kan
bijvoorbeeld een Turk zich Turks Nederlander
voelen) en het potentiële oneigenlijke gebruik
van de van overheidswege geregistreerde ge-
gevens. Uiteindelijk werd parlementaire steun
verkregen voor het voorstel van minister Dales
(1992) om een gecombineerd geboorteland-
criterium (geboorteland van persoon plus va-
der plus moeder) in te voeren in alle GBA's.
Tegelijkertijd werd in de nota Dales (1992,
pp. 12 en 17) onderkend dat dit criterium in de
loop van de tijd zou leiden tot verminderde
identificatie van etnische minderheden en dat
andere criteria voor specifieke doeleinden
eveneens relevant zijn; expliciet werd in dit
verband gewezen op het belang van het thuis-
taalcriterium voor onderwijsbeleid.

Roelandt e.a. (1991) hebben voor het eerst
vergelijkende cijfers gepresenteerd over de sa-
menstelling van de Nederlandse bevolking op
grond van het nationaliteitscriterium en het
(gecombineerde) geboortelandcriterium. Deze
cijfers zijn weergegeven in Tabel 1.

Vergeleken met het nationaliteitscriterium
leidt het gecombineerde geboortelandcrite-
rium tot een opmerkelijke daling en stijging in
respectievelijk het aantal autochtone en alloch-
tone inwoners van Nederland. Voor andere dan
de in Tabel 2 genoemde groepen kunnen

Tabel i

1 naar verschillende identificatiecriteria per 1 Januari 1990

Groepen

Nationaliteit

Geb.land
persoon
(GL-P)

Geb.land
vader
(GL-V)

Geb.land
moeder
(GL-M)

Connbinatie-
criterium
(GL-PVM)

Nederlanders

14 250 656

13 735 771

13 361 591

13 228 155

12 667 804

Grieken

4 456

5 236

7 535

5 455

9 200

Italianen

16 745

14 134

27 185

16 114

31 403

Joegoslaven

12 824

14 475

19 275

20 594

24 232

Portugezen

8 040

7 885

10 181

9 582

11 542

Spanjaarden

17 429

17 560

23 380

21 729

28 724

■"urken

191 455

141 250

202 897

199 396

205 898

^ntillVArubanen

0

56 063

49 613

52 510

81 079

SiJnnamers

14 609

157 054

205 010

205 799

236 995

^aapverdianen

2 341

7 957

11 956

11 848

12 254

ï^arokkanen

147 975

115 488

164 058

159 657

167 810

Tunesiers

2 441

2 647

4 040

2 944

4 606

Chinezen

6 163

21 319

33 551

30 988

35 899

^'ètnamezen

5 194

7 170

7 901

8 110

8 735

2ü:i9e^locht.

212 246

598 565

764 401

919 693

1 366 393

Totaal

14 892 574

14 892 574

14 892 574

14 892 574

14 892 574

I^lexcl.Ned.

641 918

1 166 803

1 530 983

1 664 419

2 224 770

(^fon: Roelandt, Roijen en Veenman, 1991)


-ocr page 45-

slechts globale schattingen worden gegeven en
zijn de criteria voor deze schattingen onduide-
lijk. Roelandt e.a. (1991, p.31) geven schattin-
gen uit 1987/1988 voor Molukkers (35.000),
vluchtelingen (18.000), asielzoekers (8.350) en
zigeuners (3.700). Recente schattingen (1992)
over het aantal illegale inwoners variëren tus-
sen 30.000 (Raad van Kerken) en 150.000 (Mi-
nisterie van Justitie).

2 Taaidiversiteit van allochtone
leerlingen

Het aantal allochtone leerlingen op Neder-
landse scholen vertoont een gestage groei. In
veel gevallen gaat het om kinderen die thuis in
het proces van primaire socialisatie een alloch-
tone taal leren en gebruiken en die met het Ne-
derlands als tweede taal in aanraking komen in
contacten met Nederlandstalige leeftijdgeno-
ten en via school. Gegevens over aard en mate
van tweetaligheid van allochtone leerlingen
wijzen op grote diversiteit, zowel binnen als
tussen verschillende etnische groepen. In deze
paragraaf ligt het accent op recente cross-
culturele onderzoekgegevens over gerappor-
teerd en geobserveerd taalgedrag van alloch-
tone basisscholieren, respectievelijk verkregen
uit lokaal taalpeilingsonderzoek en meervou-
dige taaivaardigheidstoetsen.

Gerapporteerd taalgedrag

Ofschoon thuistaalgebruik eerder genoemd is
als criterium voor etnische identiteit en onder-
wijsbeleid, is dit criterium in Nederland nooit
op grote schaal toegepast (vgl. daarentegen
Statistiska Centralbyran, 1992 voor landelijke
gegevens over het thuistaalcriterium in Zwe-
den). Broeder e.a. (1993) hebben, met gebruik-
making van internationale ervaringen ter zake,
een taalpeilingsonderzoek uitgevoerd naar de
bruikbaarheid van het thuistaalcriterium in
schoolbevolkingsstatistieken. Het onderzoek
werd uitgevoerd op 31 basisscholen in de ge-
meente Den Bosch, aan de hand van een vra-
genlijst over thuistaal, taalvaardigheid, taal-
keuze, taaldominantie en taaipreferentie die bij
alle leerlingen individueel/mondeling werd af-
genomen door de betrokken leerkrachten. Ta-
bel 2 bevat allereerst de uitkomsten van het be-
reik van 6 niet-talige identificatiecriteria voor 5
relatief omvangrijke etnische groepen (niet alle
criteria konden worden vastgesteld voor alle
leerlingen).

38

reoAcoeiscHc

STUDtÉN

Tabel 2

Aantallen leerlingen volgens de
teland persoon/leerling, GL-M =
criterium

niet-talige identificatiecriteria; NAT = nationaliteit leerling, GL-P = gehoor-
geboorteland moeder, GL-V = geboorteland vader, GL-PMV = combinatie-

NAT

GL-P

GL-M

GL-V

GL-PMV

Zelf-

toerekenlng

Marokkanen

339/404

121/404

381/416

387/402

404/414

242/308

84%

30%

92%

92%

98%

79%

Turken

150/176

38/176

168/180

174/177

178/181

117/149

85%

22%

93%

98%

98%

79%

Surinamers

131/134

14/142

111/138

108/129

132/139

31/108

10%

10%

80%

84%

95%

29%

Antillianen

(0/36)

34/55

46/55

38/47

54/55

20/44

0%

62%

84%

81%

98%

45%

Molukkers

2/40

2/44

20/43

19/39

27/38

10/37

5%

5%

47%

49%

71%

27%

(bron: Broeder, Extra, Habraken, Van Hout en Keurentjes, 1993)

Zoals verwacht heeft het gecombineerde
geboortelandcriterium het grootste potentieel
voor etnische identificatie. Het nationaliteits-
criterium leidt tot lage of zelfs ontbrekende
waarden voor Surinaamse, Molukse en Antil-
liaanse kinderen. Interessante bevindingen zijP
de hoge GL-P-waarcJe voor Antilliaanse kin'
deren (zie ook Tabel 1), de relatief lage GL-
PMV-waarde voor Molukse kinderen en de
grote verschillen in zelftoerekeningswaardeii-
Molukse kinderen, die in de gemeente Def
Bosch relatief sterk vertegenwoordigd zijn^
vormen een kritische toetssteen voor elke po-
ging tot etnische identificatie. Volgens de GL'
M- en GL-V-waarden in Tabel 2 behoren zij


-ocr page 46-

Alleen Nederlands

And. taal (+Ned)

ss
o>

100%
90%
80%
70% ^
60%
50%
40%
30%
20% -!
10%
0%

È

é

Mar.

(bron: Broeder, Extra, Habraken, Van Hout en Keurentjes, 1993)

'"'■guur 7. Thuistaalgebruik van leerlingen in vijf etnische groepen

het duidelijkst tot derde-generatie-groepen. Fi-
guur 1 bevat de uitkomsten voor thuistaalge-
bruik in de onderscheiden etnische groepen op
basis van de vraag of naast of in plaats van Ne-
derlands thuis nog een andere taal wordt ge-
bruikt. Voor Molukse leerlingen laat Figuur 1
^en hogere waarde zien op het thuistaalcrite-
rium (89 %) dan Tabel 2 laat zien op het gecom-
bineerde geboortelandcriterium (71%).

Een belangrijke eigenschap van taalpei-
lingsgegevens is dat dergelijke gegevens vaak
gebaseerd zijn op gerapporteerd in plaats van
geobserveerd taalgedrag. Valideringsonder-
zoek bij een deelverzameling van Turkse en
'^aroklaanse kinderen in Den Bosch, geba-
seerd op tweetalige woordenschattoetsen, wijst
^hter op een hoge betrouwbaarheid en consi-
stentie van het gerapporteerde taalgedrag (vgl.
Broeder, Extra, Habraken, Van Hout en Keu-
rentjesl993,pp.63-89).

geobserveerde taalvaardigheid

feitelijke taalvaardigheid van allochtone
•änderen, in het bijzonder Turkse, Marok-
^^^e en Antilliaanse kinderen, is op uitge-
breidere schaal bestudeerd door Narain en Ver-
hoeven (1993) en Aarts, De Ruiter en Verhoe-
ven (1993). Narain en Verhoeven onderzoch-
ten de tweetalige ontwikkeling van Turkse,
Marokkaanse en Antilliaanse basisscholieren
in respectievelijk het Turks, Marokkaans-
Arabisch, Papiamento (Tl) en Nederlands (T2)
bij telkens twee cohortgroepen: in cohort 1
werd de tweetaligheid bepaald aan het begin en
eind van groep 1 en aan het eind van groep 2, in
cohort 2 aan het begin en eind van groep 2 en
aan het eind van groep 3. Beide cohorten samen
bieden een breed perspectief op de ontwikke-
ling van tweetaligheid in de leeftijd van 4-8
jaar. Tabel 3 bevat gegevens over tweetalig-
heid aan het begin van groep 1 (bij 63 Turkse,
44 Marokkaanse en 66 Antilliaanse kinderen)
en aan het eind van groep 3 (bij 24 Turkse, 28
Marokkaanse en 19 Antilliaanse kinderen) op
een zestal taken:

* klankmanipulatie (KM): perceptie en pro-
duktie van minimaal verschillende woord-
paren;

39

pcDAeoatS'
STUDliN


-ocr page 47-

* cognitieve begrippen (CB): begrip van ver-
wijzing naar kleur, vorm, hoeveelheid,
ruimte en tijd;

* produktieve woordenschat (PW): produktie
van zelfstandige naamwoorden en werk-
woorden;

* receptieve woordenschat (RW): begrip van
zelfstandige naamwoorden en werkwoor-
den;

* zinsimitatie (ZI): reproduktie van woord- en
zinsvormkenmerken in lopende zirmen;

* tekstbegrip (TB): begrip van expliciete en
impliciete informatie in verhalen.
Vooral de produktieve woordenschattaak

stelt alle groepen in zowel Tl als T2 voor een
grote opgave. De Turkse kinderen zijn en blij-
ven het meest dominant in Tl op alle taken op
beide meetmomenten, de Antilliaanse kin-
deren zijn ■het meest gebalanceerd tweetalig
met een relatief sterke groei in de beheersing
van het Nederlands en de Marokkaanse kin-
deren nemen een tussenpositie in. De interpre-
tatie van dergelijke tweetalige toetsscores
wordt overigens bemoeilijkt, omdat in linguïs-
tisch opzicht altijd beperkingen zijn gesteld aan
de equivalentie in taakstelling.

Tabel 3 jHL^ilZsi^^tii^^Sffi^Si^^^^^SSSSS^^^^
Gemiddelde scores per groep, taak en taal (T1-T2)

Taken

KM

CB

PW

RW

ZI

TB

Talen

T1-T2

T1-T2

T1-T2

T1-T2

T1-T2

T1-T2

Max. score

25-25

65-65

40-40

60-60

40-40

20-20

Turkse leerlingen

Groep 1

19-15

30-22

15-02

28-11

16-04

08-01

Groep 3

24-22

58-54

23-16

49-44

32-24

18-14

Marokkaanse leerlingen

Groep 1

15-14

30-29

12-08

21-19

15-11

07-05

Groep 3

25-25

57-50

32-25

45-47

37-29

18-15

Antilliaanse leerlingen

Groep 1

18-15

30-29

10-08

28-26

15-14

07-05

Groep 3

24-23

52-57

13-22

44-52

26-32

17-18

(afgeleid uit Narain en Verhoeven, 1993)

Tabel 4;; ■ r: - :;7::-'r; -

Gemiddelde correctscores in % per taaii en groep

40

PeOAGOGISCHE
STUOIÉM

Taken

W items

Turkse kinderen

Marokkaanse kinderen

in NL

inT

in NL

in M

Mondelinge taken

receptieve woordenschat

31

77

85

60

91

instructie-begrip

20

86

-

52

~

Schriftelijke taken

techn. leesvaardigheid

35

96

96

79

95

spelling

35

57

76

30

64

zinsoordelen

31

70

75

-

receptieve woordenschat

36

66

79

34

77

leesbegrip

19

59

53

50

91

(afgeleid uit Aarts, De Ruiter en Verhoeven, 1993)

Meervoudige data over de beheersing van
het Turks en Arabisch van Turkse en Marok-
kaanse kinderen aan het eind van de basis-
school zijn verzameld door Aarts e.a. (1993)-
Zij vergeleken de taalvaardigheid van 263
Turkse en 222 Marokkaanse kinderen in Ne-
derland met die van referentiegroepen van 276
Turkse en 242 Marokkaanse kinderen in Tur-
kije en Marokko. De gemiddelde leeftijd van
de vier groepen kinderen was respectievelijk
12.8, 12.10, 10.4 en 12.2 jaar. Niet alle kin-
deren namen deel aan alle taken. De voornaam-
ste uitkomsten van het onderzoek zijn weerge-
geven in Tabel 4.

Het score-profiel op de verschillende taken
laat opnieuw het belang van meervoudige be-
paling van deelvaardigheden zien. De Turkse
kinderen vertonen een hoog taalvaardigheids-
niveau op de meeste taken en een opmerkelijke
gelijkenis tussen de scores in Nederland en


-ocr page 48-

Turkije. De Marokkaanse kinderen laten een
veel gedifferentieerder patroon zien, zowel
binnen als tussen de groepen in Nederland en
Marokko. De lagere scores van de Marok-
löanse kinderen in Nederland op de meeste
schriftelijke taken vloeien voort uit de grote af-
stand tussen thuistaalconventies en standaard-
taalconventies in het land van herkomst. Een
dergelijke afstand doet zich niet voor bij de
Turkse kinderen. Niettemin behalen de Marok-
kaanse kinderen in Nederland betere resultaten
op deze gevarieerde taakstelling dan in eerdere,
meer globale en beperkte studies over de be-
heersing van het Arabisch naar voren kwam
(vgl. Driessen, 1990; Van de Wetering, 1990).

3 Onderwijs in eigen taal

Onderwijs in eigen taal (voortaan OET) voor
allochtone leerlingen kent in de Nederlandse
verhoudingen een unieke invoeringsgeschie-
denis (zie Lucassen & Kobben, 1992 en De-
niirbas, 1990 voor een historisch overzicht en
Van Dijk & Lodeweges, 1992 voor een goed
Sedocumenteerd overzicht van leermiddelen).
Voor grote groepen basisscholieren werd in
een vak- en vormmgsgebied ingevoerd
zonder voorbereiding, begeleiding, leerplan en
toezicht, zelfs zonder wettelijke basis.

Om verschillende redenen vormde en vormt
OET een complexe opgave van overheidsbe-
'e:d. Allereerst is deze opgave, gelet op de mul-
ticulturele en multilinguale samenstelling van
Veel scholen, niet beperkt tot de inrichting van
tweetalig onderwijs, maar strekt deze opgave
zich uit tot de inrichting van veeltalig onder-
wijs. Ervaringen met en onderzoekgegevens
over onderwijs in een exclusief tweetalige con-
text zijn daarom slechts in beperkte mate over-
draagbaar. Daarnaast bestaan er, zoals eerder
besproken, grote verschillen in aard en mate
van tweetaligheid van allochtone kinderen, zo-
wel binnen als tussen verschillende etnische
groepen. In intergenerationeel perspectief ne-
men deze verschillen bovendien toe, met als
tendens een verschuiving van taaldominantie-
patronen in de richting van het Nederlands.
Verder is de inbedding van OET voor zeer ver-
schillende doelgroepen in de rest van het curri-
culum een moeilijke opgave. Op dit moment is
er in Nederland sprake van een tweesporen-
beleid waarin OET voor sommige groepen
na(ast) en voor andere groepen in plaats van an-
dere onderdelen van het curriculum wordt ge-
geven. En ten slotte moet de vraag naar haal-
baarheid en doelmatigheid beantwoord worden
bij een relatief geringe onderwijsvraag van re-
latief geringe dan wel sterk gespreide groepen.

Terwijl er in Nederland in hoge mate con-
sensus bestaat over de noodzaak van investeren
in onderwijs Nederiands als tweede taal voor
allochtone leerlingen, is een dergelijke con-
sensus inzake OET geheel afwezig (vgl. ook
Lucassen & Kobben, 1992). Beleidsambtena-
ren, schooldirecteuren en Nederlandstalige
groepsleerkrachten leggen vaak accent op het
belang van tweede-taalverwerving en combi-
neren deze attitude niet zelden met een terug-
houdende dan wel negatieve opstelling ten op-


Tabel 5

H^Zi^ee/n^e op Nederlandse basisscholen in 1990 en 1991

t!![Wtland__

Turkije
'Marokko
Spanje
l^^iekenland
Italië

Joegoslavië
Portugal
Tunesië

eilanden
'^kapverdische eil.

1991
Ntotaal

1990
W totaal

38.294
38.867
2.721
815
2.529
2.989
1.506
671
4.755
2.462
23.865

%

NOET

%

NOET

80
69
37
27
11
18
45
24
36
40
O

32.297
28.266
965
241
274
554
615
209
1.656
1.128

40.187
40.728
2.614
887
2.469
3.046
1.355
854
4.613
2.817
26.263

82
71
34
39
10
27
34
10
36
42

31.328
27.506
914
318
262
807
508
69
1.726
1.031

41

»D/IGOCISCHC
STUOltN

"Totaal

53

66.205

125.833

54

64.469

119.474

"''■on; Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen)

-ocr page 49-

Tabel 6

OET-deelname in leerjaren 1-5 van Nederlandse scholen voor voortgezet onderwijs, schooljaar 1991/1992

Talen

jaar 1

jaar 2

jaar 3

jaar 4

jaar 5

totaal

Arabisch

1.545

1.133

889

394

5

3.966

Turks

1.274

949

757

394

4

3.378

Aramees

5

14

1

20

Farsi

9

6

15

Vietnamees

2

3

5

Italiaans

1

2

1

1

5

Spaans

20

11

11

5

47

Portugees

89

85

92

42

21

329

Servo-Croatisch

22

7

7

5

4

45

Moluks-Maleis

44

31

39

35

4

153

3.011

2.241

1.795

877

39

7.963

(bron: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen)

ziehte van OET. Anderzijds maken ouders van
allochtone leerlingen, minderhedenorganisa-
ties en OET-docenten zich vaak sterk voor een
plaats van OET op school (vgl. Van de Wete-
ring, 1990; De Jong, Mol & Oirbans, 1988; In-
spectie van het Onderwijs, 1987). De hierbij
optredende top-down versus bottom-up
krachtsverhoudingen doen zich niet alleen in
de Nederlandse context voor.

Ondanks de geringe institutionele onder-
steuning van OET is de deelname van vooral
Turkse en Marokkaanse leerlingen aan dit on-
derwijs hoog. Tabel 5 biedt een beeld van de
landelijke deelname aan OET op Nederlandse
basisscholen in 1990 en 1991 voor verschil-
lende herkomstlanden.

Tot nu toe zijn geen landelijk vergelijkende
studies beschikbaar over deze verschillen in
deelname. Het gedifferentieerde beeld zal ech-
ter vooral bepaald worden door verschillen in
attitude en/of spreiding van specifieke groe-
pen. Tabel 6 biedt soortgelijke gegevens over
de eerste vijf leerjaren van Nederlandse scho-
len voor voortgezet onderwijs in 1991/1992.
De lagere deehiame in hogere leerjaren wordt
hierbij deels bepaald door de recente invoering
van OET als keuzevak in het voortgezet onder-
wijs.

De ontwikkelingen rond OET kunnen
slechts worden begrepen tegen de achtergrond
van de wordingsgeschiedenis van het minder-
hedenbeleid in Nederland in termen van achter-
standenbeleid. Het beleid heeft zich in de afge-
lopen jaren zozeer op sociaal-economische
achterstand gericht dat het zicht op etnisch-
cultureel verschil is weggenomen. In het ver-
lengde daarvan is verschil vaak met achter-
stand gelijkgesteld. Het achterstandsperspec-
tief heeft ook het onderwijsbeleid inzake al-
lochtone leerlingen sinds het begin van de jarefl
zeventig gedomineerd. Scholen met veel kin-
deren uit gezinnen met een lage sociaal-
economische positie kregen additionele mid-
delen om achterstanden te bestrijden.
Omdat
allochtone kinderen vaak afkomstig zijn uit ge-
zinnen met een lagere sociaal-economische po-
sitie dan autochtone kinderen, werd dit achtet-
standsperspectief nog versterkt. OET vorm'
echter bij uitstek een thema van overheidsbe-
leid dat niet moet worden gewrongen in he'
keurslijf van achterstandenbestrijding of moe'
worden bezien vanuit het 'ontbreken' van 'ne-
gatieve' effecten op 'regulier' onderwijs. Er iS
een optiek mogelijk waarin allochtone tale®
niet worden gezien als brormen van probleme"
en deficiënties, maar als broimen van te ont-
wikkelen kermis en vaardigheden. Het laatst«
vertrekpunt vraagt veeleer om een cultuurbe-
leid dan om een achterstandenbeleid.

41

PEDAGOGISCHE
STUDltN

De samenval van minderhedenbeleid eH
achterstandenbeleid in Nederland is geen uni'
vereeel verschijnsel (vgl. Clyne, 1991 ove'
LOTE =
languages other than English ii"
Australië en de
Home Language Reform, 197^
in Zweden als voorbeelden van cultuurbelei''
inzake OET). In Zweden bestaat er een wette'
lijke verplichting voor directies van basisscho-
len om jaarlijks de vplgende activiteiten te on''
plooien:

* het inventariseren van andere thuistalen daC
Zweeds bij alle leerlingen op school;

* het informeren van ouders van nie''
Zweedstalige leerlingen - in het Zweeds ei*
in de voornaamste lokale minderheidstale''
- over het belang en de mogelijkheid ^^
OET;


-ocr page 50-

* het peilen van de behoefte bij deze ouders
aan OET voor hun kinderen;

* het aanbieden van OET bij een ondergrens
van 5 leerlingen per taal per gemeente (deze
ondergrens noopt scholen tot samenwer-
king bij een geringe vraag).

Op het nakomen van deze wettelijke verplich-
tingen bestaat toezicht van de onderwijsinspec-
tie. Dat neemt overigens niet weg dat deze
regelgeving in Zweden tal van uitvoeringspro-
blemen laat zien (vgl. Boyd, 1993; Extra, Meij-
nen & Pel-Tydeman, 1992). Deze uitvoerings-
problemen hangen vooral samen met een
toenemende decentralisatie van onderwijsbe-
leid, met compensatorisch/transitioneel be-
paalde attitudes inzake OET, met onvoldoende
opgeleide of beschikbare OET-docenten, en
™et het nagenoeg ontbreken van eindtermen en

evaluaties van OET.

In het rapport Ceders in de tuin van de Com-
tnissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs
(1992) wordt eveneens gepleit voor een bena-
dering van OET vanuit een cultuurperspectief
plaats van een achterstandsperspectief. Het
gekozen perspectief heeft verschillende gevol-
gen voor de doelgroepen, doelstellingen, doel-
talen en evaluatie van OET (zie Figuur 2).

Wat de doelgroepen van OET betreft, is de
bekostiging in Nederland op dit moment in drie
opzichten aan beperkingen onderhevig: de
doelgroepen zijn uitputtend beschreven in ter-
•"en van een historisch bepaalde en beperkte
lijst herkomstlanden, de nadruk ligt op een tij-
delijke voorziening voor kinderen van de eerste
of tweede generatie, en achterstand is een be-
langrijk criterium voor recht op OET (Chinese
kinderen hebben dit recht bijvoorbeeld tot nu
toe niet, omdat niet is aangetoond dat Chinese
kinderen een met andere groepen vergelijkbare
achterstand hebben). In
Ceders in de tuin wordt
voorgesteld om het generatiecriterium en het
sociale-statuscriterium te laten vervallen en te
vervangen door het thuistaalcriterium. OET
zou gebaseerd moeten zijn op een leerrecht
voor allochtone kinderen bij wie thuis naast of
in plaats van Nederlands een allochtone taal in
levend gebruik is in contact met minstens één
van de ouders, alsmede op een aanbodplicht
voor gemeenten/scholen bij een flexibel te be-
palen omvang van de vraag en bij beschikbaar-
heid van gekwalificeerde docenten. Wanneer
het onderwijs wordt aangeboden, zouden
voorts leerlingen die thuis Nederlands spreken
aanvullende toegang hebben tot dit onderwijs.

De doelstellingen van OET zijn in Neder-
land steeds primair geformuleerd in termen van
afhankelijkheid: OET moet vooral bijdragen
aan het overbruggen van de kloof tussen thuis-
en schoolmilieu en aan het bevorderen van het
leren van Nederlands en/of schoolsucces. Op-
vallend is het geringe aantal pleidooien voor
autonome doelstellingen in termen van bijdra-
gen aan eerste-taal verwerving. Doelstellingen
in termen van beheersing van het Turks en Ara-
bisch in het basis- en voortgezet onderwijs zijn
voorgesteld door Diephuis, Galjee, Hajer,
Meestringa en Mulder (1992) en Diephuis, Ha-
jer, Meestringa en Mulder (1993). Het is een
opmerkelijk gegeven dat dergelijke autonome
doelstellingen voor het voortgezet onderwijs
veel eerder en breder zijn geaccepteerd (vgl. de
gedetailleerde eindtermen voor onderwijs


OET vanuit achterstandsperspec- OET vanuit cultuurperspectief

tief

Tijdelijke voorziening voor kin-
deren uit gezinnen met een lage
SES (eerste/tweede generatie)

'Igroepen

Structurele voorziening voor kin-
deren met een allochtone thuis-
taal (onafhankelijk van generatie
en SES), eventueel ook voor an-
dere kinderen


Primair afhankelijk:
bijdrage aan overbruggen kloof
thuis/schoolmilieu;
bijdrage aan tweede-taal-
verwervi ng/schoolsucces

Thuistaal

OET moet bijdragen aan school-
________
succes in andere vakken_

OET vanuit achterstandsperspectief VS. cultuurperspectief

t^oelst,

ellingen

doeltaal

Primair autonoom:
bijdrage aan eerste-
taalverwerving

43

FEOAGOGISCHE
STUDIÉN

Standaardtaal of Thuistaal
(keuzerecht)

Vorderingen door OET zijn
schoolsucces


-ocr page 51-

Turks en Arabisch in het LBO en MAVO, zoals
geformuleerd door de betrokken landelijke
examencommissie in
Uitleg, 1990). Ook in Ce-
ders in de tuin
worden primair autonome in
plaats van afhankelijke doelstellingen bepleit,
zowel voor het basisonderwijs als voor het
voortgezet onderwijs.

De keuze van de beoogde doeltalen heeft
vooralsnog geleid tot een problematisering van
OET in gevallen waarin de thuistaal sterk af-
wijkt van de standaardtaal van het land van her-
komst; dit geldt in het bijzonder voor OET aan
Marokkaanse kinderen met een Berbervariëteit
als thuistaal. Veel Marokkaanse ouders blijken
op culturele gronden groot belang te hechten
aan onderwijs Arabisch voor hun kinderen. In
gevallen van grote divergentie tussen thuistaal
en standaardtaal wordt in
Ceders in de tuin een
keuzerecht toegekend (zij het opnieuw onder
voorwaarden) aan ouders/leerlingen vanuit een
optiek van culturele zelf-oriëntatie. Een keuze
voor de thuistaal in plaats van de standaardtaal
uit het land van herkomst wordt op dit moment
in het basisonderwijs overigens al mogelijk ge-
maakt, bijvoorbeeld voor Molukse kinderen
(Moluks-Maleis) en voor Syrisch-orthodoxe
kinderen uit Turkije (Aramees).

Ten slotte vertoont evaluatie-onderzoek in-
zake OET in Nederland een opmerkelijke voor-
keur voor de vraag naar effecten van OET op
tweede-taalverwerving en/of schoolsucces in
plaats van effecten van OET op eerste-
taalverwerving. Vorderingen in de eerste taal
worden vanuit genoemde voorkeur ook zelden
als schoolsucces opgevat. In
Ceders in de tuin
worden vorderingen door OET nadrukkelijk
opgevat als te beoordelen onderwijsprestaties.
Empirische studies naar het effect van OET op
eerste-taalvaardigheid zijn tot nu toe nauwe-
lijks ondernomen. Aarts e.a. (1993) laten posi-
tieve effecten van onderwijs Turks zien op de
beheersing van het Turks door Turkse basis-
scholieren, terwijl dergelijke effecten van on-
derwijs Arabisch veel minder optreden voor
Marokkaanse leerlingen (vgl. Driessen, 1990
voor soortgelijke resultaten).

44

PEDAQOaiSCHE

siudkn In zijn Beleidsreactie op Ceders in de tuin heeft
oud-staatssecretaris Wallage (1993) de geko-
zen toonzetting inzake OET onderschreven,
maar om organisatorische en financiële rede-
nen de uitbreiding van doelgroepen beperkt tot

Chinese, Antilliaanse en Surinaamse leerlin-
gen. Ondanks deze handreiking in de richting
van cultureel bepaalde motieven wordt daar-
mee opnieuw gekozen voor een (uitgebreide)
opsomming van doelgroepen in plaats van voot
principieel bepaalde criteria.

Eerder is gewezen op top-down versus
bottom-up krachtsverhoudingen inzake OET.
Ofschoon uit diverse studies blijkt dat veel al-
lochtone ouders en leerlingen grote waarde
hechten aan hun eigen taal en aan OET, is een
gangbare opvatting onder veel Nederlanders
dat allochtone gezirmen hun eigen taal zouden
moeten opgeven ten gunste van Nederlands en
dat allochtone leerlingen alle energie zouden
moeten steken in het leren van Nederlands in
plaats van het verspillen van tijd aan OET.
Meertaligheid wordt in deze opvatting als na-
deel en achterstand gezien, niet als een bron
van kermis en verrijking. Het is een intrige-
rende vraag waar deze opvatting vandaan
komt.

Een verklaring kan mede gezocht worden in
de houding van veel Nederlanders in en buiten
Nederiand ten opzichte van hun eigen taal en
cultuur. In een studie, getiteld
Het Nederlands^
Onbehagen,
heeft Pleij (1991) erop gewezen
dat Nederlanders tegenover buitenlanders vaak
geringschattend doen over hun eigen taal en
cultuur en dat een belangrijk kemnerk van de
Nederlandse identiteit lijkt te bestaan uit he'
ontkennen van deze identiteit. Een uitvergro-
ting van deze attitude kan worden aangetroffen
in de houding van geëmigreerde Nederlanders
ten opzichte van hun eigen taal en cultuur. Bs'
volkingsstatistieken over thuistaalgebruik i"
de Verenigde Staten, Canada en Australië to-
nen aan dat vooral Nederlandse emigranten ii'
elk van deze landen hun thuistaal vaak binnei'
één generatie opgeven. De eigen taal
word'
door veel Nederlandse emigranten in tegenstel'
ling tot een aantal andere groepen niet opgeva'
als kernwaarde van culturele identiteit (vg'
Clyne, 1991; Smolioz, 1980,1992).

Het is geen waagstuk om te veronderstellen da'
de geconstateerde houding van Nederlandel^
in en buiten Nederland ten opzichte van hu''
eigen taal en cultuur zich kan weerspiegelen f
een soortgelijk verwachtingspatroon
warmee'
het gaat om de talen en culturen van etnisch^
minderheidsgroepen in Nederland.


-ocr page 52-

Literatuur

Aarts, R., Ruiter, J. de, & Verhoeven, L. (1993). Twee-
taligheid en schoolsucces. Relevantie en op-
brengst van etnische groepstalen in het basison-
derwijs.
Studies in Meertaligheid 4. Tilburg:
Tilburg University Press,
ßoyd, S. (1993). Immigrant minority languages and
education in Sweden. In G. Extra & L. Verhoeven
(Eds.),
Immigrant languages in Europe (pp.
273-283). Clevedon: Multilingual Matters.
Broeder, P., Extra, G., Habraken, M., Hout, R. van, &
Keurentjes, H. (1993).
Taalgebruik als indicator
van etniciteit. Een studie naar identificatie van al-
lochtone leerlingen.
Studies in Meertaligheid 3.
Tilburg: Tilburg University Press.
%ne, M. (1991).
Community languages. TheAustra-
lian experience.
Cambridge: Cambridge Univer-
sity Press.

Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs
(1992).
Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet
van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin-
gen.
Den Haag: Staatsuitgeverij,
^äles, I. (1990).
Definitieve regeringsreactie op WRR-
advies 'Allochtonenbeleid'.
Den Haag: Ministerie
van Binnenlandse Zaken,
■^ales, I. (1992).
Registratie en rapportage minderhe-
denbeleid.
Den Haag: Staatsuitgeverij,
^emirbas, N. (1990).
OETC-beleid. Theorie en prak-
tijk.
Utrecht: NCB.
■^'ephuis, R. Galjee, VJ., Hajer, M., Meestringa.Th., &
•bulder, H. (1992).
Kerndoelen Turks in het basis-
onderwijs en de eerste fase van het voortgezet
onderwijs.
Enschede: SLO.
^'ephuis, R., Hajer, M., Meestringa, Th., & Mulder, H.
(1993).
Kerndoelen Arabisch in het basisonder-
wijs en de eerste fase van het voortgezet onder-
wijs.
Enschede: SLO.
^'ik. N. van, & Lodeweges, J. (1992).
Leermiddelen
onderwijs in eigen taal (en cultuur). Basisonderijs
en voortgezet onderwijs.
Enschede: NICL.
'^'^lessen, G. (1990).
De onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen. De rol van sociaal-economische
etnisch-culturele factoren met speciale aan-
voor het OETC
Nijmegen: ITS.
^''tra, G., Meijnen, W., & Pel-Tydeman, C. (1992).
Contextveranderingen in het onderwijs aan al-
lochtone leerlingen in Zweden. In Commissie Al-
'ochtone Leerlingen in het Onderwijs,
Ceders in
tuin.
Deel 2. (Hoofdstuk 10a, pp.1-13). Den
^aag: Staatsuitgeverij.

Extra, G., & Verhoeven, L. (Eds.) (1993a). Community
languages in the Netheriands.
Amsterdam:
Swets, & Zeitlinger.
Extra, G., & Verhoeven, L. (Eds.) (1993b).
Immigrant
languages in Europe.
Clevedon: Multilingual
Matters.

Fernandes Mendes, H. (1991). Concept-nota registra-
tie en rapportage minderhedenbeleid.
Den
Haag: Staatsuitgeverij.
Fishman, J. (1966).
Language loyalty in the United

States. The Hague: Mouton.
Fishman, J. (1985).
The rise and fall of the ethnic revi-
val.
Berlin: Mouton.
Home Language Reform (1976). Norrköping: Statens

Invandrarverk.
Inspectie van het Onderwijs (1987).
Onderwijs in
eigen taaien cultuur in het voortgezet onderwijs.
Inspectierapport 15. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Jong, M. de. Mol, A., & Oirbans, P. (1988).
Zoveel ta-
len zoveel zinnen. De behoefte aan lessen eigen
taal in het voortgezet onderwijs.
Rotterdam:
Eramus Universiteit, Vakgroep Onderwijssociolo-
gie.

Lucassen, L., & Kobben, A. (1992). Het partiële gelijk.
Controverses over het onderwijs in de eigen taal
en cultuur en de rol daarbij van beleid en weten-
schap (19S1-1991).
Amsterdam: Swets & Zeitlin-
ger.

Ministerie van Binnenlandse Zaken. (1983). Minder-

hedennota. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Muus, P. (1992).
Migration, minorities andpoUcies in
the Netheriands. Recent trends and develop-
ments. Report for the OECD.
Amsterdam: Am-
sterdam University, Department of Human Geo-
graphy.

Narain, G., & Verhoeven, L. (1993). Ontwikkeling van
tweetaligheid bij allochtone kleuters.
Tilburg:
KUB.

Pleij, H. (1991). Het Nederlandse onbehagen. Am-
sterdam: Prometheus.
Roelandt, Th., Roijen, J., & Veenman, J. (1991).
Min-
derheden in Nederland. Statistisch Vademecum
1991. Den
Haag: Staatsuitgeverij.
Roelandt, Th., Roijen, J., & Veenman, J. (1992).
Min-
derheden in Nederland. Statistisch Vademecum
1991.
Den Haag: Staatsuitgeverij.
Smolicz, J. (1980). Language as a core value of cul-
ture, yourna/of App//ed t/ngu/sf/cs,
11 (1), 1-13.

45

PEDAGOGISCHC
STUDIËN


-ocr page 53-

Smolicz, J. (1992). Minority languages as core values
of ethnic cultures. A study of maintenance and
erosion of Polish, Weish, and Chinese languages
in Australia. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroon
(Eds.),
Maintenance and loss of minority
languages.
(pp. 277-305). Amsterdam: Benjamin.

Statistiska Centralbyran (1992). Hemsprêk och hem-
sprêksundervisning. Grundslcolan och gymna-
sieskolan
1991/1992. Stockholm: SCB.

Uitleg (1990). Invoering Arabische taal en Turkse taal
in LBO en MAVO.
Regelingen Ministerie van On-
derwijs en Wetenschappen, nr. 18C, 25 juli 1990,
101-103.

Veltman, C. (1983). Language shift in the United
States.
Berlin: Mouton.

Vries, J. de, & Vallee, F. (1980). Language use in Ca-
nada.
Ottawa: Canadian Statistics.

Wallage, J. (1993). Beleidsreactie bij het advies "Ce-
ders in de tuin". Naar meer schoolsucces voor al-
lochtone en autochtone leerlingen.
Zoetermeer:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.

Wetering, S. van de (1990). Het onderwijs in eigen
taaien cultuur aan Marokkaanse kinderen in Ne-
derland.
Academisch proefschrift. Universiteit
Utrecht.

WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regerings-
beleid) (1989).
Allochtonenbeleid. WRR Rapport
36. Den Haag: Staatsuitgeverij.

46

PEDACOGISCHE
STUDIÉM

Manuscript aanvaard 04-10-1993

Auteur

G. Extra Is hoogleraar Taal en Minderheden aan de
KUB Tilburg

Adres: Katholieke Universiteit Brabant, Faculteit der
Letteren, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg

Abstract

Ethnic minorities, language diversity and
home language Instruction

G. Extra. Pedagogische Studiën, 1994,71,35-46.

The focus of this paper is on the socio-cultural, lin-
guistic and educational context of ethnic minority
children and their language varieties in the Nether-
lands. First, different criteria for the definltion and
Identification of ethnic minority groups are dis-
cussed, i.e., nationality, birth country, ethnic origin,
and home language use. Next, empirlcal evidence on
language diversity of ethnic minority children is pre-
sented, based on reported language use and ob-
served language proficiency. Finally, different ap-
proachesto home language Instruction are discussed
in terms of their causes and effects.


-ocr page 54-

Discussie

Naar een meer realistische
benadering van het
Onderwijs in
Eigen Taai?

öriessen*, ITS, Nijmegen

Samenvatting

een recentelijk door de Commissie Allochtone
Leerlingen in het Onderwijs uitgebracht advies
^ordt een fundamentele koerswijziging voor-
aesteld met betrekking tot het Onderwijs in
Eigen Taal (OET). G. Extra geeft hiervan in dit
"Ummer van Pedagogische Studiën een samen-
vatting. Enkele belangrijke punten betreffen de
functiewijziging, van ondersteunend naar auto-
"oom, en verder een ongelimiteerde uitbrei-
"^'ng qua taalgroepen en duur van de voorzie-
"'"9. De hierna volgende bijdrage belicht
3'lereerst enkele problematische aspecten van
OET tot nu toe. Vervolgens worden de gead-
viseerde wijzigingen bezien vanuit eerdere er-
varingen. Geconcludeerd wordt dat in de com-
"i'ssie een bevlogenheid voor talen kennelijk
belangrijkere rol speelde dan gevoel voor
fealiteit. Het artikel besluit met een pleidooi
Voor een versterking van het 'OET als vreemde
in het voortgezet onderwijs en voor alter-
natieve vormen van eigen-taalonderwijs.

'nleidi

mg

Sinds 1967 worden allochtone kinderen in de
S^legenheid gesteld onderwijs te volgen in hun
®'gen taal (en cultuur) - OET(C)'. In eerste in-
^tantie werd dit georganiseerd op initiatief van
^ ouders zelf, daarbij ondersteund door am-
bassades en organisaties van buitenlanders. Na
1970 droeg het Ministerie van Cultuur, Recrea-

dank aan L. Mulder en P. Jungbluth voor hun
"^omnnentaar op een eerdere versie van deze bij-
drage.

tie en Maatschappelijk Werk bij aan de finan-
ciering; later, vanaf 1974, nam het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen dit over (Lu-
cassen & Kobben, 1992).

OET kent meerdere varianten. Een deel van
het OET wordt door het ministerie gesubsi-
dieerd. In het basisonderwijs betreft dit ten
hoogste 5 uur per week, waarvan maximaal 2,5
uur onder schooltijd. In principe bestaat daar-
naast de mogelijkheid om gedurende een be-
paald deel van de tijd ter ondersteuning van het
Nederlandse onderwijs de instructie van de al-
lochtone leerlingen in de eigen taal te verzor-
gen. In het voortgezet onderwijs is het sinds
1986 mogelijk OET als keuzevak te volgen.
Ook in het speciaal onderwijs zijn de kinderen
in de gelegenheid om aan OET deel te nemen.
Naast deze 'officiële' OET-varianten zijn al-
lochtone ouders of organisaties vrij om zelf
OET te organiseren; dit dient dan wel door hen-
zelf te worden gefinancierd en vindt buiten
schooltijd plaats. Vele islamitische (vnl.
Turkse en Marokkaanse) kinderen volgen (be-
halve OET ook) Koran-onderwijs; de taal van
de Koran is het Klassiek-Arabisch, dat sterk
verwant is met het tijdens het OET voor Ma-
rokkaanse kinderen te onderwijzen Standaard-
Arabisch.

De geschiedenis van deze onderwijsvorm is
niet bepaald een succes-story. Al vanaf de start
vormt het een omstreden onderwerp, waarbij
voor- en tegenstanders elkaar - vaak op emo-
tionele wijze - van hun gelijk proberen te over-
tuigen. Recentelijk heeft de Commissie Al-
lochtone Leerlingen in het Onderwijs in haar
advies "Ceders in de tuin" (1992) voorstellen
gedaan voor vrij radicale wijzigingen met be-
trekking tot het OET. In zijn artikel in dit num-
mer van Pedagogische Studiën besteedt Extra
daar enige aandacht aan. In de onderhavige bij-
drage zet ik enkele ervaringen tot-nu-toe nog
eens op een rijtje. Van daaruit kijk ik vervol-
gens naar de toekomst. Het accent ligt daarbij
op realisme.

47

PED4G0GISCHC
STUDIËN

1994(71)47-59

1 Tot op heden

Van meet af aan werd het OET geconfronteerd
met allerlei knelpunten; veel daarvan zijn tot op
heden niet of onvoldoende opgelost. Hierna zal
ik er puntsgewijs een aantal bespreken. De be-


-ocr page 55-

doeling hiervan is geenszins om het OET op de
slachtbank te leggen, maar om een analyse te
geven van de situatie tot nu toe, om zo tot een
realistische benadering van de toekomst, met
zijn mogelijkheden en onmogelijkheden, te ko-
men.

1.1 De'eigen'taal

Een uitermate belangrijke kwestie is die van de
'eigen' taal. Vanaf het begin is door linguïsten
benadrukt dat er waardevolle transfer-effecten
kunnen optreden van de eigen taal naar het Ne-
derlands; met andere woorden: datgene wat bij
de ene taal is geleerd, kan ook van nut zijn voor
de andere taal. Verder nog gaan de door de af-
hankelijkheids- en drempelhypothese (Cum-
mins, 1979) geïnspireerde opvattingen die stel-
len dat een goede beheersing van de eigen taal
een noodzakelijke voorwaarde vormt voor een
succesvolle verwerving van de tweede taal, en
daarmee voor betere onderwijskansen van de
betreffende kinderen (vgl. Extra, Polmer &
Van der Heijden, 1992). Essentieel bij dit soort
gedachten is wat nu precies wordt verstaan on-
der de 'eigen' taal (ook wel 'eerste taal', 'moe-
dertaal', 'thuistaal'). Willen de genoemde op-
vattingen überhaupt van toepassing kunnen
zijn (afgezien nog van de vraag of ze correct
zijn), dan zal het moeten gaan om de taal die het
kind thuis vanaf de eerste levensjaren ook
daadwerkelijk spreekt met zijn ouders en
broers en zussen. Bij alle aandacht voor de hy-
pothesen VM Cummins hebben de adepten
daarvan 'verzuimd' te vertellen dat deze voor
een zeer groot deel van de betreffende kinderen
in het geheel niet op
kunnen gaan (vgl. Dries-
sen, 1991a). Immers, voor geen van de Marok-
kaanse kinderen is de onderwezen taal, het
Standaard-Arabisch, de eigen taal; dit is name-
lijk een formele, schriftelijke taal, die weinig of
niets van doen heeft met het gesproken
Marokkaans-Arabisch of Berber (Otten & De
Ruiter, 1993). Iets soortgelijks geldt ook voor
de van het Standaard-Turks afwijkende dialec-
ten, en meer nog voor het Koerdisch van de in
Turkije onderdrukte Koerden (Boeschoten,
Dorleijn & Leezenberg, 1993)^ Maar het di-
lemma van de echte eigen taal (hierna aange-
duid met 'moedertaal') is al langer niet meer
beperkt tot de afwijkende talen en dialecten in
de herkomstlanden. Onderzoek laat zien dat al-
lochtone kinderen generatiegewijs meer en
meer Nederlands (gaan) spreken, met alloch-
tone vriendjes en vriendinnetjes, met broers en
zussen en met hun vader en moeder (Driessen,
1993b; Kabdan, 1989; De Ruiter, 1989). Met
andere woorden: is het al zo dat de genoemde
hypothesen bij voorbaat niet op kunnen gaan
voor de meerderheid van de betrokken alloch-
tonen, voor de toekomst geldt dat het deel
waarvoor dat eventueel wel het geval is snel in
omvang zal afnemen. Uit het door Wagenaar
(1993) geëvalueerde tweetalige experiment
komt naar voren welke pijnlijke consequenties
de vaak aangehangen gedachtenkronkel kan
hebben. Het experiment was gericht op Marok-
kaanse kinderen in groep 1 en 2; een deel van
die kinderen had als moedertaal Marokkaans-
Arabisch en een andere deel Berber. Gedu-
rende twee schooljaren kregen deze kinderen
twee-derde van de tijd les in het Marokkaans-
Arabisch en een-derde in het Nederlands. De
Berberkinderen deden het op alle aspecten
(aanmerkelijk) slechter dan de Marokkaans-
Arabisch sprekende kinderen. Bovendien
bleek uit een vervolgonderzoek dat de onder-
wijsloopbaan van veel Berberkinderen mede
als gevolg van deelname aan het Arabische on-
derwijs (forse) schade had opgelopen: ze wer-
den veel vaker naar het speciaal onderwijs ver-
wezen. Op basis van deze resultaten
raadt
Wagenaar Berbersprekende kinderen dan ook
af aan dit type tweetalige modellen deel te ne-
men'. Deze bevindingen liggen in lijn met die
van ander onderzoek (bv. Driessen, 1991b)-

48

PeOAGOGÊSCHE
STUDIÉN

1.2 Het tijdstip

Het tijdstip waarop het OET wordt gevolgd kan
onder dan wel na schooltijd liggen. In het
eerste
geval betekent dit dat de leerlingen delen van
het 'reguliere' curriculum missen; in ongeveef
de helft van de gevallen betreft het de kernvak-
ken Nederlandse taal en rekenen (Driessen, D^
Bot & Jungbluth, 1989). Dit hoeft niet automa-
tisch tot negatieve effecten te leiden bij het re-
guliere onderwijs, teiiminste indien deze ge-
miste lessen maar weer op een of andere wijz®
worden ingehaald. Tesser (1993) signaleert
echter dat het niet-inhalen wel negatieve con-
sequenties kan hebben; het blijkt namelijk da^
de leerlingen die de lessen niet inhalen bedui-
dend slechtere prestaties halen dan de leerlin-
gen die dat wel doen. Gevolgen van OET ondef
schooltijd kunnen niet alleen op leeriingniveai"


-ocr page 56-

'•Egen, maar ook op klasniveau. Zo kan het
klasgebeuren, bijvoorbeeld uitleg van nieuwe
stof, danig verstoord raken als er steeds wisse-
lende groepjes van leerlingen tijdens het onder-
richt naar het OET moeten (soms ook nog op
^n andere school).

Op het buitenschoolse OET bestaat weinig
zicht. Onderzoek van Driessen, De Bot en
Jungbluth (1989) laat zien dat het voor wat be-
'feft de Turkse en Marokkaanse leerlingen met
|iaine gevolgd wordt door leerlingen die korter
'n
Nederland verblijven en waarvan de ouders
sterker gericht zijn op de eigen cultuur. Verder
het vooral de Zuideuropese taalgroepen
Spanjaarden, Italianen) die buitenschools
^ET volgen (Inspectie van het Onderwijs,
De ouders uit de laatstgenoemde cate-
Sorie hebben daar bewust voor gekozen, omdat
Z'j niet willen dat hun kinderen delen van het
f^guliere curriculum missen; zij vrezen name-
lijk dat ze daardoor achterstanden oplopen.
Niet-gesubsidieerde taalgroepen zoals Chine-
en Surinamers zijn per definitie aangewe-
zen op buitenschools OET. Door groepsleraren
^ordt wel aangevoerd dat de groep van leerlin-
die buitenschools OET volgt minder ge-
concentreerd is; dit als gevolg van de lange
^<=hooltijden (Inspectie KLO, 1982), zeker
Wanneer buitenschools OET nog wordt gecom-
°^eerd met Koranonderwijs dat 10 ä 15 uur per
^^ek kan vergen (Driessen, 1990; Wagenaar,
1993).

Personele randvoorwaarden

^ goed onderwijs te kunnen verzorgen is het
•noodzakelijk dat aan een aantal personele rand-
voorwaarden wordt voldaan. Zo moeten er op
f ^rste plaats voldoende leraren beschikbaar
die bovendien de juiste kwalificaties heb-
Uit (inmiddels niet meer up-to-date, maar
^^llicht toch nog steeds geldig) onderzoek
"jkt dat aan deze vereisten lang niet altijd vol-
Wordt (Driessen, Jungbluth & Louven-
1988; Inspectie van het Onderwijs,
integendeel: er is al jarenlang een nij-
tekort aan met name Turkse en Marok-
^anse leraren. Bovendien valt te verwachten
^tdit

tekort als gevolg van de recente aan-
^^herping van de bevoegdheidseisen in de toe-
alleen maar zal oplopen (Ersoy, 1993;
^°geboom, 1993). Dit houdt dus in dat lessen
kunnen worden gegeven omdat er gewoon-
weg geen leraren zijn; daarnaast is het nauwe-
lijks mogelijk vervangers te vinden als een le-
raar bijvoorbeeld ADV heeft of ziek is. Wat dit
laatste betreft blijkt dat OET-leraren -
mogelijk door de grote werkdruk - vaak lang-
durig ziek zijn, waardoor de betreffende leer-
lingen dus langere tijd van OET verstoken bHj-
ven".

Maar er is niet alleen een louter kwantitatief
tekort; ook aan de kwaliteiten van de zittende
leraren schort het volgens velen. Directies van
basisscholen bijvoorbeeld zijn van mening dat
met name de Nederlandse-taalbeheersing van
OET-leraren problematisch is; hierdoor is het
voor het Nederlandse team soms erg moeilijk
om zicht te krijgen op datgene wat er tijdens het
OET gebeurt en om tot afstemming te komen
met het reguliere onderwijs (Driessen, Jung-
bluth & Louvenberg, 1988; Inspectie van het
Onderwijs, 1988)'. Aan deze afstemming zit-
ten overigens meerdere aspecten, niet alleen
een inhoudelijke, maar ook een pedagogisch-
didactische. Met name Turkse en Marokkaanse
leraren hanteren soms, zoals dat meer gebrui-
kelijk is in de betreffende herkomstlanden, in
Nederland in onmin geraakte opvoedingsprak-
tijken (bv. lijfstraffen) en onderwijskundige
principes (bv. een nadruk op imiteren en van
buiten leren). Dit kan botsen met datgene wat
biimen een school acceptabel gevonden wordt.
Een aspect dat voor ouders soms een belang-
rijke rol speelt, is de politiek-ideologische rich-
ting die de betreffende OET-leraar vertegen-
woordigt. Als deze niet overeenstemt met de
hunne kan dit tot grote spanningen leiden. In de
loop van de jaren zijn er verschillende cursus-
sen ontwikkeld voor OET-leraren, onder an-
dere op het gebied van de Nederlandse en eigen
taal. In het algemeen zijn deze cursussen echter
alleen verplicht voor de jongere garde OET-
leraren; aan de wat langer zittende groep lera-
ren - wellicht degenen die het juist het hardste
nodig hebben - is vaker in een eerder stadium
ontheffing verleend.

1.4 Materiële randvoorwaarden

Behalve aan personele, dient er ook aan be-
paalde materiële randvoorwaarden te zijn vol-
daan wil er goed OET kunnen worden gegeven.
Uit verschillende publikaties kan worden afge-
leid dat er nogal het een en ander mankeert aan
dit type condities. Om te begiimen is het een


-ocr page 57-

groot probleem dat de Nederlandse overheid de
doelen die voor OET zouden moeten gelden
slechts in uiterst vage en niet-toetsbare be-
woordingen weergeeft. Bovendien zijn in de
loop van de tijd de accenten steeds anders ko-
men te liggen en zijn er ook compleet nieuwe
doelen geformuleerd (Lucassen & Kobben,
1992). Hierbij komt dat er onder de betrokke-
nen (OET-leraren, ouders, schooldirecteuren)
onenigheid bestaat over het belang en de inter-
pretatie van deze doelen. Als gevolg hiervan
bevinden OET-leraren zich - als een soort in-
termediair - vaak in een lastig parket (Jung-
bluth & Driessen, 1989). Ofschoon men zich
serieus kan afvragen of de betreffende leraren
zich veel gelegen laten liggen aan de van over-
heidswege uitgevaardigde doelen - die een
aantal van hen nauwelijks zal kunnen lezen -
en of ze niet 'gewoon' proberen hun leerlingen
zoveel als mogelijk van de eigen taal en cultuur
mee te geven (Driessen, 1992d).

De onduidelijkheid voor wat betreft de doe-
len vindt tevens zijn neerslag in de vertaling
daarvan in leerplannen en methoden. De afge-
lopenjaren zijn door de SLO enige voorstellen
voor kerndoelen en leerplannen ontwikkeld
(bv. Diephuis, Galjee, Hajer, Meestringa &
Mulder, 1992; Diephuis, Hajer, Meestringa &
Mulder, 1993; Hajer, 1990; Meestringa, 1990).
Opgemerkt moet worden dat deze ontwikke-
ling een moeizame en langdurige is geweest;
bovendien bestond er ook in dit geval onenig-
heid over de invulling van de doelen (Chergui,
1992). In de uiteindelijke voorstellen ligt het
accent op het verwerven van praktische kennis,
vaardigheden en inzicht. De kerndoelen zijn
geformuleerd in termen van minimum - dus
lage - eindtermen, waarbij pragmatisme ken-
nelijk een doorslaggevende rol heeft gespeeld.
De vraag is echter in hoeverre deze voorstellen
sporen met datgene wat door de overheid wordt
nagestreefd.

Een probleem vervolgens betreft de opera-
tionalisering van de doelen in lesmethoden en
leermiddelen. Daar is namelijk een groot tekort
aan; de meeste komen uit het herkomstland of
PÊBABoeiscHt andere Westeuropese landen of ze worden door
sTUDitN de OET-leraren zelf ontwikkeld dan wel aan-
gepast. Met name aan voor de Nederlandse si-
tuatie geschikte leermiddelen voor het onder-
deel 'taal' is een groot gebrek (Driessen,
Jungbluth & Louvenberg, 1988; Inspectie van

50

het Onderwijs, 1988). Dit wil overigens lang
niet zeggen dat men met lege handen staat; juist
de laatste jaren is er veel op de markt gekomen
(voor een periodiek overzicht zie Kloosterman,
1985-1993; zie ook Sörnnez, 1992; Abu Saris,
1992). Waar het vooralsnog ook aan
ontbreekt
is geschikte toetsen waarmee kan worden nage-
gaan in hoeverre de doelen (welke?) worden
bereikt (de poging die Aarssen, De Ruiter &
Verhoeven (1992) daartoe hebben onderno-
men, kan - hoewel op zich een goede aanzet -
niet in alle opzichten als geslaagd worden be-
schouwd; zie verder paragraaf 1.5). Verder is ef
een tekort aan eigen lokalen voor OET, en wan-
neer ze er wel zijn, laat de uitrusting ervan vaak
te wensen over.

1.5 Effecten

In voorafgaande passages is her en der al zijde-
lings aandacht besteed aan effecten van OETl
ik wil daar op deze plaats wat dieper op ingaan-
In het algemeen onderscheidt men hierbij twee
mogelijke categorieën, namelijk effecten op de
beheersing van de eigen taal (en cultuur) en ef-
fecten op aspecten van het Nederlandse onder-
wijs. Bij dat laatste staat dan de verwerving va»
de Nederlandse taal centraal. In Nederland is
slechts uiterst spaarzaam onderzoek verricW
naar de effectiviteit van OET. In een
recente
overzichtsstudie komen Van der Grinten eH
Driessen (1993) tot niet meer dan drie onder-
zoeken waarbij een directe relatie wordt geleg''
tussen OET-deelname en mogelijke effectef
daarvan. Het betreft successievelijk de studie^
van Driessen, De Bot en Jungbluth (1989), Va^
de Wetering (1990) en Aarssen, De Ruiter e"
Verhoeven (1992)®. In feite kunnen alleen
eerste twee beschouwd worden als evaluatie«'
bij de derde studie gaat het om de ontwikkeling
van toetsen'.

In Driessen en Van der Grinten (in drul'
wordt gewezen op de bijzonder scheve verhol'
ding tussen financiële input en outputcontrole
Deze auteurs hebben becijferd dat sinds
de Nederlandse overheid bij benadering I ni'|
jard gulden in het OET heeft gestoken, terwij'
haar de evaluatie in termen van leerlingresult^'
ten in bijna 25 jaar tijds (direct dan wel indire*^'
gefinancierd) niet veel meer dan een half tni'
joen waard was. Als mogelijke verklaring vo"'
deze discrepantie wijzen Driessen en Van
Grinten op het controversiële en gevoelige ^


-ocr page 58-

rakter van het OET. Zij merken op dat er, net als
bij zaken die te maken hebben met allochtonen
'n het algemeen, m de politiek en het beleid een
zekere terughoudendheid bestaat om harde uit-
spraken te doen over het OET en dat er nog
nieer reserves zijn als het gaat om het nemen
van beslissingen hierover. Liever gaat men dit
soort aangelegenheden uit de weg dan dat men
^open doorhakt en vervolgens het gevaar
loopt de vingers te branden (vgl. ook Lucassen
& Kobben, 1992). Het mag immers merkwaar-
dig worden genoemd dat bij een dergelijke (fi-
iianciële) investering van overheidswege en
Van de betrokken kinderen (ruim 10 procent
Van hun basisonderwijstijd) kennelijk niet
'neer behoefte bestaat aan duidelijkheid over
effecten van het OET.

Gezien het beperkte aantal studies zou ik
^r eigenlijk kort over kunnen zijn, ware het
■^'et dat er nogal wat onenigheid bestaat over
''•jvoorbeeld methodologische aspecten van de
onderzoeken en - meer nog - over de interpre-
tatie van de uitkomsten. Eerst even summier de
resultaten. Driessen, De Bot en Jungbluth
(1989) constateren dat de eigen-taalvaardig-
l'eid van de Turkse kinderen redelijk goed is,
die van de Spaanse kinderen is wat minder en
die van de Marokkaanse kinderen matig (mon-
deling) tot bijna non-existent (schriftelijk). De
samenhang met OET-deelname is in het gun-
stigste geval zwak, in het ongunstigste nega-
tief. Van ten minste even veel belang als OET-
deelname voor het niveau acht Driessen
(1992a) de verblijfsduur en - voor de Marok-
'^^anse groep - de moedertaal. Met betrekking
prestaties voor Nederlandse taal en rekenen
■n relatie tot OET-deelname wordt geconclu-
deerd dat er geen aanwijzingen zijn dat leerlin-
gen die OET volgen daardoor slechter preste-
er zijn in dit opzicht geen negatieve, maar
geen positieve effecten®. Het onderzoek
^^ Van de Wetering (1990) beperkt zich tot
pt Marokkaanse OET. Haar eindconclusie
nidt dat de opbrengst van het OET op het ge-
•ed van de technische en begrijpende lees-
vaardigheid relatief laag is; dat er ten minste
jaar nodig is om het technische leesproces
® te ronden en dat verwacht kan worden dat na
^'Jf è zes jaar OET de leeriingen in staat zijn
eenvoudige gevocaliseerde tekst te ver-
®nken en begrijpen, dit alles echter onder de

(ovi

'engens weinig realistische; zie paragraaf

1.3 en 1.4) voorwaarde dat OET in redelijk
gunstige omstandigheden kan functioneren. De
conclusie die Aarssen, De Ruiter en Verhoeven
(1992) op basis van hun onderzoek trekken is
dat de Turkse leerlingen in het algemeen een
hoog niveau hebben in het Turks; voor de Ma-
rokkaanse kinderen geldt dat hun mondelinge
vaardigheid redelijk goed is, terwijl hun schrif-
telijk niveau vrij laag genoemd kan worden. De
samenhangen tussen OET-deehiame en eigen-
taalniveau waren alle zwak tot zeer zwak, en
soms zelfs negatief. Ook verblijfsduur en thuis-
taal (Turks, resp. Arabisch vs. Nederlands) ble-
ken nauwelijks of geen verband te houden met
het niveau.

Op de genoemde onderzoeken is in de loop
van de jaren een flinke portie commentaar gele-
verd (bv. Bentahila & Davies, 1990; Driessen,
1991c; 1992b; 1992c; 1993a; Driessen & Van
der Grinten, in druk; Van der Grinten & Dries-
sen, 1993; De Ruiter, 1992; De Ruiter, Aarts &
Verhoeven, 1992). Ik zal hierna kort op enkele
punten ingaan.

Op de eerste plaats moet worden geconsta-
teerd dat alle drie de onderzoeken in hun uit-
werking cross-sectioneel zijn; de studie van
Van de Wetering is in opzet weliswaar longitu-
dinaal, maar in de analyses blijft daar - mede
samenhangend met een ongecontroleerde ex-
perimentele uitval van circa 45 procent van de
respondenten en het op één hoop vegen van de
totale onderzoeksgroep - weinig van over. Dit
betekent dat er in termen van effectiviteit van
OET allerlei haken en ogen zitten aan een cau-
sale interpretatie. In feite liggen de onder-
zoeksresultaten meer op het niveau van 'ver-
banden'.

De interpretatie van het taalvaardigheids-
niveau wordt verder bemoeilijkt vanwege het
ontbreken van een point of reference (vgl. Jas-
paert. Kroon & Van Hout, 1986). Wie bepaalt
namelijk aan de hand van welke criteria of het
gerealiseerde taalniveau 'hoog', 'redelijk' of
'laag' is? Aangezien er geen officiële geopera-
tionaliseerde en toetsbare doelen en daarmee
verbonden criteria voorhanden zijn, bestaat er
ook nauwelijks een referentiepunt waartegen f/o^oooisc«
de resultaten kunnen worden afgezet. Driessen,
studun
De Bot en Jungbluth (1989) proberen een crite-
rium vast te stellen door het niveau van hun
toetsen af te leiden uit de binnen het OET nage-
streefde doelen en ze vooraf te laten beoordelen


-ocr page 59-

door OET-leraren en -deskundigen. In haar stu-
die maakt Van de Wetering (1990) gebruik van
zogenaamde norm referenced toetsen; hierbij
wordt het niveau van een leerling bepaald door
het min of meer toevallige niveau van de totale
getoetste groep. De studie van Aarssen, De
Ruiter en Verhoeven (1992) is in feite een po-
ging om te komen tot zogenaamde criterium re-
ferenced toetsen. De resultaten die de leerlin-
gen in dit onderzoek behalen zijn maatgevend
voor de interpretatie van het niveau van andere
leerlingen die de toetsen in een later stadium
maken'. In zowel de studie van Driessen, De
Bot en Jungbluth (vgl. Driessen & De Bot,

1991) als die van Aarssen, De Ruiter en Ver-
hoeven (vgl. De Ruiter, Aarts & Verhoeven,

1992) is bovendien nog naar een extern crite-
rium gezocht door de toetsen ook te laten ma-
ken door leerlingen in respectievelijk Marokko
en Turkije zelf. De - sterk relativerende -
conclusie die naar aanleiding van de bevmdin-
gen daar dan wordt getrokken luidt dat de be-
treffende allochtone kinderen in Nederland het
eigenlijk helemaal niet zo slecht doen. Deze
conclusie is echter geenszins probleemloos. Op
de eerste plaats is er, wanneer voor de Neder-
landse situatie geconstrueerde toetsen worden
afgenomen in landen als Turkije en Marokko,
sprake van testbias (vgl. Schaufeli, 1991) - een
fenomeen waartegen eerder door linguïsten
werd geageerd als het ging om toetsing van al-
lochtone leerlingen in Nederiand (bv. Extra &
Verhoeven, 1985). Deze bias leidt niet alleen
tot minder valide resultaten, maar ook tot een
onderschatting van het werkelijke taalniveau in
deze landen. Op de tweede plaats wordt over
het hoofd gezien dat kwaliteit en peil van het
onderwijs in Nederland sterk verschillen van
die in de betreffende herkomstlanden (vgl. de
beschrijving die Schaufeli (1991) geeft van de
door haar onderzochte scholen). Ofschoon de
personele en materiële omstandigheden waar-
onder het OET in Nederland moet functioneren
vaak te wensen over laten, mag niet uit het oog
worden verforen dat die in de herkomstlanden
meestal nog veel slechter zijn. Dit betekent dat

dasocJhc niveau van de kinderen in Turkije ongetwij-
STUDHH feld hoger zou liggen als zij onder Nederlandse
omstandigheden les zouden krijgen. Beide as-
pecten - testbias en een niet vergelijkbaar on-
derwijspeil - hebben tot consequentie dat er bij
een vergelijking van het eigen-taalniveau in het

herkomstland en immigratieland sprake is van
een onderschatting van het niveau in het her-
komstland. Als daarom op basis van een derge-
lijke vergelijking wordt geconcludeerd dat het
bereikte taalniveau hier nauwelijks achterblijft
bij het niveau daar - en dat het dus goed is - dan
is men wel erg snel tevredengesteld.

Maar bij de interpretatie van de onderzoeks-
gegevens - en daarmee de bepaling van het
taalniveau - speelt nog een andere kwestie een
rol, namelijk die van de onderzochte deelvaar-
digheden. De drie door Driessen, De Bot en
Jungbluth gehanteerde taalvaardigheidsinstru-
menten richten zich op alle vier de taaimodali-
teiten; opklimmend in moeilijkheidsgraad zijn
dat: verstaan, spreken, lezen en schrijven. Van
de Wetering toetst alleen het technisch en be-
grijpend lezen; Aarssen, De Ruiter en Verhoe-
ven proberen via een serie subtests het verstaan
en lezen te bepalen. Voor beide laatstge-
noemde onderzoeken geldt dus dat alleen de
gemakkelijkere deelvaardigheden zijn ge-
toetst; taalproduktie (spreken en schrijven) is
door hen in het geheel niet onderzocht. Dries-
sen (1992b; 1992c; 1993a) waarschuwt er dan
ook voor, dat de door de betreffende onder-
zoekers getrokken conclusies over het bereikte
niveau zonder meer geflatteerd zijn en een
overschatting vormen van het feitelijke niveau.

Samenvattend kan worden gesteld dat het
huidige OET niet aan de verwachtingen beant-
woordt die velen ervan hebben (waarbij ik in
het midden laat wie daar voor verantwoordelijk
is). Zo zijn de randcondities niet erg gunstig, is
de opbrengst onduidelijk en bestaat er onenig-
heid onder de verschillende betrokken partijen
over na te streven doelen. Deze conclusie is niet
van vandaag of gisteren; vandaar dat er in 1991
door de staatssecretaris van Onderwijs en We-
tenschappen de Commissie Allochtone Leer-
lingen in het Onderwijs is ingesteld met als taaK
te komen met voorstellen voor verbetering van
deze situatie. In de volgende paragraaf word'
op deze voorstellen ingegaan.

2 De toekomst?

In zijn bijdrage in dit nummer van Pedagogi'
sehe Studiën geeft Extra een samenvatting van
de plannen van de Commissie
Allochton«
Leeriingen in het Onderwijs (1992) voor eeP


-ocr page 60-

nieuwe opzet van het OET. De kem daarvan
vormt de constatering dat OET - in tegenstel-
ling tot hetgeen tot dan toe door sommigen
Werd verondersteld - geen functie kan vervul-
len bij de bestrijding van onderwijsachteistan-
denio. Om die reden gaat het roer - andermaal,
niaar nu radicaal - om: OET valt niet langer on-
der de noemer achterstandsbeleid maar onder
cultuurbeleid. Dit gaat gepaard met een nieuwe
benaming; Onderwijs in Allochtone Levende
Talen - OALT. Tegelijkertijd worden er enkele
drastische wijzigingen voorgesteld, onder an-
dere uitbreiding van het aantal doelgroepen en
de duur van de voorziening; verandering van de
functie: niet langer ondersteunend maar auto-
noom, het gaat voortaan om het leren van een
taal sec; verbreding van het talen-aanbod; het
^ij de beoordeling van schoolsucces mee laten
^egen van de prestaties bij OALT.

In de kabinetsreactie op deze plannen (Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen,
1993) wordt in beginsel positief gereageerd op
bovengenoemd advies. De concrete uitwerking
daarvan blijft echter vooralsnog vaag en terug-
houdend. In hoofdlijnen lijkt te worden vastge-
houden aan de eerdere beleidsnota "Eigen
Taal" (Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, 1991), waarbij her en der geringe
aanpassingen, c.q. uitbreidingen voorzien zijn.
•^ogal eufemistisch wordt gesteld dat de prakti-
sche uitwerking van het advies de nodige
hoofdbrekens geeft. Uit het slotstuk van de
'reactie wordt duidelijk dat nadere uitwerking,
overleg, besluitvorming en implementatie nog
enige tijd zullen vergen.

^ Maar de praktijk...

OALT-voorstellen zoals geformuleerd
door de commissie vormen een geweldige om-
"ïczwaai in het beleid tot nu toe. Op zich is dat
^'leen al een pluim waard; het wordt tijd dat er
^ns krachtdadig knopen worden doorgehakt,
^odat het jarenlange gekissebis eindelijk een
•^^r stopt en de betrokkenen weten waar ze
P^'ecies aan toe zijn. Echter, de vraag moet wor-
gesteld in hoeverre de commissie nu iets
geleerd heeft van eerdere ervaringen op OET-
ëebied. Mede op basis van de in paragraaf 1 uit-
Ê^Werkte probleemanalyse probeer ik hierna
deze vraag te beantwoorden.

3.1 Behoefte

Op de eerste plaats de behoefte aan uitbreiding
naar
alle allochtone levende talen (incl. niet-
standaardtalen). Het lijkt het er op dat men van
bovenaf iets probeert te droppen waarvan eer-
der bleek dat er nauwelijks of geen behoefte
aan is. De Jong, Mol en Oirbans (1988) deden
onderzoeknaar de behoefte aan onderwijs in de
moedertaal in het voortgezet onderwijs van
Turken, Marokkanen, Joegoslaven en Kaap-
verdianen. Daarbij werden verschillende groe-
pen betrokkenen geconsulteerd: leerlingen,
leraren, allochtonen-organisaties, wetenschap-
pers, beleidsmedewerkers en onderwijsonder-
steuners. De resultaten lieten zien dat de be-
hoefte aan onderwijs in van de standaardtaal
afwijkende talen bijzonder gering is. Een der-
gelijke keuze wordt vooral bepaald vanuit sta-
tusoverwegingen, daarnaast uit economische
en pragmatische motieven (en dus niet om cul-
turele redenen). Hoewel dit onderzoek in het
voortgezet onderwijs werd uitgevoerd, zijn er
geen aanwijzingen dat er wat genoemde talen
betreft voor het basisonderwijs iets anders zou
gelden (Van de Wetering, 1990). Dit neemt
overigens niet weg dat er mogelijk andere
taalgroepen zijn, zoals Chinezen, die tot nu toe
verstoken zijn gebleven van overheidsonder-
steuning en daar wel graag voor in aanmerking
willen komen.

3.2 Realiseerbaarheid

Een tweede aspect betreft de realiseerbaarheid
van de uitbreiding naar alle allochtone levende
talen. Veel niet-standaardtalen zijn niet gecodi-
ficeerd. Dat wil zeggen dat er geen geschreven
variant van bestaat, hooguit een fonetische
transcriptie (vgl. Extra & Verhoeven, 1993; De
Ruiter, 1991). Ook in de herkomstlanden zelf is
er meestal geen traditie van formeel onderwijs
in de betreffende talen. Er zijn dan ook geen le-
rarenopleidingen, geen leraren en evenmin
leermiddelen. Dit afgezien nog van het feit dat
leraren vanuit statusoverwegingen vaak geen
les
willen geven in een niet-standaardtaal. Bo-
vendien zijn er zoveel taalvarianten dat het or-
ganisatorisch en financieel gezien absurd is dit
ook maar in overweging te nemen. Men zou na-
melijk nu al moeten beginnen met het ontwik-
kelen van programma's voor
alle mogelijke ta-
len, want anders zijn ze niet beschikbaar op het
moment dat er vraag naar is. De ervaringen van


-ocr page 61-

de afgelopen 25 jaar laten zien dat er voor het
van de grond tillen van een goede opleiding en
het ontwikkelen van leerplannen en -middelen
vele, vele jaren nodig zijn. En het is dan de
vraag hoe het nog met de behoefte staat.

3.3 Bekostiging

Het voorstel behelst ook qua tijdsduur een on-
gelimiteerde verlenging van het recht op OET.
Daarbij wordt zonder enige schroom gesteld
dat de bekostiging ervan een taak van de over-
heid is, en wel net zolang als de taal thuis in
levend gebruik is of er behoefte bestaat aan dit
onderwijs. Waar de commissie deze verplich-
ting op baseert is onduidelijk. Mogelijk dat zij
zich laat leiden door nationale en internationale
richtlijnen (vgl. Extra, Polmer & Van der Heij-
den, 1992). Afgezien nog van de status en de
doelgroepen hiervan, behelzen ze geen enkele
verplichting voor het immigratieland om der-
gelijk onderwijs ook te financieren. Men kan
zich überhaupt afvragen in hoeverre de over-
heid - in het kader van cultuurbeleid -
verantwoordelijkheid draagt voor het koste-
loos beschikbaar stellen van bepaalde voorzie-
ningen.

De plannen van de commissie zijn niet in
alle opzichten even consistent. Zo wordt eerst
geconcludeerd dat het OET geen functie kan
vervullen in het kader van het onderwijsach-
terstandsbeleid; om die reden wordt het over-
geheveld naar het cultuurbeleid. Echter, tege-
lijkertijd eist men wel de tientallen miljoenen
guldens op die elders aan de achterstandsbe-
strijding worden onttrokken om daarmee het
OET uit te breiden (Commissie Allochtone
Leerlingen in het Onderwijs, 1992). Indirect
bewerkstelligt de commissie hiermee mogelijk
dus het tegenovergestelde van verbetering van
onderwijskansen van allochtonen, waarmee
OET een negatief effect zou krijgen. Logischer
zou het zijn geweest als men voor een verster-
king van het OET niet het ministerie van O&W,
maar dat van WVC zou aanspreken.

Maar ook hier speelt het behoefte-aspect
een rol. Bekend is dat allochtone jongeren meer
^ en meer overgaan op het Nederlands als voer-

FtDAGOGISCHC *

sTUD.tN taal (Huls & Van de Mond, 1992; Nortier,
1989; De Ruiter, 1989). Bij elke volgende ge-
neratie zal de moedertaal een steeds geringere
rol spelen. Al jaren wordt door allochtone
ouders (maar ook OET-leraren) opgemerkt dat

hun kinderen hen niet goed meer verstaan, met
name omdat hun woordenschat zeer beperkt is
(vgl. Kabdan, 1989). De hierboven gepresen-
teerde onderzoeksresultaten bevestigen dit.
Deze kinderen zelf zullen dat probleem waar-
schijnlijk niet meer hebben wanneer zij op hun
beurt kinderen krijgen; immers hun thuistaal is
dan veelal Nederlands. En opnieuw, het is dan
de vraag of zij nog behoefte hebben aan onder-
wijs in de taal van hun ouders.

3.4 Overbelasting

Recentelijk concludeerde de Commissie Eva-
luatie Basisonderwijs in haar rapport "Ruimte
voor kwaliteit" dat de kinderen in het basison-
derwijs momenteel een zodanig omvangrijk
vakkenaanbod krijgen dat de kernvakken Ne-
derlandse taal en rekenen daardoor ernstig in
het gedrang zijn gekomen, met navenante ge-
volgen voor de prestaties in die vakken. In het
licht van deze conclusie lijkt het niet erg oppor-
tuun allochtone kinderen die vaak toch al veel
moeite hebben met de Nederiandse-taalver-
werving extra te belasten met het leren van eeO
vreemde taal. Concreet geldt dit in ieder geval
voor de Marokkaanse kinderen, zeker geziefl
het feit dat evident is dat het mogelijk te berei-
ken niveau Arabisch bijzonder laag is.

3.5 Onderzoek

Er is in Nederland uitermate schaars onderzoek
uitgevoerd op het terrein van tweetalig onder-
wijs in het algemeen, en OET in het bijzonder
(Driessen & Van der Grinten, in druk). Boven-
dien zitten er nogal wat haken en ogen aan de
kwaliteit van het onderzoek en de interpretatie
van de resultaten. Wat dat betreft verschilt de
situatie hier dus nauwelijks van die in de Ver-
enigde Staten 10 jaar geleden (vgl. Baker & D^
Kanter, 1983). Dit moet als een ernstige tekort-
koming worden opgevat. Voor een adequate
sturing van het beleid is het noodzakelijk ovef
voldoende informatie te beschikken, ook (o^
wellicht beter: juist) met betrekking tot heikel^
onderwerpen als het OET. Het verdient daaroi"
alle aanbeveling om, wat de overheid uiteinde'
lijk ook zal besluiten, de ontwikkelingen op he'
gebied van het OET via gedegen onderzoek
voor te bereiden, te evalueren en zonodig bij
sturen.


-ocr page 62-

4 Een alternatief

Het voorgaande in overweging nemende kan
"loeilijk anders worden geconcludeerd dan dat
de voorstellen van de commissie minder goed
doordacht zijn; bij alle goede bedoelingen is
'ïet realiteitsgehalte opmerkelijk laag. Het
heeft er wel wat van weg dat de bedenkers van
de plannen in hun enthousiasme de relatie met
de praktijk hebben verloren. Bovendien draagt
het accent dat wordt gelegd op de eigen taal on-
danks alles duidelijke sporen van een naïeve
opvatting over de compenserende werking van
^ET, gekoppeld aan een onderschatting van de
van de achterstanden van allochtonen.
Een alternatief voor de voorstellen zou de
Volgende elementen kunnen bevatten. Het lijkt
^'erstandiger OET in het
basisonderwijs in
leder geval niet tijdens het 'reguliere' lespro-
gramma te verzorgen". Eventueel kan er wel
gesubsidieerd 'OET als vreemde taal' worden
gegeven. Daarvoor geldt echter dat er nauwe-
hjks argumenten te bedenken zijn om de finan-
ciering van dit onderwijs ongelimiteerd ten
'aste te laten komen van de Nederlandse over-
heid. Daarmee samenhangend valt er moeilijk
te ontkomen een aantal beperkende criteria
hanteren. Zo behoort dit OET te voldoen aan
stringente kwaliteitseisen voor wat betreft het
onderwijsgevende personeel, de te gebruiken
'eermiddelen en na te streven eindtermen. Het
dient te worden gegeven na schooltijd^^ (evt. in
het kader van de verlengde schooldag) en in de
standaardtaal. Bij dit laatste moet overigens
gorden aangetekend dat onderwijs in het
^^daard-Arabisch in deze fase weinig zinvol
"jkt. Er dienen restricties te worden opgelegd
'en aanzien van het aantal taalgroepen, waarbij
minimum-omvang van de potentiële
•doelgroep bepalend is. Qua duur van de voor-
ziening valt een beperking tot en met de tweede
generatie te overwegen. Behoefte- en haalbaar-
l^eidsonderzoek lijken bij dit alles aangewezen
•^trumenten. Via evaluatie-onderzoek kunnen
® ontwikkelingen worden gevolgd en is even-
bijsturing mogelijk. Het staat de betref-
ende groepen uiteraard vrij om zelf vormen
^an OET te organiseren. Het is zonder meer aan
® raden de betreffende allochtone ouders goed
^^r te lichten met betrekking tot het via het
E
t te bereiken eindniveau. In het kader van
Ondersteuning lijkt de inzet van OET-leraren in

de eerste schooljaren een goede zaak. Deze le-
raren dienen wel voldoende op de hoogte te zijn
van de didactiek van Nederlands als tweede
taal (NT2) en samen te kunnen werken met de
groepsleraren. Zonodig kan dit bereikt worden
via een verplichte bijscholing'^.

Meer voor de hand ligt het het accent te ver-
leggen naar het
voortgezet onderwijs en het
OET daar uit te bouwen in het kader van het
vreemde-talenonderwijs. Maar ook in deze
fase valt het aan te bevelen eerst na te gaan in
hoeverre er behoefte aan is en of het überhaupt
kan worden gerealiseerd. Als beide aspecten
positief uitvallen dienen er - op korte termijn -
uitgewerkte lesmethoden te worden ontwik-
keld, en wel voor verschillende niveaus.

Daarnaast is het aanbevelingswaardig om
ten behoeve van gebruik
buiten de formele on-
derwijscircuits
alternatieve lesprogramma's te
laten ontwikkelen waarbij gebruik wordt ge-
maakt van media als televisie (Teleac), video
of computer. De nadruk hierbij ligt op kant-en-
klare lespakketten en zelfwerkzaamheid. Mo-
gelijk kunnen centraal of lokaal ondersteu-
ningspunten worden opgezet. Eventueel kan
dit ontwikkelings- en begeleidingswerk aan
commerciële instanties worden overgelaten,
waarbij de overheid startsubsidies verstrekt.

5 Tenslotte

op het eind van zijn bijdrage haalt Extra een
boek aan van Pleij waarmee hij een verklaring
probeert te geven voor de apathische of zelfs
'negatieve' houding van Nederlanders tegen-
over allochtone talen en meertaligheid. De
boodschap luidt kennelijk dat Nederlanders
niet trots genoeg zijn op hun eigen taal en cul-
tuur (whatever that may be) en daarom ook
eenzelfde houding verwachten van allochtonen
die in Nederland verblijven. Dit mag misschien
zo zijn, anderzijds kan met evenveel recht wor-
den gesteld dat een wat cosmopolitischere in-
stellmg en wat meer oog voor datgene wat
mensen, volken bindt in plaats van onder-
scheidt op zijn minst als iets even nastrevens-
waardigs kan worden beschouwd en veel
ellende m de wereld - vergelijk de ontwikke-
lingen in het voormalige Joegoslavië, waarbij
juist de eigen cultuur en identiteit in extreme
mate worden benadrukt - kan voorkomen. Bo-


-ocr page 63-

vendien dient te worden opgemerkt dat deze
houding geenszins uniek is voor Nederlanders.
Zo blijkt uit een onderzoek van Bentahila en
Da vies (1992) in Marokko dat personen die in
hun jeugd op het platteland Berber spreken, dit,
wanneer ze naar de stad zijn verhuisd, binnen
een generatie compleet 'vergeten'. Ze passen
zich probleemloos aan de nieuwe situatie aan
en nemen zonder een traan te laten de daar
gangbare Marokkaans-Arabische taal en cul-
tuur over"*. En daarbij hebben ze niet het ge-
voel dat er een verandering of verlies van iden-
titeit heeft plaatsgevonden, of zoals Bentahila
en Davies het formuleren: "... they appear to
look upon languages as being rather like
clothes, things for which one may feel a certain
affection, but which are to be maintained only
as long as they are of use." (o.e., p. 204).

Noten

1 Vóór 1991 kende dit onderwijs twee componen-
ten: taalonderwijs en cultuuronderwijs. Met het
verschijnen van de beleidsnotitie "Eigen Taal"
(Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1991) is de cultuurcomponent officieel komen te
vervallen en is het acroniem OETC teruggebracht
tot OET. Terwille van de leesbaarheid duid ik
hierna het bedoelde onderwijs aan met 'OET'. In-
houdelijk gezien richt Ik me dan ook vooral op
het taalaspect. Overigens laat ik andere tweeta-
lige modellen buiten beschouwing.

2 Ook in andere herkomstlanden is er in meer of
mindere mate sprake van problematische ver-
houdingen tussen standaardtaal, al dan niet on-
derdrukte minderheidstaal of -talen, en dialect-
variëteiten (vgl. Extra & Verhoeven, 1993; De
Ruiter, 1991).

3 In dit verband is het van belang er op te wijzen
dat het juist de Berbersprekende ouders waren
die wensten dat hun kinderen onderwijs volgden
in het Arabisch, alhoewel dit niet hun moeder-
taal was. Dit stemt overeen met de bevindingen
van De Jong, Mol en Oirbans (1988) die onder-
zoek deden naar de behoefte aan onderwijs in de
moedertaal, onder andere bij Marokkanen. Het
bleek namelijk dat
er geen enkel animo was voor
Berber OET. Kennelijk hebben de betreffende
ouders weinig zicht op de negatieve consequen-
ties van deze keuze - iets dat overigens niet al-
leen voor de ouders geldt.

4 Als gevolg van dit soort situaties moeten de cij'
fers over OET-deelname zoals door Extra (dit
nummer) gepresenteerd met de nodige terug-
houdendheid worden geïnterpreteerd. Het gaat
daarbij waarschijnlijk om leerlingenaantallen
waarvoor door de scholen faciliteiten zijn aange-
vraagd. Of al deze leerlingen de OET-lessen ook
daadwerkelijk (steeds) hebben kunnen volgen is
zeer twijfelachtig.

5 Uiteraard moet die afstemming van beide kanten
komen; niet alleen vanuit de OET-leraren, maa'
ook vanuit het Nederlandse team. En die laatste
groep staat daar niet altijd voor open.

6 Bij deze studies gaat het om 'puur' OET. Daar-
naast zijn er nog enkele andere evaluaties ver-
richt van tweetalige (opvang)modellen (De Gel-
der, 1982; Appel, 1984; Teunissen, 1986
Verhoeven, 1987; Wagenaar, 1993); dit betref
echter fundamenteel andere benaderingen van
eigen-taalonderwijs. Eventueel zou ook de stu-
die van Van Esch (1983) nog kunnen worden ge-
noemd. Hij onderzocht zijdelings de relatie
tus-
sen aan de ene kant OET-deelname en aan d«
andere kant de Nederlandse-taalprestaties
e"
het advies voortgezet onderwijs. De verbande"
bleken zwak negatief: leerlingen die geen OEf
volgden deden het beter dan zij die dat wel de-
den.

7 Vergelijk voor de eerste studie ook DriesseH
(1990) en voor de derde De Ruiter, Aarts en Ver-
hoeven (1992) en Extra (dit nummer).

8 Vergelijk echter de opmerking van Tesser in para-
graaf 1.2.

9 Het is de bedoeling dat de ontwikkelde toetsen
jaarlijks tegelijkertijd met de CITO-Eindtoets 83'
sisonderwijs worden afgenomen.

10 Een opmerkelijk voorbeeld van hoe verdeeld d«
Uneningen over het OET zijn vormt de commissi®
zelf. In Deel 1 van haar advies wordt namelijk ge-
steld dat het OET deze (transitie)functie niet kan
vervullen, terwijl in een van de voorstudies m
Deel 2 in feite het tegenovergestelde wordt b«'
weerd.

11 Tot zover wijkt dit dus niet af van de voorstelle''
van de commissie zelf en van Tesser (1993).

12 In dit kader is het zinvol te onderzoeken hoe he'
niet-gesubsidieerde OET momenteel - ondank«'
of misschien wel dankzij het ontbreken van over-
heidsbemoeienis - functioneert en met welke e^'
fecten.


56

pcDAaoaiscMi

STUDIËN

-ocr page 64-

13 Iets dergelijks valt ook te overwegen voor de
autochtone groepsleraren voor wat betreft NT2
en enige kennis van allochtone talen.
Behalve deze overgang van Berber naar
Marokkaans-Arabisch geven Bentahila en Davies
nog een soortgelijk voorbeeld van de overstap
van Marokkaans-Arabisch op Frans door Marok-
kaanse Joden. Ook In dat geval wordt een puur
pragmatische houding aangenomen: men heeft
het gevoel dat de oorspronkelijke taal "does not
open all the doors people want opened, and the
shift isto a language which is feit to give access to
a Wider
World" (o.e., p. 210). Een parallel zou ove-
rigens kunnen worden getrokken met bijvoor-
beeld Limburgers die gedurende hun hele jeugd
zijn opgevoed in een meer op het Duits dan het
Nederlands lijkend dialect. Mij zijn geen gevallen
bekend van Limburgers die, nadat ze naar Hol-
land zijn 'geëmigreerd', OLT hebben geclaimd.

Literatuur

'^arssen, J., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L. (1992).
Toetsing Turks en Arabisch aan het einde van het
^^sisonderwijs. Tilburg: Tilburg Unlversity Press.

'^bu Saris, Z. (1992). Advieslijst Arabisch voor het ba-
sisonderwijs.
Den Haag/Hoevelaken: NBLOCPS.

'^ppel, r. (1984). Immigrant children learning Dutch.
^ocio-iinguistic and psycho-linguistic aspects of
second language acquisition.
Dordrecht: Foris.

®®ker, K., & Kanter, A. de (Eds.) (1983). Bilingualedu-
cat/on. A reappraisaloffederalpolicy. Lexington:
LexingtonBooks.
«ntahila, A., & Davies, E.
(1990). On the evaluation
Arabic language and culture lessons: another
perspective.
Fez: Unlversity of Fez.
®"tahila,
a., & Davies, E. (1992). Convergence and
divergence. Two cases of language shift in Mo-
rocco. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroon (Eds.),
'^^iritenance and loss ofminority languages (pp.
^^7-210). Amsterdam/Philadelphia: John Benja-
"lins.

beschoten, H., Dorleijn, M., & Leezenberg, M.

Turkish, Kurdish and other languages
from Turkey. In G. Extra & L. Verhoeven (Eds.),
^°nimunity languages in the Netherlands (pp.
109-142) Amsterdam/Lisse/Berwyn, PA: Swets &

Zeitlinger.

Chergui, A. (1992). Schets van de huidige situatie en
de perspectieven van het onderwijs in de eigen
talen in het voortgezet onderwijs. In Commissie
Allochtone Leerlingen in het Onderwijs,
Ceders
in de tuin. Naar een nieuwe opzet van het onder-
wijsbeleid voor allochtone leerlingen. Deel
twee
(pp. 1-18). 's-Gravenhage: DOP.

Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs

(1992). Ceders in de tuin. Naar een nieuwe opzet
van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin-
gen. Deel een.
's-Gravenhage: DOP,

Cummins, J. (1979). ünguistic interdependence and
the educational development of bilingual chil-
dren.
Review of Educational Research, 49,
222-251.

Diephuis, R., Galjee, W., Hajer, M., Meestringa, T., &
Mulder, H. (1992).
Kerndoelen Turks in het basis-
onderwijs en de eerste fase van het voortgezet
onderwijs. Advies van het Instituut voor Leer-
planontwikkeling SLO aan de ABOP.
Enschede:
SLO.

Diephuis, R., Hajer, M., Meestringa, T., & Mulder, H.

(1993). Kerndoelen Arabisch in het basisonder-
wijs en de eerste fase van het voortgezet onder-
wijs. Advies van het Instituut voor Leerplanont-
wikkeling SLO aan de ABOP.
Enschede: SLO.

Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen. De rol van sociaal-economische
en etnisch-culturele factoren, met speciale aan-
dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul-
tuur.
Nijmegen: ITS,

Driessen, G. (1991a). Landstaal of moedertaal? Het
problematische karakter van de 'eigen taal' bin-
nen het Marokkaanse OET(C).
Migrantenstudies,
7(2), 2-14.

Driessen, G. (1991b). Marokkaanse kinderen op Ne-
derlandse scholen. Een exploratie van hun ach-
tergronden en onderwijsprestaties.
Tijdschrift
voor Onderwijswetenschappen, 21,
292-306.

Driessen, G. (1991c). Review van W. van de Wetering,
"Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur aan Marok-
kaanse kinderen in Nederland. Het OETC als re-
sultante van een maatschappelijk krachtenspel".
Migrantenstudies, 7(4), 55-57.

Driessen, G. (1992a). First and second language pro-
ficiency: prospectsforTurkish and Moroccan chil-
dren in the Netherlands.
Language, Culture and f^xooo/icm
Curriculum, 5,
23-40. studum

Driessen, G. (1992b). Het niveau Arabisch van Marok-
kaanse kinderen. Een waarschuwing voor mis-
plaatst optimisme.
Stimulans, 10 (5), 4-6.


-ocr page 65-

Driessen, G. (1992c). Reactie op toetsing. Receptieve
maar ool< produl<tieve taalvaardigheid.
Samen-
wijs, 12.
475.

Driessen, G. (1992d). Onderwijs in Allochtone Le-
vende Talen (OALT). Een verhaal over het verschil
tussen theorie en praktijk.
Inleiding ten behoeve
van de discussiebijeenkomst over het rapport van
de Commissie-Van Kemenade "Ceders in de
tuin", onder auspiciën van de Vereniging OOMO
en de Stuurgroep Onderwijssociologie. Utrecht,
27 november.

Driessen, G. (1993a). Toetsing Arabisch. Over reali-
teitszin en aanverwante zaken.
Samenwijs, 13,
234-236.

Driessen, G. (1993b). Etnische herkomst, verblijfs-
duur, thuistaal en taalvaardigheid Nederlands.
Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 44,
1992,(3), 7-19,111.

Driessen, G. (in druk). Moroccan children acquiring
Arabic in the Netherlands. Mother tongue In-
struction as a means of combating educational
disadvantage? In G. Driessen & P. Jungbluth
(Eds.),
Educational opportunities. Tackling in-
equality through research.

Driessen, G., & Bot, K. de (1991). De eigen-taal-
vaardigheid van Marokkaanse leerlingen. Een
nadere relativering.
Levende Talen, 459,124-127.

Driessen, G., & Grinten, M. van der (in druk). Home
language proficiency in the Netherlands. The
evaluation of Turkish and Moroccan bilingual
programmes - a critical review.

Driessen, G., Jungbluth, P., & Louvenberg, J. (1988).
OETC in het basisonderwijs. Doelopvattingen,
leerkrachten, leermiddelen en omvang,
's-
Gravenhage: SVO.

Driessen, G., Bot, K. de, & Jungbluth, P. (1989). De ef-
fectiviteit van het Onderwijs in Eigen Taaien Cul-
tuur. Prestaties van Marokkaanse, Spaanse en
Turkse leerlingen.
Nijmegen: ITS.

Ersoy, D. (1993). Grote behoefte aan opleidingen
leerkrachten OETC.
Samenwijs, 14,80.

Esch, W. van (1983). Toetsprestaties en doorstroom-
adviezen van allochtone leerlingen in de zesde
klas van lagere scholen.
Nijmegen: ITS.

Extra, G., Polmer, J., & Heijden, H. van der (1992).
Tweetalig basisonderwijs: modellen, argumen-
ten en ervaringen. In Commissie Allochtone Leer-
lingen in het Onderwijs,
Ceders in de tuin. Naar
een nieuwe opzet van het onderwijsbeleid voor
allochtone leerlingen. Deel twee
(pp. 1-35). 's-
Gravenhage: DOP.

Extra, G., & Verhoeven, L. (1985). Bias in intelligentie-
onderzoek bij allochtone kinderen.
Pedagogi-
sche Studiën, 62.392-395.

Extra, G., & Verhoeven, L. (Eds.) (1993). Communitf
languages in the Netherlands.
Amsterdam/Lisse'
Berw/yn, PA: Swets & Zeitlinger.

Gelder, A. de (1982). Onderwijs aan Spaanse kin-
deren. Verslag van een onderzoek.
Hengelo-
Stichting Buitenlandse Werknemers Twente.

Grinten, M. van der, & Driessen, G. (1993). OETC if
het basisonderwijs, een review. Stand van zake''
in 199211993 op basis van empirische gegevens
Nijmegen: ITS.

Hajer, M. (1990). Leerplan onderwijs eigen taal e"
cultuur in het basisonderwijs. Bijzonder deel vooi
het Moluks Maleis.
Enschede: SLO.

Hogeboom, B. (1993). Naar beter eiger'
taalonderwijs. De opleiding en nascholing va''
OET-leerkrachten.
Stimulans. 77 (8), 13-16.

Huls, E., & Mond, A. van de (1992). Some aspects o'
language attrition in Turkish families in th«
Netherlands. In W. Fase, K. Jaspaert & S. Kroo"
(Eds.),
Maintenance and loss of minority iBf'
guages
(pp. 99-115). Amsterdam/Philadelphiä
John Benjamins.

Inspectie KLO (1982). Onderwijs in Eigen Taal en Cfl'
tuur. Samenvattende rapportage van inspectie
indrukken opgedaan tijdens bezoeken aan
ee"
zestigtal OETC-leslocaties. 's-Gravenhage: l'''
spectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (1988). OETC: nietaps^'
maar samen. Een verkennend onderzoek naar
stand van zaken van het Onderwijs in Eigen
en Cultuur in het basisonderwijs.
's-Gravenhag®
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappe''

Jaspaert, K., Kroon, S., & Hout, R. van (1986). Points^'
reference in first-language loss research. In ®
Weltens, K. de Bot & T. van Els (Eds.),
Languag'
attrition in progress
(pp. 37-49). Dordrecht: Fori'

Jong, M.J.de, Mol, A., & P.Oirbans (1988). Zovee/t^
len, zoveel zinnen. De behoefte aan lessen Eig^'
Taal in het V.O.
Rotterdam: Erasmusuniversitei'

Jungbluth, P., & Driessen, G. (1989). Onderwijs f
Eigen Taal en Cultuur. Pretenties aanzienlijk, ve'
wachtingen gering.
Pedagogische Studiën, ^
52-60.

Kabdan, R. (1989). Achter de feiten aanlopen. Der'''
generatie kinderen en taalbeheersing. Stim''
lans, 7 (6), 3-6.

Kloosterman, A. (Ed.) (1985-1993). Onderwijs
inter-etnischperspectief. Informatie overnieU^
uitgaven.
's-Hertogenbosch: KPC.


58

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 66-

"■iJcassen, L., & Kobben, A. (1992). Het partiële gelijk.
Controverses over het onderwijs in de eigen taal
en cultuur en de rol daarbij van beleid en weten-
schap (1951-1991). Amsterdam/Lisse: Swets &
Zeitlinger.

•^^eestringa, T. (1990). Een leerplan vooronderwijs in
^igen taal en cultuur in het basisonderwijs. Alge-
meen deel.
Enschede: SLO.
"Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991).
f'gen
Taal als onderdeel van een geïntegreerd
^^lenonderwijs.
's-Gravenhage: DOP.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993).
Waar
meer schoolsucces. Kabinetreactie bij het
sdvies "Ceders in de tuin".
's-Gravenhage: DOP.
'Mortier, J. (1 gsg).
Dutch and Moroccan Arabic in con-
fäct. Code switching among Moroccans in the
l^etherlands.
Amsterdana: UvA.

R., & Ruiter, J.J. de (1993). Moroccan Arabic
and Berber. In G. Extra & L. Verhoeven (Eds.),
Community languages in the Netherlands (pp.
143-174). Amsterdann/Lisse/Berwyn, PA: Swets &
Zeitlinger.

J.J. de (1989). Young Moroccans in the Abstract
Netherlands: an integral approach to their lan-
guage Situation and acquisition of Dutch.
Utrecht: RUU.
"^"iter. J.J. de (Ed.) (1991).
Talen in Nederland Een
beschrijving van de taalsituatie van negen etni-
sche groepen.
Groningen: Wolters-Noordhoff.
"'ter, J. J. de (1992). Toetsing Arabisch: een vergelij-
^'"^g.Samenwijs, 13.139.

J.J. de, Aarts, R., & Verhoeven, L. (1992).
"kennis eigen taal onderzocht. Toetsing beheer-
^"ig Turkse en Arabische taal aan het einde van
basisschool.
Samenwijs, 12,395-399.
'^'^aufeli, A. (1991).
Turkish in an immigrant setting.
^ comparative study of the first language of
^°''>olingual and bilingual Turkish children.
Am-
sterdam: UvA.

önrnez, A. (1992). Advieslijst Turks voor het basison-
y ^^^ijs. Den Haag/Hoevelaken: NBLC/CPS.

p. (1993) Rapportage minderheden 1993.
"Rijswijk: SCP.

j. (1986). Een school, twee talen. Een on-
'^erzoek naar de effecten van een tweetalig-
b'cultureel onderwijsprogramma voor Marok-
'^aanse en Turkse leerlingen op basisscholen te
^ fisc/iede. Utrecht: RUU.
®'^hoeven, l. (1987). Ethnic minority children ac-
Wring literacy.
Tilburg: KUB.

Wagenaar, E. (1993). Tweetaligheid in het aanvangs-
onderwijs. Een onderzoek naar de effecten van
tweetalig kleuteronderwijs op de schoolloop-
baan van Marokkaanse kinderen.
Amsterdam:
Het Spinhuis.

Wetering, W. van de (1990). Onderwijs in Eigen Taal
en Cultuur aan Marokkaanse kinderen in Neder-
land. Het OETCals resultante van een maatschap-
pelijk krachtenspel.
Utrecht: RUU.

Manuscript aanvaard 6-12-1993.

Auteur

G. Driessen is als onderwijsonderzoeker verbonden
aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen (ITS) te Nijmegen.

Adres: ITS, Postbus 9048,6500 KJ Nijmegen

Towards a more realistic approach of
Home Language Instruction?

G. Driessen. Pedagogische Studiën, 1994, 71, 47-59.

Recently the Committee Non-indigenous Pupils in
Education proposed a fundamental change in so-
called Home Language Instruction (HU). A summary
of this is given by G. Extra in this issue of Pe-
dagogische Studiën. Some important points Include
a change of function, from supportive to auton-
omous, and also an uniimited increase in the number
of language groups and the period of entitlement.
The article at hand first of all touches on some as-
pects of HU, which has been causing problems up un-
til now. Nextthe proposed changesare viewed in the
light of past experiences. The conclusion is that the
committee has to a high degree allowed idealism to
prevail rather than a sense of reality. This article
finishes with some recommendations, in particular
strengthening HU in secondary education and
alternative out-of-school forms of HLI.

Ruit

-ocr page 67-

Discussie

Het cosmopolitisch realisme
van G. Driessen: een
weerwoord

60

ftOAaOCISCHÊ
trUDltM

1994(71)60

G. Extra, Katholieke Universiteit Brabant, Til-
burg

Mij is gevraagd om een kort weerwoord op de
reactie van G. Driessen naar aanleiding van
mijn bijdrage over OET. lic beperk me tot
hoofdlijnen en ga voorbij aan veel details. In
mijn bijdrage heb ik willen aangeven wat de
consequenties zijn van een benadering van
OET in termen van achterstandsbestrijding of
cultuurbeleid voor de doelgroepen, doelstellin-
gen, doeltalen en evaluatie van OET. Het rea-
lisme van Driessen gaat aan een bespreking van
de met deze uitgangspunten gepaard gaande
keuze-vraagstukken voorbij (afgezien van zijn
pleidooi om WVC in plaats van O&W voor
cultuurbeleid te laten betalen) en richt zich
vooral op problematische aspecten van het
OET zoals dat vooralsnog vorm krijgt. Deze
problemen worden door mij niet ontkend en in
mijn bijdrage ook onderkend. Anders dan
Driessen suggereert, houd ik voorts geen plei-
dooi voor een ongelimiteerde uitbreiding van
doelgroepen over generaties heen en evenmin
spreek ik een voorkeur uit voor onderwijs in
niet-standaardtalen.

Waar het om gaat is dat de overheid zich tot
nu toe heeft beperkt tot zeer wisselende argu-
menten voor OET, maar zich om doelstellingen
en inhouden van OET in termen van vaardig-
heid in de betrokken talen nauwelijks bekom-
merd heeft. Dit staat in schril contrast tot de
vele inspanningen gericht op het formuleren
van kerndoelen en eindtermen voor alle andere
talenonderwijs in Nederland. Kern van de be-
spreking van OET in het rapport
Ceders in de
tuin
is dat het multiculturele karakter van de
Nederlandse samenleving in het algemeen en
van Nederlandse scholen in het bijzonder
steeds meer zichtbaar en hoorbaar wordt en dat
voor de wetgeving en vormgeving van OET
een visie van overheidswege nodig is die vef
der reikt dan het bestrijden van achterstandeii
Ik heb naar Zweden en Australië verwezen als
voorbeelden van landen die de legitimiteit vat
OET op cultuurpolitieke grondslag basere»
Het zou van cosmopolitisme getuigen om vat
de rationale achter deze grondslag kennis te nf^
men, alsmede van de daaruit voortvloeien*
consequenties voor de inrichting van OET. D3'
de overheid zich daarbij ook moet laten leide^
door haalbaarheids- en doelmatigheidsoverwc
gingen wordt door mij - opnieuw - niet onl
kend. Dergelijke overwegingen moeten echtei
inperkingen en geen substituut vormen van ei
pliciet geformuleerde beleidsprincipes en bf
leidscriteria.


-ocr page 68-

•kroniek

Fifth Conference of the
European Association for
'Research on Learning and
Instruction, Aix-en-Provence,

augustus - 5 september
1993

'"'eiding (L. Verschaffel, Katholieke
Universiteit Leuven)

Van 31 augustus tot 5 september 1993 vond in
Aix-en-Provence het vijfde congres van de
European Association for Research on Leam-
'"8 and Instruction (EARLI) plaats.

E^it tweejaarlijks congres, dat inmiddels uit-
ë^groeid is tot de belangrijkste ontmoetings-

plaats

van de Europese onderzoeksgemeen-

schap op het domein van leren en instructie,
^erd bijgewoond door ongeveer 800 deehie-
"'ers afkomstig uit alle landen van Europa,
ook van daarbuiten (hoofdzakelijk de

öp het congres werden 12 'invited ad-
^^es' (waarvan 3 door Amerikanen), 65
^5'mposia (bestaande uit 4 ä 5 papers gevolgd
"Oor een reactie van een discussant), 46 thema-
papersessies (bestaande uit 4 ä 5 papers)
19postersessies (bestaandeuit 5 ä lOposters
kort gepresenteerd en vervolgens door een
J^cussant becommentarieerd werden) georga-
l^^erd. Daarnaast waren er ook nog een aantal
^•»ïonstraties, workshops, een paneldiscussie
^ ^en publiek debat. Als gevolg van dit in-
^kwekkend aanbod dienden de participanten
de meeste momenten een keuze te maken
'^en tien of meer activiteiten.

Aan een tiental congresdeelnemers is
ooraf gevraagd om bij te dragen aan deze kro-
^ door verslag uit te brengen van en com-
^^eitaar te geven op de belangrijkste trends en
^^^eest opvallende bijdragen voor het speci-
onderzoeksgebied waarop zij zélf (het
^st) actief zijn. Bij de selectie van deze con-
^^deelnemers is gepoogd het gehele onder-
zoeksgebied van leren en instructie zo goed
mogelijk te bestrijken. Het spreekt echter voor
zichzelf dat deze bundeling van tien korte im-
pressies geen volledig en systematisch over-
zicht kan bieden van wat er op het EARLI-
congres met betrekking tot het betreffende
thema aan bod is gekomen.

Vooraf vermelden we nog dat er tijdens het
congres ook een aantal belangrijke wisselingen
doorgevoerd is in het bestuur van EARLI. In
het 'Executive Committee' werd N. Entwistle
als president opgevolgd door R.J. Simons,
werd S. Vosniadou verkozen tot 'president-
elect' en A. Helmke tot nieuwe secretaris van
de vereniging. E. De Corte en L. Verschaffel,
resp. 'editor' en 'assistant editor' van het
EARLI-tijdschrift
Learning and Instruction,
werden vervangen door R. Säljö en K. Berg-
qvist. Ook de rest van het EARLI 'Executive
Committee' en van de 'Editorial Board' van het
tijdschrift onderging grondige wijzigingen.

H. Lodewijks, voorzitter van het volgende
EARLI-congres kondigde aan dat dit gehouden
zal worden in Nijmegen van 26 tot 31 augustus
1995.

Motivatie en emoties (M. Boekaerts en
R. Otten, Rijksuniversiteit Leiden)

Het aandachtsgebied 'Motivatie en emoties'
was ruim vertegenwoordigd in de vorm van
vier symposia (waarvan twee georganiseerd
door leden van de SIG), een themasessie, een
workshop en een bijeenkomst van de SIG.

Het symposium The personality-cognition
interface in educational settings,
georgani-
seerd door Hagtvet, omvatte vier bijdragen.
Boekaerts pleitte voor het onderscheiden van
drie soorten motivatie als belangrijke determi-
nanten van leerbereidheid en prestaties:
algemene motivatie, vakattitude en taak-
specifieke motivatie. Zij liet zien dat er tijdens
het leerproces twee motivationele routes te
onderscheiden zijn: een route die vooral
gekarakteriseerd wordt door een cognitieve af-
weging tussen de eigen competentie en de taak-
eisen, leidend tot meer of minder zelfvertrou-
wen, en een tweede route die vooral betrekking
heeft op de waarde die een taak in de ogen van
leerlingen vertegenwoordigt. Efklides en
Papantoniou onderzochten de invloed van
prestatiemotivatie en verschillende angst-


-ocr page 69-

maten op de prestaties voor wiskunde. Angst
bleek minder van invloed te zijn op de presta-
ties bij taken die geautomatiseerd zijn dan bij
taken die nog problemen opleveren. Hagtvet
deed verslag van een onderzoek
waarin de rela-
tie tussen prestatiemotivatie en testangst aan de
ene kant en de stabiliteit van de prestaties op
een aantal experimentele taken aan de andere
kant, werd onderzocht. Hij rapporteerde dat
naarmate een taak minder bekend is deze het
faalangstmotief sterker activeert, terwijl een
meer stressvolle situatie meer testangst
oproept. Martinson deed een poging om de
cognitieve stijl van leerlingen te koppelen aan
het evaluatieve klimaat van de leersituatie
(niet-evaluatief, 'self-referenced' en 'social re-
ferenced')- Hij gebruikte daarbij de tweede-
ling: assimilerende dan wel explorerende leer-
stijl. Er werden boeiende interactie-effecten
tussen leerstijl en evaluatie-klimaat in het pro-
fiteren van ervaring en hulp bij experimentele
taken, gevonden. Zeidner gaf een overzicht van
de relatie tussen een grote verscheidenheid aan
persoonlijkheidsvariabelen en intelligentie.
Als discussant onderstreepte Snow het belang
van onderzoek naar verschillende typen of stij-
len. De effecten van een groot aantal losse
variabelen onderzoeken, lijkt hem een heilloze
weg. Bovendien pleitte hij voor meer onder-
zoek naar curvilineaire verbanden.

Het symposium Motivation, Cognition, and
achievement,
georganiseerd door Nenninger,
bestond uit drie bijdragen. Blöte toonde dat het
gebruik van een specifieke rekenstrategie (nl.
Beishuizens Gl O-strategie) niet alleen afhan-
kelijk is van de bekendheid met deze strategie
maar ook van de waarde die leerlingen aan het
gebruik van de strategie hechten en de alge-
mene positieve of negatieve houding ten aan-
zien van het vak. Leerlingen met een positie-
vere houding zijn meer geneigd om de meer
geavanceerde strategie te gebruiken. Efklides
en Kordas rapporteerden dat taken die expli-
ciete sturingsactiviteiten vragen, gevoeliger
zijn voor de invloed van testangst dan geauto-
matiseerde taken. Famose, Durand, Curry en
FeoAeoetscHe Sarrazin onderzochten de invloed van de
sTUDiiH waargenomen eigen-competentie en van
doeloriëntatie ('mastery' versus 'ego') in een
competitief klimaat. Zij vonden dat de waarge-
nomen eigen-competentie de belangrijkste
voorspeller was voor het gekozen moeilijk-
heidsniveau, de persistentie en de inzet voo'
een motorische taak.

In het symposium Motivation and class'
room interaction,
georganiseerd door Neuwahl
en Vauras, waren er vier bijdragen. Salonen eü
Lepola rapporteerden dat een (ego-) defensievt
houding in de voorschoolse periode de mogC'
lijkheid om van instructie te profiteren, vef'
kleint. De Lemos deed verslag van een nieuW«
techniek om de relatie tussen algemen'
persoonlijkheidskenmerken en (situatie) speci'
fieke doelen te meten. Gurtner, Corti, Gurtne'
en Jaussi lieten zien dat een remediëringspro^
gramma naast een verbetering van de prestatie^
ook de causale attributies voor succes en fale'
'in positieve zin' beïnvloedt, maar niet autoniS'
tisch een leergeoriënteerde houding oproep'
Järvelä deed verslag van een onderzoek naar ^
sociale interacties bij het paarsgewijs werke"
aan een computertaak. Als discussant pleit"
Boekaerts voor het gebruik maken van bestaaii
de instrumenten.

Het sympium On the structure of stude^
Motivation,
georganiseerd door Neuwahl e'
voorgezeten door Lens, omvatte vijf bijdrage"
Otten, Neuwahl en Boekaerts deden versla.'
van hun onderzoek met een Nederlandse verl^
ling van Kuhls handelingscontrole-vragenlijs'
Handelingscontrole bleek van invloed op ^
voorgenomen en geleverde inzet voor school^'
taken. Peetsma rapporteerde onderzoeknaar*)'
validering van haar instrument voor het mete'
van het toekomstperspectief. Nenning^
combineerde motivationele, cognitieve en m^
tacognitieve vaardigheden in een vijftal lee'
stijlen: passieve, actieve, 'doubtful' ('occupi^
with gaps in knowledge'), naïeve (weinig zelf
reflectie) en angstige (laag zelf-concept) lee*
stijl. Deze leerstijlen bleken minder afhank^
lijk van (Duits/Franse) culturele verschil'^
dan scores op de afzonderlijke variabele^
maar sommige leerlingen konden niet
eendu'
dig worden gecategoriseerd. Skaalvik en
kin bespraken sekseverschillen in motivat>'
zelfbeeld en prestaties voor wiskunde en vej
bale taken. Jongens hebben een hoger zei'
beeld, zijn gemotiveerder voor wiskunde, vn^
presteren niet beter dan meisjes. Meisjes pr^
teren beter op talen. De Fruyt en Berings trac^'
ten chronisch lage schoolmotivatie te defiH',
ren. Ze omschrijven het als een lage motiva"'
bij nagenoeg alle schoolse activiteiten, zo^'


-ocr page 70-

op cognitief (negatieve gedachten), emotioneel
(negatieve gevoelens) als gedragsmatig (sto-
kend gedrag) niveau. Leerlingen van het alge-
"lene onderwijs en het beroepsonderwijs (in
Vlaanderen) verschillen alleen op het gedrags-
•^atige aspect van elkaar. Als discussant bena-
^kte Roede dat motivatie-onderzoek zich op
het verklaren van gedrag moet richten.

In het symposium School motivation, geor-
êaniseerd door De Lemos en Lens, deed Fon-
'^ine verslag van verschillen in prestatiemoti-
^atie, zelfconcept en prestaties voor leerlingen
^an verschillende leeftijden, sekse en sociale
"lilieus. Roede rapporteerde over kwalitatieve
Verschillen in de motivatie voor vijf schoolvak-
'^en. Helmke vond in een longitudinaal onder-
hoek dat eerdere prestaties een betere voorspel-
bar zijn voor spellingsprestaties dan het
Zelfconcept van eigen bekwaamheid. Rolett
presenteerde een theoretisch overzicht van het
°nderzoek op het gebied van de demotivatie
steunend op o.a. fysiologische verklaringen.

discussant signaleerde Lens onduidelijk-
heid wat betreft de inhoud van het concept
'eigen-bekwaamheid'.

Nieuwe ontwikkelingen op het onderzoeks-
gebied van motivatie en emoties zijn dat, in
plaats van een prestatie als produkt te voorspel-
en. nu wordt getracht het proces van het tot
stand komen van prestaties te voorspellen. Ten
l^eede, dat naast prestatiemotivatie een veel-
heid aan andere motivatie-constructen is ont-
wikkeld. In Aix-en-Provence werden vele
"leuwe ideeën voorgesteld en bediscuteerd om

'^otivationele en affectieve variabelen te me-
ten.

context van leren en instructie (J.L van
Linden, Universiteit Utrecht)

^et Wordt steeds gebruikelijker om wat en hoe
geleerd wordt in een context te plaatsen. Met
e term context wordt dan een heel spectrum
^ situaties bedoeld. De context kan een in-
dding in vakdomeinen zijn, de plaats waar
geleerd wordt, de sociale relatie tussen betrok-
^enen, een pedagogisch-didactische leeromge-
^^ng die in doel- en gezagsstructuur verschilt
' het meest breed, de sociaal-culturele con-
De brede, sociaal-culturele invulling van
ontext' heeft men meestal op het oog als er
oproken wordt over de invloed van de sociale

context op leren en instructie. Tegelijkertijd
dient men zich dan wel te realiseren dat deze
invloed doorwerkt tot op het niveau van de so-
ciale relaties en interacties in onderwijs en
opleiding. De invloed komt ook tot uitdrukking
in wat belangrijk wordt geacht om te leren
(leerinhouden) en op welke manieren er het
beste geleerd kan worden (leermiddelen).
Kortom, alle facetten van wat gerekend kan
worden tot de didactische vijfhoek (docent,
leerling, medeleerling, leerinhoud en leermid-
del) zijn in het geding als wij spreken over de
sociale context van leren en instructie.

Wat viel nu op in Aix-en-Provence daar
waar het sociale in bovenomschreven bete-
kenis op de voorgrond trad? Het meest in het
oog sprong de naar verhouding grote aandacht
voor de betekenis van sociale invloeden op le-
ren en instructie. In maar liefst drie van de
twaalf 'invited addresses' (Rogoff, Perret-
Clermont en Säljö) werd een poging onderno-
men tot samensmelting van het cognitieve en
het sociale. De inbreng van de sociale context
in de vorm van symposia, thematische paper-
sessies en poster-presentaties bedroeg zo'n
10% van het gehele aanbod. Eén van de vijf
werkgroepen besteedde aandacht aan deze the-
matiek. Enkel bij de demonstraties was geen
plaats voor sociale invloeden op leren en in-
structie ingeruimd.

Dit royale aanbod is opmerkelijk omdat het
onderzoek naar de verwevenheid van het cog-
nitieve en sociale een veel bescheidener plaats
inneemt op de agenda van onderzoekers op het
terrein van leren en instructie. Vanwaar nu
deze grote aandacht in Aix-en-Provence? Voor
een deel kan de meer toonaangevende rol van
de sociale context op dit congres toegeschreven
worden aan de belangstelling van de organise-
rende universiteit, nl. de Université de Pro-
vence, die al jaren onderzoek doet naar de in-
vloed van een correspondentie tussen sociale
regulaties en cognitieve operaties op de cogni-
tieve ontwikkeling (onderzoek van Gilly en
zijn medewerkers naar 'sociale markering').
Voor een ander deel kan deze belangstelling
begrepen worden vanuit recente ontwikke-
lingen in het denken over leren en instructie,
studun
Ontwikkelingen die tot uitdrukking komen in
termen als 'constructivisme', 'situatie-
gebonden leren', 'gedeelde en te verdelen cog-
nitie', 'wederkerig onderwijzen', 'verankerde


-ocr page 71-

instructie' en 'cognitief-in-de-leer-zijn'. Ter-
men die met elkaar gemeen hebben dat leren
opgevat wordt als een actieve en vooral ook
in-
teractieve
aangelegenheid van de lerende.
Daarbij is het zaak het onderwijzen en het
opleiden zo vorm en inhoud te geven dat dit ac-
tieve en interactieve leren ook effectief plaats-
vindt.

Wat werd hierover, geredeneerd vanuit de
sociale invloeden op leren, op het congres op
hoofdpunten gemeld? In ieder geval zal er, zo
kwam in veel presentaties - waaronder het
symposium
Dialog in science-classroom
teaching -
tot uiting, sprake moeten zijn van
'dialogisch onderwijzen'. De leerlingen moe-
ten ook aan het woord kunnen komen en ze
moeten met hun vragen, conclusies en com-
mentaren de docent kunnen bereiken. Ook zal
men specifieke eisen moeten stellen aan
leermiddelen, waaronder de computer. Die zou
bijvoorbeeld een lerende moeten kunnen aan-
zetten tot intelligente coöperatieve dialogen
(bijv. het symposium over
Computer-sup-
ported collaborative learning using electronic
networks).
Leerinhouden behoren ook zo geko-
zen te worden dat ze de leerlingen in de gele-
genheid stellen te redeneren en te argumente-
ren in klein groepsverband (bijv. symposia
over
Collaborative writing en Educational in-
teractions, learning and development in young
children).
De medeleerling zou meer bij het
onderwijsleerproces ingeschakeld moeten
worden vanwege de stimulans die van een leef-
tijdgenoot kan uitgaan in het zich tot persoon-
lijk eigendom maken van kennis en vaardighe-
den (bijv. het symposium en de papersessies
over
Processes of peer interaction''). De do-
cent, ten slotte, zal zich dienen te bekwamen in
nieuwe rollen (bijv. als hulp bij leren in
groepsverband), zijn positie moeten herover-
wegen biimen de schoolorganisatie (bijv. als
lid van een team), en zich tot doel stellen dat
leerlingen docentonafhankelijk kunnen en wil-
len leren, alleen en in groepsverband (bijv. het
symposium over
Teacher thinking and the Im-
plementation of cooperative learning in the
classroom).

FCOACOeiSCHC '

sTUDitH Samenvattend geldt dat alle ingrediënten uit
de eerder genoemde didactische vijfhoek zo
gekozen en op elkaar afgestemd worden, dat
twee doelen worden bereikt. Enerzijds dat de
lerende gaat inzien dat het zinvol is zich in te

spannen om een andere kijk op verschijnselen
in de wereld te krijgen (=competenter te wor-
den). Anderzijds dat de lerende beseft dat tege-
lijkertijd met deze inspanning een verandering
wordt ingezet in zijn sociale positie (=identi-
teitsontwikkeling). Als zodanig is leren tegelij-
kertijd een cognitieve en sociale activiteit, zo
zou men de centrale boodschap kunnen samen-
vatten van al die presentaties in Aix-en-
Provence onder de noemer 'Sociale contex'
van leren en instructie'.

Probleemoplossen en denken in de wiskunde,
de natuurwetenschappen en de sociale
wetenschappen (E. De Corte, Katholieke
Universiteit Leuven)

Het aanbod op het gebied van het leren en on-
derwijzen van probleemoplossen en denken in
de diverse hiervoor genoemde vakgebiedeiii
was zeer ruim en gevarieerd. Dit illustreei*
meteen de steeds toenemende domein'
gerichtheid in het onderzoek van leren efl
onderwijzen: centraal staat de studie vafl
processen die zich bij mensen voordoen tijden®
het oplossen van problemen en het verwerven
van kennis en vaardigheden in allerle'
vakinhoudelijke gebieden.

Omdat men tijdens deze conferentie, med^
door de vele parallelsessies, slechts een klei"
gedeelte van het aanbod kon bijwonen en oo''
omwille van de beperkte ruimte die be-
schikbaar is in het kader van deze kroniek,
het hiernavolgende overzicht zeer selectief m^'
accent op de wiskunde. Hopelijk is het een vol'
doende smaakmaker om de lezers die er in Ai*'
en-Provence niet bij waren, ertoe aan te zette''
het programmaboek van de conferentie nade'
in te kijken.

Allereerst kan de aandacht gevestigd wof'
den op een drietal plenaire lezingen van Ameri'
kaanse signatuur. Hoewel eerder benadef)
vanuit het leren in alledaagse situaties dan vafl'
uit vakgebieden, is de' visie die door Rogoff g^'
presenteerd werd hier relevant. Overeenkor"'
stig de benadering van gesitueerd leren e''
cognitie, schetste zij haar kijk op de lerende a'^
'apprentice', die leert door actieve participa"^
met anderen aan activiteiten die georganiseef"
worden in een socio-culturele context. Wat ^
studie van dit leren betreft, onderschei'''
Rogoff drie onderling nauw verweven niveai*-'


-ocr page 72-

^an analyse, m.n. het persoonlijk niveau (ge-
licht op processen van 'appropriation'), het
®terpersoonIijk niveau (gericht op 'guided
Participation') en het socio-cultureel niveau
(ftiet focus op het eigenlijke 'apprenticeship').
^st empirisch materiaal dat gepresenteerd
y^rd ter ondersteuning van deze overigens
"iteressante visie, viel echter tegen.

De lezing van Schoenfeld handelde over
"ycrogenetische analyse als methode voor het
^'epgaand bestuderen van het (wis-
^de-)leren bij individuele studenten. Deze
■^ethode wordt gekenmerkt door een hoge den-
^'teit van observaties van de interacties van een
^^dent met een leeromgeving over een relatief
'änge periode (bijv. het begeleid leren van het
^ctie-begrip in een computerondersteunde
^•Hgeving gedurende een zevental uren). Op
van de bevindingen worden in vervolgon-
^rzoek leermaterialen voor het leren over li-
'^^aire functies door middelbare scholieren ont-
worpen en uitgeprobeerd.

Perkins had het over 'Leaming with under-
^^ding'. Hij schetste een 'performance per-
spective' van begrijpen: 'understanding a topic
a matter of bemg able to do a variety of
^°ught-provoking things with the topic, like
^'^Plainmg, fïnding evidence, finding exam-
generalizing, applying, analogizing, re-
'^'^esenting in a new way,...' Als voorbeeld ver-
''Jßldde hij het probleem: wat zou er gebeuren
^ een astronaut in de ruimte een sneeuwbal
®rpt? Hij zette zijn opvattmg af tegen de visie
' begrijpen altijd het construeren van een
®ntaal model of een representatie zou inhou-
alsook tegen de idee dat begrijpen steeds
^Wekken of herontdekken zou insluiten. Per-
presenteerde ook enkele krachtlijnen voor
onderwijzen van begrijpen en legde daarbij
I accent op de noodzaak om bij studenten
l^^derstanding performances' uit te lokken op

is Van goed gekozen, generatieve onderwer-
pen,

^ I^rie symposia en vier thematische paper-
^ ^les waren helemaal gewijd aan onderzoek
^^gnitieve aspecten van wiskunde-leren en
jj ^^i^ijzen. Een centraal thema daarbij is
5 steeds het oplossen van redactie-opgaven,
h Waar tot voor enkele jaren dit onderzoek
^ hoofdzaak richtte op het oplossen van
y^'^I^e, enkelvoudige optel- en aftrekvraag-
J®s, wordt recent meer en meer gebruik ge-
maakt van complexere opgaven die ingebed
zijn in rijke en meer realistische contexten; te-
vens wordt meer aandacht besteed aan het
oplossen van redactie-opgaven over vermenig-
vuldigen en delen. Dit is een belangrijke
ontwikkeling in het perspectief van het streven
naar een meer algemene theorievorming over
het wiskunde-leren. De genoemde tendensen
kwamen wellicht het duidelijkst tot uiting in de
volgende twee symposia:
Conceptions and
misconceptions of multiplication and division
en Mathematical word problem solving: Pro-
cess and Instruction.
Overigens komen in dit
onderzoek gelijkaardige inhoudelijke aspecten
aan de orde als bij de enkelvoudige vraagstuk-
jes, m.n. de moeilijkheidsgraad van diverse ty-
pen opgaven, de oplossingsstrategieën die leer-
lingen toepassen, de fouten die ze maken
evenals de misvattingen waarmee ze behept
zijn, en de taakvariabelen die de moeilijk-
heidsgraad en het oplossingsproces beïnvloe-
den.

Naast redactie-opgaven kwamen ook nog
andere thema's aan bod, zoals het onderzoek
van mentale strategieën bij het oplossen van
numerieke optel- en aftrekopgaven met kleine
getallen (Thematische papersessie over
Schemes and strategies of children in solving
arithmetical problems).
In een symposium
over
Children 's schemes to face quantitative
tasks
werden vier studies gepresenteerd die de
diversiteit aantonen in de spontane oplossings-
procedures van jonge kinderen bij verschil-
lende kwantitatieve taken (bijv. het reconstru-
eren van eenzelfde hoeveelheid in een situatie
waarin noch de één-één-correspondentie, noch
'subitizing' mogelijk zijn). Naast het belang
van schemas illustreren de studies ook de rol
van perceptuele, spatiële en gesturale aspecten
in het verwerven van kwantitatieve concepten.

Bij het overschouwen van de bijdragen over
wiskunde-leren, inclusief die welke in de hier-
voor niet genoemde sessies gepresenteerd wer-
den (o.m. een zevental bijdragen in een work-
shop over
Mathematics and physics), valt op
dat het overgrote deel van het onderzoek op het
niveau van de basisschool betrekking heeft.

® PSDAGOGISCHe

Het leren van wiskunde op gevorderd niveau stuohn
komt zelfs helemaal niet aan bod. Wellicht is
het wenselijk om in de toekomst het bereik van
het onderzoek qua leeftijd en expertiseniveau
te verbreden.


-ocr page 73-

Wat het domein van de wetenschappen be-
treft, valt op dat fysica het uitverkoren vakge-
bied van de onderzoekers over leren en in-
structie blijft. In een symposium over
Teaching
with models and learning with models
werd de
rol van modellen bij het verwerven van basis-
concepten uit de natuurkunde, zoals warmte,
energie, druk en kracht, benaderd zowel vanuit
psychologisch als vakdidactisch perspectief.
Een hoofdbedoeling van het symposium was
derhalve de convergentie tussen beide bena-
deringen te bevorderen. In twee thematische
papersessies
{Models and factors influencing
learning ofphysics: 1 and 2)
werden negen bij-
dragen gepresenteerd, waarin de twee daareven
genoemde perspectieven eveneens aan bod ko-
men en waarin het accent ligt op het leren en
onderwijzen van begrippen uit de mechanica.
Het geheel overziend lijkt het ook hier wense-
lijk het spectrum van de research te verbreden,
in dit geval naar andere inhoudsgebieden bin-
nen het brede domein van de wetenschappen.

In tegenstelling tot de wiskunde en de fy-
sica, zijn de sociale wetenschappen in het ver-
leden stiefmoederlijk behandeld in het onder-
zoek van leren en instructie. Pas tijdens de
laatste jaren begint hierin stilaan verandering te
komen. Dit kwam in het conferentiepro-
gramma tot uiting, vooral in twee symposia en
een thematische papersessie over de volgende
thema's:
Learning in history (in dit symposium
werd er overigens op gewezen dat zowel vanuit
cognitief oogpunt als vanuit het standpunt van
de instructie 'history' en 'social sciences' on-
derscheiden moeten worden),
Towards the
development of economic reasoning: Students'
perception of economic and commercial Pro-
blems
en Teaching and comprehension ofva-
lues and social system.
Hopelijk zal deze aan-
dacht voor de sociale wetenschappen in de
komende jaren nog toenemen. Immers, dit kan
niet alleen bijdragen tot het beter begrijpen van
de domeinspecifieke aspecten van onderwijs-
leerprocessen in deze vakgebieden (een plura-
listisch aspect van de theorie van onderwijs-
leerprocessen), maar het is tevens van belang in
het perspectief van het verder aftasten van de
sTUBitN potentiële bandbreedte van een meer algemene
theorie van onderwijsleerprocessen.

66

PÄDAGOGISCHE

Leerstrategieën (J. Vermunt, Katholieke
Universiteit Brabant)

Een groot aantal sessies was gewijd aan de stra-
tegieën die mensen gebruiken om kennis te ver-
werven. Steeds meer onderzoeksresultaten
wijzen erop dat voor het bereiken van hoog-
waardige leerresultaten de kwaliteit van de
leeractiviteiten die mensen ontplooien de be-
langrijkste factor is. In plaats van te streven
naar een volledige weergave van de stand van
zaken op dit terrein, beperken we ons tot enkele
sessies die onze bijzondere aandacht trokken-
Identificatie van leerstrategieën. Een goed
voorbeeld van pogingen om de leerstrategieën
die studenten gebruiken te identificeren
vormde het symposium
Learning andstudying
in higher education.
Van twee veel gebruikte
diagnostische instrumenten voor leerstrate-
gieën in natuurlijke onderwijssituaties zij"
onlangs nieuwe versies verschenen (Ent-
wistle's 'Inventory of Approaches to Studying
en Schmecks 'Inventory of Learning Prf
cesses'). Geisler-Brenstein en Tait deden ii"
twee bijdragen verslag van de aangebrachte
veranderingen en psychometrische kwaliteiten
van deze instrumenten. Meyer presenteerde
een methode waarmee hij op basis van de
scores van studenten op zo'n diagnostisch in'
strument vrij accuraat kan voorspellen welk'
studenten waarschijnlijk in Studieprobleme''
zullen geraken. Kopers onderzoek toonde aai*
hoe belangrijk een goede afstemming tussen
aard van studietaken en de regulatiestijl val*
studenten is voor het bereiken van goede stU'
dieprestaties. In een andere sessie Hete''
Stoytjesdijk en Beishuizen zien dat met nain'
concordantie tussen regulatie- en verwerking^'
stijlen belangrijk is bij het voorspellen van leef
prestaties. De toenemende deelname aan be'
hoger onderwijs in Europa, de groeiende aa""
dacht voor onderwijskwaliteit en het belauf
van een vroege identificatie en preventie va'
studieproblemen vormen belangrijke reden^''
voor de toegenomen belangstelling voor idei"'
tificatie van leerstrategie-gebruik. Jansse''
pleitte dan ook voor een 'studaxologie', ee''
' leer van het studeren', naar analogie van de
kende 'didaxologie'. Overigens is deze belanj
stelling voor identificatie van leerstrategie^'
ook in andere contexten dan het hoger onde'
wijs waarneembaar.


-ocr page 74-

Instructie in leerstrategieën. Een goed
Voorbeeld van onderzoek naar de werkzaam-
heid van didactische principes om mensen niet
alleen kennis over vakinhouden te laten ver-
werven, maar ook vaardigheid in het gebruik
Van leer- en denkstrategieën vormde het sym-
posium
Process-oriented approaches in
(^^xt)comprehension instruction.
Lonka pre-
senteerde hierin een interessant longitudmaal
onderzoek naar de effecten van activerende in-
structie aan de universiteit van Helsinki. Wat
■net name opviel in de resultaten die zij presen-
teerde was dat aanvankelijk de tentamenpresta-
t'es van smdenten afnamen ten opzichte van
®en cohort met meer traditioneel onderwijs,
ï^ennelijk kost het zich eigen maken van
tueuwe, diepe en zelfstandige leerstrategieën
aandacht die in de beginfase ten koste gaat van
aandacht voor de vakinhoud. Belangrijk was
achter ook dat na deze beginfase de tentamen-
Prestaties uitgroeiden tot boven die van het co-
hort met meer traditioneel onderwijs. Presenta-
ties van F. de Jong naar constructivistische
leeromgevingen deden het vermoeden rijzen
dergelijke rijke omgevingen niet aan alle
studenten zijn besteed. Wellicht vereist het
'^^en profiteren van deze leeromgevingen al
®en bepaalde zelfstandigheid in leerstijl en
gorden studenten met ongerichte en reproduk-
^'®-gerichte leerstijlen in de war gebracht door
^ Vele keuzemogelijkheden die zij ook niet
Wensen te hebben. Ook Perkins pleitte voor
''^eer aandacht voor het integreren van 'leren
eren'-maatregelen in constructivistische leer-
^tngevingen. Een opvallend resultaat in dit ver-
and werd gepresenteerd door Teurlings, die
het begrip 'retentiemeting' een nieuwe inhoud
S^f- Zij voorzag een cursus WP-tekstver-
^erken van diverse maatregelen om 'leren le-
te bevorderen. Een aantal weken na afloop
Van deze cursus bleken cursisten veel beter in
^taat zelfstandig nieuwe WP-functies te leren
^ cursisten van een controlegroep die op
'^^er traditionele wijze waren onderwezen.

Onderwijsvernieuwing. Heel aardig op deze
"Conferentie was ook om te zien hoe de weten-
j fPPelijke kennis op het gebied van leerstra-
êteën praktisch wordt toegepast in onder-
'Jsvemieuwingsprojecten. Het gaat dan om
^■■ojecten die zich richten op het verbeteren van
kwaliteit van de leeractiviteiten en -strate-
die leeriingen en studenten gebruiken.

Het bovenvermelde onderzoek van Lonka en
het onderzoek van Volet over het integreren
van instructie van metacognitieve strategieën
in vakinhoudelijke cursussen, zijn hier goede
voorbeelden van. Een heel mooi voorbeeld
vormde ook de thematische papersessie van
een groep onderzoekers van de Queensland
University of Technology in Australië. In een
grootschalig project wordt daar onderzoek ver-
richt naar de opvattingen van studenten over le-
ren, de leerstrategieën die ze gebruiken en hun
perceptie van hun leeromgeving, en naar de do-
ceerstrategieën van docenten en hun opvattin-
gen over leren. De hiermee opgedane kennis
wordt gebruikt om docenten te leren hoe ze on-
derwijsomgevingen zo kunnen imichten dat
een zelfstandige en diepte-verwerking van
leerinhouden door studenten wordt bevorderd.
Of, zoals Taylor het verwoordde, dat docenten
niet langer hun eigen onderwijsprocessen cen-
traal stellen, maar de kwaliteit van de leerpro-
cessen van hun studenten. Dat dit nog lang geen
gewoonte is in het onderwijs-van-alledag bleek
uit een posterpresentatie van Oser uit Fribourg.
Zijn groep zette 83 lessen in verschillende
schooltypen op videoband. Uit zorgvuldige
analyses van deze banden bleek dat gemiddeld
bijna 60% van de lestijd werd besteed aan over-
dracht van kennis en concepten door middel
van een frontale onderwijsmethode, en slechts
4% van de tijd aan het leren van strategieën. Er
valt dus nog veel werk te verzetten om, zoals
Volet het uitdrukte, de kennis die we momen-
teel bezitten over het maken van krachtige in-
structiemethoden te gebruiken om de kwaliteit
van de onderwijspraktijk te verhogen.

Professionele ontwikkeling van leraren

(H. Tillema, Rijksuniversiteit Leiden)

Het woord 'onderwijzen' - of in dit geval
'teaching' - mag dan vele malen vermeld zijn
in titels van bijdragen, feitelijk was de aandacht
voor datgene wat leraren doen, beperkt tot een
klein aantal thema-sessies en symposia. Als
een rode draad liep een serie van drie themases-
sies door de conferentie, met de titel
Teacher
training and teacher thinking.
Om een splitsing
of scheiding tussen onderzoekers op deze con-
ferentie aan te brengen, had men geen betere
titel kurmen bedenken, nl. die tussen beschrij-
vers en 'construeerders' van professionele ont-


-ocr page 75-

wikkeling. De thematische sessies waren voor-
namelijk gevuld met beschrijvende studies
rondom 'teacher thinking'; er waren slechts en-
kele constructie-gerichte trainingsstudies. En
tussen beide is weinig dat verbindt, zo lijkt het.
Anders dan bij onderzoek met (jonge) leerlin-
gen, moet men bij onderzoek naar het
onderwijzen beducht zijn op het 'terugpraten',
reageren van de onderzochten, i.e. de leraren op
de onderzoeksresultaten. Terecht is vanuit de
professie van het leraarschap kritisch en nega-
tief gereageerd op de manier waarop het pro-
fessioneel handelen werd onderzocht. Leraren
zelf, en onderzoekers die zich in de positie van
leraren inleefden, zijn eigen onderzoek gaan
verrichten om een ander geluid te laten horen.
Op dit moment is academisch, niet betrokken
onderzoek over leraren dan ook niet vanzelf-
sprekend meer. Een belangrijke bijdrage aan
deze verschuiving in het denken over onder-
zoek is geleverd door descriptieve studies naar
'datgene waar leraren mee bezig zijn'. Van de
15 papers in de thematische sessies zijn er dan
ook acht te typeren als: inzicht verkrijgen in het
(professioneel) handelen van leraren. Als be-
schrijvingen zijn ze empirisch van aard te noe-
men. Het is wellicht aardig te vermelden dat bij
zeker drie van deze bijdragen het de leraar zélf
was die zijn/haar resultaten presenteerde - het
ging daarbij steeds om reflectie op 'knowledge
in action'. Daarnaast waren er vier niet-
empirische verhandelingen, vaak met een dui-
delijk 'should'-karakter en drie onderzoeken
waarin een conceptuele onderbouwing samen-
ging met empirisch onderzoek naar aanpakken
ter beïnvloeding van het handelen van leraren
(vooral in de opleiding).

Een enkele studie verdient speciale vermel-
ding. De studie van Kelchtermans naar de
loopbaanontwikkeling van leraren is zowel rijk
aan detail als grondig qua methodologie (m.n.
de biografische methode is door hem verder
ontwikkeld). De studie biedt een goed inzicht
in de kennisontwikkeling van leraren, in het
bijzonder de relatie tussen zelfopvatting en
professionele theorieën die leraren hanteren.

®® Aandacht verdient ook het werk van Zeller-

fCDAGOGtSCHC

sTUDiiH mayer naar 'performance assessment'-metho-
den voor leraren; dit is nog een onontgonnen
terrein. Zellermayer rapporteerde over een
'ontwikkelingscenter' voor het stellen (opstel,
schrijven) waarin simulatie-oefeningen wer-
den gegeven (nakijken en becommentariëren
van werk). In dit opzicht komt zij met andere
methoden dan de veel geroemde 'portfolio per-
formance assessments' (waarover op de confe-
rentie alleen Tillema nieuw materiaal bracht).

In de categorie 'statements/niet-empirische
studies' was die van Smith een positieve erva-
ring. Zij verdedigde de positie dat leraren beter
op de hoogte dienen te zijn van 'assessment en
evaluatie' en toonde een model voor instructie
waarin met name authentieke 'assessment'-
oefeningen en testgebruik door leraren centraal
staat - een module die in Nederlandse oplei-
dingen niet zou misstaan.

Al het trainingsonderzoek was - op één uit-
zondering na - uit Leiden afkomstig, en omdat
het hier niet om een 'oratio pro domo' zou
gaan, refereren we naar die ene uitzondering
afkomstig uit Exeter, dat een belangrijk cen-
trum is voor onderzoek naar het leren onderwij-
zen. Dunne presenteerde een aanpak voor het
leren door aanstaande leraren waarin de nadruk
ligt op argumentatief omgaan met (informa-
tieve) teksten in studiegroepen. Al discussi-
erend ontstaat een 'generic map' waarin de
kennis en opvattmgen van studenten zijn bijeen
gebracht.

Het is gebleken dat symposia een betef
discussie-platform en een samenhangendef
eenheid vormen dan de themasessies. Twee
symposia waren er op het terrein van professio-
nele ontwikkeling van leraren. Een symposiuiH
handelde over de structuur van professionele
kermis (georganiseerd door Bromme en Til'
lema). Vanuit de optiek van de leraarprofessie
werd gekeken naar kenmerken van expertise
bij pianisten, schakers, artsen en leraren. Des-
forges, één van de inleiders, shockeerde de
goed gevulde zaal met de uitspraak dat leraren
niets leren en geen kennis ontwikkelen. On-
danks een levendige discussie was hij niet vaf
zijn standpunt af te brengen. Een ander sympO'
sium, georganiseerd door Bennett, bevatte zeef
interessante bijdragen. Brekelmans presen'
teerde Utrechts cross-sectioneel onderzoel'
over hun (inmiddels wel bekende en breed on'
derzochte) instrument naar interpersoonlij''
leerkrachtgedrag. Kremer-Hayon evenals Zu'
zowksy berichtten over ontwikkeling in opvat'
tingen van studenten gedurende de opleiding-
Zij bevestigden eerdere uitkomsten van gerin'
gere veranderingen in opvattingen bij studen'


-ocr page 76-

ten als gevolg van de opleiding (hoewel er wel
interessante verschuivingen optreden).

De EARLI-conferenties moeten zich nog
ontwikkelen als plaats waar onderzoek naar
professionele ontwikkeling van leraren een te-
huis vindt. De nieuwe SIG op dit terrein (nl.
Teaching and teacher education') kan hierin
belangrijke rol vervullen. De leden van
^eze SIG erkenden dan ook op hun meeting tij-
dens de conferentie dat hier voortvarend aan
gewerkt zal moeten worden.

Ontwerpen van instructie en training

(J. Lowyck en J. Elen, Katholieke Universiteit

Leuven)

Onderzoek over het systematisch ontwerpen en

ontwikkelen van instructie is niet in themati-

sche papersessies of posters aan bod gekomen,

niaar in symposia, zoals : Tools for instructio-

design, The theoretical base for the devel-

°Pment of distance education learning mate-

'''als: recent developments, en Learners as

'"^tructional designers. Een uitzondering hier-
op

Vormt de poster van Bustraan inzake de
opleiding van brandweerlui.

In tegenstelling met eerdere conferenties

^erd ontwerpkunde in deze conferentie niet

Zozeer conceptueel benaderd, door te reflecte-

fen over het bestaansrecht en de plaats van de

"•ïtwerpkunde als brugwetenschap tussen des-

^nptieve uitkomsten van cognitief-psycho-

og'sch onderzoek en prescripties voor de prak-

l'jk. De nadruk kwam veeleer te liggen op de

J^trumentering van een (cognitieve) ontwerp-

•"ide en het evalueren van de effectiviteit van

Prescripties, inclusief het gebruik dat ontwer-

en leerlingen maken van de ontworpen in-

^tructiesystemen. De instrumentering neemt

ans geregeld de vorm aan van de operationa-

'sering van prescripties in omvattende syste-

l^^n die pogen de ontwerper in zijn/haar func-

•oneren (gedeeltelijk) te ondersteunen.

oorheen de symposia zijn verschillende

erntonen te vmden op de ontwerper, op de ge-

•^iker (leerling) en op de interactie tussen
Oeide.

. ^oor wat de ontwerpers betreft, zijn voor de

frurnentering diverse achtergrondmodellen
^panteerd, en meer bepaald beslis- en pro-
eeniopiossingsmodellen (zie o.m. Elen,
^nott, Seel, Van Merriënboer). Naast het feit

dat de verschillende modellen verdere empiri-
sche toetsing behoeven, is het hierbij opvallend
dat de ontwerpmodellen niet in een gesloten
stel prescripties worden geïnstrumenteerd,
maar dat veel ruimte openblijft voor de inter-
pretatie vanwege de ontwerper-gebruiker. Het
belang van de 'tussenliggende variabelen'
wordt ruimschoots erkend. Het inzicht is im-
mers gegroeid, dat een ontwerpmodel niet in de
vorm van een gesloten instrument kan worden
geoperationaliseerd, maar dat de 'expertise'
van de ontwerper een dominante rol blijft spe-
len bij het nemen van beslissingen of het oplos-
sen van problemen. De aard van deze expertise
verdient nadere exploratie. Bovendien dienen
de leeromgevingen continu te worden afge-
stemd op de kenmerken van de gebruikers
(Elen en Lowyck, Portier en Van Buuren,
Valcke).

Daarnaast is, mede beïnvloed door het con-
structivisme, gaandeweg het inzicht gegroeid
dat ook leerlingen de geconstrueerde en meest-
al open leeromgevingen dienen te interpreteren
vanuit hun eigen cognitief functioneren (Carre-
tero en Limon, Henninger, Mandl en Volke,
Pieters, Simons). Door het creëren van fimctio-
nele contexten en open (multimediale) leerom-
gevingen, wordt aan de lerende de mogelijk-
heid geboden om eigen leertrajecten te
construeren. Ze verkrijgen hierdoor, zo wordt
gesteld, een grotere controle zowel op de leer-
omgeving als op het eigen leren. Voorwaarden
hiertoe zijn o.m. het stimuleren van de zelfre-
gulering bij lerenden, het krachtig maken van
leeromgevingen om de lerende in een vol-
doende mate te ondersteunen, en het creëren
van potentiële 'leer-landschappen' door de
ontwerpers. Tussenliggende variabelen blijken
niet alleen een rol te spelen bij ontwerpers. Ont-
werpers dienen er eveneens rekening mee te
houden dat ze ook bij lerenden een rol spelen.
Zo merkte Clark t.a.v. open leeromgevingen op
dat de belangrijkste tussenliggende variabele
de perceptie van controle door de lerende is,
eerder dan de af- of aanwezigheid in de leerom-
geving zelf van controle.

Juist door de noodzakelijke afstemming van „„»GoaiscHi
leeromgevingen op de (zelfstandige) activiteit
studum
van de lerende, is niet zozeer een exclusieve
beïnvloeding en sturing door de instructie,
maar zijn flexibele en op congruentie gerichte
onderwijsleermaatregelen noodzakelijk. Een

69


-ocr page 77-

dergelijke interactie tussen instructie en leren
lijkt thans weliswaar vanzelfsprekend maar
niet eenvoudig te realiseren, gezien het hoger
genoemd belang van de variabelen die medi-
eren tussen instructie en leren.

Afsluitend mag worden gesteld, dat de tra-
ditionele ontwerpmodellen die vooral de in-
structie in het voetlicht plaatsten geleidelijk
aan worden vervangen door modellen en in-
strumenten die de zelfsturing door de lerende
centraal stellen. Deze trend valt samen met
o.m. de wending in de onderwijstechnologie,
waar de hooggespannen verwachtingen ten
aanzien van intelligente expertsystemen stilaan
zijn afgezwakt ten voordele van systemen die
een gebruik maken van de intelligentie van de
gebruiker. Bork noemde dit 'non-trivial, non-
intelligent computer systems'.

Voor wat betreft het ontwerpen van instruc-
tie en training was de vijfde EARLI-
conferentie zeker consoliderend. Geregeld
werden pogingen gerapporteerd om bestaande
ontwerpmodellen te instrumenteren en/of te
operationaliseren om ze vervolgens te kunnen
toetsen. Geleidelijk verdringt het empirisch on-
derzoekswerk de louter conceptuele discussie.
Voor wat dit werkdomein betreft, kon de con-
ferentie dan ook niet beter worden afgesloten
dan door Weinert en Helmke die de valse di-
chotomie tussen 'wise mother nature' en 'big
brother Instruction' op empirische gronden aan
de kaak stelden.

Geleidelijk groeit ook de aandacht voor de
opleidingsproblematiek in bedrijven. De effec-
ten van interventiemaatregelen in bedrijfscon-
texten stond centraal in het symposium
Learn-
ing in work context.
Ook hier valt op dat eerder
dan op instructiemaatregelen de aandacht
wordt gericht op het leren en de activiteiten van
de lerende zelf (Ajello en Zucchermaglio, Arz-
berger, Beitinger en Mandl, Simons). In de ver-
schillende papers werd gerapporteerd over ex-
ploratieve pogingen om greep te krijgen op
complexe leerprocessen in arbeidssituaties als
aanzetten tot instrumentering en empirische
toetsing.

70

PCDAGOBISCHC

sTUDitM Technologie en onderwijs (J.M. Pieters,
Universiteit Twente)

De tijd dat de technologie in onderzoek naar
onderwijsleerprocessen een separate plaats

kreeg toebedeeld bij conferenties, is voorgoed
voorbij. Werden bij andere EARLI-conferen-
ties nog thema's georganiseerd rond de compu-
ter in het onderwijs, nu is de computer (en daar-
mee ook andere elektronische media) een
geïntegreerd onderdeel van onderzoek naar en
van ontwikkeling van leerprocessen. De com-
puter is niet slechts een instrument dat ener-
zijds experimenteren vergemakkelijkt en an-
derzijds de instructeur in staat steh het leren
door de lerende in sterkere mate te beheersen.
De computer is veeleer een instrument dat de
lerende in staat stelt te leren, m de functie van
begeleider, adviseur, en zelfs als meta-
cognitieve gids (vrij naar de indeling in nieuwe
docent-rollen van Simons).

Misschien is dat wel de reden dat een dis-
cussie zoals die tussen Kozma en Clark over de
vraag of media het leren écht beïnvloeden (in
het kader van een voor de EARLI-conferentieS
nieuwe debatvorm, geleid door Lowyck en
Mandl) eigenlijk achterhaald is. (En misschien
ook dat er geen enkel 'mvited address' expli'
ciet over technologie handelde). De integratie
tussen media en methode is, zoals Kozma argu-
menteerde, reeds in zo'n vergevorderd stadiufli
dat het niet zinvol is deze twee als onderschei'
den onderdelen in het instructie-proces - als
'delivery' en 'strategy' - te behandelen. Clark
stelde het, overigens op grond van beweringe"
en bevindingen in de jaren tachtig, eenvoudi-
ger: media beïnvloeden het leren niet écht; zij
leveren hoogstens economische voordelen op-
zoals kosten en tijd. Onze voorkeur gaat ui'
naar Kozma's opstelling en wordt ondersteun''
door recente ontwikkelingen op het gebied vai^
onderzoek naar kennisrepresentatie, visualisC'
ring, kennisontwikkeling en -constructie, 'ufl'
derstanding', exploratie en samenwerking. He'
begrip 'cognitive tooi' of 'leaming tooi' past i"
dit verband en dringt ook steeds meer door i"
publikaties. De belangrijkste functies van deZ^
tools zijn reeds gememoreerd door Kozma
amplify
Cognition' en 'to contribute to the de'
velopment of general purpose leaming skills
and strategies') evenals door Jonassen ('eng^'
ging leamers in creation of knowledge that r®'
flects their comprehension and conception ^^
the Information' en 'to construct their own re^'
lities using the constructs and processes in tl)^
environment on a new content domain').

Op deze EARLI-conferentie waren op g^'


-ocr page 78-

noemde terreinen waardevolle bijdragen te
zien en te horen, maar wellicht nog gering in
aantal. De twee symposia van De Corte over de
psychologische en pedagogische fmidering
^an leeromgevingen bevatten boeiende ge-
zichtspunten, zoals: niet slechts de verwerving
Van kennis maar ook het gebruik ervan, de ont-
wikkeling van metacognitieve vaardigheden,
het modelleren van 'cognitive change', en sa-
nienwerking. Overigens had Goodyear aan dit
iaatste onderwerp een geheel symposium ge-
dijd getiteld
Collaborative learning using
^^ctronic networks.
Was een aantal jaren gele-
den de computer nog goed voor het bevorderen
Van probleemoplossen en metacognitieve vaar-
digheden , tegenwoordig is, zoals uit een aantal
"ivited addresses' en symposia bleek, de ont-
wikkeling van 'understanding' een belangrijk
thema geworden.

De computer als hulpmiddel in afstandsle-
ï^en is niet nieuw. Nieuw is wel dat er theorie-
vorming plaatsheeft en dat er empirisch onder-
zoek naar wordt verricht, zoals bleek uit een
®antal symposia die door Valcke waren georga-
niseerd.

Het symposium georganiseerd door T. de
Jong bevatte een aantal bijdragen die de kracht
^an exploratief leren behandelden in het licht
Van het gebruik van multi-mediale simulaties.
°'jdragen (in de vorm van 'support') aan het
proces van exploratie, onder meer in de vorm
Van adequate presentatie van domeinkennis en
Van metacognitieve ondersteuning, bevorderen
■^e Vaardigheden op dat terrein. Dillenbourg be-
*°ogde in zijn discussie dat de 'design of inter-
actions' het grote probleem is waarvan de
oplossing
in theorie wordt gerealiseerd door de
"^teracties op alle niveaus te laten plaatsvinden
''^aar
in de praktijk wordt gehinderd door de be-
J"nding dat ondersteuning in veel gevallen het
'^^en belemmert.

Pieters' symposium over lerenden als in-
^'ructieontwerpers had twee nieuwe ontwikke-
''^gen als achtergrond: de nieuwe technische
''^^gelijkheden op het gebied van de elektroni-
^^he media en de recente constructivistische vi-
j'® op kennisontwikkeling. De elektronische
^eromgeving kan dat constructivistische
Pfoces van kennisontwikkeling steunen op een
"panier die hierboven reeds is aangeven (zie het
.'^Kje hierboven over 'tools'). In dit sympo-
^•nm presenteerde Simons een interessant
overzicht van mogelijkheden die de lerende
heeft om de handelingen van de docent of de
leeromgeving over te nemen en aldus ontwer-
per van zijn eigen leren te worden. Simons on-
derkende het probleem van volledige vrijheid
van de lerende, maar zag tegelijkertijd genoeg
mogelijkheden van de lerende om een eigen in-
vulling te geven aan het proces van kennisont-
wikkeling. Hij stelde dat - ongeacht wie ont-
werpt - er bij succesvolle instructie altijd
sprake moet zijn van een reeks leerprocessen.
Het gewicht dat wordt toegekend aan die leer-
processen en de mate waarin de lerende of de
docent, instructeur of leeromgeving sturing
geeft aan die leerprocessen hangt af van een
aantal factoren, zoals doelformulering, om-
standigheden (school of bedrijf, 'on-the-job' of
'off-the-job' etc.), mogelijkheden van de le-
rende, kwaliteit van de docent, motivatie etc.
De technologie speelt hierbij een ondersteu-
nende rol die haar overigens het meeste toe-
komt.

Praktijkgericht onderzoek naar toetsing en
evaluatie in Europees en internationaal
perspectief (F. Dochy, Open Universiteit
Heerlen)

De EARLI-conferentie in Aix-en-Provence is,
zoals de titel van deze bijdrage al aangeeft, een
bevestiging geweest van de steeds verder-
gaande internationalisering in Europa. Voor de
leden van de SIG 'Assessment and Evaluation'
blijkt in ieder geval dat de verschillende kern-
thema's die aan bod kwamen in papers en sym-
posia deels in het oog gesprongen zijn door het
belang dat aan deze thema's gehecht wordt in
een groot aantal landen (Communicatie tussen
SIG leden via EARLI-AE net, 1993). De meest
in het oog springende thema's op deze confe-
rentie waren: (1) landelijke evaluaties (van een
vak of vakkenpakket) en internationaal verge-
lijkend onderzoek, programma/curriculum
evaluaties; (2) het toetsen van vaardigheden of
'performance'; en (3) ingangstoetsing (vaar-
digheden, leerpotentieel, voorkennis) vooral
gericht op het toetsen van studenten hoger on-
derwijs. Opvallend was evenwel dat, niette-
genstaande het feit dat de psychometrie een rol
speelde in het onderzoek bij enkele themati-
sche presentaties en symposia (zoals bij toets-
en itemanalyses), de zuivere psychometrie af-


-ocr page 79-

wezig bleef, hoewel de interpretatie dat heel
wat onderzoekers zich tegenwoordig steeds
meer richten op het analyseren en oplossen van
echte praktijkproblemen en daarbij gebruikma-
ken van de psychometrie, ons meer reëel lijkt.
Titels als 'sampling variability' schrikken wel-
licht enkele deelnemers af, maar als blijkt dat
het gaat om een vergelijking van verschillende
toetsmethoden om bijvoorbeeld een vaardig-
heid te meten, is het onderwerp voor bijna elke
docent interessant.

Landelijke evaluaties, programma-evaluatie,
internationale vergelijkingen.
Een tiental pa-
pers werd gepresenteerd dat betrekking had op
landelijke evaluaties van bepaalde vakken of
bepaalde vakkenpakketten veelal op het einde
van een bepaalde studiegraad. Bij deze blijkt
wiskunde nog steeds een voortrekkersrol te
spelen, maar ook talen doen het niet slecht.
Voorts viel de thematische sessie over het on-
derzoek naar het evalueren van 'school achie-
vement' in Zweden op door de integrale aan-
pak, naast papers uit Hongarije, Schotland,
Israel, Engeland, Nederland, e.a. Ook het on-
derzoek naar evaluatie van in-service
trainingsprogramma's komt meer in de belang-
stelling. Het meest opvallend waren de vol-
gende trends:

a Verschillende onderzoekers, c.q. landelijke
instellingen pogen via verschillende toets-
methoden student- of kennisprofielen op te
stellen. Het fenomeen 'National Profile' is
daarvan de meest duidelijke exponent. Deze
profielenaanpak wordt gekenmerkt door
een verschuiving van 'measurement' naar
'portrayal'.

b Naast verschillende instellingen deden ook
individuele onderzoekers en onderzoeks-
groepen comparatieve studies naar de toets-
praktijk in verschillende landen, variërend
van enkele tot een twaalftal landen in Euro-
pees of mtemationaal verband. De eenma-
king van Europa was hier meer dan eens on-
derwerp van discussie, waarbij een
eenheidsonderwijsworst voor de betref-
fende onderzoekers eerder een utopie of een
ultra-lange-termijn-doelstelling leek.
c Over symposia heen ontwikkelde zich een
discussie rond de vraag of wiskunde al dan
niet universeel is en of programma's dus al
of niet vergelijkbaar zijn. Tegenstanders
beargumenteren dat wiskunde zo sterk con-
text- en cultuurgebonden is dat vergelijkinS
van programma's geen zin heeft.

Toetsen van vaardigheden of 'performance''
De overtuiging dat leerlingen meer moeten
'kunnen' en dat leren meer is dan reproduceren
heeft ook duidelijk ingang gevonden in het ofl'
derwijs. De recente stromingen als 'authentic
assessment', 'performance assessment',
'curfl-
culum-embedded assessment' en 'overall as-
sessment' zijn hier exponent van. Twee sym-
posia en een aantal papers hadden betrekkin?
op vooral performance assessment. Inhoude-
lijk waren er specifieke bijdragen over: toet-
sing van studievaardigheden, toetsing van re-
kenvaardigheden op basis van item-responS'
theorieën, toetsen van economische competen-
tie en het toetsen van probleemoplossingsvaaf'
digheden. Meer methodisch van aard warefl
bijdragen over effecten van diverse toetsme-
thoden, overall toetsen en van verschillend^
soorten items. Meer beleidsmatig waren bijdra-
gen over de impact van een systematische in'
voering van 'performance assessment' op
instructie.

Toetsen van ingangskwalificaties {vooral g^'
richt op studenten hoger onderwijs).
De wetefl'
schap dat de instroom in de universiteiten
groot is in vergelijking met de beschikbar^
middelen en het personeel lijkt universeel aan'
vaard. Onderzoek richt zich op het oplosse^
van problemen als het verhogen van de doof'
stroom, het reduceren van de uitval, het op pe''
houden van de kwaliteit.
'Curriculum'
embedded assessment' is hier erg dichtbij. AH'
deren zoeken innovatie in de richting van ee"
verdere flexibilisering van het hoger onderwij-
of het aanpassen van het aanbod aan de vraaê
van de student. Studiekeuze en selectie ga^
hier hand in hand om te komen tot de juis'^
man/vrouw op de juiste plaats. Ook hier is b^'
onderzoek gekenmerkt door praktijkgericW'
heid en internationale samenwerking. Vef'
schillende symposia en papers onderzochte''
diverse van deze aspecten: het toetsen vsl"
domein-specifieke voorkennis, toetsen ^^
domein-overstijgende kennis, het meten ^^
het leerpotentieel, studie van de 'comprehef
sion performance', studievaardigheden en in'^
resse van studenten. Vooral instrumentontwf'


72

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 80-

keling kreeg hier ruime aandacht. Veelal werd
onderzocht of de toetsresultaten een sterk voor-
spellend effect hadden voor het toekomstige
studiesucces, om vervolgens de instrumentatie
te zetten tijdens een 'intake' voorafgaand
äan de studie. Domeingerelateerde interesse,
'lomeinspecifieke voorkennis en studievaar-
digheden blijken hierin belangrijke variabelen.

^"ivaliteit. De EARLI conferentie wordt o.i.
steeds gekenmerkt door een constant hoge
'^'aliteit van de bijdragen. Voor het onderwerp
'^ssessment & Evaluation' was dat dit jaar ze-
ker weer het geval. Toch was er weer een (wel
■ntersubjectief) hoogtepunt. Het symposium
rond
Performance assessment met sterke bij-
'^ägen van Clarke, Birenbaum et al. en Shavel-
et al, afgesloten door een meer dan
''oliënde monoloog van Gustafsson was daar
^^ker een deel van. Het daarbij aansluitende
symposium Skills assessment versus know-
ledge

assessment met bijdragen van Owen,
«ard en Haines, Schatteman et al., Segers en
^zetela, met een even wervelend slot door
Siiow was het andere deel. (Het boek dat onder
"^^r deze bijdragen bundelt, wordt uitgegeven
Qoor Pergamon met Birenbaum als hoofdre-
^cteur.)

Opvallende losse papers waren er ten slotte
nog over 'Evaluation in text revising',' As-
^'ng success of teacher training', 'Student
generated objective tests', en bijdragen over de
^^aluatie van software en computeronder-
steunde onderwijssystemen.

Jy

slot. Opvallend was dat de meeste gepre-
senteerde onderzoeken ofwel sterk praktijkge-
"^cht waren ofwel sterk het accent legden op
internationaal perspectief. Voor toetsing en
^^aluatie geldt dat zij nu echt uit het isolement
^^ een exclusieve rol 'achteraf zijn gekomen,
yaluatie is een kwestie van kwaliteit en be-
• Evaluatie wordt integraal deel van proces-
n, zowel aan het begin, tijdens als aan het
^•nd Van de rit. Bij toetsing van leerprocessen is
j^'^elfde doorbraak - zowel in onderzoek als
^ onderwijspraktijk - te zien. De uitdruk-
'The tail wags the dog' (lees: de toetsing
g de leerprocessen) werd in twee symposia
Voorbijgestreefd' en 'niet meer bespreek-
s^' ^^'^^'alogeerd. Toetsmg is niet enkel de
^ Van het proces; het is een integraal deel

geworden (denk bijvoorbeeld aan instaptoet-
sing en voortgangsbewaking). In een eerste
symposium werd de conclusie getrokken dat
'the tail wags the snake' een betere vergelijking
was, precies omwille van de genoemde invloed
van toetsing op het gehele proces (door de En-
gelstaligen getypeerd met termen als 'curri-
culum-embedded assessment' en 'overall as-
sessment'). In een later symposium kwam de
discussie terug en werd de uitspraak 'the head
wags the animal' naar voren geschoven; het
steeds meer toepassen van toetsing aan het be-
gin van het proces, vormde het uitgangspunt
voor deze discussie. In ieder geval is in de slot-
discussies duidelijk geworden dat toetsing en
evaluatie van begin tot eind sturend zijn voor
leer- en onderwijsprocessen.

Leerproblemen en speciaal

onderwijs (E.C.D.M. van Lieshout, Katholieke

Universiteit Nijmegen)

Van de twee symposia en themasessies over dit
onderwerp worden er hier van ieder één be-
sproken.

Tijdens de themasessie Child disabilities
and learning
werden diverse onderwerpen aan-
gesneden. Esteban en Cecillia Ruiz rapporteer-
den over een onderzoek naar de zelfwaardering
van slechtzienden. Hieruit bleek o.a. dat perso-
nen met een gedeeltelijk gezichtsvermogen een
hogere zelfwaardering hadden dan volledig
blinde personen en dat jonge proefpersonen
een hogere zelfwaardering hadden dan oude-
ren. Een hogere zelfwaardering van de slecht-
ziende bleek samen te gaan met een betere
integratie in de maatschappij. Savolainen pre-
senteerde een onderzoek naar het effect van
deelname aan het speciaal onderwijs op het ni-
veau van latere scholing (geen onderwijs, be-
roepsonderwijs en voortgezet onderwijs). Hoe
langer de leerlingen in het speciaal onderwijs
gezeten hadden, des te groter was de kans dat
zij later in onderwijs met een laag niveau te-
recht kwamen of geheel geen onderwijs meer
kregen. Voor het effect van schoolprestaties,
als belangrijke voorspeller van schoolloop-
baan, werd gecontroleerd. Savolainen conclu-
deerde dat ondanks de goede bedoelingen het
speciaal onderwijs een averechts effect op de
leerlingen heeft. Jaren geleden kwam Van
Oudenhoven in Nederland tot vergelijkbare re-


-ocr page 81-

sultaten en conclusies. Dat leverde toen een
schokeffect in het speciaal onderwijs en voer
voor methodologische discussies op. Interes-
sant was de zorgvuldige analyse van gebaren
van peuters met het Downsyndroom (DS) door
Franco en Wishart. Als een kind wijst kan dat
de bedoeling hebben om duidelijk te maken dat
het het aangewezene wil hebben of omdat het
de aandacht van een ander op iets wil vestigen
(b.v. als een vogel voorbij vliegt, wijzen en
eventueel 'Kijk daar!' roepen). De onder-
zoekers vroegen zich af hoe DS-peuters het
wijzen zouden gebruiken. Helaas bleek de ex-
perimentele opzet achteraf niet voldoende on-
derscheid tussen beide soorten wijzen te kun-
nen maken. De DS-peuters bleken niet minder
maar meer het wijzen te gebruiken om ergens
aandacht op te vestigen dan peuters met een
normale cognitieve ontwikkeling (mogelijk sa-
menhangend met het verschil in verbale com-
municatiemogelijkheden).

Het symposium Cognitive deficits in plan-
ning, attention, simultaneous and successive
processing: assessment and remediation
trok
mede de aandacht omdat daar o.a. Das, die zijn
sporen als onderzoeker allang verdiend heeft,
een presentatie zou houden. Helaas bleken van
de oorspronkelijke symposiumdeelnemers al-
leen de voorzitter-organisator (Aystö) en de
discussant aanwezig te zijn. Het symposium
stond in het teken van het PASS-model van Das
en Naglieri. PASS staat voor 'Planning, Atten-
tion, Simultaneous and Successive Proces-
sing'. Kirby deed verslag van onderzoek (van
hem en zijn collega's Das en Naglieri) waaruit
o.a. bleek dat kinderen met leesmoeilijkheden
grotere moeite met successieve verwerking
hadden dan kinderen zonder leesproblemen. In
ander onderzoek werden kinderen met leespro-
blemen getraind in successieve informatiever-
werking. Er werd bijvoorbeeld de opdracht ge-
geven om m een geordend patroon van
figuurtjes achtereenvolgens een cirkel, drie-
hoek, cirkel, cirkel en een vierkant met een lijn
te verbinden. De leesprestaties gingen inder-
daad vooruit. Oppervlakkig gezien lijkt deze
remediëringsvorm op de indertijd terecht hevig
sTuoitN bekritiseerde 'ability-training approach', maar
hij verschilt daarvan door de steviger theoreti-
sche verankering en empirische ondersteuning.
Aystö presenteerde onderzoek waaruit opge-
maakt kon worden dat dysfatische kinderen

74

peoAcoeiscHc

ook in termen van het PASS-model te beschrij-
ven zijn.

Verspreid over de andere symposia en the-
masessies kwamen nog enkele andere papei^
over leerproblemen voor. Zo liet Blöte met be-
hulp van vragenlijstonderzoek zien dat bij kifl'
deren met leerstoornissen strategiekennis indi-
rect via strategiewaardering van invloed wa-*
op strategiegebruik. Van de Rijt en Van Lui'
gaven mzicht in de constructie van een reken-
toets voor het opsporen van jonge kinderen di^
een te zwakke basis hebben voor het met vnicW
volgen van het reguliere rekenonderwijs
Nieuw in deze toets is de grote aandacht voo'
telvaardigheden. Met dit instrument werden fi'
sicokinderen geselecteerd voor remediële f'
terventies die in twee pilotstudies beproef''
werden. Er werden aanwijzingen gevonden da'
een meer sturende aanpak succesvoller
was da^
een aanpak gebaseerd op zelfontdekkend lere"
Van Lieshout, Jaspers en Landewé rapporteer
den over het verschil in redactierekenvaardif
heid tussen moeilijk-lerende kinderen en ki"
deren zonder leerproblemen. Behalve ee'
leeftijdsverschil van ongeveer vier jaar bleke'
de twee op redactierekenen gematchte groepe'
niet te verschillen op diverse variabelen. ^
leek alleen sprake te zijn van een ontwikK^
lingsachterstand en niet van een kwalitati^'
cognitief verschil.

Aan deze kroniek werkten mee: M. Boekaert^
E. De Corte, F. Dochy,J. Elen, E.C.D.M.
Lieshout, J.L van der Linden, J. Lowyck,R.(^
ten, J.M. Pieters, H. Tillema, J. Vermunt, ^
Verschqffel.

1

De eindredactie werd verzorgd door
L. Verschqffel.


-ocr page 82-

Boekbesprekingen

^■J- Nijhof, H.A. M. Franssen, W.Th.J.G. Hoeben,
"^•G.M.WolbertCred.)

Handboek Curriculum: modellen, theorieën,
technologieën

Swets&Zeitlinger, 1993
'SBN90 265 1273 2/ 79,50

^et 'Handboek Curriculum' is een initiatief van
(inmiddels opgeheven) Onderzoeks Thema
Curriculum (OTG-Curriculum), met als
^oel het Nederlandse curriculumonderzoek te
''^schrijven en te ordenen vanuit een weten-
schappelijke optiek. Het is in een viertal aan-
'^chtsgebieden opgesplitst. Allereerst wordt
aandacht besteed aan definitiekwesties (wat is
curriculum en wat is curriculumonderzoek
en curriculumtechnologie), aan de geschiedenis
^an de curriculumtheorie in Nederland en hoe
^ich de curriculumtheorie verhoudt tot de curri-
culumtechnologie. Vervolgens komen curricu-
''«nonderwerpen die op landelijk (macro-)
'^veau spelen aan de orde: het vertalen van wet-
ê^ving en andere voorschriften in onderwijsleer-
plannen als vorm van curricula. Daarna onder-
'*'®rpen die zich op het niveau van de school
(niesoniveau) afspelen (zoals schoolwerkplan-
nen als curriculumdocumenten). En ten slotte
Onderwerpen die zich op klasseniveau (micro-
ll'^eau) afspelen (leergangen, onderwijsleerpak-
als curriculumdocumenten).

bijdragen van Nijhof en Hoeben hebben be-
op de al eerder genoemde terminologi-
sche kwesties : de definiëring van de begrippen
, curriculumtheorie, curriculumonder-
®'pen, curriculimitechnologie en over de ver-
tussen deze begrippen. Het is voor een
^®'=ensent nauwelijks mogelijk in te gaan op de

van de voorgestelde definiëringen, omdat
et Vergelijken daarvan met die van de overige
Weurs die aan het handboek bijdragen al het
^^tste deel van de voor deze recensie beschik-
ruimte zou vullen en er dan vervolgens ge-
g "^^'udeerd zou moeten worden dat vrijwel alle
eurs verschillende defmities geven van in elk
het begrip 'curriculum'. Dit Is natuurlijk
bak generieke term dan een duidelijk af te
^ enen begrip. Het begrip blijkt ook min of
®er door opsomming gedefinieerd te kunnen

worden: onderwijsleerplarmen, schoolwerkplan-
nen en leergangen/leerpakketten en wat daaraan
gelijk te stellen is; waarbij curriculumtheorie en
curriculimionderzoek zich bezighouden met de
beschrijving van respectievelijk het onderzoek
naar het ontwerpen/ontwikkelen, verspreiden,
implementeren en evalueren van de curricula; de
onderwijstechnologie ten slotte bevat de technie-
ken voor het toepassen van de aldus verworven
kennis. Ik laat de terminologische kwesties ver-
der rusten, met alle respect voor de manhaftige
pogingen van Nijhof en Hoeben om orde in de
terminologische chaos te scheppen.

In de bijdrage van Franssen wordt een uitstekend
overzicht gegeven van de geschiedenis van de
curriculumtheorie in Nederland, hoe deze gere-
lateerd was en is aan de in Amerika ontwikkelde,
empirisch gebaseerde curriculumtheorie en aan
de geesteswetenschappelijke didactiek. Hij be-
schrijft de eerste aanzet tot curriculumtheorie in
Nederland, die betrekking had op het formuleren
van onderwijsdoelen en -leerinhouden, de rol die
allerlei grote instituten en projecten daarbij ge-
speeld hebben. Hij beschrijft ook de meest re-
cente ontwikkelingen, waarin zeer veel aandacht
voor de implementatie en evaluatie van de ont-
wikkelde curricula bestaat. Een hoofdstuk met
veel 'jeugdsentiment' dus, dat eindigt met een
pleidooi tot wederzijdse beïnvloeding van curri-
culumtheorie en vakdidactiek.

Het gedeelte van het handboek handelend over
het macro- of landelijk niveau (onderwijsleer-
planniveau) telt een vijftal bijdragen. Akker-
mans behandelt de juridische vragen rond het
leerplan, waarbij artikel 23 van de Grondwet
uiteraard niet onbesproken blijft. Hij constateert
dat de wetgever nu eens uitgebreide en gedetail-
leerde voorschriften in de onderwijswetten met
betrekking tot het leerplan heeft vastgesteld (in
WHBO, WBO en WVO) en dan weer eens vol-
staat met summiere aanduidingen (WWO) en
verder dat er veel vrijheid voor invulling door de
schoolbesmren overblijft. Interessant is zijn con-
statering dat de rechtsbescherming van studen-
ten, leerlingen en ouders bij conflicten over het
leerplan (en de daarin mogelijk voorgeschreven
toetsen) gebrekkig of niet geregeld is, maar dat
met name de weg naar de burgerlijke rechter
openstaat ter beslechting van bedoelde conflic-
ten.


-ocr page 83-

Van Bruggen constateert dat 'onderwijsleer-
plan' (per schooltype) een achterhaald begrip is
(dat alleen in de WOV voorkomt; in dezelfde
wet wordt gezegd dat de SLO daarvoor model-
len moet ontwikkelen): de term functioneert vrij-
wel niet en waar hij wèl functioneert worden er
verschillende betekenissen aan toegekend. Hij
wijst erop dat de overheid onderwijsinhoudelijke
richtlijnen eerder geeft in wetten, Algemene
Maatregelen van Bestuur en in circulaires dan in
landelijk geldende onderwijsleerplannen. Verder
constateert hij dat deze vaak tot stand komen op
basis van adviezen van een ad-hoc commissie
van deskundigen (en bijvoorbeeld niet via de
SLO), waarbij integraal management en afstem-
ming veelal ontbreken. Hij vergelijkt de Neder-
landse situatie met die in het buitenland en con-
stateert diverse overeenkomsten en verschillen;
een algemene tendens in de richting van 'strak-
ker regelen' valt waar te nemen. Van Bruggen
besteedt verder gedetailleerd aandacht aan de
vraag welke curriculaire (= onderwijsinhoude-
lijke) maatregelen op landelijk niveau genomen
(kunnen) worden en hoe dat in de praktijk plaats-
vindt, waarna hij nog kort spreekt over de invoe-
ring en verspreiding van de curriculaire voor-
schriften: via examenprogramma's,
projectenbeleid, via de coördinatie van het inno-
vatiebeleid conform de WVO en via de onder-
wijsinspectie.

De evaluatie van de curriculaire voorschrif-
ten op landelijk niveau (de onderwijsleerplannen
van schooltypen) wordt door Hoeben behandeld
in een bijdrage getiteld 'Evaluatie van onder-
wijsbeleid'; hij bespreekt achtereenvolgens als
mogelijke middelen daartoe: programma-
evaluatie, assessment, kwaliteitscontrole en ana-
lytische evaluatie. Programma-evaluatie wordt
door Hoeben gezien als de ideale evaluatievorm:
nagegaan wordt of de uitvoering van een be-
leidsprogramma de effecten sorteert die het be-
leid als doelstelling geformuleerd heeft en of on-
bedoelde en onwenselijke neveneffecten worden
vermeden. Hij beweert dat deze evaluatievorm
eerder uitzondering dan regel is.
De 'assessment
study' in Nederiand is het PPON; een ander
voorbeeld is het lEA-onderzoek. Bij kwaliteits-
' bewaking of -controle kan aan twee mogelijkhe-
den gedacht worden: output-bepaling en het ge-
bruik van een indicatorenstelsel naast
'connaisseurschap' zoals tot uitdrukking ko-
mend in onderwijsinspectie- en visitatieconmüs-
sies. Analytische evaluatie (of met het nieuwe
modewoord ex ante evaluatie) ten slotte wordt
gebruikt om de mate van de beleidsimplementa'
tie te voorspellen op basis van reeds aanwezige
wetenschappelijke onderzoeksresultaten, en
welke effecten het beleidsprogramma, in casu
het onderwijsleerplan, zal hebben. Hoeben ver-
gelijkt de vier beleidsevaluatietypen en consta-
teert dat er geen echte voorkeur valt uit te spre-
ken voor één van hen, mits de verschillende
vraagstellingen die ermee beschouwd kunnen
worden maar in het oog gehouden worden.

De beroepsgerichte leerplanontwikkeling op
macroniveau is het onderwerp van de bijdrage
van Nieuwenhuis. Het 'schooltype' waarvoor <i'
leerplan zou moeten gelden is in dit geval: het
(kort) middelbaar beroepsonderwijs, het leer-
lingwezen en het daarmee verwante beroepsge-
richte volwassenenonderwijs. Kernprobleem
de sterke afhankelijkheid van het beroepsondef'
wijs van externe ontwikkelingen die onder an-
dere met behulp van zogenaamde profielontvvilj
kelingen in kaart gebracht worden. NieuwenhH'
schrijft op basis van de aldus verkregen beroeps
profielen hoofdzakelijk over de doelstellingen
van het beroepsonderwijs en over de inhoud ef
opzet van het daarbij behorende leerplan.

Plomp en Keursten behandelen de informa-
tietechnologie en haar invloed op het curricul'"'
(maar óók de computer als hulpmiddel voor b^'
ontwerpen van curricula), evenals de wijze
waarop computertoepassingenn in het curricu-
lum ingevoerd en verspreid kunnen worden.

Het mesoniveau (of schoolniveau) is met een
drietal bijdragen vertegenwoordigd, alle hand^'
lend over het schoolwerkplan.

Fransen en Van Vilsteren stellen de zinvol-
heid van het schoolwerkplan zoals dat nu weö^
lijk is voorgeschreven ter discussie en doen
zigingsvoorstellen voor een beter en zinvollef
gebruik ervan. Kern van hun voorstellen vorn"'
de verbinding van de meer onderwijsinhoude-
lijke zaken, geregeld in het schoolwerkplan,
de bedrijfsmatige facetten van de school en
de zelfevaluatieontwikkeling.

Ook Van der Werf doet voorstellen met be'|
trekking tot schoolwerkplannen, maar nu yoo^
om him gebruik te bevorderen: het gebruik tef
ondersteiming bij en evaluatie van het onder-
wijsleerproces, het gebruik als evaluatiemid^^
ten behoeve van didactisch handelen en het g^


76

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 84-

''■nik bij de evaluatie van leerprestaties. Zij stelt

deze gebruiksvormen bevorderd kunnen
*'orden door het realiseren van de kenmerken
een effectieve schoolorganisatie alsmede
^an die van effectieve instructie.

Janssens ten slotte bespreekt de evaluatie van
Schoolwerkplannen door de school zelf en werkt

daar

opzet voor uit op basis van het evalua-

^'ertiodel van Stake.

niicroniveau (in de klas) komt in een vijftal
'hoofdstukken ter sprake: het ontwerpen van leer-
programma's en onderwijsleerplannen, de rol

de onderwijspsychologie daarbij, het invoe-
'en van leergangen in scholen, de evaluatie en
'«'»slotte de verspreiding van leergangen.

•Rijhof behandelt het ontwerpen van onder-
^'jsleerpakketten, zij het - gezien de vele aspec-

en mogelijkheden dienaangaande - in de
l'Ofm van een overzicht gebaseerd op de tweede-
"'ë: discipline-georiënteerde en competentie-
georiënteerde design-typen. Het eerste type
oiiit vooral voor in het algemeen vormend on-
het tweede met name in het beroeps- en
'j^ï^gsgerichte onderwijs. Vervolgens licht

"jhof de gezamenlijke elementen uit de diverse
^"■^culumontwikkelingsstrategieën die gebruikt
^Ofden om het ontwerp/design om te zetten in
^^^crete onderwijsleerplannen toe. Hij wijst ver-

op de toenemende aandacht voor de relatie
^n cognitie en curriculum; om effectieve
®^rocessen te realiseren via het curriculum
oet daarin ruimschoots aandacht geschonken
aan de cognitieve aspecten van de op te
leerprocessen.
Knoers behandelt uitgebreid de relatie tussen
, ë^iitie en curriculum in zijn bijdrage aan het
^dboek; hij onderscheidt drie stappen die ge-
^ '"loetenworden om deze relatie te optimali-
analyse van het onderwijsleerproces
Vol^^'^ proces van informatieverwerking, ge-
^ gd door een op deze analyse afgestemde en
^ gewerkte leerstofstructuur en, als laatste stap,
Op deze structuur afgestemde instructie.

«en

oide^" Akker behandelt de invoering van
(jgj. "^'jsleerpakketten: hij wijst er allereerst op
het "^^^^^'epfocessen nogal eens struikelen als
Ij^P daadwerkelijke invoering aankomt. Hij
vervolgens de variabelen die' '

$tg| ^'J" op de daadwerkelijke invoering en
'Ula implementatie van nieuwe curri-

8®zien moet worden als een leerproces (bij

de leerkracht). Ten slotte destilleert hij uit deze
opvatting enige praktische implicaties, waarvan
de belangrijkste betrekking heeft op een gestruc-
tureerde invoeringsaanpak, die de voorkeur ver-
dient boven een meer open benadering.

Van den Berg, Terwei en Wierstra geven een
overzicht van de wijzen waarop de evaluatie van
leergangen kan plaatsvinden; zij baseren zich
daarbij op empirisch-analytische uitgangspun-
ten. Het overzicht bevat alle traditionele discus-
siepunten: van de keuze van de evaluatiecriteria
tot en met de keuze van de onderzoek-designs.

De laatste bijdrage, van Suhre, behandeh de
manieren waarop onderwijsleerpakketten ver-
spreid kunnen worden, met als doel de aanschaf
(en het gebruik) door de scholen. Deze versprei-
ding vindt vanuit twee motieven plaats, een
sociaal-economisch motief (de educatieve uitge-
ver moet verdienen) en een beleidsmotief (het
onderwijsleerpakket bevat een door het beleid
gewenste innovatie). Afhankelijk van deze mo-
tieven kunnen er verschillende verspreidingstac-
tieken gevolgd worden. Suhre bespreekt deze
verschillende tactieken en schetst vervolgens
een perspectief waarin de kwaliteitsbeoordeling
van de te verspreiden onderwijsleerpakketten
een belangrijke rol speelt. Hij doet een aantal
suggesties voor criteria voor deze kwaliteitsbe-
waking en meent dat de kwaliteitsbewaking
voortvarend ter hand genomen moet worden als
middel om de verspreiding van hoofdzakelijk als
goed beoordeelde onderwijsleerpakketten te be-
vorderen.

Een handboek kan een tweesoortige functie
hebben: het is een beknopte verhandeling waar-
uit men de beginselen van een wetenschap kan
leren óf het is een stelselmatige samenvatting
van een vak of een wetenschap. De redactie van
het handboek doelt mijns inziens vooral op de
tweede functie: het geven van een stelselmatige
samenvatting van hetgeen zich, in Nederland, op
het terrein van het curriculum afspeelt: curricu-
lumtheorie, curriculumonderzoek en curriculum-
technologie. Als zodanig een waardevolle en na-
strevenswaardige functie: er gebeurt op
curriculumterrein zeer veel m Nederland en aan
een stelselmatig overzicht daarvan bestaat onge- VcoAQoeiscMe
twijfeld behoefte. In deze zin is het initiatief van
studiêm
de voormalige OTG-Curriculum toe te juichen:
het heeft geleid tot één van de eerste handboeken
op onderwijskundig terrein, met zeer veel nut-
tige en soms nog niet in de context van curricu-


-ocr page 85-

lumontwikkeling behandelde, informatie.

Een duidelijk punt van kritiek vind ik het gebrek
aan 'stelselmatigheid', de indeling in macro-,
meso- en microniveau is zeker systematisch van
aard, maar veel andere systematiek heb ik niet
kunnen ontdekken. Het handboek is vooral een
bundel van losjes-geordende, afzonderlijke bij-
dragen. In vrijwel alle bijdragen worden andere
invullingen aan het begrip 'curriculimi' gegeven;
in slechts enkele bijdragen worden relaties ge-
legd met eerdere of volgende artikelen. Ook de
'harde kern' (ontwikkeling, invoering, evaluatie
en verspreiding van het curriculum) is lang niet
op alle drie de niveaus terug te vinden. Dit impli-
ceert dat vrijwel elke bijdrage op haar eigen me-
rites door een recensent beoordeeld zou moeten
worden. Dat gaat echter te ver: vandaar mijn
(slot-)conclusie: een alleszins waardevol hand-
boek over curriculumtheorie (etc.) dat in een
volgende versie verder gesystematiseerd zou
moeten worden.

J. H. Slavenburg

78

FEDAGOGiSCHE

STUDIÉN

-ocr page 86-

Mededelingen

Congres Commissie Seksueel
•Misbruik van Jeugdigen

'^aar aanleiding van het verschijnen van het rap-
Poit 'Handelen bij vermoeden van seksueel mis-
•'ruik van kinderen en jeugdigen - Richtlijnen
^oor beroepsbeoefenaren' organiseert de Com-
"lissie Seksueel Misbruik van Jeugdigen (SMJ)
15 april 1994 een congres in De Reehorst te
^e. De commissie SMJ is een gezamenlijke
"kommissie van vijf beroepsverenigingen vanpe-
^gogen (NVO), psychologen (NIP), kinder/
jeugdpsychiaters (NVP), kinderartsen (NVK) en
jsugdartsen (NVJG). Het congres is bedoeld
^oor deze vijf beroepsgroepen.

Voor informatie en inschrijving: Secretariaat
tongres SMJ, p/a NVO, Korte Elisabethstraat
3511 JG Utrecht, tel.: 030 322407.

Congres De Grenzen van de
^Orthopedagogiek

gelegenheid van haar 25-jarig bestaan orga-
niseert de Vakgroep Orthopedagogiek van de
Rijksuniversiteit Groningen op 28 en 29 april

het congres 'De grenzen van de orthopeda-
gogiek'.

Voor inlichtingen: Hans Knot, tel.:

'^SO 636584.

'^houd andere tijdschriften

^^nenius

jaargang, nr. 3,1993

yhemagedeelte : Lichaam en opvoeding
^^•eiding op het themagedeelte, door J. Doomen-
H. Lutz en H. Baartman
® 'dentiteit van het lichaam, door G. Biesta
^mderfysiotherapie vanuit een handelingstheo-
perspectief, door K. Reynders en R. van

^ijck

"»aken we Maaikes handen vrij? Kind,
Mud^*".^" motorische beperkingen, door K.

^orexia nervosa. Het lichaam als strijdtoneel,
G. Noordenbos
verder:

Educatieve autonomie voor vrouwen. Oplossing,
mogelijkheid en overgangsfase? door P. Sched-
ler

Culturele verscheidenheid en sociale klassen.
Een reactie op 'Het belang van een cuhuurbeleid
in het onderwijs' van Trees Pels, door J. Dron-
kers

Comenius

13e jaargang, nr. 4,1993

Thema: The course of a girl's life
Girls from school to work. An introduction, door
F. Meijers, A. van Drenth, P. Naber, E. Peters en
F. van Wel

Malching future careers to positive selves. Ado-
lescent girls' occupational alternatives in cross-
national perspective, door J.L. Gibbons, D. A.
Stiles, M. Lynn, H. Collins en Ph. Phylaktou
Lurking vacations. Girls' labour market perspec-
tives and women's life course agenda, door H.
Krüger

'Now you have to make choices!' Changes in the
course of a giri's life, door E. Peters
Adolescent girls and schooling. Gender, youth
and transitions, door L. Chrisholm

Tijdschrifi voor Onderwijsresearch
18e jaargang, nr. 4,1993

Beboeten van spijbelaars: versterking van disci-
pline of verzwakking van motivatie? door
F.M. Weerman

De opbrengst van volwasseneneducatie voor
vrouwen: economische zelfstandigheid? door
S. J. van Leeuwen

De eerste gehechtheidsrelatie(s) en de cognitieve
ontwikkeling van het kind: een literatuurover-
zicht, door C. de Ruiter, M. H. van IJzendoom en
J. Goedbloed
Notities en commentaren
Perspectief op een beroep? Een commentaar,
door A. M. P. Knoers

Tijdschrifi voor Onderwijsresearch
18e jaargang, nr. 5,1993

The quality of the lEA-Reading Activity Inven-
tory pilot version, door M. E. Otter
Coördinatie en de effectiviteit van het onderwijs
op het vakgebied wiskunde, door B. Whziers
Aanpak van kwalificatieproblemen in organisa-


-ocr page 87-

lies: een onderzoek naar strategieën van oplei-
dingskundigen, door F. J. van der Krogt, A. A.
Vermulst en I. E. C. ter Woerds
Tijdsbesteding van docenten in het voortgezet
onderwijs op verschillende manieren gemeten:
een validatiestudie, door J. Heidelberg, H. van
den Bergh, H. Kuhlemeier en J. Hoeks

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 11,1993

Pedagogische advisering en gedragsbehoud,
door F. M. Gerards

Theorieën van woordherkenning en praktische
implicaties, door W. van den Broeck
Automatiseren = leren onthouden. Aanpak van
een rekenprobleem, door W. Danhof

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
32e jaargang, nr. 12,1993

Themanummer: Orthopedagogische hulp bij
ernstige en complexe opvoedingsproblemen

Orthopedagogische hulp bij ernstige en com-
plexe opvoedingsproblemen, door H. E. M.
Baartman en A. J. J. M. Ruijssenaars
Desoriëntatie en houvast. Opvoeden en volwas-
sen worden in het fin de siècle, door B. Spiecker
en D. de Ruyter

Multi-probleem gezinnen met ernstige opvoe-
dingsproblfemen: een strijd om perspectief, door
P. Ghesquière

Kindermishandeling als een ernstig en complex
opvoedingsprobleem, door H.E.M. Baartman
Agressieve jeugdigen, door J. D. van der Ploeg
enE.M. Schölte

Problemen bij het opvoeden van meervoudig ge-
handicapte kinderen, door H. Nakken
Ernstige gedragsproblemen bij verstandelijk ge-
handicapten in opvoedkundig perspectief, door
G.H. vanGemert

Gualtherie van Weezei, L, & Waaldijk, K., Een ple^
om te leven. Over methodisch werken in
(semi-) residentiële hulpverlening.
Bohn Stafle"
Van Loghum, Houten, 1993, ƒ 41,50.

Hessels, M. P. G., Leertest voor etnische minderhc
den. Theoretische en empirische verantwoordiPi
(dissertatie). Erasmus Universiteit Rotterdafi

1993.

Heyting, Fr., & Tenorth, H.-E. (red.), Pedagogiek e"
pluralisme: Duitse en Nederlandse visies opplur^
liteit in de theorie en de praktijk van de opvoc
ding.
Uitgeverij POW, Universiteit van Amste''
dam, 1993.

Kwakman, F., & Oers, J. van. Het geloof in de kati^O'
lieke basisschool
(dissertatie). Kok Pharos Pu''
lishing House, Kampen, 1993.

Leirman, W., Vier culturen van educatie: expert, i"
genieur, profeet, communicator.
Uitgeverij
rant, Apeldoorn, 1993, ƒ 35,15.

Meeus, W. (red.). Adolescentie. Een psychosoc^
benadering.
Wolters-Noordhoff, Groning«'''

1994, ƒ 59,50.

Otter, M. E., Leesvaardigheid, leesonderwijs en bO''
tenschools lezen
(dissertatie). SCO-Kohnstanni'
Instituut, Amsterdam, 1993.

Oud-de Glas, M., Buis, Th., & Withagen, V., Onde''
zoek naar vreemde-talenonderwijs in Nederlai^^
(SVO-Balansreeks). SVO, 's-Gravenhage, 199^
ƒ 37,50.

Pameijer, N.K., Haccou, R., Jongh, A.J.C.M. de,'
Mengheuvel, L.W.A. van de.
Weer samen
school. Op weg naar 1997.
Van Gorcum, Ass®''
1993,/29,50.

Ploeg, J. van der (red.). Orthopedagogische werk^^^
den in kaart. Nederland.
Uitgeverij Garant, Ap^'
doorn, 1993,/28,50.

Strien, P. J. van, Nederlandse psychologen en hunp"
bliek. Een contextuele geschiedenis.
Van
cum, Assen, 1993, ƒ 45,-.


Ontvangen boeken

Ansink, B.J., & Aldenkamp, A.P., Klinische neuro-
pedagogiek.
Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1993,
/ 60,65.

Broekaert, E. (red.). Handboek bijzondere orthope-
dagogiek.
Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1993,
ƒ 66,45.

80

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 88-

nu

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 2/1994

R.K.W. van der Velden

Sociale herkomst, gezinskenmerken en schoolsucces 82

J. Kaldeway en F. A. J. Korthagen

Training in studeren aan het hoger onderv'ijs: doelen en
effecten 93

G. Driessen

Doubleren en drop-out in de eerste fase van het voortgezet
onderwijs 108

J. Elen

Het relatieve belang van informatie-elementen in instructie-
teksten: een prescriptief-empirisch onderzoek 120

Discussie
M.J.C Mommers

Zicht op kwaliteit. Evaluatie van de basisschool 135
W.K.B. Hofstee

Back to the basics? Bespreking van: Zicht op kwaliteit. Evaluatie
van het basisonderwijs. Eindrapport 140

Kronieken

H.A.M. Franssen

Evalueren als instrument. Een kritische bespreking van het
Eindverslag van de Commissie Programma-Evaluatie 143

Th.J. Bastiaens en W. J. Nijhof

Learntec 1993: Karlsruhe 150

Boekbesprekingen 154
Mededelingen 158

BIBLIOTHEEK DER
HJKsuNivE^' ^irr
UTRECHT

81

^EDAGOGtSCHE
STUDltN

1994(701


-ocr page 89-

Sociale herkomst, gezinskenmerken en schoolsucces1

R.K.W.van der Velden

Samenvatting

In het artikel wordt verslag gedaan van een
longitudinaal onderzoek naar het effect van de
sociale status van de ouders op de schoolloop-
baan van de kinderen. Effecten van sociale her-
komst blijken enerzijds voorschools van karak-
ter, anderzijds echter manifesteren ze zich pas
tijdens de lagere schoolperiode en tijdens de
loopbaan In het voortgezet onderwijs. De effec-
ten van sociale status blijken slechts voor een
deel verklaard te kunnen worden door verschil-
len in zelfbepalingsoriëntaties van de ouders.
Veel belangrijker voor de verklaring van het ef-
fect van sociale status zijn de daarmee gepaard
gaande verschillen in cultureel kapitaal.

Inleiding

De samenhang tussen sociale herkomst en
schoolsucces is waarschijnlijk een van de
meest stabiele in sociologisch onderzoek. De
systematische ondervertegenwoordiging van
leerlingen uit de lagere sociale strata op de ho-
gere onderwijsniveaus is veelvuldig gesigna-
leerd (Dronkers, 1990), en vormt een belang-
rijk aandachtspunt in het overheidsbeleid. In de
meeste westerse landen is dit aanleiding ge-
weest om grootscheepse onderwijsstimule-
ringsprogramma's op te zetten voor deze groep
leerlingen. Ondanks deze intensieve beleids-
maatregelen is het effect van sociale herkomst
op het schoolsucces vrij stabiel gebleven
(Fe-
schar, 1989), en kunnen alleen over een langere
tijdsperiode afnemende effecten worden waar-
genomen (Hout, 1988, Ganzeboom & De
Graaf, 1989). Internationaal onderzoek tooni
aan dat in dit opzicht de verschillende landen
sterk op elkaar lijken, ondanks grote verschil-
len in onderwijs of sociaal-economisch beleid
(Peschar, 1978; 1987).

82

fedagoaische
studium

1994(71)82-93

Vanuit socialiseringstheorieën worden ver-
schillende verklaringen aangedragen om df
verband tussen de sociale status van de oudeis
en het schoolsucces van hun kinderen te verkla'
ren. Gewoonlijk spitsen deze verklaringen zich
toe op de waarden en normen van de ouders eH
de daarmee verbonden handelingswijzen. In di'
artikel zal een aantal van deze theorieën nade'
op hun empirische verklaringskracht wordei"
beproefd. Enerzijds betreft dit de theorie va"
Kohn (1977) waarin de nadruk wordt gelegd op
de oriëntatie van de ouders op waarden als zelf'
bepaling en zelfverantwoordelijkheid. Andef'
zijds betreft het Bourdieu's theorie omtrent he'
belang van cultureel kapitaal, dat wil zeggen
affiniteit met de culturele codes van de dom''
nante statusgroepen (Bourdieu, 1984). P^
vraagstelling luidt:

1. Op welke momenten van de onderwijsloop'
baan heeft sociale status van de ouders e«''
effect op de bereikte onderwijspositie va"
de kmderen?

2. In hoeverre geven verschillen in zelfbep^'
lingsoriëntaties van ouders respectievelijk
verschillen in cultureel kapitaal een empif'
sehe verklaring voor het verband tussen s*^
ciale herkomst en bereikte onderwijspos'"
tie?

1 Theoretische achtergrond

De centrale these in het onderzoeksprogranüT'
van Kohn c.s. is dat de levensomstandighed^''
en in het bijzonder de werkomstandighed^''


1  Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt
dankzij een subsidie van het Instituut voor Onder-
wijsonderzoek (SVO-project 4229). Het onderzoek
werd uitgevoerd op het RION, Instituut voor Onder-
wijsonderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen.
Een Engelstalige versie van dit artikel is gepresen-
teerd op de midterm Conference 1992 van de ISA Re-
search Committee 'Sociology of Education' te Am-
sterdam.

-ocr page 90-

Sterk bepalend zijn voor de waarden en oriënta-
ties die een persoon koestert (Kohn, 1977;
^ohn & Schooier, 1983). De essentie van het
beroepsleven in de hogere statusgroepen is de
"mogelijkheid tot zelfbepaling, dat wil zeggen
de werkomstandigheden vereisen en bevorde-
•■en onafhankelijkheid, initiatief en kritisch
<Jenken. Dit bevordert een oriëntatie waarin
succes wordt toegeschreven aan individuele
capaciteiten. Zelfbepaling is hier de dominante
baarde, zowel in de opvoeding alsook daarbui-
ten. De levensomstandigheden van de lagere
Sociale strata daarentegen bevorderen een meer
®xtem georiënteerde visie op de sociale werke-
lijkheid. Congruent hiermee is een sterke waar-
<iering van conformiteit. Het gevoel overgele-
verd te zijn aan maatschappelijke krachten
daarop geen invloed uitgeoefend kan worden
en waarvan de werking zelfs vaak aan het eigen
"izicht onttrokken is, is kenmerkend voor men-
^lï die routineus, weinig complex werk uitvoe-
dat voorgeschreven wordt door anderen.
Conformiteit is het antwoord op levensomstan-
digheden waarin voor zelfbepaling geen plaats
'Jkt te zijn. Gehoorzaamheid aan superieuren,
•"mteresse in de extrinsieke kwaliteiten van het
weinig vertrouwen in medemensen en
®en rigide, starre houduig ten opzichte van wat
wordt beschouwd, zijn kenmerkend
Voor het zelfconcept en de oriëntaties die men
op nahoudt. Deze 'lessen van het werk' wor-
in een proces van 'leaming-generalization'

^^ergedragen

naar andere aspecten van het le-
in het bijzonder naar de opvoeding van de
^'Sen kinderen. Ouders trainen hun kinderen
j'oor de wereld zoals zij die zien. Ze benadruk-
in de opvoeding conformistische waarden,
^anneer conformisme ook in hun eigen leven
^'angrijk en noodzakelijk lijkt, terwijl zelfbe-
Pahngswaarden worden benadrukt, wanneer
^ eigen levens- en werkomstandigheden
^ ar ook aanleiding toe geven. Deze theorie is,
onis gedeeltelijk, geverifieerd door onderzoek
I de Verenigde Staten en replicaties in andere
(Slomczynski, Miller & Kohn,
1981;
& Schooier, 1981). Het effect van de zelf-
^ Palingsoriëntatie van de ouders op het
^ Ooisucces van hun kinderen is echter nog
duidelijk aangetoond. De redenering lijkt
Zelf nadruk op zelfbepaling en

^jg^^^i'amwoordelijkheid betekent dat kin-
^n opgroeien in een omgeving die meer

eisen stelt aan hun intellectuele flexibiliteit en
meer uitnodigt om hun analytische en pro-
bleemoplossende vaardigheden te ontwikkelen
(Schooier, 1972; Kohn, 1977).

De 'cultureel kapitaal' theorie van Bourdieu
(Bourdieu & Passeron, 1977; Collins, 1979;
Bourdieu, 1984; DiMaggio, 1982) vertrekt
vanuit een ander invalshoek. Volgens deze
theorie zijn de verschillen in cultureel kapitaal
verantwoordelijk voor het instandhouden van
sociale ongelijkheid. Een centraal element in
het reproduktieproces wordt gevormd door wat
Bourdieu aanduidt als de habitus: het geheel
van linguïstische en culturele competenties en
affiniteiten, die vooral in de primaire socialisa-
tie verworven zijn. Het gaat daarbij om ver-
schillen in taalgebruik en taalcodes, esthetische
voorkeuren, consumptiepatronen, vrije-
tijdsbesteding, houding ten opzichte van on-
derwijs, kortom die levensstijlkenmerken
waarmee statusgroepen zich onderling onder-
scheiden. Elke statusgroep heeft zo zijn eigen
habitus. Om te kunnen functioneren in het on-
derwijssysteem wordt vertrouwdheid met de
cultuur van de dominante statusgroepen veron-
dersteld. Dit betekent in de eerste plaats be-
kendheid met en appreciatie van de 'officiële'
cultuur, de cultuur met een grote C (De Graaf,
1987). Deze vorm van kapitaal, cultureel kapi-
taal, maakt men zich al in de vroege jeugd
eigen. Vooral de socialisatie in het gezin is van
beslissende invloed: daar wordt de grondslag
gelegd voor de appreciatie van bepaalde kunst-
uitingen en worden smaakvoorkeuren geïnter-
naliseerd. De school kan dergelijke verschillen
in cultureel kapitaal niet overbruggen. Integen-
deel, de wijze waarop schoolse kennis wordt
overgebracht, de daarbij veronderstelde codes
en verwachte competenties, vergroten juist de
reeds aanwezige verschillen. Je 'thuis voelen'
in de officiële cultuur is iets waarvoor de basis
reeds in het ouderlijk milieu gelegd moet zijn
en die met schoolse kennis alléén niet te berei-
ken is. De kloof tussen school- en thuiscultuur
voor kinderen uit de lagere strata betekent niet
alleen dat kennis wordt aangeboden in een
vorm die voor hen ontoegankelijk is, het impli-
ceert ook het optreden van subtiele vormen van
studun
selectie en zelfselectie, waardoor deze leerlin-
gen eerder afhaken en het onderwijs verlaten.
Enerzijds komt dit omdat ze zich minder ver-
trouwd voelen in de hogere en meer presti-


-ocr page 91-

gieuze onderwijstypen, anderzijds is er sprake
van directe selectie, omdat leerkrachten in hun
rol als 'gatekeepers' een zekere voorkeur heb-
ben voor leerlingen uit de hogere strata (Rosen-
baum, 1976; Jungbluth, 1984).

Beide theorieën verschillen in de accenten
die ze leggen, zowel met betrekking tot de so-
ciale positie als met betrekking tot de kenmer-
ken van het socialiseringsproces. Voorts ver-
schillen ze in de reikwijdte van hun verklaring.
De theorie van Kohn heeft uitsluitend betrek-
king op wat Boudon (1974) aanduidt als de pri-
maire effecten van sociale stratificatie: het ef-
fect van sociale herkomst op de cognitieve
ontwikkeling. Bourdieu's theorie daarentegen
strekt zich uit over zowel de primaire als de se-
cundaire effecten van sociale stratificatie: dus
naast het effect op prestaties ook het effect op
het keuzegedrag van leerlingen. In dit artikel
zal de empirische verklaringskracht van beide
theorieën worden beproefd.

2 Data

In 1972 is door het Sociologisch Instituut van
de Rijksuniversiteit Groningen een longitudi-
naal onderzoek gestart naar het effect van so-
ciale herkomst op de cognitieve ontwikkeling
(Meijnen, 1977; 1984). Men besloot om een
steekproef van 728 leerlingen die in de stad
Groningen het lager onderwijs waren binnen-
gestroomd, te gaan volgen op hun weg door het
onderwijs. Bij de leerlingen werd gedurende de
lagere schoolperiode een aantal intelligentie-
testen afgenomen, evenals een aantal school-
vorderingentoetsen. In 1972 werden bovendien
uitgebreide interviews gehouden met de moe-
ders van de betreffende leeriingen, en werd een
schriftelijke vragenlijst achtergelaten voor de
vaders. In deze interviews werd informatie ver-
zameld over een aantal sociaal-structurele ken-
merken van het gezin (beroep en opleiding
ouders, gezinsgrootte) alsmede over de waar-
denoriëntaties van de ouders en kenmerken van
de opvoeding.

Toen de leerlingen 18 jaar oud waren zijn ze
opnieuw benaderd, ditmaal door het RION, In-
stituut voor Onderwijsonderzoek te Groningen
(Bosker, Hofman & Van der Velden, 1985;
Bosker, 1990; Van der Velden, 1991). In deze
follow-up studie werd, met behulp van inter-
views met de leerlingen zelf, de onderwijsloop-
baan in het voortgezet onderwijs retrospectief
in kaart gebracht, en werden wederom inter-
views gehouden met de ouders over de ontwik-
keling in de gezinskeimierken. Ook ditmaal is
informatie verzameld over de zelfbepalings-
oriëntatie van de ouders en hun culturele gc
woonten.

Vergeleken met de situatie in 1972, was bij
de survey in 1984 sprake van een experimen-
teel verlies van 22%, voornamelijk als gevel?
van non-respons. Hoewel de non-respons ho-
ger was onder ouders met een lage sociale
status, is er geen reden om aan te nemen dat di'
de correlatie tussen variabelen ernstig aantas'
(Van der Velden, 1991). Voor de huidige ana-
lyse worden gegevens gebruikt uit de survey'®
van 1972 en 1984. Leeriingen die verweze«
zijn naar het speciaal onderwijs zijn buiten
analyse gelaten, evenals leerlingen waarvan
informatie over de moeder voor één van beid^
jaren ontbreekt. Er resteren daarom 519 leerliü'
gen waarvoor complete informatie over moc
der en leerling beschikbaar is. Voor een aanta'
van deze leeriingen is ook informatie van
vader beschikbaar: bij de survey uit 1972 i"
450 gevallen en bij de survey uit 1984 in 349
gevallen. De lagere respons voor vaders,
name in 1984, is een gevolg van
non-respon-'
(18%) en echtscheiding (9%).

3 Methode

De analyses zijn uitgevoerd in LISREL VI
reskog & Sörbom, 1986), waarbij de param^
ters met maximum likelihood geschat zijn. ^
zijn verschillende modellen met elkaar verg^
leken. De likelihood ratio goodness-of-^'
toetsgrootheid is daarbij gebruikt als mdicat"'
voor het best bij de data passende model.
probleem dat hierbij optreedt is dat het ald"-'
gevonden best passende model instabiel z""
kunnen zijn. Bovendien is niet zeker in wel'''
mate kanskapitalisatie een rol speelt. Daaro''
is de strategie van dubbele kruisvalidatie ê^
volgd, zoals voorgesteld door Cudeck
Browne (1983). De steekproef is daartoe a^
lect gesplitst in twee even grote helften a en^
Steekproef a vormt het kalibratiedeel: op
gedeelte worden g verschillende modellen
wikkeld. Deze modellen worden vervolg®'''


84

PCDAGOQISCHe

STUDliN

-ocr page 92-

gekruisvalideerd bij het valideringsdeel b. De
•onisvalidatie-index is een maat

Voor de discrepantie tussen de covariantiema-
Wx S in de valideringssteekproef b en de met de
'ölibratiesteekproef a gereproduceerde cova-

"antiematrix EJ. waarbij k (k=l,2.....g) het

Studeerde model aanduidt. Deze werkwijze
resulteert in g kruisvalidatie-indices. Vervol-
gens wordt deze procedure herhaald voor elk
"lodel k, zij het dat nu met behulp van het steek-
Proefdeel b de modelparameters worden ge-
schat, waarna de kruisvalidatie index
b) de discrepantie aangeeft tussen de
covariantiematrix S in de deelsteekproef a en
met b aldus gereproduceerde covariantie-
"^trix LJ Op deze manier wordt een tweede
Verzameling kruisvalidatie-indices verkregen,
^en kan er van uitgaan dat het model met de
Êi'ootste predictieve validiteit (bij de gegeven
^'eekproefgrootte), dat model is dat in beide
Verzamelingen kruisvalidatie-indices de laag-
ste Waarde oplevert. Voor dit model zullen de
parameterschattingen worden gepresenteerd.
Terzijde wordt opgemerkt dat alle hierna te
presenteren modellen identificeerbaar zijn.

^ 'nstrumentconstructie

variabelen die geselecteerd zijn voor de hui-
dige analyse hebben betrekking op een viertal
Aspecten. De eerste variabele heeft betrekking
°P de sociale status (SES) van het gezin. Deze
Variabele is gedefinieerd als de gemiddelde
^°re van het onderwijsniveau van beide
°"ders en het beroepsniveau van de vader.

I^e tweede set variabelen heeft betrekking
°Pdeschoolcarrière

van de leerlingen. Deze is

S^nieten aan de hand van drie variabelen: de in-

^^'"gentie bij aanvang van de schoolcarrière,

® onderwijspositie op het eind van de lagere

';hool en de onderwijspositie op 17-jarige leef-

W. De variabele 'onderwijspositie op het eind

de lagere school' (ADVPOS) reflecteert

advies van de onderwijzer (variërend van

^^ O tot VWO) met een correctie voor het aan-

^ jaren zittenblijven gedurende de lagere

; De variabele 'onderwijspositie op 17-

leeftijd' (EINDPOS) is een compositie-

vari ^ ^^ bereikt schooltype en leerjaar. Beide

V zijn gebaseerd op de leerjarenladder

^ Bosker en Van der Velden (1986, zie Ap-
pendix).

De derde set variabelen heeft betrekking op
de zelfbepalingsoriëntaties van de ouders.
Hierbij zijn drie instrumenten gebruikt (voor
een uitgebreide bespreking, zie Van der Vel-
den, 1991). Het eerste instrument betreft de
'ouderlijke opvoedingswaarden' en is ontleend
aan Kohn (1977). De ouders kregen tien opvoe-
dingswaarden voorgelegd. Vijf van deze waar-
den benadrukken zelfbepaling. De overige vijf
hebben betrekking op conformiteitswaarden.
Gevraagd is om de drie meest belangrijke en de
drie minst belangrijke te selecteren. Het betref-
fende instrument is voorgelegd aan beide
ouders, zowel in 1972 als in 1984. Een hoge
score duidt op een sterke waardering van zelf-
bepaling. Het tweede instrument betreft een
schaal voor de 'maatschappelijke oriëntatie'
van de ouders. Ook dit instrument is bij beide
ouders afgenomen, zowel in 1972 als in 1984.
Een hoge score duidt op een open tolerante,
niet-conformistische visie op de maatschappij.
Het derde instrument betreft de 'rolstructuur'
tussen moeder en kind en is geoperationalis-
serd aan de hand van vragen over a) de aard van
rolvoorschriften, b) de aard van de sanctione-
ring, c) de aard van de verbale interactie en d)
de aard van de zelfstandigheidstraining. Een
hoge score duidt op een personele rolstructuur,
een lage op een positionele rolstructuur. Ken-
merkend voor de positionele rolstructuur is dat
interacties plaatsvinden op basis van vaste
voorgeschreven rolpatronen, gekoppeld aan
een controle-strategie die op gehoorzaamheid
is gericht. In de persoonsgeoriënteerde rol-
structuur, die vooral in de hogere sociale strata
zou voorkomen, worden rollen niet toegeschre-
ven, maar verwerven kinderen hun rol in een
voortdurende interactie met de omgeving.
Deze meer open rolstructuur correspondeert
met een controle-strategie die minder impera-
tief is en meer op uitleg gericht.

De vierde set van variabelen betreft het cul-
tureel kapitaal in het gezin. In de eerste plaats is
naar het 'leesgedrag van de ouders' gekeken,
zowel in 1972 als in 1984. De betreffende
schaal is opgebouwd uit items die aangeven of
men geabonneerd is op dag- en weekbladen, en

° ' rtDAooeisci

hoeveel tijd men doorgaans besteedt aan het Ie- sruoitH
zen van boeken en kranten. Een hoge score
wijst op een sterke leesgerichtheid. Het 'cul-
tuurpedagogisch niveau' geeft aan in hoeverre
de ouders impulsen geven aan de cognitieve


-ocr page 93-

ontwikkeling van de kinderen. Hierbij gaat het
om zaken als voorlezen, liedjes leren, woord-
gebruik corrigeren of leesboekjes kopen. Dit
cultuurpedagogisch niveau is zowel bij de va-
der als de moeder bepaald (uitsluitend in 1972).
Een hoge score wijst op een hoog cultuurpeda-
gogisch niveau. 'Inzicht in het onderwijssys-
teem' geeft aan in hoeverre de ouders op de
hoogte zijn van de nonnen, de geschreven en
ongeschreven regels van het onderwijssys-
teem. Een hoge score duidt op veel inzicht. De
schaal is in 1984 afgenomen bij de moeder. Een
indicator die hiermee nauw verband houdt, be-
treft de variabele 'nabijheid van het onderwijs-
veld'. Aan de ouders is gevraagd of zij kennis-
sen hebben die in het onderwijs werkzaam zijn,
dan wel of zij zelf in het onderwijs werken of
gewerkt hebben. Verondersteld wordt dat naar-
mate men dichter bij het onderwijs staat, men
ook vertrouwder is met de daar geldende nor-
men en regels. Ten slotte zijn er twee variabe-
len die iets zeggen over de betrokkenheid van
de ouders bij de schoolloopbanen van hun kin-
deren. Bij de eerste variabele 'kennis vakken-
pakket' is aan de moeder gevraagd om op te
noemen welke vakken haar zoon of dochter ge-
kozen heeft op school. Daarnaast is gevraagd io
hoeverre de ouders mformatie bij de keuze vafl
het vakkenpakket hebben ingewonnen.

De variabelen die betrekking hebben op de
intelligentie van de kinderen, de zelfbepaling»'
oriëntaties van de ouders en het cultureel kapi'
taal in het gezin, zijn in de analyses opgenomen
als latente constructen.

De schattingen voor het meetmodel van IN-
TELL zijn weergegeven in Tabel 1. In dit mo-
del worden, vanwege het geringe aantal
vrijheidsgraden, geen correlaties tussen meet-
fouten toegestaan. De determinatiecoëfficiën'
wijst op een tamelijk betrouwbaar meetinstru-
ment. De modelpassing
{y^ = 14.0; df =2) '^
niet erg goed, maar kan aanzienlijk verbetep)
worden door de meetfouten IQ1-IQ3 en IQ2-
IQ4 onderling te laten correleren. Omdat dez^
twee paren respectievelijk verbale en non-
verbale intelligentie representeren lijkt dez^
modificatie wel gerechtvaardigd. De lambda-
schattingen wijzen ook op een verschil tusse®
verbale intelligentie (IQ1,IQ3) en non-verbal^
intelligentie (IQ2,IQ4), maar de verschille"


Taben

Meetmodel INTELL (n=519)

Lambda

Standaardfout

geen correlatie meetfouten
Indicator

1.00
1.18
1.40
1.11

X^ = 10 bij correlatie 1-3;
X^ = 10 bij correlatie 2-4

1. IQ1: verbaal

2. IQ2: perceptie

3. IQ3:numferiek

4. IQ4: ruimtelijk

Modificaties:

.11
.10
.09

coëfficiënt van determinatie = .79
modelpassing: x^ = 14.0c/^=2p=.001

Tabel 2

Meetmodel 'zelfbepalingsoriëntatie moeder' (n=S03)

Gecorreleerde meetfouten: 1-2; 3-4
Indicator

Lambda

Standaardfout

1. Opvoedingsw/aarden 1972

2. Opvoedingsv\/aarden 1984

3. Maatsch. oriëntatie 1972

4. Maatsch. oriëntatie 1984

5. Rolstructuur

Geen significante modificaties

coëfficiënt van determinatie = .80
modelpassing: x' = 1 -5
df=3 p=.69

1.00
.73
.73
5.79
5.28

.06
.07
.50
.42

86

peoAcoeiscHC

STUDliN

-ocr page 94-

Tabel 3

'^eetmodel 'zelfbepalingsoriëntatie vader' (n=305)

correlatie meetfouten
'idicator

Lambda

Standaardfout

1- Opvoedingswaarden 1972
Opvoedingswaarden 1984
Maatsch. oriëntatie 1972
Maatsch. oriëntatie 1984

1.00
.90
.89
6.66

.14
.15
1.06

•Codificaties:

X^ = 5.4 bij correlatie 1-2;
X^ = 5.4 bij correlatie 3-4

•coëfficiënt van determinatie =.67
"lodelpassing: x' = 7.1
df=2 p=.03

Tabel 4

'^eetmode/ 'cultureel kapitaal' (n=473)

gecorreleerde meetfouten: 1-2, 5-6
'"idicator

Lambda

Standaardfout

j- Leesgedrag 1972
Leesgedrag 1984
'nzicht onderwijs
j' Nabijheid onderwijs
^ Cult.ped.niveau ma

■ ^»Jlt.ped.niveau pa

■ Informatie vakkenpakket
• "kennis vakkenpakket

Codificaties:

1.00
1.09
5.75
.43
3.19
.21
.22
.65

X^ = 6.5 bij correlatie 5-7;
X^ = 6.0 bij correlatie 4-7;
X^ = 5.5 bij correlatie 1-6

.11
.74
.06
.41
.08
.07
.09

^efficiënt van determinatie = .70
^^elpassing: x' = 25.2. df= 18,p=.12

niet groot. De genormaliseerde residuen
3an de lage kant. Dit meetmodel wordt

, — IVtilll.

^arom geaccepteerd.

^ het meetmodel met betrekking tot de zelf-
palingsoriëntatie van de moeder wordt ge-

start

'Wet een model waarin de meetfouten cor-

in de tijd. De resultaten van dit model
^^^ in Tabel 2. De coëfficiënt van determina-
's vrij hoog (.80) en wijst op een redelijk be-
''"üwbaar instrument. De modelpassing is
Êoed en er worden geen significante modifica-
aangegeven. Dit model wordt daarom

geaccepteerd.

^ijn

schattingen van het meetmodel met be-
tot de zelfbepalingsoriëntatie van de
staan in Tabel 3. In dit model zijn geen
^frelaties tussen meetfouten opgenomen van-
ege het gebrek aan vrijheidsgraden. De mo-
l^passing is vrij slecht
W = 7.1; df= 2), maar
^ aanzienlijk verbeterd worden wanneer de

'^eetfo,

'Uten van dezelfde variabelen in de tijd
gecorreleerd worden. De coëfficiënt van deter-
minatie is lager dan voor de moeder. Dit heeft
wellicht te maken met het feit dat bij de vaders
een schriftelijke vragenlijst is gebruikt, terwijl
de moeders mondeling geïnterviewd zijn. On-
danks deze lagere betrouwbaarheid wordt het
model wel geaccepteerd. Men moet zich echter
realiseren dat vanwege de lagere betrouwbaar-
heid mogelijke effecten van de zelfbepalings-
oriëntatie onderschat kunnnen worden.

Het meetmodel voor cultureel kapitaal om-
vat acht indicatoren. In het model zijn gecorre-
leerde meetfouten verondersteld tussen het
leesgedrag in 1972 en 1984 en tussen het cul-
tuurpedagogisch niveau van de moeder en dat
van de vader. Zowel de coëfficiënt van deter-
minatie als de modelpassing zijn redelijk. De
modelpassing zou nog verbeterd kunnen wor-
den, indien tussen bepaalde andere variabelen
ook gecorreleerde meetfouten worden veron-
dersteld. Theoretisch is hier echter geen recht-


-ocr page 95-

vaardiging voor te vinden, zodat deze modifi-
caties niet zullen worden doorgevoerd. Het
model zoals hier is gepresenteerd wordt geac-
cepteerd voor de komende analyses.

5 Resultaten

De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op
de tijdstippen waarop het milieu van herkomst
zijn invloed op de onderwijsloopbaan uitoe-
fent. Een probleem hierbij kan zijn dat het ef-
fect van sociale herkomst in een bepaalde pe-
riode (bijv. tijdens het voortgezet onderwijs)
gedeeltelijk toegeschreven moet worden aan
effecten in een eerdere periode. Om directe en
indirecte effecten van sociale herkomst te kun-
nen onderscheiden is een longitudinaal model
geconstrueerd. De verschillende onderwijspo-
sities zijn daarbij op een tijdpad uitgezet. De la-
tente variabele INTELL, geïndiceerd door de
vier IQ-subtesten, geeft aan wat de verschillen
in intelligentie zijn op het moment van intrede
in de lagere school (op 6 jarige leeftijd). De va-
riabele ADVPOS markeert de bereikte onder-
wijspositie aan het eind van het lager onderwijs
en de variabele EINDPOS geeft aan wat de ver-
schillen zijn in bereikte onderwijspositie op 17-
jarige leeftijd. Als exogene variabele wordt de
variabele SES gebruikt, een compositiescore
van het onderwijsniveau van de beide ouders
en het beroep van de vader.

Zoals aangegeven in paragraaf 3 is de eerste
helft van de steekproef gebruikt om de ver-
schillende modellen te ontwikkelen. De model-
len die een acceptabele fit hadden zijn vervol-
gens gekruisvalideerd. In Figuur 1 staat het
hieruit resulterende model.

SES

c ^

ADVPOS

.55

57» verkl
vorlonlle

x^=14.3;df=9;p=.11
Figuur 1. Longitudinaal model

Alle parameters zijn significant (p<.05). Rond
de 50% van de varianties in de onderwijsposi-
ties aan het eind van de lagere school en op 17-
jarige leeftijd blijken 'verklaard' te kunnen
worden door de variabelen die in dit model zijn
opgenomen. Naarmate de onderwijsloopbaan
zich verder ontwikkelt wordt het directe
effect
van milieu van herkomst zwakker: van .28 in de
periode van het lager onderwijs naar . 15 in de
periode van het voortgezet onderwijs.

Het totale (directe plus indirecte) gestan-
daardiseerde effect van SES op EINDPOS is
.52; van dit totale effect is .37 indirect (via eer-
dere posities) en. 15 direct. Het totale effect van
SES op ADVPOS is .53, waarvan .25
indirect
en .28 direct. Ten slotte, het totale effect vafl
SES op de intelligentie aan het begin van het
lager onderwijs (INTELL) bedraagt .48.

Men kan deze cijfers ook op een andere ma-
nier uitdrukken. Zetten we het totale effect van
status op de bereikte onderwijspositie op l?'
jarige leeftijd op 100%, dan kan men zegge"
dat 30% (=.15/.52*100%) van dit totale effec'
toegeschreven kan worden aan selectieproces-
sen in het voortgezet onderwijs, 29% aan
selec-
tieprocessen in het lager onderwijs, terwij'
41% toe te schrijven is aan voorschoolse vef'
schillen.

Deze resultaten indiceren dat het effect vaf
de voorschoolse cognitieve ontwikkeling oP
het latere schoolsucces weliswaar vrij
aanzien'
lijk is, maar dat het grootste deel van het statuS'
effect op de schoolloopbaan toegeschreve"
moet worden aan factoren en processen di^
zich pas manifesteren na intrede in het
ondef'
wijs. Deze cumulatie van het statuseffect gedn'
rende de loopbaan wijst sterk in de richting vaf
een socialiseringstheoretisch verklaring.
vraag is nu in hoeverre de effecten van socia'^
status 'verklaard' kunnen worden door ve''
schillen in de zelfbepalingsoriëntaties van
ouders of verschillen in cultureel kapitaal. ^
volgende stap in de analyse betreft daarom hf'
toevoegen van gezinskenmerken aan het long'
tudinale model. Er zullen drie modellen met c''
kaar worden vergeleken: twee modellen
verwijzen naar de zelfbepalingsoriëntaties v»'
de ouders en een model dat betrekking
heeft ff
het cultureel kapitaal van het gezin. Vanweg'
multicollineariteitsproblemen is afgezien
het integreren van deze drie modellen in é^''
model.


88

rEOAGOGISCNf

STUDtÉM

-ocr page 96-

--■

•^.s. \

.55

WAARDEN

flOEOER

n.s ^

EINDPOS

bTTvcrkl.
vorlonlte

''' = 49.7;df=43;p=.22

16* verkl
vorlonlio

ADVPOS

47* verkl

vorlonlte

55

EINDPOS

Zelfbepalingsoriëntatie vader

20

001

■ J'jl vnH

vnrionUe

05

ADVPOS

•i2* vpikl

vni lotiltr

5-1

__JO ^

EINDPOS

i/J V ikl.

"i'loi.iip

79; p=.

Cultureel kapitaal

In de Figuren 2 tot en met 4 staan de parame-
terschattingen vermeld van de structurele ge-
zinsmodellen. Deze modellen zijn alle drie tot
stand gekomen volgens de eerder beschreven
methode van dubbele kruisvalidatie. In de bij-
behorende Tabel 5 staat vermeld hoe groot het
totale (directe plus indirecte) statuseffect is op
de verschillende loopbaanvariabelen, en welk
deel hiervan gemedieerd wordt door de betref-
fende gezinskenmerken.

De mate waarin de verschillende modellen
passen bij de data varieert nogal. Het model
met de zelfbepalingsoriëntatie van de moeder
blijkt vrij goed bij de data te passen = 49.7;
df = 43). De overige twee modellen blijken, ge-
let op de verhouding van de -waarde en het
aantal vrijheidsgraden, redelijk bij de data te
passen. Bij de vergelijking van het model 'zelf-
bepaling vader' met de overige modellen dient
men bedacht te zijn op de afwijkende steek-
proefgrootte.

Het effect van sociale status op de latente
variabele cultureel kapitaal is heel sterk (.85).
Dat betekent dat het cultureel kapitaal van een
gezin voor een belangrijk deel door de sociale
positie van de ouders bepaald wordt. Bij de an-
dere modellen is het effect van sociale status op
het latente gezinskenmerk minder groot: .64 bij
'zelfbepalingsoriëntatie moeder' en .69 bij
'zelfbepalingsoriëntatie vader'. Uiteraard ver-
schilt hierdoor ook de onverklaarde variantie in
deze intermediërende variabelen: van 27% bij
'cultureel kapitaal' tot 60% bij 'zelfbepalings-
oriëntatie moeder'.

De relaties tussen de onderscheiden loop-
baanvariabelen variëren nauwelijks tussen de 3
modellen en komen redelijk overeen met de
schattingen van het longitudinale model van de
vorige paragraaf. In alle modellen zijn er sterke
effecten van de intelligentie op 6-jarige leeftijd
(INTELL) op de positie aan het einde van de
lagere school (ADVPOS), terwijl deze op haar
beurt de bereikte eindpositie (EINDPOS) sterk
bepaalt. Er worden zwakke directe effecten ge-
vonden van intelligentie op de eindpositie.

Wat wel verschilt is de intermediërende rol
van de gezinskenmerken. Cultureel kapitaal
blijkt een sterk effect op de onderwijsloopbaan
te hebben, met name op de eerste twee loop-
baanvariabelen intelligentie (.42) en positie
eind lagere school (.48). Bij de overige twee
modellen zijn de effecten van de gezinsken-


'■'90,

-ocr page 97-

merken veel zwakker. De zelfbepalingsoriën-
tatie van de moeder heeft alleen een sterk effect
op de intelligentie (.33), terwijl de effecten op
de overige twee loopbaanvariabelen niet signi-
ficant van nul afwijken (t-waarde < 1.96). De
zelfbepalingsoriëntatie van de vader heeft uit-
sluitend een significant effect op de bereikte
positie aan het eind van het lager onderwijs
(.22). Door de verschillen in de intermedië-
rende rol van de gezinskenmerken, variëren
ook de directe effecten van sociale status op de
loopbaan variabelen. In het model met cultureel
kapitaal zijn de directe statuseffecten op de
loopbaan het kleinst en in het model met de
zelfbepalingsoriëntatie van de moeder zijn de
directe statuseffecten het grootst. Het interme-
diërende effect van cultureel kapitaal is daar-
mee in elke loopbaanperiode aantoonbaar. Met
betrekking tot de zelfbepalingswaarden geldt
dit minder sterk. De zelfbepalingsoriëntaties
hebben uitsluitend op bepaalde momenten in
de loopbaan een positief effect.

De onverklaarde variantie bij de verschil-
lende loopbaanvariabelen variëert nauwelijks
tussen de drie modellen en wijkt ook niet sub-
stantieel af van de onverklaarde variantie die
gevonden is in het model zonder gezinsken-
merken. Dit wijst erop dat de betreffende ge-
zinskenmerken weliswaar een deel van het sta-
tuseffect intermediëren, maar dat ze geen
'extra' verklarende waarde hebben. Ze dragen
dus niet bij tot een betere voorspelling van de
schoolloopbaan, maar geven wel aan via welke
processen de statuseffecten verlopen.

De mate waarin de gezinskenmerken het
statuseffect mediëren varieert echter. Cultureel
kapitaal blijkt het totale statuseffect voor 87%
te mediëren. Wanneer gekeken wordt naar het
effect van sociale status op de afzonderiijk^
loopbaanperioden, dan verklaren verschillen i"
cultureel kapitaal 50% van het statuseffect op
de loopbaan in het voortgezet onderwijs, he'
volledige statuseffect op de loopbaan tijdens
lagere school en 79% van het statuseffect op
intelligentie op 6-jarige leeftijd. De intenrie-
diërende rol van zelfbepalingsoriëntaties W
een stuk lager. Verschillen in zelfbepaling^'
oriëntaties van de moeder verklaren slecht®
19% van het totale statuseffect op de ondef'
wijsloopbaan. Een sterke gerichtheid op zelf'
bepaling van de moeder lijkt uitsluitend relC'
vant voor de voorschoolse periode: h'^'
verklaart ze 44% van de statusverschillen. ^
intermediërende rol van de zelfbepalingsorië"'
taties van de vader lijkt iets groter te zijn: in
taal wordt 36% van het statuseffect gemedieef'
(enige voorzichtigheid in de interpretatie is
boden, vanwege de afwijkende steekproef'
grootte). Een sterke gerichtheid op zelfbep^'
ling van de vader verklaart 52% van
statuseffect op de loopbaan tijdens de lage''
school en 39% van het statuseffect op de voof'
schoolse periode.

Tabel 5

Effect van SES en de mediërende rol van gezinskenmerken

Statuseffect en aandeel
gezinskenmerk

Zelfbepaling
moeder

Zelfbepaling
vader

Cultureel
kapitaal

Totaal effect SES op EINDPOS

.51

.46

.50

via gezinskenmerk

19%

36%

87%

effect SES voortgezet onderwijs

.14

.12

.17

via gezinskenmerk

negatief

10%

50%

effect SES lager onderwijs

.29

.30

.30

via gezinskenmerk

16%

52%

100%

effect SES voorschools

.47

.37

.45

vla gezinskenmerk

44%

39%

79%

6 Conclusies

Het effect van sociale herkomst op de schoöj.
loopbaan is vrij groot en manifesteert zichz^
op verschillende momenten. Als men het tot^
effect van sociale herkomst op de bereikte
denvijspositie op 17-jarige leeftijd op lO",'.
zet, dan kan men 30% van dit effect toeschJ''^
ven aan selectieprocessen in het voortgezet o'
derwijs, 29% aan selectieprocessen in het l^ê
onderwijs en 41% aan voorschoolse
versch'


90

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 98-

len. Deze resultaten indiceren dat het effect van
Voorschoolse cognitieve ontwikkeling op
het latere schoolsucces weliswaar vrij aanzien-
"jk is, maar dat het grootste deel van het status-
^ffect op de schoolloopbaan toegeschreven
''^oet worden aan factoren en processen die
^'ch pas manifesteren nä intrede in het onder-
wijs.

De cumulatie van het effect van sociale her-
'^omst op de schoolloopbaan vormt een sterke
aanwijzing voor een socialiseringstheoretische
Verklaring van ongelijke onderwijskansen. In
artikel is de empirische verklaringskracht
Van de twee belangrijkste theorieën op dit vlak,
theorie over zelfbepaling van Kohn en de
theorie over het cultureel kapitaal van Bour-
nader onderzocht. De analyses laten zien
de zelfbepalingsoriëntaties van de ouders
slechts een deel van het statuseffect verklaren,
'binder dan de helft van het statuseffect op de
Voorschoolse periode blijkt herleidbaar tot de
^elfbepalingsoriëntaties van de ouders, terwijl
loopbaan in het lager onderwijs voor onge-
veer de helft blijkt samen te hangen met de zelf-
°®Palingsoriëntatie van de vader. Verschillen
•'»cultureel kapitaal blijken een betere verkla-
^•»S te geven voor het verband tussen sociale
^'atus en de onderwijsloopbaan. Dit geldt met
■»aine voor de effecten van sociale status op de
Voorschoolse periode en de lagere schoolpe-
Het statuseffect op de loopbaan in het
voortge^gf onderwijs blijkt slechts voor de
^'ft te maken te hebben met verschillen in cul-
'"'eel kapitaal. Vatten we het statuseffect op de
°°Pbaan in het voortgezet onderwijs hoofdza-
op als een secundair effect van sociale
^'•■atificatie, dan kan men zeggen dat verschil-
in cultureel kapitaal de primaire effecten
en de secundaire effecten gedeelte-
'Jk Verklaren. Sociale ongelijkheid in onder-
•jskansen blijkt daarmee in eerste instantie te
^ ®ken te maken te hebben met verschillen in
'"reel kapitaal. Niet de zelfbepalingscondi-
maar de verschillen in habitus liggen ten
pndslag aan de milieuspecifieke selectie in
Onderwijs. Toch is dit maar een deel van het
'haal. Verschillen in cultureel kapitaal blij-
ren ^^ statuseffect weliswaar goed te medië-
tot' voegen er niets extra's aan toe. De

.Verklaarde variantie in de bereikte onder-
^^j^Posities blijkt in het uitgebreide gezinsmo-
even groot te zijn als in het beperkte longi-
tudinale model. Bovendien wordt het statusef-
fect tijdens het voortgezet onderwijs slechts ten
dele bepaald door verschillen in cultureel kapi-
taal. Blijkbaar spelen ook andere factoren,
zoals sociale hulpbronnen, een rol. In het toe-
komstig onderzoek zal met name aan deze an-
dere factoren aandacht moeten worden ge-
schonken.

Literatuur

Bosker, R. J., Hofman, W. H. A. & Velden, R. K. W. van
der (1985).
Een generatie geselecteerd. Deel 1:
De loopbanen. Groningen: RION.

Bosker, R.J., Velden, R. K.W. van der (1986), Onder-
wijspositie en selectie. In W. J. NIjhof & E. Warries
(red.). De
opbrengst van onderwijs en opleiding
(pp. 109-125). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school?
Het differentieel effect van schoolkenmerken op
loopbanen in het voortgezet onderwijs voor la-
ger versus hoger milieu leerlingen en jongens
versus me/s/es (dissertatie). Nijmegen: ITS.

Boudon, R. (1974). Education, opportunity and social
inequality.
New York: John Wiley & Sons.

Bourdieu, P. & Passeron, C. (1977). Reproduction in
education, society and culture.
Parijs: Minuit.

Bourdieu, P. (1984). Distinction, a social critique of
the judgement of taste.
London: Harvard Univer-
sity Press.

Collins, R. (1979). The credential society. New York:
Academie Press.

Cudeck, R., & Browne, M.W. (1983). Cross-validation
of covariance structures.
Multivariate Behavioral
Research, 18,
147-167.

DiMaggio, P. (1982). Cultural capital and school suc-
cess: the impact of status culture participation on
the grades of US-high school students.
American
Sociological Review, 47,
189-201.

Dronkers, J. (1990). De ontwikkelingen in het school-
loopbaanonderzoek: een terugblik op een de-
cennium.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15,
8-22.

Ganzeboom, H. B. G., & Graaf, P. M. de (1989). Veran-
dering van onderwijskansen in Nederland tussen
1900 en 1980.
Mens en Maatschappij, boekafle-
vering 1989,
58-78.

Graaf, P. M. de (1987). De invloed van financiële en
culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen
(dissertatie). Nijmegen: ITS.


-ocr page 99-

Hout, M. (1988). More Universalism, Less Structural
Mobility: The American Occupational Structure
in the 1980's.
American Journal ofSociology, 93,
1358-1400.

Jöresl<og, K.G., & Sörbom, D. (1986). LISREL VI. Ana-
lyses of linear structural relationships by the
method of maximum likelihood.
User's guide. 4th
edition. Uppsala: University of Uppsala.

Jungbluth, P. L. M. (1984). Herl<omst, milieu en sekse
van leerlingen in relatie tot leerkrachtverwach-
tingen; impliciete selectie in het basisonderwijs.
Pedagogische Studiën, 61,402-411.

Kohn, M. L. (1977). C/ass and conformity. A study in
values.
2nd edition. Chicago: University of Chi-
cago Press.

Kohn, M. L, & Schooier, C. (1983). Work andpersona-
lity: an inquiry into the impact of social stratifica-
tion.
Norwood, NJ.

Meijnen, G.W. (1977). Maatschappelijke achter-
gronden van intellectuele ontwikkeling,
(disser-
tatie). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf. Harlingen:
Flevo-druk.

Naoi, A., & Schooier, C. (1981). Occupational condi-
tions and psychological functioning in Japan.
Pa-
per presented at the annual meeting of the Ame-
rican Sociological Association, August 1981.

Peschar, J.L. (1978). Educational opportunity within
and between Holland and Sweden. The semi-
experimental approach.
Sociologische Gids, 25,
273-296.

Peschar, J. L. (1987). Zo vader-zo zoon, zo moeder-zo
dochter? Vergelijkende analyses naar de proces-
sen van statusverwerving en onderwijsmobiliteit
in Nederland, Hongarije en Polen.
Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Peschar, J. L. (1989). Over kennis en kansen. Onder-
wijskansen in internationaal en vergelijkend
perspectief.
Groningen: RUG.

Rosenbaum, J. E. (1976). Making inequality: the bid-
den curriculum of high school tracking.
New
York.

Schooier, C. (1972). Childhood family structure and
adult chararteristics.
Sociometry, 35, 255-269.

Slomczynski, K.M., Miller, J., & Kohn, M.L (1981).
Stratification, work and values. A Polish - United
States comparlson.
American Sociological Re-
view, 46,
720-744.

Velden, R. K. W van der (1991), Sociale herkomst et
schoolsucces. Het effect van culturele en sociale
hulpbronnen op de schoolloopbaan,
(dissertatie)
Groningen: RION, Monografieën Onderwijson-
derzoek 10.

Manuscript aanvaard 4-10-1993

Auteur

R.K.W. van der Velden is als hoofdonderzoeke'
werkzaam bij het Researchcentrum voor Onderwij'
en Arbeidsmarkt (ROA), verbonden aan de Rijksuni'
versiteit Limburg te Maastricht.

Adres: ROA, Postbus 616, 6200 MD Maastricht

Abstract

Social status, family characteristics and
educational attainment of the children

R. K. W. van der Velden. Pedagogische Studiën, 1
71,82-93.

In this article, results are presented from a longitud''
na! study after the effects of social status on the chü'
dren's educational attainment. Status effects oo^
partly reflect pre-school differences. Effects of soci^'
status are also apparent during primary and secof'''
ary education. These status effects can only partly ^
explained by the parents' orientation towards se'*'
direction. The results are in favour of the mod«'
where the status effects on educational attainme"'
are^explained bythefamiliy's cultural capital.


92

fCDAaoaiscHe

STUDtÉH

-ocr page 100-

Appendix

schalen van onderwijsposities met behulp van de 'leerjarenladder'

Ê rationale voor operationalisering van onderwijsposities komt erop neer dat de posities van
Gerlingen beschreven kunnen worden als de afstand die nog resteert tot de top van het onderwijs-
^ysteem, uitgedrukt in leerjaren. Verschillen tussen onderwijsposities worden uitgedrukt in het
^tal leerjaren dat ze van elkaar verwijderd zijn. Binnen één schooltype kan dat gemakkelijk
■^schreven worden: iemand die blijft zitten verliest een leerjaar op de overigen. De onderwijsposi-
'le Wordt dan eenduidig vastgelegd door het leerjaar waarin een leerling zich bevindt en het presta-
tieniveau op het eind van dat leerjaar (opgevat als een dichotome variabele: overgang of doublure).

Tussen twee schooltypen kan het verschil in positie vastgesteld worden door het aantal leerjaren
nodig is om van het ene schooltype over te stappen naar het andere. In het Nederiandse catego-
e onderwijssysteem kan dat vrij eenduidig vastgesteld worden: in de regel kost het één jaar om
y^n ^n lager naar het naastbij gelegen hogere schooltype over te stappen. Dit betekent dat er een
®erjarenladder' kan worden geconstrueerd waarvan de top wordt gevormd door de hoogste te
reiken onderwijspositie, in deze studie VWO-6. De verschillende schooltypen en leerjaren kun-
''en Worden afgebeeld als sporten op deze ladder zoals uitgewerkt in Figuur 5, waarbij:

staat voor zesde leerjaar VWO voltooid;
~ VWO-0 staat voor eerste leerjaar VWO niet voltooid of 'advies VWO';

Mbo* staat voor 1- en 2 jarige MBO-opleidingen (inclusief MDGO-MK) en MBO staat voor
de overige MBO-opleidingen.

Laclder

Top
12
n
10
9
8
7
5
5
4
3
2
1
O

Onderwijspositie

VWO-6

HBO-2

MBO-4

VWO-5

HBO-1

MBO-3

VWO-4

HAVO-5

MBO-2

VWO-3

HAVO-4

MBO-1

MBO*-2

VWO-2

HAVO-3

MAVO-4

MB0*-1

BBO-2

KMBO-2

VWO-1

HAVO-2

MAVO-3

LB0,C-4

BBO-1

KMBO-1

VWO-0

HAVO-1

MAVO-2

LB0,C-3

LB0,AB-4

IBO-4

HAVO-O

MAVO-1
MAVO-O

LBO-2
LBO-1
LBO-0

LB0,AB-3

IBO-3
IBO-2
IBO-1
IBO-0

De leerjarenladder

De

voor de variabele 'onderwijspositie op 17-jarige leeftijd' betreft de leerjarenladder score
. et laatste met succes afgesloten leerjaar. In het geval de leeriing op dat moment in VWO-5 zit
de score dus 10 (i.e. de score behorend bij VWO-4). De score voor de variabele 'onder-

op het eind van de lagere school' wordt berekend als de ladderscore behorend bij het
1 j advies van de leerkracht, minus het aantal jaren dat de leeriing is blijven zitten tijdens de

schoolperiode.

-ocr page 101-

Training in studeren aan het hoger onderwijs: doelen en

effecten

J. Kaldeway en F.A.J. Korthagen

Samenvatting

In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven
van factoren waarop trainingen in studeren
voor studenten in het Hoger Onderwijs zich rich-
ten, en de effecten van deze trainingen. Hiertoe
wordt onderandere een model gebruikt, waarin
vier soorten studie-activiteiten worden onder-
scheiden:
strategische studie-activiteiten, ge-
richt op het formuleren van het studiedoel,
ope-
rationele studie-activiteiten,
gericht op het
ontwerpen van een studieplan,
uitvoerende
studie-activiteiten,
en reflectieve studie-
activiteiten,
gericht op het controleren van het
studieproces en de studieresultaten. Het meest
opvallende resultaat van de analyse van twintig
trainingen is, dat slechts vijf trainingen gericht
zijn op strategische en/of operationele studie-
activiteiten. Verder valt op dat in de meeste ge-
vallen geen effecten op de studieresultaten
worden nagegaan, maar op het begrijpen en re-
produceren van informatie uit voor het betref-
fende onderzoek geselecteerde teksten. Ook is
slechts beperkt onderzoek gedaan naar de wis-
selwerking tussen training in de verschillende
soorten studie-activiteiten en in factoren als
concentratie, tijdsbeheer, zelfvertrouwen, stu-
diemotivatie en studie-opvattingen.

derzoeksreviews (bijvoorbeeld Kulik, Kulik<S^
Shwalb, 1983; Weinstein & Mayer, 1986; Pin*
trich. Cross, Kozma & McKeachie, 1986)
wordt evenwel geconcludeerd dat de huidig^
stand van zaken in het onderzoek de
conclusie
rechtvaardigt dat trainingen op het terrein va»
studeren in het Hoger Onderwijs aantoonbaar
effect hebben.

Deze tegenstrijdigheid in opvattingen ovef
het effect van trainingen in studeren vormde
aanleiding tot het hier gepresenteerde liter»'
tuuronderzoek. Daarbij was de veronderstel'
ling, dat het gebrek aan effect van trainingen i"
studeren mogelijk is toe te schrijven aan het 0
dat deze trainingen veelal gericht zijn op basale
studie-activiteiten, zoals memoriseertechni^'
ken en het schematiseren, samenvatten of maf'
keren van teksten. Verondersteld werd, dat tra"'
ningen wél effectief zijn wanneer teveH®
aandacht besteed wordt aan een aantal ande*^
studie-activiteiten, die in dit artikel nader wof'
den uitgewerkt.

Het literatuuronderzoek betreft training^"
in studeren aan het Hoger Onderwijs, waarov^
gerapporteerd is in de periode 1986-199'
Daarbij is nagegaan op welke aspecten van
studeren de trainingen zijn gericht (doelen) ^^
welke resultaten daarmee zijn bereikt (eff^''
ten).


1 Inleiding

Studievaardigheidstrainingen in het Hoger On-
derwijs staan in Nederland met enige regel-
maat onder vuur (Schmidt, 1987; Jochems,
1992). Er bestaat twijfel over de mogelijkheid
de studieprestaties van studenten door een af-
zonderlijke training te verbeteren. Als alterna-
tief wordt eerder gekeken naar mogelijkheden
om door scholing van de vakdocent de studie-
vaardigheden in de lessituatie te integreren
(bijvoorbeeld Prawat, 1991; Simons, 1990;
Van Hout Wolters, 1992). In verschillende on-

94

f£DAaoGISCHE
STUDltN

1994(71)94-107

2 Methode

De selectie van de in deze literatuurstudie g^^
nalyseerde trainingen is gebaseerd op een Er'^
search over de periode 1986-1991. Doorsele^
tie op descriptoren met betrekking tot stud'^
vaardigheden en leerstrategieën', gecotn'''

neerd met descriptoren met betrekking tot

opleidingsniveau^ en met indicatoren van
fectmeting m de
abstracts^ werden 591 tit^
gevonden. Uit deze titels werd met behulp ^
de
abstracts een verdere selectie gemaakt"


-ocr page 102-

basis van de volgende criteria: (1) het gaat om
studiestrategieën, niet om doceerstrategieën
(zoals het door de docent ontwerpen van boom-
*^'3grammen ter ondersteuning van het studie-
Proces); (2) het gaat om separate trainingen,
"'et geïntegreerd in één bepaald vak (zoals aan-
wijzingen door de docent om bij de studiestof
^y-vragen te formuleren of om voorbeelden
toepassingen van de studiestof te verzin-
(3) de beschreven studie-aanpak moet
^npirisch getoetst zijn. Na deze selectie bleven
titels over. Deze artikelen werden geheel ge-
'^zen en eveneens op basis van de genoemde
criteria geselecteerd. Dit leidde uiteindelijk tot
Voor de analyse bruikbare trainmgen.
Voor de indeling van de onderzoeken werd
aantal factoren vastgesteld (zie de vol-
gende paragrafen).

^ 'ndeling naar doelen en ef-
fecten

de indeling van de trainingen ging het erom

® benoemen waar de training zich volgens de

^chrijving van de inhoud van de training op

échtte (in de indeling aangeduid als het doel

^^ de training) en wat gemeten werd als resul-

van de training (aangeduid als het effect

^^ de training). Een training kan bijvoorbeeld

'Jkens de beschrijving gericht zijn op bevor-

ering van het zelfvertrouwen van de studenten

^ °el: zelfvertrouwen) en als resultaat ten op-

•chte Van een controlegroep zowel toename

bet zelfvertrouwen als een beter tekstbe-

^P meten (effecten: zelfvertrouwen en tekst-
begrip).

^ ßij de categorisering van de doelen en effec-
gebruik gemaakt van de resultaten van
verzoek naar factoren die kunnen gelden als
^dictoren van studiesucces". De literatuur is
^^^fover niet eenduidig: de onderzochte facto-
Worden op uiteenlopende manieren gedefi-
^^^erd en met betrekking tot de invloed van de
Schillende factoren op studiesucces zijn de
fg^'^'en soms tegenstrijdig. Wel geeft de lite-
^^ Voldoende ondersteuning voor een sa-
tra' overzicht van factoren waar de

(jj '''^"gen zich op richten, en de effecten van
Deze factoren zijn
studieme-
^en^' tijdsbeheer, zelpertrou-

' ^tudiemotivatie en studie-opvattingen.

De factor concentratie wordt in onze inde-
ling opgevat als bij Meijer, Bruinsma en Geurts
(1991): gemakkelijk op gang komen en op
gang blijven bij het studeren.
Tijdsbeheer heeft
betrekking op de mate, waarin studenten in
staat zijn voor hun studie-activiteiten tijd vrij te
maken (de categorie
regelmatig studeren van
Van Overwalle (1989) en de categorie
plan-
ning
van Meijer e.a. (1991)). De factor zelfver-
trouwen
kan in onze indeling zowel zelfrespect
en succesverwachting inhouden (Van Over-
walle (1989)) als het ontbreken van onzeker-
heid of tentamenangst (Meijer e.a.( 1991)).
Stu-
diemotivatie
kan specifieke vormen van
motivatie betreffen (bijvoorbeeld intrinsieke,
extrinsieke of prestatiemotivatie, de indeling
van Biggs (1984)) of algemene gemotiveerd-
heid voor een studie (Van Overwalle (1989)).
Studie-opvattingen worden opgevat als de visie
van studenten op het karakter van keruiisver-
werving (bijvoorbeeld kennisverwerving als
opbouw van kennis, opname van kennis of ge-
bruik van kennis, de indeling van Vermunt
(1991)).

Aan de factor studiemethode wordt in de
volgende paragraaf afzonderlijk aandacht be-
steed.

4 Indeling in Studie-activiteiten

De praktijkervaringen in onze cursussen en be-
geleidingen voor studenten die in hun studie
zijn vastgelopen, leken uit te wijzen dat veel
problemen in de studie-aanpak niet zozeer het
lezen en studeren 'zelf (bijvoorbeeld oriënte-
ren op teksten, structuur aanbrengen, schemati-
seren, samenvatten, begripscontrole) betrof-
fen. Eerder leek men moeite te hebben zich een
beeld te vormen van het niveau en de aard van
de voor een tentamen te verwerven kennis (bij-
voorbeeld globaal of gedetailleerd; gericht op
feiten of op toepassing). Ook was men niet in
staat de kennisdoelen te vertalen in verschil-
lende soorten studie-activiteiten en tijdens het
studeren de studie-activiteiten zo nodig, bij-
voorbeeld ingeval van tijdnood, aan te passen.
Wat voor de studenten 'uitvoeringsproblemen'
leken (bijvoorbeeld te langzaam lezen, niet
kunnen samenvatten), waren in onze ogen vaak
mede doelbepalings-, plannings- en reflectie-
problemen.


95

-ocr page 103-

Naar aanleiding hiervan formuleerden we
vier soorten studie-activiteiten die alle, impli-
ciet of expliciet, deel uitmaken van het studie-
proces. Deze zijn weergegeven in het model in
Figuur 1 (zie Kaldeway & Oost (1990,1991)
voor een meer uitgebreide verantwoording).

Strategische studie-activiteiten zijn gericht
op inzicht in de opbouw en het karakter van de
te verwerven kennis voor een bepaald vak. Wat
is de centrale lijn? Wat zijn de verschillende
thema's? Gaat het om het kunnen reproduceren
van kennis, het leggen van verbanden, het kun-
nen oplossen van vraagstukken? Zijn de leer-
doelen voor de hele stof identiek of verschillen
ze per onderdeel?

Operationele studie-activiteiten zijn gericht
op de concretisering van het studiedoel voor de
specifieke onderdelen van de studiestof. Uit-
gaande van het studiedoel wordt bepaald welke
onderdelen van de studiestof voor verdere be-
studering in aanmerking komen en welke vorm
van verwerking (bijvoorbeeld verbanden leg-
gen, memoriseren of nauwkeurig analyseren)
passend is voor de realisering van het studie-
doel, rekening houdend met de beschikbare
tijd.

"First, we have to understand Xhe problem (...)."
Is tra tegische s tudie-activiteiten)

"Fourth, we hok back at the
compleled Solution, we
review and discuss it."

"Second, we have to (...) make a plan.'
(operationele studie-activiteiten)

(reflectieve studie-
activiteiten)

96

PCDAGOGISCHC
STUDliN

"Third, we carry out our plan."
(uitvoerende studie-activiteiten)

Figuur2. Polya: How To Solve It

Uitvoerende studie-activiteiten betreffen d«
meer gedetailleerde verwerking van de studi^'
stof, bijvoorbeeld lezen, samenvatten, schem^'
tiseren, memoriseren, oefenen.

Reflectieve studie-activiteiten zijn gericl''
op de controle van het studieproces ('on lin^
regulatie-activiteiten) en op de evaluatie va^
het studieresultaat. Het studieplan, bijvoof'
beeld, kan worden getoetst op consistentie
het studiedoel. Wat betreft het studieresulta^'
kan worden nagegaan in hoeverre dit afwij'''
van het studiedoel en waaraan eventuele
cimes zijn toe te schrijven.

Deze rangschikking van activiteiten is ni^'
geheel nieuw. Het in Figuur 1
weergegev^''
model is op te vatten als een vertaling van
algemeen handelings- of probleemoplosmcw^
naar het terrein van studeren. Polya (1973) ^^
Mettes en Pilot (1980), bijvoorbeeld,
ond«'"
scheiden vier fasen in het probleemopl^'
proces die vergelijkbaar zijn met de genoeii"^'
vier categorieën studie-activiteiten. In FiguUf
wordt de relatie aangegeven tussen de door
lya genoemde fasen (Polya, 1973, pp.5-6) eV^
weergegeven indeling in studie-activiteit^''

De in Figuur 1 weergegeven indeling wr

STRATEGISCHE STUDIE-ACTIVITEITEN

- STUDIEDOEL

REFLECTIEVE
STUDIE-ACTIVITEITEN

OPERATIONELE STUDIE-ACTIVITEITEN

- STUDIEPLAN

-

UITVOERENDE STUDIE-ACTIVITEITEN - STUDIERESULTAAT

EVALUATIE

Figuur 1. Indeling in studie-activiteiten


-ocr page 104-

van de gangbare indeling van studie-
activiteiten in cognitieve en metacognitieve ac-
tiviteiten (zie bijvoorbeeld Vermunt,
1989,1992). Cognitieve activiteiten worden
^rbij opgevat als denkactiviteiten die worden
gebruikt om de leerinhouden te verwerken, lei-
dend tot leerresultaten in termen van kennis, in-
^icht, vaardigheid en dergelijke. Metacogni-
tieve activiteiten gelden als regulatie-
activiteiten die worden gebruikt om leerpro-
cessen te coördineren en te controleren, bij-
voorbeeld oriënteren, plannen, bijstellen, toet-
en, evalueren en selecteren.

Tegen deze indeling kan als bezwaar wor-
•^en
ingebracht, dat er een tegenstelling in be-
sloten ligt tussen het leren zelf dat tot
kennis
'eidt (de cognitieve activiteiten) en voorwaar-
denscheppende activiteiten die niet tot het
^'geiüijke leren behoren (de metacognitieve
Activiteiten). De door ons voorgestelde strate-
gische en operationele studie-activiteiten zijn
daarentegen niet slechts voorwaardenschep-
pend, maar leiden zelf
ook tot Studieprodukten:
"Verzicht van de doelen en de opbouw van het
respectievelijk overzicht van de studiestof
Van de manier waarop de studiestof moet
gorden verwerkt. Hierbij spelen cognitieve ac-
'•viteiten een rol, zoals het analyseren van het
studiedoel, het structureren van de studiestof

en het

concretiseren van het studiedoel in de
®anpak van de studiestof. Door de doelbepa-
"tgs- en planvormingsactiviteiten als concrete
studie-activiteiten voor te stellen, wordt ook
et bereik van de reflectieve activiteiten uitge-
leid. Doorgaans worden deze, als
cotnprehen-
fnonitoring,
beperkt tot het controleren
tekstbegrip. Reflectie kan evenwel ook
°etsing van bijvoorbeeld 'vakbegrip' inhou-
^en; snapt de student hoe het vak is opgebouwd

^elke leerdoelen moeten worden gereali-
seerd?

jj^jl^verigens geldt het bezwaar tegen de twee-
^ 'ng Van cognitieve en metacognitieve acti-
eiten mogelijk specifiek voor de situatie in
nel Onderwijs. Strategische en operatio-
ho^ ^!"^te-activiteiten zullen pas bij een be-
sta omvang van de studiestof tot zelf-
het^i^'®^ Produkten leiden. Het vaststellen van
'eerdoel bijvoorbeeld, is ook in het Voort-
ale ®"^erwijs van belang, maar vraagt in het
ly^'^een geen afzonderlijke, uitvoerige ana-
^ door de leerling'. In het Hoger Onderwijs

betekent bepalen van het studiedoel onder an-
dere het raadplegen van de studiegidstekst, het
analyseren van eerdere tentamens en het ver-
werken van aanwijzingen van de docent over
het studiedoel. Hiermee wordt een beeld opge-
bouwd van de te verwerven kennis voor het
vak, dat als basis dient voor de selectie van de
studiestof en voor specifieke verwerkingsacti-
viteiten.

Andere bekende indelingen van studie-
activiteiten, zoals van Dansereau (1985) en
Weinstein en Mayer (1986) lossen dit bezwaar
van de tweedeling van cognitieve en metacog-
nitieve activiteiten niet op. Dansereau maakt
een indeling naar
primary strategies, gericht op
het verwerken en het oproepen van informatie,
en
support strategies, waaronder plannings- en
controle-activiteiten.

Weinstein en Mayer onderscheiden acht ca-
tegorieën van leerstrategieën, waarvan er zes
betrekking hebben op het verwerken van infor-
matie (variërend van feiten repeteren tot het
schematisch weergeven van de inhoud van een
tekst), één op
comprehension monitoring
(doelbepaling, plaiming en controleren) en één
op affectieve en motivationele strategieën.

In beide modellen wordt evenals bij de on-
derscheiding van cognitieve en metacognitieve
activiteiten een onderscheid gesuggereerd tus-
sen het 'echte leren' en voorwaardenschep-
pende activiteiten. Het feit, dat deelactiviteiten
en planactiviteiten zelf concrete studie-
activiteiten zijn die ook weer object kunnen
zijn van
monitoring, krijgt bij deze indelingen
geen aandacht.

5 Analyse van de trainingen

Voor de analyse van de trainingen dienden de
in paragraaf 3 gegeven omschrijving van de
factoren concentratie, tijdsbeheer, zelfvertrou-
wen, studiemotivatie en studie-opvattingen en
de in paragraaf 4 gegeven omschrijving van de
vier categorieën studie-activiteiten als uit-
gangspunt. De indeling van de
ejfecten kon
rechtstreeks op de door de auteurs gegeven in-
formatie worden gebaseerd. Voor de analyse
van de
doelen van de trainingen werd uitgegaan
van de beschrijvingen die de auteurs gaven van
de inhoud van de door hen onderzochte trainin-
gen. Voor deze analyse werden de volgende


-ocr page 105-

operationalisaties gehanteerd.

De factor tijdsbeheer (Eng. time manage-
ment
of time monitoring) is van toepassing als
studenten geleerd wordt hun studietijd onder
controle te houden met behulp van tijd-
schema's. Wordt daarentegen studenten ge-
leerd bij het vaststellen van het studiedoel of
het maken van een studieplan rekening te hou-
den met de beschikbare tijd als randvoor-
waarde, dan geldt dit niet als tijdsbeheer, maar
als onderdeel van strategische, respectievelijk
operationele studie-activiteiten. De termen
goal setting en planning kunnen op verschil-
lende manieren worden gehanteerd. Deze ter-
men kunnen worden gebruikt in het kader van
tijdsbeheer, bijvoorbeeld wanneer als doel ge-
steld wordt over enkele maanden drie tenta-
mens te doen en hieruit wordt afgeleid welke
hoeveelheid studiestof wekelijks en eventueel
dagelijks moet worden bestudeerd. Maar het is
ook mogelijk dat
goal setting betrekking heeft
op het vaststellen van het studiedoel in termen
van de opbouw van het vak en de leerdoelen
(strategische studie-activiteit) en
planning op
de vertaling van het studiedoel in specifieke
verwerkingsactiviteiten (operationele studie-
activiteit). Watmeer de termen zonder verdere
toelichting worden gebruikt, wordt uitgegaan
van de beperkte betekenis, namelijk dat de trai-
ning is gericht op tijdsbeheer.

Reflectieve activiteiten kunnen betrekking
hebben op het bijstellen van de studieplanning,
maar ook op het controleren van tekstbegrip op
uitvoerend niveau, bijvoorbeeld in eigen woor-
den samenvatten van de tekst
(comprehension
monitoring).
Evaluatie-activiteiten door de do-
cent (bijvoorbeeld het geven van feedback)
gelden niet als reflectieve activiteiten; het moet
gaan om training van de student in het controle-
ren van het eigen studieproces.

Een factor wordt pas opgevat als onderdeel
van de training, wanneer er expliciet aandacht
aan besteed wordt. Dit is bijvoorbeeld niet het
geval wanneer van een training een motiverend
effect wordt verwacht of wanneer studenten
een toenemend zelfvertrouwen rapporteren,
terwijl er geen onderdelen van de training zijn
sTuoitN die direct op deze factoren zijn gericht. Het-
zelfde geldt voor strategische en operationele
activiteiten: ook deze worden pas opgevat als
onderdeel van een training, wanneer expliciet
wordt ingegaan op de problematiek van het for-
muleren van algemene doelen, respectievelijl'
het vertalen van het doel in concrete verwer-
kingsactiviteiten.

6 Resultaten

De resultaten van de analyse van de trainige"
uit de selectie zijn weergegeven in Figuur 3'
Om de betrouwbaarheid van de indeling na te
gaan werden er uit de twintig onderzoeken tie"
aselect gekozen en voorgelegd aan een onaf'
hankelijke beoordelaar. De interbeoordelaars-
betrouwbaarheid (overeenstemming met ont^
eigen indeling) bleek zeer bevredigend (Co-
hens kappa = .93).

Alle trainingen werden door twee beoorde'
laars ingedeeld. Voor zover verschillen opträ'
den werden deze door discussie opgelos'-
Hierna zullen de trainingen kort worden
sproken.

Uitsluitend uitvoerende studie-activiteiten

Acht trainingen waren uitsluitend op uitvoC'
rende activiteiten gericht. In deze training^"
werd dus geen aandacht besteed aan het form"'
leren van studiedoelen en het daaruit
afleid^''
van een passende manier van verwerking va^
de studiestof.

Draheim (1986) vergeleek in haar ondef'
zoek studenten die werden getraind in
concept'
ual mapping
(schematiseren volgens eigen o"'
werp) met een controlegroep van studenten
werden getraind in de reguliere manier van sf'
deren, namelijk het achterhalen van
ideeën en deze in de tekst onderstrepen',
betrof eerstejaars co/Zege-studenten met e^f
achterstand in het schrijven van essays. De tr^'
ning omvatte twee instructies over een perio''^
van viereneenhalve week. Toetsing vond pla^*^
door een essay-vraag over een voor het ond^'
zoek geselecteerde tekst. De experimentej^
groep scoorde niet' significant hoger dan "
controlegroep.

Rauch (1986) trainde college-studenten

charting. In een training van in totaal vier

werd geleerd het hoofdonderwerp van ^^
tekst, de deelonderwerpen, hoofdpun'^
waarop de deelonderwerpen werden verg®'^
ken en de details, schematisch in kaart te bre'^
gen. Op een toets over een voor het onderz"^^
geselecteerde tekst vertoonde de getraii'


-ocr page 106-

___ II s

0

u

R

c

T

z

z

B

L

1

OENDATC & DIENER 1986 Cl

X
X

X
X

X
X

X
0
X

0
0
X

1986

X

0

1986

X

0

.JiI^DEBERG 1987

X

X

X

•MORGAN 1987 (•)

X
X

X
X

X
X
X

..«S^AJTHY «, WEISBERG 1988

X

X

& MAYER 1988

X

X

& ADAMS 1988

X

X

E A. 1988

X

X

lOViNo 1989 0

X
X

X

0
0

& SIMPSON 1989

X

X

X

X

X

E.A. 1989

X

X

X

X

®*'ITH&NYE 1989 C>

X
X

X
X

0
X

X
X

0
0

«.i^^OWITZ 1990

X

X

X

-Ü^^ENDER 1990

X

X

X

X

X

-ilil^ÄNIST 1990A

X

X

X

X

-iïJ^N&NIST 1990B

X

X

X

X

X

& DANSEREAU 1991

X

X

X

X

X

X

X

de onderzoeken zijn in chronologische volgorde in de tabel weergegeven.

I».

meerdere experimentele condities
" doelen: de training is gericht op deze factor; effecten: op deze factor werd een significant effect gevonden
° effect genneten, maar geen significant effect gevonden

® = strategische studie-activiteiten
^ = operationele studie-activiteiten
^ = uitvoerende studie-activiteiten

= reflectieve studie-activiteiten
^ *= concentratie
^ = tijdsbeheer
^ = zelfvertrouwen

Fi.

Doelen en effecten van trainingen in studeren

8r ''

cant ''d gemiddelde, maar niet signifi- Balajthy en Weisberg (1988) trainden in studiin

ontv' ^ controlegroep die geen training vier keer veertig minuten gedurende twee we-

experimentele en de controlegroep ken eerstejaars co//ege-studenten in het ge-

Vooj studenten die waren ingeschreven bruik van graphic organisers (zelf ontworpen

lees- en studievaardighedencursus. schema's) voor de weergave van teksten met

B = tekstbegrip
L = tentamenresultaten
I = tijdsinvestering

-ocr page 107-

een overeenkomsten/verschillen-structuur.
Het betrof studenten in een verplichte lees-/
studievaardighedencursus. Een controlegroep
kreeg een training in begripsgerichte activitei-
ten. Alleen bij studenten van het laagste van
vier leesniveaus én bij teksten die weinig voor-
kennis vereisten scoorde de experimentele
groep significant hoger dan de controlegroep.

Cook en Mayer (1988) trainden scheikunde-
studenten
(junior college) met gebrekkige er-
varing in het lezen van wetenschappelijke tek-
sten. De experimentele groep kreeg gedurende
twee weken een training van acht tot negen uur
in het herkennen van drie tekststructuren met
behulp van standaardschema's: generalisatie,
opeenvolging en opsomming. De controle-
groep besteedde deze tijd aan laboratorium-
werk. De studenten werden getoetst op voor het
onderzoek geselecteerde teksten over biologi-
sche onderwerpen. De studenten van de experi-
mentele groep scoorden significant hoger in
toepassingsvragen en in reproduktievragen
over algemene ideeën.

Mikulecky en Adams (1988) trainden col-
lege-
en universitaire studenten biologie en
psychologie met behulp van een computerpro-
gramma in het identificeren van sleutelbegrip-
pen in teksten, het vergelijken en contrasteren
van sleutelbegrippen en het grafisch weerge-
ven van relaties tussen sleutelbegrippen. De
experimentele groep volgde drie computerles-
sen in drie' uur. De controlegroep volgde geen
training. De studenten werden getoetst op het
kunnen identificeren, vergelijken/contrasteren
en relateren van sleutelbegrippen in voor het
onderzoek geselecteerde teksten. In de totaal-
score presteerde de experimentele groep beter
dan de controlegroep.

Slater, Graves, Scott en Redd-Boyd (1988)
trainden eerstejaars universitaire studenten in
een samenvatprocedure. Gedurende negen we-
ken werden de studenten twee keer vijftig mi-
nuten getraind in het formuleren van hoofd-
ideeën per tekstonderdeel, samenvattende
ideeën over meerdere tekstonderdelen en een
centraal idee voor de gehele tekst. Studenten in
de controleconditie' kregen in dezelfde tijd een
sTUDitH algemene studievaardigheidstraining, die
tekstbegrip, woordenschat, het maken van aan-
tekeningen, samenvatten, testtechnieken en
time management omvatte. De experimentele
groep scoorde op een voor het onderzoek ge-
selecteerde tekst significant hoger dan de con-
trolegroep.

Harris (1990) vormde drie groepen univer-
sitaire studenten die zich hadden aangemeld
voor een studievaardigheidscursus. Twee groe-
pen werden over een periode van zeven weken
getraind in overzicht krijgen over een tekst efl
annotatie (kiezen van belangrijke informatie
uit de tekst en deze kort samenvatten in de
marge van de tekst), respectievelijk overzicW
krijgen over een tekst en selectief onderstre-
pen. De derde groep ontving geen training. V^
groepen werden getoetst op voor het onderzoek
geselecteerde teksten. Tussen de annotatie- eO
onderstrepencondities bestond slechts op één
van acht maten (namelijk tekstbegrip bij eeP
scheikundetekst) een significant verschil te»
gunste van de annotatieconditie. Beide experi-
mentele condities scoorden niet hoger dan
controleconditie.

McCagg en Dansereau (1991) trainden uni'
versitaire shidenten die deelnamen aan eeP
psychologiecursus in
knowledge mappinS'
kennisschema's waarin concepten met elkaa^
verbonden worden door pijlen die met lettef'
symbolen (b.v. P=part; Ex=example) worde''
gespecificeerd. Gedurende twaalf uur over vief
weken maakte een groep psychologiestudente"
kennis met
knowledge maps van experts!
daarna kregen de studenten een korte
instructie
(25 min.) over het maken van een knowledge
map en kregen ze de gelegenheid onder leidifl^
van een docent zelf een
map te producerei>'
Voor de toetsing werd de groep gesplitst. Ee"
groep kreeg de opdracht een
map te make"
voor het vak statistiek, de andere groep voor
vak fysiologie. Beide groepen kregen direct"'
de training een regulier in het onderwijs g^'
plande test over de twee vakken. Alleen voo'
het vak fysiologie scoorden de studenten ^^
voor dit vak een
map gemaakt hadden signi^''
cant hoger dan de andere groep.

Uitvoerende en reflectieve studie-activiteite''

In vier trainmgen werd naast uitvoereH^^
studie-activiteiten aandacht besteed aan refle'^'
tieve studie-activiteiten.

Lundeberg (1987) trainde colleS^'
studenten gedurende drie uur in het hantef^'
van een vragenlijst voor het lezen van arreste'''
met als hoofdonderdelen: bepalen van de cO^

ie"

text van het arrest; lezen van het arrest voor e'


-ocr page 108-

overzicht; analytisch herlezen van het arrest.

vragenlijst bevatte enkele vragen om de stu-
denten te leren hun begrip van het arrest te con-
troleren, b.v. "hoe passen de verschillende ele-
"lenten samen" en "hoe zou de rechtsregel op
ändere feiten toegepast kunnen worden?" Op
toets over voor het onderzoek geselec-
teerde arresten scoorde de experimentele groep
significant hoger dan een controlegroep zonder

traiiüng.

lovino (1989) vormde uit een groep college-
^tudenten die wegens een lage score op een
leestest verplicht een studievaardigheidscursus
•noesten volgen, twee experimentele groepen
een controlegroep. De experimentele groe-
pen kregen vijf uur instructie in respectievelijk
^«»envatten en schematiseren volgens de me-
t'^ode van McCagg en Dansereau. De controle-
^oep kreeg in dezelfde tijd instructie in ge-
"eugentechnieken, concentratie en een
•^'bliotheektraining. Alleen in de
networking-
^onditie was sprake van reflectieve studie-
^«iviteiten: leren je begrip te toetsen door
^^agstrategieën. Als pretest, posttest (direct
de training) en uitgestelde test (één week na
® training) werd een test afgenomen over
steeds dezelfde, voor het onderzoek geselec-
teerde tekst. Tussen de resultaten van de drie
Sfoepen op de posttest en de uitgestelde test

^srden geen significante verschillen gevon-
den.

•^ccobowitz (1990) trainde in achttien uur
een periode van drie weken een groep
^'fege-studenten in
AIM (Author's Intended
^ssage), een strategie om de centrale bood-
^nap van de auteur van een tekst te achterha-
Hiertoe maakte ze gebruik van een vragen-

'ijst

. met vragen vóór, tijdens en na het lezen.

eflectieve vragen waren onder andere: ben ik
^ ^taat het materiaal uit te leggen of samen te
^^tten; wat kan ik doen als ik de centrale bood-
j^^äp niet heb bepaald? Een controlegroep
^ een training in conventionele strategieën
net hoofdidee van een tekst te vinden. De
van de experimentele groep scoor-
significant hoger op een test over een voor
^^ onderzoek geselecteerde tekst.
^^ ^'mpson en Nist (1990a) gingen de effecten
Wa^^- '"^i^i^g iïi
annotatie bij studenten die
tg *ïigeschreven voor een cursus in leerstra-
Wu studenten hadden een normale

sislees

vaardigheid, maar hadden moeite met

lange teksten. De experimentele groep kreeg
gedurende drie weken een training in aimotatie:
het noteren van informatie, zoals korte samen-
vattingen, voorbeelden, mogelijk tentamenvra-
gen, vraagtekens of eigen codes, in de marge
van de tekst. Ook leerden ze een checklist te ge-
bruiken om hun armotaties te beoordelen. Een
controlegroep kreeg ui dezelfde tijd een trai-
ning in overzicht krijgen over de tekst en het
stellen van vragen over centrale concepten.
Elke week kregen de studenten drie dagen trai-
ning, kregen ze een tekst mee ter bestudering
op de aangeleerde manier en volgde na twee
dagen een test over de tekst. De annotatiegroep
scoorde significant hoger dan de controlegroep
en besteedde tevens significant mmder tijd aan
de studietaak.

Operationele, uitvoerende en reflectieve
studie-activiteiten

In één training was sprake van operationele,
uitvoerende en reflectieve studie-activiteiten.
Simpson, Stahl en Hayes (1989) gingen bij
eerstejaars
college-stüAenten de effecten na
van hun studiesysteem
PORPE (predict, orga-
nise, rehearse, practice, evaluate).
De stu-
denten namen deel aan een cursus in leer-
strategieën. De experimentele groep kreeg
gedurende drie weken twee dagen per week in-
structie in PORPE. Achtereenvolgens gaat het
hierbij om het voorspellen van essay-vragen
over de literatuur om de doelen voor verdere
studie vast te stellen, en het identificeren van
belangrijke delen van de tekst; samenvatten,
synthetiseren en vastleggen van de centrale
ideeën als antwoord op de essayvragen; voor
jezelf repeteren hiervan; oefenen van het uit het
hoofd schrijven van een essay-antwoord; con-
troleren van het antwoord met behulp van een
checklist. In twee onderzoeken werden twee
verschillende controlegroepen gevormd. In het
eerste onderzoek kreeg de controlegroep een
training met docentvragen. De tweede contro-
legroep kreeg een training m het schrijven van
korte essay-antwoorden op zinsniveau. Aan het
einde van de training kregen de studenten een
reguliere toets; twee weken later werd deze
toets opnieuw afgenomen. Ten opzichte van de
eerste controlegroep scoorde de PORPE-groep
zowel bij de eerste als bij de tweede toets signi-
ficant hoger; ten opzichte van de tweede con-
trolegroep alleen bij de tweede toets.


-ocr page 109-

Operationele en reflectieve studie-activiteiten

Eveneens in één training was sprake van opera-
tionele en reflectieve studie-activiteiten.
Mor-
gan
(1987) vormde drie experimentele en twee
controlegroepen van coWege-studenten. De
drie experimentele groepen kregen gedurende
drie uur een instructie in achtereenvolgens
self-
monitoring:
het wekelijks voor één vak vast-
leggen van bestede tijd, aantal pagina's en be-
studeerde onderwerpen;
subgoal setting: het
wekelijks vooraf aan de studie formuleren van
de te besteden tijd, het aantal te lezen pagina's
en de te bestuderen onderwerpen; en een com-
binatie van beide technieken. Van de controle-
groepen kreeg één een algemene instructie, de
tweede kreeg geen training. De studenten
moesten de aangeleerde technieken door het
jaar heen op één vak toepassen.

In de resultaten van het eindexamen voor
het betreffende vak bestonden significante ver-
schillen tussen enerzijds de drie experimentele
groepen, anderzijds de twee controlegroepen.
Tussen de experimentele groepen onderling en
de controlegroepen onderling bestonden geen
significante verschillen.

Strategische, operationele, uitvoerende en
reflectieve studieactiviteiten

In drie onderzoeken werden de effecten nage-
gaan van Simpson en Nists
PLAE: Pre-plan-
ning
(definiëren van taken en doelen), Listing
(selecteren van strategieën en construeren van
taakspecifieke studieplannen),
Activating (uit-
voeren van het plan en gebruiken van herstel-
strategieën) en
Evaluating (op basis van feed-
back evalueren van de effectiviteit van het
plan).

Nist en Simpson (1989) trainden gedurende
vijf weken eerstejaarsstudenten die verplicht
een cursus studiestrategieën moesten volgen in
PLAE. De studenten konden korte teksten zon-
der problemen lezen, maar hadden moeite met
het lezen van langere teksten. Na de traming
volgden vijf weken waarin vier testen werden
afgenomen. Een week voorafgaand aan elke
test moesten de studenten een studieplan voor
het betreffende vak inleveren en kregen ze hier-
op commentaar. Op de laatste toets scoorden de
studenten significant hoger dan op de eerste
drie toetsen.

Simpson en Nist (1990b) vergeleken een ex-
perimentele groep die werd getraind in
PLAE
met een controlegroep die in time management
werd getramd. Ook hierbij ging het om eerste-
jaarsstudenten die verplicht een cursus volgden
en moeite hadden met het bestuderen van lan-
gere teksten. Gedurende vijf weken werden de
studenten in één van de strategieën getraind.
Daarna volgden vijf weken waarin vier toetsen
werden afgenomen over voor het onderzoek
geselecteerde teksten. Een week voorafgaand
aan de toets moesten de smdenten een studie-
plan, respectievelijk een tijdsplaiming inleve-
ren voor commentaar. De studenten van de
PL/lE-conditie presteerden op de toetsen signi-
ficant beter dan de studenten van de tim^
management-conditie.

Nist, Simpson, Olejnik en Mealey (1991)
trainden eerstejaarsstudenten (verplicht®
cursus voor studenten met moeite met het be-
studeren van langere teksten) in vier
strate-
gieën: Lencoding, geoperationaliseerd in eeU
annotatiesysteem (vergelijk de
beschrevefl
training van Simpson & Nist, 1990a), l.wof^
meaning, het achterhalen van woordbetekenis-
sen door bijvoorbeeld contextuele analysé'
S.organizing, verschillende strategieën om iJ''
formatie in een tekst te structureren en
4. exeC'
tive control, geoperationaliseerd in de PLAt-
procedure.

Eerstejaars universitaire studenten werde"
gedurende vijf weken tweehonderd minute"
per week getraind in alle vier strategieën-
Daarna volgden enkele weken waarin ove'
voor het onderzoek geselecteerde teksten n''
drie stofgebieden een toets werd afgenome''
Nagegaan werd hoe de voor deze toetsen do"'
de studenten gehanteerde strategieën samen'
hingen met de toetsresultaten. vertoon''^
de hoogste significante correlaties met de tes''
scores en vormde de beste predictor van de tes''
resultaten.

Studie-activiteiten en overige factoren

Twee tramingen waren zowel op studi^'
activiteiten als op andere factoren gericht.

Dendato en Diener (1986) trainden vi^'
groepen eerstejaars studenten met hoge scof^
op een test voor tentamenangst. Gedurende ^^
bijeenkomsten van 60 minuten werden de
denten getraind in 1 .ontspannings- en co^^
tieve technieken; 2. studievaardigheden (ß'^^
setting, time management, aantekeningen
ken,
SQ3R, tentamenvoorbereiding, tentain®''


-ocr page 110-

strategieën); of 3. een combinatie van 1. en 2.
Een vierde groep kreeg geen training. Zelfrap-
portages over faalangst en scores op reguliere
toetsen voor en direct na de training werden
Vergeleken. Alleen de combinatie van
ontspannings-/cognitieve technieken en stu-
dievaardigheden had een significant effect op
^owel tentamenangst als toetsresultaat. De
"Conditie met alleen ontspannings- en cogni-
tieve technieken had wel effect in reductie van
'entamenangst, maar niet op het toetsresultaat.

^■ipsky en Ender (1990) trainden eerste-
jaarsstudenten met een laag tentamengemid-
delde die waren uitgenodigd voor een studie-
vaardigheidscursus. De controlegroep werd
gevormd door de studenten uit dezelfde popu-
latie die aan de uimodiging geen gehoor gaven,
"e cursus omvatte veertien uur over de onder-
^^^n goal setting, time management, studie-
°"^geving, luisteren en aantekeningen maken,
'^zen en studeren van tekstboeken, tentamen-
^'igst en tentamenvoorbereiding, en geheugen
concentratie. Na afloop van het semester
daarin de training plaatsvond bleken de tenta-
"l^ngemiddeldes en het aantal verworven stu-
^lepunten van de getrainde groep significant
oger dan die van de controlegroep.

^itsluitend overige factoren

en Nye (1989) trainden gedurende vijf
eerstejaarsstudenten met hoge scores op
test voor tentamenangst in twee groepen in
verschillende technieken voor angstre-
'^'^tie,
covert rehearsal (gericht op het zich
''Erstellen van spanning oproepende situaties
daarbij behorende emoties) en
induced
Vect
(als covert rehearsal maar tevens gericht
Versterking van de door de voorstelling op-
S^roepen emoties). Een controlegroep werd
®®Vonnd door studenten die voor de training op
Wachtlijst stonden. Beide condities bleken
"•atnenangst significant te reduceren. Alle
^ ^ de groepen legden wekelijks toetsen af
^ een reguliere psychologiecursus. Bij ver-

de

vóór ^^ gemiddelde tentamencijfers
direct na de training toonde alleen de

Cq. ^^ Oj^ecf-conditie ten opzichte van
olegroep een significant verschil.

7 Samenvatting en conclusies

Uit de analyse blijkt dat zowel beperkte als
meer uitgebreide trainingen effect hebben op
het tekstbegrip of de tentamenresultaten van
eerstejaarsstudenten.

Een aantal uitvoerende activiteiten heeft ef-
fect op tekstbegrip:
graphic organisers (Ba-
lajthy & Weisberg, 1988); herkennen van
tekststructuren (Cook & Mayer, 1988); werken
met sleutelbegrippen (Mikulecky & Adams,
1988); samenvatten (vergeleken met een alge-
mene studievaardigheidstraining; Slater e.a.,
1988). Bij één training in uitvoerende activitei-
ten werd direct na de training effect op de toets-
resultaten nagegaan:
knowledge mapping
(McCagg & Dansereau, 1991) bleek effectief
voor het vak fysiologie.

Een aantal andere uitvoerende activiteiten
heeft geen effect:
conceptual mapping (verge-
leken met zoeken van hoofdideeën en onder-
strepen; Draheim, 1986);
charting (Rauch,
1986); samenvatten (vergeleken met geheu-
gen-en concentratietechnieken; lovino, 1989);
annotatie en onderstrepen (Harris, 1990).

Ook de combinatie van uitvoerende en re-
flectieve activiteiten heeft in een aantal geval-
len effect: hanteren van een vragenlijst voor het
lezen van arresten (Limdeberg, 1987); een vra-
genlijst om de centrale boodschap van een tekst
te achterhalen (vergeleken met een conventio-
nele training in het achterhalen van hoofd-
ideeën; Jacobowitz, 1990); trainmg in annota-
tie (vergeleken met oriëntatie en vragen
stellen; Simpson & Nist, 1990a). Geen effect
had een schematiseerstrategie met controlevra-
gen (vergeleken met geheugen- en concentra-
tietraining; lovino, 1989).

Als operationele of strategische activiteiten
deel uitmaken van een training, dan worden
steeds effecten geconstateerd. De doelbepa-
lings- en reflectie-activiteiten bij Morgan
(1987) en de PO/ïPf-strategie van Simpson e.a
(1989) hadden effect op de tentamenresultaten;
PLÄE had bij Nist en Simpson (1989), Simpson
en Nist (1990b) en Nist e.a. (1991) effect op
tekstbegrip.

Van de overige factoren maken studiemoti- studiën
vatie en studie-opvattingen van geen enkele
training deel uit; concentratie slechts van één
training. Bij Dendato en Diener (1986) bleek
training, gericht op alleen zelfvertrouwen, wel

103


-ocr page 111-

effect te hebben op zelfvertrouwen, maar niet
op de tentamenresultaten. Combinatie van trai-
ning gericht op studievaardigheden en op zelf-
vertrouwen had wel effect op de tentamenre-
sultaten. Smith en Nye (1989) constateerden in
één van hun condities, gericht op alleen zelf-
vertrouwen, wel effect op de tentamenresulta-
ten. In beide gevallen ging het overigens om
studenten met een hoge score op een test voor
tentamenangst. Lipsky (1990) vond langere
termijn-effecten van een uitgebreide studie-
vaardigheidstraining, waarvan onder andere
concentratie, tijdsbeheer en zelfvertrouwen
deel uitmaakten.

Betreffende de hier geselecteerde studies kun-
nen de volgende conclusies worden getrokken:

1. Er is weinig onderzocht wat de effecten van
trainingen zijn op de studie-aanpak en de
studieresultaten van de cursisten. Het over-
grote deel van de studies gaat de effecten
van trainingen na op de verwerking van
voor het onderzoek geselecteerde teksten
(tekstbegrip). Voor zover effecten op stu-
dieresultaten worden nagegaan, betreft het
vaak korte termijn-effecten. Bij geen van de
trainingen is onderzocht of de studenten de
aangeboden technieken integreerden in hun
studie-aanpak. Er ontbreekt dus onderzoek
waarin de relatie wordt gelegd tussen trai-
ning in studievaardigheden, de door de stu-
denten op langere termijn gehanteerde
studie-aanpak en de studieresultaten.

2. Van vijf van de twintig trainingen maken
strategische en/of operationele studie-
activiteiten deel uit van de training. Bij al
deze trainingen wordt effect op tekstbegrip
of studieresultaten gevonden. Trainingen
die zijn gericht op uitvoerende, of uitvoe-
rende en reflectieve studie-activiteiten heb-
ben soms wel en soms geen effect. Hierin is
geen duidelijk patroon te ontdekken: van
schematiseren, werken met tekststructuren,
samenvatten of aimotitie worden in het ene
geval geen, in het andere geval wel effecten
gevonden.

Deze gegevens maken in de eerste plaats
duidelijk dat in slechts weinig trainingen
expliciet aandacht besteed wordt aan het
uitgebreid en nauwkeurig formuleren van
het studiedoel en de vertaling van het studie-
doel in gevarieerde activiteiten voor de ver-
werking van de studiestof. In de
tweede
plaats ondersteunen de gegevens de in de
inleiding genoemde veronderstelling, dat
het gebrek aan effect van trainingen in stu-
deren mogelijk is toe te schrijven aan het fei'
dat deze trainingen veelal gericht zijn op ba-
sale (uitvoerende) studie-activiteiten.
3. Studiemotivatie en studie-opvattinge"
vormden bij geen van de trainingen een
doel. Bij drie van de twintig trainingen wa-
ren concentratie, tijdsbeheer en/of zelfvef
trouwen een doel van de training. Bij faal'
angstige studenten leidden in één training
op zelfvertrouwen gerichte activiteiten to'
betere studieresultaten, in een andere trai-
ning was alleen de combinatie van op zelf'
vertrouwen gerichte activiteiten en trainin?
in (uitvoerende) studie-activiteiten effeC'
tief.

Bij één onderzoek bleek dat training i"
een aantal uitvoerende studie-activiteiten e"
tijdsbeheer niet leidde tot meer zelfvertroU'
wen van faalangstige studenten. De relati^
tussen enerzijds de studie-activiteiten, a"'
derzijds de factoren motivatie, studi«'
opvattingen, concentratie, tijdsbeheer e"
zelfvertrouwen, werd verder in geen van ^^
onderzoeken nagegaan.

Samengevat komen voor verder empirisch oH'
derzoek twee belangrijke vragen naar voren. I"
de eerste plaats: (in welke opzichten) heeft e^''
uitgebreidere vorm van training in studere"'
waarin naast uitvoerende en reflectieve stud'^'
activiteiten ook strategische en Operations'^
studie-activiteiten als expliciete onderdele"
zijl) opgenomen, een ander effect op de studi^'
aanpak en de studieresultaten van student«'''
dan een training waarin uitsluitend uitvoeren''^
en reflectieve studie-activiteiten zijn opgeH"'
men?

In de tweede plaats: (in welke opzichW'
spelen de factoren, motivatie, studie-opv^'
tingen, tijdsbeheer en zelfvertrouwen een rol f
de effecten van een uitgebreidere of meer ^
perkte vorm van training op de studie-aanp^
en de studieresultaten van studenten?


-ocr page 112-

Noten

^ Dit betrof de volgende descriptoren: study skills;
learning strategies; metacognitlon; reading stra-
tegies; independent study.

2 Dit betrof de descriptoren higher education en
college students.

^ DIt betrof (samenstellingen met) de volgende
^'Voorden: performance, effect, improve, en-
hance. outperform, affect, influence.

^ Hiervoor zijn de volgende publikaties gebruikt:
Van Overwalle (1989), Ferguson-Hessler (1989),
Biggsen Rihn (1984), Meijer, Bruinsma en Geurts
(1991), Biggs (1984), Vermunt (1991,1992).

^ Zie ook De Jong (1992). De Jong schetst een aan-
tal regulatie-activiteiten In de categorieën
oriën-
^eren, procesbewaker!, sturen
en toetsen, die di-
fect op uitvoerende studie-activiteiten
betrekking hebben, bijvoorbeeld het vooraf
doorbladeren van een tekst, het constateren van
onbegrepen tekstgedeelten, bepalen van de vol-
9orde van lezen en opschrijven, parafraseren van
de tekst.

® Twee experimentele condities blijven hier buiten
beschouwing. Van beide maakte
directed rea-
ding
(door de docent geleide discussie over de
lesstof) onderdeel uit, waarbij het niet gaat om
bet aanleren van door de student zelf toe te pas-

^ 5en technieken.

^en derde conditie blijft hier buiten beschou-
wing. Dit betrof
directed reading en het beant-
woorden van leesvragen, waarbij het niet ging
het aanleren van door de student zelf toe te
passen technieken.

Lit

eratuur

Bal

E., & Weisberg, R. (1988). Effects of transfer
fo ''eal-world subject area materials
from training
Qraphic Organizers and summarizing on de-
^^lopmental college readers' comprehension of
"'s compare/contrast textstructure in science ex-
Pository text.
Paper presented at the annual
"Meeting of the National Reading Conference,
g. ^®th,Tucson,AZ, December 1-4.

j.B. (1984). Learning strategies, student
"Motivation patterns, and subjectively perceived
^"^^ces. In j.
R. Kirby (Ed.), Cognitive strategies and
^'^^cational performance
(pp.111-134). Orlando,
Academic Press.

Biggs, J.B., & Rihn, B.A. (1984). The effectsof Inter-
vention on deep and surface approaches to learn-
ing. In J. R. Kirby (Ed.),
Cognitive strategies and
educational performance
(pp.279-293). Orlando,
FL: Academic Press.

Cook, L.K., & Mayer, R.E. (1988). Teaching readers
about the structure of scientific text.
Journal of
Educational Psychology, 80
(4), 448-56.

Dansereau, D. F. (1985). Learning strategy research.
In J.Segal, S.Chipman & R.GIaser (Eds.).
Thinking
and learning skills: relating Instruction to basic
research,
1 (pp.209-239). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Dendato, K.M., & Diener, D. (1986). Effectlvenessof
cognitive/relaxation therapy and study-skills
training In reduclng self-reported anxlety and
improving the academic performance of test-
anxious students.
Journal of Counseling Psychol-
ogy. 33 (2),
131-35.

Draheim, M. E. (1986). Directed reading-thinking ac-
tivity, conceptual mapping, and underlining:
their effects on expository text recall in a writing
task.
Paper presented at the annual meeting of
the National Reading Conference, 36th, Austin,
TX, December 2-6.

Ferguson-Hessler, M. (1989). Over kennis en kunde in
de fysica.
Academisch proefschrift Technische
Universiteit Eindhoven.

Harris, J. (1990). Text annotation and underlining as
metacognitive strategies
to improve comprehen-
sion and retention of expository text.
Paper pre-
sented at the annual meeting of the National
Reading Conference, 40th, Miami, FL, November
27-December 1.

Hout-V^/olters, B. H. A. M. van (1992). Cognitieve stra-
tegieën als onderwijsdoel.
Inaugurele rede Uni-
versiteit van Amsterdam.

lovino, S.F. (1989). The effect of dominant hemi-
spheric processing modes and notetaking strat-
egy on the comprehension and retention afaca-
demically underprepared college readers.
Paper
presented at the annual meeting of the College
Reading Association, 33rd, Philadelphia, PA,
November 3-5.

Jacobowitz, T. (1990). A metacognitive strategy for
constructing the main idea of text.
Journal of
Reading, 33 (8).
620-624.

Jochems, W. (1992). Doceervaardigheld contra stu-
dievaardigheid. Onderzoek van onderwijs, 21 (3),
36-47.


-ocr page 113-

Jong, F.P.C.M. de (1992). Zelfstandig leren: re-
gulatie van het leerproces en leren reguleren:
een procesbenadering.
Academisch proefschrift
Katholieice Universiteit Brabant.

Kaldeway, J., & Oost, H. (1990). Een proces-
produktnnodel van het studeren. In F. J. Slobbe, J.
Blankestijn, O. S. C. Zeeuwen & T. J. M. Willemsen
(red.).
Terugblik op 10 jaar studievaardigheden;
toekomstige ontwikkelingen
(pp. 153-175). Pro-
ceedings Landelijke Dag Studievaardigheden.

Kaldeway, J., & Oost, H. (1991). Strategisch studeren
kun je leren.
Onderzoek van onderwijs, 20 (2),
28-30.

Kulik, C.L.C., Kulik, J.A., & Shwalb, B.J. (1983). Col-
lege programs for high-risk and disadvantaged
students: a meta-analysis of findings.
Review of
Educational Research 53
(3), 397-414.

Lipsky, S. A., & Ender, S. C. I. (1990). Impact of a study
skills course on probationary students' academic
performance.
Journal of the Freshman Year Ex-
perience,2W,
7-15.

Lundeberg, M.A. (1987). Metacognitive asperts of
reading comprehension: Studying understand-
ing in legal case analysis.
Reading Research Quar-
terly, 22
(4), 407-432.

McCagg, E.C., & Dansereau, D.F. (1991). A con-
vergent paradigm for examining knowledge
mapping as a learningstrategy.7ouma/of fduca-
tional Research. 84 (6), 317-24.

Meijer, K. A., Bruinsma, G. J. N., & Geurts, P. A. Th. M.
(1991). Snelheid van studeren bij universitaire
studenten.
Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 9
(3), 181-93.

Mettes, C.T.C.W., & Pilot, A. (1980). Over het leren
oplossen van natuurwetenschappelijke proble-
men.
Academisch proefschrift Technische
Hogeschool Twente.

Mikulecky, L.J., & Adams, S. Mcintyre (1988). The
effectiveness
of using interactive computer pro-
grams to mode! textbook
reading strategies for
university and Community college psychology
and biology students.
Paper presented at the an-
nual meeting of the National Reading Con-
ference, 38th, Tucson, AZ, November 29-
December3. «

Morgan, M. (1987). Self-monitoring and goal setting
in private study.
Contemporary Educational Psy-
chology, 12,
1-6.

Nist, S. L, & Simpson, M. L. (1989). PLAE, a validated
study strategy.
Journal of Reading, 33 (3),
182-186.

Nist, S.L, Simpson, M.L, Olejnik, S., & Mealey, D.l-
(1991). The relation between selfselected study
processes and test performance.
American Edu-
cational Research Journal, 28
(4), 849-74.

Overwalle, F. Van (1989). Success and failure of f resh-
men at university: a search for determinants-
Higher Education, 78,287-308.

Pintrich, P. R., Cross, D. R., Kozma, R. B., & McKeachi«'
W. J. (1986). Instructional Psychology. >4nnua//?«'
view of Psychology, 37, 611-651.

Polya, G. (1973). How to solve it. Princeton, NJ: Prin'
ceton University Press.

Prawat, R.S. (1991). The value of ideas: the imme^'
sion approach to the development of thinking-
Educational Researcher, 20(2), 3-10,30.

Rauch, M. (1986). Organizing Information into a rnS'
trix: an effective study strategy.
Paper presente'^
at the annuai meeting of the Plains Regional CoH'
ference of the International Reading
Association.
14th, Rapid City, SD, August 6-9.

Schmidt, H.G. (1987). Waarom zijn studievaa^'
digheidscursussen zo weinig effertief?
Tijdschri^
voor Hoger Onderwijs, 5
(3), 112-116.

Simons, P. R. J. (1990). Transfervermogen. Inaugure'®
rede Katholieke Universiteit Nijmegen.

Simpson, M. L, & Nist, S. L (1990a).Textbook annoW
tion: An effective and efficient study strategy f"'
college students.
Journal of Reading, 34 0
122-129.

Simpson, M.L, & Nist, S.L. (1990b). The effects"'
PLAE upon students' executive control, sel^'
regulation, and test performance.
Paper p'^
sented at the annuai meeting of the Americ^''
Educational Research Association, Boston,
April 15-21.

Simpson, M.L, Stahl, N.A., & Hayes, C.G. (1989'
PORPE: a research
vaWdation. Journal of Readf^
J3(1), 22-28.

Slater, W. H., Graves, M. F., Scott, S. B., & Redd-BoV''
T.M. (1988). Discourse structure and coile^^
freshmen's recall and production of
exposito"'
text. Research in the Teaching ofEnglish, 22 C''
45-61.

Smith, R.E., & Nye, S.L (1989). Comparison of f^'
duced affect and covert rehearsai in the acqu'^'^
tion of stress management coping skills.
JoW"
of Counseling Psychology,
36(1), 17-23.

Vermunt, J.D.H.M. (1989). The interplay betw^^'
internal and externa! regulation oflearning,
the design of process-oriented Instruction. P^f^
presented at the third Conference of the Eu'"^
pean Association of Research on Learning and I'''
struction, Madrid, September 4-7.


-ocr page 114-

Vermunt, J. D. H. M. (1991). Leerstrategieën van stu-
denten in een zelfinstructie-leeromgeving.
Peda-
9ogische Studiën, 68.
315-325.

Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van
'eerprocessen in het hoger onderwijs. Acade-
misch proefschrift. Amsterdam: Swets &
Zeitlinger.

Weinstein. CE.. & Mayer, R. E. (1986). The teaching
of learning strategies. In M.C WItrock (Ed.),
Handbool( of research on teaching (pp.315-327).
London: Macmillan.

"Manuscript aanvaard 23-12-1993.

Auteurs

'••^aldeway is als docent verbonden aan het Instituut
^Oor
Onderwijsontwikkeling, Lerarenopleiding en
^'iJdievaardigheden
(IVLOS) van de Universiteit

Utn

ver-

echt.

^•^■J-Korthagen is als universitair hoofddocent
aan het IVLOS.

'-OTespondentie-adres: IVLOS, Universiteit Utrecht,
''°«bus 80.127, 3508 TC Utrecht.

Abstract

Training in studying in tertiary education:
goals and effects

J.Kaldeway & F.AJ.Korthagen. Pedagogische Stu-
diën, 1994,71,94-107.

The focus of this report of findings from evaluation
studies of learning strategies courses in tertiary edu-
cation is on the relationships between goals and
effects of these courses. For this purpose a model is
used, which distinguishes four categories of study ac-
tivities, strategie study
activities (formulating the
genera! study objectives),
operationai study ac-
tivities (designing a study plan), executive study ac-
tivities
and refiective study activities (Controlling the
study process and the study results). The most strik-
ing finding of the analysis of twinty studies is the fact
that only five
courses are focused on strategie and/or
operationai study activities. Furthermore it is nota-
ble that in most cases no effects on study results are
reported; mostly effects are reported on comprehen-
sion and retention of texts that were selected for the
research. Also, few findings were reported on the in-
teraction between training in the study activities and
in factors like concentration, time management, self-
confidence, study motivation and study conceptions.


-ocr page 115-

Doubleren en drop-out in de eerste fase van het voortgezet

onderwijs

G. Driessen1

Samenvatting

Binnen het schoolloopbanenonderzoek vormen
doubleren en drop-out relatief onderbelichte
aspecten. Met behulp van gegevens die zijn ver-
zameld In het landelijke cohort-onderzoek
VOCL'89 wordt een relatie gelegd tussen ver-
schillen in deze twee loopbaankenmerken ener-
zijds en bezocht schooltype en leerlingkenmer-
ken anderzijds. Het eerste deel van het artikel
betreft een beschrijving van de gegevens van
circa 18.000 leerlingen in de eerste drie leerjaren
van het voortgezet onderwijs. In het tweede
deel wordt via LISREL de invloed van doubleren
en drop-out op de onderwijsloopbaan model-
matig getoetst. De analyses laten zien dat de po-
sitie van allochtone kinderen van ouders met
een laag opleidings- en beroepsniveau zeer pro-
blematisch is. De verwachting wordt uitgespro-
ken dat zonder adequate maatregelen er op de
korte termijn weinig zal veranderen aan deze si-
tuatie.

Inleiding en probleemstelling

Het al dan niet succesvol verlopen van school-
loopbanen kan worden afgemeten aan een veel-
heid van indicatoren (voor een overzicht vgl.
Driessen, 1990a). Te denken valt aan aspecten
als onderwijsprestaties, doorstroomniveaus
voortgezet onderwijs, leeftijdsachterstanden,
verzuim, doubleren (ofwel: zittenblijven) en
drop-out (ook wel: uitval, voortijdig schoolver-
laten)'. Hoewel het belang van de twee laatst-
genoemde factoren wordt onderkend, is daar in
Nederland nog slechts spaarzaam empirisch
onderzoek naar verricht (De Vries & De Jong,
1988). In hun review over dit onderwerp noe-
men Hövels en Bock (1991) voortijdig
school'
verlaten het sluitstuk van een probleemrijl'^
schoolloopbaan, die in eerdere fases al gekeO'
merkt werd door zittenblijven en afstromen.
literatuur laat in dit verband tevens een relatie
zien met onderwijsprestaties (Meesters, 199^'
De Vries & Peetsma, 1987; De Vries &
Jong, 1988).

Kwantitatieve gegevens over zittenblijve"
en (zij het wat minder) drop-out zijn in alg^'
mene zin wel beschikbaar (bv. Bock & HövelS'
1991; CBS, 1990,1993; Ministerie van Ondef'
wijs en Wetenschappen, 1992; Uiterwij'''
1990). Een handicap daarbij echter vormt dil''
wijls de ongespecificeerdheid ervan. Vaal'
worden complete jaargangen genomen en wof'
den zittenblijvers en drop-outs over leerjare"
heen opgeteld, waarbij een eventuele uitsplf'
sing zich beperkt tot het geslacht van de leerlij
gen. Het volgen van cohorten van leerling^"
met specifieke aandacht voor doubleren ^^
drop-out is iets wat sporadisch plaatsvindt (b^
CBS, 1988).

In de literatuur worden verschillende fact®"
ren genoemd die - direct dan wel indirect'
verantwoordelijk zijn voor zittenblijven ^^
drop-out. In de overzichtsstudies van
en Bock (1991) en De Vries en De Jong (198^'
wordt gewezen op het belang van het oud^'
lijke milieu, met als elementen het opleiding^'
en beroepsniveau (en het al dan niet werkl""^
zijn) van de ouders, de etnische herkomst, ^
gezinssamenstelling en -verhoudingen. VeriJf'
zijn er zogenaamde'psychologische factoren
het spel: intelligentie, leerprestaties, motivaO^'
gevoel van eigenwaarde, aspiraties en gedr^^
De analyses van Meesters (1992) en Verijdt«'

Diederen (1993) duiden op het belang van "
geslacht van de leerling. Met betrekking' ^
drop-out wordt door deze onderzoekers tevc''j
gewezen op de (conjunctuur-afhankelij''^
trekkracht van de arbeidsmarkt: wanneer ef,
bepaalde segmenten van de
arbeidsmarkt ^


1  Met dank aan J. Doesborgh voor zijn hulp bij de
LISREL-analyses.

-ocr page 116-

Bi'ote vraag is naar (ongeschoold) personeel,
'ääJi kan dat van invloed zijn op de beslissing uit
''ßt onderwijs te stappen.

hhet licht van het bovenstaande willen we met
^hulp van recentelijk beschikbaar gekomen
®"ipirische gegevens de volgende vragen
'^antwoorden:

' Hoe verdelen zich doubleren en drop-out
over de verschillende schooltypen binnen
de eerste fase van het voortgezet onderwijs?
^ Bestaan er ten aanzien van doubleren en
drop-out verschillen naar achtergrondken-
nierken van de leerlingen?
Bestaan er qua achterliggend model ver-
schillen in schoolloopbanen van vertraagde
(zittenblijvers en drop-outs) en niet-
vertraagde leerlingen en wat zijn de para-

"leters van een dergelijk model of model-
len?

eerste twee vragen zullen worden beant-
^oord met behulp van beschrijvende technie-
voor de laatste vraag wordt gebruik ge-
'"äakt van op regressie-analyse gebaseerde

'klinieken.

^ Methode

J;^ Steekproef

® Voor deze bijdrage gebruikte data zijn af-
^iistig uit het cohortonderzoek VOCL'89 -
oortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen^,
^gezien gegevens over steekproef en varia-
'^ï^constructie van dit cohort eerder al in een
der verband in dit tijdschrift zijn beschreven
.bessen, 1993b), volstaan we hier met een be-
^ opte weergave. Een uitzondering daarbij
^^'int de beschrijving van enkele nog niet eer-
Ve^ ^^^^ikte kenmerken. Voor het overige
^l^ijzen we naar Driessen en Van der Werf,

1992b, i.V.

^ cohort VOCL'89 is in het schooljaar
sch^^^*^ gestart bij een steekproef van 381
tiid^ • voortgezet onderwijs. Vanaf dat
j J^tip Worden 19.524 leerlingen die toen allen
O ^^''j^ar 1 zaten gevolgd in hun gang door het
scjj^'^'js- Jaarlijks wordt vastgesteld in welk
te^'^'^ype en welk leerjaar de leerlingen zit-
Bovendien zijn in 1989/90 en 1991/92 on-
ïjjjj^®^'' vorderingentoetsen afgenomen en
S^gevens verzameld over het ouderiijke
milieu en over de scholen waarop de leerlingen
zitten. Op het moment van schrijven van deze
bijdrage zijn de gegevens beschikbaar tot en
met schooljaar 1991/92.

Analyses wijzen uit dat deze groep van leer-
lingen in grote lijnen als zijnde representatief
kan worden beschouwd voor alle leerlingen die
in 1989/90 in leerjaar 1 zaten. Er bestaat een
(lichte) ondervertegenwoordiging van de ste-
den Amsterdam en Den Haag en-daarmee
waarschijnlijk samenhangend - ibo-scholen/
afdelingen en allochtone leerlingen.

Ter wille van de interpretatie is uit het oor-
spronkelijke VOCL-bestand een selectie geno-
men van de meest gangbare schooltypen, dat
wil zeggen: ibo, lbo, mavo, havo en vwo. En-
kele slechts sporadisch voorkomende typen
zijn daarmee buiten de analyses gehouden; het
betreft: Internationale Schakelklassen, scholen
voor voortgezet speciaal onderwijs, midden-
scholen en (experimentele) basisvormmg-
scholen. Daarnaast zijn de analyses beperkt tot
die leerlingen die in 1989/90 voor het eerst in
leerjaar 1 zaten, dat wil zeggen: leerlingen die
bij de start van het cohort al een keer in leerjaar
1 waren blijven zitten zijn uitgesloten. Door
deze ingrepen daalde het aantal leerlingen tot
17.874.

1.2 Variabelen

Kort samengevat heeft de operationalisatie van
de variabelen op de volgende wijze plaatsge-
vonden.

De variabele geslacht hoeft verder niet te
worden toegelicht: er zijn jongens en meisjes.

De etnische herkomst is bepaald aan de hand
van gegevens over het geboorteland en de na-
tionaliteit van de ouders en kinderen. Een leer-
ling wordt tot een allochtone categorie gere-
kend wanneer ten minste één van de ouders
daartoe behoort.

De indeling naar beroepsniveau ouders
heeft plaatsgevonden via de sociaal-
milieuclassificatie van het CBS (CBS, 1991).
Het gaat daarbij om het hoogste niveau binnen
een gezin.

Het opleidingsniveau ouders is afgeleid van
de Standaard Onderwijsindeling (CBS, 1989).
Ook hier is steeds het hoogst voltooide niveau
binnen een gezin genomen.

In het kader van het Onderwijsvoorrangsbe-
leid (OVB) worden leeriingen via het
OVB-


-ocr page 117-

gewicht ingedeeld naar verondersteld niveau
van achterstand. Grofweg aangeduid zijn de
drie belangrijkste categorieën: (1) allochtone
leerlingen van wie ten minste één van de ouders
een laag beroeps- of opleidingsniveau heeft;

(2) autochtone leerlingen van wie beide ouders
een laag beroeps- en/of opleidingsniveau heb-
ben (ook wel 'arbeiderskinderen' genoemd);

(3) de overige autochtone en allochtone leerlin-
gen van wie de ouders geen laag beroeps- en/of
opleidingsniveau hebben (deze categorie ver-
keert dus niet in een achterstandssituatie). In
verband met de zwaarte van de achterstanden
worden deze categorieën voor de berekening
van de personeelsformatie gewogen met res-
pectievelijk het OVB-gewicht 1.90, 1.25 en
1.00.

De verblijfsduur is geoperationaliseerd via
het aantal jaren dat de leerlingen bij de start van
het onderzoek in Nederland zijn.

Of er sprake is van vertraging in de school-
loopbaan tot aan het moment van de start van
het onderzoek is indirect bepaald via de ge-
boortedatum. Eventuele vertraging is daarbij
het gevolg van zittenblijven in het basisonder-
wijs; voor allochtone leeriingen kan de oorzaak
ook gelegen zijn bij zij-instroom, dat wil zeg-
gen: het gedurende de schoolloopbaan aan het
Nederlandse onderwijs gaan deelnemen.

Doubleren heeft betrekking op de situatie
waarbij een leerling bij de overgang van het ene
naar het volgende schooljaar in hetzelfde leer-
jaar blijft zitten.

Drop-out heeft hier de betekenis van: in de
schooljaren 1989/90 tot 1991/92 uit het onder-
wijs gestapt'.

De toetsprestaties van de leerlingen zijn in
leerjaar 1 gemeten met behulp van een speciale
versie van de CITO-Entreetoets met als onder-
delen taal, rekenen en informatieverwerking.
De somscore heeft betrekking op het aantal
goed gemaakte opgaven.

De onderwijspositie is op twee manieren
geoperationaliseerd, namelijk via het school-
type waarop de leerling zit en via de positie op
de zogenaamde leerjarenladder. Bij
hsischool-
'CDAcociscHc ^P^ S^at het om de hierboven al genoemde va-
sruDitH rianten, aangevuld met brugklascombinaties
waarin het lbo is vertegenwoordigd (bv. lbo/
mavo; verder aangeduid als 'brug + lbo') en
brugklascombinaties zonder lbo (bv. mavo/
havo/vwo; verder aangeduid als 'brug - lbo')".

110

Bij de leerjarenladder (vgl. Bosker, 1990
wordt uitgegaan van een hiërarchisch georden'
onderwijsstelsel, waarbij een bepaalde top kal
worden gedefinieerd. De positie op de ladde'
wordt uitgedrukt in het aantal leerjaren dat no
dig is om die top te bereiken. Dat kan op ver-
schillende manieren gebeuren: rechtstreek
maar ook via omwegen zoals zittenblijven ^
verandering van schooltype. Voor de
onderha-
vige bijdrage is uitgegaan van de volgende p"'
sities in leerjaar 1 (schooljaar 1989/90): ibo (2)'
lbo (3), lbo/mavo (3.5), mavo, Ibo/mavo/haV^
(4), lbo/mavo/havo/vwo, mavo/havo (4.5)'
mavo/havo/vwo (5), havo/vwo (5.5), vwo iß'
Gaan de leerlingen nu in het volgende school'
jaar over naar leerjaar 2 van een vergelijkbar
type, dan stijgen ze één punt op de ladder. Bl'J'
ven ze zitten, dan wijzigt zich hun positie ni^"'
Bij verandering van schooltype stijgt of daa"
hun score in overeenstemming met het betref'
fende type. Is er sprake van drop-out, dan hou'l'
de leeriing de laatst ingenomen positie. OP
deze manier is de onderwijspositie in 1989/9"
en 1991/92 bepaald.

2 Resultaten

2.1 Schooltypen en leerlingkenmerken

We richten ons eerst op de beschrijvende au'
lyses. Daarvoor zijn
in Tabel 1 de gegevens
treffende doubleren en drop-out samenga
bracht. Behalve de totaalpercentages word^'
ook de percentages voor elk van de categori^"
van schooltype en de achtergrondkenmerl'^''
gepresenteerd. Voor de overgang van scho^
jaar 1989/90naar 1990/91 vindt dat plaats vo"'
het gehele cohort en voor de overgang ^
schooljaar 1990/91 naar 1991/92 voor de
vertraagden, dat wil zeggen: voor de leerlinë^
die bij de eerste overgang naar leerjaar 2
gegaan. Vanwege de relatief geringe
aantal'
hebben we hier afgezien van een aparte pr^^J
tatie van de gegevens van de leerlingen di® ,
leerjaar 1 zijn blijven zitten (de
vertraagde'''^
Behalve de percentages voor de twee afzond^
lijke schooljaren geven we ook de gc®" /
meerde gegevens voor beide schooljaren,
drukken we deze uit als het percentage leef'
gen bij wie in deze periode sprake is van ö ^
bieren of drop-out; vervolgens geven w®
weer in termen van het gemiddeld aantal
doubleren plus drop-out^.


-ocr page 118-

Tabgi^ _ . . ■

'doubleren en drop-out in de schooljaren 1989/90 (gehele cohort) en 1990/91 (onvertraagden) in procenten
doubleren plus drop-out in de schooljaren 1989/90-1991/92 (gehele cohort) in procenten en gemiddeld
naar schooltype en achtergrondkenmerken

1989/90

1990/91

1989-91

-___

% doub.

% drop

% doub.

% drop

%

jaren

totaal

4.73

1.10

8.98

1.05

15.27

.17

"(=100%)

17.874

17.874

16.831

16.831

17.874

17.874

ibo
lbo

''^"g + ibo

2.35

3.40

3.49

4.83

13.86

.18

2.45

1.17

7.10

1.04

11.41

.13

3.40

.90

13.14

1.25

16.76

.18

"lavo
havo

VWo

6.34
5.73

.82
1.05

12.64
6.75
9.24

.64
.61
.73

19.32
15.10

.20
.16

4.60

.77

4.57

.52

14.18

.15

p

.0000

.0000

.0000

.0000

.0000

.0000

geslacht:

'ongens

5.49

1.10

9.84

1.12

16.82

.18

"Meisjes

3.93

1.11

8.07

.98

13.61

.15

P

.0000

.9368

.0001

.4070

.0000

.0000

1.00
1.25

1.90
ft

3.91

.72

8.56

.60

13.37

.14

4.74

.83

9.00

1.00

14.99

.16

9.82

3.11

12.38

2.20

25.63

.29

.0000

.0000

.0024

.0017

.0000

.0000

Uniciteit:

^:°kkanen

r^irken

^'yige allochtonen
^'^erlanders

8.63

1.18

13.91

2.61

24.71

.27

12.59

4.44

8.93

2.68

26.67

.31

7.26

4.42

13.21

1.07

24.29

.29

10.57

2.44

14.02

3.74

28.46

.31

6.46

1.94

11.71

.99

19.90

.22

4.08

.66

8.55

.72

13.57

.14

.0000

.0000

.0018

.0000

.0000

.0000

^^roep:

Sc--"

^„^fiifshoofden

6.32

2.36

10.99

1.92

20.47

.23

4.79

.60

8.78

.76

14.41

.15

2.96

.61

7.42

.74

11.44

.12

5.65

.59

8.99

.45

15.05

.16

3.59

.60

8.48

.69

12.98

.14

3.83

1.01

8.61

.73

13.72

.15

.0000

.0000

.0200

.0000

.0000

.0000

. ^Ph.0.

9.88

3.56

14.61

3.20

28.85

.34

5.77

1.81

10.02

1.54

18.27

.20

4.76

.66

8.51

.60

14.01

.15

4.38

.55

8.93

.72

14.11

.15

3.24

.71

8.46

.79

12.83

.14

3.58

1.41

7.41

.46

12.46

.14

.0000

.0000

.0011

.0000

.0000

.0000

^f^äuur:

8.47

7.41

8.18

4.40

26.46

.34

4.81

3.37

9.95

2.09

19.23

.23

8.44

3.97

11.05

1.70

23.57

.28

4.40

.66

8.83

.77

14.17

.15

./^^raagd

.0001

.0000

.4834

.0000

.0000

.0000

5.00

.76

9.10

.56

14.86

.16

3.88

1.82

9.14

1.90

16.08

.18

jQ vertraagd

3.27

5.73

4.04

9.44

21.27

.28

.0064

.0000

.0008

.0000

.0002

.0000

-ocr page 119-

Tabel 1 laat zien dat in het eerste leerjaar
4.75 procent van het totale aantal leerlingen is
blijven zitten en bovendien nog ruim 1 procent
het onderwijs helemaal heeft verlaten. In totaal
is het rendementsverlies als gevolg van deze
twee indicatoren na één jaar daarmee dus bijna
5.75 procent. Op zich lijken dit misschien niet
zo'n dramatische percentages, maar gegenera-
liseerd naar de totale populatie van leerlingen
in leerjaar 1 in 1989/90 (ca. 183 000 leerlingen;
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
1992) betekent dit echter dat het zou gaan om
meer dan 10 000 leerlingen. Als we vervolgens
nog een jaar verder kijken, zien we dat in leer-
jaar 2 het percentage doubleurs bijna verdub-
beld is; het percentage drop-outs daarentegen
lijkt vrij stabiel. In de eerste twee jaren samen is
er alleen al qua doubleren en drop-out dus een
rendementsverlies van 15 procent. In deze pe-
riode bedraagt het gemiddelde rendementsver-
lies bijna 0.2 jaar.

Het bovenstaande betreft de algemene lijn
qua doubleren en drop-out; in het daarna vol-
gende deel van de tabel wordt duidelijk dat er
tussen de onderscheiden categorieën van de op-
genomen variabelen forse verschillen kunnen
bestaan'.

Bij de schooltypen trekt het mavo sterk de
aandacht; met name als het gaat om doubleren
lijkt dit type een zorgenkindje. In het derde
schooljaar heeft al 19 procent van de mavo-
leerlingen te maken gehad met doubleren en/of
drop-out. In het ibo is zowel in het eerste als
tweede leerjaar sprake van een uitzonderlijk
hoog percentage drop-outs. Het ligt voor de
hand dit toe te schrijven aan het feit dat het ibo
(op het speciaal onderwijs na) het laagste oplei-
dingsniveau is. Daardoor zijn de mogelijkhe-
den tot afstroom (d.w.z. het overstappen van
een hoger naar een lager schooltype) beperkt en
wordt kennelijk als alternatief 'gekozen' voor
het geheel verlaten van het onderwijs - een
soort bodemeffect dus. Opvallend gunstig is
het rendement van het lbo. Een (tentatieve) in-
terpretatie vanldeze resultaten zou kunnen zijn
dat de leerlingen die in het lbo verblijven rela-
fEOAooGisc'r juiste keuze hebben gemaakt, dat

sjuDitN wil zeggen: een opleidingsniveau hebben ge-
kozen dat past bij hun capaciteiten, terwijl het
niveau voor een belangrijk deel van de mavo-
gangers te hoog gegrepen lijkt. Hierbij past
echter de relativering dat biimen het lbo de 'af-
schuifmogelijkheden' beperkter zijn dan bin-
nen het mavo, hetgeen van invloed kan zijn oP
het doubleerbeleid. Wat dat doubleerbeleid bC'
treft is het overigens denkbaar dat daarin vef
schillen bestaan tussen scholengemeenschap'
pen en categoriale scholen. Wellicht dat oP
scholengemeenschappen de leerlingen wat eef
der zullen overgaan naar een hoger leerjaafi
maar dan wel naar een lager schooltype (af'
stroom), en dat op categoriale scholen - waaf
dergelijke interne stroommogelijkheden afwC'
zig zijn - de leerlingen eerder zullen blijve"
zitten. Hoewel met de nodige terughoudend'
heid, moet echter op basis van de gegevens W
Tabel 1 worden geconstateerd dat dit voor hc'
schooljaar 1990/91 in ieder geval niet "P
schijnt te gaan.

De verschillen naar geslacht zijn in het alg^
meen gering. Jongens doen het wat slechter da"
meisjes, hetgeen vooral wordt veroorzaa'''
door meer doubleren.

Met betrekking tot het OVB-gewicht zie"
we een duidelijke tweedeling: enerzijds zijn®'
de (autochtone) arbeiderskinderen en kindef^"
die niet in een achterstandssituatie verkeren
anderzijds de
allochtone kinderen. Zittenbl'^
ven en drop-out komen in de laatste categof^
ongeveer dubbel zo vaak voor als in de eers<^

Ook als we kijken naar de etnische herkom^
van de leerlingen zien we een dergelijke twe^
deling; Nederlanders versus allochtone"
(waarbij de 'overige allochtonen' een
middengroep vormen). Opmerkelijk laag is
percentage Marokkaanse drop-outs in het e®'
ste leerjaar; in het tweede leerjaar lijkt het et^
alsof dit weer wordt 'gecompenseerd' doore*
tra veel doubleren.

Ten aanzien van het beroepsniveau van
ouders valt grofweg een scheidslijn te trelJ'^
tussen enerzijds de niet-werkzamen en and^'
zijds de overige categorieën, casu quo de
werkzamen. Relatief gunstig springen de ^^
drijfshoofden (veelal kleine zelfstandigen)
uit.

Ook voor het opleidingsniveau van
ouders spreken de verdelingen voor zich:
kinderen van ouders die het lager
niet hebben voltooid ('<l.o.'), eventueel aafl».
vuld met de groep die als hoogst voltooi'!
veau lager onderwijs heeft ('l.o.'),
treedt a
zienlijk meer (ongeveer dubbel zo

doubleren en drop-out op dan bij de ovei


-ocr page 120-

opleidingsniveaus.

De verdelingen naar verblijfsduur zijn
^Wgszins diffuus. In ieder geval is het zo dat
leerlingen die hooguit 4 Jaar in Nederland ver-
blijven in totaal de grootste kans maken op
'^op-out en doubleren. Ook hier geldt dat die

Icans

ongeveer twee keer zo groot is als bij de

leerlingen die langer dan 12 jaar in Nederland
^'jn (in de meeste gevallen de Nederlandse

leerlingen).

Bij vertraging in de schoolloopbaan tot
'989/90 ten slotte

, zien we aan de ene kant dat
onvertraagden relatief veel blijven zitten,
'erwijl zij aan de andere kant (heel) weinig tot
de drop

-outs behoren. Voor de vertraagden, en
met name de meer dan eenmaal vertraag-
geldt het omgekeerde: daar gaat weinig

Zittenblijven

juist samen met extreem veel
^op-out. Voor veel leerlingen uit deze laatste
Categorie lijkt de eerder opgelopen vertraging
darmee het voorspel te zijn van drop-out.

Naar aanleidmg van Tabel 1 kan samenvat-
'end het volgende worden geconstateerd. Tus-
^en sommige categorieën van de achtergrond-
^^Unerken treden zeer grote verschillen op.
Hierbij is er vrijwel steeds sprake van een twee-
p'ng: 1.00- en 1.25-leerlingen versus 1.90-
®erlingen, Nederlanders versus niet-
^^derianders, werkzame versus niet-
^^rkzame ouders, ouders met ten minste vol-
•^id lager onderwijs versus ouders zonder vol-
lager onderwijs. Uit eerder (vgl. Dries-
1990a, 1990b), maar ook het onderhavige
jjderzoek (vgl. Driessen & Van der Werf,
^2b) blijkt dat het in grote lijnen steeds om
^Zelfde categorie gaat. Allochtone ouders zijn
^"lelijk veelal laag opgeleid en zijn boven-
vaak werkloos. Dat is overigens ook de re-
daarom ze terechtkomen in de 1.90-
^gorie van de OVB-gewichtenregeling.

j^j^rboven hebben

we de relatie tussen zitten-
^ JJven en drop-out enerzijds en het kiezen voor
1 adequaat schooltype anderzijds al aange-
heKk ^^ beschikbare materiaal

zi h ^^ poging ondernomen meer in-
Qj^ ^ verkrijgen in deze materie. Een manier

hoeverre de gemaakte school-
^•eren"'"'^' is geweest (en dus niet leidt tot dou-
Wofjj drop-out) is die, waarbij rekening
ties V "iet de eerdere schoolpresta-

de leerlingen. Een criterium voor het

al-dan-niet overgaan is namelijk het prestatie-
niveau. We onderzoeken in hoeverre het moge-
lijk is op basis van de prestaties in leerjaar 1 de
mate van vertraging 2 jaar later te voorspellen.
Aangezien de afgenomen toets het algemene
prestatieniveau van de leerlingen meet, geeft
de sterkte van het bedoelde effect tot op zekere
hoogte een indicatie of de leerling boven zijn of
haar capaciteiten heeft gekozen. In Tabel 2 pre-
senteren we allereerst de gemiddelde prestaties
per schooltype en vervolgens de regressiecoëf-
ficiënten, de percentages verklaarde variantie
en de bijbehorendewaarden. De afhankelijke
variabele is steeds het aantal jaren vertraging
na het tweede schooljaar (zie Tabel 1, laatste
kolom).

Tabel 2

Toetsprestaties leerjaar 1 (gemiddelden) en effect-
parameters van toetsprestaties op vertraging
1989-1991

X

ß

P

ibo

16.7

-.06

.00

.1672

lbo

25.9

-.13

.02

.0000

brug + lbo

29.0

-.19

.03

.0000

mavo

33.2

-.21

.04

.0000

brug - lbo

42.2

-.24

.06

.0000

vwo

49.9

-.30

.09

.0000

totaal

34.4

-.13

.02

.0000

Uit de eerste kolom van Tabel 2 valt op te ma-
ken dat er een sterke afhankelijkheid bestaat
tussen prestaties (SD= 11.4) en schooltype
(r=.67); de toets differentieert sterk tussen de
typen. Verder wordt duidelijk dat voor de totale
groep de mogelijkheden om op basis van de
prestaties de kans op vertraging te voorspellen
relatief gering is (P=-. 13). Echter, tegelijkertijd
laat de tabel zien dat deze mogelijkheden flink
verschillen per schooltype. Het effect stijgt met
het niveau van het schooltype van -.06 voor het
ibo tot -.30 voor het vwo.

Een andere manier om een indruk te krijgen
van de relatie tussen schooltype en prestaties is
retrospectief van aard. We gaan daarbij na wat
de (eerdere) prestaties waren van de leerlingen
in de onderscheiden categorieën van doubleren
plus drop-out. De betreffende gegevens staan
in Tabel 3.


-ocr page 121-

Tabel 3

Toetsprestaties leerjaar 1 naar schooltype naar ver-
traging 1989-1991 (gemiddelden)

0

jaar

1

jaar

2

jaar

P

P

ibo

16.8

16.6

15.0

.00

.2866

lbo

26.3

22.8

22.8

.02

.0000

brug + lbo

30.0

25.2

24.2

.04

.0000

mavo

34.0

29.5

31.2

.05

.0000

brug-lbo

43.1

37.5

36.2

.06

.0000

vwo

50.5

46.2

41.3

.09

.0000

totaal

35.1

31.2

28.8

.02

.0000

De resultaten in Tabel 3 duiden er op dat - met
uitzondering van het ibo - de vertraagde leer-
lingen in het eerste leerjaar inderdaad ook la-
gere toetsscores hebben behaald. Voor de vier
middelste categorieën schooltypen maakt het
daarbij nauwelijks uit of de leerlingen nu 1 of 2
jaar zijn vertraagd, voor het vwo is dat wel het
geval.

Wat is, resumerend, nu de betekenis van de
gegevens uit Tabel 2 en Tabel 3? Waarschijn-
lijk geringer dan verwacht. Tabel 2 wijst op een
sterker wordend effect van de toetsprestaties
naarmate het schooltype-niveau stijgt. Voor de
vaststelling van de prestaties is een algemene-
vorderingentoets gebruikt met als onderdelen
taal, rekenen en informatieverwerking. Moge-
lijk wordt het differentiële effect mede bepaald
doordat in de lagere schoolniveaus een gerin-
ger beroep wordt gedaan op dit type kennis/
vaardigheden dan in de hogere typen. Wellicht
wegen in typen als ibo en lbo praktische kennis/
vaardigheden zwaarder mee dan in typen als
mavo, havo en vwo. Mogelijk is de door ons
gehanteerde toets dus niet geheel geschikt om
na te gaan of er sprake is van een discrepantie
tussen capaciteiten en schoolkeuzen. Voor Ta-
bel 3 gaat dit natuurlijk ook op; daar komt ech-
ter nog wat bij. Hoewel de gegevens duidelijk
maken dat er verschillen zijn in prestaties naar
gelang de mate van vertraging als gevolg van
doubleren en drop-out, kunnen er bezwaren
worden gemaakt tegen de modelkeuze. Im-
mers, bij deze retrospectieve analyse ontstaat
er een causaliteitsprobleem: niet de vertraging
wordt voorspeld uit de prestaties, maar omge-
keerd: de prestaties worden voorspeld op basis
van vertraging.

Terugkerend naar onze initiële vraag, moet
het hier al met al blijven bij een eerste
aanzei
om meer zicht te krijgen op de adequaatheid
van de gemaakte schoolkeuzen. Waarschijnlij''
zijn de beschikbare instrumenten niet toerei-
kend en zijn er met name uitgebreidere, dat wi'
zeggen: meer vakgebieden bestrijkende, toet-
sen nodig.

2.2 Loopbaanmodellen

Gaan we nu over tot het beantwoorden van
laatste in de inleiding geformuleerde vraag'
Bestaan er qua model verschillen in de loopba-
nen van door doubleren en drop-out vertraag*!®
leerlingen? Voor het beantwoorden van dei^
vraag hebben we gebruik gemaakt van
7 (Jöreskog & Sörbom, 1989). In het eerste dee'
van deze bijdrage zijn verschillende variabele"
de revue gepasseerd. Om inzicht te verkrijgt"
in de loopbanen zijn enkele hiervan redundan'
Op de eerste plaats valt de verblijfsduur va"
een leeriing voor een groot deel samen met zij"
of haar etnische herkomst. Om die reden is
sloten verblijfsduur verder niet in de analyS®'
mee te nemen. Op de tweede plaats valt h^'
OVB-gewicht te herleiden tot de etnische het'
komst en het opleidings- en beroepsniveau v»"
de ouders. Teneinde singulariteitsproblemeo'^
voorkomen is de voorkeur gegeven aan de va'
riabelen opleidingsniveau, beroepsniveau ^^
etnische herkomst; deze laatste is gedummy^'
ceerd in autochtoon versus allochtoon.

Allereerst is via de 'muUi sample'-optie va"
LISREL nagegaan of er verschillen bestaan
de loopbaanmodellen van vertraagde en onvef'
traagde leerlingen. Na de hierboven beschf^
ven reductie resteren er vier y-variabelen, actj'
tereenvolgens: onderwijspositie
I99\ft'
toetsprestaties 1989/90, onderwijsposi"'
1989/90 en vertraging in de schoolloopbaan'"'
1989/90, en vier X-variabelen, namelijk: f
slacht, opleidingsniveau ouders, beroeps^
veau ouders en etnische herkomst'. Er zijn V®
modellen getoetst,'waarbij opleiding, befO^'
en etniciteit als indicatoren van een latente ^^
riabele, namelijk de sociaal-etnische acW^'
grond, zijn meegenomen. Afwisselend
daarbij de bèta's en gamma's afzonderlijk
wel samen al dan niet vrij gelaten. De resulta'^
staan in Tabel 4.


-ocr page 122-

verhouding Chi^ : vrijheidsgraden beant-
woordt op het eerste oog misschien niet aan
Sangbare criteria. Bekend is echter dat de Chi^
sterke mate wordt bepaald door de omvang
de steekproef; aangezien Chi^ lineair
oploopt met n worden in kleine steekproeven
®erder lage waarden bereikt dan in grote (vgl.

Verschuren, 1991). De Goodness of Fit
^dex-waarden kunnen als 'goed' worden be-
schouwd; de waarde van het model waarbij zo-
de bèta's als gamma's vrij worden gelaten
'^l^et hoogste. Vergelijken we de verschillende
oplossingen, dan zien we dat het maximale ver-
uitgedrukt in Chi^ minder dan 26 bedraagt

schil.

14 vrijheidsgraden (model 4 t.o.v. model 1);
^olgens de C/ii^-tabel (bv. Ferguson, 1976) is
ƒ bijbehorende /»-waarde dan groter dan .02,
Wil zeggen niet significant op 1%-niveau.
P basis hiervan concluderen we dat de ver-
schillen in loopbanen tussen onvertraagde en
vertraagde leerlingen niet significant zijn en
dat dus volstaan kan worden met één algemeen
model voor de totale steekproef van leerlingen.
De vorm van dat model staat afgebeeld in Fi-
guur 1. Het betreft dus het eerder geschetste
model, maar dan aangevuld met de variabele
vertraging in de schoolloopbaan 1989/90 -
1991/92. De via LISREL berekende bèta's en
gamma's staan in Tabel 5; tevens hebben we
deze coëfficiënten, voor zover ze hoger zijn
dan .10, ook in een padmodel weergegeven.
Vergeleken met het eerder beschreven model is
nu het construct 'sociaal-etnische achtergrond'
uiteengelegd in sociaal milieu (opleidings- en
beroepsniveau ouders) en etnische herkomst.
De ChP van dit model is 34.08 met 6 vrijheids-
graden (p=.000) en de
AGFI bedraagt .996.

T«B5r4H

'^°delvergelijking onvertraagde en vertraagde leerlingen (n=12.065, resp. 2.046)
model

1 bèta's

gamma's

df

Chi'

GFI

variant

variant

10

1004.89

.978

invariant

variant

16

1005.47

.978

variant

invariant

18

1023.47

.976

Invariant

Invariant

24

1030.83

.975


üSESIHt^^t ii'i'iiiwï^

^;aging 1989.9,

' ^'^daardiseerde coëfficiënten uit het algemene schoolloopbaanmodel (n=14.111)

vertr.

prest.

positie

vertr.

gesl.

soc.

etn.

1989-91

1989

1989

<1989

mil.

herk

-.32

.24

.60

-.02

.02

.09

.04

.82

-

-.26

.24

.00

-.08

-.06

.05

.05

-

-

.62

-.11

-.09

.13

-.07

.54

-

-

-

-.28

.07

.56

.12

.35

-

-

-

-

-.12

-.26

.09

.08

v»rir8g>ng

-.26

onderwijftpoilt>«
108»

-62 ^

io«tspr«staiie8

•28 j

vanraging

-.32 ^

onaerwijspoaitie

—>

tot 1989

1989

1989-1W1

1991

"'■goor

-ocr page 123-

Uit de analyses komt naar voren dat 82 pro-
cent van de variantie van onderwijspositie
1991 wordt gebonden door de overige variabe-
len in het model. De belangrijkste voorspeller
daarbij is - uiteraard - de onderwijspositie 2
jaar eerder. De vertraging die het gevolg is van
doubleren en drop-out in de tussenliggende pe-
riode draagt slechts in geringe mate bij in de
verklaring van verschillen in onderwijspositie
1991. Op haar beurt wordt slechts een gering
deel van de variantie in vertraging 1989 -1991
gebonden, net 5 procent (hetgeen mogelijk kan
worden toegeschreven aan het onvolledige be-
reik van de gehanteerde toetsen; zie hierbo-
ven). In zeker opzicht geldt dat eveneens voor
vertraging in de periode tot 1989; daar wordt
wat meer, namelijk 8 procent van de variantie
gebonden.

De resultaten geven ook aan dat de verkla-
ringskracht van het geslacht van de leerling
praktisch nihil is. Er bestaat alleen een gering
direct effect op vertraging tot 1989. Ook de ef-
fecten van etnische herkomst zijn bescheiden.
(Terzijde zij opgemerkt dat door de vorming
van twee categorieën, autochtonen versus al-
lochtonen, de grote verschillen binnen de groep
allochtonen minder goed tot zijn recht komen.)
De effecten van sociaal milieu daarentegen zijn
substantieel. Echter, verder dan de onderwijs-
positie en toetsprestaties in het eerste leerjaar
(in 1989) reiken ze niet. Kennelijk ligt dan de
loopbaan'al voor een belangrijk deel vast.

3 Samenvatting en conclusies

Doubleren en drop-out vormen twee indicato-
ren voor schoolsucces. Met behulp van gege-
vens die zijn verzameld in de cohortstudie
VOCL'89 is in het eerste deel van het onderha-
vige artikel nagegaan of er in de eerste drieja-
ren van het voortgezet onderwijs met betrek-
king tot deze indicatoren verschillen zijn tussen
schooltypen. Dat blijkt inderdaad het geval te
zijn; relatief gunstig komt daarbij het lbo en on-
gunstig het mavo uit de bus. Verder is onder-
zocht welke verschillen er zijn naar een aantal
(soms in dit verband nog niet eerder onder-
zochte) achtergrondkenmerken van de leerlin-
gen. Op grond van de analyses kunnen dichoto-
mieën worden gevormd, waarbij de eerste
groep het steeds (aanzienlijk) beter doet dan de
tweede: meisjes versus jongens, l.CX)- en 1.25'
leerlingen versus 1.90-leerlingen, autochtone"
versus allochtonen, kinderen van werkzafflC
versus niet-werkzame ouders, en tot slot kif'
deren van ouders met ten minste voltooid lage'
onderwijs versus ouders zonder voltooid lage'
onderwijs. Wat de leerlingen betreft die in hu"
eerdere schoolloopbaan in het basisonderwijs
al vertraging hebben opgelopen komt naar vc
ren dat zij in het voortgezet onderwijs vervol'
gens relatief weinig doubleren, maar juist
een zeer grote kans hebben tot de drop-out cate'
gorie te gaan behoren. In dat opzicht is zitten'
blijven dus een voorbode van een afgebroke"
schoolloopbaan.

In het tweede deel van het artikel is ondef'
zocht of er qua achterliggend model verschil'^"
zijn tussen de schoolloopbanen van leerling^"
die in de eerste drie jaren voortgezet onderwi/
als gevolg van doubleren en drop-out verträ'
ging hebben opgelopen en leerlingen waarb
'i
dat niet het geval is. Voor zover deze verschi''
len er al zijn, blijken ze niet significant te zij"
Uit het vervolgens opgestelde algemefl'
schoolloopbaanmodel wordt duidelijk dat'
rekening houdend met de overige variabelen ^
het model - de vertraging in de eerste drie jaf^''
van het voortgezet onderwijs slechts in ^
perkte mate bijdraagt in de verklaring van ve^'
schillen in onderwijspositie na drie jaar; "f
haar beurt wordt ook weinig van deze vertf^
ging verklaard door de voorafgaande kenm^'
ken. Verder spelen geslacht en etnische
komst slechts een zeer marginale rol in
model; het belang van het beroeps- en opl^'
dingsniveau van de ouders daarentegen is
zienlijk.

Bovenstaande bevindingen wijzen in de ric^J
ting van een kwetsbare groep in het onden*''''^
(en vervolgens op de arbeidsmarkt): het
om kinderen van Jaag opgeleide ouders ''''
vaak werkloos zijn dan wel hoogstens een ^
beidersberoep uitoefenen. Aangezien het
rendeel van de Marokkanen en Turken aa" ,
deze kenmerken beantwoordt, betekent dit ^
de perspectieven voor een groot deel van de f

lochtone leerlingen verre van rooskleurig
En, het is al eerder betoogd, er kan niet
worden uitgegaan dat zonder de inzet
maatregelen de vicieuze cirkel van onder^^i,
en arbeidsmarktpositie op afzienbare ter""

l^f


-ocr page 124-

Worden doorbroken (vgl. Driessen, 1993a).
Zittenblijven (en wellicht ook drop-out)
'^eeft voor een belangrijk deel te maken met het
aankunnen van het niveau. Met andere
""oorden: het niveau van het bezochte school-
'ype sluit (op dat moment) niet aan bij de capa-
citeiten van de leerling. Hetgeen mogelijk te
"erleiden valt tot een niet-adequate advisering
schoolkeuze voor het voortgezet onderwijs,
^gemerkt moet worden dat de empirische on-
derbouwing voor dit vermoeden niet eenduidig
Zo krijgen volgens Uiterwijk (1990) alloch-
tonen in vergelijking met autochtonen bij de
^choolkeuze vaker het voordeel van de twijfel.
^ Worden meer toegelaten tot schooltypen met
gemiddeld prestatieniveau dat hoger ligt
^ de allochtonen zelf hebben weten te beha-
^ in het basisonderwijs. In het voortgezet on-
derwijs blijkt evenwel dat dit mogelijke voor-
deel deels verloren gaat; bij deze allochtonen is
namelijk vaker sprake van doubleren en af-
^^oom. Uit het onderzoek van Mulder en Pijl
komt naar voren dat, bij gelijke leer-
P''estaties, allochtone kinderen hogere advie-
zen krijgen voor voortgezet onderwijs dan Ne-
erlandse arbeiderskinderen (een vorm van
o^eradvisering'). Daarbovenop komt dat deze
^•'ochtone leerlingen ook nog vaker van het ge-
^^'J'en advies afwijken en voor een hoger
nooltype kiezen dan geadviseerd. Hetgeen
'^eindelijk tot relatief veel zittenblijven leidt,
(in druk) heeft een inventarisatie gemaakt
recente bevindingen over het onderwerp
°^eradvisering' en constateert dat de conclu-
tef^ ^'^"^^ngäande veelal op een statistisch ar-
J ®et berusten en dat als gevolg daarvan de
l^^eradvisering overschat wordt. Koeslag en
^•■otikers (1993) laten zien dat er weliswaar
^ke is van overadvisering van allochtonen,
dat dit geen negatieve effecten heeft:
j^^^^radvisering leidt in de eerste drie jaren van
''oortgezet onderwijs juist tot hogere onder-
(j^l^P^sities. Hoewel we in het onderhavige on-
bl' u^'^ advisering zelf niet hebben getoetst,
fe^ uit Tabel 5 dat er zich geen negatieve ef-
lat ^^ordoen van etnische herkomst op de
Vo^^^ schoolloopbaan. Dit kan-met enig
ste - gezien worden als een onder-

K ^'ng van de bevindingen van Koeslag en

°nkers.

dat^^ het ook zij, geconstateerd kan worden
^an de adviserings- en schoolkeuzekwes-
tie en vervolgens aan doubleren en drop-out
verschillende kanten zitten. Een eerste per-
spectief is dat van de basisscholen. Mogelijk
ontbreekt het hen aan voldoende geschikte, ob-
jectieve instrumenten en criteria om de werke-
lijke capaciteiten van de allochtone leerlingen
vast te stellen. Of de adviserende directeuren
hebben (te) veel vertrouwen in de compense-
rende werking van motivatie en doorzettings-
vermogen van de leerlingen en hopen zo op een
goede afloop. Denkbaar is het ook dat men in
het basisonderwijs onvoldoende zicht heeft op
de eisen die in het voortgezet onderwijs worden
gesteld en op de mogelijkheden die daar zijn
om met name allochtone leeriingen op te van-
gen via bijvoorbeeld extra begeleiding. Een an-
der perspectief is dat van de betreffende ouders.
Gezien hun eigen geschiedenis wensen zij vaak
voor hun kinderen een (aanzienlijke) positie-
verbetering. Maar hun kennis van het Neder-
landse onderwijssysteem en de eisen die daar-
binnen worden gesteld is gering. Ook is het de
vraag of zij, als gevolg van taalproblemen en
een gebrekkige opleiding, goed kunnen in-
schatten wat hun kinderen kennen en (aan)kun-
nen. En of zij hun kinderen voldoende ruimte
(bv. een studeerkamer) en ondersteuning (bv.
hulp bij het maken van huiswerk) kuiuien ge-
ven. Ten slotte is er het perspectief van de scho-
len voor voortgezet onderwijs. Het is de vraag
in hoeverre de docenten daar zijn ingespeeld op
de komst van grote groepen allochtonen. En
met name gaat het er om in hoeverre zij bekend
zijn met recente didactische en pedagogische
inzichten met betrekking tot het onderwijzen
van allochtonen en of zij hun handelen daarop
hebben afgestemd. Verder wordt wel eens ge-
steld dat scholen voor voortgezet onderwijs om
te ontkomen aan een dreigende opheffing en
om toch voldoende leerlingen te blijven trek-
ken hun toelatingseisen veriagen; dit zou zich
later kunnen wreken via doubleren en drop-out.
Bij dit alles is het tevens van belang welke faci-
liteiten voor (specifieke) begeleiding van al-
lochtone leerlingen een school heeft. Maar, en
dat is dan een meer positieve benadering van
het overadviseringsfenomeen, kan het natuur-

. ■• , 1 , . . . . riDAQOeiSCHC

hjk ook ZO Zijn dat door overadvisenng de leer- i tuohh
lingen juist gestimuleerd worden tot het leve-
ren van prestaties die zij anders niet zouden
hebben behaald.

We willen dit artikel afsluiten met enkele


-ocr page 125-

sleutelwoorden via welke mogelijk doubleren
en drop-out kunnen worden verminderd en die
bijdragen aan het verhogen van de onderwijs-
kansen van allochtone leerlingen: ontwikke-
ling van adequate toetsen en criteria, 'monito-
ring' en aansluitende leerlingbegeleiding,
goede voorlichting (in de eigen taal), bijscho-
ling van docenten, nauwere samenwerking tus-
sen basis- en voortgezet onderwijs.

Noten

1 In de literatuur worden verschillende benamin-
gen en uiteenlopende definities voor 'drop-out'
gehanteerd (vgl. Hövels & Bock 1991; Verijdt &
Diederen, 1993; De Vries & De Jong, 1988). Defini-
ties kunnen variëren van het zonder het te vol-
tooien verlaten van enigerlei vorm van voortge-
zet onderw/ijs tot het verlaten van het reguliere
onderwijssysteem zonder primaire beroepskwa-
lificatie.

2 De voor de analyses gebruikte gegevens zijn ver-
zameld en beschikbaar gesteld door het Centraal
Bureau voor de Statistiek (CBS) te Heerlen.

3 Deze definitie komt daarmee strikt genomen
niet overeen met hetgeen vaak gangbaar is. Im-
mers, het is mogelijk dat een leerling gedurende
de drie door ons onderzochte jaren uit het onder-
wijs is gestapt, maar later besluit alsnog via dag-
dan wel parttime-opleidingen aan het onderwijs
deel te nemen. In verband met de actualiteit van
het cohort valt dat laatste op dit moment nog
niet na te gaan. Verder is het ook mogelijk dat
een deel van de drop-out wordt veroorzaakt
doordat het CBS de leerling na diens vertrek van
de school niet meer heeft kunnen traceren. Ook
in dit geval kan de leerling op een andere school
het onderwijs vervolgd hebben.

4 In het eerste leerjaar kwam het categoriale type
'havo' niet voor.

5 In Driessen en Van der Werf (i.v.) wordt aan deze
groep wel aandacht besteed.

6 Hierbij is drop-out in het eerste schooljaar mee-
geteld als 2 jaar vertraging en drop-out in het
tweede schooljaar als 1 jaar vertraging.

7 Een opmerking over de significantie van de ver-
schillen. Gelet op de omvang van de steekproef
zijn de p-waarden op zich weinig informatief: bij
dergelijke grote aantallen eenheden is al gauw
alles significant op het meestal gehanteerde 5- of
1%-niveau. Een aanvullend relevantie-criterium
als de fta^-waarde (bv.
E' >.025) biedt hier naaf
onze indruk ook onvoldoende soelaas. Voor de
gepresenteerde variabelen ligt
E' in nagenoeS
alle gevallen onder .01, en dit terwijl de absolute
percentage-verschillen zeer aanzienlijk kunne"
zijn. Om deze redenen richten we ons voorname'
lijk op een visuele inspectie van de verschillen f
percentages tussen de categorieën.
Wellicht ten overvloede: de vijfde
V-variabel®
'vertraging in de schoolloopbaan 1989/90
1991/92' is in dit model niet opgenomen; het i'
immers het onderscheidende kenmerk tussen d®
twee te vergelijken groepen.

Literatuur

Bock, B., & Hövels, B. (1991). Zonder beroepskwalif''
catie uit het onderwijs. Deel 1. Een kwantitatief
beeld van de groep voortijdige schoolverlatei^
Nijmegen: ITS.

Bosker, R. (1990). Extra kansen dankzij de schoo^'
Het differentieel effect van schoolkenmerken oP
loopbanen in het voortgezet onderwijs voor
ger versus hoger milieu leerlingen en jonge"^
versus meisjes.
Nijmegen: ITS.

CBS (1988). Schoolloopbaan en herkomst van leerU"'
gen bij het voortgezet onderwijs. Deel 3; coh»'^
1977, schoolloopbanen en rendementen; sta'

na 7 jaar. 's-6ravenhage: Staatsuitgeverij / Cß^
publikaties.
CBS (1989).
Standaard onderwijsindeling,

Codelijsten van opleidingen. Systematisch f
rangschikt. Editie 1989.
Voorburg/Heerlen:
CBS (1990).
Statistiek van het lager beroepsondenf^
, 1989/'90. Scholen, leerlingen en examens- '
Gravenhage: SDU/Uitgeverij / CBS-publikati®*^
CBS (1991).
Schoolloopbaan en achtergrond

'S'

leerlingen. Cohort 1989. Deel 1: Instroom-
Gravenhage: SDU/Uitgeverij.
CBS (1993).
Overgangen binnen het onderwijs en
trede in de maatschappij. Onderwijsmatrix
's-Gravenhage: SDU/Uitgeverij / CBS-publika^'®^

if

Driessen, G. (1990a). De onderwijspositie van allo^^
tone leerlingen. De rol van sociaal-economie'-^
en etnisch-culturele factoren, met speciale
dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en ^

tuur. Nijmegen: ITS.

Driessen, G. (1990b). Sociaal milieu en etnische
komst als verklaring voor verschillen in oo"
wijspositie.
Pedagogisch Tijdschrift, 15, 349-3


-ocr page 126-

'^fiessen, G. (1993a). Berusting of uitdaging? De
startpositie van allochtone jongeren in het voort-
gezet onderwijs.
Jeugd en Samenleving, 23.
163-176, 223.

"^fiessen, G. (1993b). Binnen en buiten Onderwijs-
voorrangsgebieden. Sociaal-etnische achter-
gronden en onderwijspositie van leerlingen in
het voortgezet onderwijs.
Pedagogische Studiën,
252-262.

'^'■iessen, G., & Werf, G. van der (1992a). Het functio-
"eren van het voortgezet onderwijs. Beschrijving
steekproef en psychometrische kwaliteit instru-
'"enten. Groningen/Nijmegen: RION/ITS.
'®ssen, G., & Werf, G. van der (1992b).
Het functio-
'^eren van het voortgezet onderwijs. De positie
van leerlingen in het eerste leerjaar.
Nijmegen/
Groningen: ITS/RION.

'®«en, G., & Werf, G. van der (i.V.). Het functione-
ren van het voortgezet onderwijs. De schoolloop-
banen van de leerlingen: stand na drie jaar.
Nijmegen/Groningen: ITS/RION.

®'^9uson, G. (1976). Statistical analysis in psychology
andeducation.
Tokyo: McGraw-Hill.

B., & Bock, B. (■\<3<3\).ZonderberoepskwaUfi-
«tte uit het onderwijs. Deel 3. Achtergronden,
°°rzaken en perspectieven van voortijdig school-
verlaten.
Nijmegen: ITS.

K., & Sörbom, D. (1989). LISREL 7. User'sre-
^erence guide. Mooresville: Scientific Software

Inc.

M., & Dronkers, J. (1993). Overadvisering en
schoolloopbanen van migrantenleerlingen en
^^tochtone leerlingen in het voortgezet onder-
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
M. (1992).
Loopbanen in het onderwijs en
°P de arbeidsmarkt. Verticale en horizontale dif-
ferentiatie in het onderwijs: oorzaken en gevol-
gen voor de arbeidsmarktpositie van Neder-
'^ridse jongeren.
Nijmegen: ITS.
"^'^terie van Onderwijs en Wetenschappen (1992).
^°°rtgezet onderwijs in cijfers 1991. Kwantita-
^'eve ontwikkelingen in het lbo, mavo, havo en
"^o en effecten daarvan op het overige onder-
's-Gravenhage: DOP.

L, & pij|_ B. (1992). De onderwijspositie van

'Gerlingen uit de OVB-doelgroepen na twee jaar

''°°ngezet onderwijs. Nijmegen: ITS.
^' B /'

• ^in druk). De overschatte overadvisering van
®"°chtonen.
Tijdschrift voor Onderwijsweten-

^ijk, J. (1990). Item- en testbias in de Eindtoets
^sisondenvijs 1987.
Arnhem: CITO.

Dri,

Dri

J4i

M.

Verijdt, H., & Diederen, J. (1993). Loopbanen van
voortijdige schoolverlaters uit het voortgezet on-
derwijs.
Nijmegen: ITS.

Verschuren, P. (1991). Structurele modellen tussen
theorie en praktijk.
Utrecht: Het Spectrum.

Vries, G. de, & Peetsma, T. (1987). Voortijdig school-
verlaten en spijbelen in het voortgezet onder-
wijs.
Amsterdam: SCO.

Vries, G. de, & Jong, M. de (1988). Schoolverzuim en
schooluitval in het voortgezet onderwijs.
Amster-
dam: SCO.

Manuscript aanvaard 15-12-1993

Auteur

G. Driessen is als onderwijsonderzoeker verbonden
aan het Instituut voor Toegepaste Sociale Weten-
schappen (ITS) te Nijmegen

Adres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen

Abstract

Non-promotion and dropout in secondary
education

G. Driessen. Pedagogische Studiën, 71,108-119.

This article reports the results from a large scale lon-
gitudinal study (n=17,874) in the first three years of
secondary education. The first
part describes non-
promotion and dropout according to type of school,
grade and a series of pupil background characteris-
tics such as socio-economic milieu, ethnic group and
previous educational arrears. The second part pres-
entsan educational career model in which via LISREL-
analyses the impact of non-promotion and dropout
is tested. The analyses show that the position of non-
indigenous pupils with parents with Irttle education
and who are unemployed or have an unskilled job Is a
very troublesome one. It is argued that without ade-
quate measuresthere is little hope that this
Situation
will improve in the short term.


-ocr page 127-

Samenvatting

Tal van onderzoeksverslagen worden afgeslo-
ten meteen bespreking van de praktische Impli-
caties van het uitgevoerde onderzoek. Veelal
wordt hierbij aan het problematische karakter
van een dergelijke overgang van descriptie naar
prescriptie voorbijgegaan. In het hier gerappor-
teerde onderzoek staat de vermelde overgang
centraal. Binnen het kader van een cognitief
ontwerpmodel werd onderzocht of uit descrip-
tief onderzoek voorschriften kunnen worden
afgeleid. Het bepalen van het relatieve belang
van informatie-elementen in instructieteksten
door universiteitsstudenten stond als taak cen-
traal. Nagegaan werd wat de effecten waren
van het vet drukken, het toevoegen van samen-
vattingen en het herstructureren van de tekst
voor studenten die van elkaar verschillen qua
voorkennis, gehanteerde cognitieve activitei-
ten en regulatiestijlen. Vastgesteld werd dat
noch de maatregelen noch studentenkenmer-
ken een significant effect sorteren voor wat be-
treft de bekwaamheid het relatieve belang van
de informatie-elementen vast te stellen. Er kon-
den dan ook geen prescripties worden geformu-
leerd. Getracht wordt deze uitkomsten vanuit
verschillende invalshoeken te verklaren.

Inleiding

Wetenschappelijke artikelen in pedagogisch-
didactische tijdschriften worden geregeld afge-
rond met een bespreking van de implicaties
voor de praktijk van de (theoretische en/of em-
pirische) bevindingen. De onderzoeksresulta-
ten worden omgezet in prescriptieve aanwij-
zingen zonder rekening te houden met het
problematische karakter van de overgang van
descriptie naar prescriptie.

Deze overgang van descriptie naar prescrip-
tie vormt het centrale onderzoeksobject van het
ontwerpkundig onderzoek. Dergelijk onder-
zoek is er immers op gericht theoretisch ondef
bouwde en empirisch valide prescripties uit he'
voorhanden zijnde descriptieve onderzoek aft®
leiden (Lowyck & Elen, 1991). In ontwerpkun-
dig onderzoek, dat gericht is op het afleiden va«
voorschriften voor het gebruik van specifiek^
instructiemaatregelen kunnen drie grote stap'
pen worden onderscheiden, m.n.: (1) het cofl'
strueren of selecteren van een ontwerpmode'
dat de theoretische en praktische reikwijdte vafl
de afgeleide prescripties bepaalt; (2) het speci'
ficeren van het ontwerpmodel door voor ee"
specifiek instructieprobleem 'als... dan'-regel®
uit het wetenschappelijk onderzoek terzake
te leiden, en (3) het empirisch toetsen van d®
afgeleide 'als... dan'-regels in een reguliere if'
structiesetting (Elen, 1992).

In deze bijdrage wordt een poging beschr^'
ven om, binnen het raamwerk van ee"
cognitief-georiënteerd ontwerpmodel, voof'
schriften te formuleren en te valideren over h®'
gebruik van drie verschillende didactische i"'
terventies in schriftelijk studiemateriaal. ^^
drie ingrepen zijn erop gericht
universiteitsst"'
denten te ondersteunen in hun inspanning®''
om het relatieve belang van inforniat'®'
elementen in instructieteksten te bepalen. ^
het onderzoek werden de drie vermelde staP'
pen uitgevoerd.

In een eerste paragraaf wordt beknopt fi®
ontwerpmodel beschreven. De klemtoon wof'
hierbij gelegd op het specificeren van de th^'*'
retische achtergrond en het referentiesyste^"'
van het model. Vervolgens worden in
tweede paragraaf enkele belangrijke ondef'
zoeksresultaten m.b.t. het bepalen door stude"
ten van het relatieve belang van infomiatif'
elementen in instructieteksten samengevat- ^
de derde paragraaf komen de onderzoeksop^^
en de onderzoeksinstrumenten aan bod. De
derzoeksresultaten worden in de vierde p^
graaf gepresenteerd. De conclusies bieden ®

Het relatieve belang van informatie-elementen in
instructieteksten: een prescriptief-empirisch onderzoek

J. Elen


-ocr page 128-

terugblik op de resultaten en gaan in op de im-
Pl'caties ervan voor het onderzoeknaar hoofd-
bijzaken, het ontwerpmodel en de theoreti-
sche onderbouwing ervan.

^ Een cognitief-georiënteerd
ontwerpmodel als
theoretisch raamwerk

ontwerpmodellen kunnen vijf functionele
componenten worden onderscheiden: theoreti-
kennisbasis, referentiesysteem, ontwerp-
Parameteis, ontwerpprocedures en ontwerp-
processen (Elen, 1992; Lowyck & Elen, 1991).
^Oorschriften maken deel uit van de compo-
"^^it 'ontwerpprocedures'. Omwille van hun
specifieke rol dienen de componenten 'theore-
l'sche kennisbasis', 'referentiesysteem' en
°itwerpparameters' te worden gedefinieerd
Voor elke poging om voorschriften af te leiden
(Elen, 1992). De theoretische kennisbasis en
et referentiesysteem bepalen immers de theo-
retische, resp. praktische reikwijdte van ieder
^t^twerpmodel. De ontwerpparameters geven

aan

'"structie
en

•^et welke variabelen bij het ontwerpen van
rekening dient te worden gehouden

^elke wijzigingen in de instructie-
^'^geving kunnen worden aangebracht om
^^lïrocessen optimaal te ondersteunen.

^e theoretische kennisbasis van het hier
^"Ofgestelde ontwerpmodel heeft een cogni-
j^eve en gematigd constructieve oriëntatie.
^ eze oriëntatie weerspiegelt een welbepaalde
^'S'e op leren en, daaraan gekoppeld, impli-
ti^*^ de toekenning van een specifieke func-
instructie. Uitgegaan wordt van de stel-
8 dat leren een actief, constructief,
^ulatief, zelf-gereguleerd en doelgericht
^J^es is (Shuell, 1986,1988), maar dat leren-
tiev ^^^'^elijk van hun voorkennis, cogni-
tot ^ ^^^'"^'gheden en metacognitie, niet steeds
l)g dergelijk leren in staat zijn. Instructie
ste^ * ^""om als functie de lerende te onder-
p^^en voor die variabelen die een vlot verio-
statiH kunnen belemmeren of tot

^'"■engen (bv. Glaser, 1991).
Pral^- ^^^^''^f^f'^esysteem geeft aan op welke
, 'Jksituaties het ontwerpmodel gericht is
dg^^elke settings het eventueel werd gevali-
Het hier beschreven ontwerpmodel is

gericht op het ontwerpen van instructieteksten
voor imiversiteitsstudenten. Meer specifiek
werd het onderzoek, ter validering van de afge-
leide voorschriften, uitgevoerd bij eerstejaars
geschiedenisstudenten. In het onderzoek werd
een onderdeel van een reguliere cursus 'Ge-
schiedenis van de Westerse Middeleeuwen'
gebruikt.

In het ontwerpmodel worden lerende- en
instructie-georiënteerde
ontwerpparameters
onderscheiden. In lijn met de gepre-
specifieerde theoretische kennisbasis werden
drie variabelen als lerende-georiënteerde para-
meters geselecteerd. Ze verwijzen naar varia-
belen die een optimaal leerproces kutmen be-
lemmeren of tot stand brengen: voorkeimis,
cognitieve vaardigheden en metacognitie. Re-
kening houdende met de aan instructie toege-
kende functie en het referentiesysteem, wordt
gesteld dat drie belangrijke aspecten van de
instructie-omgeving bij het ontwerpen kunnen
worden gewijzigd, m.n.: de nagestreefde doe-
len, de te verwerven inhoud en de geboden on-
dersteuning (bv. Clark, 1990). In dit onderzoek
werd voornamelijk aandacht besteed aan de on-
dersteuning. Ondersteuning kan verschillen
naar de wijze waarop ze wordt toegeleverd, de
mate waarin ondersteuning wordt gegeven
(Clark, 1990; Lohman, 1990; Vermunt, 1992)
en het studentenkenmerk waarop de ondersteu-
ning is gericht (Elen, 1992).

Het aldus opgebouwde ontwerpmodel
vormt het raamwerk voor het uitwerken van
voorschriften. Dergelijke voorschriften preci-
seren welke wijzigingen in de instructie-
omgeving kutmen worden aangebracht om het
leerproces van studenten te optimaliseren. Bij
het beslissen hieromtrent wordt binnen dit ont-
werpmodel alleen met de vermelde lerende-
georiënteerde ontwerpparameters rekening ge-
houden. Hieruit blijkt reeds het prescriptieve
karakter van het ontwerpmodel.


-ocr page 129-

2 Het bepalen van het relatieve
belang van informatie-
elementen in instructie-
teksten

Het bepalen van het relatieve belang van
informatie-elementen is een belangrijke taak
voor studenten bij het bestuderen van teksten
(Johnston & Afflerbach, 1985; Rossi & Erboul,
1990; Van Dijk & Kintsch, 1983). Daarenbo-
ven blijkt het vaak ook een problematische taak
te zijn (Schellings & Van Hout Wolters, 1991;
Van Hout Wolters, 1990).

Verschillende onderzoekers hebben be-
klemtoond dat het leren met teksten een selec-
tieproces veronderstelt (bv. Mayer, 1987; Re-
der, 1985). Niet alle in de tekst opgenomen
informatie-elementen zijn even belangrijk
voor het construeren van een passende mentale
representatie en het toekennen van betekenis
aan de aangereikte informatie. In een instruc-
tiecontext volstaat het evenwel niet betekenis
aan informatie te verlenen en in lijn hiermee
belang toe te kermen aan de informatie-
elementen. De uitkomsten van het selectie-
proces dienen tevens overeen te stemmen met
de door onderwijsgevenden belangrijk geachte
informatie. Dole, Duffy, Roehler en Pearson
(1991) stellen: "(•••) most, if not all, school-
based reading requires readers to determine
author-baged (which is usually thought to be
identical to text-based) importance rather than
reader-based importance" (p. 243).

Met het oog op het bepalen van het relatieve
belang van informatie-elementen kunnen door
lerenden verscheidene benaderingen worden
gehanteerd. Van Hout Wolters (1987) identifi-
ceerde de volgende drie (zie voor een vergelijk-
bare indeling: Johnston & Afflerbach, 1985):
een linguïstische of tekstgeoriënteerde, een
cognitief psychologische en een onderwijskun-
dige benadering. Onderzoek (bv. Schellings &
Van Hout Wolters, 1991) heeft duidelijk ge-
maakt dat studenten verschillende benaderin-
gen hanteren en dat de effectiviteit van de bena-
deringen mede afhankelijk is van de instructie-
context.

Kenmerken van de lerenden, de tekst of de
context kunnen de mate bepalen waarin leren-
den in staat zijn het relatieve belang van de in-
formatie te bepalen. Eventuele problemen kun-
nen hoofdzakelijk bij de lerenden zelf (voor-
kennis, cognitieve vaardigheden, metacogtf'
tie) dan wel in de interactie tussen lerende en
tekst (foute afstemming) worden gesitueerd
Met betrekking tot voorkennis zijn inhoud^'
lijke (bv. Dee-Lucas & Larkin, 1988) en 'diS'
course' (bv. Sjostrom & Hare, 1984) voor-
kennis belangrijk. Ook is aangetoond da'
lerenden met verschillende cognitieve stijle"
aan verschillende soorten informatie meer of
minder belang hechten (Van Rijswijk & Ver-
munt, 1987). Daarnaast blijken lerenden, af'
hankelijk van de doelen die ze zich stellen, h®'
belang van informatie-elementen anders
beoordelen (Birkmire, 1988). Verder laten l«'
renden met verschillende regulatiestijlen zie''
in meerdere of mindere mate door tekstuele ii"'
dicaties sturen.

Het niet precies afgestemd zijn van de tekst'
kenmerken op kenmerken van lerenden ka"
dus problemen veroorzaken. Dergelijke moei'
lijkheden van lerenden kunnen onder meer bc'
gevolg zijn van een inadequate structurering
(Birkmire, 1988; Winograd & Bridge, 1986)'
het toevoegen van irrelevante details (Hid*'
1990; Reder, 1985) of van de afwezigheid va"
expliciete belangrijkheidsindicaties (Game''
Gillingham & White, 1989). Algemeen kan g^
steld worden dat het niet aangepast zijn va"
tekstuele informatie, toevoegingen en vormg^'
ving aan de kenmerken van de lerenden
voor lerenden moeilijker zal maken het re'^'
tieve belang van de informatie-elementen
achterhalen. Of en in hoeverre deze moeil'j'''
heden daadwerkelijk zullen optreden is eve"
wel afhankelijk van de kenmerken van de
renden.

Mede omwille van het belang van de ta^
om het relatieve belang van informat'^
elementen te bepalen, en de problemen die st"
denten in dit verband blijken te ondervind®"'
werd een groot aantal onderzoekingen uitg^
voerd om de effecten van ondersteunende
terventies te achterhalen. Ruwweg kunü^,
twee soorten maatregelen worden ondersch®'
den. Enerzijds kurmen door middel van oü''
meer vragen (bv. André, 1987; Hamal''^''
1986), vooraf gespecifieerde doelen (bv. ^
milton, 1985) of toegevoegde studietaken (P'''
Willems, 1987) de aan de leertaak gestelde v^'^
eisten worden verhelderd. Anderzijds kan
belang van de informatie-elementen zelf ^^


-ocr page 130-

benadrukt door bijvoorbeeld een tekst-
structuur aan te bieden die het relatieve belang
^an de informatie-elementen weerspiegelt (bv.
Chambliss, 1990; Miller & McCown, 1986),
samenvattingen met de belangrijkste informa-
tie toe te voegen (bv. McLaughlin Cook, 1981;
^^'ittrock & Alesandrini, 1990) of deze
"iformatie-elementen vet te drukken of op een
^dere wijze te markeren (bv. Van Hout Wol-

'efs, 1986).

^ Onderzoeksopzet en onder-
zoeksinstrumenten

^et voorliggende prescriptief onderzoek be-
°°8de voorschriften af te leiden over het ge-
van maatregelen waarmee belangrijke

Wik ........................-o-j—

'"formatie -elementen worden beklemtoond,
"'ertoe werden eerst 'probleem-detectie-
'egels' geformuleerd. Dit zijn regels die aange-
^'®n^velke situaties voor welbepaalde lerenden
, bepalen van het relatieve belang van
'J'formatie-elementen kunnen bemoeilijken.

^ algemene regel die uit het descriptieve on-
^erzoek terzake werd afgeleid, luidt: "een ge-
fek aan overeenkomst tussen het belang zoals
^^tgelegd in de tekststructuur en het belang
^an de informatie zoals door docenten bepaald,
bepalen van de belangrijkheid in afwe-
^'gheid van expliciete belangrijkheidsindica-
oren voornamelijk voor studenten met lage
^orkennis en voor zelfgestuurde lerenden be-
oeilijken" (voor een gedetailleerde argumen-
Van deze algemene regel, zie: Elen, 1992).

werden, eveneens op grond van
® Voorhanden zijnde descriptief onderzoek,
l^dictie-regels geformuleerd. Deze regels ex-
"=>teren voor welke lerenden specifieke in-
^ ®Pen in het materiaal wel of niet ondersteu-
^ ^ zijn bij het bepalen van het relatieve
^^ ^g van de informatie-elementen. In dit on-
fz^k Werden regels afgeleid voor maatrege-
ïèlf^'^ ^et belang van de informatie-elementen
Vet ^^'^l^en: herstructureren van de tekst,
^drukken en toevoegen van samenvattingen,
p^ J^uur 1 wordt een overzicht geboden van de
Ui '"^^'^'f^gels. Voor wat voorkennis betreft
19881988; Dee-Lucas & Larkin,
Vo u gesteld dat lerenden met hoge

"fkennis minder problemen zullen ervaren

bij het bepalen van het relatieve belang van de
informatie-elementen. Bovendien worden
geen interactie-effecten verwacht. Alle leren-
den worden door de instructiemaatregelen on-
dersteimd. Het onderzoek naar cognitieve stij-
len (o.m. Van Rijswijk & Vermunt, 1987) heeft
verschillen aangetoond in belangrijkheidsper-
ceptie voor lerenden met onderscheiden cogni-
tieve stijlen. Op grond van dit onderzoek mag
een positief hoofdeffect van diepteverwerking
en een negatief hoofdeffect van stapsgewijs
verwerken worden verwacht. Er werden geen
indicaties gevonden voor het vooropstellen van
interactie-effecten. Dit geldt niet voor regula-
tiestijlen (zie o.m. Vermunt, 1992). De sterkte
van de externe sturing die door de maatregelen
wordt geboden, speelt hier immers een belang-
rijke rol. Gesteld wordt dat alleen zeer sterke
sturing, zoals geboden wordt door het vet druk-
ken, stuurloze lerenden kan ondersteunen. Een
dergelijke sterke sturing kan evenwel, omwille
van interferentie, negatieve effecten hebben
voor zelfgestuurde lerenden.

De hier beknopt toegelichte predictie-regels
(voor een gedetailleerde argumentatie, zie:
Elen, 1992) fungeerden in het onderzoek als
hypothesen. Toch kan dit onderzoek niet als
puur hypothesetoetsend worden omschreven
daar de selectie van onderzoeksvariabelen niet
werd bepaald door de onderzochte taak, maar
wel door het overkoepelende ontwerpmodel.

3.1 Identificatie van belangrijke Informatie-
elementen

Het prescriptief onderzoek werd uitgevoerd in
een reguliere instructiesetting met een reëel ge-
bruikte cursustekst. Vooraf diende te worden
vastgelegd welke informatie-elementen in de
gehanteerde tekst voor studenten problema-
tisch konden zijn. Hiertoe werd het instructieve
belang van de informatie-elementen vergele-
ken met hun tekstuele belang. Overeenkomstig
de algemene probleem-detectie-regel werd
aangenomen dat een gebrek aan overeenstem-
ming tussen beide voor welbepaalde studenten
tot problemen aanleiding kan geven. Voor het
bepalen van het instructieve belang van de
informatie-elementen werd op docenten een
beroep gedaan. Het tekstuele belang ervan ach-
terhaalde de onderzoeker door middel van
Meyers inhoudsstructuur-analyse (Meyer,
1977).


-ocr page 131-

Figuur 1 Overzicht van predictie-regels
Instructief belang

Om het instructieve belang van de informatie-
elementen te achterhalen, werd een onderdeel
van een cursustekst over geschiedenis opge-
splitst in. 321 informatie-elementen. Deze
cursus, bestemd voor eerstejaarsstudenten,
werd door een team van vijf docenten geschre-
ven. Aan iedere docent werd gevraagd de be-
langrijkheid van de 321 informatie-elementen
met het oog op slagen voor het examen op een
vijf-puntenschaal te scoren. Bij een eerste po-
ging bleken er erg grote discrepanties tussen de
docenten te bestaan. Aan slechts 3.3% van de

geherstruc-

samen-

vet

tureerd

vatting

gedrukt

hoofd-

+

+

+

effectcn

voorkennis

+

lioog

+

+

+

laag

+

+

+

cognitieve stijl

* diep verwerken

+

hoog

+

+

+

laag

+

+

+

♦ stapsgewijs verwerken

-

hoog

+

+

+

laag

+

+

+

• concreet vënvérken

Ö

hoog

+

+

+

laag

+

+

+

regulatie-stijl

* externe sturing

0

hoog

0

+

+

laag

+

+

+

* zelfsturing

Ö

hoog

0

+

-

laag

+

+

+

* siuurlooshelcl

-

hoog

0

0

+

laag

+

+

+

in vergelijking met originele versie

(o:

TabeM

Overzicht resultaten van scoring belangrijkheid door docenten

Docent

A

B

C

D

S

1

22

4

12

6

c

2

60

10

76

43

O

3

133

54

162

110

R

4

94

168

69

110

E

5

11

85

1

52

S

Geen

(1)

(0)

(1)

(0)

Totaal gescoord

320

321

320

321

informatie-elementen werd door de vijf doce"
ten een gelijk belang toegekend. Daarom wef
een tweede scoring uitgevoerd waaraan een n^
dere bepaling van de precieze betekenis van
van de punten op de schaal vooraf ging. ^
werd bijvoorbeeld vastgelegd dat een vijf v^f
wijst naar de minst belangrijke informat'^
elementen, i.e. op zichzelf staande feiten. Eef'
wijst op uitermate belangrijke informatie,
o.m. de bespreking van relaties tussen histof
sehe gebeurtenissen. In Tabel 1 wordt een ov^^
zicht geboden van de resultaten van
tweede scoring. Opnieuw bleek er tussen '''


-ocr page 132-

^twoorden van de docenten slechts een ge-
^ge overeenstemming te bestaan. De inter-
^corersbetrouwbaarheid ging niettemin om-
boog van .28 (eerste scoring) tot .38 (tweede
scoring).

Ten gevolge van het gebrek aan overeen-
stemming werden de volgende pragmatische
f^gels toegepast om het instructieve belang van
^^ informatie-elementen te bepalen. Wanneer
docenten een identieke score geven, is dit
^^ belangrijkheidsscore van het informatie-
clement. Bij afwezigheid van overeenstem-
"^iJig tussen drie docenten werd het gemid-
als belangrijkheidsscore beschouwd. In
^abel 2 wordt een overzicht gegeven van het
informatie-elementen voor elke belang-
■ijkheidsscore.

Tabel 2

f^eiding van de informatie-elementen over de be-
^"arijkheidsscores

Aantal
informatie-
elementen

%

s

1

4

1.2

c

2

46

14.3

0

3

158

49.2

R

4

106

33.0

E

5

7

2.2

Totaal

321

99.9

belang

na te kunnen gaan of de inhoudsstructuur
adequate weerspiegeling vormt van het in-
^'•^ctieve belang van de informatie-elementen,
^crd de geschiedenistekst geanalyseerd vol-
de procedure van Meyer (1977). Miller
geeft hierover aan: "Meyer's system is
st viewed as a technique for defming impor-
Q ' 'ext Clements and relations; ..." (p. 224).
^ P basis van de analyse kunnen er tien ver-
.^"ende niveaus worden onderscheiden. Ge-
de sterke concentratie van informatie-
®nienten op de bovenste twee niveaus van de
^°"dsstructuur (zie Tabel 3) kan gesteld wor-
dat de in het onderzoek gebruikte tekst op-
''"Hendvanaardis.

Tabel 3

Spreiding van informatie-elementen over de ver-
schillende niveaus van de inhoudsstructuur

Niveau

Aantal
informatie-
elementen

%

1

70

21.8

2

91

28.3

3

73

22.7

4

36

11.2

5

20

6.2

6

14

4.4

7

7

2.2

8

4

1.2

9

2

0.6

10

4

1.2

Totaal

321

99.8

3.2 Overeenkomsten en verschillen

Nadat het instructieve en het tekstuele belang
van de informatie-elementen werd bepaald,
werden beide met elkaar vergeleken om moge-
lijk problematische informatie-elementen te
identificeren. Hiertoe werd het aantal niveaus
in de inhoudsstructuur tot vijf beperkt en be-
paald dat er een volledige overeenstemming
diende te zijn tussen de belangrijkheidsscore
(instructieve belang) en het niveau waarop het
informatie-element zich in de inhoudsstructuur
(tekstuele belang) bevindt. Op grond van de
vergelijking kunnen drie soorten van
informatie-elementen worden onderscheiden
die elk naar een probleemtype verwijzen, m.n.
(1) informatie-elementen waarvoor er een vol-
ledige overeenstemming is (O-probleem ele-
menten); (2) informatie-elementen die zich op
een lager niveau situeren dan op grond van de
belangrijkheidsscore mag worden verwacht
(LA-probleem elementen), en (3) informatie-
elementen met een groter tekstueel dan instruc-
tief belang (HO-probleem elementen).

Tabel 4 geeft het aantal informatie-
elementen aan, gespreid over de verschillende
probleemtypes en belangrijkheidsscores.

Uit Tabel 4 kan worden afgeleid dat slechts
20% van de informatie-elementen in de tekst
als O-probleem elementen kunnen worden ge-
categoriseerd. Meer dan 50% van de informa-
tie-elementen bevinden zich te hoog in de in-
houdsstructuur indien deze de belangrijkheids-
scores precies zou weergeven. Hieruit blijkt
weerom het opsommende karakter van de tekst
en de geringe belangrijkheidsdifferentiatie.


-ocr page 133-

Tabel 4

Spreiding van informatie-elementen over probleemtypes en belangrijkheidsscores

Aantal

%

O-probleem totaal

63

19.6

score 1

1

0.3

O-probleem:

score 2

13

4.0

niveau Is gelijk aan belangrijkheidsscore

score 3

35

10.9

score 4

13

4.0

score 5

1

0.3

LA-probleem totaal

78

24.3

score 1

3

0.9

LA-probleem:

score 2

12

3.7

niveau is lager dan belangrijkheidsscore

score 3

40

12.5

score 4

23

7.2

score 5

0

0.0

HO-probleem totaal

180

56.1

score 1

0

0.0

HO-probleem:

score 2

21

6.5

niveau is hoger dan beiangrijkheidsscof«

score 3

83

25.9

score 4

70

21.8

score 5

6

1.9

Totaal

321

100.0

3.3 Onderzoeksinstrumenten en -procedure

3.3.1 Onderzoeksinstrumenten

Binnen het raamwerk van het beschreven ont-
werpmodel werden in het valideringsonder-
zoek probleem-detectie- en predictie-regels
getoetst in een ecologische setting die het refe-
rentiesysteem weerspiegelt. Dit impliceert dat
voorkennis, cognitieve vaardigheden en meta-
cognitie als belangrijke studentenkenmerken
werden beschouwd. In het onderzoek werd
evenwel alleen rekening gehouden met inhou-
delijke voorkennis en werden cognitieve vaar-
digheden en metacognitie geoperationaliseerd
als waarden op de verwerkings- en sturings-
schalen van de Inventaris Leerstijlen (voor een
uitvoerige bespreking van dit instrument, zie:
Vermunt, 1992).

Voor het meten van de voorkennis werd in
samenwerking met de docenten een specifieke
toets ontwikkeld die bestaat uit 75 (meerkeuze,
invul-, en eenvoudig te scoren open) vragen.
De Cronbach-Alpha-coëfficiënt voor de voor-
kennistoets bedraagt .89 (Elen, 1992).

De mate waarin studenten in staat zijn het
relatieve belang van de informatie-elementen
te bepalen werd onderzocht met behulp van
twee parallelle belangrijkheidstoetsen. Deze
toetsen bestonden telkens uit een representa-
tieve selectie van 30 van de 321 informativ'
elementen waarvan studenten het belang
een vijfpunten-schaal (identiek aan deze van
docenten) dienden te scoren. Op deze wijze
de door studenten toegekende score word^"
vergeleken met de belangrijkheidsscore van ^^
informatie-elementen.

3.3.2 Onderzoeksprocedure

Aan het onderzoek namen in totaal 92 eers'^
jaarsstudenten deel. Niet al deze studenten p^
ticipeerden evenwel aan de drie sessies van
onderzoek (eerste sessie: A^=84; tweede sess'^
iV^'SS; derde sessie:
N=SO).

Tijdens een eerste sessie werd een voork®''
nistoets en deel A van de Inventaris Leerstij'^''
afgenomen. Tijdens een tweede sessie besi^
deerden de studenten hetzij de originele vef^^^
van de tekst, hetzij één van de drie versies
ondersteuningsgerichte ingrepen (toegf
voegde samenvattingen, vet drukken van
belangrijkste informatie-elementen of
structurering van de tekst). Na het bestudef^^
van één van de versies werd aan de studente" ^
eerste van twee parallelle belangrijkheidst^^
sen aangeboden. Na deze toets volgde een
nistest waarop in deze bijdrage niet ver"
wordt ingegaan.

Na drie weken volgde een derde ses^


-ocr page 134-

"aarin de tweede belangrijkheidstoets en een
^ennistest werden afgenomen.

Naast de grote groep van studenten werd,
^et het oog op een verrijkte interpretatie van de
esultaten, van 8 niet tot de experimentele
=roep behorende studenten een retrospectief
"iterview afgenomen onmiddellijk na de
'^eede sessie.

Resultaten validerings-
onderzoek

^oel van het onderzoek was de probleem-
"^tectie- en predictie-regels te valideren om
een voldoende empirische basis te verkrij-
S^n voor het formuleren van voorschriften. Dit
zeggen dat werd nagegaan of de voorspelde
Problemen zich inderdaad voordeden en of de
'let materiaal aangebrachte ondersteunings-
"laatregelen leidden tot betere prestaties van-

(welbepaalde categorieën van) studen-
ten.

^et het oog op het valideren van de
Probleem-detectie- en predictie-regels werden,
•"tgaande van de antwoorden van de studenten
de belangrijkheidstoetsen, zowel juist-
^idsscores als probleemscores berekend,
^oor de juistheidsscore werden vijf punten
^Eckend wanneer door een student de belang-
JWieid van een informatie-element volledig in
^'^eenstemming werd gescoord met de be-
ërijkheidsscore ervan. Drie punten werden
gekend bij een afwijking van 1 punt op de
schaal

P^ten.

en 1 punt bij een afwijking van twee

Daarnaast werden drie probleemscores be-
rekend. Van elke door een student aan een
informatie-element toegekende waarde op de
vijf-puntenschaal werd de belangrijkheids-
score van het desbetreffende informatie-
element afgetrokken. Op grond van deze bere-
kening en rekening houdende met de hierboven
gegegeven omschrijving van O-, LA- en HO-
probleem elementen, mogen de volgende ver-
wachtingen worden geformuleerd voor de
ori-
ginele versie
van de cursustekst:

- de probleem-score voor O-probleem ele-
menten zal rond nul liggen;

- voor LA-probleem elementen mag een po-
sitieve score worden verwacht, en

- voor HO-probleem elementen dient een ne-
gatieve score te worden voorspeld.

In de analyse werden met behulp van
variantie-analyse significante hoofdeffecten
en/of interactie-effecten opgespoord. Uit
éénwegsvariantie-analyses blijkt dat de groe-
pen van studenten die een verschillende versie
van de tekst bestudeerden zich niet significant
van elkaar onderscheiden qua voorkennis en
scores op de verwerkings- en sturingsschalen.

4.1 Hoofdeffecten tekstversie

Resultaten op de onmiddellijke en de uitge-
stelde belangrijkheidstoets ontkrachten de
vooropgestelde verwachtingen van de effecten
van tekstversie. Er kon geen significant hoofd-
effect van tekstversie worden vastgesteld door
middel van éénwegsvariantie-analyses (Tabel
5 en 6). Een dergelijk effect kon zelfs niet wor-
den gevonden wanneer studenten die niet aan
de tweede sessie hadden deelgenomen, en dus


LA-probleemscore HO-probleemscore

■'ï'es; resultaten voor onmiddellijke belangrijkheidstoets
Juistheidsscore O-probleemscore

Gemid-
delde

Stand,
afwijking

Gemid-
delde

Stand,
afwijking

Gemid-
delde

Stand,
afwijking

Gemid-
delde

4.81
5.96
7.62
7.39

3.11
3.24
3.42
5.91

-.87
-.55
.14
-.79

4.16
2.42
3.01
2.92

-.53
-1.55
0.00
-1.29

11.69
10.64
14.87
18.37

15 95.20

11 96.91

14 98.50

14 88.29

^'^vatting

Stand,
afwijking

-9.53
-11.55
-6.43
-9.36

54 94.61

-9.09

6.61

4.02

-.52

3.22

-.80

14.50

3

50
1.3177
.2790

3

50

3
50

3

50
1.3501
.2688

.1762
.9120

.6122
.6103

f^Fhi'"'®" Sloepen
f '"f^en groepen

-ocr page 135-

geen tekst hadden bestudeerd, toch in de ana-
lyse werden betrokken. Los van een eventuele
voorafgaande bestudering lijken studenten
even goed in staat het relatieve belang van de
informatie-elementen te bepalen.

Deze afwezigheid van hoofdeffecten geldt
zowel voor de juistheidsscores als voor de pro-
bleemscores. Wat deze laatste betreft dient te
worden toegevoegd dat de resultaten geregeld
tegengesteld zijn aan de verwachtingen.

In de onmiddellijke belangrijkheidstoets
(Tabel 5) blijken alle probleemscores negatief
te zijn. Dit wil zeggen dat studenten aan alle
informatie-elementen een hogere belangrijk-
heid toekenden dan docenten. Toch valt een ze-
kere tendens waar te nemen waarbij LA-scores
groter zijn dan O-probleemscores die, zoals
verwacht, op zich weer groter zijn dan HO-
scores. Er dient evenwel te worden opgemerkt
dat de vermelde scores omwille van het ver-
schillende aantal informatie-elementen binnen
de drie probleemtypes dienen te worden gecor-
rigeerd om een daadwerkelijke vergelijking
mogelijk te maken. Deze gecorrigeerde scores,
m.n. de probleemscores gedeeld door het aantal
resp. O-, LA- of HO-probleem elementen geven
aan dat de verschillen tussen de scores klein
zijn. Toch blijven ze het geschetste patroon
volgen. Gepaarde r-toetsen maken duidelijk dat
de gecorrigeerde HO-probleemscore voor de
gehele groep significant verschilt van zowel de
O- (f(53) = 7.82;
p < .000) als de LA-
probleemscore (Z(53 = 10.26;
p < .000).

Uit een vergelijking van de verschillend«
tekstversies blijkt dat studenten die de vet g«'
drukte en de samenvattingsversie bestudeerde®
de hoogste juistheidsscores behalen. Uit d«
probleemscores kan een tendens worden afg^'
leid dat voornamelijk de samenvattingscondi'
tie ondersteuning biedt. Studenten die dez®
versie bestudeerden hebben immers pr""
bleemscores die het dichtst bij nul liggen.

De (niet-significante) betere resultaten voo'
studenten uit de vet gedrukte of de
samenvat'
tingsconditie komen ook tot uiting in de resu''
taten op de uitgestelde belangrijkheidstoets. 1"
tegenstelling tot de onmiddellijke toets kol"'
niet naar voren dat studenten informatie'
elementen systematisch als belangrijker ^
schouwen dan docenten. Veeleer lijken ^
scores exact het patroon te volgen dat ^^
voorspeld voor de
orginele versie. De gemi'''
delde LA-probleemscore is positief en hog^'
dan de gemiddelde probleemscores voor O-
HO-probleem elementen. HO-problee''
informatie-elementen hebben gemiddeld ^^
laagste score. Deze is ook negatief. Dit patro""
blijft gehandhaafd indien niet de absolute pf""
bleemscores maar wel de gecorrigeerde scof^
worden bekeken. Gepaarde f-toetsen mal'^''
duidelijk dat de gecorrigeerde
HO-probleei"
scores significant verschillen van zowel geC'
rigeerde O- (/(48) = 7.46;
p < .000) als
probleemscores (f(48) = 10.69;
p < .000).
O- en LA-probleemscores verschillen sigi*'
cant W48) = -2.83;p<.01).


Tabel 6

Tekstversies: resultaten op uitgestelde belangrijkheidstoets

origineel
vet gedrukt
samenvatting
geherstructu-
reerd

.53
.89
1.50
1.73

3.07
2.67
4.13
3.55

15
9
14
11

101.00
108.56
106.21
101.73

12.72
6.15
11.05
12.43

-.53
-.22
.57
-.64

2.59
1.64
3.69
3.14

-8.40
-6.67
-5.64
-7.64

Juistheidsscore O-probleemscore LA-probleemscore HO-probleemsc^

Tekstversie N Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand-
delde wijking delde wijking delde wijking delde wijkj^

6.8
7.5«

Ganse groep '49 104.04 11.32

-.18

2.90

1.14

3.38

-7.12

Df tussen groepen 3

«o>.coG,5c«f Df binnen groepen 45

STUDllN F 1.1770

Significantie .3291

3
45

3
45

3
45

.5529
.6489

.4633
.7093

.3271
.8057

Geen tekst
Ganse groep

2.57
2.85

3.15
3.29

-6.64
-6.96

25
74

104.68
104.26

11.56
11.32

1.20
.28

1.52
1.27

-ocr page 136-

Het meest opvallende resultaat van de uitge-
stelde belangrijkheidstoets betreft het feit dat
studenten die geen tekstversie bestudeerden
even goed (of even slecht) in staat zijn het rela-
tieve belang van de informatie-elementen te
Opalen.

Op grond van de bovenstaande resultaten
dient te worden besloten dat, voor wat de ge-
'^ele groep van studenten betreft, de geïmple-
"ïenteerde ingrepen geen ondersteunende
^ctie vervullen. Dit houdt in dat probleem-
^etectie- en predictie-regels niet werden geva-
lideerd.

Efferten van studentenkenmerken

^äast hoofdeffecten van tekstversies werd na-
gegaan of studenten die van elkaar verschillen
l'^a Voorkennis, cognitieve stijl en regulatie-
^'ijl ook van elkaar verschillen in de mate
^äarin ze in staat zijn het relatieve belang van
informatie-elementen te bepalen en er
•^^eractie-effecten optreden met tekstversie.

Zowel voor de onmiddellijke als voor de uitge-
stelde belangrijkheidstoets blijken er geen sig-
nificante hoofdeffecten te zijn van voorkennis
en scores op de verwerkings- (diepte-
verwerking, stapsgewijze verwerken of con-
creet verwerken) of sturingsschalen (externe
regulatie, zelfgestuurd, stuurloos). Daarom
worden in Tabel 7 en Tabel 8 alleen de resulta-
ten voor voorkennis opgenomen. Op twee uit-
zonderingen na geldt dit ook voor de pro-
bleemscores. Beide uitzonderingen betreffen
hoofdeffecten van voorkennis in de uitgestelde
belangrijkheidstoets (zie Tabel 8). Post hoe
analyses verduidelijken dat studenten met een
gemiddelde voorkennis een hogere belangrijk-
heid toekennen aan O-probleem informatie-
elementen dan studenten met een lage voor-
kennis. Dezelfde studenten schatten de belang-
rijkheid van HO-probleem informatie-
elementen hoger in dan studenten met een lage
en een hoge voorkennis.


van voorkennis voor resultaten op onmiddellijke belangrijkheidstoets

Juistheidsscore O-probleemscore LA-probleemscore HO-probleemscore

Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af- Gemid- Stand, af-
deide wijking delde wijking delde wijking deide wijking

3.22

-.52

4.02

-9.09

-.80

6.61

.56
-.65
-1.42

4.97
2.87
3.85

-6.89
-9.82
-10.53

3.51
3.16
3.11

7.80

6.77

4.78

-1.22
-.41
-.74

98.06
92.29
93.42

2
51
1.5878
.2143

2
51

2
5l'

.2746
.7610

.7823
.4628

14.50

17.09
11.70
14.26

2
51
1.1372
.3287

Op —__

f "'"en groepen
Si,

"an voorkennis voor resultaten op uitgestelde belangrijkheidstoets

Juistheidsscore O-probleemscore LA-probleemscore HO-probleemscore

Stand, af-
wijking

Gemid-
delde

Stand, af-
wijking

Gemid-
delde

Stand, af-
wijking

Stand, af- Gemid-
wijking delde

Gemid-
delde

3.38

-7.12

1.14

2.90

5.93

-.18

11.32

2.33
.12
1.12

3.72
2.91
3.35

-4.67
-10.65
-5.94

3.83

7.62

3.63

2.95
3.04
1.93

1.40
-1.65
-.12

107.73
99.59
105.24

9.11
15.52
5.92

2
46
1.7690
.1819

2
46
5.8282
.0055

2
46
5.1763
.0094

2
46
2.3321
.1085

-ocr page 137-

Naast hoofdeffecten werden aan de hand van
tweewegsvariantie-analyses interactie-effec-
ten achterhaald. Over het algemeen dient ge-
steld dat de vastgestelde interacties niet signifi-
cant zijn met de volgende uitzonderingen.
Alleen voor de uitgestelde belangrijkheidstoets
wordt een aantal significante effecten aange-
troffen. Voor de LA-probleemscores blijkt er
een significante interactie (F(6,5) = 2.634;
p <
.05) te zijn van voorkennis met tekstversie (Ta-
bel 9).

Tabel 9

LA-probleemscores; interactie tussen voorkennis en
tekstversie

Voorkennis

tekstversie

laag

gemid-
deld

hoog

totaal

origineel

.40
(W=5)

-1.20
(/V=5)

2.50
(W=5)

.53
(W=15)

vet gedrukt

-.25
(W=4)

-1.00
(W=1)

2.50
(W=4)

.89
(/V=9)

samenvatting

5.75
(/V=4)

.17
(W=6)

-.75
(W=4)

1.50
(W=14)

geher-
structureerd

5.50
(W=2)

1.60
(N=5)

.00
(W=4)

1.73
(A/=11)

totaal

2.33
(W=15)

.12
(W=17)

1.12
(/V=17)

1.14
(/V=49)

Post hoe'vergelijkingen (Duncan Ranges) ge-
ven aan dat studenten met een lage voorkennis
een significant lagere belangrijkheid toeken-
nen aan LA-probleem elementen in de samen-
vattings- en geherstructureerde conditie. Een
positieve probleemscore wijst immers op een
lagere belangrijkheidsperceptie. Verder ken-
nen ze in de samenvattingsconditie een signifi-
cant lagere belangrijkheid toe aan deze LA-
probleem elementen dan studenten met een
hoge of gemiddelde voorkennis. De toevoe-
ging van een samenvatting leidt er blijkbaar toe
dat deze studenten het relatieve belang van de
informatie-elementen foutief gaan inschatten.

Voor de verwerkingsschalen worden geen
significante interactie-effecten met tekstversie
vastgesteld. Wat betreft de regulatieschalen
vinden we een significante interactie voor zo-
wel de O-probleemscores (F(6,5) = 2.673;
p <
.05) (Tabel 10) als de LA-probleemscores
(F(6,5) = 3.149; ƒ7 < .05) (Tabel 11).

Tabel 10

O-probleemscores: interactie tussen externe sturin9
en tekstversie

Externe sturing

tekstversie

laag

gemid-
deld

hoog

totaal

origineel

-2.67
(W=3)

-1.00
(/V=7)

1.40
(W=5)

-.53
(/V=15)

vet gedrukt

-1.25
(A/=4)

.00
(A/=2)

1.00
(/V=3)

-.22
(A/=9)

samenvatting

1.83
(/V=6)

1.50
(N=4)

-2.25
(W=4)

.57
(/V=1t)

geher-
structureerd

-1.00
(W=3)

-3.33
(W=3)

1.20
(N=5)

-.64
(W=11)

totaal

-.31
(W=16)

-.69
(W=16)

.41
(W=17)

-.18
(/V=49)

Voor de O-probleemscores blijkt op grond va"
post hoe analyses (Duncan Ranges) dat stude"'
ten met een lage score op de externe regulativ'
schaal significant hoger belang toekennen a""
deze elementen in de originele versie dan in ^
samenvattingsconditie. In de originele versie
blijken studenten met een lage en een ho^
score het belang significant verschillend in
schatten.

ipf

Tabel 11

LA-probleemscores: interactie tussen externe sW'
ring en tekstversie

Externe sturing

tekstversie

laag

gemid-
deld

hoog

totaa'

origineel

-1.33
(W=3)

.00
(W=7)

2.40
(A/=5)

.53,
(A/.15)

vetgedrukt

.00
(/V=4)

3.00
(W=2)

.67
(/V=3)

.89,

samenvatting

3.33
(W=6)

3.00
(W=4)

-2.75
(A/=4)

geher-
structureerd

3.67
(/V=3)

-1.33
(/V=3)

2.40
(/V=5)

totaal

1.69
(A/=16)

.88
(A/=16)

.88
(N=17)

Voor de LA-probleem informatie-element®''
het beeld veeleer complex (Tabel 11).
Laag ^.
tem gestuurde smdenten blijken meer

lijkheden te ondervinden in de samenvatte


-ocr page 138-

en de geherstructureerde conditie, en gemid-
deld extern gestuurde studenten in de vet ge-
^kte en samenvattingsconditie. Sterk extern
gestuurde studenten blijken alleen voordeel te
halen uit de interventies in de vet gedrukte con-
ditie, Deze studenten geven lagere belangrijk-
heidsscores (dan de docenten) in de originele,
vetgedrukte en geherstructureerde condities en
hogere in de samenvattmgsconditie.

Retrospectieve interviews

De

retrospectieve interviews met acht studen-

ten reiken een aantal gegevens aan die als start-
Ptint kunnen fungeren voor het verklaren van
gerapporteerde onderzoeksuitkomsten. Ten
Eerste kan uit de interviews worden afgeleid dat
studenten het bestuderen van de tekst als een
gewone, zij het gecondenseerde, studie-
activiteit beschrijven. Verder blijken er drie fa-
in het bestuderen van de tekst voor te ko-
"^en. Tijdens een eerste fase wordt de tekst ge-
heel doorgelezen, vervolgens (of tegelijkertijd)
^J^orden informatie-elementen geselecteerd,
tenslotte worden de geselecteerde elementen
"^eer intensief bestudeerd (voor een gelijkaar-
dige fasering: bv. Mayer, 1987).

ßjj het bepalen van de belangrijkheid hante-
•■en studenten voornamelijk cognitieve strate-
S'eën. Ze gaan uit van hun voorkennis of per-
f^nlijke opinies over wat in geschiedenis
I'^grijk is om het belang van de informatie-
eleinenten te bepalen. Eén student geeft soms
blijk een onderwijskundige benadering te
^teren door expliciet naar een mogelijke exa-
f^envraag te verwijzen. Wat tekstuele kenmer-
en betreft, worden voor het bepalen van het
elang spontaan de titels en de hoeveelheid in-
°"natie over een onderwerp vermeld. Wan-
in dit verband het gebruik van de geïmple-
®nteerde interventies expliciet wordt
^ ^aagd, dan blijkt dat studenten deze niet
'^der meer aanvaarden. Ze beschouwen ze als
^/'ige maar niet als dwingende aanwijzingen,
j^^enten merken op dat niet alle door hen be-
. Wjk geachte informatie-elementen worden
[^^^•ntoond en dat niet alle benadrukte
°miatie-elementen ook door hen belangrijk
den geacht. Eén student vreest daarenbo-

^orde,
Ven

cgpj^'^^'^^erentie met eigen belangrijkheidsper-

5 Besluit

Het is duidelijk dat in het valideringsonderzoek
de probleem-detectie- en predictie-regels niet
werden gevalideerd. Op grond van dit resultaat
dient dan ook te worden geconcludeerd dat er,
binnen het kader van het vooraf beschreven
cognitief-georiënteerde ontwerpmodel, geen
voorschriften kunnen worden geformuleerd
aangaande het gebruik van de drie bestudeerde
didactische maatregelen.

Dit resultaat wekt slechts gedeeltelijk ver-
wondering. Enerzijds spreken de resultaten
weliswaar het vele onderzoek tegen waarin wel
degelijk effecten van de maatregelen werden
aangetroffen en waarin het belang van de drie
bestudeerde studentenkenmerken werd geïllu-
streerd. Anderzijds verschilt dit onderzoek op
een aantal punten van ander onderzoek. Deze
verschilpunten kunnen een verklaring bieden
voor de over het algemeen niet-significante uit-
komsten.

Ten eerste werd het onderzoek in een ecolo-
gische setting
uitgevoerd. Hierdoor was het
noodzakelijk om het belang van de informatie-
elementen binnen de reguliere instructiecon-
text te bepalen. Docenten zelf bleken het on-
derling evenwel niet geheel eens te zijn over
het precieze belang van de informatie-
elementen. Dergelijke afwezigheid van over-
eenstemming over het instructieve belang van
informatie-elementen bemoeilijkt in sterke
mate het aanreiken van eenduidige ondersteu-
ning aan studenten. Bovendien werd in dit on-
derzoek een langere tekst gebruikt (meer dan
4000 woorden) dan in het onderzoek naar het
leren met teksten gangbaar is (Van Hout Wol-
ters, 1986). Mogelijk heeft de lengte van de
tekst het effect van de interventies doen dalen.
Studenten werden in de reguliere setting ook
niet verplicht één welbepaalde benadering te
hanteren bij het bepalen van het relatieve be-
lang. Zoals uit de retrospectieve interviews
naar voren is gekomen, blijken studenten in-
derdaad verschillende benaderingen te hante-
ren. Het benadrukken van de relevantie van een
linguïstische benadering zou de studenten heb-

® ^ PeOAGOGISCHI

ben kuimeri aansporen sterker met de geïmple- sruonN
menteerde belangrijkheidsindicaties rekening
te houden. Tenslotte diende voor het nagaan
van de mate waarin studenten in staat zijn het
relatieve belang van de informatie-elementen


-ocr page 139-

te bepalen, een instrument te worden gehan-
teerd waarmee antwoorden van studenten met
die van docenten konden worden vergeleken.
De vraag dient gesteld of het gehanteerde in-
strument wel degelijk nagaat in welke mate stu-
denten in staat zijn het relatieve belang van de
informatie-elementen te bepalen en niet veel-
eer een indicatie vormt van de door de studen-
ten opgebouwde mentale representatie.

Daarnaast kan, ter verklaring van de bevin-
dingen, gesteld worden dat de geïmplemen-
teerde maatregelen slechts een beperkte kracht
hebben. Willems (1987) heeft gesteld dat di-
dactische toevoegingen in schriftelijk studie-
materiaal slechts werkzaam zijn indien ze in
een bredere strategie zijn ingebed. Dit was in
dit onderzoek duidelijk niet het geval. Zo wer-
den studenten niet expliciet aangespoord van
de in de tekst aanwezige of aangebrachte be-
langrijkheidsindicaties gebruik te maken. Uit
de retrospectieve interviews is gebleken dat
studenten de maatregelen nauwelijks gebrui-
ken. Veeleer vertrouwen ze op hun eigen (in-
houdelijke en onderwijskundige) voorkennis
over de aard van de informatie die aan de uni-
versiteit in het algemeen en in geschiedenis in
het bijzonder belangrijk wordt geacht. Een
meer expliciete interventie waarbij studenten
aangespoord worden om daadwerkelijk van de
aangebrachte belangrijkheidsindicaties ge-
bruik te maken had, zoals reeds gesuggereerd,
tot andere.resultaten kunnen leiden.

Voor wat betreft de afwezigheid van effec-
ten van Studentenkenmerken dient op de speci-
fieke selectie ervan te worden gewezen. Het
onderzoek werd uitgevoerd binnen het kader
van een ontwerpmodel. De ontwerpparameters
van dit model, en niet de onderzochte instruc-
tietaak, bepaalden met welke variabelen in het
onderzoek rekening werd gehouden. In dit ver-
band dienen twee problemen te worden ver-
meld. Ten eerste, omwille van de afwezigheid
van voldoende descriptief onderzoek waarbij
het belang van de betreffende studentenken-
merken voor de onderzochte taak is nagegaan,
m.n. het bepalen van het relatieve belang van
cDAeoeiscHi informatie-elementen, dienen de probleem-
sTUDiiH detectie- en predictie-regels eerder als explora-
tieve dan als toetsbare hypothesen te worden
beschouwd. Ten tweede, niet met alle ontwerp-
parameters kon worden rekening gehouden en
de ontwerpparameters werden op een speci-
fieke manier geoperationaliseerd. De afwezig-
heid van effecten impliceert dan ook niet dat
studentenkenmerken de bekwaamheid om het
relatieve belang van de informatie-elementen
te bepalen niet beïnvloeden. Er kan niet
worden
uitgesloten dat zowel een andere selectie als
een andere operationalisering van de onder-
zoeksvariabelen wel tot significante bevindifl'
gen zou hebben geleid. Desalniettemin
vormen
de resultaten van dit onderzoek een eerste
waarschuwing t.a.v. de waarde van in het ont-
werpmodel opgenomen ontwerpparameterS'
Indien in additioneel onderzoek vergelijkbare
resultaten worden aangetroffen dan dienen vra-
gen te worden gesteld zowel bij de geselec-
teerde ontwerpparameters als bij de theoreti-
sche kennisbasis waaruit ze zijn afgeleid.
Op
deze wijze geeft het onderzoek tevens een eer-
ste indicatie over de validiteit van het ontwerp-
model.

Het gerapporteerde onderzoek heeft niet g®'
leid tot het formuleren van prescripties, wel
heeft het opnieuw het problematische karaktef
van de overgang van descriptie naar prescripü^
geïllustreerd. Voor het oplossen van tal van d«
ervaren problemen (selecteren van ontwerppä'
rameters, afleiden van probleem-detectie- e"
predictie-regels, operationaliseren van ont-
werpparameters en interventies, ...) blijkt be'
niet altijd mogelijk beslissingen theoretisch en/
of empirisch te funderen mede als gevolg v^
de afwezigheid van continuïteit en coherent'^
in het onderzoek naar leren en instructie. De be'
hoefte aan meer prescriptief-georiënteerd on'
derzoek om descriptieve onderzoeksresultate"
in de praktijk aanwendbaar te maken, impli'
cecrt dan ook een vraag naar meer, systemaf'
scher en sterker op theorie-ontwikkeling g®'
richt descriptief onderzoek.

Literatuur

«

André, T. (1987). Questions and learning from rea"
ing.
Questioning exchange, 1 (1), 47-85.

Birkmire, D.P. (1988). Reader expectations, readf^^
times and memory for expository text.
Aberde®''
U.S. Army Human Engineering Laboratory-
per presented at the AERA-conference, t®®^'
New Orleans)


-ocr page 140-

^hambliss, M.J. (1990). Good readers constructing
the gist of long arguments: What do they know ?
Whatdo they do
?Stanford, CA: Stanford Univer-
sity. (Paper presented at the AERA-conference,
1990, Boston),
^'äfk, R.E. (1990).
The corttributior^s of cognitive
Psycho/ogy to the design of technology suppor-
tedpowerful learning environments.
California:
University of Southern California. (Invited ad-
dress at the Universiteit Leuven, Belgium).
"^^e-Lucas, D, & Larkin, J. H. (1988). Novice rules for
assessing importante in scientific texts.;ouma/of
Memory and Language, 27,288-308.

J. A., Duffy, G.G., Roehler, L. R., & Pearson, P. D.
<1991). Moving from the old to the new: Research
°n reading comprehension Instruction.
Review
Educational Research, 61.
239-264.

j. (1992). Toward prescriptions in instructional
^«/gn : a theoretical and empirical approach.
Leuven: K.U. Leuven, Centrum voor Instructie-
Psychólogie en -technologie.

R., Gillingham, M.G., & White, CS. (1989).
Effects of 'seductive details' on macroprocessing
änd microprocessing in adults and children.
Cog-
nition & Instruction, 6,
41-57.
'"'^^er, R. (1991). The maturing of the relationship
between the science of learning and Cognition
äid educational practice.
Learning and Instruc-
"on. M29-144.
amaker, C. (1986). The effects of adjunct questions
prose learning.
Review of Educational Re-
^earch, 56,212-242.
^^lilton, R. j. (1985). A framework for the evalua-
tion of the effectiveness of adjunct questions and
°b]ectives.
Review of Educational Research, 55,
47-85.

S. (1990). Interest and its contribution as a men-
resource for learning.
Review of Educational
^ "esearc/i, 60, 549-571.

Wolters, B. van (1986). Markeren van kernge-
deelten in studieteksten. Een proces-produkt be-
nadering.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Wolters, B. van (1987). Het kiezen van kernge-
deelten in schriftelijk studiemateriaal door do-
"^e^ten. In T. Bergen, J. Giesbers & C. Morsch
'^ds), Professionalisering van onderwijsgeven-
den
(pp. 269-282). Lisse: Sv^rets & Zeitlinger.

Wolters, B. van (1990). Selecting and cueing key
'^^'■ases in instructional texts. In H. Mandl, E. De
N. Bennett & H. F. Friedrich (Eds.),
Learning
Instruction. Vol. 2.2
(pp. 181-198). Oxford:
e^gamon Press.

Ho,

Hoi

Johnston, P., & Afflerbach, P. (1985). The process of
construrting main ideasfromtext.
Cognition and
Instruction, 2,
207-232.

Lohman, D. F. (1990). When good programs have bad
effects on good students: Understanding mathe-
mathanic effects in thinking skills Programms. In
M.J. Ippel & J.J. Elshout (Eds.),
Training van
hogere-orde denkprocessen
(pp. 21-30).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Lowyck, ]., & Elen, J. (1991). Wander in der theoreti-
schen Begründung des Instruktionsdesigns.
Un-
terrichtswissenschaft, 19,
218-237.

Mayer, R.E. (1987). Instructional variables that in-
fluence cognitive processing during reading. In B.
K. Britton & S. Glynn (Eds.),
Executive controlpro-
cesses in reading
(pp. 201-216). Hillsdale, NJ:
Lawrence Erlbaum.

McLaughlin Cook, N. (1981). Summaries: Further is-
sues and data.
Educational Review, 33 (3),
216-222.

Meyer, B.J.F. (1977). The structure of prose: Effects
on learning and memory and implications for
educational practice. In R. J. Spiro & W. E. Monta-
gue (Eds.),
Schooling and the acquisition of
knowledgeipp.
179-208). Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum.

Miller, J.R. (1985). A knowledge-based model of
prose comprehension: Applications to expository
texts. In B.K. Britton & J.B. Black (Eds.),
Under-
standing expository text
(pp. 199-226). Hillsdale,
NJ: Lawrence Erl bäum.

Miller, R. B., & McCown, R. R. (1986). Effect oftext co-
herence and elaboration on recall of sentences
within paragraphs.
Contemporary Educational
Psychology, 11,
127-138.

Reder, L. M. (1985). Techniques available to author,
teacher and reader to improve the retention of
main ideas
in a chapter. In S. F. Chipman, J. M. Se-
ga! & R. Glaser (Eds.),
Thinking and learning skills:
Research and open questions (pp.
37-64). Hills-
dale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Rijswijk, F. van, & Vermunt, J. (1987). Vaardig stude-
ren: studie-aanpak adviespakket voor Ou-
studenten. 3 Handleiding voor consulenten en
studiebegeleiders.
Heerlen/Tilburg: Open
Universiteit/Katholieke Universiteit Brabant.

Rossi, J.P., & Erboul, A.B. (1990). Information selec-

133

tionstrategiesinthereadingofscientifictexts. H. stuoiIn
Mandl, E. De Corte, N. Bennett & H.F. Friedrich
(Eds.),
Learning and Instruction. Vol. 2.2 (pp.
225-234). Oxford: Pergamon Press.


-ocr page 141-

Schellings, G., & Hout Wolters, B. van (1991). Identifi-
cation ofmain points bystudentsand theirteach-
ers.
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, In-
stituut voor de Lerarenopleiding. (Paper
presented at the Fourth Conference for Research
on Learning and Instruction, 1991, Turku).

Shuell, T.J. (1986). Cognitive conceptions of learn-
ing.
Review of Educational Research, 56,411 -436.

Shuell, T. J. (1988). The role of the student in learning
from Instruction.
Contemporary Educational
Psychology, 13,
276-295.

Sjostrom, CL, & Hare, V.C. (1984). Teaching high
school students to identify main Ideas in exposi-
tory text.
Journal of Educational Research, 78,
114-118.

Van Dijk, T. A., & Kintsch, W. (1983). Strategiesofdis-
course comprehension.
New York: Academic
Press.

Vermunt, J. (1992). Leerstijlen en sturen van leerpro-
cessen in het hoger onderwijs. Naar procesge-
richte instructie in zelfstandig denken.
Lisse:
Swets&Zeitlinger.

Willems, J. M. H. M. (1987). Studietaken als instructie-
middel.
Nijmegen: K.U. Nijmegen, lOWO.

Winograd, P. N., & Bridge, C. (1986). The comprehen-
sion of important Information in written prose. In
J. F. Baumann (Ed.),
Teaching main idea compre-
hension
(pp. 18-48). Newark, DE: International
Reading Association.

Wittrock, M. C., & Alesandrini, K. (1990). Generation
of summaries and analogies and analytic and ho-
listic abilities.
American Educational Research
Journal. 27,
489-502.

Manuscript aanvaard 19-10-1993

Auteur

J. Elen is als w/etenschappelijk medewerker verbon-
den aan de Katholieke Universiteit Leuven.

Adres: Katholieke Universiteit Leuven, Dienst Uni-
versitair Onderwijs, Sectie Instructiematerialen,
Naamsestraat 98, B - 3000 Leuven.

Abstract

Relative importance of information-
elements in printed instructionai
materials: an empiricai prescriptive study

J. Elen Pedagogische Studiën, 1994,71,120-134.

Numerous research reports discuss near the end the
practical implications of the outcomes. Often th«
problematic nature of the gap between descriptie''
and prescription in this respect is neglected. In tli'^
report this transition problem has been focusse'^
upon. It was investigated whether and how prescrip'
tions could be formulated within the realm of a
co9'
nitive oriented instructionai design model, on ho*'^
to support university students in their efforts to d®"
termine relative Importance of Information'
elements in printed materials. The effects of printinS
in bold typeface, adding summaries and restructf'"
ing a text were studied for students who differe''
with regard to prior knowledge, and cognitive a'^''
regulation style. The interventions nor studen'
characteristics seemed to have a significant e ffecto'^
the abllity to determine importance. ConsequentlV'
no prescriptions can be formulated. An attemp'
made to explain the results from different persp®'
tives.


134

-ocr page 142-

Discu

^■cht op kwaliteit. Evaluatie
^an de basisschool

J-C. Mommers, Tilburg
port worden de conclusies uit de deelrapporten
opnieuw gepresenteerd en wordt een onderling
verband aangebracht. In een afzonderlijk
hoofdstuk geeft de Commissie een zestal aan-
bevelingen.

ssie

Op 12 januari werden de rapporten officieel
aan de minister aangeboden. Ook de leden van
de Tweede Kamer ontvingen allen een set van
vijf rapporten.


^ Inleiding

^1991 pleitte de Tweede Kamer ervoor de
Evaluatie van het basisonderwijs te laten ver-
achten door een onafhankelijke, externe Com-
•^issie van deskundigen, die minder betrokken
^aren geweest bij de totstandkoming van de
^et op het Basisonderwijs (WBO). Bovendien
^ou een substantiële inbreng van alle onder-
^'jsbetrokkenen moeten worden gegaran-
Ook diende de evaluatie zich systema-
l'sch te richten op de
feitelijke ontwikkelingen
fiet basisonderwijs. Daarbij werd erop aan-
êedrongen dat men zich zou beperken tot en-
kernvraagstukken.
Een evaluatie van de Basisschool is een on-
srneming met vele voetangels en klemmen.

altijd zal men kunnen voldoen aan de
■Maatstaven die bij een wetenschappelijk ver-
i^tWoorde evaluatie moeten worden aange-
Maar dit betekent geenszins dat een der-
^^'Uke evaluatie beter achterwege gelaten kan
^''den. Als men maar streeft naar een zo groot
^°8elijke objectiviteit. Bovendien is het zaak
^ ''esultaten van zo'n evaluatie met de nodige
P^dentie te hanteren.

bezien de wensen van de Tweede Kamer
(Oß^ ^^ Commissie Evaluatie Basisonderwijs
samengesteld uit een aantal onafhanke-
deskundigen, onder voorzitterschap van
® Inspecteur-Generaal.

luaf aandachtsgebieden van de eva-

inhoud en de opbrengst van het basison-

. ferwijs;

^ °nderwijs-op-maat';
^ onderwijs aan jonge kinderen;

onderwijs gericht op een multiculturele

jj^^amenleving.

vu , aandachtsgebieden zijn uitgewerkt
^'^f afzonderlijke rapporten. In het eindrap-

2 Indeling van het rapport

Het nu voorliggende eindrapport is als volgt
opgebouwd. Eerst wordt in een inleiding ver-
meld wat de aanleiding tot de evaluatie was, het
object van de evaluatie en de werkwijze van de
Commissie. Achtereenvolgens komen aan de
orde:

- opbrengsten en aanbod

- het onderwijsleerproces

- condities voor goed onderwijs

- de context

- aanbevelingen

Het rapport wordt afgesloten met een nabe-
schouwing, waarin onder meer suggesties wor-
den gedaan in verband met een volgende eva-
luatie in 1999.

Dit eindrapport is compact geschreven. Het
is niet goed mogelijk daarvan een korte samen-
vatting te geven. Hier worden slechts enkele
hoofdpunten onder de aandacht gebracht, aan-
gevuld met een paar overwegingen die bij le-
zing naar boven kwamen.

3 De titel

Meestal wordt de titel van een rapport pas ge-
kozen, als de tekst nagenoeg gereed is.
Waarom is gekozen voor "Zicht op kwaliteit?"
De Commissie wil daardoor uitdrukking geven
aan twee kemaspecten van haar opdracht:

1 het beoordelen van de kwaliteit van het hui-
dige basisonderwijs en

2 het doen van aanbevelingen met het oog op
verbetering in de toekomst.

Wat het beoordelen betreft geeft de Commissie
in de inleiding een duidelijk omschreven waar-
deringskader. Opvallend is dat de Commissie
daar zelfbij opmerkt: "De mate waarin scholen
beoogde opvoedingsdoelen realiseren komt in


-ocr page 143-

deze evaluatie niet expliciet aan de orde. Het
bestaande onderzoek is niet toereikend voor
een passende beoordeling."

Dit betekent niet dat opvoedingsdoelen ge-
heel buiten beschouwing blijven. De Commis-
sie benadrukt dat opvoeden in de basisschool
ook en vooral geschiedt door te onderwijzen.
De formulering van de algemene doelen in de
Wet op het Basisonderwijs sluiten bovendien
opvoedingsdoelen in. Die zijn dan ook object
van deze evaluatie.

De aanbevelingen richten zich op de be-
langrijkste knelpimten die de ontwikkeling van
goed basisonderwijs in de weg staan. De Com-
missie heeft vele personen geraadpleegd, maar
neemt de aanbevelingen voor haar eigen reke-
ning.

4 Opbrengsten en breedte van
het aanbod

De Commissie typeert goed onderwijs als on-
derwijs met hoge opbrengsten, die op een effi-
ciënte wijze verkregen zijn. Het is niet toeval-
lig dat het eerste thema van de evaluatie
betrekking heeft op de opbrengsten van het ba-
sisonderwijs. Zij merkt daarbij op dat een op-
brengstgerichte cultuur binnen het basisonder-
wijs geen vanzelfsprekendheid is.

"Door«ommigen wordt het zelfs als strijdig
met het nonselectieve karakter van het ba-
sisonderwijs beschouwd. Anderen vinden
een dergelijke cultuur niet passen bij de uit-
gangspunten van basisonderwijs. Het gaat
er immers om het onderwijs te doen aanslui-
ten bij de ontwikkelingen van de leerlingen
en rekening te houden met verschillen tus-
sen leerlingen. Belangrijk zijn de brede ont-
wikkelingsdoelen, de pedagogische taak
van het basisonderwijs wordt onderstreept.
De school moet op de eerste plaats leuk zijn,
leerlingen moeten zich er thuis voelen en
zich kunnen''ontplooien." (p. 19)

De Commissie neemt duidelijk stelling tegen
deze opvatting. Zij is van mening dat het na-
streven van hoge opbrengsten voor alle leerlin-
gen geenszins op gespannen voet staat met de
uitgangspunten die in de wet zijn vastgelegd.
De uitgangspunten van de wet geven volgens
de Commissie veel meer aan op welke wijz®
dergelijke opbrengsten bereikt moeten wor-
den.

Het is inderdaad zo, dat een opbrengstgerichte
cultuur heel goed kan samengaan met een goed
pedagogisch klimaat en omgekeerd. Maar een
sterk opbrengstgerichte attitude kan een ge'
zond pedagogisch klimaat ook aantasten.

Op grond van beschikbare gegevens con-
cludeert de Commissie dat de opbrengsten van
het basisonderwijs op cruciale onderdelen nie'
voldoet aan de gestelde normen. Zij gebruik
zelfs de term zorgelijk voor wat betreft de op-
brengsten voor de produktieve taalvaardigh®'
den schrijven en spreken en onderdelen van be-
grijpend lezen. Verontrustend is de achterstan''
van allochtone leerlingen.

Wat de breedte van het vormingsaanbod be-
treft concludeert de Commissie dat het aanbod'
zoals omschreven in de Wet op het Basisondef'
wijs (art.8) door scholen niet gerealiseerd kä"
worden binnen de beschikbare
onderwijstijd'
Zij constateert dat bij veel leerkrachten het g^'
voel van overlading bestaat. Er is te weinig tij^
om de 16 leer- en vormingsgebieden in
WBO allemaal voldoende aan bod te laten k"'
men. Realisering van de kerndoelen in voU^
omvang en diepte wordt onmogelijk
geacht. P^
Commissie is daarom van oordeel dat de hu''
dige overladenheid van het aanbod moet wof'
den teruggedrongen en de onderwijstijd m"^'
worden uitgebreid.

5 Het onderwijsleerproces

In'dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op ^^
vraag in hoeverre basisscholen erin zijn
slaagd maatregelen te treffen die tegemoetl''''
men aan de verschillen tussen leerlingen.

Het realiseren van 'onderwijs-op-maat'
voor scholen een probleem. Scholen slagef ^
de gegeven omstandigheden er niet in de ofg^
nisatie van de instructie en oefening zo flex»''^
vorm te geven, dat het ideaal onderwijs-'^P^
maat mogelijk wordt.

Anderzijds valt op dat in het basisonderv^^^
wordt gewerkt aan een accepterend en struct^
rerend pedagogisch klimaat. Leerlingbesp^^
kingen en het werken met individuele

lingsplannen komen met enige regelmaat
Dit geldt ook voor het delen van de vera"


-ocr page 144-

Woordelijkheid voor de zorg voor leerlingen
'•iet extra onderwijsbehoeften.

neemt niet weg dat driekwart van de
'eerkrachten klassikale instructie geeft, ook als
gebruikte 'methode' andere en betere sug-
gesties doet.

^nkele knelpunten zijn evident. De Wet op het
basisonderwijs vereist dat het onderwijs zo
J^ordt ingericht dat leerlingen een ononderbro-
•^en ontwikkelingsproces kunnen doorlopen
8 lid 1). Concreet had de wetgever vooral
^^ opheffing van het breukvlak tussen kleuter-
'ageronderwijs op het oog. Ook het zitten-
yjven zou dienen te verdwijnen en de verwij-
^"ig naar scholen voor speciaal onderwijs moet
borden gereduceerd.

. Veel basisscholen hebben de inhoudelijke
"^'egratie van het voormalige kleuteronderwijs
lager onderwijs nog niet gerealiseerd. De
°P^atting dat in de eerste twee groepen wordt
^^gesloten bij de behoeften en belangstelling
leerlingen, wordt door de Commissie niet
gedeeld.

Sturing vindt veelvuldig plaats, maar is
Vooral gericht op het aanbod van activitei-
ten. Veel minder wordt gerichte instructie
gegeven. Dat geldt ook voor het volgen van
^et ontwikkelingsproces van leerlingen, hi-
fomiele observatie vormt het instrument
^oor de organisatie van het aanbod en voor
^e communicatie met de ouders. Er is on-
voldoende sprake van een aanpak waarbij
Ontwikkelingen systematisch in kaart wor-
den gebracht om planmatig te werk te kun-
nen
gaan."

zittenblijven is uit de statistieken verdwe-
^ ' maar komt in werkelijkheid op meer dan
van de scholen voor. Het percentage
^ ^^^ speciaal onderwijs is tussen
«6 en 1992 gestegen van 4,8% naar 5,3%.
basisscholen besteden specifieke

Öe

' aan zeer begaafde leerlingen.

Con

geeft vrij concreet aan wat ken-
en doelgerichte
<^teri ^^ scholen, die voldoen aan het
- sy ^ 'onderwijs-op-maat':

. ematische signalering en diagnostise-
g Van extra onderwijsbehoeften;

- systematische leerlingbesprekingen;

- een doelgerichte pedagogisch-didactische
aanpak;

- een curriculum van groep 1 t/m 8 met mini-
mum eind- en tussendoelen;

- een systematische evaluatie met behulp van
genormeerde instrumenten;

- een hoge flexibiliteit in instructie en oefe-
ning;

- het gebruik van speciale instructie- en oe-
fenmethoden;

- het creëren van extra leer- en instructietijd
voor leerlingen met extra onderwijsbehoef-
ten;

- aanvulling van de expertise van de leraar
met specifieke deskundigheid binnen en
van buiten de school.

Om dit te kunnen realiseren, moet aan een aan-
tal condities worden voldaan.

6 Condities

De Commissie constateert vier algemene pro-
blemen: het onderwijskundig leiderschap, de
deskundigheid van leraren, de kwaliteit van de
middelen (methoden) en het gevoerde over-
heidsbeleid.

De scholen beschikken over onvoldoende
mogelijkheden om het onderwijskundig leider-
schap vorm te geven. De sleutelrol van het on-
derwijskundig leiderschap is onvoldoende on-
derkend. Het uitvoeren van de leidinggevende
taken lukt niet in de tijd die daarvoor staat.

Ofschoon de Commissie van mening is, dat
de didactisch-pedagogische vaardigheden van
de leraren de toets van de kritiek kunnen door-
staan, is er een aantal aspecten dat voor verbe-
tering vatbaar is. Genoemd worden onder
meer: kennis van leer- en gedragsproblemen,
het organiseren van onderwijssituaties, waarin
ruimte is voor gerichte instructie en oefening,
vroegtijdige onderkenning van problemen, dia-
gnostisering en het samenstellen van een pas-
send aanbod en kennis van de recente ontwik-
kelingen in de didactiek van diverse vormings-
gebieden.

De gehanteerde methoden in het basison-
derwijs zijn voor verbetering vatbaar. Ze zijn in
veel gevallen niet toereikend voor het realise-
ren van de kerndoelen en bieden onvoldoende
mogelijkheden voor onderwijs-op-maat. Daar


-ocr page 145-

komt nog bij dat de bekostigingssystematiek
scholen belemmert om methodes tijdig te ac-
tualiseren.

Wat het gevoerde overheidsbeleid betreft is
duidelijk dat de veranderingscapaciteit van de
scholen niet goed werd ingeschat. Fusie-
operaties vroegen veel meer tijd en energie dan
werd voorzien. Bovendien muntte het over-
heidsbeleid niet uit door duidelijkheid en werd
door tussentijdse beleidswijzigingen de kloof
met de praktijkmensen in de scholen vergroot.

- het onderwijs in de Nederlandse taal te sO'
muieren en te bevorderen dat hiervoor ee"
actieplan wordt opgesteld;

- het onderwijskundig leiderschap van basiS'
scholen substantieel te versterken;

- middelen voor scholen vrij te maken waaf'
mee structurele voorzieningen ten behoev^
van onderwijs-op-maat kunnen worden
creëerd;

- de invoering van een systematische kwal''
teitszorg in basisscholen te bevorderen.

Elk van deze aanbevelingen wordt in het raP'

port nader toegelicht.


7 Context

Sinds de totstandkoming van de WBO heeft
zich een aantal maatschappelijke ontwikkelin-
gen voltrokken. Zij vormen de context waarin
de basisschool functioneert. Volgens de Com-
missie bieden die ontwikkelingen een verkla-
ring voor de huidige situatie van het basison-
derwijs. Daarnaast stelt zij enkele beleids-
ontwikkelingen aan de orde, die voor een be-
langrijk deel de mogelijkheden voor het basis-
onderwijs in de toekomst bepalen. Dit alles
vormt tevens het referentiekader voor de aan-
bevelingen van de Commissie. In dit verband
komen aan de orde: kerndoelen als richtingwij-
zers voor het onderwijsaanbod, ruimte voor
personeelszorg, 'Toerusting en bereikbaar-
heid', 'Weer samen naar school', onderwijs-
voorrang, bestuuriijke vernieuwing en kwali-
teitszorg.

8 Aanbevelingen

De Commissie komt tot de conclusie dat op on-
derdelen beleidsaanpassingen noodzakelijk
zijn om de kwaliteit van het basisonderwijs
verder te verbeteren. Zo kort mogelijk samen-
gevat:

De Commissie beveelt de Minister aan:

- te bevorderen dat het wettelijk vastgelegde,
verplichte onderwijsaanbod wordt inge-
perkt en de kerndoelen hierop worden aan-
gepast;

- de implementatie van de (bijgestelde) kern-
doelen in het basisonderwijs van overheids-
wege te ondersteunen;

9 Enkele bemerkingen bij het
rapport

Geeft dit rapport wat het in zijn titel belooft? ^
zijn algemeenheid kan deze vraag bevestigd"
beantwoord worden. De Commissie is erin
slaagd in betrekkelijk korte tijd een aantal kef
punten in samenhang te presenteren, die vo"'
de kwaliteit van het onderwijs cruciaal z'Jf
Niet alle conclusies en aanbevelingen ^'f
nieuw. Bovendien zal een kritische lezer m
kurmen volstaan met het eindrapport, maar o"
kennis moeten nemen van de vier deelrapp"'
ten. De achtergronden worden daardoor aa"^
zienlijk verduidelijkt. Bovendien krijgt
soms de indruk dat sommige formuleringen
de deelrapporten in het eindrapport hier en
wat zijn bijgeslepen of genuanceerd. De
lichting bij de aanbevelingen is voldoende <
creet om er in het beleid en in de praktijk vef''
njee te kunnen. Het is te hopen, dat dit rapP^
niet zonder meer zal worden bijgezet in he' ^^
chief van het departement van Onderwijs
Wetenschappen, maar dat er echt iets mee
daan wordt.

me'
iii'

waarbij ik persoonlijk vraagtekens heb
haaldelijkblijkt dat leerkrachten in het bas'S^^j

derwijs zich overvraagd voelen, omdat vaf ,
dingen worden verwacht, die zij niet haalP^^,

Er zijn echter een paar belangrijke pU"'

0'

:haalb;;;

achten en niet ten onrechte. Met betrekkind ^
de breedte van het onderwijsaanbod, wofd' ,
ook in het rapport gesignaleerd. Er zijn ec j
twee zaken, waarin dat gevoel van overvta^
worden nog sterker speelt. Dit zijn de op^
van leer- en opvoedingsmoeilijkheden


k

138

PCDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 146-

Verbreding) en het doorbreken van het leerstof-
J^arWassensysteem.

Met betrekking tot de zorgverbreding doet
® Commissie uitstekende voorstellen, die
Borden ondersteund door uitkomsten van em-
P^jisch onderzoek (Wasik & Slavin, 1993;
«MSO, 1993). Bij de aanbieding van het rap-
liet de minister echter onmiddellijk weten,
prijskaartje dat daar aan hangt, door de
erheid niet zal worden gehonoreerd.
, ^ok wat de doorbreking van het leerstof-
j^'^assensysteem betreft, zullen vele leer-
ambten met het probleem blijven zitten. De
j ^'^ssie constateert dat het leerstofjaarklas-
Systeem bij ver weg de meeste scholen
^ ordt gehandhaafd. Dit betekent niet dat er aan
^fentiatie geen aandacht wordt geschon-
Maar de voorkeur van de scholen gaat uit
stof basisstof-herhalingsstof-verrijkings-
<lial ^^amaast wordt individuele reme-
InH- ^^^'^Wng gegeven en worden incidenteel
J^'duen losgekoppeld van het groepsproces.
Uit deze feiten blijkt dat ver doorgevoerde
^^■^en van differentiatie, waarbij niet alleen
B^^^'^erking, maar ook de instructie wordt
Ve , ^"''^erd, in de huidige situatie door
sch ^^'^''''achten als niet-haalbaar worden be-
Hetzelfde geldt voor het afschaffen
■^^«zittenblijven.

^ Wordt niet te veel vergeten dat differentiatie
de" g^^" Het is bekend dat

^h leertijd een belangrijk criterium

zijn voor de mate waarin gedifferen-
^oof betekent dat niet altijd de verst
Aute U r

Vq p^oerde vormen van differentiatie de
het ^^ verdienen. Is het wel zo duidelijk dat
•»lod ^^'^tof-herhalingsstof-verrijkingsstof
M,. in de praktijk altijd verworpen moet

M. J. C. Mommers was van 1966 tot 1990 als weten-
schappelijk medewerker en universitair hoofddo-
cent verbonden aan de vakgroep Interdisciplinaire
Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen

Adres: Gasthuisring 54, 5041 DT Tilburg

Vq en plaats moet maken voor divergente
sij^^'i van differentiatie? Er zijn ongetwijfeld
Vq^ ['es Waarin de laatstgenoemde vormen de
v^ eur verdienen en ook mogelijk zijn. Maar
djt rapport gaat te zeer de suggestie uit, dat
sj. ^''selijk en haalbaar zou zijn voor elke ba-
tatie ^^ juiste interpre-

8ev ^^ ^ßO zou zijn. Ook onderzoeksge-
diff^*^ ^vestigen dat divergente vormen van
niet altijd de beste resultaten
Ce^ ^'^en, wat voor opbrengstgerichte scholen
is om niet al te zeer met dergelijke
j, '^tievormen te experimenteren. (Meij-

®a., 1991)

Aangezien veel leerkrachten deze vorm van
'onderwijs-op-maat' zien als een theoretisch
construct met veel praktisch niet te realiseren
implicaties, zullen zij zich overvraagd blijven
voelen met alle gevolgen van dien.

Dit alles neemt niet weg dat dit rapport een
goede basis is voor de discussie in de Tweede
Kamer over de ontwikkeling van de basis-
school en dat het voor het beleid zeer relevante
aanbevelingen bevat.

Literatuur

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op
kwaliteit. Bvaluatie van het basisonderwijs. Eind-
rapport.
Den Haag: Inspectie van het Onderwijs.
Lelden: Distributiecentrum DOP, ISBN 90345 28
884.

HMSO (1993). 'Reading recovery in NewZealand. A
report from the Office of Her Majesty's Chief In-
spector of Schools'.
London: HSMO.

Meijnen, G.W., Smink, G.W., Ledoux, G., Robijns, M.
e.a. (1991)
Schoolvoorbeelden. Effectief onder-
wijs aan kinderen uit achterstandsmilieus.
Mep-
pel: Edu'Actief.

Wasik, B.A., & Slavin, R.E (1993). Preventing early
reading failure with one-to-one tutoring. A re-
view of five programs.
Reading Research Quar-
terly,28{2),
179-200.

-ocr page 147-

Discussie

Back to the basics?

Bespreking van: Zicht op
kwaliteit, Evaluatie van het
basisonderwijs.
Eindrapport*

W. K. B. Hofstee, Rijksuniversiteit Groningen

Met de titel 'Zicht op kwaliteit' heeft de com-
missie Evaluatie Basisonderwijs - voorgeze-
ten door inspecteur-generaal A.C.J. Stekelen-
burg, en met als leden de hoogleraren
Creemers, Eldering, Van der Leij, Van der Lin-
den en Scheerens - uitdrukking willen geven
aan kemaspecten van haar opdracht. Het ver-
dient aanbeveling zulks in voorkomende ge-
vallen dan ook inderdaad te doen, in plaats van
nietszeggende titels als deze te bezigen.

De Commissie moest de kwaliteit van het
basisonderwijs beoordelen en aanbevelingen
doen met het oog op verbetering (in de toe-
komst, staat daar nog bij). Blijkbaar stond dus
van tevoren vast dat er iets verbeterd moest
worden, alleen was nog niet duidelijk wat.
Welnu, de commissie stelt vast dat met name de
produktieve taalvaardigheden, schrijven (stel-
len) en spreken, en onderdelen van het begrij-
pend lezen 'sterk verbeterd kunnen worden';
voorts, dat er te veel kerndoelen zijn om gerea-
liseerd te kunnen worden, en dat de onderwijs-
kundige kwaliteit van het aanbod te wensen
overlaat. Op het cultuurfilosofische vlak con-
stateert de Commissie dat er 'te weinig sprake
is van een meer [dan wat? WKBH] opbrengst-
gerichte cultuur'; ook op dat vlak ligt de vast-
stelling dat de overheid de veranderingscapaci-
teit van de scholen heeft overschat - een

140

PeOAGOGISCHg
STUDllM

1994(71) 140-142

* Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht
op kwaliteit Evaluatie
van het basisonderwijs. Eind-
rapport. Den Haag: Inspectie van het Onderwijs. Lei-
den: Distributiecentrum DOP, ISBN 90346 28 884.

zinswending die doorgaans wordt gereserveef'
voor gevallen waarin men een vernietigen'''
uitspraak, in casu over de scholen, wil doe^

De aanbevelingen van de Commissie
treffen in de eerste plaats een inperking van
onderwijsaanbod. Hiermee wordt niet bedoe'"
een inperking van het onderwijsaanbod,
concentratie op basisdoelstellingen (op het i?'
bied van taal en rekenen). Ter geruststelli"^
van degenen die zich bezorgd afvragen waar'''
rest dan blijft, komt de Commissie met
stukje newspeak dat zijn weerga zelfs in
Haag niet kent: muziek en zo vallen ofld^
'kerndoelen naar keuze'. Voor wie hier al ^
muun voor mocht zijn: de uitdrukking be^^'
een flagrante contradictio in terminis, bedo«'
om de waarheid te verhullen. Ik stel in het voO''
bijgaan vast dat de verloedering van de taal«'
de corruptie van de logica hun oorsprong ^
den in Den Haag en omstreken, in plaats vaO
het basisonderwijs.

Verder moet er meer geld komen, in de
ste plaats conform de kleermakerslogica ^
onderwijs-op-maat duurder is dan confecff^
onderwijs, en in de tweede plaats (al
voorda''
het rapport hebt gezien, denk je 'wanneer
dat nou komen') ter versterking van het M^
gement. Tot Den Haag is in de loop van de ja^^
negentig doorgedrongen dat, als je een wet a^
neemt, dat nog niet betekent dat die conforifl ^^
bedoelingen (overigens: wiens bedoeling^"'
wordt uitgevoerd. De enige 'oplossing' ói^^..
stuurders daar totnutoe voor hebben bedacWf
het parachuteren van managers op de lagC®

iVf

le^'

veaus. Dat mes snijdt naar twee kanten,
tegelijk hou je daarmee een categorie acti®'
lingen van de straat die anders lastig zo«''
kurmen worden.

Commentaar

De vraag is wat maatregelen vermogen-
navrant voorbeeld is vervat in de parag''
'Zittenblijven' op
p. 25/6 van het Rapport^ j
"Het basisonderwijs was onder meer bed'^,
om het systeem van jaarklassen, gekoppel'' ^
leerstof, te doorbreken. Zo zouden leerliJ'»,
de kans krijgen zich naar eigen aanleg en te^^.
te ontwikkelen. Impliciet zou dit het
moeten betekenen van het doubleren van
lingen. Vanaf 1985 verzamelt het
Centraa


-ocr page 148-

feau voor de Statistiek (CBS) dan ook [sic!]
geen gegevens meer over het zittenblijven".

Uit latere steekproeven blijkt dat nog steeds
'O ä 20 procent van de leerlingen een of meer
•^fen blijft zitten, meestal in groep 3 en 4, maar
^Ifs in groep 1 en 2 ('kleutergroepverlen-
^■"g'). Alleen al door dit gegeven boven water
halen heeft de Commissie haar bestaan ge-
rechtvaardigd. Wantje vraagt je als staatsbur-
ger in gemoede af wat dit eigenlijk voor fratsen
^'jn.
Zo weet ik er nog wel een paar: we voeren
^et in die aan alle ziekteverzuim een einde
l^oet maken , en om zeker te zijn van dat resul-
houden we op dat verzuim te registreren,
j obleem opgelost. Zelfde met misdaad, oor-
En armoede. Nog het schandelijkst hieraan
js dat het CBS, oppervlakkig gezien een onaf-
®nkelijke en fatsoenlijke instantie, zich voor
Wetje van symboolbeleid blijkt te hebben
en spannen. Interessant zou zijn te weten of
^egevensvergaring na 1985 het CBS door een
^dere ambtenaar verboden is, of dat de
Ssers zelf zo naïef waren te geloven dat er
et meer zou worden gedoubleerd. Als ergens
parlementaire enquête op zijn plaats zou
is dat hier.

^k inhoudelijk gesproken is het voorbeeld
^tuurlijk interessant. Misschien hebben we
ei namelijk van doen met een mechanisme
^.^»ibleren) dat in een behoefte voorziet en uit
fg?^ hoofde niet met een pennestreek uit de we-
's te helpen. 'Ontwikkeling naar eigen aan-
en tempo' betekent in gewoon Nederlands
^®nimige leerlingen vertraging oplopen
ere zouden sneller kunnen, maar dat ge-
^oT "" eindresultaat is met andere

sg^r^en globaal hetzelfde als in het jaarklas-
y eem. Alleen, onderwijs-op-maat is aan-
•tra k^'^ 'duurder; het vergt ofwel meer leer-
Vai,^ of - in de praktijk - meer inspanning
leerkracht. Een rationele kosten-
Uit "^^alyse valt dus waarschijnlijk negatief
bewaken die, en trekken hun con-
v^^ Als men, om ideologische redenen,

d^ et zittenblijven af wil dan kan dat, maar
aciit'^^et achter iedere leerling een leraar of
8er\ 'e^ere leraar een politie-agent (mana-

^^orden gezet.

het ^ ^^ processen binnen de school, is
ciai^'^^^rwijs ook onderhevig aan macroso-
illustratie is dat de onder-
'J^ gestaag daalt. We leven in een luxe-
maatschappij, en ondanks voortdurend gemek-
ker over bezuinigingen voelt iedereen dat haar-
fijn aan, ook de leerling. Theoretisch is het mo-
gelijk dat iedere volwassene, ook de leraar,
minder werkt en de leerlingen juist meer, maar
in de praktijk gaat dat zo niet. En aangezien het
Rapport sterk stoelt op de 'time-on-task' filo-
sofie (hoe meer effectieve uren per leerling,
hoe groter het leereffect), rijst hier een funda-
menteel dilemma. De Commissie stelt voor dat
er dan maar vakken vervallen ('kerndoelen
naar keuze'), maar het is de vraag of die oplos-
sing in de praktijk werkt. Het feitelijk curricu-
lum komt ad hoe tot stand, in reactie op hetgeen
de doorsnee leerling nodig lijkt te hebben; of,
zo men wil, in concrete interactie tussen leraar
en klas, tegen de achtergrond van de maat-
schappelijke situatie van het moment. Onder-
wijs in het Engels bijvoorbeeld heeft vaste voet
gekregen in het hedendaags basisonderwijs,
waarschijnlijk onder invloed van het feit dat in
Nederland Amerikaanse TV-series alleen wor-
den ondertiteld.

Voorspelling

Het Rapport heeft de stijl van een beleidsnota,
niet van een evaluatie. Een evaluatie mondt uit
in conclusies en voorwaardelijke voorspellin-
gen, het Rapport daarentegen in aanbevelin-
gen. Men kan die natuurlijk lezen als voorspel-
lingen. Dan staat er: als de overheid dat-en-dat
doet, gaan de PPON-resultaten omhoog. Wie
weet is dat ook echt de bedoelmg. In dat geval
wil ik wel even 'for the record' voorspellen dat
over zo'n tien jaar, ook als alle aanbevelingen
worden opgevolgd, het peil niet zal blijken te
zijn gestegen. Zoals uit het bovenstaande blijkt,
baseer ik die voorspelling op de overweging
dat processen in de klas en in de samenleving
dat peil bepalen, en dat maatregelen er een te
verwaarlozen invloed op hebben. Wat zeker
het geval zal zijn, is dat het basisonderwijs
duurder zal zijn geworden, zoals alles mooier
en duurder wordt. Ik voorspel dus met andere
woorden een negatieve kosten-effectiviteit.

Dat is natuurlijk niet erg. Bij het opsoeperen
van het nationaal inkomen moet het onderwijs
blijven concurreren, want anders veriiest het
zijn status en raakt het uit dien hoofde in verval.
Het kan zelfs schadelijk zijn over zulke dingen


141

-ocr page 149-

hardop te praten. Per saldo moet dus misschien
de Commissie worden geprezen voor het feit
dat ze dat ook niet doet, en zich aan voorspel-
ling niet waagt.

Auteur

W. K. B. Hofstee is als hoogleraar verbonden aan de
Vakgroep Psychologie van de Rijksuniversiteit Gro-
ningen

Adres: Grote Kruisstraat 2/1,9712 TS Groningen.

142

PEDAGOGISCHE
SrUDltN

-ocr page 150-

•kroniek

Evalueren als instrument

^en kritische bespreking van liet
Eindverslag van de Commissie
Programma-Evaluatie*

^ Inleiding

Evaluatie-onderzoek dient als bron van empiri-
sche gegevens een onafhankelijke positie in te
''^nien. Alleen dan is het een onmisbaar instru-
"^l^nt in een "verwetenschappelijkte bescha-
waarin gezagsargumenten aan kracht heb-
ingeboet" (C.P.E., 1992, p. 103). Hiermee
een hoofdzaak van de boodschap samenge-
zoals de Commissie Programma-Evaluatie
j ^ E.) die heeft verwoord in het in oktober
verschenen Eindverslag.
De onderstaande bijdrage is bedoeld als een
^tische reflectie op de activiteiten van de C. P.
• ^e zullen nagaan in hoeverre de commissie
in is geslaagd onderzoek te stimuleren, dat
zich uiterst nuttig is maar om financiële of
redenen vaak achterwege blijft. We vol-
daarbij de tekst van het Eindverslag be-
^Jaande uit een verslag van activiteiten en een
^ otdocument. Het laatste vormt als bijlage een
^Part onderdeel met als titel
"Slotdocument
" de Commissie programma-evaluatie. Uit-
^'8'ng tot evaluatie-onderzoek
Hoewel we
gehele tekst aan de orde stellen, zullen de
e opmerkingen het slotdocument betref-

W,

®Prek,

•^eest
feji.

® gaan als volgt te werk. In paragraaf 2
en we over de instelling, samenstelling en

^^Istellingen van de commissie. Tevens ge-
^ ^e een overzicht van de activiteiten. In de
ScVi paragrafen maken we een aantal kriti-
® ^ttekeningen. We nemen daarbij al dan
letterlijk geciteerde uitspraken van de
''Missie als uitgangspunt.

* M

J®» dank aan N.A . J. Lagerweij en E. Roelofs voor
■■'tische kanttekeningen bij een eerdere versie.

De commissie bespreekt programma-
evaluatie in algemene zin, dus niet in relatie
met bepaalde maatschappelijke deelgebieden,
zoals onderwijs of gezondheidszorg. In para-
graaf 3 gaan we in op de betekenis van een
veldspecifieke benadering. Evaluatie-
onderzoek bestaat nog niet lang. De begrips-
vorming met betrekking tot theoretische in-
zichten is nog volop in ontwikkeling. In para-
graaf 4 komen de bijdragen van de commissie
op dit terrein aan de orde.

Evalueren is niet vanzelfsprekend. Er be-
staan tal van redenen om er niet toe over te
gaan. De bereidheid om te luisteren naar wat de
empirie te melden heeft, is niet altijd even
groot. Zeker niet wanneer de kwaliteit van een
produkt in het geding is. In paragraaf 5 bespre-
ken we de obstakels, zoals gesignaleerd door de
commissie. Het slotdocument is expliciet ge-
richt op het stimuleren van toekomstig
evaluatie-onderzoek. In paragraaf 6, de slotpa-
ragraaf, houden we ons bezig met de vraag hoe
groot we de invloed van de activiteiten van de
commissie moeten inschatten.

2 Ondersteuning als hoofdtaak

De C. P. E is in 1986 ingesteld door de toenma-
lige minister van Onderwijs en Wetenschappen
drs. W. J. Deetman. Aanleidingen waren de in
1984 verschenen nota Gedrags- en Maatschap-
pijwetenschappen, waarin programma-
evaluatie wordt aangewezen als stimulerings-
gebied voor sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek en de motie Den Ouden-Dekkers (Tweede
Kamer, vergaderjaar 1984-1985. 18161, nr. 6)
met het verzoek aan de regering expliciet geld
te reserveren voor programma-evaluatie. De
commissie heeft gefunctioneerd van 1 mei
1986 tot I januari 1992. Voorzitter was prof. dr.
W.K.B. Hofstee, secretaris dr. J. A. Laros. De
overige leden waren hoogleraren uit diverse
disciplines en een drietal waarnemers vanuit
het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen. De commissie beschikte over een eigen se-
cretariaat.

In het werkplan van de C. P. E. is het doel in
brede termen geformuleerd. Gesproken wordt
over het verbeteren van de infrastructuur voor
onderzoek naar effecten van overheids-beleid.
Kernactiviteiten binnen evalueren betreffen


-ocr page 151-

het meten van effecten en het aan de hand van
bepaalde criteria vaststellen in hoeverre effec-
ten gewenst en in voldoende mate aanwezig
zijn. Gezien de doelformulering had de com-
missie tot taak de mogelijkheden voor het eva-
luerend toetsen van overheidsmaatregelen te
bevorderen. Blijkbaar werd evaluatie-
onderzoek gezien als (onmisbaar?) instrument
voor effectieve beleidsvoering. In dat opzicht
sloot de commissie aan bij inzichten, die in de
jaren tachtig in bredere kring leefden en die ook
doorschemeren in de aanleidingen die tot de in-
stelling van de commissie hebben geleid.

De C.P.E heeft op verschillende wijzen
evaluatie-onderzoek ondersteund en bevor-
derd:

- 62 onderzoeksaanvragen zijn op kwaliteit
beoordeeld; van 27 is de subsidieaanvrage
gehonoreerd, 35 zijn afgewezen;

- 25 aanvragen voor het verrichten van inven-
tarisaties en het maken van overzichtsstu-
dies werden ontvangen; 13 aanvragen zijn
gehonoreerd, 12 afgewezen;

- 3 postdoctorale opleidingen en 1 postacade-
mische cursus zijn financieel ondersteund
ten aanzien van organisatorische overhead,
zoals coördinatie en administratie;

- 4 conferenties en 3 studiedagen zijn gesub-
sidieerd;

- 7 publikaties zijn betaald; van 1986 tot 1990
zijn jaarlijks prijzen ter beschikking gesteld
voor de beste Nederlandse publikaties op
het gebied van programma-evaluatie; 6 stu-
diereizen zijn financi'eel ondersteund.

De activiteiten van de commissie waren niet
alleen gedifferentieerd, ze hadden ook betrek-
king op inhoudelijk verschillende werkterrei-
nen. In de 27 gesubsidieerde onderzoekspro-
jecten komen vraagstukken aan de orde met
betrekking tot het milieu, maatschappelijke
problemen, wetgeving, onderwijs, gemeente-
beleid, het functioneren van de overheid en de
(medische) hulpverlening aan individuen. Ter
verduidelijking geven we enkele voorbeelden.
Wat betreft het milieu is onderzoek verricht
naar de effectiviteit van schadevergoedingsre-
eelingen op grond van de Wet inzake de lucht-

PEDAGOGISCHE O O r O

sTUDiiN verontreiniging. Ten dienste van het onderwijs
zijn onder andere effecten van computerpro-
gramma's als hulpmiddel bij leesonderwijs on-
derzocht en is onderzoek verricht naar de in-
vloed van een aantal verschillende denk-
richtingen voor de concreet na te streven vorm-
geving van het Onderwijsvoorrangsbeleid op
school- en klasniveau. Wat betreft maatschap-
pelijke problemen is nagegaan in hoeverre een
verschillende benadering wenselijk is van
allochtone en autochtone randgroepjon-
geren.

144

Eenzelfde bonte, inhoudelijke verscheiden-
heid treffen we aan bij de inventarisaties e"
overzichtsstudies. Voorbeelden van onderwer-
pen hierbij zijn: bestuurskundige reorganisatie»
nationale en Europese regelgeving, aidS'
bestrijding en ook aspecten van werkterreinen
die we noemden bij de projecten, zoals milie''
en wetgeving. In het postdoctorale onderwijl
worden onderwerpen behandeld met betrek-
king tot het evalueren van beleid en onderwijl'
Hetzelfde geldt voor de conferenties en studie'
dagen.

De C. P. E. heeft gefunctioneerd als instantie
voor het verdelen van beschikbaar gestelde ge''
den. Het werk dat in verband hiermee is ver-
richt, kan van grote betekenis zijn voor het toe-
komstig evaluatie-onderzoek. Onder ^^
projecten zijn voorbeelden met een heldef®
probleemstelling, een methodologisch veran''
woorde aanpak en een directe invloed op
beleid in de vorm van gerealiseerde bijstell'"'
gen. We mogen aannemen dat de C. P. E.
beoordelende instantie in kwalitatief opzich'
het nodige heeft bijgedragen. Goede voorbee''
den zetten aan tot navolging, zeker warmee^
blijkt dat ze invloed hebben. Inventarisatie®'
studiedagen, postacademische opleidingen e"
studiereizen verhogen de know-how. De befe'
kenis hiervan zal ieder die ook maar enigsz'"^
met de problematiek op de hoogte is, onmidd®''
lijk duidelijk zijn.

De C.P.E. fusioneerde binnen het
van een algemeen beleid, geïnitieerd door
Ministerie van Onderwijs en WetenschapP^j'

en betrekking hebbend op evaluatie-onderzoe

in brede zin. Daarbinnen past een aanpak ^^
de problematiek die de grenzen van specifi®^
werkterreinen overstijgt. De commissie voel
zich hierbij thuis. In de beginfase is door enk®
leden zelfs gesproken over een vergroting ^
de diversiteit van de binnen haar gelederen
tegenwoordigde disciplines. Met name het o ^^
breken van een economisch gezichtspunt
betreurd. Naar de opvatting van de comm'®^
is evalueren in beginsel kosten/batenanaiy


i

-ocr page 152-

^n belangrijk uitgangspunt daarbij is de onaf-
hankelijkheid van de onderzoeker.

3 Evalueren als veldspecifieke
activiteit

Wet veralgemeniseren van de problematiek
'^peft binnen een beleidscontext nut. Nochtans
^'jn er ook schaduwkanten. We vragen ons af
de commissie hiervoor voldoende oog heeft
gehad.

Aan programma-evaluatie binnen een be-
Paald werkterrein zijn behalve vraagstukken
Van algemene aard ook veldspecifieke proble-
"len te onderscheiden. Deze laatste hangen sa-
'"en met de wijze waarop het programma tot
^'and komt en de wijze waarop het binnen een
gegeven context functioneert. De commissie
kleedt impliciet aandacht aan dit punt bij op-
ll'erkingen over evaluatie van wetgeving. Op
bladzijde 1 lOstaat: "Als van betrokkenen rede-
'Jkerwijs slechts een inspanningsverplichting
geen resultaatsverplichting (laat staan een
^ffectiviteits-verplichting) kan worden ver-
met name in situaties waarin uitkomsten
belangrijke mate van anderen afhankelijk
^'Jn, is inspectie de adekwate vorm van evalua-
^ of beoordeling en zijn andere vormen unfair
eventueel improduktief'. Een dergelijke uit-
^Pfaak betreffende een bepaald soort produkt
^"•e- een wet) en een specifieke evaluatie-
. e'hode (i.e. inspectie) is van toepassing in een
Juridische context. Wetgeving is bedoeld om
ntmg te geven aan het menselijke handelen
'liet om in details voor te schrijven. Bij be-
^maatregelen voor het oplossen van maat-
^"appeiijke problemen (bijvoorbeeld het te-
^ garingen van drugsverslaving) of het gebruik
(ie ^'^derwijsprogramma's in scholen liggen
in dit opzicht anders,
n de beide laatste gevallen gaat het om
^^ gerichte maatregelen, die op grond van
^Wegend rationele overwegingen tot stand
ov dergelijke overeenkomst betekent

gens niet dat evalueren ook op dezelfde
J e kan verlopen. Onderwijsprogramma's
tjj. leerlingen
uitnodigen om tot leerpres-
Ig komen. De aanwijzingen voor leraar en
^ Igen kunnen tot op een grote graad van
fg "keurigheid uitgewerkt zijn. Beleidsmaat-
gericht op het oplossen van maatschap-
pelijke problemen kunnen in sommige geval-
len bestaan uit
dwingende voorschrifien. Ook
is het mogelijk dat de probleemgroep, bijvoor-
beeld randgroepjongeren, niet zelf wordt bena-
derd, maar dat het gaat om verbetering van leef-
omstandigheden. Effecten zijn in het laatste
geval meestal pas op
langere termijn vast te
stellen. Deze en dergelijke kenmerken van spe-
cifieke onderzoeksterreinen hebben conse-
quenties voor de wijze waarop programma-
evaluatie dient te worden aangepakt. Aan deze
problematiek besteedt de C.P.E. nagenoeg
geen aandacht.

De commissie had tot taak evaluatie-
onderzoek te stimuleren. Stimuleren vraagt om
het uitdragen van ideeën die herkenbaar zijn.
Algemene uitspraken, zoals de reductie van
evalueren tot kosten/batenanalyse, gelden niet
op dezelfde wijze voor diverse werkterreinen.
Als nuancering achterwege blijft kunnen weer-
standen worden opgeroepen, die leiden tot het
achteloos terzijde schuiven van de boodschap
als geheel. In een overleg met de Stuurgroep
Kwaliteit van Onderwijs (SKO) is de commis-
sie meer in de richting van de evaluatie-praktijk
opgeschoven. In een aanvullende notitie wordt
onder andere de aanbeveling gedaan voor een
experimentele invoering van een evaluatie-
handleiding met betrekking tot beleidsnota's.
Het voorbeeld maakt duidelijk dat stimuleren
van evaluatie-onderzoek ook om een veldspe-
cifieke benadering vraagt. Aanzetten daartoe
had de commissie kunnen geven. Dat is nauwe-
lijks gebeurd.

4 Begripsverheldering: een ge-
miste kans

In het voorwoord merkt de commissie op dat
het begrip 'programma-evaluatie' een springe-
rige grootheid is. In het Slotdocument (p. 106)
lezen we (enigszins aangepast): "Verheldering
van begrippen kan een niet te onderschatten
bijdrage leveren aan de communicatie tussen
de diverse instanties die bij evaluatie zijn be-
trokken, zoals op de voorgrond de opdrachtge-
ver en de onderzoeker en op de achtergrond de
beleidsmaker, het wetenschappelijk forum en
het publiek". Het ligt voor de hand om te ver-
wachten dat de commissie ten aanzien van be-
gripsverheldering het voortouw zou nemen. De


-ocr page 153-

kans voor uitzuivering van begrippen was
uniek. De noodzaak was, gezien het springe-
rige karakter van het meest centrale begrip,
aanwezig. De taakmvulling liet de nodige
ruimte. Er werd gewerkt vanuit een positie,
waarvan de mogelijke invloed niet is te onder-
schatten.

De mogelijkheden zijn slechts ten dele be-
nut. Een
systematische toelichting op een aan-
tal basale begrippen ontbreekt. Onderlinge ver-
banden worden niet duidelijk, doordat de
achtergronden van bepaalde vraagstukken niet
aan bod komen. Enkele (te) summiere aanzet-
ten vinden we in het slotdocument (p. 105).
Theoretische inzichten van elders worden ver-
waarloosd. We geven enkele voorbeelden,
waarbij we onderdelen vanuit de evaluatie-
theorie, zoals die ontwikkeld is binnen de on-
derwijskunde, als vergelijkingspunt hanteren.

Biimen de onderwijskunde is sinds de jaren
zestig een gedachtenvorming tot stand geko-
men met betrekking tot soorten van evaluatie-
onderzoek (o.a. De Corte, Geerlings, Lager-
weij. Peters & Vandenberghe, 1981, p. 349
e
.V.; Van den Berg, Terwei & Wierstra, 1993).
Ingegaan wordt op functies, aanpak en proble-
men. De commissie laat niet blijken hiervan op
de hoogte te zijn. In de bespreking van
Een ver-
kennings- en overzichtstudie op het terrein van
milieubeleid
(p. 46/47) wordt opgemerkt dat
neveneffecten van beleid onvoldoende aan-
dacht krijgen. Op bladzijde 105 lezen we:
"Geëxpliciteerde doelen kunnen een onafhan-
kelijke effect-evaluatie in de weg staan doordat
de aandacht te zeer wordt gericht op het con-
crete resultaat dat de beleidsmaker zelf heeft
beoogd". In de onderwijskundige evaluatie-
theorie is in verband met deze problematiek het
begrip goalfree evaluation (Scriven, 1972) in-
gevoerd. De mogelijkheden en beperkingen
hiervan zijn bekend, maar komen in het rapport
niet ter sprake.

Het begrip programma-evaluatie komt in
het slotdocument aan de orde. Het verrassende
voorstel wordt gedaan de term af te schaffen en
te vervangen door alleen evaluatie. De reden
ctD/iGosi/c« daarvoor is de volgende. In het Engels (Evalua-
sTUDitN tion Research Society Standards Committee,
1982) bestaan naast en tegenover 'program
evaluation' de termen 'personnel evaluation',
'product evaluation' en 'proposal evaluation'.
Met andere woorden, in het Engels wordt het

object van onderzoek steeds aangegeven. In het
Nederlands is dat niet het geval, omdat volgens
de commissie in de genoemde samenstellingen
de term evaluatie niet gebruikelijk is. Zo spre-
ken wij niet over personeelsevaluatie maar
over personeelsbeoordeling. De term produkt-
evaluatie (De Corte e.a., 1981) is echter al ge-
ruime tijd gangbaar. Als tegenstelling fungeert
vaak de term procesevaluatie, die de commis-
sie overigens zelf ook gebruikt (p. 110). De ar-
gumentatie van de conunissie is niet valide^
Ook hier wreekt zich het onvoldoende op de
hoogte zijn van bij evaluatie-onderzoek ge'
maakte onderscheidingen en de daarbij pa^'
sende terminologie. Het vervangen vaO
programma-evaluatie door alleen evaluatie
werkt eerder verwarrend dan verhelderend-
Effecten van programma's worden gemeten
aan de hand van indicatoren. Op bladzijde 111
van het Slotdocument merkt de commissie op-
dat indicatoren nooit dekkend kunnen zijn voof
de uiteindelijk intrinsieke doelstellingen van
een programma of beleid. Hier wordt imp'"'
ciet(!) verwezen naar het probleem van h®'
operationaliseren van doelstellingen, waarovef
met name De Groot (1986) op
indringend^
wijze heeft geschreven. Tot zover kunnen
de gedachten goed volgen. Wat daarna komt is
echter discutabel. Opgemerkt wordt dat al®
evaluatie een meer beoordelend karakter hee'
(is anders mogelijk?), er consequenties ziJ"
voor personen van wie het werk wordt geë^a'
lueerd. Als beoordeling van het programin^
echter centraal staat, dan zou het boveng®'
noemde bezwaar vervallen. We vragen ons a
of het scheiden van het beoordelen van zake"
en personen zinvol is. Achter ieder p^od^^
staat de ontwerper. Iedere zakelijke kriti®
heeft ook persöonlijke consequenties. ^
beoordeling mag echter nooit betrekking ^^

de

ben op de persoonlijke inzet maar alleen op

kwaliteit van produkten die naar best vermog®''
zijn ontworpen.

De C. P. E heeft steun verieend aan het

stand komen van een rapport met Betrekking
de basisconceptie van een gemeenschap?^
lijke, tweejarige postdoctorale beroepsop'®|^
ding aan vijf universiteiten. Een
basisconcep^^
is gebaseerd op kennis en inzichten omtren' ^^
activiteit waarvoor wordt opgeleid. Over ^
achtergrondideeën van waaruit de comm'^jj
in dit opzicht heeft gewerkt, staat echter m


-ocr page 154-

Vermeld. De indruk ontstaat dat alleen in orga-
•Usatorische zin en op het financiële vlak on-
dersteuning is verleend.

Het theoretisch gehalte van het eindverslag
's naar onze mening te gering. De gedachten
''lijven te veel aan de oppervlakte. Een gevolg
jiiervan is dat de communicatie tussen diverse
''•stanties die bij evaluatie-onderzoek zijn be-
srokken, slechts in beperkt mate wordt gesti-
"luleerd.

^ Obstakels voor evalueren

geuite kritiek geldt het minst voor het slot-
document. Zoals we al eerder opmerkten vin-
den we daar theoretische aanzetten in de goede
'achting, zij het summier en onvolledig uitge-
werkt. Bovendien zijn bij een aantal uitspraken
^aagtekens op hun plaats.

In de inleiding van het Slotdocument stelt de
^onunissie dat zij zich voornamelijk maar niet
®"een heeft bezig gehouden met het beoorde-
^^ van onderzoeksaanvragen en coördineren,
'daarnaast heeft de conmiissie in de loop van

haar

Werkzaamheden ervaring, kennis en in-

^'eht opgedaan over factoren bij potentiële op-
^achtsgevers en onderzoekers die de totstand-
oniing van goed evaluatie-onderzoek
^^rhinderen. In dit slotdocument wil de com-
"^issie verslag doen van deze nevenopbrengst
^ haar activiteiten, in de hoop dat het een bij-
lage kan zijn voor het gesprek tussen op-
^achtgevers en onderzoekers". Een dergelijke
opraak wekt verwachtingen en nodigt uit tot
®fder lezen.

^ ^ een eerste paragraaf komen obstakels
/'or evaluatie aan de orde. De samenwerking
^en beleidsmakers en onderzoekers verloopt
ten' soepel. Er zijn wederzijdse verwij-
' Zoals het alleen maar oog hebben voor wel-
^ Gallige uitkomsten in de richting van de
Se groep en het nastreven van methodologi-
^ e hoogstandjes naar de tweede groep toe.

lieer fundamentele opmerking is de vol-
^ Evaluatie betekent in het samenspel tus-
5 "^'eidsniakers, uitvoerders (o.a. leraren of
eg Senaren) de doelgroep en politieke partijen
I mogelijk doorbreken van machts- en be-
P3^^^"evenwichten (p. 102). Zo kunnen be-
Op ® uitkomsten vooral van nut zijn voor de
^'S'e. Inderdaad wordt evaluatieonder-
zoek van verschillende kanten met argusogen
gevolgd. Het vindt vaak plaats in een veld van
spanningen, opgeroepen door het zich willen
handhaven van de gevestigde orde, tegenstel-
lingen in opvattingen en diversiteit in na te stre-
ven doelstellingen.

Na het constateren van dit gegeven volgt de
vraag of evaluatie noodzakelijk is. Het ant-
woord dat een stimuleringscommissie op deze
vraag geeft is van cruciaal belang. Het vormt
een basis voor argumenten voor onderzoek in
de toekomst. De C. P. E. geeft een genuanceerd,
echter niet in alle opzichten overtuigend ant-
woord. Enerzijds wordt gewezen op het recht
van de staatsburger om te weten of gemaakte
materiële en immateriële kosten opwegen te-
gen de baten. Anderzijds pleit de commissie
voor een zekere reserve met betrekking tot het
toepassen van programma-evaluatie. De moti-
vering van het laatste komt op het volgende
neer. Evalueren is een vorm van doelrationeel
handelen. Eenzijdige nadruk op doelrationali-
teit leidt tot frustratie van creatieve processen,
waarin 'betrekkelijk ongecontroleerd en onge-
richt genereren van variëteit plaatsvindt'.
Zowel bij de betekenis van de kosten/
batenanalyse als de gesignaleerde gevaren
voor creativiteit zijn kanttekeningen op hun
plaats.

Uiteraard heeft de staatsburger het recht om
te weten of gelden van de gemeenschap goed
worden gebruikt. Dat is echter zeker niet de
enige reden voor het belang van programma-
evaluatie. Ook degene die het beleid vorm
geeft (c.q. de ontwikkelaar) moet weten of ge-
stelde doelen daadwerkelijk en op een effi-
ciënte wijze worden bereikt. Zo niet, dan is
opsporing van oorzaken gewenst, hetgeen kan
leiden tot veranderingen in het programma. Op
deze wijze kan programma-evaluatie een bij-
drage leveren aan de verbetering van pro-
gramma's. De commissie gaat aan deze be-
langrijke
instrumentele functie voorbij, terwijl
juist het benadrukken hiervan het inzetten van
evaluatie-onderzoek in de toekomst kan bevor-
deren.

Evalueren is ongetwijfeld een vorm van
doelrationeel handelen. De opmerkingen met sruoitM
betrekking tot het in gevaar brengen van creati-
viteit snijden echter geen hout. De fout in de
redenering ontstaat door het onvoldoende ma-
ken van een onderscheid tussen ontwerpen


-ocr page 155-

enerzijds en evalueren anderzijds. Beide activi-
teiten zijn op elkaar betrokken, maar daarom
nog niet aan elkaar gelijk. Ontwerpen is naar
zijn aard een crearie/proces. Creativiteit is on-
misbaar voor het vinden van wegen die leiden
tot verbeteringen of vooruitgang. Binnen ont-
werpprocessen hoort het zoeken naar variëtei-
ten thuis. Evaluatie-onderzoek heeft voor het
ontwerpproces een dubbele functie: als input-
en context evaluatie (Stufflebeam e.a., 1972)
het vergaren van basisinformatie en als output-
evaluatie het meten van de kwaliteit van Pro-
dukten. Evalueren is gericht op het
inwinnen
van empirische informatie. Het is een activiteit
met een eigen doelstelling en behoort het ont-
werpen wat betreft opzet en verloop
niet te
beïnvloeden.

De C.P.E. stelt terecht dat dwang voor het
bevorderen van evaluatie-onderzoek contra-
produktief zal werken. De commissie kiest
voor een idealistisch standpunt en denkt te kun-
nen stimuleren door "het scheppen van omstan-
digheden waardoor het intrinsieke plezier in
evalueren de overhand krijgt" (p. 103). Een
dergelijk standpunt is realistisch noch vrucht-
baar. Evalueren is geen vorm van zuiver weten-
schappelijk onderzoek. Het heeft altijd een in-
strumentele functie die bepalend is voor de
toegekende betekenis. Obstakels voor evalue-
ren worden niet weggenomen door aan een der-
gelijk fundamenteel gegeven voorbij te gaan.

6 Beïnvloeding van toekomstig

evaluatie-onderzoek

Het tweede hoofdstuk van het Slotdocument
heeft als titel "Voorstellen voor de toekomst".
Ondanks deze naamgeving komt de commissie
niet toe aan het doen van voorstellen in de
eigenlijke zin van het woord. Aan de orde ko-
men zaken, zoals meta-evaluatie, het onder-
scheid tussen effecten op korte en lange termijn
en de noodzaak van procesevaluatie om vast te
stellen of het programma adequaat is uitge-
voerd. Het gaat derhalve om min of meer theo-
retische bespiegelingen zonder directe conse-
quenties voor de uitvoeringspraktijk. In de
slotparagraaf merkt de commissie op, dat bij
het overleg herhaaldelijk de vraag aan de orde
is geweest of een stimuleringscommissie niet
zou moeten eindigen met aanbevelingen. De
discussie heeft niet tot de gewenste resultaten
geleid.

Er is eenzijdig gewerkt vanuit een 'ivoren
beleidstoren'. Binnen dit kader is ongetwijfeld
goed werk verricht. De ideeën zijn echter te
weinig toegesneden op de specifieke veldpro-
blematiek. Een meer concrete handreiking bij'
voorbeeld in de vorm van wetenschappelijk^
regels en richtlijnen voor programma-
evaluaties zou wenselijk geweest zijn. De com-
missie merkt op dat vanuit het Wetenschapsbe-
leid hierom is gevraagd. Ook deze suggestie
heeft echter niet tot concrete resultaten geleid-

Het eindverslag van de C.P.E. stelt in dit
opzicht teleur. Een theoretisch beter onder-
bouwde en naar het veld toe concreter uitg^'
werkte opbrengst hadden we liever gezien.
is nu geen sprake van een document, waamaaf
in de toekomst veelvuldig zal worden venve-
zen. De communicatie tussen belanghebbeU'
den is slechts in beperkte mate bevorderd. He'
eindverslag geeft wel een goed overzicht vafl
hoogwaardig evaluatie-onderzoek aan het ein"
van de jaren tachtig en het begin van de jare"
negentig. Het bevorderen en financieren va"
onderzoek vormden de hoofdtaak van de com'
missie. De verslaggeving toont aan dat dez®
taak met grote deskundigheid is uitgevoerd'

H.A. M. Franssen, Universiteit Utrecht

Literatuur

Berg, G. van den, Terwei, J., Wierstra, R. F. A. Eval^^'
tie van leergangen. In W. J. Nijhof, H. A. M.
sen, W.Th.J.G. Hoeben, R.G.M. Wolbert
(1993).
Handboek Curriculum, Modellen Th^^
rieën Technologieën
(pp. 371-391). Amsterda'^
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Commissie Programma Evaluatie (1992). Eindvers'^
Commissie Programma Evaluatie. Den Haag:
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen.

Corte, E. De, Geerligs, G. J., Lagerweij,'N. A.J., P®^®'^'

J. J., Vandenberghe, R. (1981). Beknopte Did^*"

logie. Groningen: Wolters-Noordhoff. ^

'ttê

Evaluation Research Society Standards Comm' ^^^
(1982). Evaluation research
society Standard' ^^
program evaluaticn. In
Standards for EvaliJ^
Practice, New Directions for Program Evalus^'
nr 15, San Francisco: Jossey Bass.


-ocr page 156-

^■■oot, A.D. de (1986). Begrip van evalueren. Den
Haag:Vuga.

^^riven, M. (1972). Pros and cons about goal-free eva-

luation. Education Comment, 3,1-4.
^tufflebeam, D.I., Foley, W.J., Gephart, W.J., Guba,
E. G., Hammond, R.I., Merriman, H. O., Provus, M.
M. (1972).
Educational Evaluation & Decison Ma-
king.
Bloomington Indiana: Phi Delta Kappa.

149

PEDAGOGISCHE
SlUDttM

-ocr page 157-

Kroniek

Learntec 1993: Karlsruhe

Van 3 t/m 5 november 1993 werd in Karlsruhe
(D) een in Nederland minder bekend Europees
congres gehouden voor bedrijven en bedrijfs-
opleiders: Leamtec 1993. Dit congres bestond
uit 4 delen. Het hoofdbestanddeel 'Het gebruik
van onderwijstechnologie in bedrijfsopleidin-
gen'; een internationaal gedeelte 'Opleidings-
kunde in Canada', als derde 'Talen leren met
moderne media' en ten slotte een vaktentoon-
stelling. De opzet bestond uit parallelsessies
waaruit de bezoekers een keuze konden maken.
Deze kroniek geeft onze belangrijkste bevin-
dingen weer.

Trends

Computers zijn in de hedendaagse maatschap-
pij niet meer weg te denken. Sommer (PH,
Karslruhe), een van de organisatoren van de
conferentie, wijst op de snelle ontwikkelingen
op het terrein van het multimediale leren. Sinds
de eerste Leamtec van 1992 constateert hij in
het aanbod een verbreding en verrijking van het
aanbod van eenvoudige computerprogram-
ma's naar een werkelijke multimediaal en tele-
leren. De tentoonstelling getuigde daar ook
van, een veelvoud aan produkten waarin inter-
activiteit, gebruiks-vriendelijkheid en incorpo-
ratie van leertheorieën duidelijk wordt. Zo
werd ook het nieuwe programma Instructional
Design Expert gepresenteerd, dat onder super-
visie van Merrill (Utah) ontwikkeld is en per
februari 1994 op de markt wordt gebracht. Ook
in het onderwijs, regulier zowel als particu-
lier - (zoals bedrijfsopleidingen) - werkt men
in toenemende mate met intelligente educa-
tieve software. De invloed van nieuwe techno-
logie is echter tot op heden wel beperkt geble-
ven. In opleidingen wordt Computer
Ondersteund Opleiden (COO) voornamelijk
gebruikt als hulpmiddel of als onderdeel van
traditionele (klassikale) lessituaties. Volledige
computerondersteunde opleidingen bestaan
nauwelijks. Altijd zit er wel een handboek bij
of moet de cursist een dag 'op cursus'. Toch zal
er, volgens Bates (Open Leaming Agency,
Bumaby) in de toekomst hieraan iets verande-
ren. Ten behoeve van een grotere
economische
bloei zal men meer aandacht moeten besteden
aan opleidingen. Nieuwe doelgroepen zoals de
(vaak laag opgeleide) mensen op de werkvloer
zullen moeten worden bij- of omgeschoold-
Doordat deze mensen niet langdurig aan het af'
beidsproces onttrokken kuimen worden moe-
ten opleiders op zoek naar alternatieve effi'
ciënte manieren om te onderwijzen en te leren-
Informeel en 'just in time' leren, ondersteund
door de baas, heeft volgens Bates de
toekomst-

Dat er tot nu toe te weinig nieuwe technolo-
gie is gebruikt schrijft Bates toe aan het feit dat
er te weinig aandacht is voor de interface (o.a-
geen goede overkoepelende shell), de gebrek'
kige gebruikersvriendelijkheid en de koS"
ten(effectiviteit). Bovendien is goed instructi"'
nal design schaars en is er weinig gedrevenheid
bij bedrijven t.o.v. nieuwe technologie. Veraf'
deringen in de organisatie en in attitudes zij"
volgens hem noodzakelijk.

Kritische tonen vielen er ook te beluisteren-
Troitsch (Universiteit Koblenz), gaf een ga®'
stukje maatschappijkritiek weg en meende
zelfs een informatieproletariaat te ontwaren-
Doch de meeste voordrachten waren specif'®'
ker van toon en inhoud en nauw verbonden ni^'
ofwel opleidingsvraagstukken dan wel mani^'
ren van leren met behulp van informa"^'
technologische toepassingen.

Computer Based Training (CBT)
en werkplek

Dat er in de oplèidingswereld verandering^"^
plaatsvinden ten voordele van het COO ^^^
wachtte Delpho (Projectleiter für Infon^^'
tions- und Konmiunikationstechnik ''
Prognos AG). De grote ommezwaai moet V
gens hem nog komen. Hij maakte op de Lea^'
tec resultaten openbaar van een
empirisch ""
derzoek waaruit blijkt dat er in Duitsland ^ .
alle uitgaven voor onderwijs 37% best^^
wordt aan bij- en omscholing. Een gering 3
tal bedrijven maakt op dit moment echter è^^
bruik van Computer Based Training (CBT)
dat terwijl er 7,5 miljoen computers aanwe ^^
zijn op de werkvloer. Hij stelde vast dat ef


-ocr page 158-

20% van deze computers CBT-potentieel zit
W.w.z.educatieve software kan op deze com-
puters werken); we spreken dan van 1,1 mil-
joen computers. Dit aantal kan vermenigvul-
digd worden met het gemiddelde bedrag dat per
computer besteed wordt aan software 2.440
^M. We zien dus een enorme zich nog te ont-
wikkelen markt.

Stevens (director, Workplace Training
^Pen Leaming Agency of British Columbia)
{iet zien dat we op weg zijn naar een kennis-
"tformatie-economie (zie Figuur 1). Zijn ver-
^ächtingen voor de toekomst voor bedrijfsop-
'eidingen zijn dat opleidingsinspanningen zul-
worden uitgebreid, training zal meer en
"^ser als een strategisch middel worden ge-
bruikt, het opleiden zal zich concentreren
'ondom de werkplek, de onderste laag in de
^^rarchie (de laagopgeleiden) zal getraind
Worden, opleidingen zullen inhoudelijk breder
^an opzet worden, er zal worden opgeleid voor
^jgehele vakkundigheid (niet slechts voor spe-
'^•fieke taken) en technologie en media zullen
steeds groter wordende rol hierin spelen.

• technologie
' kennis
■ kwaliteit

groei

informatie economie,

Industriële economie
therapeutica, had CBT geïntroduceerd om vak-
kennis snel over te dragen en kostenbeparend te
werken. De uitgangspunten van het systeem
waren: het moest zeer eenvoudig zijn, licht toe-
gankelijk, vooral snel, door leken te gebruiken
en kosten-effectief. Op grond van een eenvou-
dige satisfactiemeting meende men te moeten
besluiten tot een succes. Wie grondig naar het
programma keek moest constateren dat de ont-
werpers een tekstboek op het scherm hadden
gezet, nauwelijks enig besef hadden van het le-
ren van volwassenen en deden alsof zich een
wonder voltrokken had, door in 10 dagen een
effectief programma te ontwikkelen door een
bedrijf, waarvan het belangrijkste kenmerk
was dat het slechts 10 km van de opdrachtgever
in Mannheim af lag. Alsof er geen moderne te-
lecommunicatietechniek bestaat. Zo moet het
dus niet. Janotta (CBT Akademie) bewees dat
met een gedegen presentatie waarin het accent
lag op maatwerk. In een vooronderzoek was hij
met zijn medewerkers op grond van een
analyse van leertheorieën en curriculum de-
signmodellen tot een model met 7 stappen ge-
komen, waarvan 1. motivatie, 2. beginsituatie-
meting(voorkennis), 3. aanpassen van de
leerinhoud gegeven de voorkennis, 4. gestruc-
tureerde inleiding in de leerstof, 5. het hanteren
van praktijkoefeningen en groepswerk, 6. het
meten van effecten en 7. transfer van het ge-
leerde, cruciale elementen zijn. Aan de hand
van voorbeelden liet hij zien hoe doeltreffend
het model kon werken.


1930

2000

1970

'Si/ür 1, Op weg naar een informatie-economie

^oor wat betreft de acceptatie van COO had
^ raiTier (A. I. M. München) onderzoek gedaan
J 'netaaltechnische opleidingen. De accepta-
j^® cursisten was zeer hoog (91 % sehr gutt).
j oorzaken hiervoor waren: 1. het eigen
. po kunnen bepalen en 2. werken met ple-
(macht Spass). Zijn conclusies: COO is ef-
^e^f ^^ zorgt voor betere resultaten door de
standige manier van leren. Voor de oplei-
Vr^ ^^"vacht hij dat COO zorgt voor lasten-
®"'chting.

Case
"aak

studies waren er te over, qua design
^^ak opgezet, kleine bedrijfsonderzoe-
ren ^^^ vooral snel effecten te sorte-
Sce bedrijf als Boehringer, gespeciali-
'n medisch diagnostische technieken en

Effectmetingen en kwaliteits-
zorg

Effectmeting was ook een gewild onderwerp.
Verschillende bijdragen gingen daarover, maar
toch met een zekere mate van oppervlakkig-
heid. Men zou anders verwachten van bedrij-
ven. Oesterle (Siemens) benadrukte de ver-
schillende golven die de laatste jaren door
opleidingenland waren gegaan, ook t.a.v.
kosten-effectiviteit. Hij verklaarde zich, na en-
kele ellendige jaren, een verklaard tegenstan-
der van kostenindicatoren en überhaupt van
kengetallen: hij kon er uiteindelijk weinig mee.
Het netto-effect van kosten-effectiviteitsstrate-
gieën was geweest het uitkleden van begrotin-
gen en een fixatie op cijfers, terwijl het vergro-


-ocr page 159-

ten van het kwalificatiepotentieel van deelne-
mers steeds meer op de achtergrond geraakt.
Hij pleitte daarom voor een bedrijfsopleiding,
al dan niet computer based, die strategisch de
'goede dingen' doet en in kwalitatief opzicht de
'dingen goed' doet.

Wie effectmeting zegt komt in Duitsland te-
genwoordig ook voor de vraag te staan naar
certificering en kwaliteitszorgsystemen. In de
dienstverlenende sector en met name biimen
bedrijfsopleidingen noemt men dat wel Bil-
dungscontrolling, een merkwaardig samen-
voegsel van het Duitse (Aus?)Bildung en het
Angelsaksische Controlling, waarmee eigen-
lijk monitoring werd bedoeld. Wunder (Item
Communication) legde uit hoe de ISO norm
9000 werkt voor het bedrijfsleven, welke voor-
en nadelen daaraan kleven en het motief
waarom wel/niet. De indruk bestaat dat Neder-
land verder is op dit punt. Tijdens de conferen-
tie werd bericht dat IBM Duitsland gecertifi-
ceerd was, en dat deed een rimpeling door de
zalen gaan.

De Canada inbreng

Kennelijk was er een aanleiding om uitsluitend
Canadezen een unieke plek te verschaffen op
deze conferentie, al was niet duidelijk waarom.
Zij waren in groten getale aanwezig. Voor een
internationale conferentie op dit terrein waren
er toch wel weinig andere buitenlanders. Ne-
derlanders zijn er altijd, maar Frankrijk en En-
geland zijn toch landen waarvan iets verwacht
mag worden. Hoe dan ook.

Grote sociale en economische veranderin-
gen hebben de laatste tien jaar plaats gevonden
in Canada. Men is van een economie die geba-
seerd was op natuurlijke bronnen en fabrikaten
overgestapt op een 'knowledge-based' indus-
trie. In grote gebieden van Canada is de werk-
loosheid flink gestegen en daarmee tevens de
vraag naar (om)scholing. Tegelijkertijd zijn er
geweldige technologische ontwikkelingen ge-
weest. Door de opname van technologie in het
curriculum is de noodzaak en'de meerwaarde
ervan erkend. Wojda (Lakehead University)
beschreef op de Leamtec een project in On-
tario, 'Contact North/ Contact Nord' genaamd,
dat door provinciale subsidies de uitvoerbaar-
heid van een 'elektronische snelweg' moest
testen. Door samenwerking van voortgezet- en
hoger onderwijs en de verschillende noorde-
lijke gemeenschappen werd er een netwerk op-
gezet dat studenten in het noorden van Canada
electronisch voorzag van onderwijs. Het leve-
ren van geschikte programma's aan burgers in
dit onmetelijk grote gebied is succesvol geble-
ken. Wojda gaf demonstraties van verschil-
lende manieren van aanbieden, waarbij het
white board met touch screen. Smart 2000 ge-
naamd, wel zeer bijzonder was. Op het bord
kan men computerschermen projecteren en
door aanraking van het bord kan men prO'
gramma's doorlopen. Er werd een demonstra-
tie gegeven van een leraar die klassikaal lesgaf
aan een groep en tegelijk aan afstandsstuden-
ten. De leraar doorloopt een programma op het
white board dat verbonden is met de computer
van de afstandsstudent. Deze student volgt de
les via de computer. De leraar kan zelfs op het
bord aantekeningen maken, die ook meteen op
de computer van de afstandsstudent zichtbaar
zijn.

EPSS en teleleren/communiceren

Onderwijs, bedrijf en nieuwe media stonde"
drie dagen lang in de belangstelling. Mulf'
media, CD-I en beeldplaat werden uitgebrei"
uitgemeten op hun educatieve toepassingen-
Steeds terugkerend waren de vragen die te m^-
ken hadden met inpassingen in het curriculuf'
het ontwikkelproces en de (kosten)'
effectiviteit. Iedereen lijkt het er over eens t^
zijn dat nieuwe technologieën in het onderwijs
een rooskleurige toekomst tegemoet kunne"
zien. De auteurs waren naar Leamtec '93 ê^'
gaan om de laatste ontwikkelingen te bekijk®''
en in de hoop deze keer eens werkelijke nieu^*'®
onderzoeksresultaten te zien, die aantonen
men met nieuwe technologie beter gaat lef®"'
Natuurlijk werden er onderzoeksresultaten ê^
presenteerd maar die toonden dan slechts
dat COO voor grote groepen mensen
besparend kan zijn. Bedrijven investeren
opleiden, deze kosten willen ze terugzien
een betere taakuitvoering van de werknem®"^^
De meerwaarde van nieuwe technologie m"'
zich concentreren op een uiteindelijk het®
uitvoering van de taak en niet slechts oP ®
opleidingskosten-besparing bij grote groep®


-ocr page 160-

Het voordeel van nieuwe technologie is een
inogelijke integratie op de werkplek, wat tot
Voor kort praktisch onmogelijk gebleken is (los
Van het meester-gezel paradigma).

Zo'n nieuwe integratie is een Electronic
Performance Support System (EPSS). Op de
Leamtec vluchtig aangestipt door mevr. Stab-
iler (Stahmer & Associates, Toronto). Het doel
Van zo'n EPSS is de werkplek te ondersteunen
''let alles wat noodzakelijk is om tot een opti-
'•lale (werkprestatie te komen. De ingrediën-
ten van zo'n systeem bestaan uit:
* een expertsysteem dat de problemen struc-
tureert, beslissingen ondersteunt analyseert
en diagnostiseert;

interactieve produktie- software, dit zijn de
gebruikelijke 'tooi' programma's waar de
Werknemer normaal ook mee werkt
(spreadsheet, tekstverwerkers etc.);
applicatiesoftware om specifieke taken mee
uit te voeren voeren (b.v. belastingpro-
gramma's);

een interactieve trainingreeks: hierin wordt
Vastgelegd welke training bij welke taak
hoort (want voor iedere taak wordt een trai-
^ ning ontwikkeld en geïntegreerd);
een beoordelingssysteem waarbij (uitslui-
tend) de gebruiker kan kiezen voor evalua-
tie van zijn competentie voordat de taak
^ Wordt uitgevoerd;
®en controle-, beoordelings- en feedback-
functie. Deze functie volgt de gebruiker en
geeft informatie over de uitgevoerde acties.
Pouten, gerelateerde onderwerpen en regels
v^'orden hierbij in de gaten gehouden. Het
systeem onderkent een eventueel gebrek
®an kennis bij de gebruiker en zal hiernaar

handelen.

. " werkplekondersteunend leersysteem be-

't Veel; houding, kennis en vaardigheden bij

akuitvoering zullen ten positieve veranderen

hierdoor zal de produktiviteit en kwaliteit

inen stijgen. De eerste evaluatieresultaten

^ EPss (in de VS) wijzen in deze richting.

^ Verzoek naar de leereffecten en de transfer

^ het geleerde zal echter noodzakelijk zijn,

^^ te komen tot optimalisatie van het leren op

^^rkplek met deze nieuwe technologieën.

^^j^^ystemen en telecommunicatie zijn mid-

terk'^ ^'J uitstek om de meest geavanceerde
^hnolnoi» — r>—_-..u:--

sch,

'gie te testen. Berlitz multimedia

(Frankfurt) presenteerde een sessie

waarin de combinatie van alle denkbare media
(fax, computer, CD-I, videobeeldplaat, satel-
lietcommunicatie tussen landen, aanbieders,
studenten en docenten werd gedemonstreerd.
Zichtbaar werd dat het mogelijk is om mensen
over de gehele wereld real time te laten com-
municeren in bijvoorbeeld vreemde talen, zo-
wel zichtbaar als hoorbaar. Het is dus mogelijk
om tutorieel onderwijs via de satelliet te ver-
zorgen, huiswerk per fax te ontvangen en terug
te sturen, gegevens in een CD-rom op te zoeken
en een discussie te voeren tussen Moskou,
Frankfurt en Rome. Of dit alles kosten-
effectief is, werd tijdens een eerdere conferen-
tie dit jaar in Hamburg eerlijk ontkend. Maar:
wat technisch kan, zal ook gebruikt worden als
het behoeften bevredigt. De IBM teleschool
werkt op analoge wijze met behulp van een
ISDN techniek en laat zien dat communicatie,
opleidingen en vergaderen aarmierkelijk effi-
ciënter en effectiever kan. Deelnemers behoe-
ven geen hotel-, reis- en tumoverkosten te ver-
oorzaken, waardoor het netto-effect positief is.
Wellicht worden de files op de autosnelwegen
kleiner, het milieu gifvrij en de mens humaner.

Leamtec '93 was de tweede poging van de or-
ganisatoren om een Europese conferentie in te
richten over nieuwe technologieën, beroepson-
derwijs en bedrijfsopleidingen. Deze kan ge-
slaagd heten waar het gaat om de goede organi-
satie, het brede aanbod en overzichtelijk
gedoseerde en goed gepresenteerde produkten
op de markt.

De euforie van de jaren 80 dat de computer
vele problemen zou helpen oplossen is terugge-
bracht tot het besef dat een 'tooi' maatwerk
moet leveren om als zinvol te worden be-
schouwd. Er komt een nieuwe generatie pro-
dukten (we zagen o.a. zeer waardevolle taal- en
bankprogramma's over verzekeren en beleg-
gen, het ID Expert systeem) die meer zijn dan
simpele speeltjes of drill and practice. We mis-
ten bij Leamtec '93 het noodzakelijke begelei-
dende, kritische (fundamentele) onderzoek
naar (leer)effecten. Leamtec '94 zal weer in
Karlsruhe plaatsvinden (informatie
0721-37200).

Th. J. Bastiaens, W. J. Nijhof, Universiteit
Twente, Vakgroep Curriculumtechnologie


153

-ocr page 161-

Boekbespreking

M. Boekaerts&P.R.J. Simons
Leren en instructie. Psychologie van de leer-
ling en het leerproces

Dekker & Van de Vegt, Assen 1993,301 pagina's
ƒ 69,50 ISBN 90 255 0078 1

Leren en instructie. Psychologie van de leerling
en het leerproces
is een lijvig leerboek dat In de
eerste plaats bedoeld is om studenten in de
onderwijspsychologie in te leiden in het vakge-
bied. Hoewel het boek voortbouwt op een vroe-
gere publikatie van de eerste auteur
{Psychologie van de leerling en het leerproces),
gaat het zowel qua structuur als qua inhoud om
een écht nieuw boek. Het valt uiteen in vier de-
len, die elk uit één of meerdere hoofdstukken be-
staan.

In het eerste deel (hoofdstuk 1) wordt het fe-
nomeen 'leren' gedefinieerd en wordt een aantal
basiskenmerken van en sleutelvragen rond 'le-
ren' op een rijtje gezet. Tevens wordt een sum-
mier overzicht gegeven van de belangrijkste ont-
wikkelingen die zich in de loop van deze eeuw
in de (onderwijs)leerpsychologische theorie-
vorming hebben voorgedaan. Wat de /eertheo-
rieën betreft, krijgen ook de recente ontwikkelin-
gen na de opkomst van de cognitieve en
handelingspsychologische stroming - m.n. de
metacognitieve theorie, het constructivisme en
(in veel mindere mate) het 'situated Cognition
paradigm' - aandacht. Bij'de bespreking van de
meer sf)ecifieke on^ferwiyspsychologische theo-
rieën, wordt wél ingegaan op de theorie van
Spiro (als een voorbeeld van een constructivisti-
sche theorie), maar blijven de theoretische ka-
ders van Schuell en van Collins, Brown en
Newman (die nochtans belangrijkere inspiratie-
bronnen voor de auteurs zijn geweest) onbespro-
ken.

Het tweede deel omvat drie gelijkaardig
opgezette hoofdstukken over de soorten van
kennis en vaardigheden die in het onderwijs cen-
traal staan, nl. (1) domeinspecifieke kennis en
vaardigheden, (2) cognitieve strategieën en (3)
metacognitieve kermis, opvattingen en
vaardigheden. Telkens wordt eerst duidelijk ge-
maakt wat onder de betreffende kennis- en/of
vaardigheidscomponent verstaan wordt en wordt
de rol ervan in het leerproces belicht. Vervol-
gens komen de individuele verschillen tussen
leerlingen in verband met de betreffende soort
van kennis en/of vaardigheden, aan bod. Ten
slotte wordt ingegaan op de vraag: hoe verwer-
ven leerlingen het betreffend soort kermis/
vaardigheden? Bij de behandeling van deze
thema's wordt uitvoerig gebruik gemaakt van
gegevens uit de recente internationale (en - waar
mogelijk - ook uit de recente Nederlandstalige)
onderzoeksliteratuur, waarbij telkens één of
twee studies wat meer uitvoerig behandeld wor-
den, wat de leesbaarheid sterk ten goede komt.
Uiteraard kunnen er vragen gesteld worden bij
bepaalde opties die door de auteurs genomen
zijn inzake de indeling en de schikking van al
deze inzichten en bevindingen omtrent de
(meta)cognitieve aspecten van leren. Zo hoort
het stuk over het informatieverwerkend systeem
en informatieverwerkingsprocessen mijns in-
ziens niet in het hoofdstuk 'Domeinspecifieke
kennis en vaardigheden' thuis. Dit geldt met
name voor de bespreking van de diverse strate-
gieën voor het onthouden van eenvoudig
leermateriaal ('chunking', de 'key word'-methO'
de...), die eerder in het hoofdstuk over 'Cogniti®'
ve strategieën en leerstrategieën' thuishoort. He'
onderdeel over de vakspecifieke cognitieve stra-
tegieën, waarin o.m. onderzoek over correcte én
incorrecte werkwijzen voor specifieke typen va"
rekentaken besproken wordt, is volgens mij d^"
weer eerder op z'n plaats in het hoofdstuk ovef
'Domeinspecifieke kennis en vaardigheden' da"
in het hoofdstuk over 'Cognitieve strategieën
leerstrategieën'. En verder werkt het onder-
scheid dat de auteurs in het hoofdstuk over
'Metacognitie' maken tussen metacognitieve
kennis enerzijds en metacognitieve opvatting^"
anderzijds, mijns inziens eerder verwarrend da"
verhelderend. Doch afgezien daarvan leveren
deze drie hoofdstukken samen een duidelijk,
evenwichtig én levendig beeld op van het ond^f
zoek dat de voorbije jaren op het terrein van h®'
(meta)cognitief leren is verricht.

Wellicht het meest opvallend kenmerk van
dit boek - in vergelijking met andere, concurr®'
rende leerboeken over de onderwijspsycholog'^
- is de aandacht die erin besteed wordt aan de
affectief-motivationele aspecten van het leerpf""
ces (deel 3). Niet minder dan vier hoofdstukke"
handelen over het affectieve leerproces, waan"
achtereenvolgens aandacht besteed wordt aan-
(1) motivationele controle, (2) handelingscon-


i

-ocr page 162-

trole, (3) emotionele controle, en (4) sociale con-
sole. Evenals in deel 2, zijn ook deze hoofdstuk-
ken parallel opgebouwd. Telkens wordt eerst het
controlemechanisme toegelicht en wordt een
aantal theoretische inzichten en empirische
gegevens gepresenteerd. Vervolgens wordt ex-
pliciet ingegaan op de vraag hoe het controleme-
chanisme het leren van de leerling bepaalt. Bij
■^otivationele controlemechanismen gaat het om
•Ie invloed van motivationele factoren zoals
prestatiemotivatie, beeld van eigen bekwaam-
''eid, causale attributie bij succes of mislukking,
^akattitude, e.d. Bij handelingscontrole staat het
''ewaken en onderhouden van de leerintentie
*^entraal. Bij emotiecontrole gaat het om de in-
vloeden van gevoelens als angst en boosheid,
stemmingen als depressiviteit en stress-factoren
het leren. Sociale controle ten slotte heeft be-
'fekking op de invloeden die leraren, ouders en
"»edeleerlingen uitoefenen en hoe de leerling
"darmee omgaat.

In de laatste twee hoofdstukken (deel 4) ligt
^e klemtoon op het instructieproces. Hoofdstuk
^ geeft een bondige samenvatting van inzichten
en bevindingen uit allerlei theoretisch en empi-
^sch onderzoek naar de invloed van instructie-
l^ethoden en van de leraar op het leerproces:
'^Ptitude-treatment-interaction'-onderzoek, stu-
dies over 'effectief onderwijzen', en onderzoek

Verband met didactische werkvormen,
®'oeperingsvormen en media passeren allemaal
de revue. Volgens de auteurs belicht dit hoofd-
^'"k alles bij elkaar de eisen die aan het vormge-
van onderwijsleerprocessen worden gesteld
^anuit de
traditionele taken en rollen van de do-
In het tiende en laatste hoofdstuk daarente-
stellen zij uitdrukkelijk de spanning aan de
^'de die is ontstaan tussen deze traditionele ta-
^^ en rollen van de docent enerzijds en een aan-
nieuwe functies die zich opdringen als gevolg
allerlei recente ontwikkelingen op
■^matschappelijk en wetenschappelijk gebied,
eerste belangrijke nieuwe functie vermelden
leerlingen zelfstandig leren denken en leren.
® auteurs schrijven in dit verband: "Instructie
steeds op twee paarden wedden: enerzijds
^^at het erom het leren van leerlingen in goede
. "^^n te leiden, maar tegelijk moet gewerkt

aan langere termijndoelen als zelfstandig-
l^'^^l'evordering en leren leren" (p. 21). Een
l^^e belangrijke nieuwe taak voor de leer-
m^ht is de systematische aandacht voor

wor-

sociaal-emotionele processen. Op het einde van
het slothoofdstuk wordt een onderwijsleertheorie
gepresenteerd waarin de meer en minder tradi-
tionele taken van de docent geïntegreerd worden
en expliciet worden betrokken bij de vormge-
ving van het onderwijsleerproces. In navolging
van Schnell (1988), gaan de auteurs uit van een
aantal zgn. leerfuncties, die betrekking kunnen
hebben op de diverse aspecten (cognitief,
metacognitief, dynamisch-affectief) en de di-
verse fasen (voorbereiding, verwerking, evalua-
tie) van het leerproces. Deze functies kunnen
zowel door de leerkracht als door de leerling
worden geïnitieerd en waargenomen. De crucia-
le taak van de leerkracht bestaat erin te weten
welke functies hij of zij op een bepaald moment
nog best zelf in de hand houdt, welke functies hij
of zij bij de leerlingen dient te stimuleren en te
activeren, en welke reeds helemaal aan de leer-
ling kunnen worden overgelaten. In dit verband
onderscheiden Boekaerts en Simons drie soorten
onderwijsregimes: een eerste regime waarbij de
leerkracht alle leerfuncties zélf in de hand houdt
(docentgestuurd leren), een tweede regime waar-
bij de leerfuncties tussen leerkracht en leerling
worden verdeeld (gedeelde sturing), en een
derde waarbij de verantwoordelijkheid voor het
merendeel van de leerfuncties aan de leerlingen
overgelaten is (leerlinggestuurd leren).

Omdat het een leerboek betreft, is er ook veel
zorg besteed aan een aantal verschillende vor-
men van studiehulp. Eerst en vooral zijn er na
elk hoofdstuk literatuursuggesties opgenomen
voor wie zich verder wil oriënteren in het ge-
bied. Verder worden aan het eind van elk hoofd-
stuk opdrachten verstrekt die het actief
verwerkingsproces ondersteunen en tevens een
controlemogelijkheid vormen om de eigen
studeeruitkomsten te toetsen. De structuur van
de diverse hoofdstukken wordt verduidelijkt
door middel van inhoudsopgaven aan het begin
van elk hoofdstuk. En ten slotte worden hele-
maal achteraan in een glossarium de belang-
rijkste begrippen uit elk hoofdstuk opgesomd en
gedefinieerd.

Leren en Instructie is een vlot geschreven,
goed gestructureerde en rijk gedocumenteerde notooGiscHi
inleiding in de onderwijspsychologie. Maar het
studiin
boek is niet enkel lezenswaard voor novieten in
het vakgebied. Omwille van de goede synthesen
van de recente onderzoeksliteratuur over de
metacognitieve en dynamisch-affectieve aspec-

155


-ocr page 163-

ten van leren én omwille van de aanzet tot een
eigen instructietheorie gericht op het bevorderen
van het zelfstandig Ieren van leerlingen in het
laatste hoofdstuk, is het boek zeker ook voor
ver(der)gevorderde onderwijspsychologen
aanbevelenswaard.

L. Verschaffel

B.M.F. Bakker

Sociale afstand, sociale status. De sociale
status van werkenden, niet-werkenden en
vrouwen

Academisch proefschrift Universiteit van Amsterdam
ITS, Nijmegen (OOMO-reeks) 1992, XI + 247 pagina's
ISBN 90 637 0846 7

In veel maatschappelijke sectoren hangen de
ontplooiingsmogelijkheden van individuen
rechtstreeks samen met zijn of haar maatschap-
pelijke f)ositie. In het onderwijs zijn prestaties,
schoolkeuzen en loopbanen in belangrijke mate
gecorreleerd met het sociaal milieu, waarin een
kind opgroeit. Hetzelfde kan gezegd worden
voor patronen van arbeid, gezondheid en vrije
tijd. Het is daarom niet onbelangrijk te beschik-
ken over een instrumentarium waarmee die so-
ciale positie (of sociaal milieu) goed kan worden
vastgesteld. Dat lijkt wellicht een open deur te
zijn. Bij nader inzien blijkt er echter een opval-
lend tekort aan kwalitatief goede meetinstru-
menten. In vergelijking met bijvoorbeeld de
psychologie - waar men kan kiezen uit meer-
dere, goed gedocumenteerde instrumenten - of
de gezondheidszorg - waar internationaal over-
eengekomen klassificatie-systemen worden ge-
hanteerd - zijn er weinig gestandaardiseerde
instrumenten om de sociale positie van een per-
soon te bepalen. Het meest bekend en (ook in
onderwijsonderzoek) gehanteerd is de zoge-
noemde
ITS-klapper uit de jaren 70, die een
'soort sociale positie' bepaalt op basis van
iemands beroep en (deels) opleiding. De resulte-
rende indeling heeft echter belangrijke nadelen:
ze beslaat slechts 6 categorieën en heeft geen
compleet ordinaal karakter (boeren en kleine
zelfstandigen staan op niet eenduidige plaatsen).
Een ander belangrijk bezwaar tegen dit instru-
ment - maar ook tegen andere recent ontwik-
kelde betere beroepenschalen - is dat uitsluitend
personen kunnen worden geplaatst die een be-
roep uitoefenen: studenten, werklozen, arbeids-
ongeschikten of vrouwen zonder betaalde baan
kunnen dus in het geheel niet worden ingedeeld.

Tegen deze achtergrond moet men de disser-
tatie van CBS-onderzoeker Bakker plaatsen. Uit
onvrede met bestaande instrumenten besloot hij
op een andere manier te werk te gaan. Het boek
bestaat in feite uit twee delen. In het eerste deel
(hoofdstukken 2 tot en met 4) komt de vraag aan
de orde of beroepsgroepen zodanig kunnen wor-
den geordend, dat nadelen van bestaande
be-
roepsprestigeladders
kimnen worden vermeden-
In dit verband stelt hij zich bovendien een aantal
andere opgaven (pag. 27). Zo zou bij de schaal
geen gebruik mogen worden gemaakt van oplei-
dmgs- of inkomensinformatie, omdat anders bij
onderwijsafhankelijke processen een vorm van
contaminatie is ingebouwd. Verder probeert hij
ook voor niet-werkenden en baanloze vrouwen
de sociale positie te bepalen, evenals het verschil
tussen mannen en vrouwen in dezelfde baan. In
een tweede deel (hoofdstuk 5) wordt nader inge*
gaan op de verschillen in sociale status van ge-
zinnen en die van individuen.

Naar welk criterium moeten posities nu wor-
den geordend? Na een uitvoerige literatuurana-
lyse (hoofdstuk 2) kiest Bakker ervoor niet met
het - door respondenten subjectief bepaalde -
prestige van een beroep te werken, maar be-
roepsgroepen te ordenen naar sociale afstand.
Empirisch wordt de sociale afstand bepaald aan
de hand van trouwpatronen van individuen: wa"'
neer de sociale afstand tussen twee beroepsgro^'
pen klein is, dan zullen daar meer huwelijken
voorkomen dan tussen beroepsgroepen waarva"
de sociale afstand groot is. Aan de frequenties
van deze huwelijkspatronen per beroepsgroep
(Bakker onderscheidt er 106!) kan derhalve wof'
den afgelezen hoe groot de sociale afstanden
zijn. De benodigde informatie is echter enorni:
voor 106
X 106 combinaties moet men over
goede data beschikken. Deze werden gevonden
in de CBS-Arbeidskrachtentellingen van 1985
(N= 141000; d.w.z. meer dan 70000 paren). M«'
behulp van correspondentie-analyse (pp. 76-8^^
is vervolgens vastgesteld welke sociale afstan-
den tussen beroepsgroepen bestaan. Het resuU^
is een sociale afstandsschaal voor sociale staW^
- de SAS - waarvan de schaalwaarden op
pp. 91-93 zijn weergegeven. Zoals de opzet v'®®'
zijn ook waarden berekend voor werkzoeken-
den, huisvrouwen en anderen zonder betaald^
baan.


-ocr page 164-

In hoofdstuk 4 wordt de kwaliteit van de SAS
besprok en. Allereerst levert het gebruik van een
concunerende techniek (in loglineaire analyse
^et rij- en kolom- associatiemodel) vrijwel de-
^Ifde ordening op. Vervolgens worden zowel
'^'^isvaliditeit als predictieve validiteit bespro-
''^n; met name worden voorspellingen gedaan

basis van de SAS en de eerder aan de kant ge-
bette beroepsprestige-schaal van Ultee Sixma.
Het blijkt dat de SAS zich daarbij goed gedraagt.
In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op een vraag
de (sociologische) gemoederen lang heeft be-
ziggehouden: is de sociale status van de man al-

bepalend voor de sociale status van het
8®zin, of is er ook een eigen bijdrage van status
^an de vrouw? Daartoe wordt nagegaan in hoe-
verre de toevoeging van het kenmerk 'sociale
status van de vrouw' de levenskansen en levens-
stijlen beter voorspelt, in vergelijking met de
Voorspeller 'sociale status van de man'. Als indi-
catoren voor levenskansen zijn gekozen kenmer-
Ifen over lonen, bezit en gezondheid; voor
'evensstijlen is onder meer gekeken naar deel-
name aan cultuur, politiek en naar tevredenheid,
^et blijkt dat in de meeste gevallen opname van
sociale status van de vrouw een toename in de
Verklaarde variantie te zien geeft (pag. 164), ook
is die niet altijd even groot. De consequentie

(onderwijs)onderzoek is natuurlijk dat voor
Vaststelling van de sociale status van een ge-
expliciet informatie over werkzaamheden
beide partners moet worden gevraagd.
I^e dissertatie is een bron van veel informatie,

theoretisch als methodologisch. Maar er
'JVen ook enkele vragen, waarop de studie on-
^°'doende antwoord geeft. De validiteit van de
komt uitgebreid aan de orde, met name in
ll^'^gelijking met andere instrumenten. Maar de
Irouwbaarheid blijft verder ongenoemd: hoe
stabiel zal de schaal zijn bij toepassing op andere
s'eekproeven? Over de consequenties van het
^^i^ozen uitgangspunt - de huwelijkspatronen -
de onderzoeker wel wat erg luchtig. In toe-
®"^ende mate wordt er immers minder en later

fouwd, er wordt meer samengewoond en
^^ gescheiden. Dergelijke verschijnselen wor-
^ Vaak gezien als indicatoren voor de mate

cohesie in een samenleving. En kan bij een -
j-.^elijk - afnemende cohesie datzelfde huwe-
''og wel als een maat voor sociale afstand
°fden gehanteerd?
"aar staat tegenover dat in het - overigens

niet eenvoudig geschreven - onderzoeksverslag
de methodisch technische basis van de schaal
duidelijk is verantwoord en de onderzoeker ook
zelf aangeeft dat enkele onvolkomenheden nog
moeten worden weggewerkt. Tegelijkertijd moet
worden genoemd dat een ambitieuze onderne-
ming tot een goed eind is gebracht, een compli-
ment aan de onderzoeker. Er is een nieuw
instrument ontwikkeld waarmee de sociale posi-
tie van een groot aantal beroepsgroepen kan
worden vastgesteld; zowel voor mannen als
vrouwen, al dan niet actief op de arbeidsmarkt.
De SAS-schaalwaarden zijn minstens ordinaal,
zodat in principe op regressierekening geba-
seerde technieken voor analyse kunnen worden
gebruikt. Als zodanig is de schaal een duidelijke
aanwinst op dit terrein.

J. L. Peschar


-ocr page 165-

Mededelingen

Congressen en Symposia

Minisymposium Vakgroep Orthopedagogiek,
Rijksuniversiteit Leiden
Titel: Retuming to Care: Discharge and Reentry
in Fester Care, lezing Prof. Trudy Festinger,
New York University School of Social Work
Datum en tijd: 26 mei 1994; 14.00-17.00 uur
Plaats: Pieter de la Court-gebouw, Wassenaarse-
weg 52, Leiden

Contactpersoon: Monika Smit (tel.:
071-274076/274060)

IRNETD 1994 Third international interdisci-
plinary conference of the International Research
Network for Training and Development
Titel: Education and Training for Work
Datum: 23-25 juni 1994

Plaats: Universiteit van Milaan, Pedagogisch In-
stituut

Kosten: 560.000 lires (ca. ƒ 600,-)
Inlichtingen: Dr. M. Mulder, Universiteit
Twente Faculteit der Toegepaste Onderwijs-
kunde, Vakgroep Curriculumtechnologie, tel.:
053-893652, fax: 053-356531

ECUNET-94 First European conference on
curriculum by the European Curriculum Resear-
chers Network

Datum: 31 augustus-2 september 1994
Plaats: Enschede: University of Twente
Kosten: ƒ 450,-

Inlichtingen: Dr. J. J.H. van den Akker, Univer-
siteit Twente Faculteit der Toegepaste Onder-
wijskunde, Vakgroep Curriculumtechnologie,
tel.: 053-893551, fax: 053-356531

Sixth European Conference for Research on
Leaming and Instruction

The sixth EARLI-conference will be held on
August 26-31,1995 in Nijmegen. The confe-
rence theme is 'Teaching how to leam and lear-
ning to leam'. The domains of the conference
are: *

Leaming and Instruction
Teaching and leaming
Domains and contexts
Methodology and assessment
Deadline for proposals: October 1,1994

For more information contact:
Dr. Cor Aamoutse, University of Nijmegen, De-
partment of Educational Sciences, P.O. Box
9103,6500 HD Nijmegen, The Nederlands, Fax:
int. +3180 615978

Eredoctoraten Open Universiteit

Het College van Hoogleraren van de Open Uni-
versiteit heeft besloten in het kader van de tiende
Dies Natalis eredoctoraten te verlenen aan
Prof.dr. R. de Moor en aan Mevrouw P.
D'Hondt. Zij zullen deze erebenoeming
aanvaar-
den tijdens de viering van het tienjarig bestaan
van de Open Universiteit op 24 september 1994
in het Amsterdamse RAI-Congrescentrum

Promoties

Rijksuniversiteit Groningen
Promovendus: Drs. F. Haanstra
Titel proefschrift: Effects of art education on
visual-spatial ability and aesthetic perception:
two meta-analyses

Promotores: Prof.dr. M. van der Kamp en
Prof.dr. B. Wilson
Datum: 21 april 1994
Tijd: 16.00 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. B. H. M. Aamtzen
Titel proefschrift: Methodological and design
guidelines for the use of audio in interactive tu-
torial courseware

Promotor: Prof.dr. J.C.M.M. Moonen
Datum: 22 april 1994
Tijd: 15.00 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. H. Kramer-Pals
Titel proefschrift: Leren oplossen van verkla-
ringsproblemen in het scheikunde-onderwijs
Promotoren: Prof.dr. S. Dijkstra en Prof.dr. P-^'
Gellings

Datum: 29 april 1994
Tijd: 15.00 uur

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. B. A. J. van der Wouw
Titel proefschrift: Schoolkeuze tussen wensen
en realiseringen. Een onderzoek naar verklaf"

gen en veranderingen in schoolkeuzepatronen


-ocr page 166-

Vanuit het perspectief (etnische) segregatie

Promotores: Prof.dr. G. W. Meijnen en

fr.J.J.C.M.Hox

öatum:9juni 1994

Tijd: 15 uur

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. B. Rosendaal
Titel proefschrift: Computerondersteuning bij
'^Ursus-ontwerp

Pfomotores: Prof.dr. F. Goffree en Prof.dr. H.

^troomberg

■^atum: 15 juni 1994

Tijd: 14.00 uur

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. J. P. M. Schrijvers
Titel proefschrift: Computerondersteuning bij
<^nrsus-ontwerp

Pfomotores: Prof.dr. F. Goffree en Prof.dr. G. de
2eeuw

•^atum: 15 juni 1994
% 15.00 uur

^•diversiteit van Amsterdam

^oiTiovendus: Drs. J. Roeleveld

^'tel proefschrift: Verschillen tussen scholen

^omotor: Prof.dr. J. Dronkers

l^atum: 2 september 1994

^'id: 13.30 uur

'^houd andere tijdschriften

''Agogisch Tijdschrift
^®jaargang,nr.5/6,1993

^^nianummer Kinderopvang

'"deropvang in Vlaanderen, door L. Vande-
JJ^ulenbroccke
'"deropvang in Nederland. Tussen
kiezen en
door B. Y. Bijlsma en H. Nakken
Waliteit van de opvang in kinderdagverblij-
j®*^-
Betrokkenheid als sleutelvariabele, door F.
y A. Leijnen en K. Veulemans
^rniing
van opvangouders, door H. Van Crom-
j.'^Sge en M. Vandenbroeck
/"^en begeleidingsprojecten de pedagogische

äliteit van de kinderdagverblijven verbete-
^"•doorJ.Peeters

'en

"^"ders blijven het belangrijkste! Over het de-
^^ de opvoeding met beroepsopvoedsters.

Singer

'Much ado about nothing'? Mag het, kan het en/
of moet kinderopvang misschien? Enkele
wijsgerig-pedagogische beschouwingen over de
inzet van het debat, door P. Smeyers

Pedagogisch Tijdschrift
19e jaargang, nr. 1,1994

Pedagogisch commentaar, door W. Wijnen
Harter's vragenlijst naar waargenomen compen-
tentie: een Nederlandse versie, door J. H. A. van
Rossum en A. Vermeer
Vormingskenmerken van de leerweg AVMB,
door J. Visser, R. van den Berg en E. Roelofs
Besprekingsartikel: Systeemtheorie en opvoe-
ding. Over Luhmanns en Schorrs 'Fragen an die
Pädagogik', door R. Vanderstraeten

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
18e jaargang, nr. 6,1993

Thinking aloud: does it affect regulatory pro-
cesses in leaming? door M. V. J. Veenman, J. J.
Elshout en M. G. M. Groen
De stabiliteit van het schooleffect in de tijd: een
analyse op basis van vijf jaar Eindtoets Basison-
derwijs van het Cito, door H. Blok en J. B.
Hoeksma

De invloed van contingente feedback op attribu-
ties en prestaties in de klas, door F. Siero en J. P.
van Oudenhoven

Opzet en effecten van een preventieve sociale-
vaardigheidstraining voor jonge adolescenten,
door J. O. Bijstra, H. P. van der Kool en H. T. van
der Molen

The influence of parents' expectations on school
careers, door A. A. van der Hoeven-van Door-
num, M. J. M. Voeten en P. Jungbluth

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
19e jaargang, nr. 1,1994

Themanummer Contributions to educational ef-
fectiveness

Effective Instruction as a basis for effective edu-
cation in schools, door B. P. M. Creemers
Teaching effectiveness: an overview of studies,
door J. Lowyck

The school-level context of instructional effecti-
veness: a comparison between school effective-
ness and restructuring models, door J. Scheerens
School and Instruction characteristics and pu-


159

rcDAaoaiscMC

STUDtiM

-ocr page 167-

pils' arithmetic achievements at the end of pri-
mary education, door G. van der Werf
School effects on drop out: a multi-level logistic
approach to assessing school-level correlates of
drop out and ethnic minorities, door R. J. Bosker
en W. H.A. Hofman

A coupled process of conceptualizing a model of
school effectiveness, door R. Zuzovsky en M.
Aitkin

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 1,1994

In memoriam Gert Bolkestein, door H. Menk-
veld

Beïnvloeden van mitiatief bij meervoudig ge-
handicapte kinderen, door G. M. P. Loots en F.
A. Goossens

Ontwikkeling en inhoud van een zelfinstructie-
programma voor begeleiders van de Goldstein-
training, door M. A. Hommes, H. T. van der
Molen en G. Lang

Interactie hulpverlener-moeder bij intensieve ge-
zinsbehandelingen, door R. A. T. de Kemp

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 2,1994

In memoriam professor dr. J. J. Dumont, door I.
A. van Berckelaer-Onnes
Van woordblindheid tot dyslexie; 1961 tot 1993
en verder... Afscheidscollege van J. J. Dumont
Aantekeningen bij het afscheidscollege van
prof.dr. J. J. Dumont, door L. Stevens
Een woordenschatmethodiek voor kinderen met
speciale onderwijsbehoeften, door G. M. Hoo-
genkamp

Gezinsbelasting van ouders van residentieel op-
genomen kinderen vergeleken met die van am-
bulant behandelde gezinnen II, door P. M. A.
Wels en L. M. H. Robbroeckx

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 3,1994

Het gebruik van de CBCL-lijsten in de praktijk:
mogelijkheden en moeilijkheden, door N.K. Pa*
meijer, S. W. M. Zijlmans en M. G. C. Vorster-
mans

Het hulpverlenend handelen van groepsleiders,
door P. A. de Ruyter en J. M. C. Aalberts
Het Nijmeegse leerlingvolgsysteem LISKAL,
door J. H. L. Oud, P. L. M. van Kan, C. A. J. Aar-
noutse en E. H. Rodigas

Ontvangen boeken

Depaepe, M., Zum Wohl des Kindes? Pädologie, P^'
dagogische Psychologie und experimentelle P^'
dagogik in Europa und den USA

1890-1940-

Deutscher Studien Verlag, Weinheim/Leuve''
University Press, 1993, Bfrs. 1500.
Dolmans, D.,
Howstudentslearn in aprobtem-bas^'^
curriculum
(dissertatie). Universitaire Pers Ma^S'
triebt, 1994.

Hel<ken, S. M. J. van. Slot, N. W., Stolle, J., & Veerma"'
J.W. (red.),
Pedologie tussen wetenschap ^^
praktijk.
Uitgeverij De Tijdstroom, Utrecht,

ƒ at, .

Montfoort, A. van. Het topje van de ijsberg. Kindek
bescherming en de bestrijding van kinderr"'^
handeling in sociaal-juridisch perspectief
tatie). Uitgeverij SWP, Utrecht, ƒ 52,50.
Narain, G., & Verhoeven, L.,
Ontwikkeling van twe^
taligheid bij allochtone kleuters.
Tilburg Univ®'
sity Press, 1994, ƒ 29,-.
Vroomen, J. de.
Toneel op school. Een historiscl^ ^^
theoretisch onderzoek naar opvattingen ovef^"
gebruik van drama in educatie
(dissertatie)-
versitair Publikatiebureau KUN, Nijmegen,


-ocr page 168-

"L^ üc4-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 3/1994

162

A.J.J.M. Ruijssenaars
In memoriam Prof.dr. J.J. Dumont

N. Verloop en Th. Wubbels

De leraar. Inleiding op het thema

166

N. Verloop en Th. Wubbels

Recente ontwikkelingen in het onderzoek naar leraren en
lerarenopleidingen 168

A. M. P. Knoers

De leraar in de autonome school

187

F. J. J. M. Janssen, A. J. Waario, A. H. Alblas en J. J. S. Broertjes

Praktijktheorie en theorie over de ontwikkeling van betrokken-
heid bij de natuur 200

J. van Gennip, J. Claessen en R. van der Vegt

Veranderingscapaciteit en implementatie van het vernieuwings-
concept basisonderwijs 209

G. A. Kohnstamm, A. K. de Vries en A. M. Slotboom

Vergelijking van taaltest-prestaties van jonge Utrechtse schoolkin-
deren in 1968 en 1988 220

BIBI.I' /iTiEEr. DF.R
.JJIGUNIVL'RSI.ÜIÏ
UTRECHT

Boekbesprekingen 230

Mededelingen 239

161

HDACOeiSCHt
STUDllM

1994(71) 161

-ocr page 169-

In memoriam Prof. dr. J.J. Dumont

Op 13 januari j.1. overleed in Grave op 58-
jarige leeftijd Prof. dr. J. J. Dumont. Joep Du-
mont, geboren in Brunssum op 8 april 1935,
studeerde vanaf 1953 in Nijmegen aanvanke-
lijk klassieke talen en later opvoedkunde. Hij
studeerde in 1961 cum laude af met de verdedi-
ging van zijn scriptie "Het verschijnsel dys-
lexie" tegenover de hoogleraren Gielen, Stras-
ser, Calon, en Zr. dr. Gaudia Frije, docente in
de praktische heilpedagogiek. De verschil-
lende hoofdstukken van de scriptie kenmerken
op dat moment reeds de accenten die in latere
publikaties over dyslexie zullen terugkeren:
het neurologische beeld van de dyslexie, het
psychologische beeld van de dyslexie en, tot
slot, de orthopedagogiek en orthodidactiek van
de dyslexie. Het zullen accenten blijken te zijn
die niet alleen de dyslexie betreffen, maar ook
terugkeren in zijn publikaties over leerstoor-
nissen in het algemeen en eveneens in verband
zijn te brengen met algemeen orthopedagogi-
sche thema's.

In 1966 volgde zijn promotie (eveneens
cum laude) op het proefschrift "De ontwikke-
ling van de intelligentie: Een monografie over
de psychologie van J. Piaget". Dumont ver-
bleef hiervoor in 1963 gedurende enkele maan-
den in Genéve aan het Institute Jean-Jacques
Rousseau om te werken en studeren bij Piaget
en Inhelder.

Dumont was verbonden aan de Katholieke
Universiteit Nijmegen gedurende een periode
van ruim 34 jaar, achtereenvolgens als vast-
assistent, wetenschappelijk medewerker, ge-
woon lector (vanaf 20 juli 1967) en hoogleraar
(vanaf 17 februari 1972). Op 30 november
1993 nam Joep Dumont in Nijmegen om ge-
zondheidsredenen afscheid met de rede "Van
woordblindheid tot dyslexie. 1961 tot 1993 en
verder...".

Ter afsluiting van de openbare les bij de aan-
vaarding van het ambt van gewoon lector in de
grondslagen van de orthopedagogiek (1968)
ontleende Dumont het volgende beeld aan Von
Weizsäcker:

'De wetenschap lijkt op een man die zijn
huissleutel verloren heeft en 's nachts onder

een straatlantaarn staat te zoeken. Een voor-
bijganger vraagt hem wat hij zoekt, de man
antwoordt: "Mijn huissleutel", waarop de
voorbijganger zegt: "Weetje dan zeker dat
je hem hier hebt verloren, onder deze
lamp?" "Nee", antwoordt de ander, "maar
hier kan ik tenminste iets zien." In deze
beeldspraak mijn betoog samenvattend mag
ik het aldus typeren, dat de orthopedagogiek
niet de weg door de kelder kan kiezen,
ook
niet kan wachten totdat de deur vanzelf
opengaat, maar, en dit is mijn overtuiging,
zelf een sleutel moet zien te maken. Daartoe
wil deze rede het program van studie en re-
search zijn.'
Als we het werk van Dumont over de jaren be-
zien, dan mogen we het 'zelf een sleutel ma'
ken' wellicht ook opvatten als 'het vinden van
de juiste cijfercombinatie'. De drie eerder ge*
noemde accenten (neurologisch, psycholo-
gisch en orthopedagogisch/orthodidactisch) Ie'
veren daarvoor de zoekrichting, de denr
behoort toe aan het individuele kind met ern-
stige leerproblemen dat telkens weer een slot
met een eigen cijfercombinatie blijkt te heb'
ben. Dumont geloofde uiteindelijk niet in een
eenvoudige typering of subtypering van leef'
stoornissen, evenmin in zoiets als een stereO'
type aanpak van de problemen. Hij verdedig''®
de individueel bepaalde verschijningsvom'
van problemen en de juiste eclectische keuz®
voor de behandeling. In zijn publikaties werW®
hij de theoretische kaders uit die hem hiervoof
bruikbaar leken, onder het in 1979 geformt'
leerde motto: 'Een pluralisme lijkt voorshanf'
het aangewezen standpunt' (Tijdschrift voof
Orthopedagogiek, p. 460). Het bleek een insp''
ratiebron voor meerdere onderzoekers.

Het neurologische beeld van de dysle"'®'

afl

het eerste van de eerder genoemde accenten,
van de leerstoornissen in het algemeen hee
Dumont
altijd gefascineerd. Bij zijn laatste cO
lege constateerde hij, en hij noemde dat zelf
viaal:
'Er is nog veel replicerend onderzoek n'f

dig' naar het onderliggende biolog'
mechanisme dat gemeenschappelijk is aan
ontwikkeling van om het even welke (ver''^ ^^
taal. Het wetenschappelijk onderzoek van

dn

isct"


-ocr page 170-

laatste twee decennia, onder andere dat van Ge-
schwind en Galaburda, vergroot de evidentie
Voor zijn overtuiging dat dyslexie een erfelijke
"^ornponent heeft. Meer specifiek lijkt het er
"momenteel op dat de erfelijkheid vooral de fo-
lologische vaardigheden en het functioneren
Van het recoderingsmechanisme (het omzetten
Van de visuele in de fonologische code en om-
gekeerd) betreft, hetgeen de nadruk rechtvaar-
•ligt die Dumont altijd heeft gelegd op het fono-
'ogische (doorgaans aangeduid als auditieve)
aspect van lees- en spellingproblemen. Hoe het
biologisch mechanisme precies doorwerkt in
liet neurologisch functioneren is nog onduide-
'■JX dat het van belang is stond voor Dumont
buiten kijf. In zijn handboek Leerstoor-
■^jssen (eerste druk 1971) schreef hij: 'Ten aan-
dien van leestaalgestoorde kinderen is er eigen-
'ijk steeds vermoed, gedacht en bewezen
Slacht dat de problemen met het leren veroor-
zaakt zouden zijn door stoornissen in het func-
tioneren van de hersenen. (...) Bij al onze ho-
gere activiteiten, met name bij het leren, speelt
goed functioneren van ons zenuwstelsel een
doorslaggevende rol. (...) Vooralle leren is dus
intact en optimaal werkend zenuwstelsel
«en Vereiste, zodat de waarneming en het han-
"^^ien op de juiste wijze tot stand kunnen ko-
(...) Algemeen wordt aangenomen dat bij
^^rstoomissen het functioneren van de herse-
niet adequaat de leerprocessen mogelijk
l^^akt en ondersteunt. (...) Het leren is gestoord
^^ gevolge van een onvoldoende functioneren
het centraal zenuwstelsel.' Zich aanslui-
bij Myklebust karakteriseerde Dumont in
'1 een leerstoornis als 'psychoneurologi-
dysfunctie', aangevend dat de stoornis
®'iswaar valt waar te nemen in het gedrag,
äar dat de oorzaak in het centrale zenuwstel-
te vinden is. Dat de uiteindelijke verklaring
. ** een leerstoornis fysiologisch van aard is,
, Pliceert echter niet dat de diagnostiek en de
^deling primair medisch of neurologisch
Q °'^ënteerd zouden moeten zijn, evenmin dat
^ "didactische remediëring zinloos is. Ten
van de diagnostiek stelde Dumont bij-
-^f^eld in zijn boek Dyslexie (1990, p. 126):
het! nodig zijn om bij elk probleem in

sj. een uitvoerig medisch onderzoek in te
en.' De^e terughoudendheid met betrek-
dia^ medisch-neurologisch verklarend

siostisch onderzoek hangt samen met zijn

onderscheid in het niveau van de waarneem-
bare verschijnselen, het niveau van de met dys-
lexie samenhangende variabelen en factoren,
en het niveau van de (uiteindelijke) oorzaak. In
de diagnostiek ligt de klemtoon op de eerste
twee niveaus. De waarneembare verschijnse-
len moeten per se worden vastgesteld: het lezen
en spellen moeten (tegen de verwachting in en
exclusief) gestoord zijn. Op het tweede niveau
moet vervolgens worden aangetoond dat er een
samenhang is met de verstoorde taalontwikke-
ling. Voor het niveau van de fysiologische oor-
zaak lijkt echter te kunnen worden volstaan met
het zoeken 'naar aanwijzingen die tot bepaling
van de oorzaak kunnen leiden, door na te gaan
wat bekend is over de familiale erfelijkheid...'.
De diagnosticus 'verzamelt zo mogelijk
oorzaak-gerichte aanwijzingen voor het dis-
functioneren vanhet recoderingsmechanisme.'
(p. 116). Doel van de diagnostiek is dan ook
eerder het classificeren en het daarop baseren
van de behandeling dan het expliciet bewijzen
van de neurologische basis van het leerpro-
bleem.

In de ideeën die Dumont voor de behande-
ling waardevol vond, verdween elk medisch-
biologisch of (psycho-)neurologisch accent
volledig naar de achtergrond. Ten aanzien van
experimenten bij dyslectici met bijvoorbeeld
Piracetam luidde zijn conclusie: 'Ten slotte is
het van belang te benadrukken dat het hier dui-
delijk om experimenten gaat waaruit niet en ze-
ker niet zonder meer tot behandelingsadviezen
kan worden geconcludeerd.' (p. 167). Ookneu-
ropsychologisch georiënteerde behandelingen,
waarin getracht wordt het functioneren van de
hemisferen bij het verwerken van talige infor-
matie rechtstreeks te stimuleren, vond niet echt
bijval: 'Het feit dat de vooruitgang via de
hemisfeer-specifieke behandeling slechts be-
trekking had op de eerste helft van de behande-
ling, roept echter twijfel op aan de effectivi-
teit.' (p. 168). Ronduit negatief beoordeelde
Dumont trainingen die zich richten op de (fijne,
grove, senso-) motoriek of op de visuele ont-
wikkeling en waarneming. Hij schaarde ze,
evenals de 'edukinesioloeie' en 'touch for

^ fCDAaOGISCHC

health', onder de zogenaamde dwaalwegen studun
vanwege het ontbreken van 'elke zweem van
wetenschappelijke bewijsvoering' (pp.
194-196). De behandeling van leerstoornissen
(en dus ook van dyslexie) dient orthopedago-


-ocr page 171-

gisch te zijn. Orthopedagogische programma's
zijn onder andere taakgericht, planmatig, heb-
ben een regelgeleide programmering en een na-
drukkelijke instructie, oriënteren de persoon op
de noodzakelijke voorkennis en basisbegrip-
pen, en kennen een frequente oefening. Her-
kennen we dus in Dumonts ideeën met betrek-
king tot de verklaring van leerstoornissen
duidelijke relaties met de zogenaamde ability-
modellen, voor de behandelmg wordt vooral
een beroep gedaan op de leertheorieën en de
cognitieve psychologie.

Met het psychologische beeld van de dyslexie,
het tweede genoemde accent, verwijst Dumont
naar het belang dat hij lange tijd aan de ontwik-
kelingspsychologie voor de orthopedagogiek
toekende. De verantwoording voor zijn ont-
wikkelingspsychologische oriëntatie gaf Du-
mont in het voorwoord van zijn proefschrift
(1966, p. VIII): 'Pedagogiek en didactiek heb-
ben, naarmate hun wetenschappelijke ontwik-
keling vordert, steeds meer behoefte aan
genuanceerde en gedetaileerde ontwikkelings-
psychologische studies. De didactiek kan niet
genoeg vragen stellen aan de ontwikkelings-
psychologie en kan niet genoeg aandringen op
concreet onderzoek van de ontwikkeling van
de intelligentie. Als een van de belangrijkste
hulpwetenschappen van de didactiek zal de
ontwikkelingspsychologie van de intelligentie
uitvoerige en theoretisch gefundeerde informa-
tie moeten kunnen verschaffen. Duidelijker
nog zien wij deze behoefte aan grondige ont-
wikkelingspsychologische kennis in de ortho-
pedagogiek en orthodidactiek. Juist daar waar
de genese niet gemakkelijk en als vanzelf ver-
loopt, ontstaat deze vraag naar een nauwkeu-
rige bepaling van de factoren, die de groei be-
lemmeren en naar de factoren, die een normale
ontwikkeling bepalen.'

Een opvallende uitwerking van het ontwikke-
lingspsychologisch gedachtengoed gaf Du-
mont met collega Kok in het in 1970 versche-
nen Curriculum Schoolrijpheid. Het tweede
hoofdstuk (Schoolrijpheid als ontwikkelings-
psychologisch begrip) is zowel sterk geïnspi-
reerd door auteurs van de zogenaamde functie-
trainingsprogramma's als door de ideeën van
Piaget, hetgeen ook wordt weerspiegeld in de
opbouw van de verschillende deelpro-
gramma's. Ook hier weer benadrukte
Dumont
dat deze theoretische oriëntatie niet betekent
dat een verstoorde ontwikkeling uitsluitend
een kindprobleem is en dat schoolonrijpheid en
leerproblemen onbeïnvloedbaar zouden zijn.
De school geeft echter dikwijls niet het juiste
antwoord op de vraag van het kind. 'Op grond
daarvan stelden we reeds dat schookijpheid
primair een schoolprobleem is, niet een kind-
probleem. Elke term die het probleem primair
naar het kind schuift is daardoor inadequaat.
(1970, p. 15).

Het Curriculum Schoolrijpheid is wellicht
Dumonts meest invloedrijke werk. Afgeziei*
van het feit dat het in vrijwel elke school te vin-
den is en dat er in de praktijk meerdere auteuis
zijn geweest die hun programma's daardoor
hebben laten inspireren, is het ook een startpun'
geweest voor het wetenschappelijk werk vao
latere medewerkers van Dumont. Te noemeD
zijn onder andere: In den Kleef (Curriculur"
Schoohijpheid 2A en 2B), Stevens (Curricu-
lum Schoolrijpheid 3), Van Erp (haar werl'
rond rekenproblemen was oorspronkelijk ee»
uitwerking van een deel van het Curriculum) C
Van Kuyk (die de programmering voor ^^
ruimtelijke oriëntatie als onderwerp nam). E^"
tweede generatie invloeden zien we bijvoor-
beeld bij Schaap en Soutberg (Curriculum 4) C
in het onderzoek van Van Luit en VanLieshou'
rond rekenproblemen, en van Van Bon met be'
trekking tot taalproblemen.

Opmerkelijk is overigens dat ten aanzi®^
van dyslexie Dumont bij zijn afscheid in f
het psychologische accent niet meer legde b'J
de ontwikkelingspsychologie, maar bij wat
de ontwikkelings-neuropsychologie, ontv*'"'
kelingsbiologie pf ontwikkelingsneurolog'^
zouden kunnen noemen. Hij sloot zich in ^
bijzonder aan bij het werk van Geschwind e"
Galaburda, en bij dat van Njiokiktjien, die e^^
verband legt tussen dyslexie en dysphasie:
concludeerd moet worden dat ontwikkeling®'
aphasie en ontwikkelingsdyslexie. in veel
vallen twee kanten van een en dezel'
medaille zijn.' Ook in de definitie van prima ^
leerstoornissen in zijn volledig herziene ha"
boek Leerstoornissen (deel 1, 1985) zien ^
overigens deze accentverschuiving ten
ziehte van de eerste uitgave in 1971. Beha'^
dat in 1985 ook de informatieverwerking ^
probleemgebied wordt aangegeven, wij^


-ocr page 172-

öumont de oorzaakaanduiding van '...terwijl
als oorzaak een psychoneurologische dysfunc-
tie van biologische, hereditaire of ontwikke-
lingspsychologische aard verondersteld mag
borden', in: '...terwijl een neuropsychologi-
sche dysfunctie als gevolg van neurofysiologi-
^he, erfelijke of ontwikkelingsbiologische
Oorzaken aangetoond is of verondersteld mag
borden.' De ontwikkelingspsychologie lijkt te
^ijn ingewisseld voor de neurofysiologie en de
ontwikkelingsbiologie.

Kortom, voor een deel van het psychologi-
sche beeld, namelijk voor zover het de verkla-
ring betreft, schuift Dumont in de loop van de
Jären op in de richting van het hiervoor bespro-
'^en eerste accent. Voor de diagnostiek, maar
^ooral voor de behandeling geldt dat zeker niet.

orthopedagogiek en de orthodidactiek van
leerstoornissen, waaronder de dyslexie,
•lebben we al gekarakteriseerd als taakgericht.

behandeling van leerstoornissen steunde
^oor Dumont vooral op ideeën uit de cogni-
leerpsychologie, maar hij heeft daarbij al-
^'jd gewezen op het belang van een gestructu-
"^^erde planning en programmering onder
Verwijzing naar het behaviorisme. De voorkeur
^oor een dergelijke aanpak sprak hij al uit in
bij de aanvaarding van het ambt van ge-
hoon lector, zij het daar nog voor opvoedings-
problemen in het algemeen. De hoofdpunten
^ruit zijn: inventariseer het probleemgedrag
scheid daarin motieven en het gedrag zelf;
^orniuieer hypothetisch van welke inadequate
^T>rocessen het gedrag een gevolg is; typeer

het

gedrag (bijvoorbeeld naar tijd, ruimte.

bepaal de verhouding tus-
het moeten structureren van buitenaf en het
oor het kind zelf kunnen structureren; con-
J^eer tussen feitelijk en gewenst gedrag een
Sh! ^^ tussen-trappen; maak een tijdsplan;
ctureer situaties zodanig dat een volgende
P motiverend is; bevestig het kind in elk po-
'ef resultaat, maar vertaal mislukkingen in
jj^en van onjuiste planning en programme-
hej '^^'ä'eer de vooruitgang voor het kind aan
Q Eerwachten eindresultaat; ondersteun de
j^'kkeling door samen-doen en voordoen,
Vg en instructie, en geef gesprekjes en

ïcti • ^S^leiding in de marge van concrete
i^^'^^'ten. Het is deze grondhouding die Du-
naar zijn leeriingen altijd heeft uitgedra-
gen. Volgens sommigen vormt het de kern van
het gebied van de leerstoornissen, Dumont zelf
ziet het als complementair aan hetgeen in het
voorgaande is beschreven. In 1985 schrijft hij
dan ook: 'Maar ook de meest verfijnde instruc-
tie stuit op de bovengenoemde structurele gren-
zen.' Een andere manier om dit uitgangspunt te
verduidelijken was: leerstoornissen komen tot
uiting in het onderwijs, niet ten gevolge van het
onderwijs. Leerstoornissen zijn er ook bij goed
onderwijs. En ze vragen om nog beter, of
liever: het beste onderwijs. In het verlengde
daarvan mengde hij zich menigmaal in de
maatschappelijke discussie rond onderwijsver-
nieuwing. Mooie beleidsplannen met betrek-
kmg tot buitengewoon onderwijs bleken na kri-
tische analyse voor hem dikwijls verkapte
bezuinigingsplannen.

Als wetenschapper en orthopedagoog heeft
Joep Dumont niet zozeer een sleutel gemaakt,
als wel de sleutel gegeven tot het doorbreken
van meerdere cijfercombinaties. Hij heeft er
bovendien een compleet nieuwe voordeur voor
de orthopedagogiek bijgeleverd. Wie die deur
opent, ziet daarachter een immens gangenstel-
sel dat nog steeds verder wordt uitgebouwd
door collega's en mede-onderzoekers. Van
veel gangen heeft hij zelf de eerste meters ge-
graven en tevreden gezien hoe anderen met hun
naambord er een eigen straat van maakten. Als
leraar en vriend heeft hij zich altijd een grote
geest getoond, in de laatste maanden zich be-
wust van zijn lot. In het zelf willen leren van
veranderingen is hij altijd sterk geweest en was
hij een voorbeeld, zij het steeds met enige re-
serve en met een neiging te relativeren wat hij
betekende.

A. J. J. M. Ruijssenaars


165

-ocr page 173-

Binnen het onderwijsonderzoek is de laatste ja-
ren een sterk toenemende belangstelling te con-
stateren voor de opleiding en het functioneren
van de leraar. Terwijl tot enkele jaren geleden
de onderzoeksaandacht vooral gericht was op
curriculum- en implementatie-vraagstukken, is
een toenemend besef zichtbaar dat alle vernieu-
wingen hoe dan ook 'via' de docent of het do-
cententeam tot stand gebracht moeten worden
en dat vemieuwmgen die onvoldoende aanslui-
ten bij de mogelijkheden van docenten tot mis-
lukken gedoemd zijn. Dit besef heeft niet al-
leen de onderzoeksmatige belangstelling voor
de docent gestimuleerd, maar heeft het functio-
neren van docenten zelfs in het centrum van de
politieke aandacht geplaatst. Voorstellen van
bijvoorbeeld de 'Commissie Van Es' (Com-
missie Toekomst Leraarschap, 1993) en de be-
leidsreactie daarop van de overheid (Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1993) zijn
voorpaginanieuws.

De studies die de laatste jaren op dit terrein
beschikbaar kwamen hebben enerzijds betrek-
king op allerlei details van het fimctioneren van
docenten (inclusief hun 'cognities) en ander-
zijds op meso-problemen op het terrein van bij-
voorbeeld opleiding en nascholing.

Uiteraard is het niet mogelijk in het kader
van een themanummer dit gebied volledig te
bestrijken. Wel geven de hier gepresenteerde
bijdragen een adequaat beeld van de stand van
zaken op het onderhavige terrein. Het gaat om
artikel-bewerkingen van presentaties die eer-
der op Onderwijsresearchdagen werden ver-
zorgd. In de meeste gevallen is sprake van een
aanzienlijke verdieping van de oorspronkelijke
tekst ofwel van een combinatie van een aantal
presentaties tot één artikel.

Verloop en Wubbels bespreken een aantal
recente ontwikkelingen op het terrein van het
onderzoek naar de opleiding en het functione-
ren van leraren. Daarbij gaan zij voornamelijk
in op het buitenlands onderzoek dat op het on-
derhavige terrein beschikbaar is. Zij bespreken
achtereenvolgens het onderzoek naar praktijk-
kennis van leraren, het fenomeen van de Pr"'
fessional Development Schools, de mogelijk-
heden voor alternatieve bevoegdheidsverkla-
ring van docenten en recente ontwikkelingei*
op het terrein van docent-beoordeling. De vief
ontwikkelingen worden zowel besproken al®
kritisch geëvalueerd.

In een doorwTocht artikel gaat Knoers in op
de gevolgen van de (pleidooien voor) toene-
mende autonomie van de school voor het func-
tioneren van de leraar. Hij definieert dit vooral
als een kwaliteitsvraag: Leidt vergroting van de
autonomie tot verhoging van de kwaliteit vafl
het onderwijs, en zo ja, welke consequentie^
heeft dit voor de kwaliteit van de leraar. H'J
waarschuwt tegen het gevaar dat dreigt wan-
neer de nieuwe definiëringen van professiona-
liteit van de leraar er toe leiden dat de toene-
mende aandacht voor meso-zaken ten kost^
gaat van deskundigheid op micro-niveau.

Janssen, Waarlo, Alblas en Broertjes doe"
een poging de praktijktheorie van een vijftal ef'
varen leraren te reconstrueren en te combinere"
tot een samenhangend geheel. Zij doen dit vaf'
uit de veronderstelling dat voor scholing en na'
scholing niet alleen 'klassieke' theorieën nodiê
zijn, maar eveneens inzicht in datgene waa^'
door ervaren practici zich in hun handelen la'^"
leiden. Hun werkwijze levert een aantal inz'^l'
ten op die bruikbaar zijn in opleidingssituatie®'

Brekelmans en Wubbels gebruikten het i"
middels uit tal van onderzoeksprojecten
kende instrument voor het meten van interp^
soonlijk leraarsgedrag voor het be'antwoord«"'
van de intrigerende vraag naar verandering
die hierin optreden gedurende de

beroepsloor

baan van 500 docenten. Het bleek dat op
'machtsdimensie' van het model docenten g®
durende hun beroepsloopbaan geleidelijk ^

schuiven in de richting van hetgeen (door all®
als ideaal wordt gezien, terwijl dit voor de "

De leraar

Inleiding op het thema

N. Verloop en Th. Wubbels


-ocr page 174-

Wjheidsdimensie' van het gedrag niet opging.

Bergen, Van Amelsvoort en Setz, tenslotte,
deden onderzoek naar de effecten van een va-
riabele die in de recente discussies over onder-
wijzen en leren een centrale plaats inneemt: de
mate waarin de docent in het onderwijsleer-
proces een meer sturende, respectievelijk een
wieer 'activerende' rol vervult. In dit onderzoek
ging het met name om de vraag wat het effect
Van dit gedrag was op de vakspecifieke motiva-
tie van de leerlingen van deze docenten. Lesge-
werd zowel via observatie als door middel
Van leerling-vragenlijsten gemeten. Het bleek
op grond van observatiegegevens geen,
tttaar op grond van vragenlijstgegevens wel
Verbanden aantoonbaar waren, hetgeen wijst
het belang van de perceptie van de leerlin-
gen bij dit type variabelen.

'^•et alle hier besproken artikelen zijn opgeno-
''^en in de nu voorliggende aflevering van het
''jdschrift. De twee laatstgenoemde artikelen
^llen in het volgende nummer gepubliceerd
Worden.

■-"teratuur

^OfTimissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be-

^oep met perspectief. Leiden: DOP.
'*^'nisterie van Onderwijs en Wetenschappen (1993).
Wfaa/
leraarschap. Zoeternneer: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen.

-ocr page 175-

Recente ontwikkelingen in het onderzoek naar leraren en

lerarenopleiding

N. Verloop en Th. Wubbels

Samenvatting

In dit artikel komt een viertal recente ontwikke-
lingen op het terrein van onderzoek naar de
opleiding en het functioneren van leraren aan
de orde. Eerst wordt ingegaan op de recente be-
langstelling voor de zogenaamde praktijk-
kennis van docenten. Het gaat daarbij om in-
zichten en vaardigheden die de docent
gedurende zijn beroepscarrière heeft verwor-
ven en die in belangrijke mate het handelen stu-
ren. Er wordt ingegaan op een aantal essentiële
kenmerken van praktijkkennis en er worden en-
kele kritische kanttekeningen geplaatst.
Bij de drie andere ontwikkelingen die behan-
deld worden, wordt niet alleen het betreffende
onderzoek besproken, maar wordt eveneens
een verband gelegd met recente beleidsontwik-
kelingen. Eerst wordt ingegaan op het onder-
zoek naar Professional Development Schools,
waarbij de school een zeer centrale rol krijgt
toebedeeld in de opleiding van leraren. Er wordt
aandacht geschonken aan de voorwaarden
waaronder dergelijke initiatieven meer of min-
der succesvol zijn.

In de Verenigde Statenr is nogal wat ervaring
opgedaan met alternatieve wegen voor be-
voegdheidsverklaring van docenten. Het onder-
zoek naar de kwaliteit en de effecten van derge-
lijke programma's passeert de revue. Ook hier
wordt ingegaan op de voorwaarden waaronder
dergelijke aanpakken succesvol kunnen zijn.

Ten slotte wordt een aantal recente ontwik-
kelingen besproken op het terrein van docent-
beoordeling.

Inleiding

In deze bijdrage worden enkele ontwikkelin-
gen besproken in het onderzoek dat met name
in de Verenigde Staten op het gebied van de le-
raar, het lesgeven en de opleiding van leraren
wordt uitgevoerd. Het is niet de bedoeling om
een uitputtend overzicht te geven. Wel zal wor-
den gepoogd om in een onderlinge samenhang
dié ontwikkelingen te presenteren die vanuit de
Nederlandse context van belang zijn. Die con-
text wordt gevormd door ernstige kritiek op de
kloof tussen theorie en praktijk zoals die
onder
meer door de visitatiecommissie van de
lerarenopleiding voor het basisonderwijs is
verwoord, de pogingen om het leraarschap aan-
trekkelijker te maken en de ideeën die in dat ka-
der zijn gelanceerd voor een veel sterker in de
schoolpraktijk geplaatste lerarenopleiding'
Een nauw met dit laatste aspect verbonden ele-
ment vormt de gedachte scholen een grotere rol
te geven bij het beoordelen van de bekwaam"
heid van leraren, een controversieel element in
de plannen van de Commissie Toekomst L®'
raarschap (CTL, 1993).

Op drie gebieden zijn gegevens voorhanden
die van direct belang zijn voor de genoemde
context. In Amerika worden op dit momen'
vele experimenten uitgevoerd met zöge*
naamde 'Professional Development Schools .
waarin de professionele ontwikkeling van lera'
ren gestimuleerd wordt via gezamenlijk onder-
zoek en een door de school en opleidingsinsti'
tuut gedeelde verantwoordelijkheid voor de
opleiding. Deze ontwikkeling kan gezien wor-
den als een poging om theorie en praktijk in d®
lerarenopleiding sterker met elkaar te verbiü'
den. Verder zijn er langzamerhand redelijk w®'
ervaringen opgedaan met opleidingsvariant®"
die voornamelijk in de school plaatsvinden, d^
zogenaamde alternatieve opleidmgswege"'
Via dergelijke wegen werden leraren in de J^'
ren tachtig, in het begin soms met zeer beperld®
stoomcursussen, voor de klas gezet om het va''
in de praktijk te leren. Nu ontstaan er in
-servi'^®
opleidingsvarianten waarin het opleidingska'
rakter veel meer wordt benadrukt. Een essen
tiële schakel in een stelsel waarin de school ee"
belangrijke rol speelt in het opleiden van le*^
ren is een adequaat beoordelingssysteem. ^
dat gebied worden wat onderzoek betreft ^


i

-ocr page 176-

"üddels de eerste voorzichtige schreden gezet.

Voor alle drie genoemde gebieden, maar
''^öt name voor de theorie-praktijkkoppeling is
''^t van groot belang om over een praktijkrele-
^^nte kennisbasis te beschikken over het on-
door leraren. In het onderzoek rond
leraren heeft zich in het einde van de jaren ze-
ventig en het begin van de jaren tachtig een zo-
pnaamde cognitieve wending voorgedaan.
Was daarvoor leraarsgedrag het centrale on-
erwerp, daarna ontstond veel meer belangstel-
.''^g voor cognitieve processen bij leraren. Nu,
het midden van de jaren negentig, heeft de

Pfaktijkkennis

van leraren de volle aandacht
de onderzoeksgemeenschap. Een van de
J^teressante aspecten daarvan is dat de koppe-
tussen theorie en praktijk er door in een
"■euw perspectief komt te staan. Intensieve sa-

•^envverking

tussen onderzoekers en leraren is
"^^ig om inzicht te krijgen in de praktijkkennis
leraren die hen in hun dagelijks functione-
leidt bij de talloze bewuste en onbewuste
^Ussingen die ze nemen. Dergelijke kennis is
>entieel

voor bijvoorbeeld een adequaat
^ordelingssysteem en samenwerking met
^holen is nodig om die keimisbasis verder te
^^ikkelen.

Dit overzicht begint met het on-
^fzoek naar deze praktijkkennis van leraren
een onderzoeksgebied dat in zekere zin
°orwaardelijk is voor de drie andere onder-

fpen.

^ Praktijkkennis

^l'storische context

'üi j^sn is ßß" toenemende belangstel-
' S Waarneembaar voor 'craft knowledge' of
g^^'jkkennis' van leraren. Het daarmee aan-
'^ide fenomeen is in de literatuur allerminst
^•»duidig gedefinieerd. Het kan nog het best
Pe^^^" begrepen door het in een historisch
de .P^^^ief te plaatsen. In de Inleiding is reeds
ligj ^^gnitieve wending in het onderzoek naar
^^ wictioneren van de leraar' genoemd. Voor
het daarbij ging om meer algemene cog-
cognities tijdens de planningsfase was
'ief"^ brengen van leraar-cognities rela-
v^^^'^^^udig, vergeleken bij het onderzoeken
loQ^°gnities tijdens het lesgedrag zelf (Ver-
der^' Er ontstond een bont palet aan on-
•öbenaderingen, veelal gebaseerd op

reeds langer bestaande onderzoekstradities,
zoals die van de schematheorie (Leinhardt &
Greeno, 1986) of die van de 'decision making'
(Shavelson & Stem, 1981).

Gaandeweg ontstond, analoog aan de ont-
wikkeling met betrekking tot het lesgedrag in
de daaraan voorafgaande periode, een beter in-
zicht in allerlei cognitieve aspecten van het
functioneren van de leraar (Clark & Petersen,
1986). Er was eenstenunigheid over het feit
dat, om recht te doen aan het functioneren van
de leraar als professional, niet alleen bij het be-
treffende onderzoek beide componenten een
plaats zouden moeten hebben, maar ook dat bij
training en andere interventies met beide com-
ponenten rekening gehouden moest worden.
Een fel debat ontstond vervolgens over de
vraag in welke mate de inzichten die met be-
trekking tot de cognitieve aspecten van het
functioneren van docenten verworven waren,
nu ook een prescriptieve waarde zouden moe-
ten krijgen in de lerarenopleidingen (Floden &
Klinzing, 1990; Lampert & Clark, 1990). Meer
in het algemeen zou men met betrekking tot on-
derzoeksgegevens, over zowel gedrag als cog-
nities, een onderscheid kunnen maken tussen
het gebruiken van deze gegevens voor ofwel
directe sturing van het handelen van de leraar
(Gage, 1985) ofwel het vergroten van het in-
zicht van de leraar in datgene wat zich in de les-
situatie afspeelt, waarbij in het midden wordt
gelaten of zich dat al direct vertaalt in ander ge-
drag (Fenstermacher, 1986). In het eerste geval
richt men zich vooral op de verandering van het
gedrag (vergelijk bijvoorbeeld de micro-
teaching aanpak), in het tweede geval op de
verandering in de percepties of schemata van
de leraar.

1.2 De essentie van praktijkkennis

Gemeenschappelijk in de tot nu toe besproken
benaderingen is dat men ervan uitgaat dat er be-
paalde externe informatiebronnen (i.e. de on-
derwijswetenschappen) beschikbaar zijn die
van nut zijn voor de leraar. De aard van deze
'knowledge base' (Reynolds, 1989) kan welis-
waar meer gedragsmatig of meer cognitief van
aard zijn, en variëren van 'prescriptie' tot 'ver-
heldering', het gaat steeds om iets wat de do-
cent als het ware van buitenaf wordt aange-
reikt.

De laatste jaren ontmoet de zojuist aange-


-ocr page 177-

duide gang van zaken steeds meer kritiek. Men
wijst erop dat er weliswaar sprake is van een
bepaalde, door de onderwijswetenschappen
gedefinieerde, kennisbasis die van enig nut is
voor het functioneren van de leraar, maar dat
het functioneren van docenten in praktijksitua-
ties nog door tal van andere zaken gestuurd
wordt dan door kennis en inzichten uit deze
'body of knowledge'. Met name ontwikkelen
leraren, evenals overigens andere beroeps-
beoefenaars, een grote hoeveelheid vaardighe-
den en inzichten die nergens expliciet worden
gecodificeerd en waarvan veelal de betreffende
beroepsbeoefenaars zich ook maar ten dele be-
wTist zijn. Deze inzichten en vaardigheden, die
in de Angelsaksische literatuur als 'craft
knowledge' worden aangeduid, bepalen in
sterke mate het handelen van de leraar in de
klas. Zij zijn te beschouwen als de in de loop
der jaren geaccumuleerde kennis zoals die in en
op grond van praktijksituaties is verworven. In
de literatuur wordt ook wel gesproken van
'practical knowledge' (Dick, 1992), 'wisdom
of practice' (Shulman, 1986), 'personal
knowledge' (Clandinin & Conelly, 1987) of
'praktijkkennis' (Verioop, 1991).

Bij hun definiëringen van hetgeen precies
onder 'craft knowledge' verstaan moet worden
refereren vrijwel alle auteurs aan het werk van
Schön (1983,1987,1991), die betoogde dat bij
het handelen van professionals weliswaar
sprake is van een hoeveelheid 'toepasbare
kennis' maar dat dit allerminst resulteert in re-
gelgeleid gedrag waarbij de professional, gege-
ven het complex van omstandigheden en varia-
belen, min of meer eenduidig zou kuimen
bepalen wat in die situatie juist of onjuist is. Te-
genover dit principe van 'technische rationali-
teit' stelt Schön het principe van 'reflection-in-
action', het denken van de professional tijdens
het professioneel handelen, waarbij als het
ware een voortdurende dialoog met de (steeds
mee-veranderende) situatie wordt gevoerd.
Een situatie die zich zeker niet als een duidelijk
vooraf definieerbare probleemsituatie voor-
doet. Integendeel, vaak is juist het definiëren
rcDAcoaiscHc ^^ probleem één van de meest lastige ta-
sTuoitM ken waarvoor de professional zich gesteld ziet.

Sommige auteurs beschouwen de toene-
mende aandacht voor praktijkkennis als zo be-
langrijk dat zij spreken van een 'alternative
conception of knowledge' (Grimmett & Mac-

Kiimon, 1992) en deze benadering in de toe-
komst op gelijke voet willen plaatsen met de
meer ingeburgerde kennis-benaderingen als de
positivistische en interpretatieve (Tom & Valli-
1990). Duidelijk is ondertussen wel dat d«
doorsnee leraar (en lerarenopleider) zich in ziJ"
gedrag in sterke mate laat leiden door dez®
praktijkkennis-benadering. Intuïtief gaat de
doorsnee leraar ervan uit dat de meest essenti'
ele vaardigheden in specifieke praktijksituatie®
worden verworven (Tom & Valli, 1990). OP'
merkelijk is overigens dat in de onderwijl'
psychologie al enige tijd een
opvallende
belangstelling aanwezig is voor het situatiesp«'
cifieke karakter van kermis(verwerviiiê^
(Brown, Collins & Duguid, 1989). Met de toe-
nemende aandacht in het docentonderzoe''
voor de cruciale rol van de praktijksituatie voof
het ontstaan van kennis en vaardigheden slu^'
dit onderzoek direct aan bij de recente ontwi''"
kelingen in het onderzoek naar leren in het
gemeen, waarbij leerprocessen opgevat wof'
den als kennis-constructieprocessen binne"
een bepaalde context, in plaats van als het vef'
werven van abstracte kennis die vervolgens ef
gens kan worden toegepast (Resnick, 1987)'
Bij het zoeken naar de essentie van depral'"
tijkkennis van de leraar is tot nu toe veela'
rade gegaan bij de kenmerken van expef''
gedrag bij andere beroepen. De algemene ke"
merken van expert-gedrag, zoals
'chunking
dergelijke zullen ongetwijfeld ook op het g"^
drag van docenten van toepassing zijn, m^
leveren op zich nog niet zoveel inzicht in dit g^^
drag op. Het onderzoek naar expert-lei^,
heeft een aantal regelmatigheden
opgelev®
die in het licht van algemene expert-kenmef"
geïnterpreteerd kunnen worden. Dergelijke g^^
gevens hebben betrekking op de diepere
nisstructuren bij experts (Peterson & ^ ^

meaux, 1987; Needels, 1991), het snel'^

isci'

herkennen van een lesfragment als ''yPjLi
voor' een bepaalde lessituatie (Doyle,
het frequenter voorkomen van routines bij
perts, en dergelijke. ' ^

Een andere benadering voor het lokalis® ^^
van praktijkkennis is via het in kaart

van diverse vormen van kennis en inzicht di^^^
de beroepssituatie aan de orde zijn. Zo g
Shulman (1986) aan dat men naast vakkeif^j^^
curriculaire kennis en pedagogisch-didactis^

kennis moet beschikken over 'pedagog'


-ocr page 178-

'Content knowledge' (die betrekking heeft op de
'didactisch adequate representatie van de vakin-
''oud) en dat in elk geval op dit terrein sprake is
^an praktijkkennis

Een verhelderende aanduiding van het 'ge-
^ied' waarin praktijkkennis gezocht moet wor-
den geeft Kennedy (1992; zie ook Kennedy,
^^87). Zij onderscheidt een viertal 'forms of
^'^pertise' die in elk beroep relevant zijn. Ten
^rste een aantal technische vaardigheden. Zo
"^oet een arts in staat zijn een wond te verbin-
^^n of een leraar in staat zijn een wiskunde-
^Pgave uit te leggen. Ten tweede moet men in
f'aat zijn begrippen, regels en theorieën op de
Jiiste wijze toe te passen in de eigen beroepssi-
^atie. De derde vorm van expertise heeft be-
^®kking op het kritisch kunnen analyseren van
situatie. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als
^en advocaat nadenkt over de vraag welke ju-
■^sprudentie van toepassing is bij een bepaalde
of wanneer een leraar nadenkt over moge-
'Jke oorzaken en remedies bij bepaald pro-
'eemgedrag van een leerling. Het gaat daarbij
een ingewikkeld afwegingsproces waarbij
^ beroepsbeoefenaar zowel zijn beroepsma-
iJSe inzichten als de concrete situatie betrekt.

komt naar ons idee dicht in de buurt van
"®tgeen door Schön (1987) 'reflection-on-
wordt genoemd. De vierde vorm van
f^Pertise wordt door Kennedy aangeduid als
^liberate action'. Ook hier gaat het om een
"^^tiplexe, niet-eenduidige interpretatie van de
^'^atie. Echter, hier is niet alleen het analyse-
Van de situatie aan de orde, maar dient er
(en wel tegelijkertijd) actie ondernomen te
1'1, Essentieel is bovendien dat, afhanke-
Van de ontwikkelingen in de situatie zelf,
^^ el de overwegingen als de activiteiten van
^^ ^'^'"oepsbeoefenaar nog gaandeweg bijge-
^ " kunnen worden. Deze laatste vorm van
^ Penise komt globaal overeen met hetgeen
.^r Schön (1987; 1991) 'reflection-in-action'

^ëenoemd.

Vo^^*^ belang is nu om vast te stellen dat
a' bij de als derde en vierde genoemde vor-
êels ^"Pertise geen algemene gedragsre-
^ te formuleren zijn. Wat adequaat is wordt
^ Paald door de situatie, het te bereiken doel,
.s^cifieke kenmerken en historie van de be-
erv specifieke deskundigheden en

lige^"®^" van de beroepsbeoefenaar, toeval-
kennis van details van de lokale omstan-
digheden en dergelijke. Juist bij deze twee vor-
men van expertise is de praktijkkermis van de
beroepsbeoefenaar in het geding.

Het moge duidelijk zijn dat het begrip 'craft
knowledge' of 'praktijkkennis' op dit moment
zeker nog niet eenduidig is gedefinieerd. Op dit
moment kunnen nog slechts in globale zin de
gebieden aangeduid worden waarin (elemen-
ten van) praktijkkennis aan de orde zijn. Wel
kan uit het voorafgaande inmiddels een aantal
karakteristieken worden afgeleid.

Zo is het duidelijk dat het niet gaat om sim-
pele als-dan-regels, maar om op ervaringen ge-
baseerde procedurele kennis. Wanneer leraren
over die kennis spreken gebeurt dit vaak in de
vorm van verhalen, metaforen, praktische re-
gels, principes en gewoonten (Connelly &
Clandinin, 1985). Verschillende auteurs ge-
bruiken het begrip 'images' om naar dit type
kennis te verwijzen. Volgens Korthagen
(1993) kuimen dergelijke beelden het best wor-
den gekarakteriseerd als een 'Gestalt', omdat
dit niet alleen verwijst naar een mentale afbeel-
ding, maar naar een geheel van persoonlijke er-
varingen dat iemand ten aanzien van een be-
paalde situatie heeft.

Toegepast op het leraarschap kan boven-
dien geconstateerd worden dat het weinig zin-
vol is van 'praktijkkennis' in algemene zin te
spreken. De al genoemde verwantschap met
Shulmans begrip 'pedagogical content knowl-
edge' maakt duidelijk dat praktijkkennis in de
regel vakgebonden van aard zal zijn. Daarnaast
ligt het voor de hand dat ook de leeftijd van de
betreffende leerlingen in sterke mate een stem-
pel zal drukken op de aard van de praktijk-
kennis die in een bepaalde situatie aan de orde
is. Ten slotte is het duidelijk dat, gezien het feit
dat praktijkkennis ook op de overwegingen en
denkprocessen van de leraar betrekking heeft,
het onderzoek naar 'craft knowledge' van do-
centen nooit alleen gedragsonderzoek kan zijn,
maar altijd een cognitieve component zal ken-
nen.

In de meeste onderzoeken naar praktijk-
kennis die tot nu toe zijn uitgevoerd zijn vrijwel lH^aoeiscHc
alle hier genoemde kenmerken terug te vinden,
stuohn
In plaats van de context zo veel mogelijk uit te
schakelen respectievelijk onder controle te
houden, wordt in dergelijk onderzoek getracht
zoveel mogelijk aspecten van deze context mee


-ocr page 179-

te nemen. Dit heeft uiteraard gevolgen voor zo-
wel het type onderzoek dat men doet als voor de
kem-concepten (zoals metaforen, 'images'
e.d.) waarin het te onderzoeken fenomeen
wordt beschreven.

1.3 Kritische kanttekeningen

De eerste kritische kanttekening bij (het onder-
zoek van) het fenomeen pratijkkennis is op zich
niet inherent aan dit fenomeen. Het hangt sa-
men met het gegeven dat, zoals uit de voor-
gaande sub-paragraaf al bleek, het hier om een
betrekkelijk onontgonnen gebied gaat, waarbij
vooral van kwalitatieve onderzoeksmethoden
gebruik wordt gemaakt. Het ontbreken van
strenge methodologische regels blijkt momen-
teel een enorme produktie aan dubieus 'onder-
zoek' naar praktijkkennis op te leveren. Vaak
blijkt een dergelijk onderzoek uit niet veel
meer te bestaan dan uit ellenlange citaten uit
protocollen van docenten, gelardeerd met com-
mentaar van de onderzoeker. Rechtvaardiging
van een dergelijke werkwijze vindt men dan in
de stelling dat niet gestreefd wordt naar genera-
liseerbare kennis, maar naar een zo indringend
mogelijke beschrijving van een unieke situatie.
Deze laatste stelling (die in zijn algemeenheid
vanzelfsprekend ook uit vroegere methodolo-
gische discussies bekend is) vormt hier een
alibi voor het volledig loslaten van welke syste-
matiek dan ook. De stelling op zich duikt in
verschillende varianten op. Niet alleen wordt
gesteld dat het afzien van het streven naar gene-
raliseerbare kennis en het beschrijven van de
individuele docent als bron van informatie de
docent de zeggenschap over de eigen beroeps-
situatie teruggeeft ('empowerment'; vgl. El-
baz, 1983), ook wordt gesteld dat door het
unieke, ideosyncratische karakter van praktijk-
kennis het verkrijgen van generaliseerbare
kennis principieel onmogelijk is (Connelly &
Clandinin, 1985). Het praktisch handelen van
de docent is hiermee gekarakteriseerd als intuï-
tief en ongrijpbaar, behalve voor bijvoorbeeld
(auto)biografische technieken. Door de meeste
auteurs wordt een dergelijke stellmgname
krachtig verworpen, dit ondanks het feit dat er
wellicht bepaalde aspecten van praktijkkennis
zijn die aan een dergelijke beschrijving vol-
doen. Zo stelt Doyle (1990) dat het mogelijk
moet zijn om binnen bepaalde typen contexten
regelmatigheden en patronen in de praktijk-
kennis van docenten te ontdekken.

Een principieel bezwaar tegen het tot uit-
gangspunt nemen van praktijkkennis bij het on-
derzoek naar leraarsgedrag betreft het feit d^t
deze praktijkkennis voor een belangrijk deel de
gevestigde opvattingen en tradities in het be-
roep zal weerspiegelen en bijgevolg sterk con-
servatief van aard zal zijn (Kirk, 1986). Deze
kritiek is overigens verwant aan de kritiek die
al jarenlang te horen is op de rol van de mentof
bij de begeleidmg van aanstaande leraren op d®
stageschool, namelijk dat deze de aanstaande
leraar er slechts toe aanzet zich zo snel eo
geruisloos mogelijk aan de bestaande praktijk
aan te passen (Calderhead, 1987). Sommig®
auteurs noemen daarnaast ook nog de
verwer-
pelijke, anti-wetenschappelijke kennisopvat'
ting die aan praktijkkennis inherent is (Ga®®
1985).

1.4 Conclusie: Praktijkkennis en de opleidind
van leraren?

Bij de vraag welke rol praktijkkennis zou
ten of kunnen spelen in de opleiding van lef^'
ren is uiteraard de opvatting die men heeft ovef
de aard van praktijkkennis relevant. Het mees'
elementaire niveau betreft het in aanrakii'^
brengen van de aanstaande leraar met de pr^'''
tijkkennis van individuele beroepsbeoefei^^
ren, bijvoorbeeld door middel van biografie®''
of cases (vgl. Kagan, 1993). Wanneer men ecl''
ter van mening is dat in de praktijkkennis v®"
docenten bepaalde regelmatigheden te ontde''
ken zouden moeten zijn, zou dit kunnen leid®"
tot het op systematische wijze codificeren va"
dergelijke kennis en het aanbieden van de^®
kennis aan de aanstaande leraar, analoog ^^
het aanbieden van andere onderwijskundig® "
vakdidactische'kennis (Verioop, 1991; ^^
Grimmett & MacKinnon, 1992). Hoewel ^
onderwijspraktijk bij uitstek de plaats is ^
praktijkkennis zich zal manifesteren betek®"
dit nog niet dat een simpel pleidooi voor 'm®
praktijk tijdens de opleiding' voor de hand
Nog afgezien van de kritiek die iri algemene P'
op de rol van de mentor geformuleerd kan ^
den (zie vorige sub-paragraaO geldt dat
niet alle mentoren zonder meer in staat zu'^^
zijn hun praktijkkennis voor de
aanstaande
raar te expliciteren. Op dit moment blijken ,
besprekingen van lessen op de stagesch ^^
veelal op zeer globaal, niet-analytisch nivea"


-ocr page 180-

Verlopen (McNergney & Francis, 1986, geci-
teerd bij Kennedy, 1992). Het lijkt dan ook wat
®aïef om, zoals bijvoorbeeld Dick (1992) doet,
^nder meer uit te gaan van de 'reflective capa-
bility' van de mentoren op de stagescholen. Het
•jkt eerder zo te zijn dat het expliciteren en
^oor de aanstaande leraren inzichtelijk maken
^an praktijkkennis een vaardigheid is die moet
borden geoefend en aangeleerd. Op dit mo-
"^ent is nog niet te zeggen wat hiervoor de
J^eest bruikbare procedures zijn. Wel is duide-
yk dat aan dergelijke mentoren hoge eisen ge-
steld worden, zowel wat de genoemde vaardig-
heden betreft als wat betreft het vermogen hun
praktijkkennis te relateren aan algemene theo-
retische inzichten. Het eenvoudigweg confron-
teren van beginners met 'eindprodukten' (in
Verkorte', niet-geëxpliciteerde vorm) van er-
varen leraren werkt vaak eerder verwarrend
^ verhelderend (Borko, 1989). Een inten-
^'eve samenwerking tussen lerarenopleiding
praktijkschool, waarbij de mentor daadwer-
e'ijk de rol van mede-opleider vervult, is hier
gereist (Kagan, Freeman, Horton & Roimtree,
^3;Comey, 1993). De professionele ontwik-
^'ingsscholen die in de volgende paragraaf
oproken worden, kunnen gezien worden als
^en poging daartoe.

^ Professionele ontwikkelings-
scholen

I'' literatuur op het gebied van de leraren-
P eidingen komen we sinds het midden van de
entachtig steeds vaker de term 'Professional
j^elopment School' (PDS) tegen. Het 'Hand-
k of Research on Teacher Education'
1990) wijdt er een hoofdstuk aan
Allings & Kowalski, 1990) en in 1992 ver-
ben er een themanummer van het 'Journal
eacher Education' over dit fenomeen. In
treffende hoofdstuk van het 'Handbook'

Sehe,
Oft,

we nog relatief weinig verwijzingen

^letbeu
^"iden

de specifieke term 'Professional Develop-
htof plaats daarvan beschrijft het

de vooral de oudere vormen ervan zoals
v^^'^ratoriumschool. De echte proliferatie
de term PDS is ontstaan door het tweede
rov ^^ ^^ Holmes Group (1990) 'Tomor-
jj^ s Schools, Principles for the Design of
essional Development Schools'. Derge-
lijke scholen worden in een eerder rapport van
de Holmes Group (1986) beschreven als insti-
tuten met een karakter analoog aan dat van uni-
versitaire (opleidings)ziekenhuizen. Ze bren-
gen leraren en schoolleiders aan de ene kant en
universitaire medewerkers aan de andere kant
bij elkaar in een bondgenootschap dat het leren
en onderwijzen van de studenten in de leraren-
opleiding en het leren van de leerlingen m
school moet verbeteren. Professionele ontwik-
keling van onderwijsgevenden en de relevantie
voor de praktijk van het werk van lerarenoplei-
ders zou kunnen worden bevorderd doordat
overleg over leerproblemen ontstaat, en door
het gezamenlijk verzorgen van onderwijs, het
uitvoeren van onderzoek en het begeleiden en
superviseren van aanstaande leraren.

2.1 Uitgangspunten

Om dat doel te bereiken dienen volgens de
Holmes groep zes principes ten grondslag te
liggen aan een PDS. In dergelijke scholen moet
onderwijzen en leren in het teken staan van be-
grijpen. Er moet een lerende gemeenschap
worden gevormd en de school moet beogen on-
derwijskundige en sociale drempels als gevolg
van maatschappelijke ongelijkheid te slechten.
Leraren, schoolleiding en opleiders in een PDS
zijn gezamenlijk opgenomen in een proces van
voortdurend leren. Langdurige onderzoeksin-
spanningen zijn in en rond de PDS aanwezig en
ten slotte moeten nieuwe organisatorische ka-
ders als uitvloeisel van de voorgaande prin-
cipes worden ontwikkeld (Holmes Group,
1990).

Het rapport presenteert geen expliciete
theoretische basis voor deze principes. Dit is
een gevolg van de wijze waarop de Holmes
groep te werk gaat. Zij brengt in seminars des-
kundigen bijeen om op basis van hun meningen
tot aanbevelingen te komen. Daarin spelen
uiteraard theoretische noties mee, maar ze wor-
den eclectisch vertaald in praktische aanwij-
zingen.

De theoretische basis van de door de
Holmes groep voorgestane ontwikkeling is te
vinden in een systeembenadering van onder-
wijsinnovatie en deze staat verder vrij los van
theorie-ontwikkeling op het gebied van onder-
wijzen en leren of van de lerarenopleiding. In
deze systeemopvatting wordt ervan uitgegaan
dat een lerarenopleiding slechts goed kan zijn


-ocr page 181-

wanneer ze wat het schoolgedeelte betreft
plaats vindt in een uitstekende school en dat
zo'n school alleen maar kan bestaan als de lera-
ren een uitstekend opleidingsprogramma door-
lopen hebben. Alle delen van het systeem moe-
ten verbeteren om het systeem als geheel te
verbeteren. Brennan en Simpson (1993) voe-
gen aan de kenmerken van de PDS een ken-
merk van het samenwerkingsverband tussen
PDS en opleidingsinstituut toe dat van essen-
tieel belang is voor het slagen van dergelijke
samenwerkingsverbanden: Ze moeten geken-
merkt worden door strikt wederzijds gelijk-
waardige relaties (vergelijk Clift & Say, 1988).

2.2 Historie

De drie doelen van een PDS (professionele ont-
wikkeling van leraren, opleiding van begin-
nende leraren, verbetering van onderwijs door
onderzoek) hebben al een lange historie. Histo-
risch gezien gaat het idee van de PDS in ieder
geval terug tot Dewey (zie Winitzky, Stoddart
& O'Keefe, 1992) die laboratoriumscholen na-
streefde op universiteitsterreinen. Dergelijke
scholen moesten gezamenlijk door de leraren-
opleiding en de schoolbesturen worden be-
stuurd en dienden zowel een plek te zijn om on-
derzoek te doen als om nieuwe leraren op te
leiden. Via het geven van een goed voorbeeld
en begeleiding door ervaren leraren aan star-
tende docenten hoopte Dewey betere nieuwe
leraren op te leiden (Dewey, 1896 aangehaald
in Brennan & Simpson, 1993). Onderzoek laat
zien (Stallings & Kowalski, 1990) dat in derge-
lijke scholen onderzoek niet van de grond
kwam door de zuigende werking die uitging
van de praktijk van het onderwijzen en het
opleiden van leraren. Verder stemden de ver-
wachtingen en waarden van de opleidingsinsti-
tuten en de scholen te weinig overeen. Wi-
nitzky et al. (1992) brengen drie hypothesen
naar voren voor het mislukken van de pogin-
gen: gebrek aan ondersteuning door onder-
zoek, een te sterk top-down karakter van de in-
voeringsstrategie die bovendien te veel alleen
gericht was op de individuele leraar. De door de
Hohnes groep gepropageerde eerder ge-
noemde systeembenadering probeert tegemoet
te komen aan het probleem dat in de laatste hy-
pothese wordt genoemd.

2.3 Onderzoek

Er wordt nu behoorlijk wat onderzoek rond de
invoering van professionele
ontwikkelingS'
scholen uitgevoerd. Dit onderzoek richt zich op
de iimovatiestrategische aspecten ervan.
Voor-
beelden van dergelijk onderzoek zijn beschrc'
ven door Haymore Sandholtz en
Mersetb
(1992), Rushcamp en Roehler (1992), Zimphef
(1990) en Dixon en Ishler (1992). Het betreft
over het algemeen gevalsbeschrijvingen, ver-
kregen via naturalistisch onderzoek, over de
implementatie van samenwerkingsrelaties tus-
sen lerarenopleidmgsinstituut en school. Daar-
bij wordt gebruik gemaakt van onder nie®^
(participerende) observatie, interviews en do-
cumentenanalyse. Veelal gaat het om versla'
gen van opleiders van pogingen aan hun eig^"
opleidingsinstituut tot de ontwikkeling van ee"
of meer professionele ontwikkelingsscholen
komen. Er worden in de resultaten uitsprak^"
gedaan over de stadia m de ontwikkeling va"
de samenwerkingsrelatie, weerstanden teg^"
de invoering, succesfactoren, etc.

Waimeer het onderzoek kritisch wordt be-
keken
valt op dat het, enkele uitzondering^"
daargelaten (bijv. Stallings, Bossung & Mart^'
1990), methodologisch zwak is
uitgevoerd'
Bijvoorbeeld gaat het veelal om uitsluitend
terne evaluatie en wordt het verzamelen en
verwerken van gegevens zeer beperkt of
verantwoord. Verder valt het gebrek ^^
scherpe operationalisering en kritische dista"
tie op. Alle onderzoekers omarmen het id^^
van de PDS, maar geven er vervolgens behoof
lijk verschillende interpretaties aan.
Aan P
ene uiteinde van de schaal staat een invuH*"^
waarbij het om niet veel meer gaat dan ^
school die relatief veel studenten van een
renopleiding een begeleide stageplek bi^

(bijv. George Mason University, zie

Th«

Holmes Group Forum, 1991). Aan het and^^
einde gaat het om intensieve samenwerkiP»
verbanden waarin het onderwijs in de sch"*''
de begeleiding van studenten en
beginnende
raren en het onderwijs aan het opleidings"^^^
tuut ingrijpend verandert. Dat daarbij, zoals ^
bedoeling van de PDS is, opleiders en ler^''
gezamenlijk onderzoeksprojecten
uitvoere^
zeer zeldzaam. Wanneer daarvan sprake is W ^
het veelal om een marginaal verschijn®® .■
gaan. Harris en Harris (1992) rapporteren ^J^

voorbeeld dat de onderzoekscoördinator in


i

-ocr page 182-

^hool 1 ä 2 uur per week voor het onderzoek
"Schikbaar heeft.

Het gebrek aan kritische distantie Wijkt bij-
voorbeeld uit het feit dat niemand zich afvraagt
het opleiden van leraren in dergelijke ge-
flecteerde stagescholen er niet toe zou kunnen
®'den dat de afstand tussen theorie en praktijk
^ordt vergroot. Met praktijk bedoelen we dan
praktijk waar de betreffende leraren na hun
Opleiding terecht zullen komen. De meeste le-
^en komen voorlopig natuurlijk in scholen
niet aan deze ontwikkelingen hebben mee-
S^an. Zij kunnen dan teleurgesteld raken
^ordat de collegiale ondersteuning daar min-
is en doordat leerlingen traditionelere on-
erwijsvormen gewend zijn dan in de PDS.
°or deze omstandigheden wordt het voor le-
'^en een stuk moeilijker dan in een PDS om
goede bedoelingen te realiseren: een
"■«Uwe vorm van praktijkschok zou aldus kun-
Worden geïntroduceerd. Brennan en Simp-
^n (1993) noemen dit verschijnsel als een van
, ''edenen voor het mislukken van de laborato-
J^^chool van Dewey. Met name waren de le-
die in deze school waren opgeleid onvol-
oende voorbereid om met de verschillende
^Pen leerlingen om te gaan: in de laborato-
y "Scholen kwamen namelijk vooral de leer-
Sen uit hogere sociale milieus.
Het lijkt nog te vroeg om te pogen resultaten
^ deze onderzoeken samen te vatten, zeker
gezien de zwakke methodologische ken-
^ "'ken ervan. In plaats daarvan geven we als
^'^rbeeld de conclusies van een van de onder-
gjl^en (Rushcamp & Roehler, 1992). Zij sug-
zes factoren die het succes van een
y bevorderen: Veranderingen in de rollen
de beleidsbepalende groep in de school
tin zorgvuldig worden gevoed; aard, rich-
8 en inhoud van de veranderingen in de
boeten van de schoolgemeenschap uit
' bij de veranderingen moet van de sterke
^^ten van de school worden uitgegaan; in de
"^oet een sfeer van voortdurende groei
Seji S^vestigd; er moet een evenwicht tus-
lin ^'^'^^fsteunende en uitdagende ontwikke-
^vorden gevonden en ten slotte dient de
cy ^'s^nieenschap de complexiteit van curri-
Pg instructie te erkennen en aan te grij-
dgj. een van de conclusies van dit on-

belang van een benadering vanaf
^rkvloer is, blijkt uit het gehanteerde taal-
gebruik dat de onderzoekers het gehele proces
toch beschouwen vanuit een optiek waarin op-
leidingsinstituut en school niet gelijkwaardig
zijn. Een dergelijke gelijkwaardigheid is ook
volgens Zeichner (1992) een voorwaarde voor
het slagen van een Professional Development
School. Green, Baldini en Stack (1993) sugge-
reren dat als antwoord op dit probleem aan-
dacht voor de persoonlijke belangen van lera-
ren en lerarenopleiders nodig is. Een dergelijke
innovatie slaagt niet wanneer slechts de struc-
turele niveaus en voordelen worden be-
schouwd. De personen die de samenwerking
moeten uitvoeren komen uit verschillende cul-
turen en zullen daarom verschillende belangen
hebben die gerespecteerd moeten worden.

3 Alternatieve wegen voor be-
voegdheidsverwerving

In Nederland heeft de Commissie Toekomst
Leraarschap (CTL, 1993) voorgesteld om de
toegang tot het leraarschap flexibeler te maken.
Onder meer wordt gesuggereerd het voor scho-
len mogelijk te maken om mensen met een af-
geronde academische opleiding of met een ho-
gere beroepsopleiding als leraar aan te stellen
zonder dat ze een specifieke leraarsopleiding
hebben gevolgd. In de reactie "Vitaal leraar-
schap" van de minister (Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen, 1993) op deze (en an-
dere) nota's wordt deze suggestie slechts ten
dele overgenomen. Voor dergelijke benoemin-
gen wordt als voorwaarde gesteld dat de kandi-
daten kunnen aantonen dat zij over bepaalde
beroepsbekwaamheden beschikken dan wel
dat zij een 'pedagogisch-didactische cursus'
gaan volgen naast hun leraarsbaan. De beschik-
baarheid van een instrumentarium om de
pedagogisch-didactische bekwaamheden van
leraren te beoordelen is een essentiële (en voor-
alsnog zwakke) schakel in dit plan. Zowel van-
uit de kring van de bonden voor onderwijsper-
soneel als vanuit de lerarenopleidingen wordt
opgemerkt dat deze plannen een terugkeer be-
tekenen naar de periode van voor 1970, toen in
het voortgezet onderwijs dergelijke wegen tot
het leraarschap ook openstonden.

Er is de laatste tien jaar in de Verenigde Sta-
ten heel wat onderzoek gedaan naar het func-
tioneren van certificeringsprogramma's die af-


-ocr page 183-

wijken van het geijkte patroon van een vierja-
rige opleiding in een instelling voor hoger on-
derwijs die expliciet bedoeld is om studenten
voor te bereiden op het leraarschap. Sinds het
begin van de jaren tachtig zijn dergelijke pro-
gramma's namelijk in de Verenigde Staten in
ruime mate ontstaan. Er wordt naar dergelijke
programma's verwezen met termen als 'alter-
native routes', 'altemate certification pro-
grams' of 'emergency certification programs'.
Ze hebben als belangrijkste kermierk dat een
bevoegdheid wordt verleend buiten de verant-
woordelijkheid of met slechts een beperkte ver-
antwoordelijkheid van een lerarenopleidings-
instituut.

3.1 Oogmerken van de programma's

Drie redenen worden genoemd voor de ontwik-
keling van dergelijke bevoegdheidspaden (zie
bijvoorbeeld Darling-Hammond & Goodwin,
1993; Natriello & Zumwalt, 1992; Roth, 1986;
Stoddart & Floden, 1990; Zumwalt, 1991). In
de eerste plaats dacht men op deze manier iets
te kunnen doen aan het tekort aan leraren in met
name de exacte vakken. Door deze pro-
gramma's krijgen studenten de mogelijkheid
om pas na een vakstudie te kiezen voor het le-
raarschap in plaats van aan het begin van hun
studie in het hoger onderwijs. De pool om lera-
ren uit te recruteren wordt aldus vergroot.

Verder werd door de voorstanders van alter-
natieve opleidingswegen geclaimd dat via deze
programma's de professionaliteit van het le-
raarsberoep zou kunnen worden verhoogd door
intellectueel meer getalenteerde studenten
voor het leraarsberoep te interesseren. Vrij al-
gemeen heerst de opvatting dat studenten die
kiezen voor een lerarenopleiding niet de meest
begaafden zijn. Ook zouden de opleidingspro-
gramma's intellectueel weinig uitdagend zijn
en een vrij laag niveau hebben (Sikula & Roth
1984). Door nu uit andere groepen leraren te re-
cruteren zou deze situatie kunnen worden ver-
beterd. Daarnaast wordt ook in Nederland vaak
benadrukt dat via dergelijke toegangsroutes
oudere werknemers en mensen die van beroep
willen veranderen in het onderwijs een plaats
zouden kunnen krijgen (CTL, 1993).

Ten slotte worden de alternatieve wegen
naar het leraarschap wel aangeprezen als mid-
del om de koppeling tussen de theorie van de
lerarenopleiding en de praktijk van het leraars-
beroep te versterken. Door in een vroeg sta'
dium de (aanstaande) leraren in de
schoolprak'
tijk te brengen wordt luchtfietserij in het opl^''
dingsinstituut voorkomen. Bij de
eerste
alternatieve wegen, die in de Verenigde Stateo
veelal door de zogenaamde 'school districts
werden opgezet werd de theorie gezien a'®
overbodige ballast en werd expliciet
gepoog''
om benoembaarheid van leraren te realisere"
buiten de bestaande opleidingsinstituten of^'
Zo kon voorkomen worden dat de nieuwe lef^'
ren theorie moesten bestuderen waarvan ze i"
de praktijk eerder last dan profijt zouden he^
ben. Tegenwoordig krijgen veel van de
alterna'
tieve opleidingswegen veel meer het karaktef
van een begeleide intrede in het beroep
waarM
ook theorie op het opleidingsinstituut een f
speelt (bijvoorbeeld Hawk & Schmidt, 1989^
Littleton, Beach, Larmer & Calahan, 1991)-

In de Nederlandse discussie vinden wij
zelfde argumenten terug als in de Amerikaan^®
hoewel niet altijd in dezelfde verhouding- ^
Nederland speelt wellicht het meest een rol
de scholen een duidelijker invloed op de beoof'
deling van de vakbekwaamheid zouden
ten krijgen (CTL, 1993), dan wel dat de b«'
roepsgroep een rol bij de toelating tot die gto^f
zou moeten spelen (Ministerie van OndenviJä
en Wetenschappen, 1993). Dit argument v/^f"
in het verieden in de Verenigde Staten weit^^
gehoord. Tegenwoordig wordt echter ookdai^
in het kader van de verhoging van de
profess'"'
naliteit van het leraarsberoep gepleit voor ze? .
genschap van de beroepsgroep over de ^^
voegdheidsverklaring (zie Darling-Hamm'"'
& Goodwin, 1993). Wanneer men
vooral
vergroten van de autonomie van de schole'^ ■■
het oog heeft wordt meer zeggenschap ^
scholen over het al dan niet geschikt zijn
een leraarsfunctie bepleit.

3.2 Kenmerken van de programma's ^

Een groot aantal verschillende opleidings"^
dellen valt onder het label 'alternatief P'^
gramma'. Kenmerkend is dat ze een bevoeg^^
heid verlenen buiten het systeem van h^ê

df'

onderwijs om. Aanvankelijk betekende

'met uitsluiting van de opleidingsinstitut^^.j
maar steeds meer worden deze instituten
de uitvoering van programma's
betrok'' ^^
Veelal krijgen afgestudeerden in een bep^
vak of in het geval van het basisonderwijs
j


L

-ocr page 184-

^n bepaalde combinatie van vakken, nu een
l^orte initiële opleiding (twee weken tot zes
Haanden, soms met enkele lessen schoolpracti-
'^um erin) en beginnen ze dan les te geven in een
'ydelijk dienstverband als leraar, waarbij zij
of twee jaar begeleid worden.
Wanneer we de omschrijving zo bezien valt
Nederlandse universitaire lerarenopleiding
'^ast onder een dergelijke alternatieve oplei-
^ijigsweg. Heel duidelijk is dit het geval voor
de zogenaamde faciliteitenregeling in Neder-
land, waarin afgestudeerden in een vak waarin
tekort aan leraren heerst een baan als leraar
"^ogen accepteren voor een beperkt aantal
Zij krijgen dan een salaris voor twee maal
^ veel uren en dienen met een lerarenoplei-
'^l'ig een overeenkomst te sluiten om een oplei-
^üigstraject te volgen, waarbij ook een mentor
^an de school een rol speelt. De oordelen over
kwaliteit van deze opleidingsvorm lopen on-
'^er de opleiders sterk uiteen (VSNU 1992a).
ommige van de Amerikaanse programma's
Zumwalt, 1991) lijken enigszins op een
"minder intensieve versie van het model van de
^^guliere universitaire lerarenopleiding (ULO)
"let een groepsstage en een individuele eind-
^^ge (verg. Hawk & Schmidt, 1989). Vaak is
eerste deel korter dan dat van de ULO's
daarin zorgvuldig in een trio- of duostage
^ordt gebouwd aan het ontwikkelen van vaar-
'gheden. Het tweede deel is veelal aanzienlijk
^ger dan de ongeveer vier maanden durende
'Ständige individuele eindstage. De recente
J^orstellen van de VSNU (Commissie Veld-
J^'s. VSNU 1992b) beogen het praktijkdeel
^ de opleiding aanzienlijk te verlengen. Zo'n
lode valt in de Amerikaanse programma's
al onder het gedeelte waarin studenten een
hebben.

^ 'kwaliteit van de programma's

leert het Amerikaanse onderzoek nu over
waliteit van dergelijke wegen naar het le-
(j^^hap? Wat de resultaten van de altema-
^ opleidingsprogramma's betreft lijkt er
■^Verbetering in de tijd op te treden. In het
staf ^^ jaren tachtig werd vaak gecon-
j^^erd dat de afgestudeerden een mindere
Ui Ü^'' hadden dan regulier opgeleide leraren
® bijvoorbeeld Evertson, Hawley & Zlot-
1985; Hawk, Coble & Swanson, 1985).
^ordt veeleer gevonden dat de kwaliteit on-
geveer gelijk of in een enkel geval beter is. De
oorzaak van die verandering moet waarschijn-
lijk gezocht worden in de veranderingen in de
programma's. Aanvankelijk ging het vaak om
programma's waarin leraren bevoegd werden
verklaard vrijwel zonder initiële voorbereiding
en zonder scholing tijdens het eerste beroeps-
jaar. Er was ternauwernood sprake van een
opleidingsprogramma, terwijl het nu soms gaat
om wegen die een zeer uitgebreide opleidings-
component hebben (bijvoorbeeld Littleton et
al., 1991). Zo'n programma omvat een sub-
stantiële initiële opleiding en een in-service ge-
deelte met zowel theorie als praktijkbegelei-
ding.

De resultaten van vergelijkende onder-
zoeken zijn echter niet eenduidig. Soms wor-
den verschillen gevonden in het voordeel van
afgestudeerden van traditionele (Knight,
Owens & Waxman, 1990) en soms van alterna-
tieve programma's (bijvoorbeeld, Littleton et
al., 1991; Sandlin, Young & Karge, 1992).
Oorzaak van deze verschillen in resultaten zijn
de grote verscheidenheid aan alternatieve pro-
gramma's en ontoereikende onderzoeksmetho-
den. Bij Sandlin, Young en Karge (1992) ging
het bijvoorbeeld om leraren die al twee jaar er-
varing elders als leraar hadden opgedaan die
werden vergeleken met studenten zonder enige
ervaring. Daarmee is een covariaat in het de-
sign geïntroduceerd die eigenlijk elke vergelij-
king onmogelijk maakt. Een volgende oorzaak
van deze verschillen in onderzoeksresultaten
komt wellicht voort uit de gekozen effectma-
ten. Het lijkt erop dat de alternatief opgeleide
leraren het in de ogen van schoolleiders wel
goed doen (bijvoorbeeld, Littleton et al., 1991),
hetgeen bevestigd wordt door de scores op ma-
nagementvaardigheden (Sandlin et al., 1992),
maar dat de traditioneel opgeleiden beter pres-
teren wanneer wordt gekeken naar de mate
waarin leeromgevingen worden gerealiseerd
die het leren van leerlingen bevorderen (bij-
voorbeeld Hawk et al., 1985; Knight et al.,
1990).

Bij het voorgaande gaat het vaak niet om
grote verschillen tussen afgestudeerden. Die ,
jo*gog/sc
worden veeleer gevonden in de typen studenten j ruoiï»
die op deze verschillende programma's afko-
men. Er komen meer manlijke, oudere studen-
ten en studenten uit minderheidsgroepen voor
in de alternatieve wegen naar het leraarschap

177


-ocr page 185-

dan in de reguliere. Deze studenten lijken soms
wat minder intrinsiek gemotiveerd voor het le-
raarschap. Ze zijn veelal van plan om korter le-
raar te blijven dan de reguliere studenten (Na-
triello & Zumwalt, 1992). Er zijn aanwijzingen
dat dit in de praktijk ook inderdaad gebeurt
(Banks & Necco, 1987). Deze aanwijzingen
zijn er ook uit ouder onderzoek, uitgevoerd in
het beroepsonderwijs waar al veel langer lera-
ren via alternatieve wegen bevoegd worden
verklaard (Stoddart & Floden, 1990). Ten
slotte laat het onderzoek zien dat er inderdaad
extra leraren worden geworven door deze pro-
gramma's (Kennedy, 1991).

3.4 Evaluatie

Het onderzoek biedt wemig aanleiding te ver-
onderstellen dat de alternatieve opleidingspro-
gramma's de drie doelen die aanleiding waren
voor him ontstaan (vermindering van tekorten
aan leraren, vergroting van de professionaliteit
van leraren en verkleining van de afstand tus-
sen theorie en praktijk) inderdaad hebben be-
reikt. In het licht van de doelstelling om zo
goed mogelijke leraren voor de klas te krijgen
en het leraarschap te professionaliseren zijn de
gegevens die in onderzoek over de afgestudeer-
den van alternatieve programma's zijn verkre-
gen zeker teleurstellend. Ze zijn echter niet on-
verwacht omdat het vertrouwen in het succes
van de alternatieve manieren om leraren be-
voegd te verklaren berust op niet realistische
aannames. Een eerste aanname is dat een vak
kennen en het vak kunnen onderwijzen niet
veel van elkaar zouden verschillen. Stoddart en
Floden (1990) laten zien dat die aaimame niet
verdedigbaar is, bijvoorbeeld omdat onderzoek
heeft aangetoond dat onderwijzen verschil-
lende andere typen kennis en vaardigheden
vereist zoals pedagogische, vakdidactische en
groepsdynamische (vergelijk Hermans, 1981).
Dezelfde auteurs kritiseren ook de aanname dat
onderwijzen vooral geleerd wordt door te doen.
Het is duidelijk dat leraren van ervaring leren,
maar tevens is het duidelijk dat van ervaring
niet alleen positieve dingen geleerd worden.

G0G,5c« Wubbels (1992) laat bijvoorbeeld zien dat als
iTUDitK gevolg van ervaring rigide lecstijlen bij leraren
kunnen ontstaan. Wanneer leraren in het begin
van hun beroepscarrière pogen om andere dan
in de school gebruikelijke lesstijlen te praktise-
ren kan dat door gebrek aan vaardigheden niet

succesvol zijn. Ze kunnen dit falen dan aan de
weerbarstigheid van de schoolpraktijk toe-
schrijven en besluiten zich in het vervolg te be-
perken tot wat gebruikelijk is. Aldus hebben ze
hun gedragsrepertoire sterk ingeperkt. Alge'
mener is aangetoond dat leraren zich door erva-
ringen in het begin van hun loopbaan aanpas-
sen aan de heersende praktijk in de school
(bijvoorbeeld Zeichner & Tabachnick, 1981)
en dat zij geneigd zijn onderwijsvormen die ziJ
als leerling hebben meegemaakt te reproduce-
ren (Lortie, 1975). Dat is op zich niet
slecht,
maar wanneer nieuwe onderwijsvormen wor-
den nagestreefd dan is het noodzakelijk dat be-
ginnende leraren ook andere invloeden op huo
onderwijs ervaren.

Op grond van de kenmerken van program'
ma's die geen leraren van mindere kwaliteit af'
leveren (bijvoorbeeld Littleton et al., 1991;
Hawk en Schmidt, 1989), kan
verondersteld
worden dat aan verschillende voorwaarde^
moet worden voldaan willen dergelijke p^^
gramma's acceptabel zijn. De studenten zowel
als de mentoren dienen voldoende tijd voor de
opleiding respectievelijk de begeleiding
hebben. De mentoren
dienen voor hun taak iO'
tensief getraind te zijn. Het programma moe'
een initiële component bevatten met zowel
stage-elementen als instituutselementen en ee"
begeleiding tijdens het eerste zelfstandige
geven. Die begeleiding dient zowel een
school
component als een instituutscomponent te hel''
ben. Vaste relaties tussen school ^^
opleidingsinstituut zijn nodig.
Er is echter n"^
heel wat onderzoek nodig om deze verondef'
stellingen hard te maken.

4 Beoordeling van docenten

4.1 Context

Naar het zich laat aanzien is er in de naaste to«
komst
een grotere belangstelling voor beoord^
ling van docenten te verwachten. Dit hangt sa
men met zowel
een grotere belangstelling
de kwaliteitsproblematiek in het algemeen a
met een toegenomen streven naar erkeni^
van het leraarschap als professie (en de bijl'^
horende statusverhoging). De meeste prO'
sies kennen een, idealiter
voortdurend
haalde, kwaliteitsbepaling en -bewaking ^
hun leden, die overigens veelal doordebetr^'' |


-ocr page 186-

fende beroepsvereniging zelf plaatsvindt. In
deze paragraaf gaan we in op enkele recente
ontwikkelingen en perspectieven, met name
^oor zover deze gevolgen hebben gehad of zul-
'en hebben voor het onderzoek op dit terrein.
In de Verenigde Staten kent men, veel meer
in de meeste Europese landen, een sterke
'raditie in het 'meten' van leraarsgedrag, het-
S^en nog een extra stimulans heeft gekregen
'^oor bezorgde rapporten van enkele presti-
ë'euze commissies (bijvoorbeeld de Holmes
Group, 1986) over de kwaliteit van het onder-
lijs in het algemeen en het docentenkorps in
bijzonder.

Opmerkelijk is echter dat bijvoorbeeld ook
de beleidsreactie van de Nederlandse over-
neid (Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, 1993) op het rapport van de Com-
'^ssie Toekomst Leraarschap (1993)
S^sproken wordt van een 'beoordelingsstelsel',
^aarmee moet worden nagegaan of men aan de
^roepsvereisten voldoet. Toepassing van dit
"^oordelingsstelsel is in eerste instantie aan de
Orde voor degenen die zonder reguliere leraren-
opleiding tot het beroep toegelaten willen wor-
maar, aldus de beleidsreactie, het kan ook
J'än nut zijn bij de opleiding van leraren en in
loopbaanbeleid van de school.

Variant van leraar-evaluatie die in de jaren
'^l^tig in de Verenigde Staten sterk in opkomst
betrof een. op rigoureuze wetgeving van de
Wonderlijke staten gebaseerde, ontwikkeling
^ een aantal evaluatie-instrumenten voor het
Serveren van docentgedrag in de klas. Be-
nd zijn het in Georgia ontwikkelde Teacher
ce Assessment Instrument en het
onda Performance Measurement System

(And,

de;

'^teri;
^ordt

rews & Barnes, 1990). Met behulp van

systemen kan elke les op enkele tientallen

a worden beoordeeld. De items waarop
gescoord zijn niet alleen gebaseerd op

Sezond verstand' maar zijn zoveel mogelijk
^ aseerd op onderzoeksgegevens. Met andere
borden, nagegaan wordt of de leerkracht dät
jj. vertoont waarvan uit onderzoek is ge-
j^fken dat het tot betere leerling-prestaties
Hoewel deze aanpak zeker een vooruit-

gatl:

IS ten opzichte van de traditionele 'paper
tj P^ncil' beoordelingen, zoals die in de Na-
Pas ^ • Examinations worden toege-

' 's hierop toch ook fundamentele kritiek

mogelijk. De belangrijkste is wel dat de stelling
dat bepaald docentgedrag altijd en onder alle
omstandigheden juist wel of juist niet adequaat
is, volstrekt onhoudbaar is. De genoemde in-
strumenten doen met andere woorden geen
recht aan het vak-, niveau- en situatie-
specifieke karakter van het docentgedrag. Bo-
vendien is uit onderzoek naar leerkrachtcogni-
ties duidelijk geworden dat het buiten beschou-
wing laten van de intenties van de docent
vrijwel zeker tot vertekeningen in de interpre-
taties van dit docentgedrag leidt (Clark & Pe-
terson, 1986).

4.2 Enkele recente initiatieven In de Verenigde
Staten

Het eerste en wellicht meest opvallende initia-
tief tot een vernieuwde aanpak in de leraar-
evaluatie is die van de Educational Testing Ser-
vice te Princeton (te vergelijken met het Cito in
Nederland), dat tot nu toe de National Teacher
Examinations heeft verzorgd. Zij heeft het ini-
tiatief genomen tot de ontwikkeling van een ge-
heel nieuw instrumentarium voor het beoorde-
len van beginnende leraren (The PRAXIS
series, als ondertitel aangeduid met 'Professio-
nal Assessment for Beginning Teachers'),
waarvan ook een observatie-systeem, de
'Classroom performance assessment', deel uit-
maakt. Het verschil met de tot nu toe ontwik-
kelde observatie-instrumenten voor lesgedrag
is dat niet 'sec' geobserveerd wordt, maar dat
tevens op grond van deze observatiegegevens
grondige interviews plaatsvinden met de (aan-
staande) leraren. De beoordeling van de betref-
fende persoon wordt niet simpelweg gebaseerd
op het vertoonde gedrag, maar ook op de mate
waarin de persoon beschikt over relevante ach-
tergrondkennis en zijn gedrag hieraan kan rela-
teren (Dwyer & Villegas, 1992; zie ook Dwyer,
1993).

Het tweede initiatief betreft een groot ont-
wikkelings- en onderzoeksproject van het Cen-
ter for Research on Educational Accountability
and Teacher Evaluation (CREATE), aan de
Western Michigan University te Kalamazoo.
In een aantal meerjarige (zwaar door de fede-
rale overheid gesubsidieerde) projecten wordt
daar getracht het niveau van de evaluatie van
docenten te verbeteren. Zo is er een project ge-
start dat bruikbare modellen voor het beoorde-
len van leraren moet opleveren, een project dat


179

-ocr page 187-

instnimenten moet opleveren voor zelf-evalu-
atie van leraren, een project voor het identifice-
ren van expert-leraren bij het vak science, een
project voor het ontwikkelen van instrumenten
voor het beoordelen van schoolleiders, etc.
(Wheeler, 1992; Buny-Stock&Oxford, 1993).

Het derde initiatief op dit gebied is afkom-
stig van de federale overheid. Een van de ge-
volgen van de conclusies van de, voor een be-
langrijk deel uit topmanagers uit het
Amerikaanse bedrijfsleven bestaande, Carne-
gie Task Force (Task Force, 1986) was dat de
federale overheid een poging in het werk stelde
excellente docenten beter te belonen en daar-
voor een Commissie in het leven riep: de Natio-
nal Board for Professional Teaching Standards
(NBPTS). Het gaat daarbij dus niet om entree-
eisen maar om docenten m functie. Los van de
vraag naar de wenselijkheid van het belonen
van excellente docenten is het werk van deze
commissie van belang omdat zij zich uitdruk-
kelijk ten doel stelde een adequaat evaluatie-
instrumentarium voor docenten te ontwikkelen
(Baratz-Snowden, 1990). De commissie zelf
bestaat voor het grootste deel uit docenten. Zij
heeft de mogelijkheid onderzoekers en ontwik-
kelaars aan bijvoorbeeld universiteiten instru-
menten te laten ontwerpen die aan de door haar
gestelde eisen voldoen. Als eerste belangrijke
principe heeft de commissie bepaald dat niet
gezocht zal worden naar algemeen geldende
criteria voor 'goed' docentgedrag, maar dat
alle instrumenten specifiek zullen zijn naar
vakgebied en leeftijdsniveau van de betref-
fende leerlingen. Een ander belangrijk principe
is dat voortdurend met een variëteit aan beoor-
delingsinstrumenten gewerkt zal worden, zo-
dat het oordeel over een bepaalde persoon nooit
op bijvoorbeeld een enkele observatie geba-
seerd kan zijn. Ten slotte is bepaald dat de be-
treffende (inhoudelijke) vakverenigingen van
docenten steeds bij de ontwikkeling van de in-
strumenten betrokken zullen worden. De
NBPTS heeft ook een afzonderlijke Technical
Analysis Group' ingesteld, die door middel van
een aantal afzonderiijke projecten de proble-
matiek van de betrouwbaarheid en validiteit

EOAGOGISCHE

STUDliN (met name de generaliseerbaarheid) van de in-
strumenten onderzoekt.

Een van de ontwikkelingsprojecten die de
NBPTS heeft 'uitgezet' betreft het Teacher As-
sessment Project aan de Stanford University

(Shuhnan, Haertel & Bird, 1988; Wilson & Wi-
neburg, 1993).

4.3 Aard van de evaluaties

Gemeenschappelijk aan de besproken initiatie-
ven is dat bij deze vormen van evaluatie veel
nadrukkelijker dan tot nu toe gebruikelijk was
getracht wordt de beroepssituatie te
benaderen.
De
evaluaties vertonen verwantschap met he'
type beoordeling dat de laatste decennia is
be-
schreven onder de aanduiding 'assessmeo'
center methode' (Vlek, 1986; Janse, 1993). Ka-
rakteristiek voor deze methode is dat men ge-
durende een wat langere periode (enkele da-
gen) probeert door middel van een reeks
activiteiten vast te stellen of een persoon ge-
schikt is voor een bepaalde functie, respectie-
velijk waar precies de lacunes van deze pef'
soon liggen voor een optimale vervulling van
die functie. Hieruit blijkt direct al dat men in d®
eerste plaats gericht kan zijn op ofwel selectie'
ofwel, bij een nadruk op het vaststellen van la-
cunes, op potentieelbepaling. Voorafgaande
aan een dergelijke aanpak dient een analys®
van de functie te hebben plaatsgevonden, di®'
nen criteria voor het functioneren te zijn vast-
gesteld en dienen de beoordelaars een training
te ontvangen.

Een ander gemeenschappelijk aspect aan ^^
genoemde initiatieven is dat getracht wof'''
naast gedragsaspecten ook de cognities van
(aanstaande) leraren bij de evaluatie te
betrek-
ken, waardoor voorkomen kan worden ^^
goed werkende en goed gemotiveerde, tn^
niet 'volgens het boekje' uitgevoerde
werkbij'
zen van de leraar als niet adequaat beoordee'
worden (Berliner, 1990). Door de nadruk
ligt op de authenticiteit van evaluatie-situat'®^
is bovendien de kans gering dat de
evaluatie ^
perkt blijft tot algemene zaken.

Een voorbeeld van een evaluatie-taak
leend aan het Teacher Assessment
Project)'
het volgende:

Een docent krijgt 17 systeemkaarten vo^^
gelegd. Op elke kaart staat een
wiskun'» ^
begrip. Hem wordt gevraagd deze
zodanig te rangschikken dat zij een log'®'"
structuur weergeven. Vervolgens ^^ ^^
hem gevraagd een achttal kaarten
zodanig ^
rangschikken dat zij een werkbare op''"^
van een les weergeven; hij moet daarbij a ^^
geven welke problemen bij de
leeriing^"


-ocr page 188-

verwachten zijn en op welke momenten. De
evaluator legt vervolgens zelf een aantal
kaarten in een bepaalde structuur. De leraar
moet gemotiveerd aangeven of deze struc-
tuur al of niet in de les onder te brengen is.
Een andere veelgebruikte methode is de zoge-
naamde 'portfolio'-aanpak (Bird, 1990; zie
Ook Viechnicki, Barbour, Shaklee, Rohrer &
^brose, 1993). De leraar wordt dan bijvoor-
'^eld gevraagd gedurende een aantal weken al-
lerlei materiaal over de eigen activiteiten te
Verzamelen in een zogenaamde 'portfolio',
^en krijgt een gedetailleerde instructie voor de
Samenstelling ervan. Het bevat een globaal,
Schematisch overzicht van hetgeen in die we-
'^en in dat vak is behandeld, gebruikte bronnen,
Ifopieën van werkbladen voor de leerlingen,
'kopieën van leerling-werk, video- en audio-
'^Pes van lessen, aantekeningen van observato-
ren in de klas, een eigen logboek van gebeurte-
•üssen die de leraar zelf opvielen of die hij
Mangrijk vond, en dergelijke.

Problemen en mogelijke oplossingen

"e problemen die bij de toepassing van de
''leuwe vormen van evaluatie aan de orde zijn
Spitsen zich toe op een tweetal zaken:

Ten eerste de problematiek van de specifici-
teit Van de evaluatie-taken. Ook bij de opdrach-
uit het Teacher Assessment Project ziet
•Jien dat deze, conform de uitgangspunten van
I NBPTS, specifiek zijn naar leeftijd en naar
®sonderwerp. Ze hebben bijvoorbeeld betrek-
op "the teaching of mathematics at the up-
elementary level, especially the teaching of
r^ctions", of "United States history at the ele-

^enth

grade level, especially the American Re-

"''ition and the formation of the new govem-
De hamvraag is hier natuurlijk of een
oeent die op een dergelijk betrekkelijk wille-
®irig onderwerp goed presteert, dit ook op een
"'ekeurig ander onderwerp voor zijn of haar
^•^gebied zou doen. Met andere woorden, de
is in welke mate enkele van dergelijke
Pdrachten als een 'steekproef uit het totale
"'nein zijn te beschouwen. Het is niet voor
dat generaliseerbaarheidsonderzoek een
^ ®ï»grijk onderdeel van het onderzoek van de
j^'wiical Analysis Group van de NBPTS uit-
Vooralsnog lijkt dit echter een betere
8 dan het weer terugkeren naar de quasi-
vaardigheden.

Ten tweede ligt er voor leraarsgedrag een
enorm probleem bij het vinden van criteria
waaraan 'adequaat' gedrag wordt afgemeten,
zelfs wanneer men deze adequaatheid flexibel
opvat. Hier is in feite de vraag aan de orde naar
het beeld dat men heeft van de 'ideale' leraar.
Door bijvoorbeeld Zeichner (1983) zijn ver-
schillende oriëntaties beschreven (de leraar als
vakdeskundige, als evenwichtige persoonlijk-
heid etc.). De vraag in dit verband is waaraan
we onze criteria ontlenen voor het beoordelen
van de adequaatheid van het handelen dat de le-
raar ten toon spreidt.

4.5 Conclusie

De algemene conclusie moet zijn dat deze
nieuwe vormen van evaluatie zeker perspectie-
ven bieden voor toepassingen bij leraar-
evaluatie. Het probleem van generaliseerbaar-
heid van de evaluatie-resultaten is in de eerste
plaats een empirische vraag die door onderzoek
beantwoord zal moeten worden. Vooralsnog is
er geen enkele reden om aan te nemen dat hier
onoplosbare problemen zullen opdoemen.

De oplossing voor het criteriumprobleem
zal wellicht liggen in het kiezen voor een com-
binatie van criteria, waarbij in elk geval de rol
van de beroepsgroep een sterke zal moeten zijn,
aangevuld met relevante onderzoeksgegevens
en gegevens over expert-gedrag. Een eerste
stap lijkt te zijn het activeren en bij de ontwik-
kelingen betrekken van de relevante beroeps-
groepen van leraren. Alleen zo kan gegaran-
deerd worden dat de voorgestelde procedures
te zijner tijd door de betrokkenen zelf worden
gedragen. Een belangrijk element lijkt ons ver-
volgens het verzamelen van onderzoeksgege-
vens bij expert-leraren. Dit is wellicht de aan-
gewezen weg om de reeds bestaande maar nog
nauwelijks gecodificeerde praktijkkennis van
leraren (zie paragraaf 1) haar legitieme plaats te
geven in het evaluatie-proces.

Het zou aanbeveling verdienen, analoog aan
de aanpak in de Verenigde Staten, op een aantal
gebieden, bijvoorbeeld verdeeld over primair
en secundair onderwijs en over een aantal vak-
gebieden, verkennende studies uit te voeren
waarbij nagegaan wordt of het mogelijk is ook
voor de Nederiandse situatie dergelijke instru-
menten te ontwikkelen. Omdat ontwikkeling
van dergelijk materiaal een betrekkelijk kost-
bare aangelegenheid is zou het materiaal van


-ocr page 189-

een zodanige aard moeten zijn dat het zowel op
de opleiding als daarbuiten gebruikt kan wor-
den. Op de opleiding zou het een rol kunnen
vervullen als 'onderwijsmiddel'. Voorwaarde
daarvoor is dat het materiaal allerlei gedetail-
leerde informatie verschaft over de eigen tekor-
ten en potenties en aanwijzingen geeft voor het
opheffen respectievelijk verder uitbouwen
daarvan. Uit onderzoek is overigens reeds be-
kend dat tot nu toe de leraren zelf evaluatie-
instrumenten vooral waardeerden wanneer
deze gericht waren op potentieelbepaling en
'staff development' (Peterson & Comeaux,
1989; Powney, 1991).

5 Afsluiting

De conclusies en evaluaties ten aanzien van de
afzonderlijke ontwikkelingen zijn in de voor-
gaande paragrafen reeds gedetailleerd bespro-
ken. Meer in het algemeen zijn we van mening
dat in het voorgaande ontwikkelingen gepre-
senteerd zijn die veelbelovend zijn voor de toe-
komst. Met name denken we dat er op het ge-
bied van de koppeling tussen theorie en
praktijk via de in gang gezette onderzoeksrich-
tingen positieve resultaten verwacht kunnen
worden. Het is daarom verheugend dat op de
besproken onderzoeksgebieden ook in Neder-
land activiteit ontplooid wordt of gaat worden.
Ten aanzien van de beoordeling van leraren lig-
gen er aanzetten voor onderzoek in Leiden en
in Utrecht. De in-service variant van de univer-
sitaire lerarenopleiding vormt onderwerp van
onderzoek in Groningen. Praktijkkennis is een
centraal thema in het onderzoekprogramma
van de Leidse universitaire lerarenopleiding en
krijgt ook in Utrecht aandacht. Alleen op het
gebied van professionele ontwikkelingsscho-
len is voor zover ons bekend in Nederiand
(nog) geen onderzoeksinitiatief genomen.

Literatuur

Andrews, T.E., & Barnes, S. (1990). Assessment of
teaching. In W. R. Houston (Ed.),
Handbook of Re-
search on Teacher Education
(pp. 569-598). New
York: Macmillan.

Banks, S.R. & Necco, E. (1987). Alternative Certifica-
tion, Educationa! Training and Job Longevity.^*^'
tion in Teacher Education, 9(1), 67-73.

Baratz-Snowden, J. (1990). The NBPTS begins lts re-
search and development program.
Educationsl
Researcher. 75(8), 19-24.

Berliner, D.C. (1990). At-risk and expert teachers:
somethoughtsabouttheirevaluation.^ot/rna'"^
Personnel Evaluation in Education, 4,75-90.

Bird, T. (1990). The schoolteacher's portfolio: an es-
say on possibilities. In J. Millman & L. Darling'
Hammond,
The new handbooic of teacher eva'
iuation. Assessing eiementary and secondaiy
schooiteachers
(pp. 241-256). Newbury Paf'''
Sage.

Borko, H. (1989). Research on learning to teach: im*
plications for graduate teacher preparation.
A.E. Woolfolk (Ed.),
Research perspectives on the
graduate preparation of teachers
(pp.
Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall.

Brennan, S., & Simpson, K. (1993). The Professional
Development School: Lessonsfromthe past, pr"'"
pects for the future.
Action in Teacher Educatiof'
15(2),
9-17.

Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989) Situate''
Cognition and the culture of learning. Educat'"
nal Researcher, 18, (1), 32-42.

Burry-Stock, J. A., & Oxford, R. (1993). Expertscien'^
teaching educationa! evaluation model
TEEM) for measuring excellence in science tea'^
ing for professional development.
Paper presen
ted at the conference of the

America''

Educational Research Association, Atlanta.

Calderhead, J. (1987). Cognition and metacognit'°'' '
in teachers' professional development. PaP^'
presented at the conference of the Ameri'^''
Educational Research Association, Washingto'^'

Clandinin, D.J., & Connelly, F.M. (1987). Inquiry
schooling: Diverse perspeaWes. Journal of
culum and Supervision, 2,
295-313.

Clark, C.M., & Peterson, P.L (1986) Teach«^
thought processes. In M.C. Wittrock (Ed.),
book of Research on Teaching. (3rd ed.) ^P''
255-296). New York: Macmillan.

Clift, R. T., & Say, M. (1988). Teacher Education: Co''^
boration or conflict? Journal of Teacher
tion, 39 (3), 2-7.

Commissie Toekomst Leraarschap (1993). f®"
roep met perspectief. Leiden: DOP.


-ocr page 190-

Connelly, F.M., & Clandinin, D.J. (1985). Personal
practical knowledge and the modes of knowing:
Relevance for teaching and learning. In E. Eisner
(Ed.),
Learning and teaching the ways of know-
ing. (84th Yearbook of the National Society for
the Study ofEducation, Parti!)
(pp. 174-198). Chi-
cago: University of Chicago Press.
Torney, G. (1993). Collaboration in teacher educa-
tion: A British example of shared school-
university support forteacher interns.
Internatio-
naljournal of Educational research, 19,
719-733.
■^arling-Hammond, L, & Goodwin, A.L (1993). Pro-
gress towards professionalism in teaching. In Ca-
welti, G. (Ed.)
Challenges and achievements of
American education.
The 1993 ASCD yearbook
(pp. 19-52). Alexandria:ASCD.
'^«wey, j. (1896). The university school. L/n/Vers/ty Re-
cord, 5,417-422.

A. (1992). Putting reflectlvlty back into the
teaching equation. In F. K. Oser, A. Dick & J. Patry
(Eds.),
Effective and responsible teaching (pp.
365-382). San Francisco: Jossey-Bass.
'^'"on, p. N., & Ishler, R. E. (1992). Professional Devel-
opment Schools: Stages in Collaboration. Journa/
of Teacher Education, 43 (1), 28-34.

W. (1990). Themes in teacher education re-
search. In W.R. Houston (Ed.),
Handbook of Re-
search on Teacher Education
(pp. 3-24). New
York: Macmillan.

CA. (1993).Teaching and diversity: Meeting
the challenges for innovative teacher assess-
"lents.
Journal of Teacher Education, 44,
119-129.

'^'^er, C.A., & Villegas A.M. (1992). Guiding con-
^epf/ons and assessment principles for the Praxis
Series. Princeton: Educational Testing Service.

F. (1983). Teacher thinking: a study of practical
l^nowledge. New York: Nichols.
^ertson, C. M., Hawley, W. D., & Zlotnik, M. (1985).
^aking a difference in educational quality
through teacher education.
Journal of Teacher
P ft'ucat/on, 36(3), 2-12.
®'^«ermacher, G.D. (1986). Philosophy of research
teaching: Three aspects. In M.C. Wittrock
Handbook of Research on Teaching (3rd
(pp.37-49). New York: Macmillan.

R.E., & Klinzing, H.G. (1990). What can re-
s®arch on teacher thinking contribute to teacher
"Reparation? A second opinion.
Educational Re-
^earc/ier, 79(5), 15-20.

Elb,

Fl,

Gage, N. L. (1985). Hardgains in the softsciences: The
case of pedagogy.
Bloomington: Phi Delta
Kappa.

Green, N., Baldini, B., & Stack, W. M. (1993). Spanning
cultures: teachers and professors in professional
development schools.
Action in Teacher Educa-
tion,
75(2), 18-24.

Grimmett, P.P., & Mackinnon, A.M. (1992). Craft
knowledge and the education of teachers. In G.
Grant (Ed.),
Review of Research in Education, 18
(pp. 385-456). Washington: AERA.

Harris, R.C., & Harris, M.F. (1992). Partner Schools:
Places to solve teacher education problems.
Ac-
tion in Teacher Education, 14
(4), 1 -8.

Hawk, P. P., Coble, C. R., & Swanson, M. (1985). Certi-
fication: It does matter.
Journal of Teacher Edu-
cation, 36 (3),
13-15.

Hawk, P. P., & Schmidt, M.W. (1989). Teacher Prepa-
ration: A Comparison of Traditional and Alterna-
tive Programs.
Journal of Teacher Education, 40
(5), 53-59.

Haymore Sandholtz, J., & Merseth, K. K. (1992). Colla-
borating Teachers in a Professional Development
School: Inducements and Contributions.
Journal
of Teacher Education, 43
(4), 308-317.

Hermans, J.J. (1981). Niet voortgezet onderwijs.
Lisse: Swets en Zeitlinger.

Holmes Group (1986). Tomorrow's teachers: a report
of the Holmes Group.
East Lansing, Ml: Author.

HolmesGroup (1990). Tomorrow's schools: principles
for the design of professional development
schools.
East Lansing, Ml: Author.

Holmes Group Forum (1991). George Mason Univer-
sity, 5 {2), 25.

Houston, W.R. (Ed.) (1990). Handbook of Research
on Teacher Education.
New York: Macmillan.

Janse, N. (1993). De assessment center method. Gids
voor de opleidingspraktijk. 1,
55,1-27. Deventer:
Kluwer.

Kagan, D.M. (1993). Contexts for the use of class-
room
cases. American Educational Research Jour-
nal, 30,
703-723.

Kagan, D.M., Freeman, L.E., Horton, C.E., & Roun-
tree, B.S. (1993). Personal perspectives on a
school-university partnership.
Teaching and Tea-
cher Education, 9,
499-510.

Kennedy, M. M. (1987). Inexact sciences: Professional
education and the development of expertise. In
E. Rothkopf (Ed.),
Review of Research in Educa-
tion, 13 {pp.
133-168). Washington: AERA.


-ocr page 191-

Kennedy, M. M. (1991). Some Surprising Rindings on
How Teachers learn to Teach.
Educational Lea-
dership,49{3).
14-17.

Kennedy, M.M. (1992). Establishing professional
schools for teachers. In M. Levine (Ed.),
Professio-
nal practica schools
(pp. 63-80). New York:
Teachers College Press.

Kirk, D. (1986). Beyond the limits of theoretical dis-
course in teacher education: Towards a critical
pedagogy.
Teaching and Teacher Education, 2,
155-167.

Knight, S.B., Owens, E.W., & Waxman, H.C. (1990).
Comparing the Classroom Learning Environ-
ments of Traditionally and Alternatively Certif ied
Teachers.
Action in Teacher Education, 12 (4),
29-35.

Korthagen, F.A.J. (1993). Two modes of reflection.
Teaching and Teacher Education, 9,317-326.

Lampert, M., & Clark, C. M. (1990). Expert knowledge
and expert thinking in teaching: response to Flo-
den en Klinzing.
Educational Researcher, 19 (5),
21-23.

Leinhardt, G., & Greeno, G. (1986). The cognitive skill
of teaching.
Journal of Educational Psychology,
78,
75-95.

Littleton, M., Beach, D., Larmer, B., & Calahan, A.
(1991). An Effective University-based Alternative
Certification Program: The Essential Compo-
nents.
Teacher Education and Practica, 7(1),
37-43.

Lortie, S. (1975) Schoolteacher: a sociological study.
Chicago: University of Chicago Press.

McNergney R. F., & Francis, P. (1986). Clinical teacher
development revisited.'
Journal of Curriculum
and Supervision, 1
(3), 197-204.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993).
Vitaal leraarschap. Zoetermeer: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen.

Natriello, G., & Zumwalt, K. (1992) Challengesto an
alternative route for teacher education. In A. Lie-
berman (Ed.),
The changing ofcontexts of teach-
ing
(pp. 95-121). Chicago: The University of Chi-
cago Press.

Needels, M.C. (1991). Comparison of student, flrst-
year, and experienced teachers' interpretations
of a first-grade lesson.
Teaching and Teacher

IftA ^

.o.ooJcV. Education, 7. 26S-27S.

sTUDitM Peterson, P. L., & Cameaux, M.A. (1987). Teachers'
schemata for classroom events: The mental scaf-
folding of teachers' thinking during classroom In-
struction.
Teaching and Teacher Education, 3,
319-331.

Peterson, P.L, & Cameaux, M.A. (1989). Evaluating
the systems: teachers' perspectives
on teacher
evaluation.
Paper presented at the conference of
the American Educational Research Association,
San Francisco.

Powney, J. (1991). Teacher appraisai: the case for a
developmental approach.
Educational Research,
33. 83-92.

Resnick, L. (1987). Education and learning to think-
Washington: National Academy Press.

Reynolds, M. C. (Ed.) (1989). Knowledge base for the
beginning teacher. Oxford: Pergamon.

Roth, R. A. (1986). Alternate and alternative certif it^'
tion:purposes,assumptionsand implications./*'"
tion in Teacher Education, 8 (2), 1-6.

Rushcamp, S., & Roehler LR. (1992). Characteristiö
Supporting Change in a Professional DeveloP'
ment School.
Journal of Teacher Education, ^^
(1), 19-27.

Sandlin, R.A., Young, B.L., & Karge, B.D. (1992).
gularly and Alternatively Credentialed Begi"^'
ning Teachers: Comparison and Contrast of Th«"^
Development.
Action in Teacher Education,
(4), 14-23.

Schön, D.A. (1983). The reflective practitioner. Ho^
professionals think in action.
New York: B^si'
Books.

Schön, D.A. (1987). Educating the reflective prscf'
tioner.
San Francisco: Jossey-Bass.

Schön, D.A. (Ed.) (1991). The reflective turn. Casest"'
dies in and on educational practice. New Yoi'l''
Teachers College Press.

Shavelson, R. J., & Stern, P. (1981). Research on teact^'
ers' pedagogical thoughts, judgments, decisio"'
and behavior.
Review of Educational Resea^'^'
51,
455-498.

Shulman, L. S. (1986). Paradigms and research

pro-

grams in the study of teaching: a contempo'^^^
perspective. In M. C. Wittrock (Ed.),
Handbook°
Research on Teaching
(3rd ed.) (pp. 3-36).
York: Macmillan.

Shulman, LS. (1987). The wisdom of practice: tnai'

inP'

C. Berliner & B.V. Rosenshine (Eds.), Talk^

doi^

Shulman, LS., Haertel, E., & Bird, T. (1988). ro»^^''^

teachers (pp. 369-386). New York: Ra"'
House.

,orto'

alternative assessments of teaching. A reP'

itioH'

work in progress. Stanford: School of Educa'
Stanford University.

ging complexity and medicine and teaching


-ocr page 192-

^'kula, J. P., & Roth, R. A. (1984). Teacherpreparation
and certification: The call for reform
(Fastback
No. 202). Bloomington: Phi Delta Kappa Educa-
tional Foundation.
Stallings, J. A., Bossung, J., & Martin, A. (1990). Hous-
ton Teaching Academy: Partnership in Develop-
ingTeachers.
Teaching and Teacher Educatior\, 6
(4), 355-365.

^tallings, J.A., & Kowalsici, Th. (1990). Research on
Professional Development Schools. In W. R. Hous-
ton (Ed.)
Handbook of Research on Teacher Edu-
cation.
251-263. New York: MacMillan.
^toddart, T., & Floden, R. E. (1990).
Traditional and al-
ternative forms of teacher certification: Issues
änd assumptions.
Paper presented at the annual
meeting of the American Educational Research
Association, Boston, April 1990.
^«sk Force on Teaching as a Profession (1986).
A na-
tionprepared: teachers forthe2Ut Century.
Was-
hington DC: Carnegie Forum on Education and
the Economy.

A. R., & Valli, L. (1990) Professional knowledge
for teachers. In W. R. Houston (Ed.)
Handbook of
/Research on Teacher Education
(pp. 372-392).
New York: Macmillan.
^6rloop, N. (1989).
Interactive cognitions of student-
feac
/iers. An Intervention study. Arnhem: CITO.

N. (1991). Praktijkkennis van docenten als
^^el van de onderwijskundige kennisbasis.
Inau-
^ gurele rede. Rijksuniversiteit Leiden.
'®^hnicki, K. J., Barbour, N., Shaklee, B., Rohren, J., &
Ambrose, R. (1993). The impact of portfolio as-
^essment on teacher classroom activities.
Journal
°f
Teacher Education. 44. 371 -377.

J- G. A. (1985). Assessment center method. Per-
^°neelsbeleid. 22.
462-465.

(1992a). Visitatierapport universitaire leraren-
°P'e/d/ng. Utrecht: VSNU.
(1992b). De
toekomst van de universitaire lera-
^ '■enop/e/d/ng. Utrecht: VSNU.

^eeler, p. (i 992). Foundations for building teacher
^ ®^aluation systems.
CREATE newsletter, 2. 4-6.
S.M., & Wineburg, S.S. (1993). Wrinkles in
and place: Using performance assessments
understand the knowledge of history teachers.
^"'er/can Educational Research Journal, 30.

"^'^ky, N., Stoddart, T., & O'Keefe, P. (1992). Great
®*Peaations. Emergent Professional Develop-
Schools.
Journal of Teacher Education, 43

Wubbels, Th. (1992). Taking account of student
teachers' preconceptions.
Teaching and Teacher
Education, 8 (2).
137-149.

Zeichner, K.M. (1983). Alternative paradigms for
teacher education. Vouma/
of Teacher Education,
34.
3-9.

Zeichner, K. (1992). Rethinking the practicum in the
professional development school partnership.
Journal of Teacher Education, 43 (4), 296-307.

Zeichner, K., & Tabachnick (1981). Are the effects of
university teacher education washed out by
school experiences?
Journal of Teacher Educa-
tion, 32. 7■^■\.

Zimpher, N. L. (1990). Creating Professional Develop-
ment School Sites.
Theory into Practice. 29 (1),
42-49.

Zumwalt, K. (1991). Alternate Routes to Teaching:
Three Alternative Approaches.
Journal of Teach-
er Education, 42 {2),
83-92.

Auteurs

N. Verloop is hoogleraar onderwijskunde ten be-
hoeve van de universitaire lerarenopleiding aan de
Rijksuniversiteit Leiden. Hij is tevens hoogleraar-
directeur van het Bureau Onderzoek van Onderwijs
aldaar.

Adres: Interfacultaire Vakgroep Lerarenopleiding
(IVLO), Postbus 9555, 2300 RB Leiden

Th. Wubbels is hoogleraar didactiek ten behoeve van
de universitaire lerarenopleiding aan het IVLOS (In-
terfacultair Instituut
voor Lerarenopleiding, Onder-
wijsontwikkeling en Studievaardigheden) van de
Universiteit Utrecht.

Adres: IVLOS, Postbus 80127,3508 TC Utrecht


-ocr page 193-

Abstract

Recent developments in research on
teaching and teacher education

N. Verloop & Th. Wubbels. Pedagogische Studiën,
1994,71, 168-186.

Four recent developments in research on teaching
and teacher education are discussed in this article.

The first development concerns research on craft
knowledge of teachers. It is tried to pinpoint the es-
sential elements of craft knowledge. Some critical re-
marks are made about research on teacher craft
knowledge.

With respect to the other three developments,
not only are research endeavours and results dis-
cussed, but also the pertinent educationalpolicy pro-
posals are mentioned.

The historica! context of the Professional De-
velopment Schools is described, as well as the condi-
tions under which this type of initiatives might be
succesful. The same holds for the alternate certif ica-
tion programs. This is especially relevant because the
government recently made several proposals for al-
ternative certif ication of teachers.

The evaluation of teachers, finally, hardly re-
ceived any attention in The Netherlands up to now.
Recent international developments and research re-
sults on this topic are presented.

-ocr page 194-

De leraar in de autonome school

A.M.P. Knoers*

Samenvatting

^et overheidsbeleid bevordert sedert de
helft van de jaren tachtig de autonomie
de school. Hoewel de term van recente da-
is, heeft autonomie van de school haar wor-
in het recht op vrijheid van onderwijs gere-
9®ld in de Grondwet van 1917.

'n dit artikel staan de vragen centraal of de
*'®fonderstelllng gerechtvaardigd is dat vergro-
van de autonomie van de school gepaard
met verhoging van de kwaliteit van het on-
"^efwijs, en
20 ja, welke consequenties dit heeft
^oor de kwaliteit van de leraar.

Omdat het begrip autonome school niet een-
"^"idig is^ wordt gekozen voor het model van
operationele autonomie van Marx. Dit model
uitbreiding van de professionaliteit van
'eraar van de klas naar de school. Dat houdt
^^are vereisten in, omdat niet een accentver-
schuiving van klassetaken naar schooltaken,
'•'aar zowel een onverminderde vakdeskundig-
als expertise voor vakoverschrijdende ta-
Wordt gevergd. Een uitdaging voortoekom-
^*'9'eraarschapl

^ Een historische terugblik ter
'nieiding

is in oorsprong een juridisch begrip
"et volkerenrecht en uit het staatsrecht. In
|s '®3tstgenoemde recht is het volgens Van
j. ® "de bevoegdheid van rechtsgemeen-
äppen van lagere orde dan de staat alge-
bindende voorschriften te geven in eigen
^gelegenheden". Aanvankelijk had het dus
l^j^'^'^ng op provincies en gemeenten, maar
fe T toegepast op andere publiek-

^"jke rechtspersonen, zoals openbare

is een bewerking van een key note-
Ijj^^ 9ehouden op de ORD in Maastricht In mei

scholen, en zelfs op privaatrechtelijke rechts-
personen, zoals bijzondere scholen.

Autonomie betreft dan de machtsverdeling
tussen de centrale overheid en lagere overhe-
den of groepen, scholen of organisaties.

Hoewel de term 'autonome school', in het
voetspoor van de thematiek van de autonomie
van de universiteit pas in de jaren zeventig be-
gint op te duiken - de oudste vermelding is te
vinden in een artikel van Leune in Pedagogi-
sche Studiën van 1970 - , is de zaak zelf van
minder recente datum'. Autonomie van scho-
len is in wezen een uitvloeisel van de grond-
wettelijke vrijheid van onderwijs, gewaar-
borgd door de Grondwet van 1917 (gewijzigd
in 1983 en 1987), in art. 23, de leden 2 en 5.

Lid 2 daarvan luidt:
"Het geven van onderwijs is vrij, behoudens
het toezicht van de overheid en, voor wat bij de
wet aangewezen vormen van onderwijs betreft,
het onderzoek naar de bekwaamheid en de ze-
delijkheid van hen die onderwijs geven, een en
ander bij de wet te regelen".

En lid 5:

"De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of
ten dele uit de openbare kas te bekostigen on-
derwijs te stellen, worden bij de wet geregeld
met inachtneming, voor zover het bijzonder
onderwijs betreft, van de vrijheid van richting".

Hoewel alleen het richtingbegrip in de
Grondwet wordt vermeld, zijn de beide andere
van de trias van vrijheden, die van stichting en
die van inrichting "als een daarvan afgeleide
component te beschouwen" (Drop, 1985).

En waar het hier vooral om de vrije of auto-
nome inrichting van scholen gaat, "besturen
van rechtspersonen waarvan de bijzondere in-
stellingen uitgaan, zijn vrij in de inrichting van
de bestuurlijke organisatie en de huishoude-
lijke gang van zaken binnen de instelling, ook
indien deze niet direct met de vrijheid van rich-
studum
ting samenhangen", aldus de staatsrechtkun-
dige Kortmann, geciteerd door Akkermans
(1993).

Volgens Akkermans behoort daartoe ook de


-ocr page 195-

"benutting van vrije beleidsruimte door het be-
voegde gezag van een instelling" van openbaar
of bijzonder onderwijs.

Ook al voordat allerwegen over autonomie
van scholen werd gesproken bestond dus de
vrijheid om het onderwijs biimen zekere rand-
voorwaarden als school zelf vorm en inhoud te
geven.

De vrijheid van inrichting houdt een groot
aantal zaken in. Deze "betreffen het benoe-
mingsbeleid van personeelsleden, het toela-
tingsbeleid van leerlingen, de onderwijskun-
dige en organisatorische inrichting en de
inrichting van de bestuursorganisatie, aldus
Van Esch, Lamers en Vrieze (1992), in het
voetspoor van Drop (1987). In het confessio-
neel onderwijs behoren daar ook godsdienston-
derwijs en vieringen toe. Velen rekenen daar
ook toe de vrijheid "om pedagogisch-didac-
tische uitgangspunten te realiseren" (Van Esch
e.a., I.e.). Men denke vooral aan de zogeheten
Vrije Scholen en aan andere zogenaamde 'tra-
ditionele' vernieuwingsscholen; in dit geval
omvat de vrijheid van inrichting dus meer dan
die van richting. Dat de vrijheid van inrichting
niet zonder meer een afgeleide is van de vrij-
heid van richting brengt vertegenwoordigers
van koepelorganisaties van zowel bijzonder als
openbaar onderwijs in het algemeen tot de me-
ning dat de vrijheid van inrichting voor open-
baar en bijzonder onderwijs van gelijke om-
vang is (Van Esch, e.a., 1992).

Die vrijheid werd door veel scholen echter
onvoldoende benut. Dat bleef blijkens onder-
zoek ook het geval, nadat het bijzonder onder-
wijs naar aanleiding van de discussienota
"Bouwen aan de relatief autonome school"
(N.K.S.R., 1979), in de wandeling met het
acroniem BARAS-nota aangeduid, de keuze
voor een relatief autonome school had bepleit.

Die nota onderscheidde, mede onder in-
vloed van de dissertatie van Marx, een drietal
schooltypen, namelijk de school waar de auto-
nome docent de overheersende factor is, de
school die hiërarchisch bestuurd en beheerd
wordt en de school die het accent legt op sa-
reoAcocii^c menwerking van de geledingen. Afgezien van
sTUDitM de vraag of de driedeling voldoende onder-
scheidend is, waar het om ging was de keuze
van het derde type,
de relatief autonome school
genoemd.

In een volgende nota van de N.K.S.R.-
werkgroep
2000 (N.K.S.R., 1989), als reactie
op de ministeriële nota "De school op weg naar
2(K)0" (Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen, 1988), werd een pleidooi gehouden ^
om verder te bouwen aan de relatief autonom® |
school. Benadrukt werd nog eens dat de auto-
nomie relatief is, want "begrensd door regelge*
ving en facilitering van de kant van de over-
heid" (N.K.S.R., 1989). Het begrip 'relatief
houdt in dat de handelingsvrijheid van de
school slechts betrekkelijk is door gebonden-
heid aan de randvoorwaarden van de overheid
die ook bij FBS- en lump sum-fïnanciering h®'
recht behoudt en opeist op controle en sancties
achteraf en op het stellen van beroepsvereiste"
aan docenten vooraf, althans tot op heden.

Dat stellen van beroepsvereisten, in de be-
leidsnota van de toeimialige staatssecretaris
Wallage "Beroepsvereisten voor leraren
(1990) nader omschreven, behelst een opera'
tionalisatie van het begrip 'bekwaamheid', vef'
meld in het genoemde lid 2 van art. 23 van d®
Grondwet als een beperking van de onderwijS'
vrijheid: "behoudens...het onderzoek naar de
bekwaamheid...van hen die onderwijs geven»
j
een en ander bij de wet te regelen".

De Kamer heeft deze nota niet willen behan' ^
delen in afwachting van het rapport van "
Commissie Toekomst Leraarschap -
ook
commissie-Van Es genoemd. ,

In dit rapport "Een beroep met perspectief
(Commissie toekomst Leraarschap,

1993) v/or-

"OP

den die beroepsvereisten afgewezen.

schoolniveau moet worden vastgesteld ^ '
welke beroepseisen leraren moeten voldoei* >
zo luidt het daar (I.e., p. 87). Dat hangt same"
met een opvatting over autonomie van scho'
waarin het begrip 'relatief nog verder naar
achtergrond schuift en de overheid 'een nie"
rol' krijgt toegewezen die praktisch a"®
neerkomt op bekostiging en op controle achtel
af.

De beroepseisen die de school volgens
conunissie stelt zijn overigens vooral
eisen, afgesproken tussen werkgevers ^
schoolbesturen), werknemers en overheid
een landelijk raamwerk en in een overee
komst op regionaal niveau vastgesteld tuss

werknemers- en werkgeversvertegenwoo

oH'

be-

gers.

Door de taken in het primaire proces van
derwijsgeven slechts als een functie te


-ocr page 196-

Schouwen biedt de commissie m.i. onvol-
doende garantie dat aan de grondwettelijke eis
^an bekwaamheid wordt voldaan. Niet in te
^ien valt hoe een functie aan de veelzijdige eis
^an bekwaamheid van de leraar in een 'exten-
ded professionality' - op dit begrip wordt te-
■^ggekomen - tegemoetkomt. Bovendien is
Volgens art. 23, lid 2 van de Grondwet, zoals
^ij eerder zagen, niet de school zelfstandig
"Och sociale partners in landelijke afspraken of
^^gionale overeenkomsten (convenanten),
''^ar de overheid, d.i. regering en parlement,
die via de wet het onderzoek naar de bekwaam-
heid van hen die onderwijs geven regelt. Con-
venanten kunnen de dialoog tussen de werkge-
vers. regering en parlement, en hun
"^sluitvorming niet vervangen.

Volgens de Grondwet moeten de onderwijs-
^kwaamheden, dus moeten de beroepsvereis-
'en 'bij de wet' geregeld worden. Ook de
Staatssecretaris wil dat de beroepsvereisten 'in
'^gelgeving vastgelegd worden'. De term re-
gelgeving lijkt explicieter te willen aangeven

dat

niet 'wet' ook een wet in materiële zin, als

een a.m.v.b. kan worden aangeduid (Men-

& Akkermans, 1986), maar via de

Voorhang-procedure heeft ook de Kamer daar

■"Vloed op, indien zij dat wil. (Drop, 1985).

Niet onbelangrijk is hoe beroepsvereisten

gedefinieerd zijn. In "Beroepsvereisten voor

Afaren" (Ministerie van Onderwijs en Weten-

^liappen, 1990) worden zij aldus omschreven:

'^^aliteiten op het gebied van kennis, inzicht

Vaardigheden waarover leraren bij de aan-
vang

van de beroepsuitoefening dienen te be-
^'^'likken". Het zijn dus 'entree-eisen', d.w.z.

' zij een beperkter omvang hebben dan be-
^"^Id in de Grondwet, die de bekwaamheid van
die onderwijs geven niet beperkt tot hun
^^competentie.

'^e beleidsnotitie onderscheidt twee hoofd-
, egorieën van beroepsvereisten: 'kwaliteiten
'•'effende de vakinhoud en betreffende de on-
"^'jskunde'. Aan beide zal in het vervolg ge-
^reerd worden. Het is echter van belang vast
stellen wat blijkens de beleidsnotitie onder
1 'Wijskundige vereisten valt, namelijk 'o.a.
fel . S'^egeleiding, onderwijsleerprocessen,
onderwijs-samenleving, functioneren
het schoolteam en vak(gerichte) didac-
k . Mej nadruk zij hier vermeld dat blijkbaar
de macroproblematiek 'onderwijs-
samenleving' en de mesoproblematiek 'func-
tioneren binnen het schoolteam' daartoe wordt
gerekend. Voor leraren in de autonome school
is dat van groot belang, zoals nog zal blijken.

Van ministeriële zijde was al vóór het ver-
schijnen van de discussienota "De school op
weg naar 2000" (Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1988) een grotere autonomie
bepleit voor instellingen van hoger onderwijs
in de zogenaamde HOAK-nota (Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1985).

Daarin werden autonomie en kwaliteit van
onderwijs in verband met elkaar gezien, niet in
die zin dat daartussen een causaal verband
werd verondersteld, maar omdat de veronder-
stelling gewettigd werd geacht dat de grotere
mogelijkheid om zelf meer vorm en inhoud te
geven aan het programma, met name door het
ontwikkelen van nieuwe studierichtingen, de
kwaliteit van onderwijs zou kunnen verhogen:
een conditioneel verband derhalve. Kwaliteit
van onderwijs zou namelijk gebaat zijn bij een
combinatie van maatregelen: vergroting van de
autonomie van onderwijsinstellingen, globali-
sering van de overheidsregelingen, deregule-
ring dus, en kwaliteitsbewaking achteraf. De
autonomie zou vooral kunnen worden vergroot
door lump sum-fmanciering. De kwaliteitsbe-
waking zou in handen moeten komen van in-
middels alom functionerende visitatie-
commissies. Bij constatering van een voortdu-
rend tekortschieten zou de overheid sancties
kunnen opleggen met als uiterste sanctie beëin-
diging van de bekostiging.

Hier wordt geraakt aan het dilemma dat een
grotere autonomie, in de zin van een betere be-
nutting van de vrijheid van inrichting, in een
spanningsverhouding kan verkeren met hogere
kwaliteitseisen of eisen van deugdelijkheid.
Dat
stelt dus het probleem of kwaliteitsverho-
ging wel mogelijk is bij een deregulerend en
autonomiserend overheidsbeleid, een pro-
bleem, voor wat de kwaliteit van de leraar be-
treft, dat in deze bijdrage nader zal worden ge-
analyseerd.


-ocr page 197-

2 Deregulering en autonomie

Autonomisering houdt in het vergroten van de
beleidsruimte en van het beleidsvoerend ver-
mogen van scholen.

Door globalisering van regelgeving of dere-
gulering krijgen scholen een grotere
beleids-
ruimte.
Dat wil volgens Marx (1990) zeggen
"dat scholen keuzemogelijkheden hebben,
waardoor zij een eigen beleid kunnen voeren,
passend bij hun voorkeuren, hun vermogens en
diverse situatieve gegevenheden". Het gaat
hier niet alleen om een andere beheersmatige
aanpak, mogelijk gemaakt door lump sum- en
FBS-fmanciering. Het betreft ook het terrein
van de vormgeving en üirichting van het onder-
wijs (de onderwijskundige aspecten). Het inno-
vatieve karakter van de autonomisering hangt
echter vooral samen met een opheffing van de
strikte scheiding tussen beheersmatige en on-
derwijskundige taken, "resulterend", aldus
Giesbers, Schuit en Silverentand (1987) "in
een door schoolleiding en docenten gezamen-
lijk te dragen verantwoordelijkheid voor het
professionele en bureaucratische domein".
Daar wordt verderop op teruggekomen.

Wat het beleidsvoerend vermogen van de
school aangaat, d.i. volgens Marx (1987) de
mate waarin scholen in staat zijn een eigen be-
leid te voeren, maken Giesbers en Marx (1986)
gebruik van het begrippenpaar: objectief aan-
wezige autonomie en feitelijk gebruikte auto-
nomie. De aanwezige • beleidsruimte wordt
door scholen niet steeds effectief benut. Ook
als scholen zich daarvan bewust zijn laten zij
het soms toch na, omdat het veel energie kost,
terwijl de mogelijke verbeteringen van het on-
derwijs tamelijk gering lijken. Mogelijk spelen
hierbij de horror novi en het ontbreken van een
zekere gewenning om met de nieuwe mogelijk-
heden om te gaan een rol en wat de leraren be-
treft zeker ook de vrees om hun individuele
autonome positie te verliezen. De commissie-
Van Es noemt dit een van de schijnzekerheden
die leraren, vindt zij wat gemakkelijk, zullen
moeten loslaten.
«o^oG»!:« Daarbij speelt een ander begrippenpaar
sTUDitN eveneens een rol, namelijk externe en interne
autonomie. Externe autonomisering bevordert
vooreerst de externe autonomie, dat is de mate
waarin het bestuur van de school en bij man-
daat ook de schoolleiding een eigen beleid kun-

nen voeren op basis van overheidsregelingen-

Interne autonomie geeft de mate aan waarin
de leiding van de school aan middenkader eö
leraren toestaat eigen beslissingen te nemen in
het kader van externe regelgeving en
externe
autonomie (Giesbers & Marx, 1986).

Reële autonomie veronderstelt niet alleen
feitelijke autonomie en niet slechts externe en
interne autonomie. Reële autonomie veron-
dersteh ook een feitelijk beleidsvoerend ver-
mogen van de school als geheel en
coördinatie
tussen de taken van het bestuur, van de school'
leiding, waaraan taken door het bestuur geman-
dateerd zijn, en van het docententeam,
daarin niet te autonoom moet functioneren-

Wat het schoolbestuur betreft somt Leu"®
(1987) zestien bevoegdheden en daaraan ver-
bonden taken op. Detering en Kalkman (198^)
noemen zelfs 62 taken in achttien
verschillend®
beleidsdomeinen. Deze taken hebben "behaW®
met de oprichting van de school vooral te m»'
ken...met de inrichting en instandhouding bif'
nen het kader van door de overheid gestelde re*
gels en de statuten van de scholen". (Knoei«'
1992).

De coördinatie van de taken van bestuur en
schoolleiding ontstaat door geregeld
overleg
en doordat het bestuur een deel van zijn takef
aan de schoolleiding kan mandateren.
schoolleiding is daardoor in de gelegenheid d®
condities te scheppen waardoor het team va"
docenten kan functioneren op een wijze die hi"'
kwaliteit tot haar recht doet komen en bevC'
dert. Een goed schoolmanagement is daarvoo^
een voorwaarde" (Knoers, 1992).

3 Verschillende modellen van
autonomie, in het voetspoor
van Marx

Om te kunnen nagaan wat het voorgaande V"

leraren betekent heeft het zin eers't stil te sta^
bij de drie modellen van autonomie die Mj
onderscheidt en waarbinnen de taken van d'^
centen, gerelateerd aan die van schoolleid'"^
en schoolmanagement verschillen.

Marx (1990) maakt onderscheid tussen drj^
gradaties van autonomie, die hij
aanduidt ®
modellen - die dus nog empirische toetsing
hoeven - en waarin een bepaald profiel ^^


-ocr page 198-

'cidsruimte steeds samengaat met een karakte-
ristiek beleidsvoerend vermogen, maar ook
een bepaalde schoolorganisatie. Binnen

die

modellen bestaat ook een eigen professio-
''sle cultuur die met name voor de leraar be-
'ängrijke consequenties heeft.

Van een beheersmatige autonomie is
sprake, wanneer binnen een segmentale
Schoolorganisatie (Marx, 1975) een grotere be-
'^idsruimte dan binnen het meer door de over-
heid gereguleerd onderwijs ontstaat door in-
voering van het formatiebudget-systeem,
daardoor is de schoolleiding in staat meer
Wtiedifferentiatie in leraarstaken te bevorde-
ten gevolge van de iets vrijere bestedings-
"^ogelijkheden van het toegekende budget. Het
^leidsvoerend vermogen is daardoor wel ver-
boot, maar nog in hoge mate beheersgericht.
, ät betekent ook dat de vak-professioneel-
'''dividualistische cultuur van de docenten
"jft bestaan. Docenten behouden hierin dus
grote individuele autonomie, al wordt de
^äruit voortvloeiende vakprofessionele ge-
^^gsoriëntatie ingeperkt door het functioneren
"men vaksecties, die grotere verantwoorde-
'Jkheden van zelfbeheer, taakstellend budget-
l^'^n en contractmanagement zullen krijgen bij
® nieuwe bekostigingssystemen zoals FBS
'^ylkema, 1990).

Tussen haakjes dient opgemerkt dat de
f^kte individuele autonomie, het zogenaamde
'élement waarin de docent volgens de
..^''imissie-Van Es zou verkeren, thans nauwe-
J*® meer bestaat. Scholen zijn al lang op weg
een groter wordende relatieve autonomie.
De

Volgende gradatie van autonomie, het
^^''ationele model, wordt mogelijk gemaakt
j^r de verdergaande beheersmatige deregule-
, ê van het lump sum-systeem. Lump sum-
■^ostiging houdt in "dat aan scholen
vooraf
s ^"dget voor personele uitgaven ter be-
•'Odng wordt gesteld, per school berekend
r ^^ van een aantal objectieve criteria
name leerlingaantallen, gemiddelde kos-
Per arbeidsplaats, enz.)" (De school op weg
ten"^ ^tiiiisterie van Onderwijs en We-
"^happen, 1988), maar uiteraard met inacht-
Ijj, van de algemene arbeidsvoorwaarde-
® fegels. "Essentieel daarbij is dat de
de mogelijkheid krijgen zelf hun for-
effVast te stellen" (I.e. p. 15), teneinde de
Vp'f'^^'^y en de kwaliteit van het onderwijs te
'^ogen.

De Commissie Hirsch Ballin (Verantwoor-
delijkheid voor onderwijs, 1989) die gevraagd
werd advies aan de minister uit te brengen over
de zojuist genoemde nota is onder voorwaar-
den van met name een adequate nullast en toe-
reikende dekking bij risico akkoord gegaan met
de lump sum-bekostiging.

De zo bekostigde operationeel autonome
school kent volgens Marx (1990) een coöpera-
tief gereguleerde organisatie, een collegiaal ge-
kleurde professionele cultuur en een integre-
rend beleidsvoerend vermogen. Later wordt
daarop teruggekomen.

Nu wordt eerst kort stilgestaan bij het derde
door Marx genoemde zogenaamd
strategisch
autonomiemodel.
Zowel de operationele als de
strategische autonomie beperkt overigens de
individuele autonomie van de leraar in de klas
en vergroot anderzijds zijn straks nog te be-
spreken 'extended professional ity' in de zin
van Hoyle (1975).

De strategische autonomie voltrekt zich in
een lerende organisatie, die wordt gezien als
een informatie vergarend en verwerkend sys-
teem (Marx, 1990). De strategisch autonome
school is gekenmerkt door een zo grote beleids-
ruimte dat betrokkenen hun beleid overwegend
zelf bepalen, dat zij grote openbaarheid be-
trachten omtrent de beleidsvoering van de
school en over de daarmee bereikte resultaten
en over de eigen kwaliteitszorg (zelfevaluatie).
Men kan dus spreken van een groot innovatief
beleidsvoerend vermogen en een open pluri-
forme cultuur.

Er bestaan in dit model weliswaar vaksec-
ties, maar die zijn weinig dominant. "De sa-
menwerkingsvormen van docenten in de
schoolorganisatie zijn primair gegroepeerd
rondom leerlingen" (Marx, 1990). Aan zowel
docenten als aan leerlingen in deze 'bedrijvige
school' worden zware eisen gesteld aan moti-
vatie en engagement. Deze door Marx ideaal
geachte strategisch autonome school, die ook
de commissie-Van Es voor ogen lijkt te hebben
gestaan, blijkt zelfs door grote, duizenden stu-
denten omvattende instellingen als universitei-
ten en hogescholen nauwelijks te realiseren en /fo'^oociscxt
is voor scholen in basis- en voortgezet onder- sruDUN
wijs te mooi om waar te zijn. Scholen zijn voor-
alsnog te zeer aangewezen op ondersteuning
van onderwijsorganisaties en verzorgingsin-
stellingen om zulk een beleid te voeren. Men


-ocr page 199-

ziet bij de globalisering van de regelgeving
scholen zelfs in moeilijkheden geraken bij het
bepalen van eigen beleidsruimte en benutting
van het eigen beleidsvoerend vermogen en hun
toevlucht zoeken bij grote centrale diensten of
organisaties zoals O.M.O., die voor scholen ge-
zamenlijk beheer voeren en beleidsadviezen
aan hen verstrekken.

Te mooi om waar te zijn is ook de autonome
school als "een moderne professionele arbeids-
organisatie" van de commissie-Van Es, die ge-
modelleerd lijkt te zijn naar mstellingen van
h.b.o. en w.o. en die dan ook als voorwaarde
heeft de door de conmüssie-Van Es evenals
door de overheid aangeprezen schaalvergro-
ting.

4 De professionaliteit van de
verschillende functionarissen
en in het bijzonder van de
leraar in de operationeel
autonome school

Marx is van mening dat een operationele be-
leidsruimte en een integrerend beleidsvoerend
vermogen alleen te realiseren lijken bij lump
sum-bekostiging, zoals in het m.b.o.

Ook in het FBS is echter operationele auto-
nomie realiseerbaar.

Het verschil tussen -FBS en lump sum zit
vooral daarin dat in het FBS aan de school
slechts de vo/umecomponent van het personeel
wordt toegekend, dus: formatie, garantie, ver-
vanging, etc. in de vorm van rekeneenheden.
De /7ny5component van het personeel blijft op
declaratiebasis vergoed.

Ook FBS maakt meer autonomie in het per-
soneelsbeleid mogelijk door grotere ruimte
voor functiedifferentiatie, poolen, overheve-
len, verzilveren.

Aangezien basisscholen in het algemeen re-
latief klein zijn en de voordelen van FBS vooral
bij een grotere schaal van scholen wordt geno-
ten, terwijl ook het groepslerarensysteem van
het basisonderwijs functieverdeling en functie-
differentiatie minder gemakkelijk maakt dan
het vaklerarensysteem in het voortgezet onder-
wijs, zal het hierna volgende grotendeels be-
trekking hebben op het voortgezet onderwijs.

Dat is één reden waarom niet wordt meegegaan
met de gedachte van de commissie-Van Es dat
leraren bovenbouw basisonderwijs ook wel on-
derwijs kunnen geven in de basisvorming- Op
een andere reden wordt in de slotparagraaf te-
ruggekomen.

Van belang in een operationeel autonome
school, die verre de voorkeur verdient, is het iH'
tegrerend beleidsvoerend vermogen. Omd^t
externe regels met hun coördinerende werkinê
ten dele vervallen is een sterkere interne regel'
geving noodzakelijk om coördinatie tot stand te
brengen.

Bij mandatering door het bestuur zou een
top down-model van schoolleiding naar en
over onderwijzend en overig personeel kunne"
ontstaan. Dat zou het beleidsvoerend verni<^
gen weinig operationeel maken, aangezien het
niet uitgesloten is dat het personeel dan
als weerstand dan als mede-opwekker van
energie gaat werken. Integrerend beleidsvoe-
rend vermogen ontstaat alleen bij een
coördin^"
tie binnen een coöperatief gereguleerde orga'^'
satie (Marx, 1990), waarin de professies van
vakinhoudelijke en onderwijskundige aard e"
van management in onderlinge harmonie sa'
menwerken. (Bedacht dient daarbij wel te wof'
den dat in scholen in tegenstelling tot wat U'
lerarenopleidingen het geval is de
vakinhoude-
lijke en onderwijskundige professie

behoren

samen te vallen in een persoon. In het leren
tegreren van die aspecten van de
lerarenprof^®'
sie hebben opleidingen een duidelijke taak)-
dien die harmonische samenwerking gel"''''
doorbreekt dat de individuele autonomie va"
de leraar en is ook voldaan aan het vereiste va"
een collegiale cultuur, waarin functiediffef^'^'
tiatie niet ten koste gaat van onderlinge coH^'
gialiteit.

Volgens onderzoek van Sleegers, Bergen ^^
Giesbers (1992) zijn scholen met een bepef'"
collegiaal georiënteerd beleidsvoerend verin''^
gen, die het meest met het hier beschreven op^
rationele model overeenkomen. Scholen die
redelijke mate onderwijskundig beleid
vooral ten aanzien van leerlingbegeleiding-
die hun beleidsruimte het best benutten. ^
zie ook Sleegers (1991) in wiens onderzo«,
o.m. een zekere empirische toetsing van n
werk van Marx is te vinden). ■

De taken van het management zijn velef'^.

le<-

Te denken valt onder meer aan: algemene


-ocr page 200-

afstemming van het overleg op schoolni-
veau, personeelsbeleid, externe contacten, on-
derwijskundige vormgeving, roosterzaken,
leerlingzorgsysteem, toezicht op de beleidsuit-
voering en conditionele beheersaspecten zoals
^org voor rechtsposities, voor financiën, voor
gebouwen, voor onderhoud en schoonmaak,
herder dient er aandacht te zijn voor marketing
(P r.), contacten met MR en ouderraad, voor
buitenschoolse activiteiten, etc. De totale di-
rectie onder leiding van één of meer directeu-
ren, waaraan een aantal adjuncten is toege-
voegd, is verantwoordelijk voor deze taken. Zij
^ordt daarin bijgestaan door het midden-
•rianagement dat eveneens coördinerende ta-
'^en heeft. Smets (1986) rekent tot het midden-
"lanagement o.m. afdelingsleiders, brugklas-
eoördinators, leerjaarvoorzitters, stafcoördina-
projectleiders, voorzitters van commis-
^'es, zoals die van onderwijs, sectievoorzitters,
^■j onderscheidt hen van staffunctionarissen in
'^et middenkader, die wel gespecialiseerde ta-
■^en hebben, maar geen leiding c.q. opdrachten
Seven. Het betreft hier functionarissen als leer-
['"gbegeleider, decaan, remedial teacher,
Jiblio/videotheekhouder. Hylkema (1990) re-
cent op die grond de vaksectievoorzitters niet
'ot het middenmanagement. Zij hebben vol-
zijn onderzoek geen "leidinggevende en
•Coördinerende taken".

Hoewel het ministeriële voorstel Hoofdlij-
formatiebudgetsysteem (1989) de functie
^^ de schoolleiding daarin cruciaal acht,
de realisatie van een "aanvaardbare taak-
verdeling en taakbelasting en van gemoti-
met elkaar in teamverband samenwer-
^r^de leraren" (p. 42) noodzakelijk gevonden,
'^tegrerend beleidsvoerend vermogen van
holen wordt werkelijk benut, wanneer de ta-
aanvaardbaar worden verdeeld, zodat de
•^belasting evenredig drukt op de schouders

** älle functionarissen binnen de school en
^odate

' een team ontstaat dat samenwerkt om het

'erwijs volgens een eigen profiel te optima-
"seren.

Meer dan in een segmentale schoolorgani-
^ met een beheersmatige beleidsvoering
. in het operationele model een groot aan-
jj^^f^uurstaken aan de directie gemandateerd,
j ^''■ectie voert het beleid op basis van een
jj. r het bestuur gehonoreerd beleidsplan. Tot
beleidsvoering behoren: beleidsvoorberei-
ding, beleidsbepalmg en beleidsuitvoering. De
ook tot de beleidsvoering te rekenen beleids-
evaluatie wordt verricht door het bestuur onder
meer op basis van gegevens die door het mana-
gement worden aangereikt.

De verantwoordelijkheid van de professio-
nals in de schoolleiding is een gezamenlijke
verantwoordelijkheid van het totale manage-
ment en wordt derhalve collegiaal en in over-
eenstemming met ieders kwalificaties gedra-
gen. Beleidsinitiatieven moeten in het
collegiale overlegsysteem van het operationele
model van onderop gesteund worden. "Het sys-
teem moet uiteindelijk beleidsvoorstellen ge-
nereren die aan het bevoegd gezag ter goedkeu-
ring kunnen worden voorgelegd" (Fonderie &
Marx, 1986).

Ook de leraren functioneren in een operatio-
neel autonome school meer dan in een segmen-
tale organisatie in een schoolteam in samen-
werking met schoolleiding, middenmanage-
ment en overig middenkader.

In het schooleffectiviteitsonderzoek wor-
den als gunstige organisatorische condities o.a.
gevonden: onderwijskundig leiderschap, ge-
combineerd met een gemeenschappelijke pres-
tatiegerichtheid van leiding in consensus met
bekwame docenten (Scheerens, 1989).

Voor de docenten betekent dat functioneren
in een schoolteam, als hun school nog een
ouderwetse school was, een grote omschake-
ling, want niet alleen verliezen zij een deel van
hun individuele autonomie, maar zij moeten in
een uitgebreider veld leren opereren samen met
anderen. "Er vindt een verschuiving plaats van
hun microniveau naar het mesoniveau van de
school" (Giesbers & Marx, 1986), maar dat
maakt leraren niet minder belangrijk. Schee-
rens (1989, p. 153) stelt het zo: "een zekere aan-
tasting van de professionele autonomie behoeft
de erkenning van de professionele status van
het leraarsberoep niet aan te tasten." Die ver-
schuiving naar het mesoniveau maakt het func-
tioneren van de leraar meer collegiaal en der-
halve meer overeenkomstig het werk van echte
professionals (Knoers, 1992).

Maar bovendien wordt hun professionaliteit /f/^oooiscut
uitgebreid in de zin van Hoyle (1975), die een
studun
onderscheid maakt tussen 'restricted' en 'ex-
tended professionality'. De beperkte professio-
naliteit is gekenmerkt door de karakteristieken
van de individueel autonome leraar, die zoals


-ocr page 201-

Lagerweij (1991) het eens ludiek geformuleerd
heeft "Koning, keizer, admiraal in eigen klaslo-
kaal" is, een lokaal dat de publieksuitgave van
de commissie-Van Es "Het gedroomde ko-
ninkrijk" (Langelaan, 1993) noemt.

Volgens Hoyle (1975) heeft de uitgebreide
vorm van professionaliteit, in de bewerking die
Giesbers en Bergen (1992) van zijn opvatting
geven de volgende kenmerken: Deze leraar
acht gezamenlijk(e) beleid en besluitvor-
ming op vakinhoudelijk en vakoverstijgend
niveau essentieel voor goed onderwijs,

- benadrukt professionele samenwerking,

- heeft een grote betrokkenheid bij vakover-
stijgende activiteiten,

- ziet theorie en resultaten van onderzoek als
een waardevolle aanvulling van eigen erva-
ring,

- plaatst de microsituatie van zijn klas in de
bredere meso- en macrocontext van school
en maatschappij,

- vergelijkt de eigen didactische aanpak met
die van collega's of wat uit onderwijsexpe-
rimenten naar voren komt,

- houdt de professionele literatuur bij,

- participeert aan nascholing ook wanneer die
een theoretisch aspect van het docent-zijn
betreft,

- beschouwt het geven van onderwijs als een
rationele kunde."

Het is uiteraard niet zo dat de uitgebreide
vorm van professionaliteit die van de beperkte
vorm geheel kan vervangen. De beide vormen
worden door Giesbers en Bergen complemen-
tair genoemd, niet geheel terecht trouwens,
omdat sommige kenmerken van beide elkaar
wederzijds uitsluiten. Men kan om een voor-
beeld te noemen niet tegelijkertijd 'weinig in-
teresse in en kennis hebben van de professio-
nele literatuur' (beperkte professionaliteit) en
'de professionele literatuur bijhouden' (uitge-
breide professionaliteit). Het een is niet het
complement van het ander. Uiteraard zijn de
ook binnen de beperkte professionaliteit aan-
wezige goede vakkennis, sterke gerichtheid op
de klas, eigen ervaring en didactische aanpak
voor elke leraar van betekenis. In een operatio-
neel autonome school zijn deze echter niet de
enige belangrijke keimierken en moeten met
name eigen ervaring en didactische aanpak ge-
relativeerd worden en in overeenstemming ge-
bracht met die van het team en met die in onder-
zoek effectief zijn gebleken. Dat de leraar daar-
bij slechts aan kwaliteit kan wirmen is het on-
derwerp van het volgend deel van dit artikel-

5 Een beargumenteerde
veronderstelling

Verscheidene onderwijskundigen (Giesbers
Marx, 1986; Lagerweij, 1988; Hoeben, 1993),
maar ook de commissie-Van Es, zijn van oor-
deel dat de leraar zijn huidige individuele autc
nomie moet opgeven door te gaan
functioneren
in teamverband. In dit verband is wel aangß'
drongen op het ontwikkelen van "collegia'®
professionaliteit" (Knoers, 1992).

De veronderstelling achter dit oordeel is da'
het functioneren binnen een autonome schoo'
de kwaliteit van de leraar kan verhogen. Hiß'
wordt
in verband daarmee een wat ander accen'
gelegd dan de commissie-Van Es doet. P®
commissie stelt: de professionalisering moe'
vorm krijgen in de ontwikkeling van de schoö
als moderne professionele
arbeidsorganisatie
in plaats van een zelfstandige ontwikkeling ^^
de professionaliteit van het individu. Dus kof*
geformuleerd: voor een meer professionele 1®'
raar is een autonome school nodig.

De hier geponeerde stelling is: er komt doo^
een verandering in de relatie
overhel
onderwijsveld een autonome school. Dat m^e
gevolgen hebben voor de
professionaliteit
de leraar. Maar de veronderstelling houo'
zoals gezegd ook in, dat de kwaliteit van de
raar kan worden verhoogd. Empirische geg®
vens daarvoor ontbreken uiteraard
Daarom wordt volstaan met een argumenta''^'
een soort theoretische onderbouwing met ee
wat zware term.

deï^

De argumentatie met betrekking tot

veronderstelling gaat uit van de doelstelling®
van de school in het algemeen en van de au'"
nome school in het bijzonder. De school is ®
cliëntgecentreerd systeem waarin aan de le
ling als cliënt diensten van onderwijs en op^
ding c.q. vorming worden aangeboden.
alleen op samenhangende wijze mogelijk ^ ^^
neer de school als geheel, dus schoolleiding^^
overig management en het gehele team van ^^
centen met op elkaar afgestemde, collegia'®'.^
leeriing begeleidende taken optimaal fun'^


-ocr page 202-

neen. Dat is zoals wij zagen ook in overeen-
stemming met schooleffectiviteitsonderzoek.

Wanneer de doelstellingen en taken van de
leraren in de verschillende klassen of groepen
en in de verschillende vakken strijdig zijn of
slecht op elkaar afgestemd, zijn de leerlingen
ïiiet hun diensten niet werkelijk gediend, omdat
zij dan óf in verwarring geraken óf op eigen in-
tegratie van het pluriforme aanbod zijn aange-
wezen op een leeftijd waarop zij daartoe óf
Nauwelijks óf althans niet ten volle in staat zijn.

De leerling wint dus bij een samenhan-
Sende, cliëntgecentreerde aanpak, en daar gaat
het in de eerste plaats om. Maar ook de leraar
^aart er wel bij door uitbreiding van zijn pro-
fessionaliteit in de zin van Hoyle (1975) van de
l^as naar het terrein van de school, zodat be-
paalde taken van de school niet langer het
alleenrecht zijn van schoolleiding en midden-
kader.

Uiteraard worden specifieke taken en func-
'les uitgeoefend door speciaal daarvoor opge-
'^ide of bij- of nageschoolde personen: de pri-
"^aire onderwijstaken door de leraren, de
Verscheidene specifieke leerlingbegeleidende
'^l^en door middenkaderfunctionarissen. Maar
Verantwoordelijkheid voor wat in de school
^ onderwijs en opvoeding c.q. leerlingbege-
leiding wordt geboden is een gezamenlijke,
'Collegiaal gedragen verantwoordelijkheid,
^ok de leraren worden dus op meer kwaliteiten
®^gesproken dan uitsluitend hun onderwij-
^etide taken. Het gaat echter niet alleen om
"^eer kwaliteiten, maar in hun speciale functies
om hogere kwaliteit.

Eerder werd met Giesbers en Bergen sa-
''lengevat wat de uitgebreide vorm van profes-
^'oialiteit volgens Hoyle (1975) inhoudt. Het
niet alleen om een gezamenlijk vaksectie-
'eid, maar ook om vakoverstijgend beleid en
betrokkenheid bij vakoverstijgende activi-
, 'ten; bij wijze van voorbeeld: worden in de
Misvorming de vakken biologie en natuur- en
^ "eilcunde gegeven of worden ze samenge-
"^gd in een leergebied als 'natuur'. Het be-
ook een betrekken van theorie en onder-
^Wcsultaten, dus van gesystematiseerde en
I ®oretisch onderbouwde praktijkkennis (Ver-
P> 1991) bij de eigen ervaring. Ook behoort

het bijhouden van professionele litera-
niet alleen in vakinhoudelijke, maar in
"nere zin en vooral het participeren aan pe-
riodieke nascholing. Wat dit laatste punt aan-
gaat is opgemerkt door ARBO en ARVO en
door vele onderwijskundigen, laatstelijk nog
door Hoeben (1993), dat professionalisering
van de leraar niet afhankelijk kan zijn van de
initiële opleiding alleen. Dat standpunt werd
overigens al in 1966 door de COL vertolkt. De
initiële opleiding kan zich slechts richten op de
startcompetentie, op de beroepsvereisten als
entree-eisen dus. Periodieke en continue na-
scholing zal de professionaliteit in stand kun-
nen houden en verder kunnen uitbreiden. Na-
tuurlijk kan van de autonome school gevraagd
worden zorg te dragen dat die nascholing voor
al haar functionarissen periodiek plaatsvindt.
Maar ook de autonome school kan overvraagd
worden. Zo zal zij volgens de toenmalige
Staatssecretaris ook zorg moeten dragen voor
de bekostiging van de nascholing en voor de
keuze uit het nascholingsaanbod. Of dat voor
alle, ook kleinere scholen zulk een gelukkige
gedachte is kan worden betwijfeld. Van Tulder
(1992) plaatst daar op grond van haar onder-
zoek, althans voor basisscholen, vraagtekens
bij. Grotere scholen voor voortgezet onderwijs
zullen daar op den duur wellicht goede vruch-
ten van kunnen plukken. De commissie-Van Es
in haar optie voor een minder relatieve autono-
mie gaat ervan uit dat scholen nascholing kun-
nen kopen bij wie zij willen. Zij constateert dat
er een gebrek is aan 'nascholingscultuur' bin-
nen het onderwijs. Zij pleit in zekere zin voor
verplichte nascholing, althans voor een rege-
ling dat scholen afspraken maken met docenten
om zich geregeld te laten nascholen. In 1971
(Knoers, 1971) was dit nog niet te bepleiten
zonder dat het hele onderwijsveld zich daarte-
gen keerde. Nu vindt deze gedachte bijval,
maar de Staatssecretaris heeft volgens Trouw
van 31 maart 1993 gezegd dat het niet zo gloed-
nieuw is "wat" in het rapport staat en "hoe" het
er staat, maar dat vaak het "wanneer" doorslag-
gevend is. Een schouderklopje dus voor de
goede "timing" van de commissie.

De autonome school heeft niet alleen een
functie in de nascholing, maar ook in de initiële
opleiding, namelijk als leerplaats voor de
stagiair-aanstaande leraar. De autonomie van src/mf»
de school mag niet zover gaan, dat zij de aan-
staande docent in die stage de indruk geeft het
enige en laatste antwoord te hebben op situaties
en problemen die zich in het onderwijs voor-

195

HDAGOGISCHt


-ocr page 203-

doen. Dat vereist dat docenten-opleiders in de
scholen, geaccrediteerd door schoolleiding en
schoolteam, een open, onderzoekende houding
aannemen en aankweken in plaats van op
quasi-vanzelfsprekende, routineuze wijze alle
problematiek schijnbaar op te lossen. Welis-
waar dragen deze docenten de verantwoorde-
lijkheid voor de stage en in het bijzonder voor
de bereflecteerde effecten daarvan niet alleen,
doch samen met docenten van de lerarenoplei-
ding. Maar juist om met hen in een dialoog en in
goede samenwerking te kunnen functioneren
behoren de docenten van hoog niveau te zijn.
Dat het senior-leraren zijn, zoals de
commissie-Van Es voorstelt, is onvoldoende.
Het moeten expert-docenten zijn "nageschoold
aan de universiteiten en daarmee gelieerde of te
liëren lerarenopleidingen om zowel vakweten-
schappelijk als onderwijskundig op de hoogte
te kunnen blijven van de ontwikkelingen"
(Knoers, 1992). De hoge kwaliteit van die do-
centen zal juist m een collegiaal opererend
team een uitstraling kunnen hebben naar de
overige leraren van de scholen. De grondwette-
lijke deugdelijkheidseis van de bekwaamheid
of kwaliteit "van hen die onderwijs geven"
overstijgt in dit geval dus de spanning tussen
autonomie en deugdelijkheid.

Het in paragraaf 1 gestelde probleem of
kwaliteitsverhoging van het functioneren van
de leraar mogelijk is bij een deregulerend en
autonomiserend onderwijsbeleid is in het voor-
gaande onder voorwaarden positief beant-
woord. Die voorwaarden worden in de slotpa-
ragraaf nog wat aangescherpt.

6 Een waarschuwing tot besluit
of de toekomst van het
leraarschap

Lortie (1975) is van mening dat de leraar een
'schoolteacher' dient te zijn. In het voorgaande
werd onderbouwd dat dit niet slechts geldt voor
de groepsleraar in het primair onderwijs, maar
eveneens voor de zogenaamde vakleraar in het
voortgezet onderwijs.

Dat betekent dat hij zich niet alleen perci-
pieert als een professional in de beperkte zin,
die wel zijn vak(ken) goed kent en weet hoe in
de onderwijsleersituatie met leerlingen te inter-
acteren. Dat betekent dat hij tevens als profes-
sional in de zeer uitgebreide zin van Hoyle
(1975) als collega binnen het schoolteam en in
goede samenwerking met de schoolleiding en
overig management aan de doelstellingen vafl
de autonome school mede vorm weet te geven-
Die doelstellingen zijn in het primair onderwijs
en in het m.b.o. vastgelegd in een schoolwerk-
plan en in het a.v.o. in een schoolbeleidsplan of
in een schoolwerkplan.

Als hier een waarschuwing tot besluit wordt
gegeven, dan betreft die een mogelijke mispC'
ceptie dat de 'restricted professionality' voor
de 'extended professionality' zou kunnen wor-
den ingewisseld. Giesbers en Bergen (1992)
wijzen ook op die misvatting en noemen de bei-
den vormen, zoals ik reeds opmerkte, compl®'
mentair. Hier wordt het wat anders geforniU'
leerd, omdat bijvoorbeeld een beperkte
betrokkenheid op lesgevende activiteiten in d®
klas zich moeilijk verstaat met een grote be-
trokkenheid bij vakoverstijgende activiteitefl'
Daarom wordt hier betoogd dat de uitgebreide
professionaliteit een aantal aspecten van de be-
perkte professionaliteit uitzuivert. Zo zal d
sterke gerichtheid op de microsituatie van o
'restricted professional' met uitsluiting
diens aandacht voor de meso- en macrosituatie-
door de commissie-Van Es wat sterk aangek
zijn 'isolement' genoemd, moeten verändere^
in een aandacht voor zowel de microsituatie a
op zijn minst voor de mesosituatie. K'®®
school beide moeten hem ter harte gaan. ^
aandacht voor de klas en de leeriing in de ^^^
moet geïncludeerd zijn in zijn aandacht voor
school en voor de leeriing en diens beste p'^^
binnen de school.

Maar dat mag niet ten koste gaan van de

fessionaliteit voor het klassegebeuren. Dat

niet ten koste gaan van de vakkennis en van ^^

belangstelling van de leraar voor het vak ^^

vakterreinen c.q. leergebieden die hij hee

onderwijzen.

De 'extended professionality'Ms een s
» _1_____1 1-. •• 1- _____^^itieOH'

plus, niet als een kwaliteit die door additie

staat, maar zoals gezegd door inclusie- ^^
heeft de commissie-Van Es
daarvoor te we ^
oog, zoals ik eerder opmerkte t.a.v. de vo ë^^^
haar te verwisselen bekwaamheden voor

onderwijs in basisschool en basisvorming- ^^

Het vakgebied behoudt zijn volledige
kenis in het interactieproces in de klas, ma


-ocr page 204-

gebed in de doelstelling van de school, wat be-
tekent dat dit vak gezien wordt als onderdeel
Van het schoolwerkplan binnen deze school.
De autonomie van de school is daarin betrok-
ken. Zo kan het vak geschiedenis of biologie in
^en school van gereformeerde of vrijgemaakt
gereformeerde richting bij gelijk niveau van
^en iets andere mhoud zijn dan in een openbare
of een katholieke school. De kosten van de ver-
^iling moeten tegen die mogelijke pluriformi-
teit en autonomie van de school worden afge-
bogen.

Maar met het belang van het vak in het on-
derwijs kan niet gemarchandeerd worden. Ook
een autonome school zal de leraar iemand
^'jn die een gedegen vakkermis heeft. Als dat
Zou worden losgelaten of als van secundair be-
'^g zou worden beschouwd, verliest het on-
derwijs een van zijn belangrijkste functies: het
"beiden in de cultuur en het doen verwerven
de capaciteit om zich die cultuur eigen te
'''^ken. Dat die cultuur thans multi-culturele
®^Pecten heeft is daarin verdisconteerd.

Maar van blijvend belang zijn eveneens de
"didactische kennis en vaardigheden van de le-
Ook als niet in eerste instantie tot het le-
"■^atschap opgeleide vakdeskundigen tot de
^holen worden toegelaten, zal de overheid
dienen toe te zien dat dit slechts kan ge-
^hieden, als zij aan de onderwijskundig-
'^gogische beroepsvereisten voor het type
^hool waarin zij gaan onderwijzen hebben
^o'daan. De overheid heeft ook ten dezen een
^ondwettelijke verantwoordelijkheid voor de
^''gdelijkheid van het onderwijs die zij niet
^ scholen kan overiaten. In dit opzicht wordt
^''fundamenleel van mening verschild met de
^j^^missie-Van Es. Ook Scheerens (1989) ziet
^ ®en taak van de overheid "het toetsen en zo
J^'g doen verbeteren van de opleidingen voor
Ij^^'^ijspvenden en het geheel aan nascho-
gsactiviteiten van leerkrachten en schoollei-
T P-168).

Schoolteacher' zijn wil niet zeggen dat
l^en werkelijke 'teacher' meer is. "To
jj. betekent volgens The Penguin English
, "^'»onary onder meer "systematically impart
^"^dgeorskillto".

Ovg^"^ ondanks alle verschillende opvattingen
cJq/ betekenis van 'knowledge' onder so-
(zie Zijderveld, 1974) verschilt geen
•^en met Young (1971) van mening dat

"knowledge" "is socially organized". Je zou
dus kunnen zeggen dat wat in onze moderne
pluriforme maatschappij wordt beschouwd als
van belang om te weten of te kunnen, dient te
worden onderwezen.

De wettelijke bemoeienis van de overheid
en de relatief autonome invulling door de
school geven aan dat 'kennen en kunnen' in-
houd in overeenstemming met het niveau van
het onderwijstype waarin bepaalde leerlingen
worden onderwezen.

Maar reeds Bruner(1966) stelde: "Knowing
is a process, not a product". In modernere ter-
men gaat het erom dat niet alleen de kwaliteit
van de vakkennis en het bijhouden daarvan en
van de onderwijskundig-didactische kennis en
vaardigheden van de leraar en het onderhouden
daarvan van belang is in de zin van verworven
cognities en vaardigheden, maar ook de meta-
cognitieve vaardigheden waardoor hij de leer-
ling kan leren zijn eigen leerproces te reguleren
en te sturen, dus hem kan leren leren. Met die
kennis en vaardigheden mag niet gemarchan-
deerd worden, ook niet in de autonome school.
Autonomie mag geen vrijbrief zijn voor kwali-
teitsverlies, ook niet om in de concurrentie-
strijd met andere scholen het hoofd boven wa-
ter te houden. Zij kan een uitdaging zijn tot
kwaliteitsverhoging. Van die uitdaging hangt
"de toekomst van het leraarschap" af.

Noot

1 Weliswaar gebruikt ook Langeveld reeds in Scho-
len maken mensen (1967) de term 'autonome
school', maar hij noemt de school autonoom In
zoverre dat de taak van de school "niet door de
ouders als zodanig bepaald wordt en kèn wor-
den" (p. 13), omdat zij moet inleiden in een be-
paalde cultuurgemeenschap, dus juist in omge-
keerde zin als hier bedoeld.


197

fEDAGOGISCHt

STUDliM

-ocr page 205-

Literatuur

Akkermans, P.W.C. (1993). Juridische vragen rond
het leerplan. In W. J. Nijhof, H. A. M. Franssen, W.
Th.J.G. Hoeben, R.G.M. Wolbert (red.).
Hand-
boek Curriculum. Modellen, theorieën, technolo-
gieën
(pp. 113-131). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bruner, J.S. (1966). Toward a theory of Instruction.
Cambridge, MA: Harvard University Press.

Commissie Hirsch Ballin (1989). Verantwoordelijk-
heid onderwijs.
Advies van de commissie voor de
toetsing van wetgevingsprojecten over de ont-
wikkeling van de onderwljswetgeving in de jaren
negentig. 's-Gravenhage: Ministerie van Justitie.

Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be-
roep met perspectief. De toekomst van het le-
raarschap.
Leiden: DOP.

Detering, P., & Kalkman, W. (1988). Besturen met be-
leid. In A.M.L. van Wieringen, S. Karsten, J. Ax
(red.).
Gemeenten en onderwijs (pp. 23-33). Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Drop, H. Algemene inleiding onderwijsrecht.

Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink.

Drop, H. (1987). "Vrijheid van inrichting. Vogelvrij?"
In Verslag van het Lustrumcongres Stichting Bij-
zondere Leerstoelen Onderwijsrecht,
Onderwijs-
recht actueler dan ooit.
Deventer: Kluwer.

Esch, W. van, Lamers, M., Vrieze, G. (1992). Benutting
van de vrijheid van inrichting door scholen.
Nij-
megen, ITS.

Fonderie, B., & Marx, E.C.H. (1986). Medezeggen-
schap en schoolleider. In A.M.L. van Wieringen
(red.).
Management van onderwijsinstellingen
(pp. 93-127). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Giesbers, J. H. G. I., & Marx, E. C. H. (1986). Autonomie
versus centrale regelgeving: een verkenning.
Pe-
dagogisch Tijdschrift, 11,
305-313.

Giesbers, J., Schuit, H., Silverentand, R. (1987). Be-
leidsvorming in relatief autonome schoolorgani-
saties. In Th. Bergen, J. Giesbers, C. Morsch (red.).
Professionalisering van onderwijsgevenden.
Lisse: Swets & Zeitlinger,

Giesbers, J., Bergen, Th. (1992). Professionaliteit en
professionalisering van leraren.
Culemborg: Edu-
caboek.

Hoeben, W. (1993). De kwaliteit van universitaire le-
rarenopleidingen en de professionalisering van
het leraarsberoep.
Velon. Tijdschrift voor
lerarenopleiders, 14{3), 10-17.

Hoofdlijnen formatiebudgetsysteem (1989).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 140,
nr. 1, 's-Gravenhage: SDU.

Hoyle, E. (1975). Leadership and decision-making in
education. In M. Hughes (Ed.),
Administering
education: interactionel challenge
(pp. 30-44).
London: Athlone Press.

Hylkema, W. F. S. (1990). Docenten en hun vaksecties.
Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Knoers, A. M. P. (1971). Opleiding van leraren voorde
school van morgen. Tilburg: Tilliburgis.

Knoers, A. M. P. (1992). De leraar centraal. In H. J.
Hoefnagel (red.).
Een goede raad, de leraar tus-
sen onderwijs en arbeidsmarkt
(pp. 39-51). 'S'
Gravenhage: Onderwijsraad.

Lagerweij, N.A.J. (1988). Autonomie en kwaliteits-
verbetering. In C.J.J. Dietvorst, L.P.T. Raijma*
kers, J. E. Rink, H. J. van Schalkwijk,
Ondenvijsb^'
leid: (contra-)produktief.
Nijmegen: Dekker &
Van de Vegt.

Lagerweij, N.A.J. (1991). Koning, keizer, admiraal f^
eigen klaslokaal.
Houten: Bohn Stafleu Van Log*
hum.

Langelaan, M. (1993). Het gedroomde koninkrijk-
Publieksuitgave Rapport Commissie Toekomst
Leraarschap: Een beroep met perspectief. Cule"''
borg: Educatieve Partners.

Langeveld, M. J. (1967). Scholen maken mensen. P^''
merend: Muusses.

Leune, J. M. G. (1970). Functies en dysfuncties van d®
autonome school.
Pedagogische Studiën,
308-314.

Leune, J.M.G. (1987). Besluitvorming en machtsvei"
houdingen in het Nederlandse onderwijsbest®''
In J. A. van Kemenade, N.A.J. Lagerweij, J.l^-^'
Leune, J. M. M. Ritzen (red.).
Onderwijs: Bestelei^
beleid 2. Onderwijs en samenleving B (PP'
113-131). Groningen: Wolters-Noordhoff.

Lortie, D.C. (1975). Schoolteacher A sociologï'
study.
Chicago: The University of Chicago P^®''

Marx, E.C.H. (1975). De organisatie van scholeng^'
meenschappen in onderwijskundige optiek.
ningen: Tjeenk Willink.

Marx, E.C. H. (1987). Vermogen van scholen tot h®^
voeren van bestuurlijk beleid. In L. Genen"^
(red.).
Autonomie van scholen en ■dereguleri'^^
(pp. 7-26). Nijmegen: ITS.

Marx, E.C.H. (1990). Schoolontwikkelingen en

pj fi.

lieugericht onderwijs. Alphen aan den
Samson/H.D. Tjeenk Willink. „^

Mentink, D., Akkermans, P.W.C. (1986). Deugd^''
onderwijsbeleid. 's-Gravenhage: SVO.

iCBl


-ocr page 206-

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1985).
Hoger Onderwijs: autonomie en kwaliteit. Be-
leidsnota.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen.
"Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988).
De
school op weg naar 2000. Een besturingsfilo-
sofie voor de negentiger jaren.
Zoetermeer: Mi-
nisterie van Onderwijs en Wetenschappen.
'Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1990).
Beroepsvereisten voor leraren. Beleidsnota. Zoe-
termeer: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen.

'^'■K.S.R. (1979). Bouwen aan de relatief autonome
school. Discussienota.
's-Gravenhage: N.K.S.R.
^■•^■S.R. (1989).
Verder bouwen aan de relatief auto-
nome school.
Rapport van de NKSR-werIcgroep
2000. 's-Gravenhage: N.K.S.R.
^•^heerens, J. (1989).
Wat maakt scholen effectief? 's-

Gravenhage: SVO.
^'eegers, P.J.C. (1991).
School en beleidsvoering.
Academisch proefschrift, Katholieice Universiteit
Nijmegen.

^'®egers, P. J. C., Bergen, Th. C. M., & Giesbers, J. H. G.
I- (1992). School en beleidsvoering.
Pedagogische
Studiën, 69,
177-199.
filets, p. (1986). Middenmanagement in het onder-
""ijs. In A. M. L. van Wieringen (red.),
Manage-
'^ent van onderwijsinstellingen
(pp. 176-190).
kroningen: Wolters- Noordhoff.
^^'der, N. A.Th. M. van (1992).
Nascholing en onder-
wijsvernieuwing.
Academisch proefschrift, Ka-
^ *holieke Universiteit Nijmegen.

N. (1991). Praktijkkennis van docenten als
van de onderwijskundige kennisbasis. Inau-
^ 9urele rede, Rijksuniversiteit Leiden.

M. (1971). Knowledge andcontrol. London:
"Macmillan.

Werveld, A.C. (1974). De relativiteit van kennis en
"^^rkelijkheid. Inleiding tot de kennissociologie.
"Keppel: Boom.

Auteur

A. M. P. Knoers (1922) was als hoogleraar onderwijs-
kunde ten behoeve van de Universitaire Leraren-
opleiding verbonden aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen (1965-1987) en was voorzitter van de On-
derwijsraad (1986-1992).

Adres: Kameelstraat 19,6531 RN Nijmegen

199

^fOAGOGfSCNC
STUDIËN

Abstract

The teacher in the autonomous school

A.M.P. Knoers. Pedagogische Studiën, 1994, 71,
187-199.

Since the second half of the eighties the policy of the
government promotes the autonomy of the school.
Although the term is of recent date, autonomy of the
school originates from the right of freedom of edu-
cation laid down in the Constitution of 1917.

This article discusses the central question wether
theassumptionislegitimatethatenlargement of the
autonomy of the school enhances the quality of edu-
cation, and if so, the possible consequencies for the
quality of the teacher.

Because the concept of the autonomous school is
not unambiguous, this article chooses Marx' model
of operational autonomy. His model requires the ex-
tension of the professionality of the teacher from the
classroom to the school. This includes heavy require-
ments, because it demands not a shift in emphasis
from classroom tasks to school tasks, but an un-
diminished professional competence as well as ex-
pertise in tasks that go beyond his discipline. A chal-
lenge for a future teaching professioni


-ocr page 207-

Samenvatting

Leraren hebben behoefte aan kennis over on-
derwijsleerprocessen waarmee natuur- en
milieu-educatieve doelen gerealiseerd kunnen
worden. Een professionele kennisbasis voor le-
raren zou zowel praktijktheorieën van ervaren
leraren als relevante wetenschappelijke theo-
rieën moeten bevatten. Beide typen kennis met
betrekking tot ontwikkeling van betrokkenheid
bij de natuur zijn onderzocht. Een methode is
ontwikkeld om de praktijktheorieën van vijf er-
varen leraren te (re)construeren en onder te
brengen in een collectieve praktijktheorie.
Daarnaast is de waarderingstheorie van Her-
mans op haar relevantie voor natuur- en mi-
lieueducatie (NME) onderzocht. Praktijktheorie
en theorie blijken ons beide inzicht te verschaf-
fen in betrokkenheidsontwikkeling en kunnen
beide nuttige functies vervullen in (na)scholing.
Een vergelijking van de waarderingstheorie en
de praktijktheorie heeft geleid tot een voorlo-
pige kennisbasis met betrekking tot betrokken-
heidsontwikkeling binnen NME. Deze kennis-
basis kan in (na)scholing worden gebruikt en
verder worden ontwikkeld.

Inleiding

In het verleden is veel aandacht besteed aan
doelgroepen, doelen en legitimering van NME.
Leraren hebben voor het organiseren van effec-
tieve NME echter behoefte aan meer kennis
over NME-onderwijsleerprocessen (Eberg,
Eijkelhof, Kortland & Stokking, 1991). Een
professionele kennisbasis zou tenminste twee
typen kennis moeten bevatten: theorieën en
praktijktheorieën van ervaren leraren (Ver-
loop, 1992;Hoshmand&Polkinghome, 1992)-
Theorieën worden hier beschouwd als
Produk-
ten van wetenschappelijk onderzoek. Een prak-
tijktheorie is daarentegen het resultaat van een
heuristisch proces waarbij de practicus, g^'
bruikmakend van eigen ervaringen en (theore-
tische) kermis van anderen, een beeld con-
strueert van zijn eigen praktijk (Wardekker,
1989; vgl. Schön, 1983).

Praktijktheorie en theorie lamnen elkaar, m
het kader van (na)scholing, in twee opzichte"
aanvullen. Ten eerste lamnen beide type"
kennis de leraar inzicht verschaffen in NMË'
onderwijsleerprocessen. Met name in
theorie-arm domein als NME kunnen praktijk-
theorieën van ervaren leraren een belangrijk®
aanvulling betekenen op relevante
theoretisch®
inzichten, die buiten NME zijn verworven. Te"
tweede verwachten we dat beide typen kenn'^
een eigen functie kunnen vervullen
(na)scholing.
Zo kunnen theorieën ons regels
leveren voor effectief leraarsgedrag
pirisch-analytische traditie) of interpretatieka
ders aanreiken waarmee een leraar zijn klasse-
situatie beter kan waarnemen en begrijpf
(interpretatieve traditie) (Tom & Valli,

Praktijktheorieën kunnen wellicht nog ^
dere functies vervullen in (na)scholing gez'®"
de specifieke aard van dit type kennis. Cart®
(1990) karakteriseert praktijkkennis als volg _
"... itisnow evident thatteachers' knowledge ^^
not highly abstract en propositional. Nor ca"
be formalized into a set of specific jkills or P^®^
set answers
to specific problems. Rather .
experiential, procedural, situational, andpai^,''
cularistic". Over functies die
praktijktheorie
kunnen vervullen in het kader van (na)schol
is echter nog weinig bekend. Hoewel er ^^^

methodologische en wetenschapstheoretis^^

verhandelingen zijn geschreven over he'
grip praktijktheorie zijn er slechts enkele c
crete praktijktheorieën beschreven die op

Praktijktheorie en theorie over de ontwikkeling van
betrokkenheid bij de natuur1

F. J. J. M. Janssen, A. J. Waario, A. H. Alblas en J. J. S. Broertjes


1  Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Landbouw/, Natuurbeheer en Visserij:
Directie Natuur, Bos, Landschapen Fauna.

-ocr page 208-

bruikbaarheid in (na)scholing zijn getoetst (zie
Beijaard, 1990).

In het hier beschreven exploratieve onder-
hoek willen we een aanzet geven tot de ontwik-
l^eling van een kennisbasis betreffende betrok-
l^enheidsontwikkeling' die beide typen kennis
^vat. De praktijktheorieën van vijf ervaren le-
■^ren zijn hiervoor ge(re)construeerd en sa-
mengebracht tot een collectieve praktijktheorie
over betrokkenheidsontwikkeling. Daarna is
waarderingstheorie van Hermans (Her-
''lans, 1981; Hermans, Hermans-Jansen & Van
^ilst, 1985) geanalyseerd. Inzichten vanuit de
Pfaktijktheorie en de theorie zijn vervolgens
^tnengebracht tot een voorlopige kermisbasis
''^treffende betrokkenheidsontwikkeling in
'^ME. Tenslotte is de aard van praktijktheoreti-
^^he en theoretische inzichten geanalyseerd.

Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand
^an de volgende vragen:
^ Hoe beschrijven ervaren NME-leraren de
ontwikkeling van betrokkenheid bij de na-
tuur en hoe is dit proces volgens hen effec-
tief te bevorderen?
^ Welke inzichten kunnen worden ontleend
aan de waarderingstheorie met betrekking
tot de ontwikkeling van betrokkenheid bij
natuur en de bevordering daarvan in het
kader van NME?

Welke inhoud heeft een mogelijke kennis-
basis waarin de collectieve praktijktheorie
de waarderingstheorie zijn samenge-

^ bracht?

Welke functies kunnen praktijktheoretische
"izichten en de waarderingstheorie poten-
tieel vervullen in (na)scholing van leraren,
^ie gericht is op het verwerven van een pro-
'^essionele kennisbasis voor NME?

^ Keuze van de waarderings-
theorie en van de
•"^spondenten

•j.

Him^ uitgangspunten met betrekking tot
^-onderwijsleerprocessen hebben een rol
Peeld bij de keuze van de theorie en van res-
voor dit onderzoek. Ten eerste gaat
bij qj^ jjjjj, j^gj verwerven van
^^is over natuur- en milieuvraagstukken,
^eer mensen weinig waarde aan de natuur

toekennen, wordt de opgedane kermis ook niet
aangewend omwille van de natuur. Pas in sa-
menhang met betrokkenheid bij de natuur krij-
gen ecologische en maatschappelijke kennis
betekenis. Het gaat dus bij NME om onderwijs-
leerprocessen waarmee begrip van en betrok-
kenheid bij natuur en milieu kan worden gerea-
liseerd (Waario, 1988).

Ten tweede gaan we er vanuit dat betrok-
kenheidsontwikkeling (en begripsontwikke-
ling) zowel een individuele als een sociale acti-
viteit is. We sluiten daarmee aan bij recente
ontwikkelingen in de (leer)psychologie die
kunnen worden samengevat onder de noemer
'sociaal constructivisme' (Bruner, 1990).
Leerprocessen worden hier opgevat als activi-
teiten waarbij mensen hun eigen wereld con-
strueren, daarbij geholpen en gestuurd door
hun sociale omgeving. Het gaat in NME dus
om onderwijsleerprocessen waarbij de gecon-
strueerde betekenissen van leerlingen getoetst
worden aan maatschappelijke (aanvaarde)
kennis en waarden.

Theorieën en praktijktheorieën zijn bruik-
baar wanneer ze ons inzicht verschaffen in de
hierboven beschreven onderwijsleerprocessen.
Een literatuurstudie van Gebhard (1993) laat
zien dat een specifieke theorie over de ontwik-
keling van betrokkenheid bij de natuur in de
(omgevings)psychologie niet voorhanden is.
Theorieën over ontwikkeling van betrokken-
heid bij mensen, zoals de waarderingstheorie
van Hermans et al. (1985; Hermans, 1981) en
de theorie van Hoffman (1987) over ontwikke-
ling van empathie zouden wellicht aankno-
pingspunten kunnen bieden voor ontwikkeling
van betrokkenheid bij de natuur.

In een vervolgonderzoek is de relevantie
van de theorie van Hoffman voor NME ver-
kend (Janssen, in druk). In het hier gepresen-
teerde onderzoek wordt de waarderingstheorie
van Hermans geanalyseerd. De waarderings-
theorie voldoet aan beide uitgangspunten. Ze
gaat uit van een sociaal-constructivistische vi-
sie op ontwikkeling en beschrijft primair het
waarderingsproces en de daarmee gepaard
gaande gevoelens (Hermans, 1992). Boven- „
bagoshchi
dien is de theorie door Van der Plas (1981) en sTuotiN
Brugman (1988) uitgewerkt voor het onder-
wijs.

Voor de selectie van respondenten beteken-
den onze uitgangspunten dat we mensen aan

201


-ocr page 209-

het woord wilden laten die zowel aandacht be-
steden aan betrokkenheidsontwikkeling als aan
begripsontwikkeling. Als extra criteria stelden
we dat respondenten een goede naam hebben
onder vakgenoten en ruime ervaring (meer dan
vijfjaar) hebben met NME.

2 Opzet en uitvoering van het
onderzoek

In 2.1 beschrijven we de methode voor de
(re)constructie van de individuele praktijk-
theorieën. In 2.2 wordt beschreven op welke
wijze de individuele praktijktheorieën zijn sa-
mengebracht tot een collectieve praktijktheorie
over betrokkenheidsontwikkeling. Vervolgens
geven we aan hoe de theorie van Hermans is
geanalyseerd en vergeleken met de praktijk-
theorie om te komen tot de formulering van een
voorlopige kennisbasis betreffende betrokken-
heidsontwikkeling.

2.1 (Re)constructie van de individuele
praktijktheorieën

Verschillende onderzoekers pleiten voor een
biografisch-narratieve benadering bij het on-
derzoeken van praktijktheorieën (Kelchter-
mans & Vandenberghe, 1990; Connely &
Clandinin, 1990). Binnen deze benadering
helpt de onderzoeker de leraar zijn eigen prak-
tijktheorie (narratieO- te (re)construeren.
Bouwstenen voor de praktijktheorie zijn vaak
belangrijke ervaringen die de leraar in schoolse
of buitenschoolse context heeft opgedaan en
die bepalend zijn voor zijn professionele iden-
titeit en zijn huidige handelen in de klas (vgl.
Sikes, Measor & Woods, 1985). In ons onder-
zoek nemen we deze betekenisvolle ervaringen
als uitgangspunt voor de (re)constructie van de
individuele praktijktheorieën. Door zo dicht
mogelijk bij de ervaringen van de leraren te
blijven kan recht worden gedaan aan het per-
soons- en contextgebonden karakter van prak-
tijkkennis (Carter, 1990).

In het volgen van een narratieve benadering
schuilt echter ook een aantal gevaren. De prak-
tische relevantie van dit type onderzoek is ge-
ring wanneer het onderzoek blijft steken bij het
louter verzamelen van subjectieve ervarings-
beschrijvingen (Wardekker & Roegholt,
1992). Wij vragen daarom aan leraren wat ze

van de ervaringen hebben geleerd. Deze reflec-
tie levert informatie op die een algemener ka-
rakter heeft en dus ook geldig kan zijn voor an-
dere leraren. Een ander kritiekpunt op de
narratieve benadering betreft de nadruk op har-
monie en
uniciteit van praktijktheorieën van le-
raren. Het denken en handelen van
leraren
wordt voorgesteld als intern consistent en altij'^
waardevol (Wardekker & Roegholt, 1992). ^
ons onderzoek willen we de individuele prak-
tijktheorieën voorwerp maken van kritisch on-
derzoek. Daarvoor vergelijken we de
praktijk-
theorieën met elkaar (resultaat van deze
vergelijking is een collectieve
praktijktheorie)
en met de waarderingstheorie.

De individuele praktijktheorieën van de vijf
respondenten zijn in een aantal stappen verkre-
gen. Na een uitgebreide kennismaking (stap D
werd de respondent gevraagd een aantal bete-
kenisvolle ervaringen te beschrijven die z'J"
denken en handelen met betrekking tot betrok-
kenheidsontwikkeling binnen NME hebbe"
bepaald (stap 2). De respondent moest deze ef'
varingen vervolgens zo beknopt mogelijk
menvatten. Hermans (1981) noemt een z'"
waarin de essentie van een betekenisvolle erva-
ring wordt samengevat een waardegebied. G®
voelens die gepaard gaan met het waardege-
bied kunnen ons meer informatie verschaffe"

ia

over de ervaring zelf. Daarom hebben we
respondent een lijst met gevoelens voorgeleê
en gevraagd op een vijfpuntsschaal aan te g®
ven welk gevoel een rol speelt bij het betre
fende waardegebied (Hermans, 1981). In staP
is aan de respondent gevraagd aan te geven ^^
hij of zij van de geformuleerde waardege^'®^ i
den
heeft geleerd. Een open ongestructuree
interviewschema werd gebruikt om over

verse aspecten van betrokkenheidsontwikke

ling (doelen, leraarsgedrag, werkvormen e'
door te kunnen vragen. In stap 4 is de
van de respondent onder de loep genomen m'^
dels het laten voorbereiden en uitvoeren
een door de respondent zelf gekozen NME'
Aandachtspunten voor de observatie en ^^
spreking werden geformuleerd op basis
eerder verkregen gegevens. De tot dan toe
zamelde gegevens zijn verwerkt tot voorlop
onderzoeksresultaten. Deze resultaten ^'J^j^
een aantal voor de respondent

kenmerken-
kembegrippen samengevat. Deze
kernbeg
pen zijn in stap 5 ter communicatieve va


-ocr page 210-

^g aan de respondent voorgelegd. Tevens is
respondent gevraagd de kernbegrippen ten
Opzichte van elkaar te ordenen en de relaties
^sen de begrippen te benoemen (concept
"lapping: Novak, 1990). Voor iedere respon-
'^ent is tenslotte het voorlopige verslag tot een
^'ndverslag afgerond (stap 6).

Het stapsgewijs verzamelen van gegevens
'^eeft als voordeel dat ook de analyse stapsge-
wijs kan plaatsvinden, waardoor in een vol-
Ssnde stap al rekening kan worden gehouden
"'Et de voorlopige resultaten. Door de inzet van
"'eerdere onderzoeksmethoden hebben we er
gestreefd een vrij volledige en betrouw-
bare weergave van de praktijktheorieën van de
'^spondenten te verkrijgen. Op een gegeven
■Moment werd geen nieuwe, andere informatie
de inhoud van een individuele praktijk-
^eorie gevonden.

Ontwikkeling van een kennisbasis m.b.t.
®tfokkenheidsontwikkeling

® ^ijf individuele praktijktheorieën vormden
5 oasis voor de ontwikkeling van een collec-
praktijktheorie over betrokkenheidsont-
j^'l^keling. Voor de ontwikkeling van de col-
ectieve praktijktheorie is een proces
^°orlopen dat vergelijkbaar is met de
Constant
^"iparative Method
van Glaser en Strauss
Op basis van intersubjectieve overeen-
^'^ming tussen de vier onderzoekers is een
^tal analysecategorieën geformuleerd. Ge-
^ens van de respondenten zijn ondcrge-
in deze analysecategorieën en onderling
^^ Seleken. Op basis van deze vergelijking zijn
Categorieën bijgesteld en kregen ze langza-
_ "^hand een begripsmatige inhoud. Door inte-
van die categorieën is uiteindelijk een

gratie

CqII

. ectieve praktijktheorie over betrokken-
^'^ontwikkeling ontstaan.
5 ^"^olgens is de theorie van Hermans ge-
k y^eerd. Daarvoor hebben we met name het
^ 'Grondmotieven van het menselijk be-
. ^ (Hermans et al., 1985) geraadpleegd. De
^tfn eerder genoemde open onge-

c'Ureerd interviewschema gaven richting
(} ® selectie en beschrijving van aspecten uit
'theorie.

W^ ^"^olgens hebben we nagegaan waar de
thg . "ngstheorie de collectieve praktijk-
Cq^*^® herder kon articuleren, uitbreiden of
Seren en omgekeerd waar de praktijktheo-
rie ideeën naar voren bracht die de theorie kon
concretiseren, uitbreiden of bekritiseren. Re-
sultaat van deze vergelijking van inzichten uit
de waarderingstheorie en praktijktheorie is een
aantal proposities die te zamen een kermisbasis
vormen voor de (bevordering van de) ontwik-
keling van betrokkenheid bij de natuur. Deze
kennisbasis is nog voorlopig van karakter, de
proposities moeten nog op hun houdbaarheid
worden getoetst (zie discussie).

Tenslotte is de aard van beide typen kennis
geanalyseerd. Wij hebben nagegaan welke mo-
gelijke functies de waarderingstheorie en de
praktijktheorie zouden kunnen vervullen in
(na)scholing.

3 Resultaten

3.1 Collectieve praktijktheorie over
betrokkenheidsontwikkeling

Individuele praktijktheorieën zijn onderge-
bracht in een collectieve praktijktheorie m.b.t.
betrokkenheidsontwikkeling (zie vraag 1). De
ontwikkeling van betrokkenheid bij de natuur
is volgens de respondenten een proces waarbij
leerlingen waardering ontwikkelen voor de na-
tuur. De ontwikkeling van betrokkenheid is een
langdurig proces dat verloopt van interesse
voor natuurlijke fenomenen naar daadwerke-
lijke inzet voor het behoud van de natuur. Be-
trokkenheid uit zich meestal in zorgzaam ge-
drag en gaat gepaard met gevoelens van zorg,
respect en verantwoordelijkheid. Betrokken-
heid kan niet worden opgelegd of afgedwon-
gen. De wijze waarop mensen betrokkenheid
ontwikkelen en aan deze betrokkenheid vorm-
geven is sterk afhankelijk van hun persoonlijk-
heid. De eerste voorwaarde voor de ontwikke-
ling van betrokkenheid is direct contact met de
natuur (eerstehands natuurervaringen):

"Voor het ontwikkelen van een gevoelsma-
tige band met de natuur moetje bij de natuur
zelf zijn. Neem geen genoegen met tweede-
hands natuurervaringen. Het is net als bij
een relatie. Wanneer je iemand werkelijk
wil spreken dan bel je niet op, maar ga je bij
hem of haar langs".
Leerlingen moeten de gelegenheid krijgen zelf
te ontdekken en met de natuur te experimente-
ren. Dit vraagt om een omgeving die daartoe
uitnodigt en voldoende veilig is om op prikkels


-ocr page 211-

te reageren. Alleen in een omgeving waarin af-
wijkend gedrag niet direct wordt afgestraft, is
ruimte voor zelfontdekken en experimenteren.
"Ik wilde de leerlingen confronteren met
hun gevoelens, over blaadjes en takjes en
beestjes die vies en eng zijn. Er zal onge-
twijfeld gegild worden op zo'n moment,
maar ik wil even praten over hun reacties. Ik
zal hun reactie niet afwijzen, maar hun vra-
gen om onder woorden te brengen waarom
ze het vies vinden, wat ze bedoelen met
vies".

Ook de relatie die de leraar heeft met zijn leer-
lingen is hier van belang. Deze band dient ge-
baseerd te zijn op wederzijds vertrouwen, res-
pect en sympathie.

De collectieve praktijktheorie over betrok-
kenheidsontwikkeling wordt hier op een rela-
tief hoog abstractieniveau weergegeven. Hier-
mee wordt onvoldoende recht gedaan aan de
specifieke aard van dit type kennis. Voor de be-
schrijving van de collectieve praktijktheorie
met uitspraken van leraren, ervaringsbeschrij-
vingen etc. verwijzen we naar Alblas et al.
(1993).

3.2 Waarderingstheorie over betrokkenheids-
ontwikkeling

Voor de beantwoording van vraag 2 is de waar-
deringstheorie van Hermans geanalyseerd.
Hermans (1981) gebruikt het begrip waardege-
bied om datgene aan te-geven wat een persoon
denkend over zichzelf en de situatie waarin hij
verkeert, als belangrijk ervaart. Onlosmakelijk
verbonden met deze waardegebieden zijn be-
paalde gevoelens en gedragingen. Betrokken-
heid verwijst naar de diversiteit en intensiteit
van gevoelens die met een waardegebied ge-
paard gaan. Gebeurtenissen, personen of zaken
die mensen raken, die zij van belang vinden,
gaan gepaard met sterke en veelsoortige gevoe-
lens. In principe kunnen mensen negatief en
positief betrokken zijn op hun waardegebie-
den.

Voorts is het affectieve patroon van
iemands waardegebieden te herleiden tot twee
grondmotieven: een Z- of een A-motief (Her-
mans et al., 1985). Waardegebieden waarin de
persoon streeft naar zelfbevestiging geven uit-
drukkmg aan het Z-motief ("Ik kan ervan ge-
nieten als ik iets beter kan dan een ander; dan
ben ik trots op mezelf). Waardegebieden
waarin het Z-motief tot uitdrukking komt gaan
vaak gepaard met gevoelens van trots, eigen-
waarde, zelfverzekerdheid en kracht. He'
Z-motief uit zich in gedragingen als: initiatief
nemen, zelfverzekerd optreden en voor jezelf
opkomen. Waardegebieden waarin een per'
soon streeft naar contact en verbondenheid we'
iets of iemand anders geven uitdrukking a^n
het A-motief ("Samen genieten van de sfeef
(lezen, muziek luisteren)"). A-gebieden gaa^
vaak gepaard met gevoelens van liefde, intiflii'
teit, zorgzaamheid en tederheid.
Gedraginge"
die met het A-motief kurmen worden verboB'
den, zijn: dienstbaarheid, sympathie tonen ef
delen. A-gebieden leiden in het algemeen to'
verbondenheid of eenheid met iets of ieman<^
anders. De persoon bij wie het Z-motief ovef'
heerst, grenst zich af van de omgeving,
terwij'
het A-motief juist het verlangen uitdrukt oif
een eenheid te vormen met die ander. He'
A-motief kenmerkt zich dan ook door een hoU'
ding van dienstbaarheid, en een hoge mate va"
openheid en ontvankelijkheid voor een andef'

Hermans spreekt van grondmotieven ota ef
mee tot uitdrukking te brengen dat ze bij ie^lef
een aanwezig zijn. Grondmotieven zijn gerich'
op de sociale, materiële en natuurlijke omg®
ving. Beide motieven beïnvloeden dus oo
onze relatie tot de natuur. Wanneer het Z-m"'
tief in ons overheerst zijn we gericht op het be
heersen van de natuur. De natuur wordt van^
dit motief gezien als object dat ten nutte van
mens kan worden aangewend. Gezien van
dit motief worden dieren afgericht, afgesch'^
ten en gebruikt voor wetenschappelijke expe*^
menten. Wanneer het Z-motief ons
stuurt, ^'J
we niet één met de natuur maar proberen
ons daarjuist van te onderscheiden. Vanuit
A-motief wordt de natuur juist gespaard, ge^
pecteerd en verzorgd. We voelen ons deel v
de natuur en we zijn er ook afliankelijl' ^
Vanuit het A-motief worden dieren
en verzorgd, niet als dwingende plicht
wille van hun voortbestaan. Niet het eigen ^
lang van de mens, maar het belang van de
tuur staat dan voorop.

Hermans wijst erop dat op school
veel aandacht wordt besteed aan de ont^vl
ling van de Z-kant van de
persoonlijkheid-
zijdig accentueren van de Z-kant van de r ^
soonlijkheid gaat echter ten koste van
gevoelsmatige betrokkenheid bij de omge^


-ocr page 212-

Iemand die sterk prestatiegericht is, is weinig
Vatbaar voor zowel positieve als negatieve er-
varingen. Door zijn gerichtheid op zichzelf en
liet doel dat hij voor ogen heeft, wekt hij de in-
oogkleppen voor te hebben. Dat geeft hem
Miswaar de mogelijkheid zeer efficiënt te
)^erken, maar daarvoor betaalt hij wel een prijs
de vorm van een zekere gevoelsarmoede.
De ontwikkeling van de A-kant van de per-
^nlijkheid vraagt niet om een houding van
"'itiatief en beheersen, maar om een houding
^an afwachten, geduld, openheid en ontvanke-
lijkheid; van openstaan voor en het ondergaan
^^ de ander of het andere. Hermans geeft en-
'^ele suggesties om toegang te krijgen tot posi-
l'eve A-ervaringen: met een vertrouwd iemand
intiems delen; contacten met kinderen; on-
gestoord naar muziek luisteren; het verzorgen
planten of dieren. Hermans beklemtoont
J'^fder dat door reflectie op A-ervaringen de
^trokkenheid kan veranderen. Die reflectie
^ individueel, in een gesprek met jezelf, of in
interactie plaatsvinden.

Kennisbasis betreffende betrokkenheids-
ontwikkeling binnen
NME

de ontwikkeling van een voorlopige kcn-
m.b.t. betrokkenheidsontwikkeling
we de bijdragen van de praktijktheorie
^''de Waarderingstheorie onderiing vergeleken
Vraag 3). We kunnen nu de door de rcspon-
beschreven betrokkenheid bij de natuur
^Slijpen als een positieve uiting van het
i "liotief. Hermans biedt een begrippenkader
I ^ännee een aantal ideeën van de responden-
10nder één noemer kan worden gebracht en
j i^^'^pliciteerd. De collectieve praktijktheorie
^ ons meer inzicht in de wijze waarop de
I Wikkeling van betrokkenheid bij de natuur
^ gorden bevorderd. Een voorlopige kennis-
^ ni.b.t. betrokkenheidsontwikkeling bin-
Ij^ NM
e kan dan ook in de volgende proposi-
, ^^orden samengevat,
betrokkenheid bij de natuur is het resultaat
een proces waarbij men zich de waarde
, de natuur eigenmaakt.

e mate van betrokkenheid wordt bepaald
Oor het aantal en de intensiteit van gevoe-
die gepaard gaan met een object/
- ^^^ject waar een persoon belang aan hecht,
^en NME gaat het primair om de ont-
wikkeling van een vorm van betrokkenheid

die gepaard gaat met gevoelens van zorg,
respect voor de natuur en die leidt tot be-
schermend en verzorgend gedrag.

- Deze vorm van betrokkenheid komt voort
uit een A-motief dat zich niet alleen richt op
de natuur maar ook op andere aspecten van
de werkelijkheid.

- Wanneer het A-motief overheerst, zoekt de
persoon naar eenheid en verbondenheid met
iets of iemand anders. De persoon staat open
voor het wel en wee van de ander/het an-
dere.

- Betrokkenheid bij de natuur kan worden be-
vorderd door het opdoen van A-ervaringen
in de natuur. A-ervaringen in de sociale om-
geving (bijvoorbeeld door middel van
coöperatieve werkvormen) werken even-
eens positief op de ontwikkeling van de
A-kant van de persoonlijkheid.

- De betrokkenheid bij de natuur kan veran-
deren door alleen of met anderen op natuur-
ervaringen te reflecteren.

- Ontwikkeling van betrokkenheid kan niet
worden afgedwongen. Het dient plaats te
vinden in een omgeving waarin mensen
kunnen experimenteren en zelfontdekken.
Dat vraagt om een omgeving die daartoe uit-
nodigt en voldoende veiligheid biedt om
daarop in te gaan.

- De ontwikkeling van betrokkenheid bij de
natuur dient in evenwicht met de Z-kant van
de persoonlijkheid te worden ontwikkeld.
Dat betekent dat er niet alleen aandacht voor
zorg voor de natuur moet zijn, maar ook
voor uitbreiden van de mogelijkheden van
mensen om invloed uit te oefenen, eigen
mening te uiten, etc.

3.4 Potentiële functies van theorie en
praktijktheorie

We hebben ook nagegaan welke functies de
waarderingstheorie en de praktijktheorie po-
tentieel kunnen vervullen in het kader van
(na)scholing (zie vraag 4). Daarvoor hebben
we niet de inhoud, maar de aard van beide ty-
pen kennis geanalyseerd.

De praktijktheorie levert in de eerste plaats
een beeld op van de NME-praktijk waarin lera-
ren zich kunnen herkennen en waaraan ze hun
eigen praktijk kunnen toetsen. Met name de er-
varingsbeschrijvingen als onderdeel van de
praktijktheorie geven zicht op de onderwijs-


-ocr page 213-

werkelijkheid waarin leraar en leerlingen op el-
kaar reageren, verwachtingen hebben van el-
kaar en hun gedrag wederzijds op elkaar af-
stemmen. De waarderingstheorie is minder
goed in staat tot op dit niveau door te dringen.
Ten tweede heeft de praktijktheorie een pre-
scriptieve functie: ze bevat beproefde praktijk-
regels waarmee leraren doelen met betrekking
tot betrokkenheidsontwikkeling denken te rea-
liseren. Bijvoorbeeld, hoe je de veiligheid in
een klas kunt vergroten of hoe je een excursie
kunt organiseren. De waarderingstheorie daar-
entegen is primair descriptief van karakter.
Tenslotte kan de praktijktheorie een bijdrage
leveren aan het vertalen van algemene theoreti-
sche inzichten naar de NME-praktijk. Zo kun-
nen de ideeën van de respondenten ons helpen
het algemene A-motief te vertalen naar de ont-
wikkeling van betrokkenheid bij de natuur.

De waarderingstheorie kan weer andere
functies vervullen in het kader van (na)scho-
ling. In de eerste plaats biedt zij een interpreta-
tiekader waarmee leraren hun praktijk gediffe-
rentieerder kunnen waarnemen en begrijpen.
Zo blijkt het met het concept A-motief moge-
lijk te zijn om uiteenlopende verschijnselen die
de respondenten beschrijven te expliciteren en
met elkaar in verband te brengen. Het impli-
ciete vermoeden van de respondenten dat be-
trokkenheid bij de natuur en betrokkenheid bij
mensen vergelijkbaar zijn, wordt door de theo-
rie van Hermans bevestigd en geëxpliciteerd.
Ook de praktijktheorieën van de respondenten
bevatten begrippen waarmee verschijnselen
kunnen worden geduid. Deze zijn echter vaak
minder precies en op lager abstractieniveau ge-
definiëerd. Ten tweede biedt theorie verklarin-
gen voor de werking van bepaalde praktijkre-
gels. De respondenten kunnen vaak niet
aangeven waarom een bepaalde praktijkregel
werkt. Zo speelt de verhouding tussen leeriing
en leraar volgens de respondenten een belang-
rijke rol bij de bevordering van betrokkenheid
bij de natuur. Zij kunnen echter niet aangeven
waarom sympathie en respect voor leerlingen
zo belangrijk is. De theorie van Hermans biedt
hiervoor wel een mogelijke verklaring. Een
sTUDitN sympatische verhouding met de leraar, kan
worden beschouwd als een A-ervaring, waar-
door de A-kant van de leerling wordt ontwik-
keld, en hij dus ook meer ontvankelijk is voor
de natuur. Tenslotte kan de theorie ook een kri-
tische functie vervullen. Zo beschouwen
de
respondenten betrokkenheidsontwikkelinS
vooral als een individuele aangelegenheid
waarbij ervaren centraal staat, terwijl Herman®
daar het belang van het verwoorden en onder-
ling uitwisselen van ervaringen aan toevoegt-
De praktijktheoretische inzichten en ds
waarderingstheorie kunnen dus ieder bepaalde
functies vervullen in het kader van
(na)scho-
ling. Praktijktheorie biedt een herkenbaar
beeld van de NME-praktijk, levert praktijkre-
gels en is in staat algemene theoretische inzich'
ten te vertalen. De waarderingstheorie levert
een interpretatiekader, geeft verklaringen ^^
vervult een kritische functie. Het zal duidelij"
zijn dat bovengenoemde functieverdeling
te absoluut moet worden opgevat. Het gaat hief
veel meer om accentverschillen.

206

4 Discussie

Ons onderzoek heeft geen definitieve an'"
woorden opgeleverd op de gestelde vrage^^
Dat mogen we van een exploratief onderzoe
ook niet verwachten. De ontwikkelde kenn'®
basis m.b.t. betrokkenheidsontwikkeling be^^
proposities die nog op hun
houdbaarheid
ten worden getoetst. Proposities die causa
verbanden suggeren zullen, voor zover mog^
lijk, op hun empirische houdbaarheid moete"
worden onderzocht. De andere proposities z"
len vooral op hun bruikbaarheid en herkenbaaf
heid voor leraren moeten worden onderzoc
Ook moet nog worden nagegaan of de the"
en praktijktheorie de veronderstelde fun''
ook daadwerkelijk in (na)scholing kunnen v
vullen. Wij menen echter te mogen concln
ren dat het vruchtbaar is gebleken zowel the^
retische inzichten als praktijktheoretis^^
inzichten op te nemen in een kennisbasis v ^^
NME. Beide typen kennis verschaffen ons ^^
zicht in NME-onderwijsleerprocéssen en
typen kennis kunnen in onderlinge samenh^^^

nuttige functies vervullen in het kader
(na)scholing.

Voor een zinvolle toepassing van
theorieën in het kader van (na)scholing
van belang representatievormen te
len waarmee aan de karakteristieke f^ p
van dit type kermis recht kan worden
onderzoek hebben we

verschillende f^

ons


-ocr page 214-

'hoden gebruikt om de praktijktheorie van een
'eraarte (re)construeren: ervaringsbeschrijvin-
Sen, gevoelsscores, gedragsobservaties, reflec-
ties en concept maps. Elk van deze methoden
'everde nieuwe en andersoortige informatie op.
^e veelsoortigheid aan informatie werd echter
sterk gereduceerd toen we de praktijkkennis
•"oesten vastleggen in een individuele en een
Collectieve praktijktheorie. Door de praktijk-
'heorieën op een relatief hoog abstractieniveau
^eer te geven, slechts geïllustreerd door enkele
^fvaringsbeschrijvingen en uitspraken, heeft
'^e praktijkkennis voor leraren aan bruikbaar-
'^eid en herkenbaarheid ingeboet.

Een verdere ontwikkeling (en toetsing) van
een NME-kennisbasis zou in het kader van
^''a)scholing gestalte kunnen krijgen. Wij den-
•^en daarbij aan een begeleidingsmodel waarbij
leraren in staat worden gesteld hun eigen
^"■sktijktheorieën in relatie tot de ontwikkelde
^^E-kennisbasis te onderzoeken. Daarbij kan
^e leraar profiteren van de gesystematiseerde
Praktijkkennis van ervaren leraren en van rele-
^ante theoretische inzichten. Tevens kunnen
"'et behulp van ervaringen van leraren die aan
(na)scholing deelnemen ook aspecten uit de
^ME-kennisbasis op hun houdbaarheid wor-
^^ getoetst en verder ontwikkeld.

floten

dit artikel rapporteren wij alleen de resultaten
•^et betrekking tot de ontwikkeling van betrok-
'^enheid bij de natuur. Deze resultaten maken
deel uit van een meer omvattend onderzoek
daarin ook praktijktheorieën en theorie met be-
^^ekking tot begripsontwikkeling zijn verkend. In
"^'blas et al. (1993) worden de resultaten van het
Schele onderzoek gerapporteerd.

Ut

eratuur

^ibi,

A.H., Broertjes, J.J.S., Janssen F.J.J.M., &
^aarlo. A.J. (1993).
Begrip en betrokkenheid.
®Oüvvsfenen voor leerbare thema's in Natuur- en
'^'"^ueducatie.
Wageningen/Utrecht: LUW, Vak-
^■^"ep Agrarische Onderwijskunde/UU, Vak-
Didaaiek van de Biologie.

Beijaard, D. (1990). Teaching as acting. A reconstruc-
tive study of an action theoretical approach to re-
search and development in the domain of teach-
ing.
Academisch proefschrift Landbouw-
universiteit Wageningen: LUW, Vakgroep Agra-
rische Onderwijskunde.

Brugman, D. (1988). Personaliseren van de leerstof.
Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Leiden:
DSWO Press.

Bruner, J.S. (1990). Acts of meaning. Cambridge
(MA.)/London: Harvard University Press.

Carter, K. (1990). Teachers' knowledge and learning
to teach. In W. R. Houston (Ed.),
Handbook of Re-
search on Teacher Education
(pp. 291-310). New
York/London: Macmillan Publishing Company.

Connelly, F. M., & Clandinin, D. J. (1990). Stories of ex-
perience and narrative inquiry.
Educational Re-
searcher,
79(5), 2-14.

Eberg, J.W., Eijkelhof, H.M.C., Kortland, J. & Stok-
king, K.M. (1991).
Naar een didactiek voor na-
tuur- en milieueducatie in het onderwijs.
Utrecht:
ISOR/CDß.

Gebhard, U. (1993). Kindliche Umweltbeziehungen
und Umwelterziehung. In K. Stokking & A. Ilien
(Hrsg.).
Umweltbildung und Schulreform, (pp.
131-162). Hannover: Universität Hannover Fach-
bereich Erziehungswissenschaften I.

Glaser, B. G., & Strauss, A. L. (1967). The Discovery of
Orounded Theory.
Chicago: Aldine.

Hermans, H. J. M. (1981). Persoonlijkheid en waarde-
ring. Deel IS 2.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hermans, H. J. M., Hermans-Jansen, E., & van Gilst, W.
(1985).
De grondmotieven van het menselijk be-
staan.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hermans, H.J.M. (1992). Telling and retelling one's
self-narrative: a contextual approach to lifespan
development.
Human Development 35,361-375.

Hoffman, M. L. (1987). The contribution of empathy
to justice and moral judgement. In N. Eisenberg &
J. Strayer (Eds.),
Empathy and its development.
(pp. 47-79). Cambridge: Cambridge University
Press.

Hoshmand, L.T., & Polkinghorne, D.E. (1992). Rede-
flnlng the science- practice relationship and pro-
fessional training.
American F^ychologist 47 (1),
55-66.

Janssen, F. J.J.M. (in druk). Zorg voor c/eWatuur. Een
ethische,psychologische en didactische funde-
ring.
Utrecht: UU, Vakgroep Didactiek van de Bio-
logie.


-ocr page 215-

Kelchtermans, G., & Vandenberghe R. (1990). Het
biografisch perspectief in onderzoelc van het pro-
fessioneel handelen van leerkrachten.
Pedago-
gisch Tijdschrift, 15.
126-139.

Novak, J. D. (1990). Concept maps and vee diagrams:
Twometacognitivetoolstofacilitatemeaningful
learning.
InstructionalScience, 19,29-52.

Plas, P. L., van der (1981). Waardenontwildceling in
het onderwijs: theorie, praktijk, onderzoek.
Den
Haag: SVO.

Schön, D. (1983). The reflective practitioner. How
professionals think in action.
New York: Basic
Books.

Sikes, P., Measor, L., & Woods, P. (1985). Me Teacher
careers. Crises and continuities.
London/
Philadelphia: Falmer.

Tom, A. R., & Valli, L. (1990). Professional know/ledge
forteachers. In W. R. Houston (Ed.),
Handbook of
Research on Teacher Education
(pp. 291-310).
New York/London: Macmillan Publishing Com-
pany.

Verloop, N. (1992). Praktijkkennis van docenten: een
blinde vlek van de onderwijskunde. Pedagogi-
sche Stud/ên, 69,410-423.

Waario, A.J. (1988). Didactiek van natuur- en mi-
lieueducatie. Begrips- en waardenontwikkeling
gaan samen.
Milieueducatie, 4,15-17.

Wardekker, W. (1989). Praktijktheorieën van lera-
ren. In: Pedagogisch Tijdschrift (1989).
Thema's
uit de wijsgerige en historische pedagogiek,
(pp.
46-52). Leuven/Amersfoort: Acco.

Wardekker, W., & Roegholt, S. (1992). Perspectieven
op het didactisch handelen van leraren.
Pedago-
gisch Tijdschrift, 17.
231-246.

Abstract

Practical knowledge and scientific theory
about promoting involvement with
nature

F.J.J.M. Janssen, A.J. Waario, A.H. Alblas & J.J S-
Broertjes.
Pedagogische Studiën, 1994, 71, 200-208-

Teachers require knowledge about learning
teaching to realise the aims of environmental educa-
tion. A professional knowledge base for teacher'
should comprise practical knowledge from expen-
enced teachers as well as scientific theories. Botfi
types of knowledge have been examined in this r«'
search project. A method was developed in
order to
(re)construct the practical knowledge of five expe'
rienced teachers. Hermans' Validation theory wa'
evaluated in terms of its
relevance for environmental
education.

Both practical knowledge and the Validation th«'
ory can give insight into the promotion of involv®'
ment with nature. They can also fuif II different fufi'"
tions in in-service and pre-service teacher educatiofi-
The developed knowledge base can be used an<^
should be further developed within the context
teacher education.


Auteurs

F. J. J. M. Janssen, A. J. Waario en J. J. S. Broertjes zijn
werkzaam bij de vakgroep Didactiek van de Biologie
aan de Universiteit Utrecht

A. H. Alblas is werkzaam bij de vakgroep Agrarische
Onderwijskunde aan de Landbouwuniversiteit te
Wageningen

Adres: Universiteit Utrecht, Didactiek van de Biolo-
gie, Princetonplein 5, 3584 CC Utrecht

-ocr page 216-

Veranderingscapaciteit en implementatie van het
vernieuwingsconcept basisonderwijs*

J. van Gennip, J. Claessen en R. van der Vegt

Samenvatting

het innovatieproces basisonderwijs wordt
scholen verwacht dat ze een reeics onder-
wijskundige veranderingen doorvoeren. On-
■^erzocht is of de veranderingscapaciteit van de
^^hool bepalend is voor de implementatie van
het vernieuwingsconcept basisonderwijs. Dit
Veronderstelde effect maakt deel uit van een
theoretisch model waarin onder meer ook de
Werking van de draagkracht van het team en de
Externe begeleiding gespecificeerd zijn. De ver-
^'^deringscapaciteit blijkt door drie activiteiten
Worden geïndiceerd {procesplanning en pro-
^®sevaluatie; communicatie en besluitvorming;
»iderwijskundig management). Het model
'^ordt getoetst (LISREL) met survey-data van
basisscholen. Naast veranderingscapaciteit
l'ikt de draagkracht van het team een belang-
factor te zijn voor het doorvoeren van de

bed,

Aanbod

h,

ini

In

Oelde veranderingen: het verbreden van het

aan vakken, vorming en werkvormen,

Vergroten van de zorgverbreding en conti-

'>Ü6

, Ontwikkeling alsook het functioneren van
schoolwerkplan. De veranderingscapaciteit
®®ft geen invloed op de implementatie van dif-
in de klas. In de discussie wordt het
cept veranderingscapaciteit geplaatst naast
'Jksoortige begrippen.

Piding

^^^"gustus 1985 werd de Wet op het basison-
"^'js van kracht, die een reeks uiteenlo-
f. ' 'igrijpende veranderingen impliceert.
^ hiervan behoort het streven om het
zó in te richten dat kinderen zoveel

D'

hg is gebaseerd op het empirische deel van

''^oefschrift van de eerste auteur.

mogelijk een ononderbroken ontwikkeling
kunnen doormaken. De beoogde veranderin-
gen vatten we samen met de term
vernieu-
wingsconcept basisonderwijs.
Met het innova-
tieproces basisonderwijs stelde de overheid
scholen voor de opgave een veelomvattende
vernieuwing in te voeren.

Sommige scholen slagen erin veranderings-
processen op gang te brengen; andere scholen
komen nauwelijks of niet tot verbetering van
hun onderwijs. Waarom is de ene school wel in
staat het onderwijs bij de tijd te brengen en
waarom stagneert dat elders te enen male?

In de literatuur treffen we diverse omschrij-
vingen aan van het vermogen van scholen tot
verandering. Het vergroten van dit vermogen is
het doel van organisatie-ontwikkeling die in de
jaren zeventig opgeld deed (Giesbers & Van
der Vegt, 1974; Fullan, Miles & Taylor, 1980).
Schmuck, Runkel, Arends en Arends (1977)
noemen vier kenmerken van 'organizational
adaptibility': problem solving, maintaining ac-
cess to resources, responsiveness, assessing
movement towards goals.

In het International School Improvement
Project is - voortbouwend op ideeën over
organisatie-ontwikkeling - de veranderingsca-
paciteit van de school uiteengelegd in twee
componenten: de organisatiecapaciteit en de
pedagogisch-didactische capaciteit (Miles &
Ekholm, 1985). Dit laatste is toegevoegd als
reactie op de eenzijdige aandacht voor het ont-
wikkelen van de schoolorganisatie en het men-
selijk potentieel. Hierdoor dreigde men niet toe
te komen aan waar het in feite allemaal om
draait: het verbeteren van het onderwijs.

De notie veranderingscapaciteit van de
school vond weerklank in het Nederlandse on-
derwijsbeleid. Medio jaren tachtig vielen in di-
verse beleidsnotities de termen veranderings-
capaciteit en probleemoplossend vermogen.
Een sprekend voorbeeld is de Wet op de onder-


-ocr page 217-

wijsverzorging: 'het versterken van het vermo-
gen van de scholen tot het oplossen van proble-
men' wordt hier als doel van externe begelei-
ding opgevoerd. Naarmate het probleem-
oplossend vermogen van de school toeneemt,
zou de behoefte aan hulp van buiten afnemen
(Hoeben & Stokking, 1986). Onderwijsbege-
leidingsdiensten hadden het ontwikkelen van
de veranderingscapaciteit hoog in het vaandel
staan. Daarbij beschikten ze over het proces-
model evenals over een (praktijk)instrument
om de veranderingscapaciteit van de school in
te schatten (Van Emst, 1985).

We omschrijven veranderingscapaciteit als
het vermogen van schoolleiding en team om
het onderwijs en de daarbij passende organisa-
tie te veranderen conform zelf gestelde doelen
(Van Gennip, 1991). In ons onderzoek gaat het
om doelen die te maken hebben met de irmova-
tie basisonderwijs. We nemen aan dat de veran-
deringscapaciteit (ten minste) vijf functies om-
vat (vergelijk: Van Vilsteren, 1982; Schmuck
et al, 1977):

- procesplanning en procesevaluatie: als team
planmatig te werk gaan bij veranderings-
processen;

- communicatie en besluitvorming: team-
overleg over onderwijskundige veranderin-
gen;

- onderwijskundig management: het sturen,
ook inhoudelijk, door'de schoolleiding van
veranderingsprocessen;

- de omgevingsrelatie: het gericht omgaan
met externe kermis en deze voor eigen doel-
einden benutten;

- de innovatie-inhoud: het uitwerken van in-
houdelijke aspecten van de beoogde ver-
nieuwing tot eigen visie, schoolwerkplan en
materialen.

In het hier gerapporteerde onderzoek is g^'
poogd het doorgaans nogal losjes gehanteerde
concept
veranderingscapaciteit te operationa-
liseren.
De hoofdvraag is echter of de verande-
ringscapaciteit van de school invloed heeft op
de implementatie
van het vemieuwingsconcep'
basisonderwijs. De rol van deze capaciteit en
daarmee in verband staande variabelen is g®'
specificeerd in een theoretisch model
waarvan
de plausibiliteit getoetst wordt.

1 Theoretisch model

Naast veranderingscapaciteit en implementatie
van het vemieuwingsconcept basisonderwijs
omvat het theoretisch model additionele hyP®'
thesen over de werking van andere
variabelen-
Waarom de implementatie van het vernieU'
wingsconcept in twee hoofddimensies uitee'''
gelegd is, wordt verderop toegelicht.
De veron-
derstelde effecten zijn door pU'^"
weergegeven (zie Figuur 1). We lichten dez®
effecten toe.

In diverse innovatiemodellen wordt
innovatie-eenheid in ogenschouw genome"
(bijvoorbeeld Fullan, 1983). In
basisschole'^
zijn het de leden van het schoolteam die de ^
oogde verandering moeten dragen.

Onderlijs-

verandering komt doorgaans niet alleen doo
de inspanningen van individuele

leerkrachten


210

-ocr page 218-

^an de grond. Naarmate de teamleden meer op
lijn zitten, zich gemeenschappelijk verant-
woordelijk voelen voor de voorgenomen ver-
anderingen en bovendien in staat zijn om geza-
"^enlijk daadkracht te ontwikkelen, is daarvan
sterker positief effect te verwachten op zo-
^el de veranderingscapaciteit als de imple-
mentatie van het vemieuwingsconcept. We
'duiden deze homogeniteit en collectieve daad-
'^acht aan als de
draagkracht van het team.

In de discussie rond 'Schaal en kwaliteit'
(Claessen, 1991) wordt geopperd dat er een
^®rband is tussen schoolgrootte, de toerusting
^an de school (bijvoorbeeld: meer zorgverbre-

ding^

geen combinatieklassen, specifieke des-
^digheden) en de kwaliteit van het geboden
Onderwijs. Wanneer we deze gedachtengang
'doortrekken, leidt dat tot de hypothese dat de
'^'iivang van de school de veranderingscapaci-
'^it versterkt. Wellicht moet een school een mi-
"'"lale omvang hebben om veranderingen
f'anmatig en doelgericht te kunnen realiseren;
®|ne scholen hebben mogelijkerwijs een te
kritische massa. Vandaar dat we de om-
J'^8 van de school, uitgedrukt als het aantal
®rlingen, meegenomen hebben in de ana-
'yses.

Naast team- en schoolkenmerken is van be-
hoe het team te werk gaat bij
J'"andcringsprocessen. Tijdens de activering-
^aatregel (1977-1986) is scholen het proces-
^ '^el gepresenteerd, dat tot doel had om de
^deringscapaciteit te ontwikkelen. De hy-
^ hese luidt dan ook dat het (nog) hanteren
^^ elementen uit het procesmodel positief sa-
nhangt met deze capaciteit.

veronderstellen dat bij schoolteams die
f. investeren in vernieuwingspogingen
'eit 'nnovation'), de verandcringscapaci-
tot grojgrg wasdom is gekomen en dat dit
,. 'eidt tot meer daadwerkelijke ondcrwijs-
. anderingen (zie bijvoorbeeld Verhagen,
j^^tiaans, Corten, Knip & Van der Vegt,
"^aar ^ onderzoek is daarom gevraagd

Ov ' frequentie waarmee teams vergaderen

^'Veranderingen,
dg ^^'sscholen kunnen de hulp inroepen van
^.Onderwijsbegeleidingsdienst die begelei-
dgj^ maat biedt. Naar verwachting bevor-
bg intensiteit van deze schoolspecifieke
^in ^ 8 '^e implementatie van het vemieu-
o^concept basisonderwijs (zie bijvoorbeeld

Louis, Van Velzen, Loucks-Horsley & Cran-
dall, 1985; Verhagen et al., 1986; Houtveen,
1990; Van Gennip, 1990). Onderwijsverande-
ring is immers een centraal oogmerk van ex-
terne schoolbegeleiding.

Wellicht dat deze externe begeleiding ook
leidt tot meer veranderingscapaciteit van scho-
len. Dit effect kon hier echter niet getoetst wor-
den gezien de gevolgde gedachtengang voor
het bepalen van de veranderingscapaciteit.
Verondersteld is namelijk dat de veranderings-
capaciteit meer ontwikkeld is naarmate scho-
len onafhankelijker van de onderwijsbegelei-
dingsdienst kurmen opereren. Daartoe is voor
een groot aantal op verandering gerichte activi-
teiten gevraagd in welke mate ze op eigen
kracht dan wel met externe hulp zijn uitge-
voerd. Vanwege de contaminatie van verande-
ringscapaciteit en begeleidingsafhankelijkheid
is de invloed van externe begeleiding op veran-
deringscapaciteit niet na te gaan. Door de ge-
hanteerde vraagvorm krijgen we alleen zicht op
het omgekeerde: scholen met meer verande-
ringscapaciteit zullen minder gebruik maken
van schoolspecifieke begeleiding.

Naast begeleiding op maat biedt een onder-
wijsbegeleidingsdienst ook activiteiten met
een schooloverstijgend karakter. Voor afge-
vaardigden van scholen worden bijeenkomsten
belegd rond onderwijsinhoudelijke, organisa-
torische of procesgerichte onderwerpen (Van
Gennip, 1990). Naarmate scholen meer ge-
bruik maken van schooloverstijgende begelei-
ding, zal het vemieuwingsconcept basisonder-
wijs meer gestalte gekregen hebben. We
verwachten verder dat een intensievere
schoolspecifieke begeleiding leidt tot grotere
deelname aan schooloverstijgende begelei-
ding.

2 Instrumentontwikkeling

2.1 Veranderingscapaciteit

Door interviews met vertegenwoordigers van
het overheidsbeleid en de onderwijsverzorging
is geïnventariseerd welke activiteiten en vaar-
digheden scholen meester zouden moeten zijn
om onderwijsveranderingen door te voeren.
Daarnaast zijn beleidsnotities geanalyseerd.
Op basis hiervan zijn in totaal 55 items gefor-
muleerd voor de eerder genoemde vijf functies


211

-ocr page 219-

die veranderingscapaciteit zouden indiceren.
De meeste items zijn verwoord in termen van
handelingen die duiden op een planmatige en
doelgerichte aanpak. Bijvoorbeeld: 'Het team
legt de activiteiten die nodig zijn om verande-
ring te realiseren vast in een planning waarin
aangegeven is wie, wat, watmeer uitvoert.'

Voor alle items zijn de antwoordcatego-
rieën: (1) 'doen we niet'; (2) 'doen we wel,
meestal begeleidmg OBD (onderwijsbegelei-
dingsdienst) gewenst'; (3) 'doen we wel, soms
begeleiding OBD nodig'; (4) 'doen we wel,
zonder begeleiding, grotendeels op eigen
kracht'. De gedachte hierbij is dat naarmate een
school méér in staat is de beschreven handel-
wijze op eigen kracht te verrichten - dus met
weinig of geen externe ondersteuning - men
meer veranderingscapaciteit in huis heeft.

De 55 items maakten deel uit van een schrif-
telijke vragenlijst die in mei/juni 1986 aan een
a-selecte steekproef van basisscholen voorge-
legd werd; 333 schoolleiders vulden de lijst in.'
De respons was niet hoog (45%), maar wel re-
presentatief wat betreft richting, schoolgrootte
en sociaal-economische herkomst van leerlin-
gen.

Voor elk van de vijf functies is onder meer
via factoranalyse nagegaan of de items een uni-
dimensionele en homogene schaal vormen. Na
verwijdering van enkele items bleken drie
schalen te voldoen:

- Procesplanning en -evaluatie (19 items, alfa

= .86);

- Communicatie en besluitvorming (6 items,

alfa = .72);

- Onderwijskundig management (12 items,

alfa = .77).

Omdat de betrouwbaarheid van de schalen
Omgevingsrelatie (alfa = .58) en Innovatie-
inhoud (alfa = .52) onvoldoende is, blijven ze
verder buiten beschouwing.

In Figuur 2 is te zien in welke mate scholen
beschikken over veranderingscapaciteit. Daar-
bij is aangenomen dat een school met een ge-
middelde itemscore < 3.0 een relatief beperkte
capaciteit heeft en dat een gemiddelde score
groter of gelijk aan 3.5 duidt op een grote capa-
citeit. Scholen met een score in het tussenlig-
gende gebied hebben een relatief ruime capaci-
teit. Capaciteiten op het gebied van
communicatie en besluitvorming blijken het
sterkst ontwikkeld. Het onderwijskundig lei-
dinggeven komt het minst uit de verf.

Gezien de hoge intercorrelaties (variërend
van .40 t/m .73) en de uitkomsten van factor-
analyse op de drie capaciteitsschalen, was het
verantwoord één totaalschaal voor verande-
ringscapaciteit te hanteren.

Figuur2. Basisscholen naar de mate van ontwikke-
ling van veranderingscapaciteit. In procenten

2.2 Implementatie vernieuwingsconcept
basisonderwijs

Om de implementatie van onderwijsverni^^
wingen te bepalen, moesten de scholen op ^^^
vijfpuntsschaal aangeven in welke mate zij ^
pecten van het vemieuwingsconcept basiso"
derwijs uitvoeren. Principale-componente"
analyse bracht aan het licht dat een oplossi"^
met vijf factoren goed interpreteerbaar is
klaarde variantie 39.2 procent).

Op basis hief'

van zijn vijf, voldoende betrouwbare scha'
samengesteld: .

- Verbreding van vakken, vorming en
vormen (14 items, alfa = .82);

- Zorgverbreding en continue ontwikke"
(9 items, alfa = .73); ^^

- Functioneren van het schoolwerkplaii
items, alfa = .69);

- Werken met heterogene groepen (3 it^
alfa = .85);

- Werken met niveaugroepen en niveau^
items, alfa = .69). ,

In Figuur 3 is voor deze schalen afgebe® ^
welke mate de scholen het
vernieuwing^ ^^
cept basisonderwijs hebben geïmplernente^
Duidelijk is dat het beoogde
vernieuwing^ ^^
cept medio 1986 nog lang niet integraal ^^
schoolpraktijk herkenbaar was.
meeste voortgang is gemaakt bij zorg^®


-ocr page 220-

^ing en het bevorderen van de continue ontwik-
'^eling van kinderen. Het minst worden vormen
Van differentiatie binnen klassen aangetroffen.

' y i

'É'

ML!?'"'"« Zo'gver- ---------------..„„„.

-KKen. voffning bfeding pran groepen groepen

"" werkvormen

3. Implementatie van het vernleuwingscon-
basisonderwijs: schaalgemiddelden (1 = niet
toepassing, 5 = in hoge mate van toepassing)

hier kon het aantal schalen gereduceerd
forden: factoranalyse liet zien dat er twee di-
"^^nsies aan ten grondslag liggen. Deze zijn be-
"^^^md als
implementatie inhoudelijke aspec-
^^ basisonderwijs
en implementatie dif-
''entiatie in de klas.
De eerste dimensie be-
^^at uit de somscore van de schalen: 'verbre-
Vakken, vorming en werkvormen', 'zorg-
^fbreding en continue ontwikkeling' en
l^^tioneren van het schoolwerkplan'. De
^^^e overige subschalen vormen samen de an-
implementatieschaal. Beide implementa-
'^tiatcn zijn verder gebruikt.

^^ '^faagkrachtteam

^^ het voorafgaande is uiteengezet dat de
^"gkracht van het team betrekking heeft op
gezamenlijke daadkracht. Deze teamhomo-
^"eit is bepaald met zes uitspraken waarbij
gegeven moest worden voor welk gedeelte
^^ het team het gestelde geldt: 'vrijwel ieder-
^f' helft', 'minder dan de

meer dan een kwart', '(minder dan) een
lea^ • uitspraken betreffen: het zich als
M's ^^'"^'woordelijk voelen voor het onder-
Pa» ' hebben met de spanningen die ge-
gg gäan met veranderingen; het zich eigen
^'So ^^ ^^''ben van de uitgangspunten van ba-
het gevoel hebben overvraagd te
v^jj '^oor de hooggestemde idealen en eisen
basisonderwijs. Met twee uitspraken
wordt ook nog nagegaan welk deel van de team
het moeilijk vindt het leerstofjaarklassensys-
teem te doorbreken, en andere dan de gebruike-
lijke groeperings- en werkvormen en leerstof-
ordening te hanteren. Hoewel deze items een
vrij breed scala beslaan, is de interne consisten-
tie bevredigend (alfa .70). Ook factoranalyse
toont één factor.

Over de meting van de andere variabelen in
het model nog het volgende. De schoolspeci-
fieke begeleidmgsintensiteit is vastgesteld
door drie variabelen samen te voegen die de
omvang van de hulp door de onderwijsbegelei-
dingsdienst aangeven bij het pedagogisch-
didactisch handelen en de interne schoolorga-
nisatie.

3 Resultaten

Na presentatie van de correlatiematrix wordt
verslag gedaan van de exploratie, validering en
toetsing van het eerder besproken theoretisch
model. Deze analyses zijn uitgevoerd met
LISREL 7 (Jöreskog & Sörbom, 1989).
LISREL laat zien in welke mate het model bij
de data past (Verschuren, 1991). Naarmate een
model beter past, kan het de samenhang tussen
de variabelen meer reproduceren. Nadat een
bevredigend model verkregen is, bespreken we
de afzonderlijke effecten.

Een eerste indicatie van de samenhangen tus-
sen de variabelen uit het model geeft de corre-
latiematrix. De correlaties variëren van gering
tot middelmatig (Tabel 1). Bij het gegeven aan-
tal vrijheidsgraden is een correlatie van. II sig-
nificant
(p < .05, tweezijdig). Veranderings-
capaciteit correleert vrij hoog met de
implementatie van inhoudelijke aspecten van
het vemieuwingsconcept basisonderwijs (.36).
De correlatie met de implementatie van diffe-
rentiatie in de klas is echter niet significant. De
variabele draagkracht schoolteam vertoont
sterke samenhang met beide implementatiema-
ten. De intensiteit van de schoolspecifieke be-
geleiding correleert - zoals verwacht - nega-
tief met de veranderingscapaciteit. Tevens valt
op dat schoolgrootte negatief correleert met de
implementatie van differentiatie in de klas.


-ocr page 221-

Tabel 1

Produktmoment-correlaties tussen de variabelen in het model (n = 293)

(i)

(g) (h)

1.00
-.05

1.00

(a)

(b)

(0

(d)

(e)

(f)

a.

Impl. inhoud.

1.00

b.

Impl. differentiatie

.30

1.00

c.

Veranderingscapaciteit

.36

.10

1.00

d.

Begel.specifiek

.09

-.02

-.27

1.00

e.

Begel.schooloverst.

.22

.00

-.02

.21

1.00

f.

Procesmodel

.29

.08

.03

.11

.17

1.00

g-

Draagkracht team

.45

.43

.24

.08

.06

.16

h.

Vergaderfrequentie

.13

.05

.14

.15

.05

.03

i.

Schoolgrootte

-.01

-.29

-.07

.01

.06

.08

1.00
.14
-.16

3.1 Exploratie en validering van het model

Om zicht te krijgen op de stabiliteit van de be-
studeerde effecten is het theoretisch model
eerst geëxploreerd op de (random) helft van de
onderzoeksgroep; daarna heeft validering op
de andere helft plaatsgevonden. We beschrij-
ven nu hoe het model stapsgewijs geëxploreerd
is op de halve dataset.

Het startmodel (zie Figuur 1) past nog on-
voldoende bij de data. Vereenvoudiging van
het model is mogelijk omdat sommige van de
veronderstelde effecten niet significant blij-
ken. Met name geldt dat voor differentiatie in
de klas. Géén van de veronderstelde effecten
van de endogene variabelen (waaronder veran-
deringscapaciteit) op implementatie van diffe-
rentiatie in de klas is significant. Mede gelet op
de eerder vermelde correlatie tussen school-
grootte en differentiatie in de klas, is besloten
in het model een pijl te trekken van eerstge-
noemde variabele naar de tweede. Een behoor-
lijk (negatieO effect treedt dan aan het licht.
Kleinere scholen zijn kennelijk gedwongen ge-
weest over te gaan tot differentiatiemaatrege-
len. Alleen de variabelen draagkracht team en
schoolgrootte hebben een significant effect op
deze implementatiemaat. Daarom is de imple-
mentatie van differentiatiemaatregelen uit het
hoofdmodel verwijderd. Apart wordt bepaald
in welke mate de twee resterende variabelen
differentiatie in de klas beïnvloeden (zie
hierna). ,

Tegen de verwachting in is het effect van
schoolgrootte op veranderingscapaciteit niet
significant. Evenmin is er een effect van verga-
derfrequentie op implementatie inhoudelijk.

Tijdens bovenstaand eliminatieproces
bleek het verwachte effect van het (nog) toe-
passen van het procesmodel op de aanwezig-
heid van veranderingscapaciteit niet signifi-
cant.
De fit van het model kon echter verbeterd
worden door een pijl te trekken van
'toepassen
procesmodel' naar 'implementatie inhoude-
lijk' (modificatie-index 9.4). Dit is verant-
woord omdat het procesmodel niet alleen be-
doeld was om de veranderingscapaciteit van
scholen te ontwikkelen maar óók om het ver-
nieuwingsconcept basisonderwijs ingang
doen vinden.

3.2 Eindmodel

Na bovengenoemde stappen waaronder ver-
wijdering van de differentiatievariabele uit het
hoofdmodel, wordt een bevredigend mod^
voor de exploratiesteekproef bereikt. Het m®'
del past redelijk voor deze subgroep
kwadraat 15.3 bij 9 vrijheidsgraden; AG^
.91). Vervolgens is dit model ter validering to^'
gepast op de andere random subgroep. Dit m"'
del blijkt echter matig bij de data van de validé'
ringssteekproef te passen (chi-kwadraat 20-
bij 9 vrijheidsgraden; y4GF/ .89). Ook wanneet
het model toegepast wordt op de totale gro^P
basisscholen (n = 293) blijft de fit matig.

Er is echter een inhoudelijk acceptabele
gelijkheid om het model te verbeteren, nam^
lijk door een pijl toe te voegen van vergaderff^
quentie naar de intensiteit van de schoo
specifieke begeleiding (valideringssteekpr
modificatie-index 8.3). Omdat hel
.aanneme''J
is dat teams die frequenter vergaderen over ve""
anderingen op hun school, vaker een ber
doen op externe begeleiding, is besloten de
pijl op te nemen. Een intensieve begele'"
gaat vaak gepaard met het bijwonen van tea^^
vergaderingen door de schoolbegeleider-^^
deze toevoeging blijkt de fit van het model v ^^
zowel de valideringsgroep als voor de tot^^
groep zodanig te verbeteren dat het resulta^' ^
leszins acceptabel is. Voor de validen


1

-ocr page 222-

toepassen
procesmodel

.20

.34 ^______

implementatie
inhoudeli|K

draagkracht

.22

veranderings-

-.30

begeteidings-

.2t

school over-

schoolteam

capaciteiten

intensiteit

stijg. begel.

^'9uur4. Eindmodel voor de verklaring van de implementatie van inhoudelijke aspecten van het vernleu-
*'*''igsconcept basisonderwijs (n = 293). Gestandaardiseerde effecten

Subgroep geldt: chi-kwadraat 11.5 bij 8
^"jheidsgraden en
AGFI .93. Het eindmodel
^oor de totale groep heeft een goede fit (chi-
•^adraat 15.7 bij 8 vrijheidsgraden;
AGFI
.95)

• Vergelijking van de coëfficiënten van de
^"Ploratiegroep met die in de valideringsgroep
'äat zien dat de effecten tussen de kemvariabe-
voldoende stabiel zijn.
De variabelen in het model verklaren 33
procent van de variantie van de implementatie
inhoudelijke aspecten van het vemieu-
^'igsconcept basisonderwijs. Slechts zeven
Pfocent van de variantie van veranderingscapa-
'^'teit wordt verklaard; klaarblijkelijk zijn er
hele andere variabelen die dit verschijnsel
'opalen.

^ Schatting van effecten

gaan nu in op de parameterschattingen ver-
^'^gen via LISREL bij toepassing van het eind-
odel op de totale groep scholen. In Figuur 4
^^an de gestandaardiseerde effectparameters;
® Coëfficiënten bij de pijlen geven de grootte
" het directe effect aan (variërend tussen
äxitnaal -1.0 en + 1.0). De gebogen, dubbele
J staan voor de correlatie tussen exogene
'^fiabelen.

^ ^ ^^randeringscapaciteit van de school heeft

j®" tamelijk sterk direct effect (.30) op de

^"^^"tatie van basisonderwijs. Dat omvat

bj ƒ verbreding van vak- en vormingsge-

l^el" zorgverbreding en continue ontwik-

"ig als het functioneren van het schoolwerk-
plan 1

Vgj^' ^ok de draagkracht van het schoolteam
nie ^^^^ vrij sts''!^ direct effect op de imple-
'^tatie van deze aspecten (.34). Vanwege de

gehanteerde vraagvorm die leidt tot contami-
natie van veranderingscapaciteit en externe be-
geleiding zoals eerder uiteengezet, is er een ne-
gatief effect van capaciteit op de intensiteit van
de schoolspecifieke begeleiding. Deze begelei-
ding heeft een gering positief effect op de im-
plementatie van het vemieuwingsconcept.
Datzelfde geldt voor de deelname aan school-
overstijgende begeleiding.

Wc bespreken nu het totale effect dat een
variabele op een andere variabele heeft. Het to-
tale effect is de som van het directe effect van
een variabele op een andere èn van alle indi-
recte effecten daartussen (Verschuren, 1991).
Inspectie van totale effecten geeft een beeld
van het relatieve belang van variabelen in het
model. De belangrijkste detenninanten van de
implementatie van inhoudelijke aspecten van
het vemieuwingsaspect basisonderwijs zijn: de
veranderingscapaciteit (totale effect .26) èn in
- nog sterkere mate - de draagkracht van het
team (totale effect .39). Verder bedraagt het to-
tale effect van het (nog) toepassen van onder-
delen van het procesmodel .19. De deelname
aan de schooloverstijgende begeleidingsactivi-
teiten heeft een totaal effect van . 15. Er is een
gering totaal effect (.12) van de intensiteit van
de schoolspecifieke begeleiding op de imple-
mentatie van inhoudelijke aspecten van basis-
onderwijs.

Naast het directe effect (.34) dat de varia-
bele draagkracht van het team heeft op inhou-
delijke aspecten van het vemieuwingsconcept
basisonderwijs, vertoont de teamdraagkracht
nog drie indirecte effecten op deze implemen-
tatievariabele. Het sterkste indirecte pad is dat
van draagkracht team via veranderingscapaci-


-ocr page 223-

ten

teit op implementatie van het vemieuwings-
concept (.22 * .30 = .07). Anders gezegd: de
draagkracht van het team heeft een direct effect
(.22) op de veranderingscapaciteit welke weer
inwerkt op de verwezenlijking van vernieu-
wingen (.30).

Zoals eerder toegelicht was er aanleiding voor
een aparte beschouwing van de implementatie
van differentiatie in de klas. Twee variabelen
hadden een significant effect op de differentia-
tie in de klas, namelijk draagkracht van het
team en schoolgrootte (zie Figuur 5). Beide
verklaren samen 24 procent van de variantie
van deze differentiatie-variabele. De draag-
kracht van het schoolteam heeft een sterk effect
(.39) op totstandkoming van deze vrij ingrij-
pende organisatorische veranderingen. De in-
vloed van schoolgrootte is negatief (-.23). We
zien hierin een aanwijzing dat kleinere scholen
als het ware gedwongeri zijn geweest te gaan
werken met heterogene groepen en met niveau-
groepen.

4 Discussie

De hoofdhypothese is bevestigd. De verande-
ringscapaciteit van scholen heeft een tamelijk
sterk effect op het doorvoeren van veranderin-
gen die het zwaartepunt vormen van het ver-
nieuwingsconcept basisonderwijs, namelijk
het verbreden van vakken, vorming en werk-
vormen, zorgverbreding en continue ontwikke-
ling alsook het functioneren van het
schoolwerkplan. De veranderingscapaciteit is
echter
niet van invloed op de implementatie
van differentiatie in de klas: het hanteren van
niveaus en niveaugroepen, en het werken met
heterogene groepen. Of scholen differentiatie-
maatregelen nemen, blijkt slechts afhankelijk
te zijn van twee omstandigheden, namelijk de
draagkracht van het team en de grootte van de
school. Kennelijk is het treffen van
differentiatiemaatregelen van een andere orde
dan het gestalte geven aan inhoudelijk nieuwe
vormen van basisonderwijs.

We vonden dat de draagkracht van het teatn
een factor van belang is bij innovatie. Draag'
kracht is van invloed op zowel de
verande-
ringscapaciteit als op de implementatie van
vernieuwingen. Van alle bestudeerde variabe-
len heeft de teamdraagkracht het grootste totale
effect op het invoeren van inhoudelijke aspec-
ten van het vemieuwingsconcept
basisonder-
wijs. Draagkracht is een maat voor teamhonio^
geniteit: kan men als collectief 'moeilij'^^
veranderingen in daden omzetten. Dat
roept de
vraag op naar de conceptuele relatie tussc"
teamdraagkracht en
veranderingscapacite''-
We gaan hierop in nadat de opvattingen van a"
deren over het veranderingspotentieei va"
scholen de revue gepasseerd zijn.

Van der Vegt en Knip (1988a en b) Icgg"^*^
de nadruk op de sturing van

implementatiepr"'

cessen op scholen. Zij onderscheiden vier st"^
ringsfiincties: richting geven aan het vcr"'/^"
wingswerk (vLsie-ontwikkeling),
stuwen (doelgerichte
druk in de richting va" ^
vemieuwingsdoelen), bepalen van de spe^
ruimte (het vaststellen van de uitvoeringsv^j
heid) en het inhoudelijk/technisch en so^'^j^jj
emotioneel
ondersteunen van leerkrachten

het vemieuwingswerk. - f.

Anderen belichten de professionele
Deze geeft niet alleen richting aan het
functioneren binnen de school, maar
wijze waarop aan vernieuwingen
wordt fc^
werkt. De heersende cultuur kan in ovef^

stemming zijn of conflicteren met

on-
ul-

digde vernieuwingsproces. Staessei^

(1991)
;hoolC

Vandenberghe (1990) en Staessens
derscheiden drie indicatoren van
de sch
tuur: de schoolleider als cultuurbouwer en


216

-ocr page 224-

êer, de overeenkomst in doelgerichtheid bin-
den het team en de professionele relaties tussen
de leerkrachten.

We concluderen dat naast veranderingsca-
paciteit en draagkracht van het team ook stu-
^ngsfuncties en de professionele cultuur ken-
■^erken zijn van de school die op de voorgrond
tfeden, wanneer een complex vemieuwings-
^oncept tot realiteit gebracht moet worden. Het
^'jn indicatoren van het vermogen van een or-
ganisatie om te veranderen. Bij scholen voor
Voortgezet onderwijs spreekt men wel van be-
'eidsvoerend vermogen (Sleegers, 1991).

Met het oog op de theorievorming is het van
^lang de relatie tussen deze verwante con-
'^^Pten te analyseren. Als aanzet beschouwen
^e hier de verhouding tussen veranderingsca-
paciteit en draagkracht. Veranderingscapaci-
kan opgevat worden als de mate waarin de
functies kan inzetten voor het totstand-
rengen van veelomvattende onderwijsveran-
enngen, bijvoorbeeld het uiteenleggen van
Vernieuwingsproces in stappen. De draag-
®cht van het team is direct van invloed op het
''iinen actualiseren van deze functies. In rela-
kleine organisaties als basisscholen moeten
® 'eerkrachten als team de verandering dra-
als collectief moet men functies voor ver-
j^'^uwing kunnen uitvoeren. Bij teams die geen
jp eenheid vormen, kan nauwelijks sprake
pjn van een gebundelde inzet van krachten.
I^'^eties als procesplanning en -evaluatie,
^^ ^gerichte communicatie en besluitvorming,
„j ""^crwijskundig leiderschap komen dan
leg' 'ot hun recht. Een weinig draagkrachtig
Pac*^ 'laarom beknot in zijn veranderingsca-
I^^C'teit. Vergelijk: bij een voetbalelftal waar
aan teamgeest zal dc beheersing van
tot ^ door individuele spelers minder

'"and^"'*^"' waarheide

hand gaan. De teamdraagkracht vonnt
in^g^^^'^clijke conditie voor de adequate
.j^^an functies voor vernieuwing.

is nog van belang of verande-
beg^ ^P^'^'lcit een enkelvoudig of meervoudig
Deze vraag is te vergelijken met de
far-i. ®vcr inteliicpniii» nk <V»n .iliriMiiene

intelligentie als één algemene
'^^en^i ^"lenstel van cognitieve vaardig-
" onderzoek is aangenomen dat de
zich via verschillende
in de analyses is echter
^ van één totaalscore. Dit laatste bleek

gerechtvaardigd gezien de samenhang tussen
de subschalen. Onze uitkomsten geven geen
uitsluitsel over de vraag of het hier om een uni-
of meerdimensioneel construct gaat. De meeste
auteurs gaan uit van meerdere componenten.
Voor praktische doeleinden, bijvoorbeeld
wanneer interventies verlangd worden om de
school aan het vernieuwen te zetten, is een ge-
leding in functies of capaciteiten handzaam.

Het schoolorganisatie-onderzoek waartoe
deze studie behoort, is niet opgezet vanuit de
onderzoekslijn naar de schooleffectiviteit
(Scheerens, 1989). De laatste benadering con-
centreert zich op het opsporen van condities die
de output van de school in termen van leerling-
prestaties gunstig beïnvloeden. Van een derge-
lijke outputmeting is in onze studie geen
sprake. Toch zijn er raakvlakken met deze be-
nadering. Er is overiap in ter zake doende facto-
ren: onderwijskundig leiderschap is cruciaal in
het schooleffectiviteitsonderzoek en het is een
belangrijk facet van de veranderingscapaciteit.
In onze studie ligt de nadruk op factoren die
vcranderingsproce.ssen bevorderen, terwijl in
het schooleffectiviteitsonderzoek het effect
van organisatiekenmerken op leerlingpresta-
ties wordt bestudeerd. Naarmate laatstge-
noemde benadering meer zicht biedt op een
succesvolle onderwijs- en organisatierecep-
tuur, zal de behoefte ontstaan deze in te voeren
in zo veel mogelijk scholen. Voor het daadwer-
kelijk vergroten van de onderwijseffectiviteit
moet men onder meer 'vertrouwen op de zelf-
vemieuwende capaciteit van scholen' (Schee-
rens, 1989, p. 166). Hier ontmoeten beide lij-
nen van onderzoek elkaar.

Noot

1 In het onderzoek waren ook ruim honderd scho-
len die deelgenomen hebben aan een ontwikke-
lingsproject basisschool, betrokken. Deze groep
is vergeleken met de 'gewone' scholen die in dit
artikel centraal staan (zie Van Gennip, 1991).


217

-ocr page 225-

Literatuur

ciaessen, J. F. M. (1991). Betere onderwijsvoorzienin-
gen door schaalvergroting. In J.J. van Kuyk &
J. F. M. Claessen (Eds.),
De grensverleggende ba-
sisschool
(pp. 47-62). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Ernst, A. van (1985). Innoverend handelen: De OBD
als innovatieve spil in de regio.
Amsterdam: Alge-
meen Pedagogisch Studiecentrum.

Fullan, M. (1983). The meaning of educational
change: A synopsis.
Pedagogisch Tijdschrift Fo-
rum voor Opvoedkunde, 8,
454-464.

Fullan, M., Miles, M. B., & Taylor, G. (1980). Organiza-
tion development in schools: The state of the art.
Revievi/ of Educational Research, 50, 121-183.

Gennip, J. van (1990). Onderwijsbegeleiding onder-
zocht: Taken, vi/erkvi/ijzen en resultaten.
Nijme-
gen: Instituut voor Toegepaste Sociale weten-
schappen.

Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van
basisscholen: Onderzoek naar de functie van ver-
anderingscapaciteiten binnen het innovatie-
proces basisondenvijs.
Academisch proefschrift.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale we-
tenschappen.

Giesbers, J., & Vegt, R. van der (1974). Organisatie-
ontwikkeling In schoolsystemen: een introductie.
Pedagogische Studiën, 51, 522-530.

Hoeben, W. Th. J. G., & Stokking, K. M. (1986). Onder-
zoeksprogrannmering onderwijsverzorging.
Rap-
port 1986. Den Haag:SVO.

Houtveen, A.A.M. (1990). Begeleiden van vernieu-
wingen.
De Lier: Academisch Boeken Centrum.

Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1989). LI5REL 7: User's
referenceguide.
Mooresville: Scientific Software,
Inc.

Louis, K.S., Velzen, W.G. van, Loucks-Horsley, S., &
Crandall, D.P. (1985). External support systems
for school improvement. In W.G. van Velzen,
M.B. Miles, M. Ekholm, U. Hameyer & D. Robin
(Eds.),
Making school improvement work: A
conceptual guide to practice
(pp. 181-222).
Leuven/Amersfoort: Acco. '

Miles, M. B., & Ekholm, M. (1985). What Is school im-
provement? In W.G. van Velzen, M.B. Miles,
M. Ekholm, U. Hameyer & D. Robin (Eds.),
Making
school improvement work: A conceptual guide
to practice
(pp. 33-67). Leuven/Amersfoort: Acco.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta-
ten.
's-Gravenhage: Instituut voor Onderzoek
van het Onderwijs, SVO.

Schmuck, R.A., Runkel, P.J., Arends, J.H., & Arends,
R.l. (1977).
The second handbook of Organiza-
tion development in schools. Palo Alto, CA: MaV'
field Publishing Company.

Sleegers, P.J.C. (1991). School en beleidsvoering-
Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit
Nijmegen.

Staessens, K. (1991). Ontwikkeling en validering va"
de Vragenlijst Professionele Cultuur van BasiS'
scholen.
Pedagogische Studiën, 68,241-252.

Staessens, K., & Vandenberghe, R. (1990). De profe«'
sionele cultuur in basisscholen: Een kwalitatief
onderzoek naar het intern functioneren van
scholen in vernieuwing. Inj. Imants & W. Weijze''
(Eds.),
Organisatie van onderwijsinstellingen (pP'
33-48). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vegt, R. van der, & Knip, H. (1988a). Implementatie-
processen in scholen. In W. van de Grift & N.A-J'
Lagerweij (Eds.),
Hoe verbeteren we onden/v¥'
(pp. 35-63). De Lier: Academisch Boeken Cen-
trum.

Vegt, R. van der, & Knip, H. (1988b). The role of th®
principal in school improvement: Steering
tions for Implementation at the school le^®''
Journal of Research and Development in Bdu'^
tion, 22,
(1), 60-68.

Verhagen, M.F.M., Bastiaans, W.A.J., Cortef^'
J. J. R. M., Knip, J. L, & Vegt, R. van der (1986).
plementatieprocessen in scholen. Nijmegen: m
stituut voor Onderwijskunde Katholieke Univ^''
siteit Nijmegen.

Verschuren, P. J. M; (1991). Structurele modellen
sen theorie en praktijk.
Utrecht: Spectrum.

rde"
W''

Vilsteren, C.A. van (1982). Voorwaa
schoolwerkplanontwikkeling. In R.G.M-

bert (Ed.), Onderzoek naar schoolwerkplan'
(pp. 10-27). Harlingen: SVO-reeks nr. 52.

Manuscript aanvaard 16-12-1993


-ocr page 226-

Auteurs

van Gennip is senior-onderzoeker bij het Instituut
*'oor Toegepaste Sociale Wetenschappen te Nijme-
gen.

Claessen is hoogleraar aan de Open universiteit te

Heerlen.

van der Vegt is hoogleraar sociale psychologie aan
Universiteit
Utrecht.

'^dres: ITS, Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen

Abstract

^hange capacity and educational
Innovation in primary schools

Van Gennip, J. Claessen & R. van der Vegt. Pedago-
gische Studiën, 1994,71,209-219.

study examines the impact of an school's change
^^Pacity on the renewal of primary education as
''^ändated by the Dutch government. We present a
^^fuctural model in which a.o. the effects of change
"^äPacity, characteristics of the school staff and exter-
support are hypothesized. Change capacity ap-
''^ärs to be comprised of three dimensions: process
'^'anning and process evaluation, communication
decision making, and school leadership. Thethe-
''etical model is explored and tested using LISREL
survey data (n = 293). The results indicate that
^^^'^ge capacity has a moderate effect on the imple-
"^«ntation of educational and structural features of
'ntended reform. However, change capacity
not affect the extent to which differentlation
classes has been implemented. The staff's ca-
^^^ity for joint endeavour also enhances Innovation,
change capacity is compared with similar

-ocr page 227-

Vergelijking van taaltest-prestaties van jonge Utrechtse
schoolkinderen in 1968 en 1988

G. A. Kohnstamm, A. K. de Vries en A. M. Slotboom1

Samenvatting

In 1968 werd de UTANT, een test voor het meten
van taalvaardigheid bij kinderen van 4 tot 7 jaar,
afgenomen aan 586 Utrechtse kinderen. Deze
kinderen werden ingedeeld in vier groepen op
basis van het opleidingsniveau van hun ouders.
Tussen de twee extreme groepen (I en IV) bleek
een gemiddeld verschil in ontwikkelingstempo
van ongeveer anderhalfjaar.

Twintig jaar later, in 1988, werd dezelfde test
opnieuw afgenomen bij 557 Utrechtse kinderen
van ouders met verschillend opleidingsniveau.
De verschillen in ontwikkelingstempo tussen de
vier milieugroepen bleken belangrijk kleiner ge-
worden te zijn. Toch toonde de groep van het
laagste opleidingsniveau nog steeds een ver-
traagde ontwikkeling. Deze groep wordt, al-
thans in de autochtone bevolking, steeds klei-
ner.

De resultaten worden besproken in het licht
van wat er bekend is over met de decennia gelei-
delijk stijgende gemiddelde scores op intelli-
gentietests; tevens in het licht van een verande-
rende samenleving waarin ouders gemiddeld
steeds hoger zijn opgeleid, de gezinnen kleiner
zijn en het jonge kind sterker wordt gestimu-
leerd in zijn taalontwikkeling.

Inleiding

In dit artikel worden van twee cohorten 4-7 ja-
rige kinderen de scores op een Nederlandse
taaltest, de UTANT, vergeleken. De gegevens
van het eerste cohort werde.n in 1968 verza-
meld en die van het tweede cohort in 1988. De
belangrijkste vraag daarbij was, of de milieu-
verschillen - zoals bepaald met het opleidings-
niveau van de ouders - in die twintig jaar even
groot waren gebleven of waren verminderd.

De UTANT is ontstaan uit een destijds
(1967) door enkele medewerkers van het (toen
nog hetende) Pedagogisch Instituut aan de
Rijksuniversiteit van Utrecht gevoelde be-
hoefte aan een instrument, waarmee op vlotte
en objectieve wijze een indicatie van het taaln'-
veau van de kinderen uit de zogenaamde 'Com*
pensatieprogramma's' verkregen kon worde"-
Deze compensatieprogramma's werden in na-
volging van de Amerikaanse 'enrichmentpr"'
grams' uitgevoerd om kleuters uit het mÜ'^"
der minstgeschoolden beter voor te bereiden op
het basis- en voortgezet onderwijs. Voor he'
meten van de effecten van de programma's
ren op korte termijn verschillende
instrumen-
ten nodig, waaronder tenminste één voor n
bepalen van de vooruitgang van het taalgcdf"^'
Tijd en geld om een volledige originele test
ontwerpen en te beproeven waren er niet.

In de Verenigde Staten werd voor hetze"^^
doel dikwijls gebruik gemaakt van de ITPA'
Illinois Test of Psycholinguistic Abilifics. o"^^
worpen door McCarthy en Kirk en
op de psycholinguïstische theorie van Osg ^^
Deze ITPA was een zeer omvangrijke test ^^^
bevatte enkele subtests, waarvan de relevan_^^
voor het meten van de taalbeheersing ons
erg duidelijk was. Daarom kozen wij
ITPA-reeks de drie subtests die ons het me^^
aanspraken, d.w.z. dat hun
face vali^'0' "
wat wij onder 'taalontwikkeling'
evident was en hoger dan van de andere
tests. p,

In Figuur 1 staan de namen van de oorsp ^^
kelijke
ITPA-subtests en de namen van^^
daarmee corresponderende UTANT-su

Afgezien van de face validity van deze ^ ^^
tests bleek uit een factoranalyse die d ^^^^^
ITPA-auteurs werd uitgevoerd op de ^^ ^^
versie van de test dat deze drie subtes


1  Dank is verschuldigd aan J. C. van Wieringen voor
zijn talrijke suggesties voor verbetering van de tekst
van dit artikel. Tevens danken wij J. Lammerts van de
firma Swets & Zeitlinger voor het beschikbaar stellen
van een tiental exemplaren van de UTANT.

-ocr page 228-

hoogste lading hadden op de factor die de
Heeste variantie verklaarde en die door hen
General Linguistic Ability' genoemd werd.
Voor de totale ijkings-groep (alle leeftijden te-
^en genomen) bedroegen de ladingen van de
subtests op deze factor respectievelijk
0.96, 0,92 en 0,86 (McCarthy & Kirk, 1963).

itpa

UTANT herziene
uitgave, 1980

^uditory-Vocal Analogieën en Analogieën en
'^sociation Tegenstellingen Tegenstellingen

Aüditory-Vocal Grammatika
'^"tomatic

listal Encoding Onder Woorden Bedenken en Be-
. ^fbal Expres- Brengen noemen

5ion)

___Woordenschat Woordenschat

'"'SiJUr Namen van subtests in ITPA en UTANT

'^an deze drie ITPA-subtests werd vervol-
een klassieke test voor de 'passieve'
oordenschat toegevoegd, zoals die ook ge-
I wordt in de Peabody Picture Vocabu-
^ Test, de Primary Mental Abilities Test van

deAKiT.

die

^Ma

Til,

Hrstone en de subtest Woordbetekenis van
Deze subtest werd gevormd uit items

doorkwamen in de beide vonnen van de

(5-7 en 7-11) van Tliurstone en Thur-

^■Jc- Het betreft hier alleen makkelijk af-
. dbare
substantieven. Hiermee was de
^^NT compleet.

De

e test werd in 1968 afgenomen aan ruim
^an leerlingen van de eerste klas

d (destijds) het gewoon lager onderwijs uit
ƒ stad Utrecht . Door aan de ouders informatie
Voo schoolopleidingen konden

d^lj verschillende milieus aparte gemid-
•Wee^" spreidingen berekend worden. De
Vof^^'^'^^' uiteenlopende groepen werden ge-
ge^i^ ('"'''cugroep I) de

^hol"^" daarin geen van beide ouders méér
(Zo^genoten dan enkele jaren LBO
üen ^'Ploma), en aan de andere kant (mi-
P 'V) de gezinnen waarin tenminste
in heru^''^'^ ouders een diploma had behaald
'Wee VWO of HBO. Tussen deze

geinjjjH^'^^' uiteenlopende groepen bleek een
jaar o ^ ^CRchil van ongeveer anderhalf

betekende bij-

fniliey j het UTANT-gemiddelde van de
anderen op 6 jaar en O maanden onge-
veer gelijk was aan dat van de milieu-IV kin-
deren op 4i-jarige leeftijd. De grote verschillen
die wij toen vonden in het tempo van de taalont-
wikkeling werden richting gevend voor enkele
projecten waarin getracht werd die ontwikke-
ling te versnellen bij kinderen van laag-
geschoolde ouders (Kohnstamm, 1969, 1973;
Kohnstamm, Van der Lem, Kleerekoper, Col-
land & Van der Doef, 1976; De Vries, 1974;
Scheerens, 1987).

UTANT, 1971

Morfologische
Regels

In 1980 publiceerden wij een herziene
handleiding waarin o.a. van ruim honderd
Utrechtse en Leidse kinderen de resultaten uit
1975 en 1978 vergeleken werden met die uit
1968 (Kohnstamm & Sanavro, 1980). Daaruit
kwam naar voren dat de milieu-verschillen in
de loop der jaren aanzienlijk kleiner geworden
leken te zijn. Bedroeg in 1968 het gemiddelde
verschil tussen de testscores van kinderen uit
de twee meest uiteenliggende opleidingsgroe-
pen nog anderhalfjaar, zeven tot tien jaar later
was dit gemiddelde verschil verminderd tot een
jaar.

In 1988 kon door één van ons opnieuw een
grote Utrechtse groep 4-7-jarige kinderen wor-
den getest. Daarmee werd een vergelijking mo-
gelijk die een tijdsperiode omvat van twintig
jaar.

De belangstelling voor verschillen in taal-
vaardigheid bij kinderen van verschillende
sociaal-economische en sociaal-culturele her-
komst is vooral daarom zo groot omdat veron-
dersteld wordt dat dit één van de belangrijkste
factoren is die het succes op school bepalen.
Een deel van de met milieu samenhangende
verschillen in de schoolloopbanen wordt aan de
verschillen in taalvaardigheid toegeschreven,
meer speciaal aan de reeds in de eerste 5 ä 7
leven-sjaren blijkende verschillen. Deze ge-
dachte staat tegenwoordig centraal in de dis-
cussies over de schoolloopbanen van
alloch-
tone
leerlingen. Destijds, eind jaren zestig en
beginjaren zeventig, was de zorg gericht op de
autochtone leerlingen uit de lagere sociaal-
economische en sociaal-culturele milieus.

De ontwikkeling van de taalvaardigheid is een
zeer complex geheel waaraan talloze aspecten
zijn te onderscheiden. Wij waren ons ervan be-
wust, dat de UTANT dit complexe gebeuren
slechts op een oppervlakkige wijze kon bena-
deren. Ook dat taalontwikkeling en intelligen-


-ocr page 229-

tie, speciaal de verbale intelligentie, sterk ver-
weven zijn en zich moeilijk afzonderlijk laten
meten, waren wij ons bij het samenstellen van
de UTANT bewust. Speciaal de subtest Ana/o-
gieé'n en Tegenstellingen zou evengoed in een
test voor verbale intelligentie kunnen zijn op-
genomen. Over milieu-verschillen in intelli-
gentie en cognitieve vaardigheden is veel gepu-
bliceerd. Daarvan een samenvatting te geven
valt buiten de doelstelling van dit artikel. Vol-
staan wordt met het aanhalen van Van der Vel-
den (1991). Uit longitudinaal onderzoek bij
Groningse scholieren - het zogenaamde
Groningen-cohort, opgezet door Meijnen
(Meijnen, 1984) - concludeerde Van der Vel-
den dat een kwart van de variantie in de op 17-
jarige leeftijd bereikte onderwijspositie te ma-
ken had met de sociale status van de ouders.
Van deze milieuspecifieke selectie bleek in dit
onderzoek 40% herleidbaar tot verschillen in
mentale leeftijd die reeds op 6-jarige leeftijd
bestonden: "Reeds bij de instroom in het lager
onderwijs treden grote verschillen op tussen
leerlingen van verschillende sociale stata. In
mentale leeftijd uitgedrukt bedraagt het gemid-
delde verschil tussen de hoogste en de laagste
sociale statusgroep iets meer dan anderhalf
jaar" (p. 209). Deze conclusie was gebaseerd
op intelligentiemetingen op 6-jarige leeftijd, in
1972, bij de intrede in de lagere school. De ge-
bruikte intelligentietest was de PMA 5-7 van
Thurstone en Thurstone (1962), waarvan de
verbale test, IQ-1 in het Groninger onderzoek,
vrijwel identiek is aan de subtest
Woorden-
schat \a.n
de UTANT. Het milieu-verschil (tus-
sen extreme groepen) van anderhalf jaar ont-
wikkelingstempo bij de Groningse 6-jarigcn
uit 1972 is dus gelijk aan het even grote milieu-
verschil in taalontwikkeling bij de Utrechtse
4-7 jarigen uit 1968. Wel moet worden opge-
merkt dat onze milieu-indeling in vier klassen
gebaseerd was op uitsluitend het door de
ouders genoten onderwijs, terwijl de Gro-
ningse indeling in zes klassen gebaseerd was
op een
combinatie van opleidings- en beroeps-
gegevens.

In de herziene handleiding van de UTANT uit
1980 betoogden wij dat de in 1968 in Utrecht
gebleken gemiddelde UTANT-verschillen tus-
sen kinderen van ouders uit verschillende
opleidingsklassen in latere jaren en op andere
plaatsen minder sterk werden teruggevonden.
Met name werden de 1968-gegevens vergele-
ken met groepen in 1975 en 1978 door onszelf
in Leiden en Utrecht en in 1978 door Hermanns
(Hermanns, 1979) in Capelle a/d IJssel geteste
kinderen. Wij deden toen ook een poging tot
verklaring en verbonden daaraan een voorspel-
ling:

STUDllM

"De verklaring voor het verdwijnen van het
typische milieu I ontwikkelingsbeeld moet
waarschijnlijk voor een deel gezocht wor-
den in de toegenomen scholing van de
ouders en voor een deel in de intensivering
van het educatief milieu waarin Neder-
landse kleuters grootgebracht worden.
Utrechtse kinderen van 1968 werden gebo-
ren tussen 1961 en 1964. Die uit Leiden en
Utrecht 1975-1978 zijn geboren in de jaren
'69 en later, waarin de aandacht voor de sti-
mulering van de cognitieve
ontwikkelit^g
overal is toegenomen.
Uit sommige onderzoeken, met name uit dat
van Hermanns te Capelle a/d IJssel, lij^
algemene versnelling in
taalontwikkeln^S
bij kleuters die niet in grote steden maar i"
nieuwe forensengemeenten wonen zei
daartoe te leiden dat alleen de oude
Utrechtse milieu IV normen nog een goe"^
vergelijkingsmogelijkheid bieden.
Nieuwe onderzoeken, gedaan bij kindere"
uit verschillende plaatsen in Nederland e"
geboren in 1975 of latere jaren zullen wasf'
schijnlijk laten zien dat

a) opleidingsverschillen van de ""d^^^
steeds minder invloed hebben op
UTANT-scores van de kinderen;

b) alle kinderen zich steeds meer zu'^^
gaan ontwikkelen als de Utrechtse
uit de hoogste opleidingsgroep (IV,
een van beide of beide ouders VWO of"
gere opleiding);

c) veel kinderen een snellere taalontwiK ^
ling (zoals met de
UTANT gemeten) z" ,
vertonen dan het gemiddelde milieu Iv '
uh Utrecht
1968."

Ook gaven wij een advies aan de testgebr"'
Waar wij bij de eerste uitgave van de UT ^^
in 1971, nog pleitten voor het hanteren van^gO
zonderiijke milieu-normen raadden
de testgebruiker aan om de verkregen UT ^^^
scores uit te drukken in maanden vóór o
terstand op het gemiddelde (Utrechtse) ^


-ocr page 230-

'V-kind van dezelfde leeftijd. Dat was "niet
ondat we het taalgedrag van de hoger opge-
leide ouders uit Utrecht 1968 a priori tot norm
Verheffen. Het is omdat er empirische evidentie
is dat de gemiddelde UTANT-taalontwikke-
ling van kinderen uit latere jaren en andere
plaatsen meer en meer gaat lijken op het
I^TANT-ontwikkelingsverloop dat (destijds)
milieu IV-liJnen werd weergegeven"
(UTANT-handleiding blz. 48).

Met de presentatie en bespreking van de in
1^88 verkregen gegevens willen wij nagaan in
'hoeverre onze voorspelling is uitgekomen, en
er aanleiding is onze eerder gegeven verkla-
^"g aan te passen.

1

4a

Methode
gelaten. Dit reduceerde de 1968-jaargroep tot
672 kinderen.

Niet van alle kinderen die in 1968 werden
getest zijn de oorspronkelijke testprotocollen
bewaard gebleven. Voor de statistische ana-
lyses die nodig waren om de gegevens uit beide
jaargroepen goed met elkaar te kuimen verge-
lijken, moesten de oorspronkelijke gegevens
opnieuw worden ingevoerd. In Tabel 1 staan
wat betreft de 1968-jaargroep de aantallen be-
waard gebleven protocollen. Helaas bleken de
gegevens van 86 kinderen (13%) niet meer te
achterhalen. De ouders van de kinderen werden
in vier opleidingsklassen verdeeld, zoals weer-
gegeven in Tabel 1. Voor beide cohorten wer-
den daarbij de tegenwoordig gangbare aandui-
dingen van onderwijstypen gebruikt. Het
hoogste niveau van één van beide ouders gold
als milieu-indicatie voor het gezin.

Ofschoon in 1988 ook een aantal allochtone
leerlingen getest werd, zijn de hier gerappor-
teerde analyses beperkt lot de groep autochtone
en van huis uit Nederlands sprekende leerlin-
gen.

Jl Proefgroepen

1968 werden 841 Utrechtse schoolkinderen
4 tot en met 7 jaar getest, en in 1988 557
^ndercn van 4 tot en met 6 jaar. Omwille van
® vergelijkbaarheid van beide jaargroepen
betreft de leeftijdsrange zijn uit de 1968-
^^^fgroep de kinderen ouder dan 7.0 jaar weg-
gaben

lü^gj^fc/nderen naar onderzoekjaar en opleidingsniveau van hun ouden
'®9orie Opleidingscriterium

In Tabel 2 staan de aantallen meisjes en jon-
gens in beide jaargroepen, verdeeld over de

Jaargroep
1968*1 1988


Geen van beide ouders meer dan lbo, maar zonder diploma

Tenminste een van de ouders lbo voltooid of enkele jaren
Mavo, maar zonder diploma

Tenminste een van de ouders mavo voltooid of enl<ele jaren
havoa/wo, maar zonder diploma

Tenminste een van de ouders havo-, vwo- of hbo-diploma en

overige hogere opleidingen ,

Totaal

71
173

163

150
557

208
121

96

161

586

' Alu

ppn jonger dan 7 jaar.
^l^^ü^g^deren naar onderzoekjaar, geslachten leeftijd

1968*

meisjes jongens

g-ïn

27

50

52

53

51
49

28
60
58
48
38
43

20
53
50
59
76
45

pil

26
56
50
49
58
36

« — UOM / Jddr. Vdn ö ppil RUn HC» -----

'""elsjes (1968) optelt tot 578, in plaats van de 586 uit Tabel 1.

i^T^groepin

1988

meisjes jongens

-ocr page 231-

leeftijdsgroepen zoals die in de UTANT hand-
leiding gebruikt worden. Voor de jaargroep
1968 zijn hier de kinderen jonger dan 7 jaar
weggelaten.

1.2 Meetinstrument

De UTANT heeft vier subtests. In de volgorde
waarin zij worden afgenomen zijn dat:

Passieve Woordenschat (PW) bestaat uit 35
meerkeuze-items. Het kind moet uit vier teke-
ningen het goede plaatje aanwijzen na het ho-
ren van de opdracht. Bijvoorbeeld: Hier zijn
vier plaatjes; daarvan moet jij nu eens de
vlin-
der
aanwijzen.

Analogieën en Tegenstellingen bestaat uit
25 items van het type: Ik sla met mijn
handen-,
ik trap met mijn.... De proefleider leest het zin-
netje op met een intonatie die het kind uitnodigt
zelf de zin af te maken. Er worden bij deze sub-
test geen plaatjes getoond.

Morfologische regels bestaat uit 20 items
waarbij gevraagd wordt om grammaticaal cor-
recte aanvullingen in zinnetjes van het type:

Deze doos is gróót, maar deze is nóg.....Op het

bijbehorende plaatje staan bij dit item twee in
grootte verschillende dozen getekend die door
de proefleider na elkaar worden aangewezen
terwijl hij het zinnetje uitspreekt. Alweer met
een uimodigende intonatie. Er worden eerst
vier voorbeeld-items gegeven, waarbij het kind
zoveel mogelijk geholpen wordt het goede ant-
woord te geven. Van de 20 testitems zijn er tien
die veranderingen in werkwoordstijden vra-
gen. In negen van de tien gevallen moet het
kind een voltooid deelwoord vormen. In vijf
van de 20 testitems wordt de stap van de verge-
lijkende naar de vergrotende, respectievelijk de
overtreffende trap gevraagd, en wel van de
woorden
groot, lang, veel en goed. Bij de ove-
rige vijf items moet het kind het juiste meer-
voud vormen van de woorden
appel, hoed,
blad, schip
en vat.

In de laatste subtest. Bedenken en Benoe-
men
wordt het kind achtereenvolgens een paar
eenvoudige voorwerpen getoond, een blokje,
balletje, krijtje en touwtje, met de vraag zoveel
mogelijk over die voorwerpen te zeggen. Deze
subtest is proefleider-gevoelig. In dit artikel
zullen de ermee verkregen gegevens daarom
niet worden behandeld.

1.2.1 Betrouwbaarheid

Gegevens over de test-hertest betrouwbaarheid
van de UTANT subtests zijn te vinden in de
handleiding (Kohnstamm & Sanavro, 1980)-
Uit de voor dit artikel gebruikte gegevens wer-
den Cronbachs alpha's berekend ter bepaling
van de interne consistentie van de drie
subtests.
In Tabel 3 staan de resultaten.

Tabel 3

Meetbetrouwbaarheid*' van de drie UTANT sub-
tests in de beide jaargroepen

aantal
items

35

0,79

0,83

25

0,81

1968 1988
(w=200) (a/=556)

0,78

Passieve
Woordenschat

Analogieën en
Tegenstellingen

Morfologische
Regels

0,79

20

0,77

*' 1968-KR-20
1988-Cronbachs alpha

de

1.2.2 Validiteit

Voor gegevens over de validiteit van
UTANT moeten
wij eveneens verwijzen na^
de handleiding bij de test. Dit onderzoek hee
geen nieuwe validiteitsgegevens
opgelevef •

1.3 Proefleiders

In 1968 werden door Kohnstamm en De ^
jongere-jaars pedagogiek-studenlen
 I

in het afnemen van de UTANT, in het kao^^ I
van een onderzoekspracticum. Bij de testa ^
names werkten steeds twee studenten ' '
waarbij de een de rol van proefleider
vcrvu ^^ j
terwijl de ander het testprotocol bijhie'''-^^
1988 werden de proefleiders gerekruteerd ^^
de vierdejaars orthopedagogiekstudenten

getraind door De Vries.

1.4 Scholen ' l^p

Een belangrijke vraag is in hoeverre de ^'-'^''..p,
uit beide jaargroepen vergelijkbaar
Slechts enkele scholen deden aan beide on ^
zoeken mee. Een groot deel van de in l^o .
staande scholen bleek opgeheven of gefu^^^^^
Bovendien werden in 1988 door een
communicatieprobleem bij de l

managers' voor het openbaar ondcrV'J® ^ !
scholen voor openbaar onderwijs vrijW^
deelname uitgesloten.


-ocr page 232-

1988

ruwe scores

196B

.... IV

■4.3 I.B 4.9 S.Q 5.3 SB 5.9 B.D B.3 BB B.g

lGeftl|d

ruwe scores

^'Suur^. Leeftijdsverloop gemiddelden op UTANT subtest Woordenschat in vier milieugroepen uit jaar-
9'oep 1968 (links) en 1988 (rechts).

riwo scores

24

22

?0

10

IG

Milieu

M

- 1

12

— n

10

...... IH

0

— IV

B

1—1 1—

4

4.3 4.B 4.9 5.0 5.3 5.B 5.9 B.0 6.3 G.G B.9

benijd

f. benijd

arot"'^'^' '■®®f^'jdsverloop gemiddelden op UTANT subtest Ana/og/eén en Tegenstellingen in vier milieu-
®Pen uit jaargroep 1968 (links) en 1988 (rechts).

19BQ

1980

Milieu

...... I

-— II
- - III
—- IV

Milieu

'"•e scores

1960

Milieu

ruwe scores

— II

— - III

....

1900

...... m

- - N

1.3 ---1--1-1-1-1-1--1—

" ■' 9 50 5.3 56 59 6.0 B.3 BB 6.9

Iraftljd

'^^'^Qrot gemiddelden op UTANT subtest Morfologische Regels in vier milieugroepen uit

epi968 (links) en 1988 (rechts).

4.3 4'b 4^9 si 5.3 5.6 5.9 B'Q B'G G'G B.'S

leeftijd

225

^FDAGOCfSCNr
STUDltN


-ocr page 233-

In 1968 waren alle scholen in de stad
Utrecht gelegen. In 1988 deden er ook scholen
mee uit Maarssen en Maarssenbroek.

De leerkrachten van de onderbouw hielpen
met het schriftelijk verzamelen van de oplei-
dingsgegevens van de ouders.

2 Resultaten

2.1 Visuele weergave van het leeftijdsverloop
van de gemiddelde scores

In de Figuren 2 t/m 4 wordt het leeftijdsverloop
van de gemiddelde scores van de beide jaar-
groepen getoond, gesplitst voor de vier milieu-
of opleidingsgroepen van de ouders. Voor de
jaargroep 1968 betreft het hier het oorspronke-
lijke totaal aan kinderen, dus inclusief de kin-
deren waarvan de testprotocollen sindsdien
verloren zijn gegaan. Voor deze jaargroep
1968 zijn de figuren gelijk aan die welke in de
UTANT handleiding werden opgenomen.

In beide jaargroepen gaat het om geëffende
gemiddelden. Voor het effenen werd een ge-
middelde voor een halfjaarsgroep eerst met
twee vermenigvuldigd, vervolgens opgeteld
bij het gemiddelde van de vorige én de vol-
gende halfjaarsgroep en tenslotte werd deze
som door 4 gedeeld.

Deze figuren geven sterk de indruk dat in de
jaargroep 1988 de milieuverschillen veel klei-
ner waren dan in de jaargroep 1968. Vooral de
gemiddelde scores van de
4-jarigen lijken veel
hoger geworden. Bij de 6-jarigen lijken alleen
de kinderen van ouders met de laagste opleidin-
gen sterk achter te blijven bij de overige kin-
deren in de jaargroep 1988. Nadere statistische
analyses, waarin behalve de gemiddelden ook
de spreidingen in de scores worden betrokken,
moeten ons zekerheid verschaffen over de
juistheid van bovengenoemde indrukken.

Omdat de leeftijdssamenstelling van de vier
milieugroepen ongelijk was, evenals het aantal
jongens en meisjes per milieu en per leeftijds-
groep (zie Tabel 2), moest tevens worden nage-
gaan hoe sterk de invloed van deze storende va-
riabelen was op de testscores.

2.2 Correlatie met leeftijd en covarlantie-
analyse

Vanzelfsprekend correleren de testscores met
de leeftijd van de kinderen. Voor de drie sub-
tests waren de produkt-moment correlatiecoëf-
ficiënten in 1968 respectievelijk .54, .49 en .55,
en in 1988 .48, .47 en .52. Daarom werd
eerst
een covariantie-analyse uitgevoerd met de drie
subtests als afhankelijke variabelen waarbij ge'
corrigeerd werd voor de leeftijd van de kin-
deren (leeftijd als covariabele). Als
onafhanke-
lijke variabelen fungeerden jaargroep (1968 en
1988), opleidingsniveau van de ouders en
sekse van
het kind. Behalve naar hoofdeffecten
van deze onafhankelijke variabelen werd ook
gezocht naar interactie
effecten tussen deze
drie. In Tabel 4 zijn de resultaten
weergegeven.

De hoofdeffecten van opleidingsniveau en
jaargroep op de drie subtests blijken
statistisch
significant; het hoofdeffect van de jaargroep i«
het minst groot voor de subtest
Morfologische
Regels. Voor sekse werden geen statistisch sig'
nificante verschillen gevonden.
Jongens en
meisjes presteren dus niet systematisch ver-
schillend van elkaar op deze drie
subtests va"
de UTANT. De analyse van de
interactie-
effecten bevestigt de visuele indrukken uit de
Figuren 2 t/m 4. De interactie-effecten tussen
jaargroep en opleidingsniveau blijken sign'^''
cant voor alle drie de subtests. De
verschille"
tussen de milieugroepen zijn dus niet gelijl'
beide jaargroepen: ze zijn in 1988 door de ban
genomen kleiner dan in 1968.

Tabel 4 ^^

Jaargroep-, opleidingsniveau- en selise-effecten
hun interacties, met leeftijd als covaria
bele__

Onafhankelijke Afhanke- Univa-
variabelen lijke varia- riatef

beien

84.55"
85.33**
83.39**

124.74**
80.07**
18.30**

2.41
0.81
1.47

15.44**
14.35**
7.41**

0.32
0.25
0.06

3/1116
3/1116

1/1116
1/111
1/1116

1/111®
1/111«
1/111®

3/111®

1/111®^

Opleidingsniveau" PW
AT
MR

Jaargroep PW

AT
MR

Sekse PW

AT
MR

Interactie PW

van Opleidingsni- AT
veau en Jaargroep MR

PW
AT
MR

Interactie

Jaargroepen

Sekse

" p<.000


-ocr page 234-

Vervolgens werd een vierweg variantie ana-
lyse uitgevoerd waarbij leeftijd niet als cova-
riabele maar als een van de vier onafhankelijke
Variabelen (factoren) werd beschouwd. Van-
wege het grote aantal toetsingen en het grote
äantal proefpersonen werd een significantie-
•üveau van 1 % aangehouden. Het hoofdeffect
Van leeftijd ligt in dezelfde orde van grootte als
^ie van opleidingsniveau en jaargroep (F-
^aarden respectievelijk 87,98 en 67;
p<.000).
Behalve het hierboven reeds vermelde inter-
actie-effect tussen jaargroep en opleidingsni-
veau blijken bij deze analyse kleine doch signi-
ficante interactie-effecten tussen jaargroep en
'ceftijd, doch alleen bij de eerste twee subtests
niet bij Morfologische Regels. (F-waarden
respectievelijk 6,8 en 4,6;
p<.m.)

Dit betekent dat de leeftijdsprogressie in de
'^ee jaargroepen op de eerste twee subtests
Verschillend is. Die progressie was 'stijler' in
'Ic jaargroep 1968. Ook blijkt nog een klein
^och significant interactie-effect tussen oplei-
"^jngsniveau en leeftijd op de subtest Morfolo-
gische Regels (F=2,3; p=.003). Dit betekent
de leeftijdsprogressie op Morfologische
egels voor de vier opleidingsniveaus ver-
skillend is . In de laagste milieugroep is de pro-
cessie het minst.

^ ................ .. .........................

2.3 Hoe groot zijn die milieu-verschillen in
belde jaargroepen?

Het verschil tussen de gemiddelden van twee
scoreverdelingen laat zich uitdrukken in ver-
houding tot de standaarddeviatie van die verde-
lingen. Men berekene daartoe de standaardde-
viatie van de totaalverdeling die zou ontstaan
door beide verdelingen samen te voegen. Daar-
bij wordt rekening gehouden met de eventuele
verschillen in grootte van beide steekproeven.
Het geconstateerde verschil tussen twee steek-
proefgemiddelden wordt gedeeld door die ge-
meenschappelijke standaarddeviatie. Het re-
sultaat daarvan wordt aangeduid met
d voor
'difference'. Is het verschil tussen de twee ge-
middelden gróter dan één standaarddeviatie,
dan is
d groter dan 1.00. Is het verschil kleiner
dan een standaarddeviatie dan is
d kleiner dan
1.00. Is het verschil gelijk aan een halve stan-
daarddeviatie dan is de uitkomst
d = .50. (Co-
hen, 1977; zie b.v. ook Hunter & Schmidt,
1990.) Dit is een makkelijk interpreteerbare ef-
fectmaat die de laatste tijd steeds vaker ge-
bruikt wordt, speciaal in meta-evaluatie stu-
dies.

Wij zouden (/-waarden kunnen berekenen
voor de verschillen tussen alle milieugroepen,
dus tussen I cn II, I en III, I en IV, II en III, II en

^^'^chilien tussen gemiddelde scores in de opleidingsgroepen II en IV, per leeftijdsgroep, uitgedrukt in Co-
jaargroepen _____

1988

1968

subtest
UTANT

'«eftijd

significantie
niveau - d„|)

0.88
0.82
0.53

0.65
0.97
0.69

0.55
0.84
0.53

0.81
0.68
0.76

0.67
0.56
0.76

1.44
1.16
1.37

1.24
0.89
0.92

1.50

1.41
1.70

1.29

1.42
1.03

0.93
0.74
1.19

PW
AT
MR

PW
AT
MR

PW
AT
MR

PW
AT
MR

PW
AT
MR

6;0

t/m6;5

6;6

227

-ocr page 235-

IV en m en IV. Dit zou tot zes tabellen leiden
met veel herhaalde informatie. We namen als
voorbeeld de verschillen tussen de milieugroe-
pen n en IV. Dit omdat groep I tegenwoordig
onder de autochtone Nederlandse ouders heel
klein is geworden. In bijna alle gezinnen heeft
tenminste één van beide ouders op zijn minst
een LBO-diploma (dus wat wij hier II noe-
men). Dat is in feite, onder autochtone ouders,
de laagste groep geworden. Deze groep con-
trasteren we met de steeds groter wordende
hoogste groep (IV), waarin tenminste één van
beide ouders een diploma HAVO of VWO
heeft. De gemiddelde ontwikkeling van kin-
deren uit deze groep van ouders is als een he-
dendaagse standaard te beschouwen.

In Tabel 5 staan de ^/-waarden voor de ver-
schillen tussen deze twee milieu-groepen, II en
IV, voor vijf leeftijdsgroepen van een half jaar
elk. De jongste halfjaargroepen zijn hierbij
weggelaten wegens een te gering aantal proef-
personen in milieugroep II in 1968. In de laatste
kolom is aangegeven of de verschillen tussen
de iZ-waarden uit beide cohorten statistisch sig-
nificant zijn.

Men ziet dat in 1968 de gemiddelde ver-
schillen tussen de twee opleidingsgroepen II en
IV over het algemeen
groter waren dan één
standaarddeviatie: alleen in de oudste twee
leeftijdsgroepen komen waarden kleiner dan
1.00 voor. De gemiddelde waarde in 1968 is
1.23.

In 1988 zijn alle verschillen kleiner dan één
standaarddeviatie. De gemiddelde J-waarde is
nu 0.69. Alleen in de oudste leeftijdsgroep zijn
alle drie de verschillen tussen de tZ-waarden in
1968 en 1988 statistisch
niet significant. De
<Z-waarden zijn hier berekend voor de ongeëf-
fende gemiddelden. Door kleine aantallen ppn
in sommige leeftijdsgroepen zijn er hier en daar
grote verschillen tussen elkaar in leeftijd op-
volgende d-waarden, per subtest. Deze ver-
schillen zouden na effening meer worden glad-
gestreken, zoals in de Figuren 2 t/m 4 gebeurd
is.

3 Discussie

In het algemeen kan worden gesteld dat de
voorspellingen die wij in 1980 deden door de
uitkomsten van dit onderzoek zijn bevestigd.

De opleidingsverschillen van de ouders blijken
minder invloed te hebben gekregen op de
UTANT-scores van hun kinderen. De
gemid-
delde ontwikkelingslijnen van de kinderen uit
de hoogste opleidingsgroep (IV) uit 1968 tonen
een beeld waaraan in 1988 méér kinderen uit de
andere opleidingsgroepen voldoen. We zagen
dat in 1988 de gemiddelde waarde van
d tussen
de milieugroepen II en IV 0.69 was. Dat wil
zeggen dat de twee verdelingen (van kinderen
uit II en IV) elkaar zodanig overlapten dat er
een afstand van 0.7 standaarddeviatie
bestond
tussen de twee gemiddelden, terwijl die afstand
in 1968 nog 1.23 standaarddeviatie bedroeg-
Wie zich twee elkaar overlappende
verdelin-
gen kan voorstellen beseft dat in het tweede ge-
val het percentage kinderen
uit milieugroep ^
dat hoger scoort dan het gemiddelde van mi-
lieugroep IV aanmerkelijk groter is geworden-
Dat over decennia de absolute gemiddeld^
testprestaties van vergelijkbare groepen proei'
personen stijgen is een fenomeen dat bekend is
uit intelligentie-onderzoek.
Zo kwam Fly""
(1984,1987) na bestudering van een Hink aafl'
tal onderzoeken, waarin met grote
tussenlij
dezelfde intelligentietests werden afgenome"
aan in leeftijd vergelijkbare groepen, lo' °
conclusie dat voor
verbale intelligentietests d®
mediane stijging per jaar 0,37 IQ punten hee
bedragen. In Japan bijvoorbeeld bleek dat tus
sen 1951 en 1975 de gemiddelde
prestatie va"
kinderen op de WISC intelligentietest zodan'g
was gestegen dat het totaal IQ voor alle

tijdsgroepen gemiddeld 15 punten hoger

kwam, waarvan ongeveer de helft voor rek^
ning van het Veitaal IQ (Flynn, 1987). ^^

Ook bij non-verbale intelligentietests als^^
'RAVEN progressieve matrijzen'
dit soort stijgingen v(K)r. Bij een
vergelijk' ^
van de gemiddelde RAVEN-scores van Ncdc
landse dienstplichtigen uit 1952 en 1982 ble

een stijging van 21 IQ-punicn (Vroon,
Leeuw & Meester, 1986; Rynn, 1987).

Over de verklaring van deze stijgende
scores zijn de onderzoekers het niet eens.
migen benadrukken de ervaring
proefjes, opdrachten, leermiddelen, etc., d'
ken op de testopgaven. Anderen
het steeds toenemende gemiddelde op'^' je
niveau van de jongeren en
volwassenen
geïndustrialiseerde landen. Weer anderen

forma'

zen op een algemene toename van m


-ocr page 236-

dichtheid en informatiesnelheid in deze samen-
levingen, nog afgezien van toename in fonnele
scholing. Tenslotte wordt ook nog gedacht aan
geringer kindertal per gezin, speciaal in ge-
zinnen uit laaggeschoold milieu. In de kleinere
gezinnen zouden de ouders meer aandacht aan
kinderen kunnen geven.
Voor wat de stijging in de UTANT-scores
betreft denken wij dat het gemiddeld niveau
^an verbale interactie in de gezinnen is toege-
•^omen, mede onder invloed van de televisie en
de toegenomen gezinsmobiliteit, en dat daar-
door de gemiddelde taalontwikkeling van
jonge kinderen in de jaren tachtig sneller ver-
'iepdan in de jaren zestig. In dit verband is het
Opvallend (zie de Figuren) dat speciaal de 4-ja-
^gen in 1988 gemiddeld hoger beginnen dan in
1968. Alsof wat er thuis vóór het 5e levensjaar
gebeurt dc taalontwikkeling versneld heeft.

Een verklaring vanuit een hoger opleidings-
^veau van de ouders is voor onze gegevens
"let bruikbaar, althans niet voor wat betreft de
^jging van scores van kinderen uit
vergelijk-
^'"e opleidingsgroepen. Toch zal zich zeker
Ook zo'n effect in Nederland voordoen: de ge-
'"'ddelde testprestaties van kinderen zullen
^'jgen naarmate hun ouders gemiddeld hoger
Orden opgeleid. Of de kinderen uit de hoogste
^'«^'dingsgroepen zich gemiddeld ook steeds
•^"er zullen ontwikkelen is nog maar de
Uit onze gegevens blijkt dat niet. De ge-
^.'ddelde ontwikkeling van het milieu IV kind
'968 zou wel eens een optimale ontwikke-
g Kunnen weergeven die moeilijk te verbcte-

is.

fen

(^.^at betreft de scholen en buurten waaruit
„jaargroepen afkomstig zijn kan de vraag
p^ de vergelijkbaarheid van beide jaargroe-
niet goed beantwoord worden. In het alge-
de de - autochtone - gezinnen uit

in 'nkomcnsgroepcn in 1988 beter dan
. 08. Sommige binnenstadswijken waaruit
'ancT voldoende autochtone Neder-

ovg 'hinderen konden betrekken, worden nu
tie^'^'^Send bewoond door allochtone gezin-
V
qq" een trek van gezinnen naar de

als plaatsgevonden en de scholen zijn
HetJ^'-^^'^^ met die gezinnen meeverhuisd,
iijj, Waarin de jaargroepen vergelijkbaar
^ net feit dat het om Utrechtse kinderen
diti^^j^ °"ders met een vergelijkbaar oplei-

Tenslotte iets over de kinderen van ouders
uit de laagste opleidingsgroepen. In dit onder-
zoek betrof dat ouders die geen van beiden
ten-
minste
een diploma van het LBO kregen. Dat is
bij
autochtone Nederlandse ouders een vrijwel
verdwenen groep. In 1988 was het moeilijk
voldoende kinderen van zulke ouders te vin-
den. Dat is eigenlijk ook niet goed gelukt. De
aantallen zijn te klein, zeker voor wat sommige
leeftijdsgroepen betreft, om met stelligheid iets
over de achterblijvende prestaties van speciaal
de 6-jarigen uit deze groep te kunnen zeggen.
Toch doen die relatief lage gemiddelde test-
scores ons denken aan de zorgen die men zich
in het kader van de evaluatie van het Onder-
wijsvoorrangsbeleid maakt over relatief
slechte schoolresultaten van een deel van de
zogenaamde 1.25 leeriingen (zie o.a. KIo-
progge, 1993; Van der Werf, Tesser & Mulder,
1993), dat zijn autochtone kinderen van ouders
met niet meer dan een LBO-diploma of enkele
jaren MAVO (onze milieu-groepen I en II).
Naast alle terechte aandacht voor de beheersing
van de Nederlandse taal door
allochtone kin-
deren, moet toch ook nog goed gelet worden op
een deel van de
autochtone kinderen (nu ook
wel dc échte 1.25 leeriingen genoemd). Onder
de jonge kinderen van de laagstgeschoolde
autochtone ouders zijn er die taalontwikke-
lingspatronen vertonen zoals weergegeven met
de onderste lijnen in de Figuren 2 t/m 4. Aan die
kinderen zal in de eerste groepen van de basis-
school extra aandacht gegeven moeten worden,
evenals dat het geval is voor
allochtone leeriin-
gen van ouders met geringe schoolopleiding.

Literatuur

Cohen, J. (1977). Statistical power analysis forthe 6e-
havioralsciences (rev. ed.). New York: Academic
Press.

Flynn, J. R. (1984) The mean IQof Americans: massive
gains 1932 to 1978.
Psychological Bulletin. 9S,
29-51.

Flynn, J.R. (1987). Massive IQ gains in 14 nations:
what IQ tests really measure.
Psychological Bulle-
tin, 101,
171-191.

Hermanns, i. (1979). Het ontstaan van schoolproble-
men.
Pedagogische Studién, 56, 348-357.

Hunter, J.E., 8 Schmidt, F.L. (1990). Methods of
Meta-Analysis.
Newbury Park, CA: SAGE.


-ocr page 237-

Kloprogge, J. (1993). Stabiel in beweging. Notities
over het Onderwijsvoorrangsbeleid in 1992. 's-
Gravenhage: SVO.

Kohnstamm, G.A. (1969). Taalontwikkeling en Mi-
lieu,
openbare les R.U. Utrecht. Amsterdam:
Noord-Hollandse Uitgevers Mij. Een bewerking
hiervan in J. de Wit, e.a. (red.) (1971)
Psychologen
over het kind 2 (pp.
43-61). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Kohnstamm, G.A. (1973). Een persoonlijke visie op 5
jaar onderzoek naar milieu-verschillen in taal-
ontwikkeling en op pogingen om die verschillen
te verkleinen.
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie. 28
(2), 155-165.

Kohnstamm, G.A., Lem, T. van der, Kleerekoper, L,
Colland, V., & Doef, S. van der (1976).
Had de
proefcrèche effect?
Nijmegen: Dekker & Van de
Vegt.

Kohnstamm, G. A., & Sanavro, F. (1980). De Utrechtse
Taalniveau Test voor 4-7 jarigen
(herziene uit-
gave). Lisse: Swets & Zeitlinger.

McCarthy, J. J., & Kirk, S.A. (1963). The construction,
standardization and Statistical characteristics of
the Illinois Test of Psycholinguistic Abilities.
Uni-
versity of Illinois.

Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf Harlingen:
Flevo-druk.

Scheerens, J. (1987). Enhancing educational oppor-
tunities for disadvantaged learners: a review of
Dutch research on compensatory education and
educational developmènt policy.
Amsterdam:
North-Holland Publishing Company.

Thurstone, L.L, & Thurstone, H.G. (1962). Primary
mental abilities.
Revised 1962. Technical Report.
Chicago.

Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en
schoolsucces.
Monografieën Onderwijsonder-
zoek No. 10. Groningen: RION.

Vries, A.K. de (1974). The Utrecht Language and
Thought Programme.
Dissertatie R.U. Utrecht.

Vroon, P. A., Leeuw, J. de, & Meester, A. C. (1986). Dis-
tribution of Intelligence and Educational leve! in
Fathers and Sons.
British Journal of Psychology,
77,137-142.

Werf, M. P. C. van der, Tesser, P., & Mulder, L. (1993).
De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988:
stand van zaken na de eerste meting.
Pedagogi-
sche Studiën. 70.97-^01.

Auteurs

G.A. Kohnstamm (1937), A. K. de Vries (1939) en A.
M. Slotboom
(1966) zijn resp. hoogleraar, universi-
tair docent en assistent-in-opleiding aan de Rijksuni-
versiteit Leiden.

Adres: Vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsych-
ologie, Rijksuniversiteit Leiden, Postbus 9555, 2300
RB Leiden

Abstract

Comparison of data obtained in 1968 and
1988 on a Dutch language test for
children aged 4-7

G.A. Kohnstamm, A.K. de Vries & A.M. Slotbooin

Pedagogische Studiën, 1994,71,220-230.

In 1968 a Dutch test for language development waS
given to children from parents differing in level of
education. The differences between the mean scores
of the two extreme social groups were equal
about 18 months of language development.
In 1988 the same test was given to 557 children fr""^
the same city, again with parents from different ed^'
cational background.

The mean differences between the language d®'
velopment scores of the children from the differe"'
educational strata had been considerably reduced-

wore

However, the children from parents with no

than elementary school still lag behind, but
group of such children Is diminishing in size, at
so in the non-immigrant majority population.

The results are being discussed in the light oft''®
literature on gains in mean IQ scores over

recent de-
cades, and in the light of a changing society, in whi'^

o<

ited.

parents on the average are more highly educa
family size is smaller and language
Stimulation
young children is intensified.


Manuscript aanvaard 10-1-1994

-ocr page 238-

Boekbesprekingen

■l- Perner

Understanding the representational mind

A Bradford Book. The MITT Press, Cambridge 1991 348
Pagina's ISBN O 262 16124 9 (HB)

In vrijwel geen enkele psychologische publikatie
over het leren en denken van kinderen ontbreekt
heden ten dage het begrip representatie. Veel
äuteurs hanteren het als synoniem voor denken,
^otnmigen doen moeite te specificeren wat ze
onder representeren verstaan.

Bekend zijn de drie representatievormen die
^niner in zijn vroegere werk onderscheidde: de
^nactive, de iconische en de symbolische vorm.

eerder sprak Piaget over representatie in rui-
"^ere zin als conceptueel, intelligent handelen en
beperkte zin onder meer als het oproepen van
teelden.

Ook Stemberg spreekt over vormen van re-
presentatie. Hij ziet die als 'metacomponenten'
®n onderscheidt externe representaties (een plat-
tegrond bijvoorbeeld) en interne (mentale beel-
•^^n). Anderson onderkent twee soorten
''^presentaties: op perceptie gebaseerde (beel-
''^n) en op 'meaning' gebaseerde representaties
'proposities). In Spiro's 'cognitive flexibility
4eory' staat het begrip representatie zelfs heel
'Centraal. Hij pleit voor een flexibele opslag van
"^^Presentaties zodat die doelgericht kunnen wor-

den

opgeroepen tijdens het leren en het pro-

"'eemoplossen.

Ook Vygotskijs onderscheid in spontane en
Wetenschappelijke begrippen is op te vatten als
J^ee niveaus waarop de kinderen de werkelijk-
representeren en op dezelfde wijze mogen
de empirische

en theoretische begrippen van
®^dov worden geïnterpreteerd.
Tot

zover een willekeurige selectie uit de
^ychologische vakliteratuur. We leren hieruit
* de interpretatie van het begrip representatie
j'erk uiteen kan lopen. In het recent verschenen
®erbock Onderwijspsychologie (red. Tomic &
Pan, 1993) worden in het zakenregister liefst
J t'en representatievormen vermeld. De criteria
^asis waarvan de representaties getypeerd
worden zijn verschillend van aard. Er
J^fdt een niveaucriterium gebruikt (zoals ab-
representatie), representaties worden in-
^delijk gekenmerkt (declaratief, conceptueel).

er wordt een indeling in typen (als interne en ex-
terne) gemaakt en de representaties worden ont-
wikkelingspsychologisch gekarakteriseerd
(bijvoorbeeld met de term ideosyncratisch).

Het denken in termen van representaties heeft
echter ook kritiek ontmoet. Met name uit de con-
structivistische hoek (Cobb, Yackel & Wood) is
de 'representational view of mind' becormnenta-
rieerd. En wel in die zin dat deze auteurs zich ke-
ren tegen de opvatting dat de geest de
buitenwereld (direct) zou weerspiegelen. In die
zin stellen zij de idee van de 'representerende
geest' principieel ter discussie. In feite bekritise-
ren zij het idee van de correspondentie die er
volgens sommige theoretici bestaat tussen taal
en wereld, denken en feit. Representaties, zo
zegt Cobb c.s., kunnen alleen maar tot stand ko-
men via de taal, interactie en het bestaande bete-
kenissysteem.

Deze kritiek is van groot belang maar niet
van toepassing op het boek van Perner dat hier
ter recensie voorligt. Perner ziet representaties
niet als directe afspiegeling van de buitenwereld.
Wezenlijk voor Perner is juist het onderscheid
tussen 'referent' (datgene wat wordt gerepresen-
teerd) en 'sense' (de manier waarop iets wordt
gerepresenteerd).

Het aantrekkelijke en ook het nieuwe in het
boek is dat - terwijl menig auteur ervan uitgaat
dat kinderen representeren - Perner eerst enkele
noodzakelijke stappen terug doet en onderzoekt
onder
welke ontwikkelingspsychologische voor-
waarden representaties tot stand kunnen komen
bij jonge kinderen. Maar daaraan vooraf gaat een
theoretische analyse van het representatiebegrip
als zodanig.

Het boek bestaat uit drie delen. Deel 1 bevat
een kentheoretische analyse van het representa-
tiebegrip als zodanig. In deel 2 wordt onderzocht
hoe in de ontwikkeling van jonge kinderen op
verschillende gebieden (cognitief, sociaal, emo-
tioneel) representaties kunnen ontstaan en in
deel 3 wordt Pemers 'representational theory of
mind' vergeleken met andere, rivaliserende
theorieën.

Wat is een representatie? In het voetspoor
van de Duitse logicus Frege maakt de auteur on- ^foAeoeiscHc
derscheid tussen 'referent' en 'sense'. Hij onder- sruoitM
scheidt vervolgens drie niveaus. Ten eerste zijn
er de primaire representaties en in dit geval is er
nauw verband tussen referent (het afgebeelde) en
de sense (het beeld). Op basis van secundaire re-


-ocr page 239-

presentaties maakt de mens zich al meer los van
de wereld en de actualiteit en ontwerpt bijvoor-
beeld hypothesen en plannen. Er is echter nog
steeds een bepaalde relatie met de realiteit. Het
derde niveau is dat van de metarepresentaties en
op dat niveau wordt de relatie geanalyseerd tus-
sen
wat is gerepresenteerd (referent) en hoe dat
is gebeurd (sense). Op dit niveau wordt ook de
mogelijkheid onderzocht van alternatieve (wel-
licht meer adequate) representaties.

Uit het bovenstaande valt af te leiden dat er
onderscheid kan worden gemaakt tussen a. re-
presenterend medium b. representerende inhoud
en c. representerende relatie. Met het begrip re-
presentatie is bedoeld het
medium, terwijl de re-
latie de verbinding aangeeft tussen a en b.
Representeren staat voor verschillende 'mental
states', mentale activiteiten: het vormen van
beelden of modellen, het doen van uitspraken
e.d., "They are not just objects in themselves but
in their representational capacity always evoke
something eise" (p. 16). Een mens kan iets be-
denken en representeren dat niet bestaat, bij-
voorbeeld een machine of een fantasiedier. Met
representatie is dan niet de machine of het dier
zelf bedoeld, maar het representerend medium.

Er is pas sprake van een representatie als in
principe ook misrepresentaties mogelijk zijn én
als in principe hypothesen (dus niet bestaande
realiteiten) kimnen worden gerepresenteerd. Bo-
vendien hebben representaties verschillende
functies zoals plannen, redeneren, hypothetische
situaties voorstellen. Een belangrijke voor-
waarde voor een kind om secundaire representa-
ties te kunnen produceren, is dat het
meervoudige modellen leert hanteren. Dat ge-
beurt wanneer een kind zich bewust wordt (rond
de 3 jaar) van het verschil tussen 'doen alsof' en
'echt' doen (een stok is echt én een stok is iets
anders, een paard). Het kind hanteert nu twee
modellen, zegt Pemer. Hij bekritiseert hiermee
de opvatting van Piaget die zegt dat 'doen alsof'
betekent dat de stok een paard symboliseert (stok
als 'substituut'). Het is de vraag of beide opvat-
tingen elkaar uitsluiten of aanvullen. Het laatste
is goed verdedigbaar, immmers ook in het geval
^^^ dat het kind twee modellen hanteert (en Pemer

PEDAQOGtSCHe ^

sruDiiN geeft daar goede redenen voor), kan het spelge-
drag nog door inwendige betekenisverlening (en
niet door de uitwendige realiteit) worden ge-
stuurd, zoals ook Vygotskij al zei. Het idee dat
kinderen meerdere modellen leren hanteren

heeft trouwens ook interessante consequenties
voor het realistisch wiskundeonderwijs. Er
wordt namelijk - door middel van contexten -
niet de realiteit zelf in de klas gehaald, zoals
vaak wordt gesuggereerd, maar altijd een repre-
sentatie van de realiteit. Kinderen zijn zich van
het onderscheid tussen realiteit (de referent) en
representatie (sense), en daarmee van het ge-
bruik van meerdere modellen, zeker vanaf een
jaar of 5/6 goed bewust.

Wanneer een kind in staat is om de wijze van
representatie te analyseren, spreken we van me-
tarepresentatie. Een kind is daartoe pas in staat
als het overeenkomsten snapt en als het heeft ge-
leerd om (niet slechts twee situaties te vergelij-
ken maar ook) de representatie als zodanig te
interpreteren en inziet dat ook andere interpreta-
ties én misinterpretaties mogelijk zijn.

In deel 2 gaat Pemer uitvoerig in op de vraag
hoe kinderen de 'mind', het mentale leren begOJ'
f)en. Dat gebeurt op basis van eigen innerlijke C'
varing, van beredeneerde verwachtingen
(theoretische constructen zegt Pemer: honger
dus eten), maar vooral van 'intentional inexis-
tence'. Dat laatste komt hierop neer dat een kin<l
snapt dat een mens bedoelingen heeft en gerich'
kan zijn op (nog) niet bestaande, niet waamee"^'
bare zaken. Pemer gaat nu na hoe het begrip va"
het mentale zich op verschillende gebieden ont-
wikkelt. Wanneer vatten kinderen bijvoorbeel'^
'zien' op als mentale activiteit?

Pemer toont zich bij de behandeling van dit
soort vragen een vindingrijk experimentator.
Een van zijn proefjes is het volgende. Hij vroeg
de kinderen hem een plaat te laten zien die op
bodem van een smalle doos lag. Kinderen van
l
-'/2 jaar hielden de doos zo dat hij én de kin-
deren de plaat konden zien. Pas na het 2e jaar
hielden de kinderen de plaat zo dat zij die nie' ^
konden zien en de volwassene wel. Maar 'zie"
is dan nog steeds gebonden aan de fysische re'^
tie: kijken naar iets. Het lijkt alsof (Je kinderen ^
denken dat dit 'iets' het zien veroorzaakt. Na
4e jaar snappen ze dat de waameming een me"
tale activiteit is en dat eenzelfde object bijvoor-
beeld op verschillende manieren kan worden
gezien.

Kinderen verwerven ook een

kennistheorie-

Weten is aanvankelijk gekoppeld aan actie e^,
spoedig ook aan zien. Verstoppertje is een m ^
lijk spelletje: ze doen hun handen voor hun og
of springen plotseling te voorschijn. Weten is


-ocr page 240-

zien. Na het 4e jaar ontwikkelt zich een 'theorie
over kennis'. Ze snappen steeds beter hoe ze aan
iirformatie zijn gekomen.

Hoe kinderen denken (in de zin van geloven
of vermoeden) illustreert Pemer aan de hand van
onder meer het volgende experiment. Het kind
krijgt een foto en op die foto kijkt een kind naar
'Wee dozen. In het groene doosje zit chocolade
^n het kind op het plaatje weet dat. Het kind gaat
spelen en moeder doet de chocolade in het
blauwe doosje. Volgend plaatje: het kind is terug
^an spelen, in welk doosje zoekt het de choco-
lade? Naarmate de kinderen ouder waren, gaven
vaker het juiste antwoord: het groene doosje,
'^eze kinderen vatten 'geloven' op als represen-
•ätie van de 'mmd'. Ook bedoelingen van men-
den worden, naarmate kinderen ouder worden,
Jüister gerepresenteerd. In een experiment kre-

kinderen twee plaatjes te zien. Bij één
plaatje wordt gezegd dat de jongen in het water
^alt en bij het andere dat hij springt. Vraag:
^elke jongen wilde nat worden?' Vijfjarigen
^lappen dat het handelen wordt ingegeven door
interne representatie van een bedoeling. Dit
'"zicht vergroot trouwens de mogelijkheid tot

Zelfcontrole.

In het laatste deel van zijn boek bespreekt
^erner waardoor de (boven besproken) overgan-
gen Worden veroorzaakt. Rond de twee jaar
^^'kt het kind met een 'thcory of behavior' en
wil zeggen dat het gedrag binnen een
situatie
ërijpt. Het beschikt over een 'Situation
"»eory'. Daarna kan het kind (4e jaar) zich los-
"^äken van de
situatie, het onderscheidt referent

sense en er ontstaat een 'theory of mind'.
^'de theorieën blijven kinderen (en ook vol-
wassenen) hanteren. Als iemand iets verkeerds

beschuldigen we die persoon niet direct
l^n het verkopen van leugens (situatie theorie).

als we de bedoelingen snappen en repre-
^ "'eren (er is sprake van misleiding) dan hante-

de'theory of mind'.
Ij^ ^en slotte vergelijkt Pemer verschillende
^.^rieën. Onder andere de theorie van Piaget,
^ e de overgang verklaart uit het feit dat het kind
Egocentrische houding overwint. Pemer
op basis van experimenten aan dat deze in-
•^fetatie niet geheel juist is. Ook interne obser-
's Volgens hem geen afdoende verklaring.
'^Efklaring luidt dat kinderen inzicht in een
Van de 'mind' krijgen. Als ik iets niet zie.

^okri

'Jgen de kinderen door, is het mogelijk dat

de ander het ook niet of - afhankelijk van de po-
sitie - juist wel ziet. De kinderen moeten dus
gaan beseffen hoe ze aan kennis komen (interne
representatie). Ze moeten weten dat die moet
overeenkomen met de realiteit. En ze moeten
snappen dat er voor kennis altijd een bron be-
staat.

Tot slot kruist Pemer nog de dekens met on-
derzoekers als Wellman en Flavell en die con-
frontatie mondt weer uit in een overtuigend
pleidooi voor de 'representational theory of
mind'.

Pemer heeft een erg interessant boek ge-
schreven, boordevol experimenten die volgens
de regelen der kunst zijn uitgevoerd en steeds
plaatst hij zijn onderzoeken en de bespreking
van de resultaten in een adequate theoretische
context. Deze publikatie verdient warme aanbe-
veling, hetgeen niet wil zeggen dat zij zich kan
onttrekken aan alle commentaar. Zo valt het op
dat Pemer erg generaliserend te werk gaat. Hij
komt daardoor niet toe aan de vraag welke facto-
ren van invloed zijn op het tot stand komen van
(mis)representaties. Preciezer geformuleerd:
welke betekenis hebben bijvoorbeeld verschil in
voorkennis, etnische achtergrond en taalniveau
voor het tot stand komen van (mis)representa-
ties? Een kwestie van meer theoretische aard is
dat Pemer alleen aandacht besteed aan de vraag
hoe de realiteit de vorming van representaties re-
guleert, maar niet aan de vraag hoe bestaande re-
presentaties de waarneming en begripsvomiing
beïnvloeden.

Afsluitend, er vragen nog enkele kwesties
van theoretische aard om nadere analyse. De ene
heeft betrekking op de relatie tussen de construc-
tivistische theorie en de representatie theorie. De
andere betreft de functie van metaforen (die een
bijzondere categorie van representaties vormen,
zoals mag blijken uit de 'cognitieve metaforen-
theorie' van MacCormac) en de functie van re-
presentaties. Die kwesties mogen wat mij betreft
in een volgende publikatie van Pemer op de-
zelfde heldere manier worden behandeld.

J.M.C. Melissen
Literatuur

Tomic, W., & Span, P. (red.) (1993) Onderwijspsycho-
logie. Beïnvloeding, verloop en resultaten van

leerprocessen. Lemma BV Utrecht Open

Universiteit-Heerlen.

sjuatiM


-ocr page 241-

J.W.M. Kessels

Towards design Standards for curriculum con-
sistency in corporate education

Uitgegeven in eigen beheer: Dronkelaarseweg 13, 3784
WBTerschuur, 1993,

X + 318 pagina's, ƒ 59,- (plus verzendkosten), ISBN
90-9006628-4

Aan prescriptieve modellen voor het ontwerpen
van bedrijfsopleidingen is geen gebrek. Sinds
het boek van Tracey (1971) over het ontwerpen
van opleidingsprogramma's zijn er stappenplan-
nen in vele varianten verschenen en het is niet
ongebruikelijk dat een opleidingsbureau of een
opleidingsafdeling van een groot bedrijf een
eigen model ontwikkelt.

Echter de omvang van wetenschappelijk on-
derzoek naar effecten van het gebruik van ont-
werpmodellen steekt schril af bij de omvang van
de literatuur over het ontwerpen van bedrijfsop-
leidingen. Vermoedelijk heeft dat te maken met
het gegeven dat dit soort onderzoek hoge eisen
stelt aan de onderzoeker. De onderzoeker moet
een zodanig zicht hebben op zowel de praktijk
van als de literatuur over het ontwerpen van be-
drijfsopleidingen dat hij gefundeerde uitspraken
kan doen over de relatie tussen typen ontwerp-
voorschriften en te verwachten effecten. De on-
derzoeker moet bovendien een zodanige ingang
hebben in het veld van de bedrijfsopleidingen
dat hij voldoende betrouwbare gegevens kan
verwerven over uitgevoerde ontwerpactiviteiten
en over de effectiviteit van de resulterende oplei-
dingen. Afhankelijk van het onderzoeks-design
zal hij wellicht zelfs in de positie moeten verke-
ren om ontwerp-activiteiten te beïnvloeden.

Kessels promoveerde op 9 december 1993
'cum laude' op een in het Engels gesteld onder-
zoeksverslag waarin hij toont aan deze eisen te
voldoen.

Wat biedt het proefschrift van Kessels?

In het eerste deel van het proefschrift wordt
een theorie ontvouwd betreffende 'curriculum
consistentie', geïnspireerd door het evaluatiemo-
del van Stake. Kessels maakt aannemelijk dat de
kwaliteit van een opleiding (opgevat als de bij-
drage van de opleiding aan het oplossen van het
organisatie-probleem dat leidde tot de opdracht
voor het ontwikkelen van de opleiding) afhangt
van twee typen consistentie: interne en externe
consistentie. Interne consistentie kan worden af-
gelezen aan de mate waarin in het formele curri-
culum de opleidingsinhoud, werkvormen, han-
dleidingen en evaluatie-instrumenten afgeleid
zijn van de leerdoelen, de mate waarin de leer-
doelen op hun beurt een afgeleide zijn van de
uitkomst van functie- en taakanalyses en de mate
waarin de fimctie- en taakanalyses op hun beurt
weer samenhangen met de analyse van de oor-
spronkelijke opleidings-noodzaak. Dat curricula
intern consistent moeten zijn is geen nieuws: het
is de meeste ontwerpers, via de bekende ont-
werpmodellen, met de paplepel ingegeven. Een
krent die Kessels in de pap legt is de relatie die
hij legt tussen de vier analyse-niveaus in het ont-
werpen van een opleiding (1. probleem/doel, 2.
werkomgeving, 3. vaardigheden en
4. leersitua-
tie) en de vier evaluatie-niveaus zoals onder-
scheiden door o.a. Kirkpatrick (en hier in
omgekeerde volgorde weergegeven: 1. impact
op de organisatie, 2. werkgedrag, 3.
leerresulta-
ten en 4. proces). Kessels inventariseert
ontwerp-maatregelen gericht op verhoging van
de interne consistentie en vat ze samen onder de
noemer 'systematische benadering'.

Naast interne consistentie onderscheidt Kes-
sels externe consistentie; de mate waarin de ver-
schillende betrokken partijen het eens zijn over
wat het probleem is en hoe het opgelost kan v/c''
den door middel van opleiden. Aanwijzingen
voor het verhogen van externe consistentie staa"
in de meeste ontwerpmodellen minder
centraal,
volgens Kessels ten onrechte. Om succes te heb"
ben moet de opleidingsontwikkelaar niet allee"
een ontwerper zijn maar ook een soort
organisa'
tieontwikkelaar. Interessant is de relatie die KeS
seis legt tussen curriculumtypen, zoals
beschreven door Goodlad c.s. en de
betrokken
partijen: het 'bedoelde' curriculum van het ma-
nagement, het 'formele' curriculum zoals von"
gegeven door de ontwikkelaar, het
'waargenomen' curriculum in de ogen van de
opleider en het 'operationele' curriculum dat de
cursist ervaart. Opgave van de ontwerper is te
bewerkstelligen dat deze curricula op elkaar
afgestemd. Daartoe presenteert Kessels een aa"
tal maatregelen die hij samenvat onder de noe-
mer 'relationele benadering'. Een deel van die
maatregelen is identiek aan maatregelen die
onder de systematische benadering vallen:
behoefte-onderzoek en functie- en taakanalyse-
Andere zijn meer
specifiek: project-manage'
ment, betrekken van lijn-management,
overee"
komst tussen leer- en werk-omgeving.


-ocr page 242-

aantrekken van opleiders met praktijkervaring,
selectie van deelnemers.

Een originele en qua consequenties verstrek-
kende uitweiding betreft de mogelijkheid dat bij
®en summier uitgewerkt formeel curriculum
'Och een effectieve opleiding kan worden gerea-
liseerd. Als de opleider goed op de hoogte is van
situatie waarvoor wordt opgeleid en/of als de
<^uisist competent en gemotiveerd is kurmen zij
het veelal zonder een vooraf vastgelegd uitvoe-
rig opleidingsprogramma stellen. Ook de rol van

lijn-management en de mate van overeen-
i^onist tussen leersituatie en werkomgeving kan
*^onipenseren voor het ontbreken van een intern
'Consistent formeel curriculum. De meeste van
''«Ze 'compenserende factoren' zouden zijn te
Zinvloeden via de relationele benadering.

Het tweede deel van het proefschrift van Kes-
^'s biedt een empirische toetsing van een tiental
Vpothesen, welke in verband staan met de ont-
rouwde theoretische noties. Kessels verwacht
""der meer dat toepassing van zijn ontwerpvoor-
^hriften leidt tot meer effectieve curricula (dat
zeggen: meer effectief dan bij het niet toe-
Passen van de ontwerpvoorschriften). Het opvol-
8en van voorschriften binnen de systematische
'^nadering zal leiden tot grotere interne consis-
'®ntie en het opvolgen van voorschriften binnen
felationele benadering tot meer externe con-
^'stentie. Beide soorten consistentie zullen posi-

samenhangen met het effect van het
jSerealiseerde) curriculum. Kessels verwacht
^^endien dat de relationele benadering kan
^'^'iipenscren voor zwaktes in de systematische
; I "adering, terwijl omgekeerd steken die men
i vallen in de relationele benadering niet kun-
Worden opgehaald in de systematische bena-
. '^''"g. Toetsing van de hypothesen vindt plaats
"'^ee ronden. Er is sprake van vergelijkende
J'^alsstudi es, waarbij zorgvuldig verzameld
^alitatief materiaal volgens de aanwijzingen
" o-a. Miles en Huberman wordt getransfor-
in kwantitatieve data. In de eerste ronde
®gt de onderzoeker er in over 17 cases be-
"wbare gegevens te verzamelen met betrek-
^ "8 tot de voor de hypothesen relevante
Onf^''^'^"" van deze cases betreffen
Vol^^ die door de betrokkenen als succes-
y^^fden beoordeeld en de andere acht zijn
[j^ "^^'den van minder geslaagde opleidingen,
groepen cases blijken statistisch signifi-
' '1 de voorspelde richting, van elkaar af te
wijken met betrekking tot interne en externe
consistentie en met betrekking tot systematische
en relationele benadering. De bevinding dat de
vier cases met een lage score voor 'systemati-
sche benadering' en een hoge score voor 'rela-
tionele benadering' alle in de categorie
'succesvolle cases' vallen geeft enige steun aan
de hypothese dat de relationele benadering kan
compenseren voor zwaktes in de systematische
benadering. Succesvolle cases met een lage
score voor relationele benadering komen niet
voor. Niet-succesvolle cases waarbij de score
voor 'systematische benadering' hoger is dan
voor 'relationele benadering' blijken de laagste
effectscores te hebben. Deze bevindingen zijn in
overeenstemming met de hypothese betreffende
het niet compenseren door een systematische be-
nadering van zwaktes in de relationele benade-
ring.

In de tweede ronde worden, na scholing van
de ontwikkelaars, 28 curricula ontwikkeld aan
de hand van ontwerpvoorschriften, gebaseerd op
de hier boven samengevatte theoretische noties.
Over 14 curricula kunnen binnen de gestelde tijd
voldoende betrouwbare gegevens worden verza-
meld. Strikt genomen wordt de eerste hypothese
niet getoetst: de effecten van volgens de voor-
schriften ontwikkelde opleidingen worden niet
vergeleken met de effecten bij een controlegroep
die zonder Kessels' voorschriften opereerde.
Wel blijken de effecten statistisch significant be-
ter dan de resultaten van de 8 niet-succesvolle
cases uit de eerste ronde en ook blijken ze alle
een vooraf vastgestelde minimum-norm te over-
schrijden. Net als in de eerste ronde blijken sys-
tematische benadering, interne consistentie en
effect positief samen te hangen. Externe consis-
tentie blijkt eveneens samen te hangen met ef-
fect, maar als gevolg van de geringe spreiding
van de waarden op de variabele 'relationele be-
nadering' kan geen relatie worden vastgesteld
tussen relationele benadering en de andere varia-
belen. Bij ontstentenis van projecten met lage
scores op de variabelen 'relationele benadering'
en 'systematische benadering' kunnen de hypo-
thesen betreffende de onderlinge compensatie
van benaderingen in de tweede ronde niet wor-
den getoetst.

Behalve de hierboven besproken theoretische
en empirische delen bevat het proefschrift van
Kessels een derde deel dat het voor werkers in
het veld van de bedrijfsopleidingen buitenge-


-ocr page 243-

woon waardevol maakt. Dit derde deel biedt een
systematisch geheel van aanwijzingen voor het
ontwerpen van bedrijfsopleidingen, met
literatuur-suggesties voor verdieping.

Kessels heeft met dit proefschrift een mijl-
paal neergezet in de ontwikkeling van de oplei-
dingskunde. Zijn studie incorporeert de
theorievorming over het ontwerp van bedrijfsop-
leidingen tot dusver en voegt bovendien origi-
nele en waardevolle elementen toe. Het is te
verwachten dat de begrippen interne en externe
consistentie en de begrippen systematische en
relationele benadering blijvend zullen worden
opgenomen in het opleidingskimdige vocabu-
laire. Het verrichte empirische onderzoek dwingt
bewondering af door de relatieve grootschalig-
heid ervan en de nauwgezette methodologische
verantwoording van de gehanteerde procedures,
al roept de gehanteerde opzet ook vragen op die
onbeantwoord blijven. Bijvoorbeeld waarom in
de tweede ronde geen gebruik is gemaakt van
een controlegroep die geen (of slechts 'traditio-
nele') ontwerp-aanwijzingen kreeg, zodat nage-
gaan zou kimnen worden of de ontwerp-
voorschriften tot statistisch significant betere ef-
fecten leiden. En bijvoorbeeld over de overlap
tussen de aanwijzingen binnen de relationele be-
nadering en die binnen de systematische benade-
ring: zou het de analyse niet helderder maken als
onderscheiden werd tussen drie typen aanwijzin-
gen: aanwijzingen die exclusief binnen de syste-
matische benadering passen, aanwijzingen die
exclusief binnen de relationele benadering pas-
sen en aanwijzingen die binnen beide benaderin-
gen passen? Het onderzoek van Kessels
inspireert tot vervolg-onderzoek in relatie tot
deze en andere vragen. Ook bijvoorbeeld naar de
vraag onder welke omstandigheden kan worden
afgezien van een (uitvoerig) formeel curriculum
en dus volstaan kan worden met de relationele
benadering.

Kessels' ontwerpaanwijzingen tenslotte zul-
len door velen als leidraad voor hun ontwerpacti-
viteiten worden gehanteerd, ook al blijft Kessels
vijfde stelling bij zijn proefschrift van toepas-
sing, volgens welke curriculumontwikkelaars
zouden moeten worden aangemoedigd hun eigen
ontwerpmodel op te stellen, aangezien dat het
enige model is dat ze geneigd zullen zijn te vol-
gen.

J.A. de Jong

236

HOACOCÊSCHt
STUDfiM

Literatuur

Tracey, W. R. (1971). Designing training anddevelop-
mentsystems.
New York: American IVIanagement
Association, Inc.

F. de Jong

Zelfstandig leren. Regulatie van het leer-
proces en leren reguleren: een
procesbenade'
ring

Academisch proefschrift Katholieke Universiteit Tilburg
1992, 219 pagina's ISBN 90 9004989 4

Dit proefschrift gaat over één van de meest be-
studeerde thema's uit de actuele onderwijs-
psychologie, nl. over de rol van zelfregulatie in
succesvol leren én over succesvol leren regule-
ren.

In het eerste hoofdstuk wordt de literatuur
rond de begrippen metacognitie en
zelfregulati®
kort besproken. Op grond daarvan komt de
auteur tot een eigen werkdefinitie van het begOP
metacognitie - de concrete, waarneembare cog-
nitieve activiteiten waarmee leerlingen zich
oriënteren op een leertaak, hun leerproces bewa-
ken, toetsen, diagnostiseren en sturen tijdens he'
uitvoeren van een leertaak (p. 14) - én tot de vol'
gende drieledige onderzoeksvraagstelling:

1 Wat is de waarde van hardop denken als m®'
thode om het zelfregulatieproces te bestud®'
ren?

2 Welke kwantitatieve en kwalitatieve ver-
schillen bestaan er tussen meer en minder
succesvolle leerlingen ten aanzien van zelfr®
gulatie? ^

3 Kan zelfregulatie worden gestimuleerd en/"
verbeterd door middel van trainingspro-
gramma's en welke invloed hebben deze tr^'
ningen op de leerprestaties?

In het proefschrift wordt verslag ui
van acht onderzoekingen. De eerste twee gaan
op de eerste twee vragen; zij worden besproke''
in Hoofdstuk 2. De overige zes, die betrekking
hebben op de derde vraagstelling, komen in
Hoofdstuk 4 aan bod. In Hoofdstuk 3

wordt ee"

aantal trainingsstudies uit de recente literatuuf^^
besproken, die - samen met de resultaten van
eerste twee onderzoekingen - de bouwstenen
hebben geleverd voor de ontwikkelde training®
programma's.

In de eerste twee onderzoekingen is

nagegaa"


-ocr page 244-

*elke zelfregulatieprocessen en -activiteiten er
doorkomen bij sterke en zwakke brugklasleerlin-
ëen, en hoe die beïnvloed worden door een aan-
•äl taak- en subjectkenmerken.
Om deze
Zelfregulatieprocessen en -activiteiten te achter-
halen, is gebruik gemaakt van de hardop-denk-
•ftethode.
De aldus bekomen hardop-denkproto-
<^ollen zijn vervolgens opgesplitst in zinvolle
Zelfregulatie-eenheden, die stuk voor stuk be-
noemd en gecodeerd zijn aan de hand van een
<^'assificatieschema waarin onderscheid gemaakt
^ordt tussen vier grote categorieën van regula-
•'eprocessen (nl. oriënteren, procesbewaken, stu-
'en en toetsen), die telkens nog vijf ä tien meer
Specifieke regulatieactiviteiten omvatten.

In verband met de eerste - methodologische
~ onderzoeksvraag, concludeert De Jong dat
•^dop denken een geschikte methode is voor de
Wetenschappelijke studie van metacognitieve
Processen en activiteiten. Daarvoor beroept hij
^'eh ten eerste op de hoge correlatiecoëfficiënten
^en drie onafhankelijke codeurs voor de fre-
l^ienties van de diverse regulatie-activiteiten in
hardop-denkprotocollen van de brugklassers,
'en tweede op de geconstateerde samenhang
het aantal zelfregulaties in deze protocol-
en de effectieve studietijd. Het is spijtig dat
. ® auteur de procedure die gevolgd werd bij het
'"^erscorerbetrouwbaarheidsonderzoekniet
"^^wkeuriger beschrijft (Hoeveel en welke pro-
'"collen zijn er precies in het betrouwbaarheids-
^''derzoekbetrokk en? Hoeveel en welke
"istructie kregen de codeurs vooraf? Bestond er
'^k overeenstemming tussen de codeurs wat be-
^ft het opsplitsen van de protocollen in
®^latie-eenheden?). Jammer is ook dat er in
J'age geen voorbeeld van een uitgetikt hardop-
"iKprotocol is opgenomen, aan de hand waar-
^ de lezer zélf kan nagaan of zijn/haar inter-
statie en codering van zo'n hardop-denk-
°'ocol klopt met die van de codeur(s) (zie in
Verband Schoenfelds [1992] lezenswaardige
^ Jdrage over de eisen waaraan een publikatie
^ d een nieuwe methode voor data-verzameling

-analyse, moet voldoen). In ieder geval
y 8 ik me alvast af hoe de auteur erin ge-
is om zo een zo hoge interscorerover-
oiTist te bekomen, wanneer men in
j^erking neemt dat het analyse/coderings-

lema bestaat uit zowat veertig - soms erg ver-
a„,. ~ categorieën van zelfregulatie-
'■^»eiten.

Inhoudelijk gezien, bieden de eerste twee stu-
dies bijkomende empirische steun voor de alge-
meen aanvaarde stelling dat er kwantitatieve én
kwalitatieve verschillen bestaan in de regulatie
van het leerproces tussen meer en minder suc-
cesvolle leerlingen: eerstgenoemden pasten niet
enkel vaker regulatieactiviteiten toe; zij hanteer-
den ook een grotere diversiteit aan regulatieacti-
viteiten én bleken het gebruik ervan ook beter af
te stemmen op de vorm en de complexiteit van
de leertaak. Een bijkomende interessante bevin-
ding is dat (ook) de betere leerlingen hun leer-
proces aanvatten zonder zich vooraf expliciet en
nadrukkelijk te oriënteren op de leertaak; ook zij
begonnen dus direct met lezen en studeren, en
reguleerden hun leergedrag - voor zover er zich
problemen voordeden - tijdens het leren.

Vertrekkend van de constatering dat zelfregula-
tie een belangrijke determinant van succesvol le-
ren is, stapt De Jong vervolgens over naar de
vraag in hoeverre deze zelfregulatieprocessen en
-activiteiten gestimuleerd kunnen worden en wat
het effect daarvan is op de leerresultaten. Op
grond van een systematische bespreking van de
literatuur (Hoofdstuk 3), die sterk geïnspireerd is
op de bekende overzichtsartikelen van Pressley
e.a. (1987) en Brown e.a. (1981), besluit hij dat
louter zelfontdekkende instructieomgevingen
hiervoor alleszins weinig geschikt zijn. Daar-
voor is er behoefte aan een krachtige onderwijs-
leeromgeving, waar instructiemethoden als
modelleren, demonstreren, scaffolding, rolwis-
seling en zelfspraak essentieel deel van uitma-
ken. Verder meent De Jong dat met behulp van
de nieuwe informatietechnologie deze (ar-
beids)intensieve instructievormen wellicht ge-
makkelijker en/of efficiënter gerealiseerd
kunnen worden.

In de trainingsprogramma's die in het kader
van het proefschrift ontwikkeld en uitgetest zijn,
zijn verscheidene van de bovengenoemde krach-
tige instructietechnieken die de overdracht van
regulatieprocessen en -activiteiten bevorderen,
bijeengebracht en geïmplementeerd. In deze trai-
ningsprogramma's staat een door de auteur ont-
wikkelde heuristiek van het zelfregulatieproces
centraal, die de vorm heeft van een stroomdia-
gram bestaande uit vier blokken (nl. voordat je
begint, tijdens het leren, als je iets niet begrijpt
en achteraO, die verder opgedeeld zijn in enkele
meer specifieke onderdelen (bijvoorbeeld: het


-ocr page 245-

blok voordat je begint bestaat uit twee onderde-
len, nl. kijk wat je moet doen en maak een plan).
In het eerste trainingsonderzoek is deze heuris-
tiek opgenomen in een soort van instructie-
boekje, maar in de vijf overige onderzoekingen
is deze geïntegreerd in computerondersteund on-
derwijs: tijdens het werken aan de leertaak kan
de leerling de geïmplementeerde leerhulp active-
ren door op een bepaalde functietoets te druk-
ken, doch soms verschijnt er ook ongevraagd
leerhulp op het scherm.

De zes trainingsstudies uit Hoofdstuk 4 ver-
schillen onderling niet enkel wat betreft de ma-
nier waarop de zelfregulatietraining werd
gegeven (nl. menselijke tutor versus computer-
ondersteunde leerhulp), maar ook wat betreft het
soort leerlingen waaraan er zelfregulatietraining
werd verstrekt (verschillende leeftijden en stu-
dierichtingen), de context waarin deze training
plaatsvond (geïntegreerd in het wiskundehuis-
werk versus geïsoleerd), de gehanteerde
evaluatie-instrumenten (registratie van zelfregu-
latie via hardop denken of via vragenlijsten), en
de rigueur van de onderzoeksopzet (met of zon-
der controlegroep).

Hoewel er in bepaalde studies wel enkele po-
sitieve leereffecten worden vermeld, vallen de
resultaten alles bij elkaar genomen nogal tegen.
Dit geldt zowel voor de invloed van de training
op het toepassen van regulatie-activiteiten als
voor het effect ervan op'de leerprestaties. De
twee onderzoekingen waarbij de resultaten nog
het meest positief zijn, zijn de eerste studie
(waarin echter nog niet met de computeronder-
steunde leerhulp is gewerkt, maar met een men-
selijke tutor), en de laatste (waarin zelfregulatie
echter niet langer gemeten is via de techniek van
hardop-denken doch indirect via vragenlijsten én
waarin bovendien zonder controlegroep is ge-
werkt).

In antwoord op de vraag waarom de training
in de meeste studies niet het verhoopte effect
heeft opgeleverd, worden door de auteur vol-
gende verklaringselementen aangedragen: de
korte duur van de training, het feit dat de training
beroep deed op cognitieve vaardigheden en/of
leesvaardigheden waarover de betreffende leer-
sTuoitM lingen nog niet of in onvoldoende mate beschik-
ten, en het feit dat de (computer)programma's de
dynamisch-affectieve component van het leer-
proces (zoals het opvijzelen van zelfvertrouwen,
het leren van adequaat coping- en attributiege-
drag) te weinig ondersteunden. Vooral dit laatste
verklaringselement krijgt - tegen de achtergrond
van de recente ontwikkelingen in het internatio-
nale onderzoek rond leren leren (zie bijvoor-
beeld: Boekaerts en Simons, 1993) - extra
aandacht.

238

In het slothoofdstuk worden de belangrijkste re-
sultaten in verband met de drie onderzoeksvra-
gen nogmaals samengevat, worden er
perspectieven voor verder onderzoek geschetst,
en worden enige onderwijspraktische implicatie®
gegeven. Wat dit laatste punt betreft, sluit de
auteur af met een vurig pleidooi om in het onder-
wijs meer aandacht te besteden aan de ontwikke-
ling van metacognitieve kermis en
vaardigheden
waarmee leerlingen in staat zijn zélf hun kennis
te construeren en uit te breiden in steeds wisse-
lende informatie(leer)omgevingen. En hoewel
de meerwaarde van de computer door zijn eige"!
onderzoekingen nauwelijks ondersteund wordt,
blijft hij er toch van overtuigd dat de nieuwe in-
formatietechnologieën daarbij een waardevolle
(ondersteunende) functie kunnen vervullen.

L. Verschaffel

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en

hei leer-

1-21-

Literatuur

in-

structie. Psychologie van de leerling en

proces. Assen: DeIcker & van de Vegt.
Brown, A.L., Campione, J.C., & Day, J-D- ^^
Learning to learn: on training students to

from texts. Educational Researcher, 10 (2).

Pressley, M., Snyder, B.L., & Cariglia-Bull, T. C®®^'
How can good strategy use be taught to ^^
ren? Evaluation of six alternative approache«-^^
S.M. Cormier & J.D. Hagman (Eds.), Transfer "^
learning, contemporary research and apP ^
tions (pp. 81-120). New York: Academie Pf®^
Schoenfeld, A. (1992). On paradigms and metho ^
What do you do when the ones you know
do what you want them to do? Issues in the ^^^^
lysis of data in the ferm of videotapes. Journ^
the Learning Sciences, 2,179-214.


-ocr page 246-

Mededelingen

Promoties

New Developments in Teacher
Education

öe Educatieve Federatie Midden Nederland or-
ganiseert van 29 augustus t/m 2 september 1994
^ Utrecht de Tweede Internationale Zomer-
<^ursus over de relatie theorie/praktijk in de lera-

fenopleiding.

Een brochure kan worden aangevraagd bij
■"evr. R. Gompelman, IVLOS Lerarenopleiding,
Postbus 80.127, 3508 TC Utrecht, tel.:
532194; fax: 030 532741.

''^ternational Colloquium The
QuestforQuality

collcK|uium, onder auspiciën van de Univer-
van Amsterdam, Stockholm en Indiana
van 29 september t/m 1 oktober 1994 te
'^'"sterdam gehouden.

Voor nadere informatie: S. Kloos, Vakgroep
^^gogische Wetenschappen, U
.V.A., IJsbaan-
J^d 9,1076 CV Amsterdam, tel.: 020 5703557;
5703500.

'•^^ernationale Conferentie
^'olence

in the Family

Iqq"^ '^°"fcrcntic wordt van 13 t/m 15 oktober
, ^ gehouden in het RAI Congres Centnim te
^■^terdam.

.j, '"fonnatieadres: Bureau PAOG-Amsterdain,
® elbergweg 25,1105 BC Amsterdam, tel.:
" 5664801.

^Qnferentie Relatie Ouders en

Hooi

^^^ Conferentie vindt plaats op 27 en 28 okto-
dj^ Erasmus Universiteit te Rotter-

•^Un j. buitenlandse sprekers zullen

^'cnt laten schijnen over dit thema,
^faam Stichting KOSBE,

Oio .f^nsstraat 41,3021 CC Rotterdam, tel.:
^»766011; fax: 010 4768235.

Universiteit Twente

Promovendus: Drs. S.L. Goei

Titel proefschrift: Mental models and problem

solving in the domain of CNC-programming

Promotor: Prof.dr. J. M. Pieters

Datum: 1 september 1994

Tijd: 12.45 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. A.W. Lazonder
Titel proefschrift: Minimalist computer docu-
mentation: A study on constructive and correc-
tieve skills development
Promotor: Prof.dr. S. Dijkstra
Datum: 16 september 1994
Tijd: 15.00 uur

Universiteit Twente

Promovendus: Drs. J. Gulmans

Titel proefschrift: The acquisition of diagnostic

skills in health education: An investigalion of the

effectiveness of a videodisc as an Instruction tooi

Promotor: Prof.dr. S. Dijkstra

Datum: 22 september 1994

Tijd: 13.15 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Ir. A. N. Ladhani
Titel proefschrift: A framework for the acquisi-
tion, representation, and use of perfonnance mo-
delling knowledge for providing courseware
design support

Promotores: Prof.dr. J. C. M. M. Moonen en Prof.
K. Mars

Co-promotor: Dr. I.P.F. De Diana
Datum: 18 november 1994
Tijd: 14.00 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. S.A. de Vries
Titel proefschrift: Adaptable courseware: func-
tionality, usability, and effectiveness
Promotor: Prof.dr. J.C. M. M. Moonen
Co-promolores: Dr. 1. P. F. De Diana en Dr. P. A.
M. Kommers

Datum: 18 november 1994
Tijd: 15.30 uur

239

rfDüGOGISCNf
sruDitM

1994171)239^40


-ocr page 247-

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

14e jaargang, nr. 1,1994

Thema: Morele opvoeding en morele ontwikke-
ling

Morele opvoeding en morele ontwikkeling:
inleiding op het thema, door G. Biesta, W. War-
dekker en H. Zwart-Woudstra
Faimess and empathy as the foundation for uni-
versal moral education, door J.C. Gibbs
De implicaties voor de theorie van Kohlberg van
het serieus nemen van de kritiek van Gilligan,
doorG.J. Vreeke

Over de rol van emoties bij het moreel redene-
ren. Gibbs' mislukte poging tot integratie van de
theorie van Kohlberg met die van Hoffman, door
M. Korthals

Slachtoffer georiënteerde disciplinering en de
morele ontwikkeling van een kind, door J. Jans-
sens, A. de Veer en T. Jansen
Moreel klimaat van scholen voor voortgezet on-
derwijs: de perceptie van de leerlingen, door D.
Brugman, K. Host, M. van Roosmalen en L. Ta-
vecchio

Oudergemeenschappen en onderwijs, door K.
van Liere en C. J. M. Maas

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 4,1994

Ontwikkelingspsychiatrische diagnostiek van
verstandelijk gehandicapte personen, door A.
Doäen

Het begeleiden van contacten tussen jongeren in
trainingscentra voor kamerbewoning en hun
ouders, door M. Klomp

Kwaliteit van de ouder-kind relatie en gedrags-
problemen, door J.M. A.M. Janssens en N.M.C.
van As

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 5,1994

Ondersteuningswensen en ervaren belasting van
gezinnen met een jong thuiswonend verstande-
lijk gehandicapt kind, door J. C. Bollen, J. Hoek-
man en J. E. van de Kleij
Kwaliteit ouder-kind relatie: samenhang tussen
indicatoren, door N. M. G. van As en J. M. A. M.
Janssens

Is er een verband tussen niet-rechtshandigheid
en allergieën bij kinderen en hun familie? door
M. J. de Graaf-Tiemersma

Ontvangen boeken

Burggraaf, H., In de schaduw van de levensboof-
Naar een intuïtief-religieuze benadering binn^'^
de individuele godsdienstige ontwikkeling
sertatie). Uitgeverij Kok, Kampen, 1994, ƒ 69,f-
Groot, A. M. de.
Methodologie. Grondslagen van o"'
derzoek en denken in de gedragswetenschap?^'^
{12e druk). Van Gorcum, Assen, 1994, ƒ69.50'
Haanstra, F.,
Effects of art education onvisuat-sp^^'^^
ability and aesthetic perception: Two
analyses
(dissertatie). Thesis Publishers, Amst®''
dam, 1994,/45,-.
Henneman, K.,
Problemen van gevorderde spe«^'^'
Signalering, diagnostiek en begeleiding-
tinho, Bussum, 1994, ƒ 37,50.
Mönks, F.J., & Knoers, A.M.P.,

psychologie. Inleiding tot de verschillende d^ ,
gebieden (9e herziene druk). Van Gorcum, AS'®'''
1994,/ 55,-. !

Peeters, Th., Autisme. Van begrijpen

tot begeleid''^
Uitgeverij Hadewijch, Antwerpen/Baarn, '

ƒ 39,90.

Schrooten, W., & Vermeer, A., Woorden in
onderwijs.
(Studies in meertaligheid 6). Ti
University Press, Tilburg, 1994, ƒ 45,-.


-ocr page 248-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 4/1994

241

rtOACOCISCHt
STUDllH

J 994171) 24 J

M. Brekelmans en Th. Wubbels

Veranderingen in het interpersooniijice gedrag van docenten ge-
durende hun beroepsloopbaan 242

Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz

^et lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspecifieke motiva-
tie van leerlingen 256

^•W.G.Leune

Onderwijssociologie en onderwijsbeleid in Nederland; sporen van
Onderwijssociologische inzichten in beleidsnota's op het terrein
onderwijs en wetenschappen in de periode 1970-1992 271

Kuhiemeier, L Melse en H. van den Bergh

y^i'gelijking van twee leergangen Duits in de tweede klas
"^avo 284

"^onshouwer

t^Phan Strassers dialogische fenomenologie 304

^oniek
JJj-Bastiaens

^^ Convention'94 en InCITE'94 317

-ocr page 249-

Veranderingen in het interpersoonlijke gedrag van docenten
gedurende hun beroepsloopbaan

M. Brekelmans en Th. Wubbels

Samenvatting

Om veranderingsprocessen bij docenten gedu-
rende hun beroepsloopbaan te bestuderen heb-
ben we een cross-sectionele studie uitgevoerd
naar het Interpersoonlijke gedrag van docenten
in verschillende fasen van hun loopbaan. Gege-
vens over het ideaalbeeld van docenten en het
beeld dat leerlingen en docenten hebben van
het door docenten in de klas vertoonde gedrag
werden verzameld over minimaal 2 klassen
(MAVO/HAVOAWO) van meer dan 500 docen-
ten en docenten in opleiding, bij meer dan
25.000 leerlingen van ongeveer 100 verschil-
lende scholen. Het blijkt, dat docenten het be-
hoorlijk eens zijn over het gewenste interper-
soonlijke gedrag, ongeacht de hoeveelheid
ervaring die ze hebben. Zowel volgens leerlin-
gen als volgens docenten zelf is het type gedrag
dat docenten in de klas vertonen wèl verschil-
lend bij docenten met een verschillende hoe-
veelheid ervaring. Longitudinaal geïnterpre-
teerd is er gedurende het eerste deel van de
loopbaan bij de machtsdimensie in het Interper-
soonlijke gedrag een stijging richting ideaal-
beeld aantoonbaar. Na ongeveer 10 jaar lijkt
stabilisatie op te treden. Deze tendens richting
ideaalbeeld is niet aantoonbaar bij de nabij-
heidsdimensie in het interpersoonlijke gedrag.

Inleiding

In dit artikel beschrijven we onderzoek naar
veranderingen die optreden in het gedrag van
docenten gedurende hun beroepsloopbaan. De
beroepsloopbaan van docenten en ontwikke-
lingen daarin staan de laatste jaren steeds meer
in de belangstelling, zowel bij beleidmakers als
bij onderzoekers. Loopbaanontwikkeling
wordt beschouwd als één van de manieren om
het leraarsberoep weer aantrekkelijk te maken
(Commissie Toekomst Leraarschap, 1993).
Het aantal artikelen op het gebied van de (pro-
fessionele) ontwikkeling van docenten
neemt
toe (zie o.a. Kremer-Hayon, Vonk & Fessier,
1993; Hargreaves & Fullan, 1992). Onderzoek
naar veranderingen die zich voordoen tijdens
de beroepsloopbaan van docenten is van belang
in het kader van de opleiding en
begeleiding
van docenten. Het draagt bij aan een beter in-
zicht in de bekwaamheden en behoeften van
docenten op verschillende momenten in hui^
loopbaan.

Het onderzoek dat in dit artikel gepresen-
teerd wordt, spitst zich toe op veranderingen in
het interpersoonlijke gedrag van docenten in de
klas. We besteden eerst aandacht aan studies op
het gebied van veranderingen bij docenten g®'
durende hun beroepsloopbaan. Daarna be-
schrijven we het theoretisch kader dat we g®'
bruiken om het interpersoonlijke gedrag val'
docenten in de klas in kaart te brengen. Na
opzet van het onderzoek en de resultaten is ^^
aandacht voor interpretaties en consequentie®
voor de scholing van docenten.

1 Onderzoek naar veranderin-
gen bij docenten tijdens hun
beroepsloopbaan

Bij studies die zich richten op veranderingen
die bij docenten optreden tijdens hun beroept'
loopbaan kan onderscheid gemaakt worden J"
vier categorieën, namelijk:
a. Studies die zich richten op verandering^"
een bepaalde periode in de beroepslo^P
baan van docenten.
Perioden die met nam®
aandacht hebben gekregen, zijn de start v^
de beroepsloopbaan (zie o.a. Fuller, l^o '
Veenman, 1984; Vonk, 1989; Zeichner
Tabachnick, 1985) en de initiële opleiding®'
periode (zie o.a. Bennett & Carré,
b Studies die zich richten op verschille" ^
sen beginnende docenten en experts.
wel deze studies meestal niet opgezet z'J


-ocr page 250-

om veranderingsprocessen bij docenten te
beschrijven, worden via de vergelijking van
de beide groepen, impliciet veranderings-
processen verondersteld (zie o.a. Carter,
Cushing, Sabers, Stein & Berliner, 1988;
Boei & Kieviet, 1989).
Studies die zicht geven op het effect van een
bepaalde interventie op docenten.
Verande-
ringen bij docenten zijn bijvoorbeeld onder-
zocht om nascholingsprogramma's te eva-
lueren (zie o.a. Van Tulder, 1992; Van der
Sijde, 1987), of om in het kader van
curriculum-onderzoek (als onderdeel van
een bredere vraagstelling) vast te kunnen
stellen of een bepaalde innovatie op de be-
oogde wijze geïmplementeerd was (zie voor
een overzicht o.a. McLaughlin, 1987).
^ Studies waarin de totale beroepsloopbaan
van docenten onderwerp van onderzoek is.
(zie o.a. Huberman 1993, Kelchtermans,
1993; Prick, 1983).
^•ïs onderzoek kan tot de laatstgenoemde
^oep van studies worden gerekend.

Sinds de jaren zeventig is het aantal studies
daarin geprobeerd wordt het totale carrièrever-
bij docenten in kaart te brengen, sterk ge-
groeid. Twee voorbeelden:

Op basis van uitgebreide literatuurstudie
^^hristensen, Burke, Fessier & Hagstrom,
^3), imerviews en ook observaties (Burke,
Kessler & Christensen, 1984; Fessier, 1985) is
'Teacher Carecr Cycle Model' ontwikkeld.
^ dit model worden in de beroepsloopbaan van
genten 8 fases onderscheiden: initiële oplei-
"^8. inductieperiode, werken aan het verder
^''t^vikkelen van bekwaamheden, enthousiast
Berken en verder doorgroeien, teleurstelling
de loopbaan, een periode van stilstand,
periode van verval en afstand nemen, en
jj^'^'otte de beëindiging van de beroepsloop-
De duur van deze fases kan voor docen-
j ^^el verschillend zijn. Volgens Bloom en
^orde-Bioom (1988) kan de enthousiaste pe-
^^e bij sommige docenten heel lang duren,
^^ardoor de periode van teleurstelling en de
^^mig dynamische stabiele periode als het

^ borden overgeslagen,
u huberman (1993) maakt in de beroepsloop-
jj^ van docenten onderscheid in 5 perioden,
model worden verschillende loopbaan-
J^cten onderscheiden. Het is geen vast fasen-
model, zoals het 'Teacher Career Cycle Mo-
del', maar doet meer recht aan de verschillende
wegen waarlangs een loopbaan zich kan ont-
wikkelen. In Figuur 1 wordt het model schema-
tisch weergegeven.

Years of teaching

1-3

Experimentalion/
diversilicallon

Serenity

Disengagement
("serene or bittter^

Figuur 1. Teacher career cycle model van Huber-
man

Na een enerverende periode waarin de begin-
nende docent het hoofd boven water probeert te
houden, maar ook vol geestdrift bezig kan zijn
met de nieuwe uitdagingen van een 'echte'
baan, volgt een stabiliseringsfase, waarin het
gevoel dat men de beginmoeilijkhedcn over-
wonnen heeft, overheerst. Na het voor veel do-
centen overeenkomstige begin van de loop-
baan, is er in het middengedeelte van de
loopbaan een aantal alternatieve trajecten.
Voor een deel van de docenten volgt na de pe-
riode van stabilisering een fase van experimen-
teren met de onderwijsaanpak in de klas en/of
een grotere deelname aan activiteiten op meso-
niveau. Voor een deel van de docenten na de
stabiliseringsfase, voor een deel ook na de ex-
perimenteerfase, volgt een periode waarin men
zichzelf vragen stelt en de balans opmaakt met
betrekking tot de keuze voor het beroep van do-
cent. Dit proces, dat een aantal docenten over-
slaat, kan overgaan in een periode waarin zelf-
acceptatie overheerst ('serenity'), men de aan-
dacht en energie positief richt op bepaalde
deelaspecten van de beroepssituatie of activi-
teiten buiten de school en men het gevoel heeft
effectief als docent te functioneren. Voor een
andere groep kan de balans doorslaan in een
concentratie op het negatieve, met veel kritiek
op leerlingen, onderwijsvernieuwing, jongere
collega's, resulterend soms in rigiditeit en nos-
talgische gevoelens voor het verleden ('conser-

Themes/ Phases

Career entry.
Survival and disoovery

Slock.taking/
interrog alions

31-40


-ocr page 251-

vatism'). De laatste periode van de loopbaan
wordt gekarakteriseerd door een proces van te-
rugtrekken en losmaken, wat zowel met posi-
tieve gevoelens ('serene') als negatieve gevoe-
lens ('bitter') gepaard kan gaan.

In een 'state of the art' artikel uit 1989 constate-
ren Floden en Huberman dat studies naar ver-
anderingsprocessen die de hele beroepsloop-
baan van docenten betreffen, zich nog in het
beschrijvende stadium bevinden. Geprobeerd
wordt patronen te ontdekken, die vertaald wor-
den in modale sequenties in de beroepsloop-
baan. De studies zijn in het algemeen geba-
seerd op (retrospectieve) zelf-rapportages van
docenten. Ze geven inzicht in niveau en aard
van betrokkenheid van de docenten bij het ver-
loop van hun carrière en niveaus van tevreden-
heid met de beroepssituatie. Floden en Huber-
man pleiten voor meer aandacht in het
onderzoek voor bijvoorbeeld veranderingen in
het onderwijzen van het vak, diagnostiseren en
stimuleren van leerlingen, dus voor meer on-
derzoek gericht op het handelen in de dage-
lijkse praktijk in de klas op verschillende mo-
menten in de beroepsloopbaan.

Een van de weinige voorbeelden van derge-
lijk onderzoek is afkomstig van Adams (1982).
Adams' onderzoek beperkt zich tot het gedrag
van docenten in de eerste 6 jaar van de loop-
baan. Adams maakte, behalve van zelfrappor-
tages, ook gebruik van observaties in de klas,
en oordelen van leerlingen, collega's en super-
visoren. De grootste verandering vond Adams
tussen het eerste en het derde jaar van de be-
roepsloopbaan. Docenten maakten vorderin-
gen op het gebied van organiseren en systema-
tisch te werk gaan, en op het affectieve,
stimulerende gebied. Dit was zowel het geval
bij docenten die lesgaven in het basisonderwijs
als docenten die lesgaven in het voortgezet on-
derwijs. Docenten in het basisonderwijs bleken
naarmate zij meer ervaring kregen ook in staat
het gedrag van leerlingen in een positieve rich-
ting te beïnvloeden. Hoewel deze tendens ook
aanwezig was in de gegevens van de docenten
uit het voortgezet onderwijs, was het resultaat
sruDitH daar statistisch niet significant.

Ook in ons onderzoek richten we ons op de
dagelijkse praktijk in de klas. Het onderzoek
spitst zich toe op het mterpersoonlijke gedrag
van docenten. We proberen een eerste indruk te

krijgen van veranderingen in de beroepsloop-
baan door het interpersoonlijke gedrag te ver-
gelijken van docenten die zich in verschillende
stadia van hun beroepsloopbaan bevinden.

2 Theoretisch kader voor inter-
persoonlijk leraarsgedrag

Bij de bestudering van het gedrag van docenten
in de klas sluiten we aan bij de systeembenade-
ring van communicatie van Watzlawick, Bea-
vin en Jackson (1970).

Een van de belangrijke uitgangspunten vafl
deze benadering is de onmogelijkheid niet te
communiceren in de aanwezigheid van andere
mensen. Wanneer een docent tot de klas
spreekt, maar ook warmeer een docent zwijg'»
communiceert zijn of haar gedrag een bood-
schap. Wanneer een docent zwijgt kan dit door
leerlingen bijvoorbeeld geïnterpreteerd wor-
den als een teken dat zij hun mond moeten hou-
den, maar ook als een bewijs voor het feit dat de
docent niet in staat is de klas te laten luisteren
naar wat hij of zij te zeggen heeft.

Een ander belangrijk uitgangspunt van deze
benadering is de wederzijdse beïnvloeding ^^
de elementen die deel uitmaken van een syS'
teem. Voor de klassesituatie betekent dit da'
het gedrag van docenten evenzeer wordt ver-
oorzaakt door dat van de leeriingen als omge'
keerd. Er is sprake van cyclische interactie®
waarin oorzaak en gevolg vaak niet te onder*
scheiden zijn. In klassen (voortdurende in'er"
actiesystemen) zullen na verloop van tijd pa"'"'
nen in de interactie tussen leraar en leerling®"
gaan ontstaan. Communicatiesystemen waao"
de interactie verioopt volgens dergelijke pa^"
nen zijn behoorlijk stabiel.

Een derde belangrijke aanname is dat M
iedere communicatie zowel informatie
overgebracht (inhoudsaspect) als een relatie
uitdrukking wordt gebracht (betrekking^
peet). Wanneer een docent bijvoorbeeld e^^
leeriing op een fout wijst, communiceert hU ^
zij niet alleen een inhoudelijke maar ook e
relationele boodschap. Deze boodschap
zijn 'Ik wil je helpen om het te begrijpen',
ook is mogelijk 'Ik denk datje te stom be"'^
het te begrijpen' (ontleend aan Marshal'
Weinstein, 1986). Bij het besmderen van
interpersoonlijke gedrag van docenten bep


-ocr page 252-

ken wij ons tot het betrekkingsaspect van com-
municatie en laten het inhoudsaspect buiten be-
schouwing.

De systeembenadering van communicatie is
^en gedragsgeoriënteerde benadering. Er is
•üet veel aandacht voor attitudes en cognities
Van de personen die deel uitmaken van een sys-
teem, in ons geval de docent en de leerlingen,
^ij denken dat bij de bestudering van het inter-
persoonlijke gedrag van docenten niet alleen
'let gedrag van de docent maar ook interpreta-
ties van docenten en leerlingen van dat gedrag
^langrijke variabelen zijn. In ons theoretisch
'^der voor de bestudering van interpersoonlijk
gedrag van docenten in de klas proberen wij
derhalve de systeembenadering van communi-
'^stie te combineren met beschrijvingsmodel-
'en die binnen een symbolisch interactionis-
'■sch perspectief gehanteerd worden (zie o.a.
^oods, 1983; Hargreaves, 1972) en inzichten
^oals beschreven in het werk van Goffman

(1959).

Ons onderwerp van onderzoek duiden wij
l'äak aan met 'interpersoonlijk leraarsgedrag',
^eze verkorte aanduiding staat voor 'de per-
"^^Ptie van het gedrag van docenten in termen
^an de betrekking die door de docent wordt ge-
'^'^Hmuniceerd in de interactie met leerlingen
in de klassesituatie'. Om deze perceptie van
docenten en leerlingen in kaart te kunnen bren-
gen, maken we gebruik van het door Hooy-
mayers, Wubbels, Créton en Holvast (1982)
ontwikkelde 'Model voor Interpersoonlijk Le-
raarsgedrag'. Dit model is ontwikkeld op basis
van een algemeen model om interpersoonlijk
gedrag te beschrijven afkomstig van Leary
(1957). Voor een uitvoerige beschrijving van
dit model verwijzen we naar Créton en Wub-
bels (1984).

Het Model voor Interpersoonlijk Leraarsge-
drag ordent het gedrag van docenten aan de
hand van twee dimensies, die zowel noodzake-
lijk als voldoende zijn om het betrekkingsas-
pect van gedrag te beschrijven. We duiden ze
aan als de 'machtsdimensie' en de 'nabijheids-
dimensie'. De machtsdimensie karakteriseert
de mate waarin een docent bepaalt wat er in de
klas gebeurt. De nabijheidsdimensie karakteri-
iseert de emotionele afstand van de docent tot
de leerlingen en geeft aan in hoeverre de docent
aansluit bij de wensen en behoeften van de leer-
lingen. De beide dimensies kunnen worden
weergegeven in een assenstelsel waarin de
twee loodrechte assen elk een dimensie repre-
senteren. Door Hooymayers, Wubbels, Créton
en Holvast (1982) is deze indeling in vier kwa-


Het model voor interpersoonlijk leraarsgedrag

-ocr page 253-

dranten nader verfijnd tot acht sectoren. Figuur
2 geeft de indeling van het model in acht secto-
ren grafisch weer. De beide uiteinden van de
machtsdimensie zijn aangeduid met Boven en
Onder en van de nabijheidsdimensie met Sa-
men en Tegen. Het gedrag dat tot elk der onder-
scheiden sectoren behoort, is in Figuur 2 in de
betreffende sector kort getypeerd.

In het onderzoek dat in dit artikel wordt ge-
presenteerd wordt het interpersoonlijke gedrag
van docenten beschreven op het niveau van de
dimensies. De machts(BO)- en nabijheid(ST)-
dimensie zijn in het model onafhankelijk van
elkaar. Een docent kan bepalen wat er in de klas
gebeurt en tegelijkertijd aansluiten bij de wen-
sen en behoeften van leerlmgen (leidend en
helpend/vriendelijk gedrag). Een docent kan
ook bepalen wat er m de klas gebeurt, en daar-
bij weinig rekening houden met de wensen en
behoeften van leerlingen (streng en corrige-
rend gedrag).

Aan de hand van dit model kan een nadere
specificatie plaatsvinden van de perceptie van
het gedrag van docenten. Wanneer leerlingen
informatie geven over het gedrag dat een do-
cent volgens hen vertoont, ontstaat een 'leerlin-
genbeeld' van het interpersoonlijke gedrag van
die docent. Wanneer docenten informatie ge-
ven over het gedrag dat zij volgens zichzelf
vertonen, ontstaat een 'Israarsbeeld' van het in-
terpersoonlijke gedrag van die docent. Leraars-
en leerlingenbeeld worden door ons opgevat
als twee afzonderlijke variabelen, elk met hun
eigen betekenis. Wanneer verschillen worden
gevonden tussen leraars- en leerlingenbeeld
vatten we deze niet op als een indicatie voor on-
voldoende betrouwbaarheid van de meetme-
thode, maar als een gegeven met een eigen in-
formatieve waarde, inherent aan de subjectieve
betekenisverlening van leerlingen en docenten.
Bij de variabele 'leraarsbeeld' wordt in dit on-
derzoek onderscheid gemaakt in 'zelfbeeld'
(perceptie van een docent van zijn of haar eigen
gedrag) en ideaalbeeld (perceptie van het ge-
drag dat een docent zou willen vertonen).

246

STUDltM 3 Opzet van het onderzoek

Om een indruk te krijgen van veranderingen
die zich bij docenten gedurende de beroeps-
loopbaan (inclusief de initiële opleiding) kun-
nen voordoen, vergelijken we gegevens van
docenten die zich in verschillende fasen van
hun loopbaan bevinden. De vraagstelling die
wordt onderzocht is:

Bestaan er verschillen in het interpersoon-
lijke gedrag van docenten (zelfbeeld en
ideaalbeeld van docenten, leerlingenbeeld)
met een verschillend aantal jaren ervaring 1
Zo ja welke?
In de volgende paragrafen besteden we aan-
dacht aan de wijze waarop leerlingenbeeld,
zelfbeeld en ideaalbeeld van docenten geope-
rationaliseerd zijn, aan de beschikbare gege-
vens en aan de methode die is gebruikt om de
gegevens te analyseren.

3.1 Operationalisatie van de variabelen

Gegevens over het leeriingenbeeld, het zelf-
beeld en het ideaalbeeld van docenten werden
verzameld door zowel docenten als leerlinge"
van twee of meer klassen van de
betreffende
docent de Vragenlijst over Interpersoonlijk L®'
raarsgedrag (Créton & Wubbels, 1984) te laten
invullen.
De met de vragenlijst verzamelde ge'
gevens beschrijven de percepties van het ge'
drag van docenten tegenover de
leerlingen a'^
klas en hebben betrekking op relatief
stabiel®
gedragspatronen over langere tijd. De meet'
methode
is betrouwbaar en valide gebleken
(Brekelmans, 1989). Uit de analyses naar de
kwaliteit van het instrument is bovendien g®'
bleken, dat gegevens verzameld op één bepaa'
moment in een schooljaar gegeneraliseerd m"'
gen worden naar andere tijdstippen in
schooljaar. Voor het doen van uitspraken
docentniveau zijn echter gegevens van meef
dere klassen noodzakelijk (Brekelmans,

De vragenlijst bevat 77 items, die gescoof
zijn op vijfpuntsschalen. Voor elke klas
gegevens over een docent worden
verzame j
worden eerst sectorscores berekend. Per
worden de sectorscores van de verschillen
klassen geaggregeerd tot
dimensiescores.

Voor het geven van een totaalbeeld van
interpersoonlijke gedrag van docenten, ma _
we gebruik van 'interpersoonlijke pro^'^'^^f
Deze worden verkregen door in het
model v
interpersoonlijk leraarsgedrag zoals weergeê^^
ven in Figuur 2, voor elke sector een ^P^^^t
gedeelte te arceren. De arcering is een n'^^ i
voor de perceptie van het gedrag over lang
tijd in een bepaalde sector' (zie Tabel D-


-ocr page 254-

3-2 Beschikbare gegevens

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoor-
den, hebben we gegevens gebruikt die zijn ver-
zameld bij 356 docenten en 217 docenten in
opleiding, en meer dan 25.000 leerlingen van
ongeveer honderd verschillende scholen voor
Voortgezet onderwijs. De gegevens betreffen
Mavo-, havo- en vwo-klassen van alle
leerjaren. Ook zijn alle m deze schooltypen ge-
bruikelijke vakken m het gegevensbestand
Vertegenwoordigd. De docenten in opleiding
Volgden hun opleiding aan de Utrechtse Uni-
versitake Lerarenopleiding of aan de Leraren-
opleiding van de Hogeschool Midden Neder-
land.

De gegevens die worden gebruikt om de on-
<lerzoeksvraagstelling te beantwoorden zijn
Verzameld in eerdere onderzoeken naar het in-
terpersoonlijke gedrag van docenten. De gege-
vens zijn op basis van vrijwillige deelname ver-
'^egen. In hoeverre elk van de in het onderzoek
onderscheiden groepen docenten met een ver-
fehillende hoeveelheid ervaring representatief

Voor de betreffende ervaringsgroep in de po-
pulatie van docenten MAVO/HAVO/VWO is

de hand van de regulier via het CBS be-
^liikbare gegevens over docenten in het voort-
gezet onderwijs (CBS 1991) niet na te gaan.

Methode van analyse

^ na te gaan of er een statistische relatie be-
^•^at tussen de hoeveelheid ervaring van do-
*^®nten en hun interpersoonlijke gedrag in de
klas wordt gebruik gemaakt van variantie-
analyse (significantieniveau a(2.rijdig)=0-05).
Om de power van de F-toets te verhogen, heb-
ben we het aantal ervaringsgroepen beperkt tot
6: docenten in opleiding («=217), docenten met

I-5 jaar («=159), met 6-10 jaar (n=53), met

II-15 jaar (n=81), met 16-20 jaar (n=42) en
meer dan 20 jaar ervaring («=21).

Verschillen in interpersoonlijk gedrag van
de 6 onderscheiden groepen docenten worden
onderzocht door de gemiddelde BO-scores en
de gemiddelde ST-scores te vergelijken voor
zowel het leerlingenbeeld, het zelfbeeld als het
ideaalbeeld. De theoretische onafhankelijk-
heid van de BO- en ST-scores werd bij de gege-
vens van de door ons onderzochte docenten
empirisch ondersteund (Pearson produkt mo-
ment correlatiecoëfficiënt, significantieniveau
a,2.ajdig)=0.05) voor de leerlingenbeelden
(r=0.05; /7=0.117), voor de zelfbeelden
(r=0.03; p=0.326), maar niet voor de ideaal-
beelden (r=-0.16; p=0.000). Omdat het bij de
ideaalbeelden gaat om een klein effect (Cohen,
1988) worden de variantie-analyses voorbelde
dimensies toch afzonderiijk uitgevoerd.

4 Resultaten

In Figuur 3 worden voor elk van de 6 onder-
scheiden groepen docenten de gemiddelde BO-
scores gegeven voor de ideaalbeelden, zelf-
beelden en leerlingenbeelden.


BO

1

0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1
O
-0.1
-0.2
-0.3

Ideaalbeeld

_zelfbeeld

/ " ............ leerlingenbeeld

1-5

b«st« docanl

11-15 16-20 >20
ervaring (jaren)

'S'^tJc 3. Machts(BO)-verschillen tussen groepen docenten met een verschillend aantal jaren ervaring

6-10

-ocr page 255-

Op basis van Figuur 3 lijken de verschillen
in ideaalbeelden van docenten in de verschil-
lende stadia van hun beroepsloopbaan niet erg
groot. Uit een vergelijking van de gemiddelde
scores met behulp van variantie-analyse blijkt
dat de gemiddelden niet significant (a=0.05)
verschillen (F=l,23; 4^5/457;
p=0.293). Do-
centen in verschillende stadia van hun beroeps-
loopbaan zijn het behoorlijk eens over de mate
waarin een docent moet bepalen wat er m de
klas gebeurt. In Figuur 3 is ook weergegeven
wat de gemiddelde BO-score was van 357 leer-
lingen, die gevraagd waren de Vragenlijst voor
Interpersoonlijk Leraarsgedrag in te vullen
voor de docent die zij het beste vonden (Créton
& Wubbels, 1984). Wanneer we deze BO-
score vergelijken met de gemiddelde ideale
BO-score van docenten, dan blijken docenten
van mening dat leraren meer zouden moeten
bepalen wat er in de klas gebeurt dan volgens
leerlingen door hun 'beste collega's' in de
praktijk gerealiseerd wordt. Het kan zijn dat
docenten over de mate waarin zij willen bepa-
len wat er in de klas gebeurt een niet haalbaar
ideaalbeeld hebben. Het kan ook zijn dat leer-
lingen een dergelijke mate van docent-invloed
niet nodig vinden.

De verschillen tussen docenten met een ver-
schillende hoeveelheid ervaring zijn bij het
zelfbeeld van docenten en het beeld dat de leer-
lingen hebben groter dan bij het ideaalbeeld.
Bij het leerlingenbeeld wordt 24% van de va-
riantie door ervaring (ingedeeld in 6 catego-
rieën) verklaard (F=34,47; #=5/533;
p=0.000). Met name de docenten in opleiding
en de docenten met 1-5 jaar ervaring verschil-
len van de overige 4 groepen docenten.
Scheffé's 'multiple comparison test' laat zien
dat de verschillen tussen docenten in opleiding
en elk van de groepen met meer dan 5 jaar erva-
ring significant (a=0.05) zijn. Voor de groep
docenten met 1-5 jaar ervaring geldt dat er sig-
nificante verschillen zijn met de groep docen-
ten met 6-10 en 11-15 jaar ervaring. Wanneer
de gegevens longitudinaal geïnterpreteerd zou-
den mogen worden, zou er volgens leerlingen,
noAeoais^i aanvankelijke toename, na 6 tot 10 jaar

sTUDitM ervaring sprake zijn van een stabilisatie in de
mate waarin een docent bepaalt wat er in de
klas gebeurt. Dezelfde tendens is te zien bij het
beeld dat docenten zelf hebben. Bij het zelf-
beeld wordt 17 % van de variantie door ervaring

verklaard (F=21,70; d/=5/520; p=0.000). De
standaardafwijkingen variëren in de 6 groepen
van 0.22 tot 0.36 voor ideaalbeelden van do-
centen, van 0.35 tot 0.45 voor zelfbeelden en
van 0.27 tot 0.36 voor leeriingenbeelden.

De resultaten voor de nabijheids(ST-)dimensie
worden weergegeven in Figuur 4.

Evenals bij de BO-dimensie zijn bij de ST-
dünensie de verschillen tussen de ideaalbeel-
den van docenten met een verschillende hoe-
veelheid ervaring niet significant (F=0,85;
4/^5/457; p=0.532). Docenten in verschillende
stadia van hun beroepsloopbaan zijn het dus
ook behoorlijk eens over de mate waarin je re-
kening zou moeten houden met wensen en be-
hoeften van leerlingen. Bij de ST-dimensie zij"
de verschillen tussen wat docenten als ideaal-
beeld voor ogen hebben en wat hun 'beste col-
lega's' volgens leerlingen realiseren, veel klei-
ner dan bij de BO-dimensie.

Evenals bij de BO-dimensie zijn er bij de
zelfbeelden en de leeriingenbeelden wèl sigi^'
ficante verschillen tussen docenten met een
verschillende hoeveelheid ervaring (zelfbeel'
den: F=3,96; #=5/520;
p=0.002; leerlinge"'
beelden: F=5,90; #=5/533; p=0.000). De ver-
schillen bij de ST-dimensie zijn echter vee
kleiner dan bij de BO-dimensie. Bij de leeriin-
genbeelden wordt 5% van de variantie ver-
klaard door ervaring (uitgaande van 6 gr"^'
pen), bij de zelfbeelden 4%. Bij de idea»''
beelden variëren de standaardafwijkingen vä"
0.29 tot 0.40, bij de zelfbeelden van 0.34 to|
0.49 en bij de leeriingenbeelden van 0.40
0.49. Op basis van Scheffé's 'multiple comP^'
rison test' blijkt dat volgens leeriingen docen,
ten in opleiding gemiddeld meer aansluiten " J
hun wensen en behoeften dan docenten met 1'
jaar ervaring en docenten met 11-15 jaar erv^
ring. Bij de zelfbeelden van docenten waren a
leen de verschillen tussen docenten in opl®'

■afi"^

ding en docenten met 11-15 jaar ervi
significant. Bij longitudinale
interpretatie
er sprake kunnen zijn van een lichte afnam®
de mate waarin docenten aansluiten bij ^^ ^
en behoeften van leerlingen (zowel volg®
leeriingen als volgens henzelO.

Interpersoonlijke profielen p

In het interpersoonlijke gedrag van docen
zijn door ons acht typen onderscheiden,


i

-ocr page 256-

ST

1.6
1.5
1.4
1.3
1.2
1.1
1

0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3

ideaalbeeld

zelfbeeld

leerllngenbeeld

16-20 >20
ervaring (jaren)

6-10

11-15

1-5

Nabijheids(S"n-verschillen tussen groepen docenten met verschillend aantal jaren ervaring

'ijk het directieve type, het gezaghebbende, het
'olerant en gezaghebbende, het tolerante, het
Onzeker tolerante, het onzeker agressieve, het
^ütoritaire en het moeizaam dominerende type
(Brekelmans, 1989; Brekelmans, Wubbels &
^réton, 1989). In Tabel 1 zijn van deze acht ty-
P^n de interpersoonlijke profielen weergege-

Wanneer we de ideale interpersoonlijke
profielen van de door ons onderzochte docen-
'^n indelen op basis van deze 8 typen, dan blijkt

dat bij

75% van alle onderzochte docenten het
'deale profiel het meest overeenkomt met het
'•^lerant en gezaghebbende profiel, 23% heeft
ideaal profiel dat het meest overeenkomt
•"et het gezaghebbende profiel. Ook het ge-
"''ddelde interpersoonlijke profiel van de beste
docenten volgens leerlingen komt het meest
®^ereen met het tolerant en gezaghebbende

Hoewel de spreiding in de machtsdimensie-
^ nabijheidsdimensiescores bij de ideaal-
^elden nog relatief groot is wanneer je deze
met de spreiding in leerlingenbeel-
en zelfbeelden, kunnen vrijwel alle ideaal-
^'den worden ingedeeld bij slechts 2 van de 8
I^Pen. Dit heeft te maken met de relatief hoge
3chts- en nabijheidscores van de ideaalbeel-
den en de grote overeenkomst in het patroon
de 8 sectorscores.

Tabel 1 is voor elk van de door ons onder-
leiden groepen docenten weergegeven hoe

de leerlingenbeelden verdeeld zijn over de acht
typen interpersoonlijke profielen. Bij de leer-
lingenbeelden treffen we alle acht typen aan.
Uit Tabel 1 blijkt dat volgens leerlingen het in-
terpersoonlijke profiel van 42% van de docen-
ten in opleiding overeenkomt met het tolerante
type, en van 27% met het onzeker tolerante
type. Uit lesbeschrijvingen gebaseerd op gege-
vens van observatoren en interviews met do-
centen en leerlingen over de lessen (Brekel-
mans, 1989; Brekelmans, Wubbels & Créton,
1989) blijkt dat er bij docenten met een tolerant
profiel een vriendelijke sfeer is in de lessen. De
persoonlijke betrokkenheid van de docent bij
de leerlingen motiveert hen. Leerlingen hebben
eigen inbreng en verantwoordelijkheid. Het to-
lerante optreden van de docent geeft ook wel
eens aanleiding tot een wat rommelige sfeer.
De docenten met een onzeker tolerant profiel
vertonen, evenals docenten met een tolerant
profiel, veel ruimtegevend gedrag, nu echter in
combinatie met minder leidend en meer onze-
ker gedrag. In de lessen is er vaak sprake van
een tolerante, maar tegelijkertijd wanordelijke
situatie. Deze situatie biedt leerlingen weinig
structuur. In een onderzoek onder natuurkun-
dedocenten naar de relatie tussen het interper-
soonlijke profiel en opbrengsten bij leerlingen
(Brekelmans, 1989) bleek dat de cognitieve op-
brengst^ bij het onzeker tolerante type lager
was dan bij bijna alle andere typen.

Bij docenten met 1-5 jaar ervaring, zo blijkt


-ocr page 257-

uit Tabel 1, kwamen zowel het gezaghebbende,
het tolerante als het onzeker tolerante type rela-
tief vaak voor. Bij docenten vanaf 6 jaar erva-
ring komt het directieve type het meeste voor.
Uit lesbeschrij vingen (Brekelmans, 1989; Bre-
kelmans, Wubbels & Créton, 1989) blijkt dat
bij docenten met een directief interpersoonlijk
profiel de lessen gestructureerd zijn en dat leer-
lingen over het algemeen taakgericht bezig. Uit
het onderzoek onder natuurkundedocenten
(Brekelmans, 1989) bleek zowel de cognitieve
als affectieve opbrengst' bij de leerlingen van
deze docenten beter dan bij de meeste andere
typen.

Uit Tabel 1 blijkt dat van de groep docente"
met meer dan 20 jaar ervaring 17% door
leerlingen autoritair werd gevonden. Uit
onderzoek onder natuurkundedocenten ble®
dat docenten met interpersoonlijk gedrag
wij als autoritair hebben omschreven, de ho^f
ste cognitieve opbrengst realiseren. Tegelij''^'
tijd waarderen leerlingen bij deze docenten
vak en de lessen minder dan leerlingen van
meeste andere docenten. Bij docenten met
nig ervaring komt het autoritaire type vrij^^

Verdeling van de leerlingenbeelden over de acht typen interpersoonlijke profielen voor elk van de groepen
docenten met verschillend aantal jaren ervaring
(cijfers zijn percentages)

ervaring (in jaren)

0"

1-5

6-10

11-15

16-20

>20

■(4

1}

directief

6

12

30

37

29

28

li

V

gezag-
hebbend

7

19

21

19

16

17

tolerant en
gezag-
hebbend

II

8

6

4

11

6

■0

1)

tolerant

42

19

21

11

13

6

•(1

y. \ onzclicr
tolerant

27

20

6

4

3

11

L
p /•

r

onzeker
agressief

4

8

2

6

8

11

1

7

autoritair

0

1

4

8

11

17

jj-\
Ji!'"/'

moeizaam
dominerend

3

13

9

11

><

11

6

a) docenien in opleiding

100

100

99

100

102

102

niet voor. Bij docenten in opleiding hebben
dit type helemaal niet aangetroffen.


-ocr page 258-

5 Interpretaties en
consequenties

Om een eerste indruk te krijgen van verande-
ringen die zich bij docenten gedurende de be-
roepslcx)pbaan (inclusief de initiële opleiding)
•ninnen voordoen, hebben we gegevens verge-
leken van docenten die zich in verschillende
fases van hun loopbaan bevinden. Hoewel het
lüer cross-sectionele analyses betreft, zullen
^e toch een poging doen om de gevonden re-
sultaten te interpreteren alsof het hier gegevens
betreft die bij dezelfde docenten in verschil-
lende stadia van hun loopbaan zijn verzameld,
f^ngitudinaal onderzoek zal moeten uitwijzen
■n hoeverre deze interpretaties gerechtvaardigd
^ijn. Zelf zijn we ongeveer 8 jaar geleden ge-
^^ met een longitudinaal onderzoek waarbij
^e bij een groep van ongeveer 50 docenten
Pfoberen elk jaar gegevens over hun interper-
^nlijke gedrag te verzamelen. Om de resulta-
'^n van het cross-sectionele en het longitudi-
■^ale onderzoek te kunnen individualiseren en
Vanuit het eigen perspectief van docenten op
'^un veranderingsprocessen aan te vullen, wor-
'len ook case-studies uitgevoerd (zie voor een
analyse van de resultaten Brekelmans &
Breton, 1993).

Onze resultaten willen we niet alleen inter-
preteren in het licht van veranderingsprocessen
'j docenten. We willen ze ook bespreken in
'^fnien van al dan niet gunstige ontwikkelin-
gen. Om dit te kunnen doen is een standaard no-
'8- We gebruiken daarvoor de ideaalbeelden
docenten en het beeld dat leerlingen schet-
en Van de 'beste docent'. Docenten zijn het he-
erlijk eens over het gewenste interpersoon-
'Jl^ profiel, ongeacht het aantal jaren ervaring
Ze hebben. Het ideaalbeeld van ongeveer
van de docenten komt het meest overeen
■^et het tolerante en gezaghebbende type, ter-
bijna alle overige docenten (23%) kiezen
het type dat daar het meest op lijkt, het ge-
êhebbende type. Ook het gemiddelde inter-
"doenlijke profiel van de beste docent vol-
^^ leerlingen komt het meest overeen met het
orante en gezaghebbende profiel.
Uit de resultaten van de analyses blijkt dat er
^ <le BO-dimensie in het interpersoonlijke ge-
<ler eerste deel van de loopbaan een dui-
^ 'Jl^e stijging richting ideaalbeeld en beeld
^ de beste docent aantoonbaar is: naarmate

hun ervaring toeneemt vertonen docenten, vol-
gens leerlingen en henzelf, gemiddeld meer lei-
dinggevend en streng gedrag. Na ongeveer 10
jaar lijkt, gemiddeld genomen, stabilisatie op te
treden. Docenten zijn dan gemiddeld op het ni-
veau van invloed dat volgens leeriingen ook bij
de volgens hen beste docenten wordt uitge-
oefend.

De tendens richting ideaalbeeld van docen-
ten en leerlmgenbeeld van de beste docent is
niet aantoonbaar bij de nabijheidsdimensie in
het interpersoonlijke gedrag. Ook al neemt hun
ervaring toe, het vriendelijke en begrijpende
gedrag van docenten blijft volgens docenten en
leerlmgen tamelijk constant en daarmee be-
hoorlijk verwijderd van zowel het ideaalbeeld
van docenten als het leerlingenbeeld van de
beste docent.

Met de hierna volgende interpretatie van de
resultaten proberen we een verklaring te geven
voor de door ons gevonden verschillen bij de
machts- en nabijheidsdimensie in het interper-
soonlijke gedrag.

Wanneer een docent aan zijn loopbaan be-
gint, is hij of zij meestal vooraan of midden
twintig. Met leiding geven aan een groep, eisen
stellen, beoordelen e.d. is meestal weinig erva-
ring opgedaan. De professionele rol sluit in dit
opzicht niet naadloos aan bij de ontwikkelings-
fase waarin men verkeert. Docenten beschik-
ken aan het begin van hun loopbaan dan ook
vaak over een gebrekkig gedragsrepertoire en
ontoereikende cognities op dit gebied. Dit zou
tot gevolg kunnen hebben dat hun inter-
persoonlijke gedrag volgens leerlingen vaak te
typeren is als 'onzeker tolerant' en 'tolerant'.
Met name docenten met een onzeker tolerant
profiel, komen relatief vaak in situaties waarin
zij waarschijnlijk ongewild het initiatief aan
leeriingen laten (Creton & Wubbels, 1984).
Deze energieverslindende gebeurtenissen ma-
ken dat beginnende docenten er belang bij heb-
ben op dit gebied verandering aan te brengen.
Deze behoefte aan verandering naar een situa-
tie waarin de docent de klas veel meer onder
controle heeft, wordt versterkt door het ideaal-
beeld dat ook beginnende docenten hebben, na- ^^^

^ ' ^CDAGOGfSCNC

melijk dat de docent degene is die de touwtjes nuoitM
in handen heeft. Oefening baart kimst, zo sug-
gereren onze resultaten, en gemiddeld geno-
men blijkt er in de eerste jaren van de loopbaan
sprake van vooruitgang: volgens leeriingen en


-ocr page 259-

de docenten zelf gaan ze meer bepalen wat er in
de klas gebeurt. Deze beschrijving van de eer-
ste 10 jaar van de loopbaan vertoont parallellen
met de wijze waarop Huberman modale se-
quenties in de betrokkenheid van docenten bij
hun beroep beschrijft. Met name de sequentie
'survival and discovery'-'stabilization'-'ex-
perimentation/diversification' is herkenbaar.
Onze resultaten suggereren dat de stabilisatie
in betrokkenheid die verder experimenteren en
variëren mogelijk maakt, pas later gevolgd
wordt door een stabilisatie in het gedrag in de
klas. Deze stabilisatie in gedrag past bij de mid-
denperiode in het sequentie-schema van Hu-
berman.

Volgens bovenstaande interpretatie van de
resultaten wordt door docenten aan het begin
van de loopbaan energie gestoken in een verbe-
tering van hun positie op de BO-dimensie van
het Model voor Interpersoonlijk Leraarsge-
drag. Het vermogen om zich in leerlingen
(bijna nog leeftijdsgenoten) in te leven en aan
te sluiten bij wensen en behoefte van leerlingen
wordt volgens ons door beginnende docenten
veel minder als problematisch beschouwd. Dit
gebied raakt wat op de achtergrond. Eerder is
het ons inziens zo dat men het idee heeft dat het
voor het verkrijgen en handhaven van een
Boven-positie juist goed is dat je in de rol van
docent een bepaalde .afstand tot leerlingen
creëert. Naarmate de loopbaan vordert, wordt
de afstand leraar-leeriingen steeds groter. Nor-
men en waarden, behorende bij de leeftijdsfase
waarin men verkeert, gaan veranderen (Her-
mans, Créton & Hooymayers, 1987). Routine
en stress kunnen ertoe leiden dat het enthou-
siasme afneemt. Naarmate een docent ouder
wordt, kost het lesgeven meer energie, onge-
duld, eisen aan en ontevredenheid over leerlin-
gen nemen toe. Veranderingen worden vaak
toegeschreven aan veranderingen die bij leer-
lingen plaatsvinden. De eigen rol daarbij wordt
niet altijd voldoende meegenomen. Aanvanke-
lijk gaat het slechts om hele minimale wijzigin-
gen. De bijbehorende cognities, attitudes en
emoties weerhouden docenten er echter van om
in deze situatie met vriendelijk en begrijpend

PEDAGOGISCHE ^ O jr

STUDltN gedrag tegenover leerlingen te reageren. Daar-
door kan een negatieve spiraal in werking gezet
worden, waardoor de nabijheidsdimensie in het
interpersoonlijke profiel steeds verder van het
(onveranderde) ideaalbeeld verwijderd kan

raken. Deze interpretatie van de resultaten ver-
toont parallellen met de wijze waarop Huber-
man het 'stock-taking'-'conservatism' deel tra-
ject van de loopbaan beschrijft. Volgens
Huberman wordt deze periode bij docenten die
het betreft gekenmerkt door een doorslaan vafl
de balans in een concentratie op het negatieve.

De parallellen tussen onderzoek dat zich
richt op betrokkenheid bij de beroepssituatie
(verweven met de levensfase waarin men ver-
keert) en ons onderzoek naar het handelen in de
klas, maken een wederzijds beïnvloedings-
proces aarmemelijk. Een bepaald niveau en
aard van betrokkenheid bij het beroep heeft ef-
fect op het interpersoonlijke gedrag van docen-
ten in de klas en omgekeerd.

Tot slot van onze interpretaties bij de gevon-
den resultaten willen we nog een kanttekening
maken bij de grote overeenkomst in ideaalbeel-
den van docenten. Met name de overeenkomst
die er is tussen het ideaalbeeld van docenten i"
opleiding en docenten in de praktijk kan in te-
genspraak lijken met resultaten van onderzoek
dat ongeveer 15 jaar geleden werd uitgevoerd'
In dit onderzoek werd een u-vormig verioop
de tijd (van leerling, tot docent in opleiding,
beginnend docent) gevonden van de mate vafl
progressiviteit van de onderwijsattitude. P'*
verloop werd aangeduid als de 'Konstanzef
Wanne' (o.a. Cloetta & Hedinger, 1981; Dann-
Cloetta, Müller-Fohrbrodt & Helmreich, 19?^'
Dann, Müller-Fohrbrodt & Cloetta, 1981). D»'
wij een dergelijk verloop niet vinden heeft m^'
gelijk te maken met het soort attitude dat
met onze Vragenlijst over Interpersoonlijk L®
raarsgedrag meten. Het gaat hierbij om opva''
tingen over gedrag van docenten in de klas, ^^^
wijl de 'Konstanzer Fragenbogen' betrekkin?
had op tevredenheid met het beroep, zelfverzfi'
kerdheid in onderwijssituaties en verniel
wingsbereidheid. Het is echter'ook mogel'J
dat het socialisatieproces van docenten (^"^i
zover het ideaalbeelden betreft) zich nu ve
sneller voltrekt dan een tiental jaren
Dit kan te maken hebben met de aard van
opleiding waar de praktijkstage een veel ^
langrijkere plaats heeft gekregen. De
die door ons zijn verzameld bij docenten
opleiding hebben in veel gevallen betrekKH
op een situatie waarin zij gedurende een F
riode van drie tot vier maanden zelfstal ^
functioneren als docent (individuele elf


-ocr page 260-

stage). De huidige docent in opleiding vertoont
daarmee meer overeenstemming met de begin-
nende docent van zo'n 15 jaar geleden dan met
een docent in opleiding uit die tijd. Resultaten
uit het onderzoek van Bennert en Carré (1993)
Winen als ondersteuning voor deze interpreta-
tie fungeren. Zij vonden dat het percentage do-
centen (in opleiding) dat het eens was met de
stelling 'Er wordt tegenwoordig te weinig na-
•Iruk gelegd op orde houden' steeg van 10%
^óór de opleiding tot 85% na de opleiding.

Voor wat betreft mogelijke consequenties
^an onze interpretatie van de onderzoeksresul-
•aten voor de scholing van docenten, kunnen
^e (uitgaande van de standaard ontleend aan
opvattingen van docenten en leerlingen over de
'deale/beste docent) concluderen dat voor do-
'^enten in opleiding en beginnende docenten
iiitbreiding van het repertoire aan dominant ge-
^ag en differentiatie van de bijbehorende cog-
•yties zinvol is. Bij wat meer ervaren docenten
'ijkt nascholing waarbij gewerkt wordt aan het
Eendelijk en begrijpende repertoire via een
'''eer cognitief gerichte benadering efficiënter
Ou eventuele problemen aan te pakken of te
doorkomen. Door docenten meer inzicht te ge-
^en in het systeemkarakter van het communi-
'^ätieproces in de klas, gekoppeld aan een ac-
tualisatie van het (in de vergetelheid geraakte)
Sedragsrepertoire, is het misschien mogelijk
ontwikkeling richting ideaalbeeld en leer-
"•igcnbceld van de beste docent te bewerkstel-
'Sen. Het lijkt van belang bij dergelijke scho-
'"gprogramma's rekening te houden met mate
aard van betrokkenheid van docenten beho-
•■ende bij de beroepsfase waarin zij verkeren.

en

Not

verhouding van de lengte van de middellood-
''in van het gearceerde gedeelte en de lengte van
middelloodlijn van de totale sector geeft de
^'erhouding van de verkregen score tot de maxi-
•^ale score in die sector weer.

cognitieve opbrengst werd bepaald met be-
^'Jlp van een meerkeuze-toets die ontwikkeld
^äs om in het kader van een internationaal ver-
gelijkend onderzoek het kennis- en begripsni-
voor het vak natuurkunde in verschillende
'^f^den vast te stellen.

3 De affectieve opbrengst werd bepaald met be-
hulp van een vragenlijst met items die informe-
ren naar de waardering voor het vak en de lessen.

Literatuur

Adams, R. D. (1982). Teacher development; a look at
changes in teacher perceptions and behaviour
across time.
Journal of Teacher Education, 33(4),
40-43.

Bennett, N., & Carré, C. (1993). Learning to teach.
London: Routledge.

Bloom, D., & Jorde-Bloom, P. (1988). The role of
higher education in fostering the personal devel-
opment of teachers. In H. Hooghoff & A. M. van
der Dussen (Eds.),
Teacher education and the
worldofwork
(pp. 59-71). Enschede: SLO.

Boel, F., & Kieviet, F. K. (1989). Beginners en experts
In het onderwijs: onderzoeksresultaten en hun
bruikbaarheid voor de opleiding van onderwijs-
gevenden.
Pedagogische Studiën, 66, 354-367

Brekelmans, M. (1989). Interpersoonlijk gedrag van
docenten in de klas.
Academisch proefschrift.
Universiteit Utrecht, W.C.C.

Brekelmans, M., &Créton, H.A. (1993). Interpersonal
teacher behavior throughout the career. In Th.
Wubbels & J. Levy (Eds.), Do
you know whatyou
/oo<r//'<re?(pp. 81-102). London: The Falmer Press.

Brekelmans, M., Wubbels, Th., & Créton, H. A. (1989).
Een typologie van leerlingenpercepties van le-
raarsgedrag.
Pedagogische Studiën, 66,315-326.

Burke, P.J., Fessier, R., & Christensen, J.C. (1984).
Teacher career stages: implications for staff
development.
Bloomington, ID: PHi Delta Kappa.

Carter, K., Cushing, K., Sabers, D., Stein, P., & Berliner,
D. (1988). Expert-novice differences in perceiving
and processing visual classroom Information.
Journal of Teacher Education, 38,25-31.

CBS (1991). Statistiek VWO, HAVO, MAVO 1989190,
personeel.
Voorburg/Heerlen: CBS.

Christensen, J.C., Burke, P., Fessier, R., & Hagstrom,
D. (1983).
Stages of teachers' careers. Washing-
ton D.C.: Eric Clearinghouse on Teacher Educa-
tion.

Cloetta, B., & Hedinger, U.K. (1981). Die Berufssitua-
tion junger Lehrer.
Bern: Haupt.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the be-
havioral sciences.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erl-
baum.

2S3


-ocr page 261-

Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be-
roep met perspectief. De toekomst var) het le-
raarschap.
Leiderdorp: Graficon.

Créton, H. A., &Wubbels,Th. (1984). Ordeproblemen
bij beginnende leraren.
Academisch proefschrift
Universiteit Utrecht, W.C.C.

Dann, H.D., Cloetta, B., Müller-Fohrbrodt, G., &
Helmreich, R. (1978).
Umweltbedingungen inno-
vativer Kompetenz.
Stuttgart: Klett.

Dann, H.D., Müller-Fohrbrodt, G., & Cloetta, B.
(1981). Socialisation junger Lehrer im Beruf.
Praxisschock drei Jahre später.
Zeitschrift für
Entwicidungspsychologie und Pädagogische
Psychologie. 13.
251-262.

Fessler, R. (1985). A model for teacher professional
growth and development. In: P.J. Burke & R.G.
Heideman (Eds.),
Career-Iong teacher education
(pp. 181-193). Springfield, IL: Charles C. Thomas.

Floden, R. E., & Huberman, M. (1989). Teachers' pro-
fessional lives: the state of the art.
International
Journal of Educational Research. 13.
455-466.

Fuller, F.F. (1969). Concern of teachers: a develop-
mental conceptualization.
American Educational
Research Journal, 6.
207-226.

Goffman, E. (1959). The presentation ofselfin every-
day life. New
York: Doubleday Anchor Books.

Hargreaves, D.H. (1972). Interpersonal relations in
education.
London: Routledge & Kegan Paul.

Hargreaves, A., & Fullan, M.G. (Eds). (1992). Under-
standing teacher development.
London: Cassell.

Hermans, J.J., Créton, H.A., & Hooymayers, H.P.
(1987), Some chararteristics of teacher demotiva-
tion. In J.T. Voorbach & L.G.M. Prick (Eds.),
Teacher Education 3 (pp. 96-107). The Hague:
SVO/ATEE.

Hooymayers, H. P., Wubbels,Th., Créton, H.A., & Hol-
vast, A.J.C.D. (1982). Een model voor interartio-
neel leraarsgedrag in het bijzonder gericht op de
sfeer in de klas.
Pedagogisch Tijdschrift Forum
voor Opvoedkunde,
7,108-121.

Huberman, M. (1993). Steps towards a developmen-
tal model of the teaching career. In L. Kremer-
Hayon, H. C. Vonk & R. Fessler (Eds.),
Teacher pro-
fessional development: a multiple perspective
approach
(pp. 93-118). Amsterdam: Swets & Zeit-
linger.

254

noAcoeitcHt Kelchtermans, G. (1993). Teachers and their career
sTUDitK story. A biographical perspective on professional
development. In C. Day, J. Calderhead & P. Deni-
colo (Eds.),
Research on teacher thinking: to-
wards understanding professional development
(pp. 198-220). London: The Falmer Press.

Kremer-Hayon, L., Vonk, H.C., & Fessler, R. (Eds).
(1993).
Teacher professional development: a
multiple perspective approach. Amsterdam:
Swets & Zeitlinger.

Leary, T. (1957). An interpersonal diagnosis ofperso-
nality. New Vork:
Ronald Press Company.

Marshall, H.H., & Weinstein, R.S. (1986). Classroorri
context of student-perceiveddifferential teacher

treatment. Journal of Educational Psycholog)/'
78,441-453.

McLauglin, M. (1987). Learning from experience: leS"
sons from policy Implementation.
Educational
Evaluation and Policy Analysis. 9.
171-178.

Prick, L. G. M. (1983). Het beroep van leraar; satisfac-
tie en crises in de leraarsloopbaan. Academis^''
proefschrift. Vrije Universiteit Amsterdam.

Sijde, P.C. van der (1987). Training the teachinS
script.
Academisch proefschrift. Almere: Versluys-

Tuider, M. A.T. M. van. (1992). Nascholing en onder-
wijsvernieuwing.
Academisch proefschrift,
tholieke Nijmegen.

Veenman, S.A. M. (1984). Perceived problems of b®'
ginning teachers.
Review of Educational
search. 54.
143-178.

Vonk, J. H. C. (1989). Beginnend leraarschap: het pro-
fessionele ontwikkelingsproces van beginner^r^^
docenten nader bekeken.
Amsterdam: VU Uitg«"
verij.

Watzlawick, P., Beavin, J. H., & Jackson, D.D. (197"''
De
pragmatische aspecten van de menseHj^^
communicatie.
Deventer: Van Loghum Slate'''^''

Woods, P. 0983). Sociology and the school, f^f^
actionistic viewpoint. London: Routledge & ^^
gan Paul.

Zeichner, K., & Tabachnick, 8. R. (1985). The develoP"
ment of teacher perspectives: social strateg'^^
and instruaional control in the socializatioo
beginning teachers.
Journal of Education
Teachers, 11,1-25.

Auteurs

M. Brekelmans en Th. Wubbels zijn als lerarenop «^
der en onderzoeker werkzaam aan het Interfacul' ^
Instituut Voor Lerarenopleiding Onderwijso"^^.,
keling en Studievaardigheden van de Univers'
Utrecht.

Adres: IVLOS, Universiteit Utrecht, Postbus
3508 TC Utrecht


-ocr page 262-

Abstract

Interpersonal teacher behaviour
throughout the career

Brekelmans & Th. Wubbels. Pedagogische Stu-
diën, 1994,71, 242-255.

the study we report on in this article we describe
^hanges in the behaviour of teachers when they
9row more experienced. We make use of a cross-
^®ctional design and focus on the interpersonal be-
haviour in the classroom in different stages of the
^fiaching career. We gathered data about more than
^5,000 students' perceptions of the behaviour of
^heir teachers and data about more than 500
^eachers'perceptions (self-perceptions and ideal-
P^rceptions) located in about 100 different second-
^^ schools throughout the Netherlands. The results
Our study indicate that ideal perceptions of
'®achers are rather stable during the teaching ca-
According to the perceptions of teachers and
^^dents the actual behaviour, however, does
^^lange during the professional career. During the
ten years teachers' behaviour is perceived as in-
^'®asing|y more dominant, which is a development
ideal. After this period there is a stabili-
Throughout the entire teaching career the

Sree

of cooperative behaviour is perceived as
consistent. There is no shift towards the ideal,
experience grows.

-ocr page 263-

Het lesgedrag van docenten in relatie tot de vakspecifieke
motivatie van leerlingen

Th. Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een on-
derzoelc naar lesgedrag van docenten en de re-
latie van dit lesgedrag met de vakspecifieke mo-
tivatie van hun leerlingen. Het onderzoek is
uitgevoerd bij achttien docenten werkzaam in
het voortgezet onderwijs en bij de leerlingen
van één van de klassen waaraan zij lesgaven. In
aansluiting op de discussie over de spannings-
verhouding tussen de sturende rol van docen-
ten en de (zelf-)sturende rol van leerlingen, is
onderscheid gemaakt tussen sturend en active-
rend docentgedrag. Gegevens over het lesge-
drag van docenten zijn verzameld via vragen-
lijsten afgenomen bij leerlingen en via
observaties in de klassen. De vragenlijstgege-
vens geven zicht op de leerlingpercepties van
het gedrag van docenten. Docenten blijken in de
ogen van hun leerlingen meer sturend dan acti-
verend les te geven. De observatiegegevens be-
vestigen dit beeld.

De effecten van het docentgedrag op de
vakspecifieke motivatie van de leerlingen blij-
ken complex te zijn. Leerlingen zijn meer gemo-
tiveerd bij docenten' die in hun perceptie meer
activerend, duidelijk en begrijpend lesgeven
dan bij docenten die meer onzeker, ontevreden
en corrigerend lesgeven. Er zijn geen duidelijke
relaties tussen het geobserveerde docentge-
drag en de leerlingmotivatie.

De conclusie is dat perceptiegegevens van
meer belang blijken te zijn voor de motivatie
van de leerlingen dan observatiegegevens. Een
mogelijke verklaring voor dit gegeven is dat
vooral de subjectieve betekenisverlening van
de situatie door de leerlingen motivationele be-
tekenis heeft en dus cruciaal is voor het verkla-
ren van leerlingeffecten.

De veronderstelling tenslotte dat activerend
lesgedrag van docenten de vakspecifieke moti-
vatie van de leerlingen meer bevordert dan stu-
rend lesgedrag van docenten, wordt door de ge-
gevens van dit onderzoek niet zonder meer
bevestigd.

Inleiding

Onderzoek op het gebied van leren en instructie
laat zien dat de manier waarop een docent les-
geeft, invloed heeft op de motivatie en de
schoolprestaties van leerlingen (Rosenshine &
Edmonds, 1990; Walberg, 1991). De effecten
van het lesgedrag van docenten op motivatie en
leerprestaties blijken echter complex te zijn-
Sterk docentgecentreerde, leerlingsturende in'
structie zoals voorgesteld binnen het zoge-
naamde 'direct teaching'-model blijkt bevor-
derlijk te zijn voor de leerprestaties van
leerlingen. Dit model wordt om die reden wel
aangemerkt als een effectief instructiemodel
(Rosenshine & Stevens, 1986; Rosenshine.
1987). De schaduwkant van het 'direct
teaching'-model is dat de motivatie van leerlin-
gen en hun vermogen om zelfstandig te werken
en te leren, afneemt. Zo rapporteerden Weinert-
Schräder en Helmke (1989) dat wiskunde-
onderwijs opgezet volgens het 'direc'
teaching'-model, na twee jaar resulteerde i"
een toename van de prestaties, maar ook in een
daling van de houding ten aanzien van he'
schoolse leren en het vak.

De wijze waarop docenten aan hun instruc-
tiegedrag vorm geven, wordt onder meer beïn-
vloed door hun impliciete conceptie over hoe
leerlingen leren (Glaser, 1991). Zien docente"
zichzelf als de zender van kermis, dan hebbe"
de leerlingen in de klas de rol van ontvanger en
zijn zij in wezen receptief. Is de opvatting ^^
docenten dat leren vooral het zich eigen mal'®"
van nieuwe kennis is, dan zullen zij ervoor zof'
gen dat de nieuwe kennis
geassimileerd
geïntegreerd wordt met de reeds bestaand®
kennis van de leerlingen. Recent psychol"'
gisch onderzoek met betrekking tot leren la^
zien dat het verwerven van kennis en
vaardig
heden niet zozeer een gevolg is van een direc'®
overdracht van deze bestaande en
gefornial'
seerde kennis, maar eerder het resultaat is ^a"
denkactiviteiten van de lerenden zelf (Bro^f'


-ocr page 264-

1987; Shuell, 1988). Leren kan worden be-
schouwd als een proces van construeren van
kennis en vaardigheden op basis van de reeds
aanwezige kennis bij een persoon (Glaser,
1991). Derhalve kan leren, volgens Shuell
(1988), worden beschreven als een actief, con-
structief, cumulatief en doelgericht proces. Ac-
tief wil zeggen dat de leerling iets moet doen
(hij moet veranderen) terwijl hij informatie
Verwerkt, met name om de leerstof op een zm-
volle manier te leren. Constructief wil zeggen
<lat nieuwe informatie moet worden uitgediept
en verbonden met andere informatie om zowel
eenvoudige leerstof te onthouden als complexe
leerstof te begrijpen. Cumulatief wil zeggen,
<lat alle nieuwe informatieverwerving stoelt op
feeds aanwezige kennis en gebruik maakt van
deze bestaande kennis. Doelgericht betekent,
<lat leren als succesvol wordt beleefd als de
leerling zich bewust is van een doel en aan de
daaruit voortvloeiende verwachtingen kan
t^antwoorden. In de meer klassieke en binnen
^holen dominante instructietheorie van het
'direct teaching'-model (Rosenshine & Ste-
vens, 1986) bereidt de docent het leren voor,
"laakt een complexe leertaak pasklaar door
deze taak in kleine, behapbare stukjes te verde-
'en, reguleert het leren van leerlingen door vra-
gen te stellen en toetsen af te nemen en geeft de
lodige feedback. De docent stuurt het leer-
proces van de leerlingen waardoor de leerlin-
gen afhankelijk blijven van de sturing van hun
docent.

De thematiek van het sturen en activeren
door docenten tijdens het onderwijsleerproces
^^aat centraal in het onderzoeksproject "De in-
vloed van de kwaliteit van instructie op de mo-
'ivationele oriëntatie en de schoolcarrière van
'eerlingen" (SVO-0357). Het project maakt
deel uit van het strategisch onderzoekspro-
Sfamma "Motivatie en Zelfregulatie als Deter-
[l^'nanten van Onderwijseffecten". Het project
^oogt een bijdrage te leveren aan het vergro-
'en van het inzicht in het lesgedrag van docen-
en de relatie daarvan met de motivatie en
.^erprestaties van leerlingen. Binnen het pro-
l^t zijn twee deelonderzoeken uitgevoerd. Bij
"et eerste deelonderzoek dat te typeren is als
®en survey-onderzoek, is gebruik gemaakt van
l^agenlijsten (Van Amelsvoort, Bergen, Lam-
prigts & Setz, 1993). Bij het kleinschaliger
^eede deelonderzoek dat te typeren is als een
observatie-onderzoek, is zowel gebruik ge-
maakt van vragenlijsten als van lesobservaties
(Setz, Bergen, Van Amelsvoort & Lamberigts,
1993). Dit artikel heeft betrekking op het
tweede deelonderzoek dat wij in het vervolg
zullen aanduiden als het observatie-onderzoek.

1 Kwaliteit van de instructie

De kwaliteit van de instructie wordt in veel on-
derzoeksliteratuur direct in verband gebracht
met de effecten van het lesgedrag op resultaten
van de leeriingen (Carroll, 1963; Bloom, 1976;
Anania, 1983; Brophy & Good, 1986; Helmke,
Schneider & Weinert, 1986; Rosenshine & Ed-
monds, 1990). Anderson en Bir is (1989) om-
schrijven het begrip instructie (Instruction) aan
de hand van zes elementen: aims, task de-
mands, grouping arrangement, instructional
time, instructional format en teaching. Binnen
het begrip instructie spelen zowel het directe,
momentane gedrag (teaching), als de steeds te-
rugkerende patronen in gedrag van docenten
(instructional format) een grote rol.

In dit artikel beperken wij ons in verband
met het begrip instructie tot het gedrag van do-
centen in de klas. Aan het docentgedrag onder-
scheiden wij twee (gelijktijdige) aspecten. Ten
eerste een interpersoonlijk aspect, dat betrek-
king heeft op de manier waarop docenten met
hun leerlingen omgaan (Créton & Wubbels,
1984). Ten tweede een instructioneel aspect,
dat betrekking heeft op de manier waarop de
docent richting geeft aan het leerproces bij leer-
lingen en onderwijsleerfuncties tracht te ver-
wezenlijken. Brekelmans en Wubbels (1991)
spreken in dit verband van het methodisch-
didactische aspect van het docentgedrag.

1.1 Het interpersoonlijk gedrag van docenten

Bij het interpersoonlijke perspectief op docent-
gedrag gaat het om "gedragsaspecten die ver-
wijzen naar de relatie tussen de docent en zijn
leerlingen en die tot uiting komen in de interac-
ties tussen de communicerende personen m de
klassituatie" (Wubbels, Créton, Brekelmans &
Hooymayers, 1987, p. 3). De aandacht richt
zich met andere woorden op de manier waarop
docenten omgaan met hun leeriingen. Een mo-
del om interpersoonlijk gedrag in kaart te bren-
gen is het model voor interpersoonlijk gedrag

257

rCDAQOGtSCHt
STUDltN


-ocr page 265-

van Leary (1957). Créton en Wubbels (1984)
hebben Leary's model voor interpersoonlijk
gedrag geschikt gemaakt voor gebruik in on-
derwijssituaties.

In de omgang van docenten met hun leerlin-
gen spelen twee dhnensies een belangrijke rol.
De eerste, de machts-of invloedsdimensie, ver-
wijst naar de mate waarin de docent met zijn of
haar gedrag richting geeft aan de interacties
met leerlingen, hetgeen tot uiting komt in de
mate waarin het gedrag van de docent domine-
rend, danwel volgend (i.e. gedomineerd wor-
den) is. De tweede, de nabijheidsdimensie, ver-
wijst naar de emotionele afstand die de docent
tegenover de leerlingen inneemt, hetgeen tot
uiting komt in de mate waarin het gedrag van de
docent in zijn of haar omgang met leerlingen
coöperatief, danwel oppositioneel is. De na-
druk bij het onderzoek naar het interpersoonlij k
gedrag ligt op de regelmatige component in het
gedrag van de docent en daarmee op de in dit
gedrag uitgedrukte betrekkingen. Beide di-
mensies worden veelvuldig gebruikt om inter-
actionele gedragsuitingen te beschrijven en
kurmen beschouwd worden als basisdimensies
in opvoedingssituaties (Wubbels, Brekelmans
& Hooymayers, 1992).

1.2 Het instructiegedrag van docenten

De term instructiegedrag heeft betrekking op
aspecten van docentgedrag, waarin de sturing
van leeractiviteiten tot uitdrukking komt. Deze
sturing kan sterk directief zijn en gericht op het
dirigeren en controleren van de leerlingactivi-
teiten. De sturing kan ook meer stimulerend en
activerend zijn en gericht op het ondersteunen
van de leerstrategieën van de leerlingen, waar-
door zij vaardigheden ontwikkelen om hun
eigen leerproces te sturen.

Directe instructie

Het model voor directe instructie (Rosenshine,
1979; Rosenshine & Stevens, 1986; Veenman,
1992) kenmerkt zich door een systematische
strak gestructureerde en docent-gecontroleerde
lesopzet. Het model beoogt de ontwikkeling
van een effectief klassemanagement door de
docent, gericht op de maximalisering van de
daadwerkelijke leertijd van de leerling. Op ge-
dragsniveau kenmerkt directe instructie zich
door een grote activiteit van en een sterk stu-
rende rol door de docent. Zo schrijft dit model
onder andere voor dat de docent: de leerlingen
oriënteert op de lesstof door middel van perio-
dieke overzichten; de leerlingen heldere en dui-
delijke uitleg in kleine stappen geeft; de
voort-
gang bij leerlingen controleert en bewaakt
tijdens de inoefening en verwerking van de
leerstof; en de leerlingen heldere en
ondubbel-
zirmige feedback geeft. Deze elementen van
docentgedrag - oriënteren, docentcontrole,
duidelijke uitleg en feedback - zijn van belang
als indicatoren voor sturend docentgedrag
(Veenman, 1992).

Het hanteren van dit model betekent dat er
voor de leerlingen minder ruimte is voor eigen
activiteiten, met name activiteiten waarmee zij
hun eigen leerproces kunnen vorm geven en
sturen. Eerder is al opgemerkt dat leereffecten
bij leerlingen met name afhankelijk zijn van de
activiteiten die leerlingen zelf ondernemen-
Het is echter wel van belang dat leerlingen
daadwerkelijk leren om deze activiteiten zelf t®
sturen en te reguleren en dat zij leren om zelf'
standig te leren (Simons, 1987; Simons & Zuy
len, 1989; De Jong, 1992; Vermunt, 1992). D''
betekent dat docenten hun leerlingen moeten
activeren en stimuleren om een actieve rol te
vervullen en hun leerproces in eigen hand te ne-

men.

Activerende instructie

Er kunnen globaal twee stromingen onder-
scheiden worden waarbinnen activering een
belangrijke rol speelt. In de eerste nemen
vooral motivationele aspecten en de ontwik^®'
ling van persoonlijke verantwoordelijkhei''
van de leerling voor het eigen leren een belang-
rijke plaats in (DeCharms, 1976; Wang, 1983;
Wang & Peverly,1986; Deci &
Ryan,1987). ^
de tweede stroming staan vooral de stimulering
van zelfregulatie en zelfregulatievaardigh®'
den, de zogenaamde metacognitieve
vaardig'
heden van het leren centraal (Glaser, 1991;
mons& De Jong, 1992).

Voor de ontwikkeling van de persoonlijk®
verantwoordelijkheid (Wang', 1983) is het
langrijk dat leerlingen gevoelens van
'persoon
lijke competentie' (Deci & Ryan, 1980) on''
wikkelen. Deze ontstaan vooral wanne®

ia

leerlingen ervaren dat zij vat hebben op
leerstof. Voor DeCharms (1984) is nog e®^
tweede aspect van belang, door hem aangednj^
met de term 'personal causation'. Dit
houdt i


-ocr page 266-

dat de leerling primair zichzelf als de bepaler
Van zijn eigen leergedrag ervaart. Dit is het ge-
val wanneer hij zelf besluit te handelen vanuit
de ervaring van eigen keuze. In die situatie
Voelt de leerling zich 'initiator' ('Origin') van
zijn eigen leergedrag in plaats van 'pion'
('Pawn') in het schaakspel van de docent. Om
gevoelens van persoonlijke verantwoordelijk-
heid te stimuleren is het belangrijk, dat leerlin-
gen de gelegenheid krijgen verantwoordelijk-
heid voor elkaar en voor hun eigen gedrag te
'eren ontwikkelen. Bovendien is het van belang
dat ze zichzelf uitdagende doelen stellen en dat
2e strategieën ontwikkelen om deze te bereiken
(Ryan & Groinich, 1986).

Ten aanzien van leerprocessen in het onder-
lijs onderscheidt Simons (1987) vijf centrale
leertaken die de docent, maar ook de zelfstan-
dig lerende leerling, moet vervullen om tot suc-
<^esvol leren te komen. Deze leertaken zijn:
Voorbereiding op het leren, zorgen dat er ge-
leerd wordt, reguleren van het leren, het ver-
l^jgen van feedback en evaluatie, en ervoor
borgen dat er geconcentreerd en gemotiveerd
êeleerd wordt. Deze taken zijn vooral gericht
'^P het reguleren van het proces van het leren,
l^ocesgerichte instructie legt de nadruk op het
stimuleren van de leerlingen om een actieve rol
'e vervullen in hun eigen leerprocessen en in
het bijzonder in het zelf uitvoeren van de vijf
Senoemde leerfuncties, zodat leerlingen daad-
werkelijk Ieren om zelfstandig te leren. Het
Zelfstandig kunnen leren' van leerlingen
^ordt door Simons gedefinieerd als "... de mate
^aarin leeriingen in staat en geneigd zijn om
hün eigen docent te zijn" (Simons, 1987, p.
1^4). Het 'in staat zijn' in deze definitie refe-
^^ert enerzijds aan het 'kunnen' van de leerling,
"laar anderzijds ook aan het 'in staat gesteld
borden' door de docent. Voor docenten impli-
^rt dit onder andere dat zij (a) de leerlingen
^e kennis en vaardigheden moeten aanreiken
'l'e noodzakelijk zijn voor dit zelfstandige le-
(b) de leeriingen de ruimte moeten bieden
zelf activiteiten te ontplooien en te sturen
^ (c) de leerlingen moeten stimuleren om ge-
^ik te maken van de geboden ruimte. Deze
^Pecten van docentgedrag: het stimuleren van
^ti actieve leerrol, van verantwoordelijkheid
^oor het eigen leerproces en voor het zelfstan-
'8 leren zijn te beschouwen als belangrijke in-
'eatoren voor activerend instructiegedrag.

Mogelijkheden voor integratie van directe
en activerende instructie zitten niet zozeer in de
vereniging van de onderling strijdig lijkende
uitgangspunten, maar veel meer in het samen-
brengen van aspecten ervan. DeCharms (1984)
en Wang en Walberg (1983) onderkennen dat
'direct teaching'-elementen in bepaalde fases
en voor het bereiken van bepaalde leerdoelen
(basis-vaardigheden) zinvol of zelfs essentieel
zijn. Zo spelen aspecten als oriëntatie en duide-
lijkheid een belangrijke rol in die onderwijssi-
tuaties, waarin de leerlmgen (nog) niet in staat
zijn om de gewenste leerprocessen zelfstandig
vorm te geven. Ook 'controle' kan belangrijk
zijn in die fases, waarin bij de leerlingen nog
onvoldoende sprake is van het zelf kunnen of
willen nemen van eigen verantwoordelijkheid
voor het leren. Vanuit dit perspectief gezien
kunnen in een leerling-gecentreerd, activerend
onderwijskader uitstekend direct-teaching-
aspecten geïntegreerd worden (Bergen et al.,
1993; Veenman, Leenders, Meyer & Sanders,
1993).

1.3 Vakspecifieke motivatie van leerlingen

Een belangrijk discussiepunt op het terrein van
motivatie van leerlingen is de mate van gegene-
raliseerdheid van het motief (Bergen, 1981).
Situatiespecifieke metingen zijn betere voor-
spellers van relevant leeriinggedrag dan meer
algemene motivatiematen (Bergen & Van den
Bereken, 1993). Om de relatie te kunnen leg-
gen tussen het lesgedrag van docenten en de
motivatie van leerlingen richten wij ons
daarom op de vakspecifieke motivatie van de
leerlingen. Voor de meting van de vakspeci-
fieke motivatie maken we gebruik van de Vak-
BelevingsLijst (VBL), ontwikkeld door het
CITO. De vragenlijst is uitgebreid beschreven
door Martinot, Kuhlemeier en Feenstra (1988)
en Kuhlemeier, Van den Bergh en Teunisse
(1990).

259

rfOXGOGISCNE
STUDIÉN

2 Vraagstelling

Het door leerlingen gepercipieerde lesgedrag
blijkt voor hen van cruciaal belang te zijn (cf.
Wubbels e.a., 1992). Om die reden gebruiken
wij in dit onderzoek de percepties van leerlin-
gen, naast observatiegegevens van het docent-
gedrag door externe observatoren. In het eerste


-ocr page 267-

geval kunnen de leerlingen opgevat worden als
participerende observatoren. Door deze werk-
wijze is het mogelijk perceptie-en observatie-
gegevens van het docentgedrag met elkaar te
vergelijken.

De centrale thematiek van deze bijdrage
heeft enerzijds betrekking op het in kaart bren-
gen van kenmerken van het lesgedrag van do-
centen en anderzijds op het verhelderen van de
relatie tussen deze keimierken van het lesge-
drag en de motivationele oriëntatie van de leer-
lingen. De volgende twee vraagstellingen staan
centraal.

1 Welk lesgedrag van docenten in termen van
sturing en/of activering is in de ogen van
him leerlingen en in de ogen van observato-
ren relatief dominant in de dagelijkse les-
praktijk?

2 Wat is de samenhang tussen het lesgedrag
van docenten en de vakspecifieke motivatie
van leerlingen?

3 Opzet en uitvoering van het
onderzoek

3.1 Onderzoeksgroep

De data voor dit onderzoek zijn verzameld bij
achttien docenten, werkzaam in het voortgezet
onderwijs en bij de leerlingen van één van hun
onderbouwklassen. Deze docenten zijn ge-
selecteerd uit een groep van 69 docenten die
aan het eerder genoemde survey-onderzoek
hebben deelgenomen (Van Amelsvoort e.a.,
1993). De selectie vond plaats op basis van de
combinatie van twee kenmerken: het gedo-
ceerde vak (Nederlands, Engels en wiskunde)
en de score op doelmatigheidsbeleving. De
doelmatigheidsbeleving van docenten verwijst
naar de mate waarin docenten denken dat zij in-
vloed hebben op het leren van de leerlingen.
Deze variabele wordt in het reeds eerder ver-
melde SVO-onderzoek (Van Amelsvoort e.a.,
1993) gebruikt. In deze bijdrage zal op de doel-
matigheid van docenten echter niet verder wor-
den ingegaan.

De koppeling tussen docenten en klassen is
gerealiseerd door voor elke docent at random
één van zijn of haar klassen uit de onderbouw te
selecteren. Deze koppeling is zodanig uitge-
voerd dat er geen dubbel ing van onderzoeks-
eenheden is opgetreden. De groep bestond uit
zes docenten Nederlands, vijf docenten Engels
en zeven docenten wiskunde. Zij waren afkom-
stig van dertien scholen in de regio Zuid-Oost
Nederland. Acht van de achttien docenten zijn
vrouwen. Het aantal jaren onderwijservaring
varieert van 7 tot 31 jaar. Via de docenten zijn
in totaal 468 leerlingen in het onderzoek be-
trokken, verdeeld over drie MAVO-klassen,
vijf HA VO-klassen, vier VWO-klassen en zes
ongedeelde brugklassen.

3.2 Procedure

Bij de achttien docenten werden in het kader
van het observatie-onderzoek eind maart 1992
gegevens van de leerlingen verzameld. De do-
centen hebben de afnames in hun eigen klas
verzorgd volgens een vooraf opgestelde proce-
dure. De vragenlijsten zijn afgenomen tijdens
vier lessen, verdeeld over drie weken,
steeds
aan het begin van de les. Om eventuele
volgorde-effecten te voorkomen, is de vragen-
lijstvolgorde over docenten gevarieerd. De do-
centen hebben laten weten dat het beantwoor-
den van de vragen goed is verlopen, zowel wa'
betreft henzelf als wat de leerlingen betreft'
Daarnaast zijn bij de docenten zes lessen geob-
serveerd. De observaties in de klas zijn uitg®'
voerd door studenten van de vakgroep ondef'
wijskunde van de KUN in het kader van hun
doctoraalprogramma. Zij ontvingen vooraf-
gaand aan de observaties in de klas een trai-
ning. Ten behoeve van het vaststellen van d®
interrater-betrouwbaarheden zijn twee van d®
zes lessen door twee observatoren tegelijkef'
tijd geobserveerd.

3.3 Instrumenten

Het interpersoonlijke aspect van het lesgedrag
van docenten is gemeten met een verkorte vef'
sie van de Vragenlijst Interpersoonlijk LeraafS'
gedrag (VIL) (Créton & Wubbels, 1984; Bre'
kelmans, 1989). Het gaat bij de VIL om doof
leerlingen gerapporteerde perceptie van geg®'
neraliseerd interpersoonlijk docentgedrag. ^

Voor de meting van het instructie-asp^
van het docentgedrag is binnen het
onderzoel^
project de Vragenlijst InstructieGedrag (V* |
ontwikkeld (Van Amelsvoort e.a., 1993)- W®
gaat bij de VIG om door leeriingen gerapp''^
teerde percepties van gegeneraliseerd instm''
tiegedrag van de docent.

via

Om het mstructiegedrag van docenten


-ocr page 268-

observaties te meten is de Ratingschaal Instruc-
tieDocenten (RID) ontwikkeld. De RID is een
high inference observatie-instrument en bevat
negentien items die na afloop van de les door de
observatoren op vijfpuntsschalen worden ge-
scoord.

De vakspecifieke motivatie van leerlingen
is gemeten met behulp van een variant van de
door het CITO ontwikkelde BelevingsSchaal
Wiskunde (BSW) (Martinot e.a., 1988; Kuhle-
meier e.a., 1990). Bhmen dit mstrument wor-
den vier schalen onderscheiden, die aan te dui-
den zijn als: plezier in, nuttigheid van,
Vertrouwen in en inzet voor het vak. De vakspe-
cifieke motivatie heeft in dit onderzoek betrek-
lóng op de vakken Nederlands, Engels en wis-
kunde.

3.4 Analyses

öe binnen het onderzoek ontwikkelde Vragen-
lijst histructieGedrag (VIG) en Ratingschaal
Instructie Docenten (RID) zijn geanalyseerd
niet behulp van factor-en betrouwbaarheids-
analyses. Met betrekking tot de bestaande in-
strumenten zijn de schalen aangehouden zoals
tieze zijn voorgesteld door de ontwikkelaars.
C^e instrumenten zijn gecontroleerd op interne
Consistentie en samenhang van de schalen. Met
hehulp van variantie-analyses is de homogeni-
teit van leerlingscores binnen klassen na-
gegaan. De leerlingdata zijn vervolgens geag-
êregeerd naar het niveau van de klas, om
Vergelijking met docent-data mogelijk te ma-
lden. Relaties tussen variabelen op klasniveau
^ijn onderzocht met behulp van correlatie-
analyse.

4 Resultaten

Schaling en schaaleigenschappen

^an de bestaande instrumenten (VIL en VEL)
l^omt de interne structuur overeen met eerdere
'Onderzoeksresultaten. De acht aspecten van in-
terpersoonlijk gedrag hangen circulair met el-
^ar samen; naastliggende schalen correleren
positief, tegenoverliggende schalen hoog
''egatief. Dit is conform het achterliggende mo-
'lel voor interpersoonlijk gedrag van Leary. De
^alfbelevingsaspecten zijn op leerlingniveau
^"e vier positief aan elkaar gerelateerd.

Voor de Vragelijst InstmctieGedrag (VIG)

zijn met behulp van factoren correlatie-
analyses vier schalen voor instructiegedrag af-
geleid, die het instructiegedrag van docenten
beschrijven in termen van duidelijkheid, con-
trole, docent-actieve activering en leerling-
actieve activering. Voor de vier onderscheiden
aspecten van het instructiegedrag geldt dat
beide vormen van activering hoog positief met
elkaar samenhangen en dat beide positief gere-
lateerd zijn aan de duidelijkheid van de docent.
Controle door de docent hangt op klasniveau
met geen van de andere instructie-aspecten sa-
men.

Resultaten van betrouwbaarheidsanalyses
maken duidelijk dat de schalen van de ge-
bruikte vragenlijsten voor interpersoonlijk ge-
drag, instructiegedrag en vakbeleving over het
algemeen een redelijke interne consistentie be-
zitten, zowel op het niveau van de individuele
leerlingen als op het niveau van de klas. De
laagste betrouwbaarheden vinden we bij twee
schalen voor interpersoonlijk gedrag op leer-
lingniveau (streng en onzeker; Cronbachs a =
.64 respectievelijk .68) en één van de vakbele-
vingsschalen op klasniveau (nut/relevantie;
Cronbachs a = .69). Voor de overige schalen is
Cronbachs a >.70.

Voor alle schalen geldt dat de variantie tus-
sen de klassen groter is dan de variantie binnen
de klassen. Bovendien komen de resultaten van
analyses van betrouwbaarheid en interne struc-
tuur op leerling-en klasniveau sterk met elkaar
overeen. Uit deze gegevens trekken we de con-
clusie dat de instrumenten bruikbaar zijn op het
niveau van de klas. Door gebruik te maken van
klasscores kunnen de leerlingpercepties verge-
leken worden met de op klasniveau verzamelde
observatiegegevens.

De negentien items van de RID kunnen via
factoranalyse in vier schalen worden onderge-
bracht. De schalen 'duidelijkheid' en 'controle
op het lesgebeuren' meten verschillende
direct-teaching-aspecten in het instructiege-
drag van docenten. De schalen 'openheid voor
leerlinginbreng' en 'stimulering van leeriing-
inbreng' meten de verschillende activerings-
aspecten in het instructiegedrag. Beide laatste ^fJ^oos/scHt
subschalen zijn in dit onderzoek tot één active-
stuohm
ringsschaal samengevoegd. '

Om inzicht te krijgen in de betrouwbaarheid
van de schalen duidelijkheid, controle, open-
heid en activering van de RID zijn twee soorten


L

-ocr page 269-

analyses uitgevoerd. De gemiddelde interrater-
betrouwbaarheid van de observatieteams over
de items heen bedroeg .77. De betrouwbaar-
heids-coëfficiënten uitgedrukt in Cronbachs a
variëren voor de drie schalen tussen .76 en .95.
Op grond van deze analysegegevens kunnen
we concluderen dat de RID een betrouwbaar
'high inference' observatie-instrument is.

4.2 Resultaten van vraagstelling 1

De eerste vraagstelling luidt: welk lesgedrag
van docenten in termen van sturing en/of acti-
vering is relatief dominant in de dagelijkse les-
praktijk? Op basis van de percepties van de
leerlingen is het volgende beeld te schetsen van
het interpersoonlijk gedrag van docenten op
klasniveau (zie Tabel 1).

De leerlingen ervaren hun docenten vooral
als begrijpend en in iets mindere mate als hel-
pend en leidend. Daarnaast ervaren zij hen als
weinig onzeker, ontevreden, corrigerend en
ruimtelatend. Vertaald in termen van het model
voor interpersoonlijk gedrag blijken docenten
in hun omgang met leerlingen dus vooral
dominant-coöperatief te zijn en weinig
onderschikkend-oppositioneel. Dit stemt over-
een met de resultaten van eerder verricht VIL-
onderzoek (Créton & Wubbels, 1984; Brekel-
mans, 1989). Genoemd beeld geldt in grote lij-
nen ook voor elk van de drie vakken afzonder-
lijk. Alleen docenten wiskunde worden door

Instructiegedrag

L-Activering

2.94

.34

2.73

.41

3.18

.34

3.00

D-activering

2.85

.58

2.56

.37

2.93

.30

2.82

Duidelijkheid

4.03

.40

3.97

.30

4.02

.26

4.01

Controle

3.77

.27

3.83

.29

3.72

.33

3.76

Beschrijvende gegevens leerlingpercepties lesgedrag docenten op klasniveau, uitgesplitst naar de vakken
Nederlands, Engels en wiskunde

Engels

Nederlands

Wiskunde

Totaal

(W=6)

(W=4)

(N=8)

(W=18)

M

SD

M

SD

M

SD

M

SD

Interpersoonlijk gedrag

-

Leidend

3.51

.55

3.64

.45

3.61

.18

3.58

.37

Helpend

3.57

.71

3.86

.48

3.92

.37

3.79

.52

Begrijpend

3.85

.52

3.97

.33

4.17

.35

4.02

.41

Ruimtelatend

2.49

.22

2.57

.34

2.67

.30

2.59

.28

Onzeker

1.59

.29

1.48

.30

1.45

.14

1.51

.23

Ontevreden

1.63

.38

1.50

.16

1.49

.15

. 1.54

.24

Corrigerend

2.37

.58

2.33

.41

2.23

.31

2.30

.41

Streng

2.49

A

.27

2.51

.28

2.36

.28

2.44

.27

.38
.43
.30
.29

r

hun leerlingen als begrijpender ingeschat dan
de docenten Nederlands en Engels.

Tabel 1 bevat tevens de gegevens van de
leerlingpercepties van het instructiegedrag van
de docenten. Leerlingen ervaren hun docenten
in de dagelijkse lespraktijk vooral als duidelijk
en controlerend. Docenten bieden de leerstof
helder en overzichtelijk aan en zij controleren
sterk of de leeriingen bij de les zijn en hun werk
doen. Activerende activiteiten realiseren zij re-
latief veel minder. Dit betekent dat docenten de
leerlingen matig stimuleren in het nemen van
eigen verantwoordelijkheid, in het zelfstandig
werken, m het samenwerken en in het bespre-
ken van resultaten met andere leerlingen. Van
de beide vormen van activering komt de
docent-actieve vorm het minst vaak voor. Met
andere woorden, docenten besteden in de ogeo
van hun leerlingen relatief het minst aandacht
aan het vorm geven en sturen van het eigen
leerproces, aan zaken als het plannen van het
werk en het aanpakken van problemen. Kijken
we naar de instructie-aspecten voor de afzon-
derlijke vakken, dan realiseren
wiskimdedo-
centen in de ogen van hun leeriingen méér
leerling-actieve activering dan de talendocen-
ten.

Het interpersoonlijk en het instructiegedrag
van docenten zijn duidelijk aan elkaar gerela-
teerd en laten een patroon zien dat goed inter-
preteerbaar is (zie Tabel 2).

-


262

-ocr page 270-

Duidelijkheid en activering blijken vooral
Samen te hangen met interpersoonlijk gedrag
dat zich kenmerkt door een relatief hoge mate
^an dominantie en coöperatie. Naarmate de do-
centen zich in hun omgang met leerlingen meer
leidend, helpend en begrijpend gedragen, erva-
ren de leerlingen hen als duidelijker en als acti-
^erender. Naarmate de docenten zich meer
onderschikkend-oppositioneel opstellen en dus
liet name onzeker, ontevreden en corrigerend
gedrag realiseren, ervaren leerlingen hen als
Hinder duidelijk en activerend.

Met betrekking tot de controlecomponent
^an het instructiegedrag blijkt de machts-of in-
^loedsdimensie van interpersoonlijk gedrag de
Mangrijkste te zijn. Naarmate de docenten
'ïieer controleren, benaderen zij hun leerlingen
op een meer dominant-oppositionele manier en
Ervaren de leerlingen hen als strenger en corri-
êerender en juist als minder ruimtelatend en als
''linder onzeker. Gezien de hoogte van de sa-
lienhangen spelen hier met name het streng
^'jn en het ruimtelaten door de docent een grote
■^ol; de correlaties met corrigerend en onzeker
Sedrag zijn lager en niet significant.

fearson-produkt-moment-correlatie tussen leerlingpercepties van instructiegedrag en interpersoonlijk ge-
drag van docenten, op klasniveau (N=18)

L-Active-

D-Active-

Duidelijk-

Controle

ring

ting

heid

Leidend

.66**

.66**

.74**

.19

Helpend

.66**

.71**

.69**

-.21

Begrijpend

.67**

.65**

.71**

-.22

Ruimtelatend

.24

.42

.18

-.75**

Onzeker

-.58*

-.62**

-.52*

-.43

Ontevreden

-.58*

-.74**

-.54*

.29

Corrigerend

-.54*

-.79**

-.44

.41

Streng

-.03

-.33

.06

.77**

*P<.05;**p<.01 (2-tailed)

Bij de vergelijking van de resultaten van de
'^erlingpercepties en de observatiegegevens is
''et van belang om in het oog te houden, dat het

hi

'er gaat om verschillende methoden van data-
gegevens - verkregen via de VIL en de VIG -
betrekking op een langere periode, terwijl de
observatiegegevens per docent slechts gedu-
rende een klein aantal lessen (zes) verzameld
konden worden. In Tabel 3 staan de gemid-
delde scores van de afzonderlijke RID-schalen
weergegeven.

De observatoren beoordelen, evenals de
leerlingen, de docenten als duidelijk en als con-
trolerend. Voor beide aspecten blijkt de score
méér dan een standaarddeviatie boven het
schaahnidden (=3) te liggen. Kijken we naar de
activeringsschalen, dan zien we dat de compo-
nent 'openheid voor leerlinginbreng' eveneens
duidelijk boven het schaalmidden scoort. Dit
geldt echter niet voor de stimuleringscompo-
nent. Op deze component wordt door de obser-
vatoren het laagst van alle gedragscomponen-
ten gescoord. Het instructiegedrag van deze
docenten wordt door de observatoren dus waar-
genomen als duidelijk, controlerend en open
(uitnodigend) ten aanzien van leerlinginbreng
maar veel minder als stimulerend. De geobser-
veerde docenten bleken in de zes lessen slechts
beperkt gebruik te maken van stimulerende as-
pecten, zoals leerlingen op eikaars inbreng la-
ten reageren (feedback geven), ze voorbeelden
laten bedenken, hen laten samenwerken. Het-
zelfde gold ook voor de (expliciete) aandacht
voor zelfstandig-werk-vaardigheden. Het ge-

verzameling. Bovendien hebben de perceptie-
^Schrijvende gegevens van de (sub)schalen van de RID (N=18)


SD

M

■ Direct-teaching

1. Duidelijkheid

2. Controle

Activering

1. Openheid
___2. Stimulering

4.15
3.57

3.11
3.38
2.62

.37
.54

.46
.34
.47

-ocr page 271-

^^^^ „ . , _ . .. —— . .. _

Pearson-produkt-moment-correlaties tussen geobserveerd instructiegedrag (RID) en leerlingpercepties van
docentgedrag (VIL, VIG) op klasniveau (N=18)

Duidelijk- Controle Active-

held ring

VIL

Leidend

.33

.16

.41

Helpend

.14

-.15

.22

Begrijpend

.15

-.18

.23

Ruimtelatend

-.20

-.43

.01

Onzeker

-.30

-.06

-.14

Ontevreden

-.11

.28

-.17

Corrigerend

-.15

.16

-.26

Streng

.26

.57*

.21

VIG

Duidelijkheid

.19

.22

.41

Controle

.29

.61**

.03

Activering

.30

-.11

.36

*p<.05;**p<.01 (2-tailed)

schetste beeld komt overeen met de gangbare
opvatting van goed onderwijzen en wijst in de
richting van docent-gecentreerd onderwijs dat
past in het 'direct teaching'-patroon: een pa-
troon, waarin de docent zelf een zeer actieve rol
vervult en het leerproces stuurt. Deze observa-
tiegegevens bevestigen in hoge mate het beeld
dat reeds uit de perceptiegegevens naar voren
komt.

Kijken wij naar het geobserveerde instruc-
tiegedrag van docenten en het door hun leerlin-
gen gepercipieerde interpersoonlijke gedrag,
dan blijken deze aspecten met elkaar verband te
houden (zie Tabel 4).

De duidelijkheid van de RID vertoont enige
positieve samenhang met dominant en enige
negatieve samenhang met onderschikkend do-
centgedrag. De correlaties vormen een indica-
tie dat de onderzochte docenten door de obser-
vatoren als duidelijker ervaren werden,
naarmate de klas hen als meer als leidend/
streng zag en minder als onzeker/ruimtelatend.

Ten aanzien van de controlecomponent van
de RID zien we redelijke correlaties met de
VIL-schalen streng en ruimtelatend, waarbij de
eerste significant blijkt te zijn. Ook hier zijn
dus vooral de verbanden met dominant en met
onderschikkend docentgedrag relevant. Naar-
mate de klas haar docent als dominanter (met
name streng) en minder als onderschikkend
(ruimtelatend) beschouwde, werd deze door de
observatoren als sterker controlerend gezien.

De RID-schaal activering laat een positieve
tendens zien met de boven-samen sector van de
VIL (vooral met de schaal leidend) en een licW
negatieve tendens met de samen
-tegen-sectof
(corrigerend docentgedrag). Ook deze gege-
vens vormen een aanwijzing dat naarmate de
klas het gedrag van haar docent als meef
dominant-coöperatief percipieerde en minder
als corrigerend, de observatoren het gedrag van
de docent als meer activerend scoorden.

Kijken wij naar de samenhang tussen de
RID-en de VIG-schalen dan verwachten wij op
de diagonaal sterke samenhangen. Dit i®
slechts voor één van de drie correlaties (con-
trole) het geval. We zien een sterke en signifi'
cante positieve correlatie tussen de controle-
schaal van de RID en de controleschaal van de
VIG. Een redelijke maar niet significante posi-
tieve samenhang wordt gevonden tussen de ac-
tiveringsschalen van beide instrumenten. (P®
beide activeringsschalen van de VIG zijn voof
vergelijking met de RID samengevoegd tot éef
schaal.) Naarmate het instructiegedrag van d®
docenten door hun leerlingen als controlere"'
der of activerender werd gepercipieerd, wer
dit dus ook door observatoren waargenomen-
Deze overeenkomst geldt echter niet voor he
aspect duidelijkheid. De schaal duidelijkheid
van de VIG vertoont een zwak verband met ö
duidelijkheidsschaal van de RID (.19). D''
tegen de verwachting in. Blijkbaar verschil!^
leerlingen en observatoren in wat zij in het


-ocr page 272-

structiegedrag van docenten duidelijk vinden.
Opmerkelijk is wel dat de schaal duidelijkheid
van de VIG samenhangt met de activerings-
schaal van de RID (.41). Het betekent dat naar-
mate docenten in de ogen van observatoren ac-
tiveren, de leerlingen dat gedrag van docenten
als duidelijker ervaren.

Bovenstaande gegevens brengen lesgedrag
Van docenten in beeld, dat overeenkomt met
vormen van directe instructie en de daaraan ten
grondslag liggende ideeën van effectief onder-
wijzen. De perceptiematen en de observatiege-
gevens vullen elkaar aan. Het lesgedrag van
docenten zoals dat door leerlingen en observa-
toren wordt waargenomen, reflecteert in hoge
mate het gedrag dat op scholen voor voortgezet
onderwijs van docenten verwacht wordt. Bin-
nen het onderwijs heerst overwegend de opvat-
ting dat de 'professionele docent' tijdens het
onderwijsleerproces leiding geeft aan de leer-
lingen en dus het leerproces van de leerlingen
in sterke mate stuurt en controleert. Docenten
Weten uit ervaring dat zij het beste leiding kun-
nen geven aan de leerprocessen van hun leer-
lingen, als zij dat op een begrijpende en vrien-
delijke manier doen, zich niet te onzeker of
Ontevreden opstellen en niet te correctief te zijn
naar de leerlingen toe.

Resultaten van vraagstelling 2

öe tweede vraagstelling luidt: Wat is de sa-
nienhang tussen het lesgedrag van docenten en
de vakspecifieke motivatie van leerlingen?

De vakbeleving van leerlingen op het ni-
veau van de klas is over het algemeen positief,
kunnen we uit Tabel 5 afleiden. De leerlin-
gen hebben plezier in het vak, zij zien het vak
nuttig en hebben er vertrouwen in dat zij het
^ak aankunnen. De mate waarin de leerlingen
^ich voor het vak inzetten is noch hoog, noch
laag te noemen. Wat betreft de vakbeleving is
er nauwelijks sprake van vakafhankelijkheid.
Alleen voor het nut dat leerlingen ervaren zijn
er significante verschillen tussen vakken ge-
vonden: deze leerlingen uit de onderbouw vin-
den de beide talen nuttiger dan het exacte vak
wiskunde (p < .05).

Tabel 6 bevat de correlaties tussen de vak-
beleving van leerlingen en de verschillende
aspecten van het lesgedrag van docenten. Sa-
menhangen vinden we vooral bij de vakbele-
vmgsaspecten inzet en plezier. Het plezier van
de leerlingen is hoger naarmate docenten meer
leidend (.71), meer helpend (.76), meer begrij-
pend (.68) en meer ruimtegevend (.43) gedrag
realiseren. De inzet van de leerlingen is ook ho-
ger naarmate de docenten hun leerlingen méér
op een coöperatieve manier benaderen. De sa-
menhang met leidend gedrag is .71, met hel-
pend gedrag .87, met begrijpend gedrag .80 en
met ruimtegevend gedrag .53. Naarmate do-
centen hun leerlingen méér op een oppositio-
nele manier benaderen (met name via onzeker,
ontevreden en corrigerend gedrag), blijken er
sterke negatieve verbanden met plezier en inzet
te bestaan. Voor het vakbelevingsaspect nut
vinden we redelijke, maar niet significante, po-
sitieve correlaties met respectievelijk leidend
en ruimtegevend docentgedrag. Het vertrou-
wen van leerlingen dat zij het vak aankunnen,
hangt niet samen met het interpersoonlijk ge-
drag van de docent.

Kijken wij naar de verbanden tussen de vak-
beleving van de leerlingen en het instructiege-
drag van docenten, dan zijn het ook hier vooral
de vakbelevingsfactoren inzet en plezier die
substantiële relaties laten zien. De inzet van de
leerlingen is hoger naarmate de docenten dui-
delijker zijn (.54) en naarmate zij activerender
zijn in zowel de leerling-actieve (.56) als de
docent-actieve (.66) vorm. Het plezier van de
leerlingen is bovendien hoger naarmate de do-


^^schrijvende gegevens Vakbeleving leerlingen op klasniveau, uitgesplitst naar de vakken Nederlands, En-
9els en wiskunde

Nederlands Engels Wiskunde Totaal

. (W=6) (/V=4) (A/=8) (W=18)

■"lezier
Nut

y®ftrouwen
Inzet

M

SD

M

SD

M

SD

M

SD

2.74

.27

3.04

.38

2.95

.30

2.90

.31

3.28

.10

3.27

.11

3.14

.13

3.21

.13

3.20

.11

3.09

.11

3.18

.22

3.17

.17

2.30

.26

2.51

.30

2.46

.20

2.42

.25

-ocr page 273-

rsBèT«.

Pearson-produkt-momentcorrelaties tussen de vakbeleving van de leerlingen en het gepercipieerd interper-
soonlijk en instructiegedrag van de docenten en het geobserveerd instructiegedrag van docenten op klas-
niveau (N=18)

Plezier Nut Vertrou- Inzet

wen

3

VIL

Leidend

Helpend

Begrijpend

Ruimtegevend

Onzeker

Ontevreden

Corrigerend

Streng

VIG

.71**
.76**
.68**
.43
-.50*
-.60**
-.51*
-.05

.35
.29
.13
.41
.05
-.23
-.29
.01

.00
.04
.18
-.11
.15
-.06
-.11
-.16

71**
87**
80**
53*
58*
83**
83**
26

L-acti vering
D-activering
Duidelijkheid
Controle

.39
.46
.69**
.05

.17
.23
.28
-.28

.14
.09
.33
.06

.56*
.66**
.54*
-.16

RID

Duidelijkheid

Controle

Activering

.04
.17
.45

-.26
.04
-.01

-.26
-.11
-.09

-.11
-.21
.02

*p<.05;**p<.01 (2-tailed)

cent duidelijker is (.69). De belevingsfactor
plezier blijkt daarnaast ook positief samen te
hangen met beide vormen van activering, maar
deze correlaties zijn niet significant.

Hetzelfde kan gezegd worden voor de sa-
menhang tussen de belevingsfactor vertrouwen
en de duidelijkheid van de docent. Het vakbele-
vingsaspect nut hangt met geen enkel instruc-
tie-aspect samen. Omgekeerd hangt het contro-
lerende instructiegedrag van docenten niet
samen met de motivatie van leerlingen. Samen-
vattend kunnen we stellen dat significante bete-
kenisvolle verbanden tussen vakbeleving en
instructiegedrag alleen bij de vakbelevings-
aspecten inzet en plezier worden gevonden en
dat bij die docenten die duidelijker en active-
render zijn, de leerlingen meer plezier ervaren
en meer inzet vertonen.

Kijken wij naar de observatiegegevens van
de RID, dan blijken de schalen duidelijkheid,
controle en activering zwak samen te hangen
met de vier schalen van de VBL. Een uitzonde-
ring betreft de samenhang tussen de activering
van de docent en het nut van het vak (.45). Deze
vormt een aanwijzmg, dat naarmate de docent
in de lessen meer activerend instructiegedrag
vertoont, de leerlingen meer de relevantie van
het betreffende vak gaan inzien (zie Tabel 6)-

5 Conclusie en discussie

Uit de resultaten van dit onderzoek naar het leS'
gedrag van achttien docenten kunnen wij en-
kele conclusies trekken. Met betrekking tot he'
interpersoonlijk gedrag zijn docenten in de
ogen van hun leerlingen vooral dominant'
coöperatief^ en weinig onderschikkend'
oppositioneel. Het instructiegedrag van de dO'
centen is in de perceptie van de leerlingen t®
kenschetsen als duidelijk en controlerend, tC'
wijl activerend gedrag in veel mindere ma'®
voorkomt. Ook uit de resultaten van de obsef'
vaties komt naar voren, dat het instructiegedra?
een docent-gecentreerd karakter draagt. Hie^
zijn de 'direct teaching'-aspecten 'duidelijl^'
heid' en 'controle op het lesgebeuren' pronn
nent aanwezig. Het lesgedrag werd door de ob^
servatoren bovendien ervaren als 'op^"
(uitnodigend) ten aanzien van leerlinginbrenë
(de 'passieve' component van de
activering®
schaal). Het instructiegedrag is in de ogen va"


-ocr page 274-

de observatoren echter minder activerend in
stimulerende/uitlokkende zin. Het activerend
instructiegedrag van deze achttien docenten is
dus relatief gering.

Het is van belang om op te merken dat de
aspecten duidelijkheid en controle binnen het
instructiegedrag en begrijpend, helpend en lei-
dend gedrag binnen het interpersoonlijk gedrag
Van docenten een cruciale rol spelen in het les-
gedrag van deze docenten. Duidelijkheid kan
beschouwd worden als een basisvaardigheid
Voor succesvol onderwijzen. Het controlege-
drag van docenten moet in hoge mate als stu-
rend worden beschouwd, omdat het gepaard
gaat met streng en corrigerend gedrag. Uit de
resultaten komt echter ook het beeld naar voren
dat docenten die duidelijk lesgeven dit op een
leidende, helpende en begrijpende wijze doen.
öeze achttien docenten sturen dus tijdens het
onderwijsleerproces meer dan zij activeren,
echter zowel hun sturend als hun activerend ge-
drag vertonen zij op een voor de leerlingen
Vriendelijke wijze. Naarmate deze docenten
zich meer controlerend opstellen en dus sterker
sturen, corrigeren zij de leerlingen meer en tre-
den zij ook strenger op. Deze gegevens bevesti-
gen het geschetste beeld van de dominantie van
de 'direct teaching'-benadering. De vraag is nu
of ook de geschetste schaduwkant van de 'di-
rect teaching'-benadering - namelijk dat de
•Motivatie van de leerlingen negatief beïnvloed
^ordt - in de resultaten wordt teruggevonden,
'^at is bij deze docenten niet zonder meer het
geval.

Er zijn duidelijke relaties tussen het inter-
persoonlijk gedrag van de docent en twee van
'Ie vier vakbelevingsaspecten. In termen van
plezier en inzet is de vakbeleving van de leer-
'Ingen hoger naarmate de docenten hun leeriin-
Sen méér op een dominant-coöperatieve ma-
•^er benaderen. Onzeker, ontevreden en
Corrigerend gedrag daarentegen hangt sterk ne-
gatief samen met plezier en inzet. De aspecten
l'W en vertrouwen hangen niet samen met het
"ïterpersoonlijk gedrag van de docent. Op een
'®erlingvriendelijke manier leiding geven (stu-

Werkt dus vooral positief op het plezier en
'Ie inzet van de leerlingen.

Met betrekking tot het instructiegedrag zijn
eerlingactivering, docentactivering en duide-
'Jkheid gerelateerd aan met name plezier en in-

Plezier en inzet zijn hoger naarmate de do-
cent duidelijker en activerender is. Het vertrou-
wen van leerlingen is eveneens groter naarmate
de docent duidelijker is, terwijl het activerings-
gedrag geen verband houdt met dit vertrouwen.
In dit onderzoek vmden we geen aanwijzingen
dat de controle die de docent tijdens de les op
leerlingen uitoefent, enig verband houdt met de
wijze waarop de leerlingen het vak beleven.

De observatiegegevens van de RID ten-
slotte laten weinig relaties zien met de vakbele-
ving van de leerlingen. De enige betekenisvolle
relatie die gevonden is, is dat leerlingen het vak
nuttiger vinden naarmate de docent meer acti-
verend lesgeeft.

De resultaten overziend concluderen wij,
dat het lesgedrag van docenten van betekenis is
voor de vakbeleving van de leerlingen. Percep-
tiegegevens blijken van meer belang voor de
motivatie-aspecten plezier en inzet dan obser-
vatiegegevens. Hiermee wordt de relevantie
van perceptiegegevens nogmaals onderstreept.

Bij deze resultaten willen wij nog een kriti-
sche kanttekening plaatsen. De perceptie-
gegevens en de motivatiegegevens zijn niet
onafhankelijk van elkaar, zij worden immers
beide via de (zelf)rapportage van de leerlingen
verzameld, hetgeen tot contaminatie-effecten
kan leiden. De observatiegegevens en de moti-
vatiegegevens zijn daarentegen onafhankelijk
van elkaar gemeten. Voordat op de meer-
waarde van de perceptiegegevens boven die
van de observatiegegevens een definitief ant-
woord kan worden geformuleerd, is het van be-
lang om nader onderzoek te doen naar de vali-
diteit van de RID.

Ten aanzien van het onderscheid tussen stu-
rend en activerend gedrag van docenten in rela-
tie tot het interpersoonlijk en instructiegedrag
van docenten is een verdere fundamentele
doordenking noodzakelijk van wat in het inter-
persoonlijk gedrag en het instructiegedrag van
docenten sturend dan wel activerend is. Met
name het aspect duidelijkheid lijkt meer als een
voorwaarde voor zowel het sturend als active-
rend instructiegedrag van docenten beschouwd
te moeten worden dan dat het in te delen valt bij
ofwel het sturend danwel het activerend in-

^eOAGOGtSCHe

structiegedrag van docenten. In die zin neigen sruo/ï»
wij ertoe om de theoretische veronderstellmg
dat sturend lesgedrag de motivatie van leerlin-
gen vermindert, te nuanceren. Van belang is de
kwaliteit van het sturend lesgedrag van docen-


-ocr page 275-

ten. Onze indruk is, dat met name in de onder-
bouw van het voortgezet onderwijs docenten
him leerlingen kunnen sturen zonder dat dit de
motivatie van de leerlingen vermindert, als zij
dit sturen dan maar wel op een vriendelijke ma-
nier doen. Wij willen op deze plaats overigens
nog eens benadrukken, dat docenten in onze
ogen tijdens hun lesgeven veel meer dan zij nu
doen van activerend instructiegedrag gebruik
kunnen maken; binnen het lesgedrag van do-
centen is het sturend lesgedrag immers domi-
nant. De vraag is van belang onder welke con-
dities het mogelijk is om docenten te leren meer
activerend instructiegedrag tijdens hun lessen
te realiseren. Dit betekent dat er in de opleiding
en de nascholing van docenten strategieën ont-
wikkeld moeten worden om hen zowel vormen
van directe instructie als van activerende in-
structie te leren. Met name voor leerlingen in de
bovenbouw van het voortgezet onderwijs lijkt
ons deze activerende instructie van belang.

Literatuur

Amelsvoort, J. van. Bergen, Th., Lamberigts, R., &
Setz, W. (1993).
De invloed van de kwaliteit van
de instructie op de motivationele oriëntatie en
de schoolcarrière van leerlingen.
Nijmegen: KUN/
ITS.

Anania, J. (1983). The influenae of instructional con-
ditions on student learning and achievement.
Evaluation in Education, 7,1-92.

Anderson, LW., & Burns, R.B. (1989). Research in
classrooms: the study of teachers, teaching and
Instruction.
Oxford: Pergamon Press.

Bergen, Th.CM. (1981). Evaluatie-angst en vermij-
dingstendens. Een onderzoek naar de oriëntatie
van leerlingen om mislukking te vermijden in
taaksituaties tijdens de les.
Academisch proef-
schrift. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Bergen, Th., Amelsvoort, J. van, Derksen, K., Lambe-
rigts, R., Setz, W., & Sleegers, P. (1993).
Tussen
Sturen en Activeren.
Nijmegen: KUN / ITS.

Bergen, Th., & Bereken, J. van den (1993). Motivatio-
nal orientation and schoolresults.
Paper presen-
ted at the International Conference of Motiva-
tion, Oslo.

B loom, B. S. (1976). Human characteristics and school
learning.
New York: McGraw-Hill.

Brekelmans, M. (1989). Interpersoonlijk gedrag van
docenten in de klas.
Utrecht: W.C.C.

Brekelmans, M., & Wubbels, Th. (1991). Student and
teacher perceptions of interpersonal teacher be-
havior: a Dutch perception.
Paper presented at
the 1991 AERA Annual Meeting, Chicago.

Brophy, J. E., & Good, Th. L. (1986). Teacher behavior
and student achievement. In M. C. Wittrock (Ed.).
Handbook of research on teaching (Third Edi-
tion). New York: Macmillan Inc.

Brown, A. L. (1987). Metacognitlon, excecutive con-
trol, self-regulation and other more
mysterious
mechanisms. In F. Weinert & R. Kluwer (Eds.).
Metacognitlon, motivation and understanding
(pp. 65-116). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Carroll, J.B. (1963). A model of school learning-
Teachers College Record. 64.723-733.

Créton, H., & Wubbels, Th. (1984). Ordeproblemen
bij beginnende leraren.
Utrecht: W.C.C.

DeCharms, R. (1976). Enhancing motivation in the
classroom.
New York: Irvington, Halsted-Wiiey-

DeCharms, R. (1984). Motivation enhancement in
educational settings. In R. Arnes & C. Arnes (Eds.).
Research on motivation in Education, Volume h
Student motivation
(pp. 275-310). London: Aca*
demic Press Inc.

Deci, E. L, & Ryan, R.M. (1980). Theempirical explora-
tion of intrinsic motivational processes.
Advancei
in experimental social psychology, 13,39-80.

Deci, E. L, & Ryan, R. M. (1987). The support of auto-
nomy and the control of behavior. Journal of Pe^'
sonality and Social Psychology, 53,
1024-1037-

Glaser, R. (1991). The maturing of the relationship
between the science of learning and
cognitioi
and educational practice. Learning and Instru^'
tion, 1, 129-144.

Helmke, A., Schneider, W., & Weinert, F.E. (1986)'
Quality of Instruction and classroom
learninfl
outcomes. Results of the German contribution t"
the Classroom Environment Study of the lE^'
Teaching and Teacher Education. 2,1 -18.

Jong, F. P. C. M. de (1992). Zelfstandig leren: Regu'^'
tie van het leerprocesen en leren reguleren:
procesbenadering.
Academisch proefschrift, ^^
tholieke Universiteit Brabant, Tilburg.

Kuhiemeier, H., Bergh, H. van ;Jen, & Teunisse, f'
(1990). Interne structuur en
constructvalidit«'*
van belevingsschalen voor wiskunde en Engel«-
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15, IIO-I^^-

Leary, T. (1957). An interpersonal diagnosis
nality.
New York: Ronald Press Company.


268

-ocr page 276-

Martinot, M.J., Kuhlemeier, J. ß,. & Feenstra, H.J.M.
(1988). Het meten van affectieve doelen: De vall-
derlng en normering van de Belevingsschaal voor
wiskunde (BSW).
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search, 13,
65-76.
Rosenshine, B.J. (1979). Content, time and direct In-
struction. In P.L Peterson & H.J. Welberg (Eds.),
Research on teaching: concepts, findings and im-
plications.
Berkeley, CA.: McCutchan.
Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handboolc of re-
search on teaching
(3rd.ed.) (pp. 376-391). New
York: McMIIIan.
Rosenshine, B.J. (1987). Direct Instruction. In M.J.
Dunkin (Ed.),
The international Encyclopedia of
Teaching and Teacher Education.
Sydney: Perga-
mon Press.

Rosenshine, B., & Edmonds, J. (1990). Newsourcesfor
improving Instruction: The Impllcit skills study.
Journal of Personnel Evaluation in Education, 4,
59-73.

Ryan, R.M., & Groinich, W.S. (1986). Origins and
pawns in the classroom: Self-report and projec-
tive assessments of Individual differences in child-
ren's perceptions.
Journal of Personality and So-
cial Psychology, 50,
550-558.
^etz, W., Bergen, Th., Amelsvoort, J. van, & Lambe-
rigts, R. (1993).
Gepercipieerd en geobserveerd
lesgedrag van docenten.
Nijmegen: KUN/ITS.
^huell, T. J. (1988). The role of the student in learning
from Instruction.
Contemporary Educational
Psychology, 13,
276-295.
^'fnons, P.R.J. (1987). Bevordering van Zelfstandig
leervermogen. In R Kalkes & B. van Hoek (Red.),
Basisvorming in onderwijskundige optiek (p.
145-166). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Simons, P. R. J., & Zuyien, J. G. G. (Red.), (1989).
Hand-
boek Huiswerkdidactiek en geïntegreerd
studievaardigheids-onderwijs.
Heerlen: Meso-
consult.

^'mons, P.R.J., & Jong, de, F.P.C.M. (1992). Self-
Regulation and computer-aided Instruction.
Ap-
plied Psychology, 41,
333-346.
^®enman, S.A.M. (1992). Effectieve instructie vol-
gens het directe instructiemodel.
Pedagogische
Studiën, 69,
242-269.
^®enman, S., Leenders, Y., Meyer, P., & Sanders, M.
(1993). Leren lesgeven met het directe instructie-
model.
Pedagogische Studiën, 70, 2-16.

Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs. Naar pro-
cesgerichte instructie in zelfstandig denken.
Aca-
demisch proefschrift. Amsterdam/Llsse: Swets &
Zeitlinger.

Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In-
struction: AssessIng the knowledge base. In H. C.
Waxberg & H.J. Walberg (Eds.),
Effective teach-
ing: Current research
(pp. 33-62). Berkeley:
McCutchan.

Wang, M. C. (1983). Development and consequences
of student's sense of personal control. In J. M. Le-
vine & M.C. Wang (Eds.),
Teacher and student
perceptions
(pp. 213-247). Hillsdale, NJ: Law-
rence Erlbaum.

Wang, M.C, & Walberg, H.J. (1983). Adaptive In-
struction and classroom time.
American Educa-
tional Research Journal, 20,
601-626.

Wang, M.C, & Peverly, S.T. (1986). The Self-
Instructive Process in Classroom Learning Con-
texts.
Contemporary Educational Psychology, 11,
370-404.

Weinert, F.E., Schräder, F.W., & Helmke, A. (1989).
Quality of Instruction and achlevement out-
comes.
International journal of Educational Re-
search. 13,
895-932.

Wubbels, Th., Créton, J.N.J., Brekelmans, M.A., &
Hooymayers, H.P. (1987). De perceptie van de
leraar-leerling relatie: constructie en kenmerken
van een instrument.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search. 12,
3-16.

Wubbels, Th., Brekelmans, M., & Hooymayers, H.
(1992). Interpersoonlijk gedrag van leraren: on-
derzoek met het model van Leary. In Th.C. M.
Bergen, F. A. J. Korthagen & Th. Wubbels,
VELON-
jaarboek 1992: recent onderzoek over onderwijs
en opleiding.
Nijmegen: W.C.C, Velon.

Auteurs

Th. Bergen, J. van Amelsvoort en W. Setz zijn respec-
tievelijk als universitair hoofddocent en als junior-
onderzoekers verbonden aan de Vakgroep Onder-
wijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep
Onderwijskunde, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.


-ocr page 277-

Abstract

Teacher behaviour related to subject-
specific motivation of students

Th. Bergen, J. van Amelsvoort & W. Setz. Pedagogi-
sche Studiën, 1994,71,256-270.

In this article an account is given of research into the
teaching behaviour of teachers and the relation be-
tween this behaviour and the subject-specific
motivation of pupils. The examination was carrled
out among 18 secondary school teachers and among
pupils of one of the classes theytaught. In addition to
the discussion of the strained relation between the
guiding role of teachers and the (self) guiding role of
pupils, a distinction was nnade between direct teach-
ing and activating teacher behaviour. Data about
the teaching behaviour of teachers have been col-
lected by means of questionnaires handed out to
pupils and through classroom Observation. The data
acquired through questionnaires give an insight into
pupils' perception of teacher behaviour. In the view
of thelr pupils teachers appear to be teaching in a
more direct teaching than activating way. The obser-
vational data confirm this Impression.

The effects of teacher behaviour on the subject-
specific motivation of pupils appear to be complex.
Pupils are better motivated when taught by teachers
who, in their opinion, teach in a clear and under-
standing and more activating way than by teachers
who teach in a more uncertain, dissatisfied and cor-
rective way. There are no clear links between ob-
served teacher behaviour and pupil motivation. The
conclusion Is that perceptional data turn out to be of
greater importance for pupil motivation than obser-
vational data. A possible explanation is that es-
pecially the
subjective significance given to a Situa-
tion by pupils has motivational meaning and Is
consequently of crucial Importance for the explana-
tion of pupil effects.

The assumption, finally, that activating teaching
behaviour advances the subject-specific motivation
of pupils more than direct teaching behaviour, is not
unambiguously confirmed by the data of this re-
search. n

-ocr page 278-

Onderwijssociologie en onderwijsbeleid in Nederland;
sporen van onderwijssociologische inzichten in beleidsnota's
op het terrein van onderwijs en wetenschappen in de periode

1970-1992*

J.M.G. Leune

Samenvatting

Onderzocht is in welke mate sporen van onder-
wijssociologische inzichten zijn te vinden in be-
leidsnota's van de Nederlandse overheid die in
periode 1970 tot en met 1992 zijn verschenen
het terrein van onderwijs en wetenschap-
Pen.

Van de onderzochte 244 beleidsnota's bie-
lsen er 106 (= 43.5%) min of meer een onderwijs-
sociologisch gehaltete hebben; (18.5% heel dui-
«'elijk, 25% enigszins). In138 gevallen (= 56.5 %)
loonden geen sporen van onderwijssociologi-
sche inzichten gevonden worden. In de jaren '70
herschenen er relatief meer van dergelijke
■Jota's dan in de jaren '80; in absolute zin was het
Omgekeerde het geval.

Voor de doorwerking van onderwljssociolo-
p'^che inzichten in het onderwijsbeleid bleken
de onderzochte periode vooral de volgende
determinanten van belang:

een toegenomen beleidsmatige aandacht
Voor het vraagstuk van de sociale ongelijk-
heid van onderwijskansen en voor de maat-
schappelijke betekenis van het onderwijs;
de intrede van (onderwijs)sociologen in be-
leidsvoorbereidende en beleidsvoerende
functies;

de toenemende betrokkenheid van onder-
vvijssociologen bij de interdisciplinaire on-
derwijskunde, met name bij het beleidsge-
richte onderwijsonderzoek.

'^'t artikel is een bewerking van een meeromvat-
paper over de relatie tussen onderwijssociolo-
®n onderwijsbeleid In Nederland, geschreven ten
^ ®hoeve van de tiende Onderwijssociologische Con-
''®ntle over 'Dertig jaar onderwijssociologie in Ne-
tussen wetenschap en beleid', gehouden op
29 oktober 1993 te Lunteren.

Daarnaast waren er voor de invloed van de on-
derwijssociologie op het onderwijsbeleid ook
belemmerende factoren. De belangrijkste zijn
(afgezien van een generieke spanningsverhou-
ding tussen wetenschap en beleid): de produk-
tie van onderwijssociologische inzichten die
zich door hun aard niet lenen voor omzetting in
voorschriften voor beleid (bijvoorbeeld omdat
zij betrekking hebben op niet-manipuleerbare
variabelen), de produktie van kennis die haaks
staat op gevestigde belangen en waarden, de
jeugdige en geringe maatschappelijke status
van de onderwijssociologie en het lang niet al-
tijd eenduidige karakter van onderzoeksresul-
taten.

Inleiding

De vraag welke betekenis het wetenschappe-
lijk onderzoek van het onderwijs heeft voor het
onderwijsbeleid is vaker gesteld dan beant-
woord. Dat is niet verwonderlijk. Het is metho-
dologisch buitengewoon lastig om de invloed
van wetenschappelijke kennis te isoleren van
de vele andere factoren die onderwijspolitieke
beslissingen determineren.

Bij het voeren van beleid spelen uiteenlo-
pende en talloze overwegingen een rol. In zijn
tweede Contoureimota noemt Van Kemenade,
naast wetenschappelijke gezichtspunten en ge-
gevens: politieke factoren, financiële overwe-
gingen, opvattingen van betrokkenen, gel-
dende verplichtingen, overwegingen van recht,
billijkheid en rechtvaardigheid, eisen van con-
tinuïteit, de schatting van de uitvoerbaarheid en
de publieke opinie (Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen, 1977).

Wetenschapsbeoefenaren zoals onderwijs-
sociologen behoren tot de zeer velen die bij het


-ocr page 279-

voorbereiden van het onderwijsbeleid betrok-
ken zijn. Er kunnen vijf categorieën van betrok-
kenen worden onderscheiden: politici, ambte-
naren, adviesorganen, (organisaties van)
belanghebbenden (van binnen en van buiten
het onderwijsbestel) en deskundigen (Leime,
1985). Tot de laatste categorie behoren onder-
wijskundigen, pedagogen, onderwijspsycholo-
gen, onderwijsociologen, onderwijsjuristen,
onderwijseconomen, en tal van experts op het
terrein van de onderwijsverzorgmg (bijv. toets-
en leerplanontwikkelaars).

Bij de vaststelling van de invloed van we-
tenschappelijke kennis op het (onder-
wijs)beleid is ook een probleem dat deze in-
vloed zich veelal indirect, en daardoor moeilijk
zichtbaar, voltrekt. Onderzoek beïnvloedt bij-
voorbeeld het denken van invloedrijke beleids-
actoren. Pas jaren later blijkt dat dit heeft geleid
tot feitelijke wijzigingen in het gedrag van deze
actoren. Inmiddels zijn vele andere determi-
nanten van dit gedrag in het spel geweest. De
invloed van het onderzoek is dan zelden nog te
traceren. Carol Weiss spreekt over de 'enlight-
enment'-functie van wetenschappelijk onder-
zoek (Weiss, 1982; Leviton & Hughes, 1981).
Deze functie manifesteert zich indien onder-
zoekers inzichten aandragen die in globale zin
de denkrichting van beleidsvoerders beïnvloe-
den, zonder het concrete beleid direct te raken.
Zo zijn beleidsvoerders vrijwel altijd gevoelig
voor de tijdgeest en drukken gezaghebbende
wetenschapsbeoefenaren daarop een belang-
rijk stempel. Zichtbaar voltrekt deze invloed
zich echter zelden.

Verreweg de meeste publikaties over de
verhouding tussen onderwijsonderzoek en on-
derwijsbeleid in Nederland hebben een al dan
niet normatief gekleurd beschouwend karak-
ter. Empirische studies zijn zeldzaam. In Ne-
derland is met name onderzoek verricht door
Kooistra (1982 en 1986), Schaveling (1987) en
Scheerens (1983). Van meer beschouwende
aard zijn studies van Creemers, Hoeben, Pe-
schar en Snippe (1993), Creemers en Hoeben
(1984), Doornbos (1985), Kallen (1982), Van
«o^Gocs^i Kemenade (1983), Leune (1987), Simons
sruo,iH (1992), Van Vught (1992), Wardekker (1981),
Van Wieringen (1992), Wijnen en Dochy
(1992). Soms betreffen deze studies het onder-
wijsbeleid in algemene zin, soms ook een spe-
cifieke sector. De vraag naar de beleidsmatige

betekenis van het onderwijsonderzoek kan
worden verbijzonderd naar de wetenschappe-
lijke disciplines die de voedingsbronnen zijn
van de interdisciplinaire onderwijskunde.
Daartoe behoort de onderwijssociologie.

Over de gewenste verhouding tussen de on-
derwijssociologie en het onderwijsbeleid lie-
pen en lopen birmen de kring van de in universi-
tair verband werkende onderwijssociologen de
meningen uiteen. Sommigen bepleiten distan-
tie, anderen deelname (vgl. Van Gelder, 1974)-
De eerstgenoemden vrezen (met Schuyt (1984)
en Van Vught (1992)) dat betrokkenheid bij be-
leid leidt tot theorie-arm onderzoek en tot het
achterwege blijven van kritische vragen.

Biimen het wetenschappelijk forum van de
Nederlandse onderwijssociologen is het vooral
Dronkers geweest die de "voortdurende, soms
openlijke, soms steelse vrijage van onderwijs-
sociologen met het beleid en de publieke dis-
cussie" heeft gekritiseerd. "Deze vrijage
domineert voortdurend de agenda van de on-
derwijssociologie, waardoor bij elke zwenking
van het beleid en de publieke discussie ook de
richting van de onderwijssociologie veraO'
derde", aldus Dronkers (1984, p. 9).

De voorstanders van betrokkenheid van ofl'
derwijssociologen bij het onderwijsbeleid pi®'
gen te kiezen voor twee typen legitimaties-
Enerzijds wordt door hen gewezen op de maat'
schappelijke betekenis van wetenschapsbeoe-
fening: het produceren van kennis ter wille va"
de kermis zelf wordt door hen afgewezen. A"'
derzijds wordt gewezen op het wetenschap?®'
lijke belang van beleidsbetrokkenheid. EeU
dergelijke betrokkenheid kan probleemstel'
lingen en gezichtspunten genereren, die vanui'
de studeerkamer de onderzoeksagenda ninun®^
zouden beïnvloeden. Ook kan betrokkenhei
bij beleid leiden tot kennis en inzichten (bij^'
over besluitvorming en machtsverhoudinge"''
die anders niet of slechts moeizaam te vergäre"
zouden zijn.

Waarneembaar is dat, vooral sinds de jare"
tachtig, puur academische doelen weer
meer op de voorgrond zijn getreden, na een P®
riode waarin maatschappelijk
engageme
sterk werd benadrukt'. Slechts aarzelend e"
soms verontschuldigend klinken

sedertdie"

pleidooien voor een beleidsgerichte onderwijl
sociologie. Het gaat weer vooral om
niet of minder om handelen.

Vermoedelijk


-ocr page 280-

hangt de teragkeer van primair academische
aspiraties samen met:

a de academisering van de algemene sociolo-
gie, waarmee de onderwijssociologie als
specialisme steeds verbonden is gebleven;
na de jaren zeventig ontwikkelt de sociolo-
gie zich meer en meer tot een volwassen we-
tenschap en bepalen ideologische overtui-
gingen van haar beoefenaren in afnemende
mate de onderzoeksagenda en de onder-
zoeksresultaten;
^ veranderingen in het maatschappelijk kli-
maat dat, vooral door stagnaties in de eco-
nomische ontwikkeling, meer en meer werd
bepaald door instrumenteel in plaats van
door idealistisch denken. In de politiek ver-
schoof de aandacht van idealen naar het be-
vorderen van effectiviteit en efficiency.
Voor een kritisch geëngageerde onderwijs-
sociologie kwam minder speelruimte.

^fl dit artikel staan twee vragen centraal:
" in welke mate zijn sporen van onderwijsso-
ciologische inzichten te vinden in beleids-
nota's van de Nederlandse overheid die in
de periode 1970 tot en met 1992 zijn ver-
schenen op het terrein van onderwijs en we-
tenschappen?
^ welke factoren waren in de genoemde
periode bevorderlijk en welke waren be-
lemmerend voor de doorwerking van
onderwijssociologische inzichten in het on-
derwijsbeleid van de Nederlandse over-
heid?

1

Methodische aanpak

^oor het opsporen van de betekenis van weten-
schappelijk onderzoek voor het beleid van de
°^erheid kunnen verschillende onderzoeks-
•^ethoden gehanteerd worden; men zie de va-
•léteit aan methoden die in de beleidsweten-
^happen gehanteerd worden om invloed te
"leten (voor een overzicht: Van Schendelen,
Schaveling, 1984). Een van deze metho-
is een inhoudsanalyse van beleidsdocu-
"^cnten. Als onderwijssociologische gezichts-
P^ten expliciet in beleidsdocumenten
'gureren dan is de kans dat dat gebeurt het
bootst in geval van beleidsnota's (c.q. beleids-
"^otities en beleidsbrieven). In een beleidsnota

treffen we overwegingen aan inzake voorgeno-
men beleid, veelal gepaard met (een poging tot)
een oorzakelijke analyse van het probleem
waarvoor een oplossing wordt gezocht. De
kans dat daarbij onderwijssociologische in-
zichten een rol hebben gespeeld is aanwezig. In
wetten, algemene maatregelen van bestuur, be-
schikkingen en circulaires zal men naar deze
inzichten vergeefs zoeken. Zij zijn althans uit
de tekst niet direct af te leiden. De tekst van
deze documenten is juridisch van aard. Bedoe-
lingen en redeneringen komt men in wetstek-
sten niet tegen. Onderwijssociologische (en an-
dere sociaal-wetenschappelijke) inzichten
spelen vooral een rol bij het ontwerpen van be-
leid, zelden bij de juridische formulering ervan.
Het ontwerpen van beleid gebeurt vooral mid-
dels beleidsnota's (Van Wieringen, 1983; Ro-
senthal & Ringeling, 1976).

Overwogen is om de aan- of afwezigheid
van onderwijssociologische inzichten m be-
leidsnota's kwantitatief te meten (Krippen-
dorff, 1980). Daar is om twee redenen van af-
gezien. In de eerste plaats omdat het in de
beschikbare tijd een onuitvoerbare opgave was
ruim 11 miljoen woorden te coderen. Een
steekproef van nota's (en daarin vervatte woor-
den) zou op gespannen voet hebben gestaan
met de beoogde volledigheid van de analyse. In
de tweede plaats omdat de frequentie waarmee
woorden in een tekst voorkomen op zich niets
behoeft te zeggen over de betekenis die woor-
den in een betoog vervullen. De validiteit van
een telling van woorden als bewijs voor hun be-
tekenis in een betoog is dubieus. Getracht is om
de aan- of afwezigheid van onderwijssociolo-
gische inzichten op een meer kwalitatief-
interpretatieve manier te traceren (Berelson,
1952; Lazarsfeld & Barton, 1951; Van Dijk,
1985).

Bij de beoordeling van de onderzochte be-
leidsnota's heb ik drie mogelijkheden onder-
scheiden:

a onderwijssociologische inzichten spelen in
de nota een belangrijke rol bij de analyse
van het in het geding zijnde beleidspro-
bleem en/of bij de gedachtenvorming over

.... , . noAcoeiscHc

mogelijke oplossmgen ervan. Een typisch studun
voorbeeld van zo'n nota is de Contouren-
nota (uit 1975) die bol staat van onderwijs-
sociologische inzichten (Ministerie van On-
derwijs en Wetenschappen, 1975);


-ocr page 281-

b onderwijssociologische inzichten zijn
enigszins van betekenis, bijv. slechts met
betrekking tot een facet van de nota of over-
schaduwd door andersoortige inzichten
(bijv. economische, juridische, psychologi-
sche);

c onderwijssociologische inzichten zijn niet
te traceren, d.w.z. niet uit de tekst af te lei-
den. Dit wil niet zeggen dat ze bij het schrij-
ven van de nota in het geheel geen rol van
betekenis hebben gespeeld. Er is evenwel
een andere, meer precieze methode van on-
derzoek nodig om eventuele latente invloe-
den te bewijzen.

Het onderscheid tussen de eerste en de tweede
mogelijkheid is gradueel. Ik vond het gewenst
biimen de categorie van onderwijssociologisch
georiënteerde nota's tenminste één differentia-
tie aan te brengen, in het besef dat over de afba-
kening van beide modaliteiten discussie moge-
lijk is. Van meer principiële aard is het
onderscheid tussen de twee eerste mogelijkhe-
den samen en de derde (ja versus nee). Aan de
gehanteerde kwalitatieve methode kleven be-
perkingen, die inherent zijn aan dit type in-
houdsanalyse. Bij de beoordeling kunnen se-
lectieve percepties een rol gespeeld hebben.
Giddens wijst op het probleem dat in geval van
documentenonderzoek "the sources may be
difficuh to interpret in terms of how far they re-
present real tendencies" (Giddens, 1993, p.
695). Ik heb gestreefd naar een zo objectief mo-
gelijke typering van de onderzochte beleids-
nota's. Een andere beperking is dat waarne-
mingen slechts in globale categorieën kunnen
worden geordend. Voor verdergaande nuance-
ringen dan de onderscheiden drie mogelijkhe-
den biedt de gehanteerde methode geen hou-
vast. Ondanks deze beperkingen acht ik de
gekozen kwalitatieve benadering in dit geval
meer betekenisvol dan een louter kwantifice-
rende.

Wat zijn onderwijssociologische inzichten?
Dat zijn inzichten die betrekking hebben op de
sociale determinanten eri de maatschappelijke
functies van het onderwijs als georganiseerde
en geprofessionaliseerde socialisatie (Leune,
1980; Peschar & Wesselingh, 1985; Vervoort,
1975; Du Bois-Reymond & Wesselingh,
1981). Deze inzichten kunnen zowel een meer
theoretisch als een meer empirisch karakter
hebben. Ik doel niet alleen op onderzoeksresul-
taten, maar ook op theorieën, redeneringen en
begrippen. Ook die kunnen in een beleidsnota
een rol van betekenis vervullen. Sociale deter-
minanten van onderwijs (dat zijn determinan-
ten die betrekking hebben op interacties tussen
mensen en groepen) kunnen worden onder-
scheiden in cultiu-ele (deze betreffen waarden,
normen, doeleinden en verwachtingen) en
structurele (deze betreffen relatie-patronen)-
Zij kuimen zich binnen en buiten het onder-
wijsbestel manifesteren en werkzaam zijn op
drie niveaus: micro (de klas), meso (de school)
en macro (het onderwijsbestel als geheel). In-
zichten omtrent de maatschappelijke functies
van het onderwijs betreffen de bijdragen van
onderwijs aan het functioneren van de samen-
leving, zowel in statische als dynamische zin.
Zij kunnen worden onderscheiden in sociale,
economische, culturele en politieke bijdragen-

Onderwijssociologische inzichten in de hier
gedefinieerde zin zijn geleidelijk aan ook bui-
ten de kring van onderwijssociologen ver-
spreid. Veel gebruikte onderwijssociologische
begrippen (zoals milieu-specifieke selectie en
socialisatie) behoren mmiddels ook tot het vo-
cabulaire van beoefenaren van andere sociale
wetenschappen en tot dat van beleidsvoerders
op het terrein van het onderwijs.
Berger (1992)
signaleert deze proliferatie voor de gehele so-
ciologie. Hij merkt op: "The sociological pef'
spective has entered into the cognitive instru-
mentarium of most of the human sciences with
great succes". En voorts: "... since what socio-
logy originally has to offer has been largely ii^'
corperated into the corpus of other fields".

Wanneer beleidsvoerders zich derhalve be-
dienen van onderwijssociologische termen dan
behoeft dit niet per se te duiden op invloed van
onderwijssociologen. Ook niet-onderwijssod'
oiogen kunnen bijdragen aan de verspreiding
van onderwijssociologische inzichten. In d''
artikel gaat het mij primair om het traceren van
de betekenis van onderwijssociologische
zichten, door wie ook ingebracht in het proces
van beleidsvoering. Dit proces blijft in dit art''
kei verder buiten beschouwing. Ik acht deze m'
zichten aanwezig indien zij uit de tekst van d®
onderzochte beleidsnota's kunnen worden a
geleid, gelet op de gehanteerde begrippen, g®'
zichtspunten, redeneringen en de verwerW®

J


-ocr page 282-

onderzoeksgegevens. De in dit artikel als
tweede opgeworpen vraag is beantwoord op
grond van literatuuronderzoek en een ordening
van eigen waarnemingen over de determinan-
ten van onderwijsbeleid gedurende ruim 25
jaar. Dit deel van het onderzoek heeft een
hypothese-vormend karakter.

2 Onderwijssociologische spo-
ren in beleidsnota's

In de periode 1970 tot en met 1992 verschenen
er 244 beleidsnota's onder verantwoordelijk-
heid van de bewindslieden van Onderwijs en
Wetenschappen. Indien een nota betrekking
had op het landbouwonderwijs behoorde ook
de minister van Landbouw, Natuurbehoud en
Visserij tot de ondertekenaars. Geanalyseerd
zijn beleidsdocumenten die materieel bezien
het karakter hebben van een nota; dat is een do-
cument waarin beoogd beleid wordt ontvouwd.
Het komt voor dat een beleidsdocument mate-
rieel wel, doch formeel niet de gedaante heeft
van een nota. Dat geldt met name voor beleids-
notities en zogeheten beleidsbrieven (zie voor
dit definitie-probleem Rosenthal & Ringeling,
1976). Deze zijn in onze analyse betrokken.

jaar

totaal

ja

enigszins

nee

abs.

%

abs.

%

abs.

%

1970

3

1

33

0

0

2

66

1971

5

0

0

1

20

4

80

1972

4

1

25

0

0

3

75

1973

1

0

0

0

0

1

100

1974

4

1

25

0

0

3

75

1975

14

6

43

2

14

6

43

1976

5

0

0

1

20

4

80

1977

8

2

25

3

37.5

3

37.5

__^978

3

1

33

2

66

0

0

1979

8

3

37.5

2

25

3

37.5

_J980

7

1

14

1

14

5

72

1981

7

2

29

1

14

4

57

1982

6

1

17

1

17

4

66

__I983

14

1

7

4

29

9

64

1984

23

5

21.5

0

0

18

78.5

15

2

13.5

4

26.5

9

60

._JI986

12

1

8.5

1

8.5

10

83

19

1

5

6

31

12

64

23

3

13

6

26

14

61

23

4

17.5

10

43.5

9

39

1990

10

0

0

5

50

5

50

17

4

23.5

5

29.5

8

47

13

5

38.5

6

46

2

15.5

„J^al

244

45

18.5%

61

25%

138

56.5%

Gestart is in 1970 omdat het onaannemelijk
moest worden geacht dat voor die tijd eniger-
mate betekenisvolle onderwijssociologische
inzichten in beleidsnota's aangetroffen zouden
worden, gelet op het feit dat de onderwijssocio-
logie in Nederland pas in de jaren zestig tot
bloei is gekomen. Er is enige tijd nodig om we-
tenschappelijke inzichten te laten doordringen
tot de beleidsontwikkeling^

De mate waarin in de onderzochte nota's
onderwijssociologische inzichten voorkomen


-ocr page 283-

kan per jaar worden samengevat, zoals weerge-
geven in Figuur 1.

Uit dit overzicht kan worden geconcludeerd dat
van de 244 onderzochte beleidsnota's er 45 (=
18.5%) een duidelijk onderwijssociologisch
gehalte hebben. In 61 gevallen (=25%) is dit
gehalte enigszins traceerbaar, terwijl in 138 ge-
vallen (= 56.5%) van een zodanig gehalte niet
aanwijsbaar sprake is.

Indien de kolommen ja en enigszins worden
samengevoegd dan kan worden geconcludeerd
dat in 106 van de onderzochte nota's (= 43.5 %)
sporen van onderwijssociologische inzichten
aanwezig zijn. Verondersteld zou kunnen wor-
den dat dit vooral het geval is in de periode
1973-1977 en in de jaren 1981 - 1982 toen een
onderwijssocioloog als minister aan het roer
stond van de sector onderwijs en wetenschap-
pen. Feit is dat in 1975 relatief veel (namelijk
43%) nota's verschenen met een duidelijk on-
derwijssociologisch karakter. Maar het is even-
zeer een feit dat dergelijke nota's in 1973 en
1976 ontbreken en dat zij in de jaren 1974,
1977, 1981 en 1982 niet een opvallend groter
aandeel hebben in de nota-produktie dan in de
jaren waarin géén onderwijssocioloog de scep-
ter zwaaide^. Evenmin is er een duidelijke sa-
menhang tussen de politieke kleur van de rege-
ring en het onderwijssociologisch gehalte van
beleidsnota's. Ook tijdens centrum-rechtse ka-
binetten verschijnen nota's die meer of minder
evident een dergelijk gehalte hebben. Opmer-
kelijk is wél dat sinds het aantreden (eind 1989)
van een centrum-linkse coalitie het percentage
onderwijssociologisch georiënteerde nota's
fors is toegenomen. Bedroeg dit percentage in
de jaren 1987 t/m 1989 46, in de drie volgende
jaren (1990 t/m 1992) treedt een stijging op tot
62. Deze toename houdt vermoedelijk verband
met een herlevende politieke belangstelling
voor het klassieke kansen-vraagstuk, die een
impuls kreeg door de komst van een CDA-
PvdA-kabinet, dat het ongelijkheidsvraagstuk
terugbracht op de beleidsagenda, met name
binnen het kader van het streven naar zogehe-
ten sociale vernieuwing.

Indien we de gehele onderzochte periode over-
zien dan lijkt het erop dat het sociologisch ge-
halte van een beleidsnota primair wordt be-
paald door de aard van het beleidsprobleem
waarop de nota betrekking heeft. Naarmate een
probleem meer een sociaal karakter heeft
(d.w.z. meer betrekking heeft op sociale gedra-
gingen van betrokkenen en/of op sociale ken-
merken van betrokken groeperingen of institu-
ties) is de kans groter dat bij de analyse van een
probleem en bij de presentatie van mogelijke
oplossingen onderwijssociologische inzichten
benut worden. Zo'n kans is bijvoorbeeld gering
als een nota handelt over een puur sang rechts-
positioneel probleem.

Als we de periode 1970 t/m 1992 onderver-
delen in clusters van jaren en de categorieën ja
en enigszins samenvoegen dan ontstaat het
beeld, zoals weergegeven in Figuur 2.

Uit Figuur 2 kan worden afgeleid dat het per-
centage onderwijssociologisch getinte beleid®'
nota's het laagst was in de jaren 1970 t/m 1974-
Daarna treedt in de periode 1975 t/m 1979 een
forse stijging op tot 58%. Daarna daalt dit pef'
centage tot 30% om vervolgens vanaf 19^5
weer op te lopen tot 62 in de meest
recente jaren
(1990 t/m 1992).

In Figuur 3 worden de jaren zeventig C
tachtig elk samengevoegd (dat is voor
de jaren
negentig nog niet mogelijk).

periode

totaal

ja + enigszins

nee

abs.

%

abs.

%

70 t/m 74

17

4

23

13

77

75 t/m 79

38

22

58

16

42

80t/m84

57

17

30

40

70

85 t/m 89

92

38

41

54

59

90 t/m 92

40

25

62

15

37

totaal

244

106

43

138

57

Figuur 2. Onderwijssociologisch gehalte van beleidsnota's in periode 1970 t/m 1992


-ocr page 284-

Het valt allereerst op hoezeer de produktie van
beleidsnota's in de periode 1970-1990 is toege-
nomen, namelijk van 55 in de jaren '70 tot 149
in de jaren '80. Van een terugtredende overheid
is in die laatste jaren geen sprake! (Leune,
1990; De Kam & De Haan, 1991). Het aantal
sociologisch georiënteerde beleidsnota's is in
die periode in absolute zin toegenomen (van 26
naar 55) maar relatief gedaald (van 47% naar
37%).

Sedert de jaren '90 is er een stijging van het
relatieve aantal onderwijssociologische be-
leidsnota's. Van deze decade konden evenwel
nog slechts driejaren onderzocht worden (1990
t/m 1992).

Over de aard van de getraceerde onderwijs-
sociologische inzichten kan kortheidshalve
borden opgemerkt dat zij vooral betrekking
hadden op de volgende thema's: sociale onge-
lijkheid van onderwijskansen (in het bijzonder
arbeiderskinderen, allochtonen en meis-
jes), aansluiting tussen onderwijs en arbeids-
niarkt, maatschappelijke functies van de
School, schoolloopbanen, schoolverzuim, pro-
blemen van leraren, effectiviteit van het onder-
lijs en bestuurlijke verhoudingen in het onder-
wijsbestel.

^ Factoren die de invloed van
de onderwijssociologie op
het onderwijsbeleid hebben
bevorderd en belemmerd

|n het onderwijsbeleid van de rijksoverheid dat
de periode 1970 tot 1993 is gevoerd zijn stel-
'ig sporen van onderwijssociologische inzich-
aanwezig, zoals uit de gepresenteerde gege-
vens kan worden geconcludeerd. Toch is er ook
onmiskenbaar sprake geweest van twee werel-
den die elkaar niet wezenlijk geraakt hebben.
Onderwijssociologie en onderwijsbeleid heb-
ben ook langs elkaar heen geleefd en doen dat
nog. Onderwijssociologische inzichten zijn
door beleidsvoerders zowel benut als gene-
geerd. Er valt iets voor te zeggen om de verhou-
ding tussen onderwijssociologie en onderwijs-
beleid te typeren als een LAT-relatie (Heene,
1992).

Welke factoren waren bevorderlijk en
welke hinderiijk voor de doorwerking van on-
derwijssociologische inzichten in het onder-
wijsbeleid van de rijksoverheid in de onder-
zochte periode? Daarover kunnen de volgende
hypothesen geformuleerd worden.

Bevorderlijk was in de eerste plaats een toene-
mende beleidsmatige aandacht voor vraagstuk-
ken die tot het analyse-terrein van de onder-
wijssociologie behoren. Dit geldt met name
voor het vraagstuk van de sociale ongelijkheid
van onderwijskansen, dat sinds het eind van de
jaren '60/begin jaren '70 hoog op de onderwijs-
politieke agenda is gesitueerd. De invloed van
de onderwijssociologie is vooral bepaald door
groeiende beleidsmatige aandacht voor het
profijt van onderwijs, in het bijzonder voor de
spreiding van dit profijt over uiteenlopende so-
ciale milieus.

In de tweede plaats was er een toenemende
onderkenning bij beleidmakers van de maat-
schappelijke betekenis van onderwijs. Onder-
wijs werd meer en meer gezien als een voertuig
van sociale verandering en in afnemende mate
als een gesloten pedagogische provincie met
eigen doelen en legitimaties. Het schoolwezen
werd niet langer gezien en behandeld als een
relatief gesloten sociaal systeem (Idenburg,
1971).

In de derde plaats speelde de intrede van
(onderwijs)sociologen in beleidsvoorberei-
dende en beleidsvoerende functies op landelijk
niveau een belangrijke rol.

Sprekende voorbeelden (in alfabetische
volgorde) zijn:

- J.A. van Kemenade (minister van Onder-
wijs en Wetenschappen van 1973-1977 en

periode

totaal

ja + enigszins

nee

abs.

%

abs.

%

70 t/m 79

55

26

47

29

53

80 t/m 89

149

55

37

94

63

totaal

204

81

40

123

60

f^iguurS. Onderwijssociologisch gehalte van beleidsnota's in de jaren '70 en '80


277

-ocr page 285-

van 1981-1982);

- J.M.G. Leune (voorzitter van de Onder-
wijsraad sedert 1 juli 1992 en sedert 1979
actief betrokken bij de voorbereiding van
SER-adviezen op onderwijsterrein);

- M. A. J. M. Matthijssen (in de jaren zeventig
voorzitter van de Innovatiecommissie
Participatie-onderwij s);

- F.J.H. Mertens (thans plv. secretaris-
generaal van het ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen);

- G. W. Meijnen (o.m. lid van de Projectgroep
Onderwijsvoorrangsbeleid en van de Com-
missie Allochtone leerlingen);

- R. A. de Moor (o.m. voorzitter van de Com-
missie Ontwikkeling Hoger Onderwijs en
voorzitter van de Voorbereidingscommis-
sie Open Universiteit);

- J. L. Peschar (o.m. lid van evaluatiecommis-
sies op het terrein van basisvorming en van
samenwerking tussen 'gewoon' en 'spe-
ciaal' onderwijs);

- C. J. M. Schuyt (o.m. als lid van de W.R.R.
nauw betrokken bij de totstandkoming van
het invloedrijke W.R.R.-advies over de ba-
sisvorming in 1986);

- J.A. Wallage (staatssecretaris van Onder-
wijs en Wetenschappen van 1989-1993);

- A.M.L. van Wieringen (directeur van de
Directie Voorbereiding Beleid Voortgezet
Onderwijs bij het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen van 1977 tot 1984).

Voor verreweg de ineeste onderwijssociologen
die in universitaire kaders werkzaam waren en
zijn gold en geldt overigens dat zij louter als on-
derzoekers actief zijn zonder bij het onderwijs-
beleid als adviseur of beleidsvoerder betrokken
te zijn. In die zin kan men niet stellen dat de
onderwijssociologie en het onderwijsbeleid in
Nederland volledig verstrengeld zijn geraakt.
Deelname aan en distantie tot beleid kwamen
en komen beide voor. Bij verreweg de meeste
onderwijssociologen prevaleert de distantie.
Voor zover sprake is van deehiame gebeurt dit
overwegend vanuit onafhankelijke posities die
een kritische bejegening van het onderwijsbe-
leid mogelijk maken.

Vervolgens speelden de groei van de weten-
schappelijke kennis over onderwijs en de toe-
nemende betrokkenheid van (onderwijs)-
sociologen bij de onderwijsresearch een rol. De
onderwijssociologie werd een volwaardige
peiler onder de interdisciplinaire onderwijs-
kunde, naast de psychologie en de pedagogiek.
Onderwijssociologen traden toe tot de redac-
ties van de gezaghebbende tijdschriften op het
terrein van de onderwijskunde''. Aan de socio-
logisering van deze interdiscipline is een be-
langrijke bijdrage geleverd door gezagheb-
bende grondleggers als Van Gelder, Idenburg,
Knoers, Philip Kohnstamm en Velema. Zij
kunnen worden beschouwd als onderwijsso-
ciologen avant-la-lettre. De hoogleraren die
thans voor de onderwijskunde verantwoorde-
lijkheid dragen schuwen sociologische ge-
zichtspunten niet. Dat geldt bijvoorbeeld voor
Boekaerts, Creemers, Giesbers, Lagerweij,
Nijhof, Scheerens en Van Wieringen. De on-
derwijssociologie heeft zich, zij het niet zonder
aanloopproblemen, binnen de academische on-
derwijskunde genesteld.

Er waren in de afgelopen dertig jaar ook facto-
ren die de doorwerking van onderwijssociolo-
gische inzichten m het onderwijsbeleid van de
rijksoverheid hebben belemmerd. Voordat ik
een poging doe ook die factoren te identificeren
merk ik in algemene zin op dat er in de wereld
van het beleid andere waarden prevaleren
dan
in de wereld van de wetenschap. In het weten-
schappelijk denken zijn objectiviteit, validiteit,
betrouwbaarheid, representativiteit, consisten-
tie en twijfel aan het eigen gelijk essentiële
waarden. In de wereld van het beleid prevale-
ren veelal waarden als ideologische aantrekke-
lijkheid, haalbaarheid, uitvoerbaarheid, cortes-
pondentie met de tijdgeest en politieke
opportuniteit. Deze waarden kunnen ertoe Ie''
den dat wetenschappelijke inzichten bij de be-
leidsvoering genegeerd worden. Beleidsvoer-
ders handelen soms tegen beter weten i"
(Leune, 1987).

Wanneer onderwijssociologen met de be-
leidssfeer in contact treden dan is de kans aan-
wezig dat zij met de niet specifiek voor ondC'
wijssociologen geldende sparming tusse"
wetenschap en beleid geconfronteerd worden^
Daarbij moet bedacht worden dat veel ondef'
wijssociologische keimis niet primair en som®
zelfs in het geheel niet geproduceerd wordt oBJ
een rol te spelen in beleidsprocessen. Voor vee
onderwijssociologen is de wereld van het be
leid ver weg (van hun studeerkamer), som®


278

-ocr page 286-

zelfs geheel buiten beeld. Over het interdisci-
plinaire onderwijsonderzoek merken Wijnen
enDochy (1992) op: "Het ligt niet voor de hand
dat onderwijsbeleid en onderwijsonderzoek
dezelfde uitgangspunten voor hun redenerin-
gen kiezen. Onderwijsbeleid en onderwijson-
derzoek verschillen immers in de te bereiken
doelstellingen. Onderwijsonderzoek wil de on-
derwijswerkelijkheid beschrijven en begrijpen
en onderwijsbeleid wil de onderwijswerkelijk-
heid beïnvloeden en veranderen." Discrepan-
ties tussen onderwijsresearch en onderwijsbe-
leid verklaren zij met name uit politieke
overwegingen, de complexiteit van regelge-
ving (die een lineaire omzetting van weten-
schappelijke inzichten in houvastbiedende en
controleerbare beleidsregels soms onmogelijk
Haakt), gebrek aan financiële middelen, veran-
derende maatschappelijke omstandigheden en
het ontbreken van een op onderzoek geba-
seerde traditie van beleidsontwikkeling.

Van Wieringen (1992) reconstrueert de in-
teractie tussen wetenschap en beleid als een re-
sultante van een samenspel tussen vier soorten
Variabelen:

~ de mate waarin de probleemaanpak is ge-
standaardiseerd;
~ de complexiteit en de controversialiteit van

het probleem;
~ de aanwezigheid c.q. afwezigheid van een

oplossingstraditie;
"" de kwalificaties van de onderzoekers en van

de beleidsvoerders,
^e mate waarin wetenschappelijke kennis
doordringt tot de beleidsvoering kan volgens
l>em op deze wijze van geval tot geval variëren.

Simons (1992) signaleert in de verhouding
'lissen onderwijswetenschap en onderwijsbe-
'eid een transferprobleem. Onderzoekers ken-
•len de beleidsvragen onvoldoende en beleids-
voerders zijn onvoldoende op de hoogte van
onderzoeksresultaten. Hij bepleit de inschake-
ling van 'intermediaire deskundigen'.

^ geval van de onderwijssociologie kan op de
Volgende meer specifieke belemmerende fac-
toren worden gewezen. Allereerst speelt een
dat onderwijssociologische inzichten zich
^oms lastig of zelfs in het geheel niet laten 'om-
^^tten' in (voorschriften voor) beleidsmatig
Jjandelen. Dat kan verschillende oorzaken heb-
Het kan zijn dat de onderwijssociologi-
sche inzichten louter verklaringsgericht zijn.
Verklarende inzichten leiden lang niet altijd tot
handelingsvoorschriften. Ellemers (1976)
wijst op de mogelijkheid dat er veel kan wor-
den verklaard doch wemig kan worden veran-
derd. Dronkers (1978) heeft bijvoorbeeld aan-
getoond dat het effect van variabelen die van
invloed zijn op de schoolloopbaan van leerlin-
gen in Nederland en die niet op korte termijn
door beleid van de overheid veranderd kunnen
worden, groter is dan het effect van wél mani-
puleerbare variabelen. Tot de eerstgenoemde
variabelen behoren bijvoorbeeld de beroeps-
status en het opleidingsniveau van ouders. Het
is voorts denkbaar dat onderwijssociologische
inzichten betrekking hebben op variabelen die
buiten het bereik van beleidsvoerders op onder-
wijsterrein zijn gelegen, óók indien zij niet lou-
ter 'conclusie'- maar 'decisie'- gericht zijn
(Verkenningscommissie Onderwijsresearch,
1976). Ik denk aan inzichten over de invloed
van de maatschappelijke context op het onder-
wijs. Die context is bijvoorbeeld voor een mi-
nister van Onderwijs en Wetenschappen on-
grijpbaar. Het komt voor dat sociologische
inzichten zich puur technisch bezien niet laten
vertalen in hanteerbare en controleerbare re-
gelgeving.

Wanneer onderwijssociologische kermis
niet doordringt tot het onderwijsbeleid dan kan
dat in de tweede plaats te maken hebben met het
gegeven dat sociologische inzichten soms
haaks staan op vigerende belangen en waarden.
In dat geval wordt deze kennis eerder benut om
het beleid te kritiseren dan om het te instrumen-
teren of te legitimeren. Vooral door onderwijs-
sociologen die zich bij de opzet van hun onder-
zoek laten leiden door een (neo)marxistische
analyse van maatschappelijke verhoudingen is
en wordt er kennis geproduceerd (in het bijzon-
der over de bijdrage van het onderwijs aan de
reproduktie van sociale ongelijkheid) die zich
door zijn kritische aard niet of nauwelijks leent
voor incorporatie in bestaande beleidskaders.

In de derde plaats moet bedacht worden dat
de invloed van een wetenschap op overheids-
beleid mede bepaald wordt door het gezag (de
status) die aan een wetenschap wordt toege-
studum
kend. Vastgesteld kan worden dat de status van
de onderwijssociologie (zo goed als die van de
gehele sociologie) in de afgelopen dertig jaar
bescheiden is geweest.


-ocr page 287-

In de vierde plaats is de doorwerking van
onderwijssociologische inzichten in het onder-
wijsbeleid belemmerd door het niet eenduidige
karakter van onderzoeksresultaten. Lang niet
altijd zijn onderwijssociologen het over verkla-
ringen van en oplossingen voor beleidsproble-
men eens. Een dergelijke dissensus is fnuikend
voor een invloedrijke positie op het onderwijs-
politieke toneel. Bij beleidsvoerders kan zo de
indruk postvatten dat zij met onderwijssociolo-
gische inzichten alle kanten opkunnen. Een
fraai voorbeeld van verdeeldheid is het door
Lucassen en Kobben (1992) gereconstrueerde
wetenschappelijke debat over de betekenis van
het onderwijs in de eigen taal en cultuur
(OETC). Wetenschappers (waaronder onder-
wijssociologen) huldigen over die betekenis
sterk uiteenlopende standpunten. Naarmate bij
het aangeven van oplossingen voor beleidspro-
blemen meer normatieve gezichtspunten in het
geding zijn neemt overigens de kans op dis-
sensus toe. Die kans neemt af naarmate de
kermis meer een louter beschrijvend dan wel
verklarend karakter heeft. Daarom is de con-
sensus onder onderwijssociologen die puur
empirisch werken groter dan onder collega's
die een meer beschouwende benadering van
een probleem verkiezen.

4 Conclusies

a In 106 van de 244 beleidsnota's op het ter-
rein van Onderwijs en Wetenschappen die
in de periode 1970 tot en met 1992 versche-
nen zijn sporen van onderwijssociologische
inzichten aanwijsbaar. In 45 gevallen spelen
deze inzichten een belangrijke rol, bij 61
nota's is dit enigszins het geval.

b De aanwezigheid of afwezigheid van onder-
wijssociologische inzichten hangt meer sa-
men met de aard van de beleidsagenda op
het terrein van Onderwijs en Wetenschap-
pen en minder met de politieke kleur van het
kabinet. ^

c Tot de factoren die de doorwerking van on-
derwijssociologische inzichten in het on-
derwijsbeleid van de rijksoverheid hebben
bevorderd behoren: de toegenomen beleids-
matige belangstelling voor het vraagstuk
van de sociale ongelijkheid van onderwijs-
kansen en voor de maatschappelijke bete-
kenis van het onderwijs, de intrede van
(onderwijs)sociologen in beleidsvoorberei-
dende en beleidsvoerende functies op het
terrein van het onderwijsbeleid en de toege-
nomen betrokkenheid van onderwijssocio-
logen bij de onderwijsresearch.

d Factoren die de doorwerking van onder-
wijssociologische inzichten hebben belem-
merd waren (onder meer): het kritische ka-
rakter van deze inzichten (die soms haaks
stonden op vigerende waarden en belan-
gen), hun verklarende (in plaats van hun in-
strumentele) karakter, de relatief lage status
van de onderwijssociologie en het lang niet
altijd eenduidige karakter van onderzoeks-
resultaten.

Noten

1 Opmerkelijk is dat in deoraties van de tweede ge*
neratie Nederlandse hoogleraren op het terrein
van de onderwijssociologie (Dronkers, Leune.
Meijnen en Peschar) geen of nauwelijks beleids-
nnatige ambities c.q. pretenties worden geformu-
leerd. Het gaat hen vooral om de verklarende b®'
tekenis van het vak.

2 Incidenteel was er vóór 1970 invloed van de on-
derwijssociologie op het onderwijsbeleid. I''
denk hierbij met name aan de nota over
'Demo-
cratisering van het onderwijs' die in juni 1969 on-
der de politieke verantwoordelijkheid van de be-
windslieden Veringa en Grosheide verscheen en
die (meer feitelijk bezien) door een onderwijsso-
cioloog (de ambtenaar M. Kastelein) was 9®'
schreven.

3 Het jaar 1973 mag niet integraal meetellen. Va''
Kemenadetrad pas 11 mei 1973 aan als ministe''-
Het duurde uiteraard even voordat er

onderzijn

verantwoordelijkheid nota's konden verschU
nen. De jaren 1981 en 1982 kunnen eveneens nie'
integraal meetellen. Van Kemenadetrad (wedei"
om) aan op 11 september 1981 en trad (tegelu''
met het kabinet CDA-PvdA-D'66) reeds af op
mei 1982. Zo gezien behoren bij de beoordeling
van zijn invloed op het beleid eigenlijk alleen d®
volle jaren 1974,1975,1976en 1977 betrokken t®
worden. In het laatstgenoemde jaar trad hij af''
19 december.


-ocr page 288-

Pedagogische Studiën, Pedagogisch Tijdschrift,
Tijdschrift voor Onderwijsresearch en Comenlus.

Literatuur

Berelson, B. (1952). Content analysis in communica-
tion research.
New York: Hafner.

Berger, P. L (1992). Sociology; A disinvitation? Soc/'o-
logy,30(n, 12-25.

Bois-Reynnond, M. du, & Wesselingh A., (red.) (1981).
School en maatschappij, sociologen over onder-
wijs en opvoeding.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Creemers, B.P.M., & Hoeben W.Th.J.G. (1984). On-
derzoek tussen onderwijsontwikkeling en we-
tenschapsontwikkeling.
Harlingen: Flevodruk.

Creemers, B.P.M., Hoeben W.Th.J.G., Peschar, J. L,
SSnippe, J., (red.) (1993).
Wat is onderwijsonder-
zoek waard?
De Lier: Academisch Boeken Cen-
trum.

t^ijk, T.A. van (red.) (1985). Handbook ofdiscourse
analysis.
London: Academic Press (4 delen).

doornbos, K. (1985). Het voorspel tot de nieuwe ba-
sisschool (1960-1980): de initiatie van een innova-
tieproces,
Pedagogische Studiën, 62, 71-84.

•Pronkers, J. (1978). Manipuleerbare variabelen in de
schoolloopbaan. In J.L. Peschar & W.C. Ultee
(red.),
Sociale stratificatie (pp. 116-144). Deven-
ter: Van Loghum Slaterus. (boekaflevering 1978
van Mensen Maatschappij).

Pronkers, J. (1984). Bijdrage aan briefwisseling over
onderwijssociologie. In M. du Bois-Reymond, J.
Dronkers, H. Leune & A. Wesselingh,
Balans van
de onderwijssociologie,
een briefwisseling, Am-
sterdam SISWO publikatie, nr. 29.

^"ertiers, J.E. (1976). Veel kunnen verklaren of iets
kunnen veranderen; krachtige versus manipu-
leerbare variabelen.
Beleid & Maatschappij, 3
(11), 281-290.

helder, L. van (1974). Deelname en distantie. In L. van
Gelder,
Onderwijsbeleid en Onderwijsvernieu-
wing; van pedagogische wenselijkheid totmaat-
Khappelijke noodzaak
(pp. 11-30). Groningen:
Wolters-Noordhoff en H. D. Tjeenk Willink.

Giddens, A. (1993). Sociology. Cambridge: Polity
Press (tweede gereviseerde editie).

J. (i 992). Onderzoek en beleid; het prototype
van een LAT-relatie?
Tijdschrift voor Hoger On-
denvijs,
70(4), 234-241.

'^enburg, Ph. J. (1971). Theorie van het onderwijsbe-
leid.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Kallen, D. B. P. (1982). Social science and public policy
making: a reappraisal.
Windsor: NFER-Nelson.

Kam, C.A. de, & Haan, J. de, (red.) (1991). Terugtre-
dende Overheid; realiteit of retoriek? Een eva-
luatie van de grote operaties.
Schoonhoven: Aca-
demic Service.

Kemenade, J. A. van (1983). De beperkte rol van de
zesde macht. In A. M. P. Knoers & J. J. R. M. Corten
(red.)
Ontwikkelingen in het Nederlandse onder-
wijs; aspecten van kwaliteiten beleid.
Nijmegen:
Katholieke Universiteit.

Kooistra, L. (1982). Gebruik van onderzoeksinforma-
tie door het onderwijsbeleid; een wetenschaps-
sociologische verkenning.
Haren: RION.

Kooistra, L. (1986). De rol van onderwijsonderzoek
binnen het innovatieproces basisschool. In J.
Schaveling & M. P.C. van der Werf (red.).
Het in-
novatieproces basisonderwijs: terugblik, analyse
en perspectief.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Krippendorff, K. (1980). Content Analysis. Beverly
Hills: Sage.

Lazarsfeld, H., & Barton, A.H. (1951). Qualitative
measurement in the social sciences-classification,
typologies and indices. In D. Lerner & H.D. Lass-
well (red.),
The policy sciences. Stanford: Univer-
sity Press.

Leune, J.M.G. (1980). Wat is onderwijssociologie?
Deventer: Van Loghum Slaterus.

Leune, J. M. G. (1985). Onderwijsbeleid als object van
sociologisch onderzoek. In J.L. Peschar & A.A.
Wesselingh (red.),
Onderwijssociologie, een
inleiding
(pp. 528-530). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Leune, J.M.G. (1987). Onderwijsonderzoek en On-
derwijsbeleid. In J.A. van Kemenade, N.A.J. La-
gerweij, J.M.G. Leune & J.M.M. Ritzen (red.),
Onderwijs: bestel en beleid, deel 2b, Onderwijs
en Samenleving
(pp. 392-410). Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Leune, J.M.G. (1990). Enige opmerkingen over het
onderwijsbeleid in de jaren 1980-1990 Jeugd en
Samenleving, 20, 241-254.

Leviton, L.C., & Hughes, E.F.K. (1981). Research on
the utilization.
Evaluation Review, 5, 525-548.

Lucassen L., & Kobben, A. J. F. (1992). Het partiële ge-
lijk; controverses over het onderwijs in de eigen
taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en we-
tenschap
(1951-1991). Amsterdam/Lisse: Swets &
Zeitlinger.


-ocr page 289-

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1975).
Discussienota Contouren van een toel<omstig on-
derwijsbestel.
(Tweede Kamer, 1974-1975,
13459, nrs.1 en 2).

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1977).
Contouren van een toelcomstig onderwijsbestel;
vervolgnota.
(Tweede Kamer, 1976-1977,14425,
nr. 2).

Peschar, J.L., & Wesselingh, A.A. (red.) (1985). On-
derv^ijssociologie, een inleiding.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Rosenthal, U., & Ringeling, A. (1976). Regeren door
nota's.
Beleid 8 Maatschappij, 3 (3/4), 64-72.

Schaveling, J. (1987). Gebruik van onderwijsonder-
zoek: gebruik van het sectoronderzoek in het in-
novatieproces basisonderwijs.
Groningen: RION
(intern rapport).

Schaveling, J. (1984). Besluitvormingsprocessen en
de Wet op het Basisonderwijs.
Haren: RION.

Scheerens, J. (1983). Het sectoronderzoek: onder-
wijsonderzoek in de marge van wetenschap en
beleid!
's-Gravenhage: Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs.

Schendelen, M. P. C. M. van (1990). Politieke invloed.
In M.C. P. M. van Schendelen (red.).
Kernthema's
van de Politicologie.
Meppel: Boom (vierde druk).

Schuyt, C. J. M. (1984). De kloof tussen weten en wil-
len.
Beleid & Maatschappij, 11 (1/2), 21-28.

Simons, P. R. J. (1992). De relatie tussen onderzoek en
beleid opgevat als een transferprobleem.
Tijd-
schrift voor Hoger Ondenvijs, 10,
242-251.

Verkennningscommissie Onderwijsresearch (1976).
Rapport Onderwijsonderzoek in Nederland. Den
Haag: Staatsuitgeverij.

Vervoort, C. E. (1975). Onderwijs en Maatschappij;
een oriëntering in de sociologie van het onder-
wijs.
Nijmegen: Link.

Vught, F. A. van (1992). Verwondering en behoeften;
over de relatie tussen onderzoek en beleid.
Tijd-
schrift voor Hoger Onderwijs,
7 0,215-223.

Wardekker, W. L. (1981). Onderwijskunde en onder-
wijsinnovatie (I en II).
Pedagogische Studiën, 58,
459-473 en 487-501.

Weiss, C. H. (1982). Policy Research in the context of
diffuse decisionmaking. In D. B.P. Kallen,
Social
science and public policy making: a reappraisai
(pp. 288-321). Windsor: NFER-Nelson.

Wieringen, A. M.L van (1983). Doel en functie van
nota's in het onderwijsbeleid. In H. van Gelder
(red.).
Onderwijsbeleid tussen pressiegroep en
politiek.
Purmerend: Muusses.

Wieringen, A. M. L van (1992). Onderzoek en Hoger
Onderwijsbeleid.
Tijdschrift voor Hoger Onder-
wijs, 10,
224-233.

Wijnen, W.H.F.M., & Dochy, F.J.R.C. (1992).
Waarom onderwijsbeleid en onderwijsresearch
strijdig kunnen zijn; voorbeelden, verklaringen
en oplossingen.
Tijdschrift voor Hoger Onderwijs,
10,
252-265.

Manuscript aanvaard 25-4-1994

Auteur

J.M.G. Leune (1945) is verbonden aan de Erasmus
Universiteit als hoogleraar sociologie en sociaal be-
leid, in het bijzonder op het terrein van educatie en
cultuur. Hij is gespecialiseerd in de sociologie van het
onderwijsbeleid. Sinds 1 juli 1992 is hij (naast zijn
werk als hoogleraar) voorzitter van de Onderwijs-
raad.

Adres: Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 D^
Rotterdam.

Abstract

Sociology of education and educational
policy in the Netheriands

J.M.G. Leune. Pedagogische Studiën, 1994, 71.
271-283.

This article deals with the contribution made bV
scholars in sociology of education into Dutch centra'
government's educational pollcies during the perio<^
1970-1993. Traces of sociological insights have beef^
found in 43 per cent of all education policy doc^'
ments, which appeared during this period.
There i®
no direct and clear relationship between goverH'
ments's political signature and the presence or ab-
sence of these sociological insights. This analy'"
shows that the artlculation of sociological insights i''
educational policy documents is determined by tb®
social character of policy issues. The following factC^
favoured the utilization of sociological insights: a'
policy makers' awareness and sensibility toward tb®
social role of education (particularly the debate
equality of educational opportunities); b) increase
participation of sociologists in the field of educa
tional pollcies (one scholar in

sociology of educatioi


-ocr page 290-

^as Secretary of the Department of Education and
Science twice during the period 1970-1993); c) the in-
t^orporation of sociology of education into the inter-
t'isciplinary science of education. Other factors pre-
vented or hindered the utilization of sociological
'nsights. Apart from genera! rivalries and animosities
between the world of science and that of politics, im-
portant factors here are: a) the production of so-
<^iologlcal Icnowledge that cannot be transformed
into policy measures (for instance because of pure
abstract theorizing); b) contradictions between so-
ciological insights, vested social interestsand values;
O low social status of sociology (of education) as an
academie discipline; and d) dissensus among scholars
sociology of education about the attractlveness
and effectiveness of (intended) policy measures.

283

-ocr page 291-

Vergelijking van twee leergangen Duits in de tweede klas

Mavo1

J. B. Kuhiemeier, L. Melse en H. van den Bergh2

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een ver-
gelijkend onderzoek naar de effectiviteit van
twee leergangen Duits in de tweede klas van
het Mavo. Nagegaan is welke invloed gramma-
ticaal en communicatief gericht lesmateriaal
heeft op de leerprestaties en de houding van de
leerlingen. Het gaat daarbij om Kennzeichen D
2. Programm, een leergang die de overgang van
de grammatica-vertaalmethode naar de com-
municatieve aanpak markeert, en de communi-
catieve leergang Kontakte. In de 2-Mavo-
klassen die met Kennzeichen D werken, behalen
de leerlingen hogere prestaties voor spelling,
grammatica en woordkennis. Daar staat echter
tegenover dat de 'Kontakte'-klassen zich onder-
scheiden door hogere prestaties op het vakon-
derdeel schrijven en door een positievere waar-
dering voor de leergang. Geen verschillen zijn
gevonden voor de onderdelen lezen, woordbe-
grip, luisteren en de beleving van het vak Duits.
Dit patroon van uitkomsten komt overeen met
verschillen tussen de leergangen in uitgangs-
punten, leerstof en'didactiek.

Als de ene leergang effectiever is dan de an-
dere, dan geldt dit meestal voor alle typen leer-
lingen en klassen in gelijke mate. Anders ge-
zegd: de bijdrage van de begin-, leerling- en
klaskenmerken aan de leeruitkomsten na één
jaar onderwijs in het Duits verschilt doorgaans
niet van leergang tot leergang. Het gevonden
effectiviteitspatroon blijkt echter wel afhanke-
lijk van de bevoegdheid, onderwijservaring en
didactische oriëntatie van de docent die voor de
klas staat.

1 Inleiding

In de basisvorming worden de communica-
tieve doelen van het vreemde- talenonderwijs
sterk gepropageerd (Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen, 1993). Het streven is leer-
lingen vanaf het begin teksten te laten lezen en
beluisteren die authentiek zijn. Ook moeten zij
zo spoedig mogelijk spreek- en schrijfopdrach-
ten uitvoeren die gebaseerd zijn op reële taalge*
bruikssituaties. Om deze doelen adequaat te
kunnen onderwijzen is communicatief lesma-
teriaal noodzakelijk. Een belangrijke vraag is
uiteraard wat de effectiviteit van zulk lesmate-
riaal is in vergelijking met leergangen die op
een meer traditionele leest geschoeid zijn. ^
dit artikel doen wij verslag van een onderzoek
naar de effectiviteit van twee leergangen Duits
in de tweede klas van het Mavo'. Het gaat daar-
bij om de vrij traditionele leergang Kennzei-
chen D 2. Programm (KD) en de communica-
tieve leergang Kontakte (KO). Om deze vee'
gebruikte leergangen didactisch te kunnen
plaatsen, gaan we eerst in op de ontwikkeling
van het vreemde-talenonderwijs in Nederland
gedurende de laatste drie decennia, waarbij
ons beperken tot de onderbouw van het
voort-
gezet onderwijs (paragraaf 2). Deze beschou-
wing is beknopt gehouden; voor uitvoeriger m'
formatie zie onder meer Koster en Mattel
(1983) en Van Els, Bongaerts, Extra, Van Os e"
Jansen-Van Dieten (1984). Vervolgens bespr^'
ken we de relevantie van het onderzoek voor de
basisvorming en formuleren we enkele hyp'''
thesen aangaande de te verwachten verschil!®"
tussen de twee leergangen (paragraaf 3)-
Daarna gaan we in op de methode van onder
zoek (paragraaf 4) en bespreken we de bevü^
dingen (paragraaf 5). Het artikel besluit met en-

de

kele conclusies en een discussie waarin we

bevindingen confronteren met onze verwach
tingen (paragraaf 6).


1  Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het
Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO-
project6125).

2  Met dank aan M. Zwarts en M. Ouborg voor hun
commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 292-

2 Ontwikkelingen in het
vreemde-talenonderwijs

Grammatica-vertaalmethode

Vóór de invoering van de Wet op het Voorge-
zet Onderwijs (de Mammoetwet) werd de
grammatica-vertaalmethode vrijwel overal in
het voortgezet onderwijs toegepast. Kenmer-
tend daarvoor is de ordening van de leerstof
Volgens grammaticale progressie. Categorie
Voor categorie wordt behandeld: de vervoeging
Van het werkwoord, eerst in de tegenwoordige
l'jd, daarna in andere tijden, en bij Frans en
öuits ook in verschillende modi, enzovoorts,
^e oefeningen zijn gericht op het aanleren van
'Ie grammaticale structwen die 'aan de beurt'
Z'jn en op integratie ervan met het reeds ge-
'eerde. Daarbij gaat het hoofdzakelijk om ver-
^lopdrachten, meestal van het Nederiands
'^aar de vreemde taal. Verder neemt het leren
Van woorden een belangrijke plaats in. Van de
vier taalvaardigheden krijgt alleen lezen enige
Aandacht, de andere drie - luisteren, spreken en
^hrijven - komen amper aan bod.

De grammatica-vertaalmethode is eeuwen-
'^g toegepast bij het onderwijs in de klassieke
'^len. Maar eigenlijk gold al in de vorige eeuw
^t men deze talen slechts hoefde te kunnen le-
^en, dus was onderwijs in drie van de vier vaar-
digheden niet opportuun. Bij de moderne
leemde talen is er uiteraard wel behoefte aan
Verwerving van andere vaardigheden dan al-
'^en lezen. Naast kritiek op de gebrekkige aan-
fluiting van het vreemde-talenonderwijs bij de
"Maatschappelijke behoeften was er - vóór in-
voering van de Mammoetwet - kritiek op de
didactische aanpak. Het frontaal-klassikale
ërarnmatica-vertaalondenvijs werkte nog wel
h'j het betrekkelijk kleine deel dat in de jaren
Zestig vreemde talen leerde. Voor vele, door-
gaans wat minder begaafde leeriingen die met
de invoering van de Mammoetwet één of meer
leemde talen moesten leren, was deze aanpak
enenmale ongeschikt.

^«diolinguale methode

"e veranderingen die samengingen met de in-
voering van de Mammoetwet lagen vooral op
"et vlak van grammatica, taalvaardigheid en
''l'euwe media. Natuurlijk bestreed niemand se-
^^us dat taalvaardigheid ook een zekere gram-
''^aticale vaardigheid veronderstelde, maar wat

van de grammatica geleerd moest worden,
wanneer en hoe, daarover liepen de meningen
uiteen. De tendens dienaangaande in het begin
van de jaren zeventig is als volgt samen te vat-
ten: minder, later en niet (zo) expliciet. Gram-
matica moest meer 'gedoseerd' aan de orde ko-
men: minder in de onderbouw en meer op
momenten dat structuren uit het oogpunt van
verwerving van taalvaardigheid nodig zouden
zijn. Soirunigen vonden dat grammaticale vor-
men en regels minder, of zelfs helemaal niet,
expliciet geleerd moesten worden, maar impli-
ciet verworven, min of meer analoog aan de
manier waarop kirideren zich de grammaticale
structuur van de moedertaal eigen maken.

Over het doel van vreemde-taalleren ont-
stond een vrij grote mate van consensus: de be-
heersing van de vier taalvaardigheden. De exa-
menprogramma's voor de 'Mammoet'-school-
typen vermeldden dan ook dat in alle vier proe-
ven van bekwaamheid moesten worden afge-
legd. Verder won de opvatting veld dat de mon-
delinge vaardigheden van meet af aan een be-
langrijke plaats in de vreemde-taallessen
moesten krijgen. Het talenpracticum, of alleen
de bandrecorder, zouden daartoe effectieve
mogelijkheden bieden, was de verwachting. Zo
werd de audiolinguale methode geïntrodu-
ceerd. Deze methode gaat uit van een structura-
listische kijk op taal (grammatica blijft dus een
belangrijke rol spelen bij taalverwerving) en
een op behavioristische theorieën gebaseerde
methode van leren. In leerboeken volgens de
audiolinguale methode is een luistertekst het
uitgangspunt van nieuwe leerstof. Daarin ko-
men nieuwe woorden aan de orde en nieuwe
structuren. In de meest pure vorm worden de
regels die daaraan ten grondslag liggen niet
geëxpliciteerd, ze worden ingeoefend door
middel van drills. De verwachting is dat daar-
van een zekere transfer uitgaat naar analoge
zinnen, dat leerlingen zo stap voor stap spreek-
vaardigheid opbouwen en dat zij daarbij van
lieverlede in staat zijn grammaticaal welge-
vormde zinnen te produceren, zonder veel ex-
pliciete kermis van de grammatica.

Over het algemeen liep een en ander uit op

^ ^ ^ ^COIGOGISCHE

een teleurstelling. De drills werkten demotive- STUDIËN
rend, de transfer was onvoldoende en het impli-
ciete grammatica-onderwijs voldeed bij velen
niet. Er rees twijfel of het wel zo verstandig was
grammaticaregels niet te expliciteren. Was het


-ocr page 293-

eigenlijk niet zo dat regels de weg bij het leren
van een taal bekorten? Het verkrijgen van em-
pirische evidentie omtrent deze veronderstel-
ling was niet eenvoudig. In de Verenigde Sta-
ten en Zweden werd onderzoek gedaan naar het
effect van expliciet en impliciet grammatica-
onderwijs (Smith, 1970; Bjömeberg, 1974;
Von Elek & Oskarsson, 1975). Deze onder-
zoekingen werden uitgevoerd in een normale
onderwijssetting en men moest ervaren dat het
door de veelheid van variabelen moeilijk was
om effecten te kunnen toeschrijven aan de
wijze van grammatica-leren. Toch kon voor-
zichtig worden geconcludeerd dat expliciet on-
derwijs, zeker bij oudere leerlingen en bij leer-
lingen met goede leercapaciteiten, wat betere
resultaten opleverde dan impliciet onderwijs.

Grammatica plus

Los van de wending die zich op het weten-
schappelijke vlak begon te voltrekken, hadden
de practici hun conclusie getrokken: men
wenste het oude houvast van de grammatica te-
rug. Bij de audiolinguale leergangen werden al
spoedig grammatica-overzichten en schrifte-
lijke grammatica-oefeningen gemaakt. Daar-
naast verschenen er nieuwe leergangen waarin
de sequentiëring van de leerstof op basis van de
grammatica weer in ere hersteld was. Deze
vonden veel aftrek. Eén van de meest succes-
volle was Kennzeichen D. Deze leergang was
echter niet zonder meer een replicatie van leer-
gangen uit de jaren zestig. Een verworvenheid
van de audiolingUale methode als aandacht
voor luistervaardigheid bleef gehandhaafd. In
de opvolger van Kennzeichen D, Kennzeichen
D 2. Programm, is de aanpak enigszins in
'communicatieve' richting bijgebogen: oefe-
ning met de vaardigheden kreeg wat meer
ruimte, maar de grammaticale leerstof bleef be-
palend voor de ordening van deze leergang.

Communicatieve benadering

Op de golf 'terug naar grammatica en verta-
ling' volgde de 'communicatieve wending'.
Uitgaande van de gedachte dat taalleren vooral
moet zijn het leren gebruiken van taal in situa-
ties zoals deze in de werkelijkheid voorkomen,
werden leergangen ontwikkeld waarin oefe-
ning met 'de vaardigheden' van meet af aan een
grote rol speelt, terwijl grammatica minder vol-
gens de traditionele systematiek wordt aange-
boden en er ook minder apart met grammatica
geoefend wordt. De plaats van vertaaloefenin-
gen is deels ingenomen door spreek- en schrijf'
opdrachten. De, uit het oogpunt van versprei-
ding, meest succesvolle representant van
de
communicatieve wending is de leergang Kon-
takte.

3 Basisvorming en lesmateriaal

Eén van de oogmerken van de basisvorming is
verbetering van de kwaliteit van het onderwijs-
Leermiddelen spelen in dat vernieuwings-
proces een cruciale rol. Voor de onderwijskwa-
liteit zijn leerresultaten de belangrijkste indica-
tor. Als de verwachting omtrent deze
verbetering klopt, dan zou een leergang die
meer overeenkomt met de doelen van de basis-
vorming tot betere resultaten moeten leiden
dan een leergang die daar verder van afstaat. If
de basisvorming wordt het vreemde-talefl-
onderwijs sterker gericht op dat wat je met de
taal moet kunnen doen (dus op communicatie)
dan tot heden in de onderbouw vaak het geval
is. Vaardigheidsgericht onderwijs is hier het
trefwoord. Andere vernieuwende kenmerken
zijn, afgaande op de kerndoelen (Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1993):

- gebruik van authentiek tekstmateriaal;

- oefentaken die zijn geënt op levensechte
communicatieve situaties;

- oriëntatie op wat verondersteld wordt leef'
lingen aan te spreken;

- het trainen van strategieën die communica'
tieve competentie vergroten;

- leerlingen bewust maken van het nut van he'
leren van moderne vreemde talen.

Kortom, het gaat erom het onderwijs intereS'
santer en relevanter (meer praktisch gericht)
maken.

Wat in de kerndoelen van de basisvorming
vervat, is in Kontakte (KO) al min of meer in d^
praktijk gebracht. De leergang Kennzeichen ^
(KD), die volgens de auteurs de overgang ^^
de grammatica-vertaalmethode naar de com^
municatieve aanpak markeert, staat daar ve
verder van af.
In Melse, Teunisse, Ouborg ^^
Kuhlemeier (1992) zijn de
overeenkomsten ^^
verschillen tussen KD en KO vrij uitvoerig ^
schreven. We volstaan in dit verband met e


-ocr page 294-

Tabel 1

Overeenkomsten en verschillen tussen Kenzeichen D en Kontakte

Kontakte

Kennzeichen D 2. Programm

markeert overgang van gram-
maticaal naar communicatief
onderwijs

nadruk op verwerving van
woordkennis en grammatica-
kennis

deels lineair (grammaticale pro-
gressie), deels concentrisch

overwegend deductief

communicatief

algemene typering

leerinhoud

leerstofopbouw
didactische aanpalc

nadruk op verwerving van com-
municatieve vaardigheden

concentrisch

inductief; spelelementen

Schematische samenvatting en een korte be-
schrijving in Tabel 1.

Zoals in het voorgaande reeds is vermeld,
biedt KD veel meer grammaticale leerstof dan
^O, terwijl de vorm waarin dat gebeurt in KD
traditioneler is; in KO is het grammatica-
aanbod geen belangrijk ordeningsprincipe
"leer. Ten tweede bevat KO communicatieve
Schrijftaken en KD niet. KD bevat wel allerlei
schriftelijke oefeningen, maar daarbij hoeven
leerlingen niet zelf te formuleren. Ten derde
^ou men KO meer leerlinggericht kunnen noe-
"len dan KD. Uiterlijke vormgeving, mate-
•iaalkeuze, presentatie van de leerstof en de oe-
fenvormen zijn meer gericht op wat veronder-
steld wordt leerlingen van deze tijd aan te spre-
'^en. Aspecten die daarbij een rol spelen, zijn
^'ithenticiteit van de lees- en luisterteksten, at-
^actieve illustraties, spelvormen, grappige ele-
''^enten, communicatieve oefentaken e.d. Er
^'jn echter ook overeenkomsten, bijvoorbeeld
^at betreft de vaardigheden die aan bod ko-
"'en, de onderwerpen en de woordenschat.

^ver de effectiviteit van de grammaticale en de
*^°nimunicatieve benadering van het vak Duits
^'jn Voor zover bekend geen onderzoeksgege-
vens beschikbaar. De veel gebruikte leergan-
gen KD en KO, waarvan inmiddels herziene
Versies voor de basisvorming het licht zagen,
^'jn tot op zekere hoogte exemplarisch voor
^eze twee visies op het vreemde-talen-
^nderwijs. Met het oog op de basisvorming is
I et dan ook van belang om na te gaan wat de
^reffecten ervan zijn na één jaar onderwijs.
yP grond van de analyse van de inhoud van
^•de leergangen zijn vóór de uitvoering van
het onderzoek enkele hypothesen opgesteld.
Deze hebben uitsluitend betrekking op de te
verwachten verschillen en overeenkomsten in
leeruitkomsten na één jaar onderwijs in het
Duits.

1 Allereerst verwachtten we bij KD hogere
grammaticaprestaties. Aan dit vakonder-
deel wordt in KD immers meer aandacht be-
steed dan in KO.

2 Ten tweede verwachtten wij dat KO-
leerlingen him leergang hoger waarderen
dan KD-leeriingen. In KO wordt immers
meer gebruik gemaakt van authentieke lees-
en luisterteksten, attractieve illustraties,
spelvormen, grappige elementen, commu-
nicatieve oefentaken e.d.

3 Ten derde verwachtten wij voor de onderde-
len luisteren, lezen, spelling, woordbegrip
en woordkeimis geen substantiële verschil-
len in leeruitkomsten. Daartoe leken ons de
leerstofmhoudelijke en vakdidactische ver-
schillen tussen beide leergangen niet groot
genoeg. Ook ten aanzien van de beleving
van het vak Duits verwachtten wij geen es-
sentiële verschillen tussen de beide leergan-
gen. De mate waarin leerlingen een vak als
plezierig, moeilijk of nuttig ervaren, is
waarschijnlijk sterker afhankelijk van de
docent die voor de klas staat dan van de ge-
hanteerde leergang.

4 Ten aanzien van de schrijfprestaties stonden
wij in dubio. Enerzijds zou de grammaticale
kwaliteit van de schrijfprodukten van de
KD-leerlingen hoger kuimen zijn. In KD
krijgt grammatica immers meer aandacht.
Anderzijds zouden de KO-leerlingen een
voorsprong kunnen hebben waar het de in-


287

-ocr page 295-

houdelijke en structurele kwaliteit (vgl. par.
4.3) van de schrijfprodukten betreft. Anders
dan KD-leerlingen hebben zij immers ervaring
met produktieve schrijftaken.

4 Methode van onderzoek

4.1 Proefpersonen en dataverzameling

Zoals hiervoor reeds is vermeld zijn voor het
onderzoek twee leergangen gekozen die in de
onderbouw van het voortgezet onderwijs zeer
frequent gebruikt worden: Kennzeichen D en
Kontakte (vgl. Kuhlemeier, 1989). In totaal
hebben 53 klassen (35 docenten) van 28 cate-
goriale Mavo-scholen aan het onderzoek deel-
genomen. Van de 53 klassen werkten er 27 met
KD en 26 met KO. Het aantal leerlingen va-
rieert afhankelijk van het instrument van 1134
tot 1225. De dataverzameling vond plaats aan
het begin en het einde van het schooljaar
1990-1991. Aan de hand van strikte aanwijzin-
gen is de afname door de docent zelf verzorgd.

4.2 De vergelijking

In het onderhavige onderzoek is niet volstaan
met één globale maat voor de effectiviteit van
beide leergangen. Immers, als de ene leergang
effectiever is dan de andere, hoeft dit niet op
alle vakonderdelen tot uiting te komen. Er zijn
negen indicatoren voor de effectiviteit van de
beide leergangen na één jaar onderwijs verkre-
gen. Met behulp van toetsen zijn de prestaties
op zeven vakondetdelen in kaart gebracht: le-
zen, luisteren, woordbegrip (D-N), woord-
kennis (N-D), grammatica, spelling en schrij-
ven. Via vragenlijsten is daarnaast aandacht
besteed aan twee aspecten op het affectieve
vlak: de beleving van het vak Duits en de waar-
dering van het lesmateriaal.

In leergangvergelijkend onderzoek mogen
geconstateerde verschillen in prestaties of atti-
tuden niet zonder meer aan de leergang worden
toegeschreven. Andere kenmerken dan de ge-
hanteerde leergang kunnen de leeruitkomsten
immers mede beïnvloeden. Wat met een be-
paalde leergang in één jaar tijd haalbaar is,
hangt onder meer af van de voorkennis van de
leerlmgen waarmee de docenten aan het begin
van het schooljaar te maken krijgen (vgl.
Jacobs-Hessing, 1989). Ook de intelligentie
van de leerlingen doet er vaak toe (Fraser, Wal-
berg. Welch & Hattie, 1987), al lijkt dat bij de
moderne vreemde talen minder het geval te zijn
(Boogaards, 1982). Voorts spelen de attituden
aan het begin van het schooljaar een rol (Boog-
aards, 1982; Kuhlemeier, Van den Bergh &
Teunisse, 1990). Als de cognitieve en affec-
tieve bagage van de KD- en KO-klassen op
voorhand zou verschillen, is een eerlijke verge-
lijking op basis van de leeruitkomsten na één
jaar onderwijs niet zonder meer mogelijk. We
hebben daarom het effect van de leergang vast-
gesteld na uitschakeling van de invloed van zo-
veel mogelijk andere effecten. Vandaar dat wij
aan het begin van het schooljaar de vaardigheid
in het lezen van Duitstalige teksten en het be-
grijpen van Duitse woorden hebben vastge-
steld. Bovendien is van elke leerling de intelli-
gentie, de doubleerstatus, de etniciteit en de
beleving van het vak Duits in kaart gebracht-
Deze variabelen vormen samen de begin- en
leerlingkenmerken.

Ook school- en docentkenmerken stellen
grenzen aan hetgeen met een bepaalde leergang
in één jaar tijd haalbaar is (Good & Brophy-
1986). Zo blijkt uit onderzoek naar effectieve
instructie dat de toegewezen leertijd een be-
langrijke voorspeller van leerprestaties is
Lugüiart, Roeders, Bosker & Bos, 1989;
Scheerens, 1989; Creemers, 1992).
We mogen
aannemen dat met vier lesuren Duits per week
een hoger eindniveau haalbaar is dan met drie
uur. Docenten die over meer
onderwijservaring
beschikken, behalen veelal hogere leerresulta'
ten (Lugüiart e.a., 1987), wellicht omdat zij g^'
leerd hebben om efficiënter met him
leergang
om te gaan (Reints, 1989; Edelenbos, 1990)-
Ook behalen leerlingen bij hoger opgeleide do-
centen hogere prestaties (Fraser e.a., 1987)>
misschien omdat hoger bevoegden over meC
vakkennis beschikken. Zou nu de ene
leergang
gebruikt worden door meer ervaren en hogef
gekwalificeerde docenten, dan kan dit een eef'
lijke vergelijking in de weg staan. Vergelijki"^®
van de
effectiviteit van lee^angen moet dei'
halve plaatsvinden
nadat rekening gehouden i®
met dergelijke verschillen in
uitgangspositie en
randvoorwaarden. Om deze reden zijn in on®
onderzoek - naast de begin-, leerling- en klaS
kenmerken - de volgende school- en docent
kenmerken meegenomen: het aantal lesse"
Duits per week (drie of vier), de schoolgrootte
(het aantal leerlmgen), de behandelde hooi


-ocr page 296-

stukken van de leergang, de bevoegdheid van
de docenten, de onderwijservaring, de didacti-
sche oriëntatie en de kwaliteit van de docenten
ffl de ogen van de leerlingen.

Deze verklarende variabelen beschouwen
We enerzijds als covariaten, om een eerlijker
vergelijking tussen de beide leergangen moge-
lijk te maken. Anderzijds kunnen we daarmee
nagaan in hoeverre de effectiviteh van een leer-
gang afhankelijk is van bepaalde kenmerken
van de leerlingen, klassen, docenten of scho-
len. Hier gaat het om de vraag naar de differen-
tiële effectiviteit van een leergang voor ver-
schillende groepen leerlingen, docenten of
scholen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wan-
neer intelligente leerlingen bij de ene leergang
naar verhouding meer opsteken dan bij de an-
dere (een aptitude-treatment-interactie van in-
telligentie met leergang), of wanneer de leer-
uitkomsten van de onervaren docenten bij de
ene leergang relatief hoger zijn dan bij de an-
dere.

Instrumenten

^an het einde van het eerste leeijaar Duits is
Voor elk van de vakonderdelen lezen, luisteren,
^oordbegrip (D-N), woordkennis (N-D),
S^ammatica, spelling en schrijven een toets af-
genomen. De beleving van het vak Duits en de
Waardering van het lesmateriaal zijn via vragen
^an het Likerttype in kaart gebracht. Met uit-
sondering van de spellingtoets, waarvan de
'neetnauwkeurigheid enigszins te wensen
^Verlaat, is de betrouwbaarheid van de instru-
"^enten redelijk tot goed te noemen. Voor pre-
^'eze gegevens over de beoordeling, betrouw-
baarheid en validiteit van de instrumenten
^ordt verwezen naar Melse e.a. (1992). Hier-
onder volgt een beknopte beschrijving van de
JJ^gen effectmaten. Daarna beschrijven we de
^gin-, leeriing-, klas-, docent- en schoolken-
"'erken die we als verklarende variabelen be-
schouwen.

^effectmaten

^ leestoets bevat 22 opgaven, waarvan de eer-

tien niet alleen aan het einde maar ook aan

f t begin van het schooljaar zijn afgenomen. Er
^'Jn bij voorkeur autenthieke teksten gekozen,
^vens is een zekere spreiding gerealiseerd wat
!^treft de functie (b.v. verstrooiing, zakelijke
"formatie), de bronnen (b.v. jeugdbladen.

kranten, brochures, folders), de soort (bericht,
mededeling, advertentie e.d.) en de inhoud
(o.a. onderwerpen over school, personen,
hobby's, 'Landeskunde', toerisme) van de
teksten. De vraagstelling is deels gericht op be-
grip van de hoofdzaak van de tekst (een soort
van samenvatting) en deels op het zoeken van
informatie.

De luistertoets bestaat uit 21 meerkeuze-
opgaven. De toets is bestemd voor leerlingen
met een geringe kennis van het Duits. Een vol-
ledig authentieke luistertekst zou voor de leer-
lingen te moeilijk zijn. Daarom is de luister-
tekst speciaal voor dit doel geschreven, waarbij
naar een zo groot mogelijke levensechtheid ge-
streefd is. Wat betreft de inhoud is gekozen
voor een situatie (vakantie in b^* Duitse taalge-
bied) die voor iedereen 'inleeinaar' is.

De toets woordbegrip D-Af meet de vaardig-
heid in het afleiden van de betekenis van Duitse
woorden uit de context en/of op grond van de
woordvorm. Er zijn vijf teksten gekozen
waarin 25 woorden onderstreept zijn. De taak
van de leerling is de Nederlandse betekenis op
te schrijven. In alle gevallen gaat het om een
woord waarvan de betekenis uit de context is
op te maken. Bij 12 van de woorden is de vorm
en/of de betekenis geheel (b.v. 'Jugendher-
berge') of gedeeltelijk (b.v. 'Wettkämpfe',
'Schulzeugnis') verwant met het Nederiandse
equivalent. De woordbegriptoets is zowel aan
het begin als aan het einde van het schooljaar
afgenomen.

De woordkennistoets N-D bevat 28 items.
De woorden zijn ontleend aan (de eerste helft
van) de beide leergangen. Bij de beoordeling
van de toetsresultaten van de leerlingen is ook
gelet op de spelling. Voor een woord dat goed
vertaald en correct geschreven is, zijn twee
punten gegeven; als het woord goed is maar de
spelling incorrect, dan levert dat één punt op.

De grammaticatoets bevat 16 meerkeuze-
opgaven, waarvan het merendeel betrekking
heeft op de vervoeging van werkwoorden, een
onderdeel waaraan beide leergangen aandacht
besteden. In groepen van drie of vier zinnen is
telkens een woord weggelaten. De leerling
heeft tot taak aan te geven in welke van die zin-
studun
nen een gegeven woord met een bepaalde
grammaticale vorm past.

De spelvaardigheid van de leerlingen is ge-
meten met zestien driekeuze-opgaven. Elke


L

-ocr page 297-

opgave bestaat uit een zin waarin woorden, die
in beide leergangen voorkomen, zijn onder-
streept. Eén van de onderstreepte woorden be-
vat een spelfout die leerlingen van het desbe-
treffende niveau regelmatig maken. De taak
van de leerling is aan te geven welk woord in-
correct is.

De schrijfopdracht plaatst de leerlingen in
een (voor hen goed voorstelbare) communica-
tieve situatie. Het gaat om een contact met leer-
lingen van een Duitse school. Deze leerlingen
komen op bezoek. In het kader daarvan schrijft
elke leerling aan een Duitse leerling: iets over
zichzelf, over thuis en over school. Een echte
brief is het nog niet: aanhef en afsluiting wor-
den niet gevraagd, en het begin is gegeven. Ge-
bruik van hulpmiddelen zoals leerboeken en
schriften is toegestaan. Voor de beoordeling
golden enerzijds de criteria grammatica, spel-
ling en woordgebruik, anderzijds inhoud en
structuur. Bij de laatste twee criteria is niet al-
leen gelet op gebreken, maar ook op positieve
aspecten (Melse e.a., 1992, p. 153 e
.V.). Elk
werkstuk is beoordeeld door dezelfde drie
beoordelaars. Deze zijn vooraf getraind. Eén
docent had tot taak (in één beoordelingsronde)
de score te bepalen voor elk van de aspecten
grammatica, spelling en woordgebruik, de
beide anderen beoordeelden (ook in één
ronde), onafhankelijk van elkaar, de inhoud en
structuur van alle werkstukken. Hun scores zijn
daarna gemiddeld.

De twee groepen criteria zijn door verschil-
lende personen beoordeeld, omdat het voor
beoordelaars vrijwel onmogelijk is meerdere
criteria gelijktijdig te beoordelen en ze ook
werkelijk los van elkaar te waarderen (vgl.
Meuffels, 1986).

De beleving van het vak Duits is zowel aan
het begin als het einde van het schooljaar geme-
ten met een aangepaste versie van de Bele-
vingsschaal voor Engels (vgl. Teunisse, 1990;
Kuhlemeier e.a., 1990). De 45 uitspraken van
de schaal hebben betrekking op het plezier m
Duits, de inzet voor het vak, de ervaren moei-
lijkheid van het vak en het nut ervan.
pcDAcoeifc^c waardering van het lesmateriaal (WL)

jruDif« is in kaart gebracht met een vragenlijst be-
staande uit 13 uitspraken van het Likerttype. Er
is onder meer gevraagd naar de waardering, de
duidelijkheid en de leerzaamheid van de leer-
gang-

Begin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken

Aan het begin van het schooljaar zijn vier indi-
catoren voor het beginniveau van de klassen
verkregen. Naast de beleving van het vak Duits
en de beginprestaties voor lezen en woordbe-
grip is ook de intelligentie van de leerlingen ge-
meten. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van
de derde subtest van de PSB, voluit: Prüfsys-
tem für Schul- und Bildungsberatung (Horn,
1969).

Van de leerlingen beschikken we over twee
persoonlijke achtergrondkenmerken: double-
ren en etniciteit. Op basis van deze leerlingken-
merken zijn twee maten voor de samenstelling
van de klas geconstrueerd: de proportie dou-
bleurs en de proportie allochtonen.

Een maat voor de zogeheten institutionele
leertijd is verkregen door de docenten te
vragen
naar het aantal lessen Duits per week (drie of
vier lesuren). Ook beschikken we over de
schoolgrootte, het totaal aantal leerlingen in
het
schooljaar 1990-1991. Voor de wijze waarop
de variabelen geconstrueerd zijn en enkele be-
schrijvende statistische gegevens wordt verwe-
zen naar Bijlage 1.

Docent- en implementatiekenmerken

Een grove maat voor de implementatie van de
leergang is ontleend aan de logboeken die de
docenten gedurende het schooljaar
moesten
bijhouden. Daarbij is onder meer gevraagd
naar het aantal hoofdstukken dat zij dat school-
jaar behandelden. Op grond hiervan is de van3'
bele 'proportie behandelde leerstof
gecon-
strueerd.

Er zijn vier docentkenmerken in het onder-
zoek betrokken: de onderwijservaring, de on-
derwijsbevoegdheid, de kwaliteit van de
do-
cent en de didactische oriëntatie. Evenals de
onderwijservaring en de onderwijsbevoegd-
heid zijn de variabelen 'kwaliteit van de
do-
cent' en 'didactische oriëntatie' opgenomen
vanwege de veronderstelde positieve rela"®
met leerresultaten. De kwaliteit van de docen'
is gemeten via een leerlingenvragenlijst. P®
leerlingen is onder meer gevraagd aan te geve^
hoe 'aardig' en vakbekwaam zij hxm doce
vinden. Met betrekking tot de didactisch®
oriëntatie is de docenten gevraagd welke dida'-
tische benadering hen het meeste
aanspreeld'
de meer taalkundige (nadruk op verwerving
van grammaticale structuren, woordkennis ef


-ocr page 298-

een correcte uitspraak) of de meer communica-
tieve (zo spoedig mogelijk beginnen met luiste-
ren en spreken in levensechte situaties en met
het lezen en schrijven van eenvoudige
tekstjes). Over de relatie tussen de didactische
oriëntatie en leerresultaten zijn voor zover ons
lakend geen onderzoeksgegevens voorhan-
dden. Plausibel lijkt echter de veronderstelling
dat wanneer de opvattingen en de intenties van
de docent overeenstemmen met die van de leer-
gangauteurs er eerder sprake zal zijn van
'gebruik-zoals-bedoeld' (vgl. Gravemeijer,
1989) en van betere leerresultaten. Voor enkele
technische en statistische gegevens zij verwe-
gen naar Bijlage 1.

Statistische analyse

Overwegingen vooraf

Verschillen tussen leergangen in effectiviteit
tot op heden vrijwel uitsluitend geanaly-
^erd met behulp van technieken van unilevel-
analyse, zoals ANOVA en ANCOVA. Door-
gaans wordt daarbij uitgegaan van de aanname
dat de data verzameld zijn als een enkelvoudige
•^dom steekproef uit de populatie van leerlin-
gen. In ons onderzoek zijn echter scholen/
'bassen geselecteerd. Omdat leeriingen in één
•das ten gevolge van selectie- en onderwijsfac-
'oren meer op elkaar lijken dan leerlingen van
Verschillende klassen is de aanname van onaf-
''ankelijke waarnemingen niet erg realistisch.
Voor de effecten van klas-, docent- of school-
^ariabelen geeft unilevelanalyse dan stan-
'^rdfouten die te optimistisch zijn (vgl. Rau-
•lenbush & Bryk, 1988). Verder hebben we te
''^aken met variabelen op verschillende ni-
veaus. Voor de afhankelijke variabelen zijn er
"et zoveel (deels afhankelijke) waarnemingen
er leeriingen zijn. Voor klas-, docent- of
^doelvariabelen (leergang, ervaring, be-
voegdheid, schoolgrootte e.d.) zijn er veel min-
Waarnemingen, namelijk net zoveel als er
Nässen, docenten of scholen in het onderzoek
Vertegenwoordigd zijn. De geschatte stan-
daardfouten op verschillende niveaus moeten
dus op een verschillend aantal waarnemingen
gebaseerd zijn. In de door ons gehanteerde me-
mode van analyse - multilevelanalyse - wordt
'^l^enmg gehouden met zowel het 'clusteref-
als met het verschillend aantal waame-
'''•ngen op leeriing- en klasniveau. Derhalve
worden correctere schattingen van de stan-
daardfouten verkregen (Goldstein, 1987).

Geanalyseerde modellen

Voor elk van de negen effectmaten wordt een
afzonderlijke univariate multilevelanalyse uit-
gevoerd. Overeenkomstig de hiërarchische
structuur van onze data zouden we in de ana-
lyse ten minste drie niveaus moeten onder-
scheiden: leerlingen, klassen en scholen. De
beperkte omvang van onze responsgroep laat
het niet toe om een betrouwbaar onderscheid te
maken tussen klas- en schoohii veau. We beper-
ken ons daarom tot twee niveaus: leerlingen
(genest binnen klassen) en klassen. Alle conti-
nue variabelen zijn gestandaardiseerd (met een
gemiddelde van nul en een variantie van één).

In het zogeheten onconditionele model {model
0) worden van elke effectmaat alleen het ge-
middelde en de varianties op leeriing- en klas-
niveau geschat. De uitkomst van het oncondi-
tionele model is van belang, omdat de
geobserveerde tussen-klassenvariantie de bo-
vengrens vormt van hetgeen we op klasniveau
met alle begin-, leeriing-, klas-, school- en do-
centkenmerken en de leergang gezamenlijk
kurmen verklaren. Door de tussen-klassen-
variantie te delen door de totale variantie ver-
krijgen we inzicht in de relatieve grootte van de
geobserveerde verschillen tussen klassen.

In een volgende analyse {model 1) wordt het
'bruto-verschir tussen beide leergangen ge-
schat. Dit wil zeggen: het verschil op de effect-
maten vóór uitschakelmg van de invloed van de
andere verklarende variabelen. Daartoe voe-
gen we aan het onconditionele model twee re-
gressiegewichten toe: de één representeert het
gemiddelde voor KD en de ander het gemid-
delde voor KO.

In de hierna beschreven modellen 2 t/m 4
schatten we de invloed van de in paragraaf 4.3
beschreven verklarende variabelen. Voor elke
verklarende variabele zijn er twee regressiege-
wichten^: één voor KD en één voor KO.

In het tweede model (model 2) nemen we de
begin-, leerling-, klas- en schoolkerunerken op;
de docent- en implementatiekeimierken blijven
nog buiten beschouwing.

In het derde model (model 3) breiden we
model 2 uit met de docent- en implementatie-
kenmerken; met uitzondering van de leergang


-ocr page 299-

zijn nu alle verklarende variabelen in de ana-
lyse opgenomen.

In het vierde model (model 4) voegen we de
leergang toe. Het verschil tussen KD en KO in
gemiddeld niveau wordt hiermee niet alleen
gecorrigeerd voor verschillen tussen beide
groepen in cognitieve en affectieve uitgangssi-
tuatie aan het begin van het schooljaar, maar
ook voor verschillen in de samenstelling van de
klassen naar sekse, etniciteit en schoolgrootte
en voor verschillen tussen de groepen docenten
qua bevoegdheid, onderwijservaring en didac-
tische oriëntatie. Het verschil tussen de twee
regressiegewichten die de gemiddelden van
beide leergangen representeren, mogen we nu
het 'netto-verschil' noemen. Dit wil zeggen:
het verschil op de effectmaat na uitschakeling
van de gezamenlijke invloed van alle begin-,
leerling-, klas-, school- en docentkenmerken.

Ten slotte zijn, volgens een hier niet nader
beschreven stapsgewijze procedure (zie Melse
e.a., 1992), de modellen 2 tot en met 4 vereen-
voudigd door niet-significante
(p < .05) regres-
siegewichten uit de analyse te verwijderen.

De regressiegewichten laten zien wat de in-
vloed is op de effectmaat van elke verklarende
variabele afzonderlijk (rekening houdend met
alle overige predictoren m het model). Ze ge-
ven geen antwoord op de vraag in hoeverre de
niveauverschillen tussen klassen aan de leer-
gang dan wel aan andere kenmerken zijn toe te
schrijven. Deze vraag beantwoorden we aan de
hand van het percentage verklaarde variantie.
Een eenduidige maat voor het interpreteren van
de grootte van effecten is het percentage' van
de tussen-klassenvariantie dat verklaard wordt:
In de evaluatie van de verschillende mo-
dellen staat de toename van centraal". Als
de tussen-klassenvariantie klein is in verhou-
ding tot de totale variantie suggereert een
groot effect. Vandaar dat wij ook het percen-
tage van de totale variantie rapporteren:

De grootte van het gezamenlijke effect van
de begin-, leerling-, klas- en schoolkermierken
evalueren we aan de hand van de toename van
R van model 2 ten opzichte van het oncondi-
tionele model (model 0). Omdat dit laatste mo-
del geen verklarende variabelen bevat, is het
percentage verklaarde variantie uiteraard nul.
Het percentage onverklaarde variantie uit mo-
del 2 vormt de bovengrens van hetgeen we -
gegeven ons model - met alle docent- en leer-
gangkenmerken kunnen verklaren (vgl-
Wilhns & Raudenbush, 1989; Bosker, 1991;
Bryk & Raudenbush, 1992). De additieve in-
vloed van alle docent- en implementatieken-
merken gezamenlijk evalueren we aan de hand
van de toename van de R^^^ van model 2 naar
model 3. We krijgen dan een indruk van de bij-
drage van de docent onder constanthouding
van de uitgangssituatie en de randvoorwaarden
waarmee hij of zij geconfronteerd wordt. De
onverklaarde variantie uit model 3 vormt de
bovengrens van hetgeen in principe door de
leergang (en andere kenmerken die we niet ge-
modelleerd hebben) verklaard kan worden. Te-
gen dit laatste percentage evalueren we ten
slotte het effect van de leergang (de toename
van van model 3 naar model 4).

5 Onderzoeksresultaten

In deze paragraaf gaan we eerst in op de 'bruto-
verschillen' (model l)ende
'netto-verschillen
(model 4) tussen KD en KO in het niveau dat
door de leerlingen na één jaar onderwijs in het
Duits gerealiseerd wordt (paragraaf 5.1)'
Daarna bespreken we de invloed van de verkla'
rende variabelen op de leeruitkomsten en gaan
we na in hoeverre de effectiviteit van de beide
leergangen verschillend is voor verschillende
groepen leerlingen, klassen, scholen en docen-
ten (paragraaf 5.2). Tot slot bespreken we in
hoeverre de verschillen tussen klassen in ge'
middeld niveau zijn toe te schrijven aan de leef'
gang dan wel aan de andere verklarende varia-
belen (paragraaf 5.3).

5.1 Bruto- f n nettoverschillen tussen KD en
KO

Tabel 2 geeft inzicht in de bruto- en nettovef'
schillen tussen beide leergangen. Dit wil
gen: de verschillen in gemiddeld niveau aan he'
einde van het schooljaar vóórdat en nadat reke'
ning gehouden is met verschillen tussen de
KD- en KO-groep in de cognitieve en affe'^'
tieve positie aan het begin van het schooljaar en
met verschillen in de samenstelling van de leef'
ling-, klas- en docentenpopulatie'.

Uit Tabel 2 blijkt dat de KO-leeriingen vóof
correctie hogere scores behalen op de
vakon
derdelen schrijven (.94), spelling (.18), de bele-
ving van het vak Duits (.23) en de waardering


-ocr page 300-

tsm—~~ ~~~ _— mr..... „jzzi

Gemiddeld prestatieverschil tussen KD en KO vóór en na correctie voor begin-, leerling-, klas-, docent- en
schoolkenmerken (L£: lezen; WB: woordbegrip; LU: luisteren; SV: schrijven; WK: woordkennis; GR: gramma-
tica; SP: spelling; BE: vakbeleving; WL: waardering lesmateriaal)

LE WB LU SV WK

BE WL

GR

SP

.04 .16 .18 .94' -.332 -.14 .182 .23^ .73t

Vóór correctie:
KO minus KD

Na correctie:
KO minus KD

-.02 .11 .08 .58' -1.11' -1.63' -1.01' -.09 .67'

'P<.01;2p<.05.

Van het lesmateriaal (.73). Voor woordkennis
zijn de prestaties evenwel lager (.33). Wat be-
treft lezen, woordbegrip, luisteren en gramma-
tica is er geen verschil tussen beide leergangen
aantoonbaar.

Na correctie presteren de KO-leerlingen ho-
ger op het vakonderdeel schrijven (.58). Ook
''lijken zij hun lesmateriaal hoger te waarderen
(•67). Daar staan echter lagere prestaties voor
Woordkennis (1.11), grammatica (1.63) en
spelling (1.01) tegenover. Deze effectiviteits-
verschillen tussen de twee leergangen zijn zon-
der meer groot te noemen (vgl. Cohen, 1977).
Geen leergangverschillen zijn aantoonbaar bij
de onderdelen lezen, woordbegrip, luisteren en
Vakbeleving.

Vergelijking van de gemiddelden vóór en na
correctie laat in vier gevallen relatief grote ver-
schillen zien. Bij woordkennis, grammatica en
spelling is het verschil tussen KD en KO na cor-
■■ectie groter dan ervoor. Bij vakbeleving ver-
dwijnt het significante brutoverschil na correc-
'■e. Aan het einde van de volgende paragraaf
Saan we hier nader op in.

De verklarende variabelen

^ hoeverre vallen de resultaten op de eindme-
'■•ïg te voorspellen met de begin-, leeriing-,
'^as-, school- en docentkenmerken? En in hoe-
verre zijn de leergangen differentieel effectief
^Oor verschillende groepen leerlingen, klassen,
^holen en docenten? In de rapportage van de
^vindingen worden regressiegewichten tus-
sen de -.20 en .20 niet besproken. Enerzijds
"^•ïidat deze gewichten een kleine invloed sug-
S^reren. Anderzijds omdat de gewichten voor
deklas- , docent- en schoolkenmerken (en som-
"^ge leeriingkenmerken) op weinig waame-
"^ingen gebaseerd zijn en dus weinig robuust
zijn. De tussen haakjes weergegeven getallen
betreffen de regressiegewichten zoals geschat
in model 4. Voor een overzicht van alle signifi-
cante regressiegewichten wordt verwezen naar
Bijlage 2.

Beginkenmerken

Aan het begin van het eerste leerjaar Duits blij-
ken de Mavo-klassen reeds over enige kennis
op het terrein van lezen en woordbegrip te be-
schikken. Althans, de prestaties liggen hoger
dan men op grond van de raadkans zou ver-
wachten. Bovendien blijkt deze beginkennis
reeds significant te variëren van klas tot klas
(ook nadat rekening gehouden is met zittenblij-
ven). Dit is opmerkelijk, aangezien de klassen,
afgezien van zittenblijvers, op dat moment nog
geen expliciet onderwijs in het Duits hebben
gehad.

Van de vier beginkenmerken is het begrip
van Duitse woorden,
zoals gemeten aan het be-
gin van het schooljaar, veruit de beste voorspel-
ler van het bereikte onderwijsniveau na één jaar
onderwijs in het Duits (gecorrigeerd voor de in-
vloed van de overige verklarende variabelen).
Leerlingen met hoge prestaties voor woordbe-
grip op de beginmeting behalen hogere presta-
ties voor leesvaardigheid (.38), woordbegrip
(.52), luisteren (.45), woordkennis (.43), gram-
matica (.31) en spelling (.25). De
leespresta-
ties,
de intelligentie en de beleving van het vak
Duits
zijn voor de uiteindelijke prestaties van
minder groot belang. Echter, de vakbeleving
aan het begin van het schooljaar draagt wel bij
tot een betere voorspelling van de vakbeleving
aan het einde van het schooljaar en de waarde-
ring van het lesmateriaal. Veel leerlingen die
Duits aan het begin van het schooljaar plezie-
rig, nuttig, relevant e.d. vinden, doen dat ook
nog aan het einde van het schooljaar (.44). Bo-


293

-ocr page 301-

vendien zijn leerlingen met een gunstigere uit-
gangspositie op affectief gebied meer geneigd
hun leergang aan het einde van de rit positief te
waarderen (.20).

Leerlingachtergrondkenmerken

De scores van de zittenblijvers, de leerlingen
die het eerste leerjaar Duits voor de tweede
keer doen, zijn niet of nauwelijks onderscheid-
baar van die van de niet-zittenblijvers (gegeven
de overige variabelen in het model). Eén re-
gressiegewicht is het vermelden waard. Alleen
bij KO heeft het zittenblijven een additieve in-
vloed op de prestaties voor woordkennis (.27);
bij KD is een dergelijke invloed niet aantoon-
baar.

Verschillen tussen autochtone en alloch-
tone leerlingen
zijn bij vier van de negen ef-
fectmaten geconstateerd. Het betreft woordbe-
grip, luisteren, woordkennis en vakbeleving.
Zowel bij KD als KO behalen allochtone leer-
lingen lagere scores voor woordbegrip (.24) en
luisteren (.45). Inspectie van de univariate sa-
menhang tussen etniciteit en woordbegrip laat
zien dat de achterstand van de allochtone leer-
lingen op dit onderdeel gedurende het school-
jaar groter wordt (van -. 17 naar -.35 standaard-
deviatie). Dit effect geldt voor beide leer-
gangen in ongeveer gelijke mate. Bij woord-
kennis is er evenwel sprake van een voorsprong
van allochtone leerlingen (.27); bij beide leer-
gangen kermen zij aan het einde van het school-
jaar meer woorden N-D dan de autochtone leer-
lingen. Ten slotte blijken allochtone KO-
leerlingen hun lesmateriaal hoger te waarderen
dan him autochtone klasgenoten (.34).

Klas- en schoolkenmerken

De samenstelling van de klas, zoals deze tot
uiting komt in de proportie zittenblijvers en al-
lochtonen, is niet of nauwelijks van belang
voor de leeruitkomsten op cognitief en affectief
gebied. Ook de invloed van de
grootte van de
school
is verwaarloosbaar. Op grotere catego-
riale Mavo-scholen zijn de leeruitkomsten na
één jaar onderwijs in het Duits niet hoger of la-
ger dan op kleinere categoriale Mavo's.

Verwacht mag worden dat leerlingen die
vier
lesuren Duits per week krijgen hoger pres-
teren dan leerlingen die slechts drie lessen
Duits hebben. Vreemd genoeg is er bij vijf van
de zeven cognitieve maten geen enkele relatie
met de leerresultaten aan het einde van het
schooljaar aantoonbaar. De twee wel signifi-
cante regressiegewichten zijn leergangspeci-
fiek, en bovendien negatief! Bij KD scoort de
vier-uiu^variant lager op het vakonderdeel
schrijven (.37), terwijl dit bij KO voor de luis-
terprestaties geldt (.31).

Docent- en implementatiekenmerken

De onderwijservaring van de docent blijkt bij
vier van de zeven cognitieve maten een rol te
spelen. Hiervan voldoet slechts één regressie-
gewicht aan ons criterium. Bij KO behalen de
ervaren gebruikers hogere prestaties met hun
leerlingen voor spelling dan hun minder erva-
ren KO-collega's (.23).

De onderwijsbevoegdheid van de docent
speelt een rol bij de vakonderdelen schrijven,
woordkennis, grammatica en leesvaardigheid-
Zowel voor KD- als KO-docenten geldt dat een
hogere bevoegdheid samengaat met hogere
schrijfprestaties. Bij de gemiddelde eerstegra-
der behalen de Mavo-leerlingen hogere schrijf-
prestaties dan bij de gemiddelde derdegrader (2
* .24 = .48). De overige drie relaties zijn leer-
gangspecifiek in de zin dat de bevoegdheid ef
bij KO-docenten niet toe lijkt te doen, maar biJ
de KD-docenten wel. In vergelijking met KD'
tweedegraders realiseren KD-eerstegraders
hogere scores voor woordkeimis (.39) en voof
grammatica (.48), maar lijken iets minder ef-
fectief op het terrein van de leesvaardigheid
(.20). Een inhoudelijke interpretatie is moeil'j''
te geven. Toch handhaven we de regressiegß"
wichten in het model omdat we de verschill^"
tussen beide leergangen willen corrigeren voof
verschillen in de samenstelling van de groepef
docenten.

De kwaliteit van de docent, zoals ervare"
door de leerlingen, draagt bij tot een betef^
voorspelling van de leeruitkomsten op affectiv
gebied. Leerlingen van de als 'aardig' en 'vak'
bekwaam' ervaren docenten onderscheiden
zich van andere leerlingen dpor een positievef®
beleving van het vak Duits (.40) en een hoge''®
waardering van het lesmateriaal (.36 voor Kl^
en .47 voor KO). Voor prestaties na één jaar oH'
derwijs Duits is de ervaren kwaliteit van de do
cent van ondergeschikt belang.

De didactische oriëntatie van de doceo
blijkt bij drie van de negen effectmaten van b«'
lang (onder constanthouding van de overig®


-ocr page 302-

variabelen). Twee ervan zijn het vermelde
Waard. KD-docenten die meer affiniteit hebben
met een communicatieve aanpak van het Duits
realiseren lagere prestaties bij schrijven (.20)
en grammatica (.20) dan hun KD-collega's die
meer taalkundig gericht zijn.

Voor het aantal hoofdstukken dat een do-
cent aan het einde van het schooljaar behandeld
heeft, kan geen relatie met de cognitieve effect-
maten aangetoond worden. Docenten die een
relatief groot deel van het boek behandelen, be-
halen geen lagere of hogere leerresultaten dan
docenten die tegen het einde van het schooljaar
minder ver zijn gekomen. Ook voor de waarde-
ring van de leergang is de proportie behandelde
'eerstof van ondergeschikt belang.

Eerder in dit artikel constateerden wij dat het
effectiviteitsverschil tussen KD en KO deels
afhangt van de uitgevoerde correctie. Na cor-
rectie voor verschillen tussen beide leergangen
'n uitgangspositie en randvoorwaarden was het
Verschil tussen KD en KO bij woordkennis,
grammatica en spelling groter dan ervoor. Na-
«lere analyse wijst uit dat dit verschijnsel niet
Zozeer kan worden toegeschreven aan een dif-
ferentieel effect van de begin-, leerling- of
l^askenmerken als wel aan de docentkenmer-
'^en bevoegdheid, ervaring en didactische
Oriëntatie. Het effect van deze docentkenmer-
'^en, die ongelijk over beide condities verdeeld
^'jn (zie Bijlage 1), verschilt van leergang tot
'eergang. Bij vakbeleving bleek het signifi-
'^ante brutoverschil na correctie te verdwijnen.
Nadere analyse leert dat dit vooral voor reke-
•^ig komt van de vakbeleving aan het begin
^an het schooljaar.

Leergang en verschillen tussen klassen

^ paragraaf 5.2 is de invloed van de leergang
de andere verklarende variabelen op de leer-
uitkomsten beschreven in termen van het ge-
''"ddeld niveau van leerlingen. Er wordt echter
Seen eenduidig antwoord gegeven op de vraag

^^ar:----Zi ____]

^''centage tussen-klassenvariantie voor de negen effectmaten, zoals geschat in het onconditionele model
ftf: lezen; WB: woordbegrip; LU: luisteren; SV: schrijven; WK: woordkennis; GR: grammatica; SP: spelling;
^akbeleving; WL: waardering lesmateriaal)

naar het effect op de verschillen tussen klassen
in gemiddeld cognitief of affectief niveau.
Daarover wordt in deze paragraaf gerappor-
teerd.

Verschillen tussen klassen

Verschillen tussen klassen in gemiddeld pres-
tatieniveau kunnen voor de leerprestaties van
leerlingen van groot praktisch belang zijn (Pur-
key & Smiüi, 1982; 1983; Scheerens, 1989).
Vooraf daarom eerst een belangrijke vraag. In
hoeverre bestaan er verschillen tussen klassen
in het gerealiseerde eindniveau na één jaar on-
derwijs in het Duits? De percentages tussen-
klassenvariantie, zoals geschat in het oncondi-
tionele model (model 0), zijn weergegeven in
Tabel 3.

Uit Tabel 3 blijkt dat de 2-Mavoklassen sys-
tematisch van elkaar verschillen. Dit geldt zo-
wel voor de zeven taaivaardigheidstoetsen als
voor de twee affectieve effectmaten. Het cog-
nitieve en affectieve niveau dat bereikt wordt
aan het einde van het eerste leerjaar Duits ver-
schilt van klas tot klas. In Tabel 3 is verder te
zien dat de verschillen tussen klassen niet voor
ieder instrument even groot zijn. Voor woord-
kennis en schrijven zijn deze bijvoorbeeld aan-
zienlijk groter dan voor spelling en lezen. Ge-
zien het feit dat het gaat om categoriale Mavo's
- een homogene onderzoeksgroep - is de
hoogte soms opmerkelijk. Zeker in vergelij-
king met hetgeen uit ander taalvaardigheidson-
derzoek bekend is (o.a. Blok & Eiting, 1988;
Kuhlemeier & Van den Bergh, 1989).

Begin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken
(model 2)

Het percentage tussen-klassenvariantie dat
verklaard wordt door verschillen in uitgangssi-
tuatie en randvoorwaarden (model 2) is weer-
gegeven in de eerste rij van Tabel 4.

Bij alle negen effectmaten leveren de be-
gin-, leerling-, klas- en schoolkenmerken een
bijdrage (zie Tabel 4). Het niveau dat de klas na

lT""

GR

SP

BE

WL

SV

LU

WB

WK

25

10

14

28

31

13

16

-ocr page 303-

üm:

3

Toename van het percentage verklaarde tussen-klassenvariantie R^i,^, ten gevolge van de begin-, leerling-,
klas- en schoolkenmerken (model2 versus 0), de docent- en implementatiekenmerken (model3 versus 2) en
de leergang (model 4 versus 3); tussen haakjes: toename percentage verklaarde totale variantie; LE: lezen;
WB: woordbegrip; LU: luisteren; SV: schrijven; WK: woordkennis;
GR; grammatica; SP: spelling; BE: vakbele-
ving; WL: waardering lesmateriaal)

LE

WB

LU

SV

WK

GR

SP

BE

WL

Begin-, leerling-, klas-

34

24

30

39

15

18

10

26

4

en schoolkenmerken

(21)

(32)

(31)

(18)

(25)

(12)

( 6)

(31)

(17)

Docent- en implemen-

2

0

17

30

2

5

16

56

32

tatie-kenmerken

( 0)

( 0)

( 1)

(10)

( 3)

( 1)

( 2)

(14)

(15)

Leergang

0

0

0

7

13

21

11

0

42

(0)

( 0)

( 0)

( 3)

(4)

( 3)

( 2)

( 0)

(11)

één jaar onderwijs bereikt, wordt dus mede be-
paald door de uitgangspositie aan het begin van
het schooljaar, de samenstelling van de groep
leerlingen en keimierken van de school. Het ef-
fect is het grootst voor schrijven (39%), lezen
(34%), luisteren (30%), de beleving van het
vak Duits (26%) en woordbegrip (24%). Het
percentage NIET-verklaarde tussen-klassen-
variantie [(1 - R^) * 1(X)] varieert van 61 pro-
cent voor schrijven tot 96 procent voor de
waardering van het lesmateriaal. Ook na cor-
rectie voor het effect van de begin-, leerling-,
klas- en schoolkenmerken (die voor een docent
moeilijk te beïnvloeden zijn) blijft er door-
gaans nog een aanzienlijke hoeveelheid onver-
klaarde variantie over. Alleen deze resterende
variantie kan - gegeven ons model - door do-
cent en leergang verklaard worden.

Docent- en implementatiekenmerken (model
3)

Te verwachten valt dat de verschillen tussen
klassen in gerealiseerd eindniveau mede afhan-
kelijk zijn van keimierken van degene die voor
de klas staat. Nu gaat het dus om de vraag wat
de docent toevoegt aan de leeruitkomsten, bo-
ven hetgeen kan worden toegeschreven aan de
uitgangspositie aan het begin van het school-
jaar, de samenstelling van de groep leerlingen
en kenmerken van de school. De tweede rij van
Tabel 4 geeft inzicht in het additieve effect van
de docent (/? „odeB minus Ä moden)- De invloed
van de docent is bij acht van de negen effectma-
ten traceerbaar. Ook hier geldt dat het additieve
effect niet in alle gevallen even groot is. De in-
vloed van de docent is het grootst bij de bele-
ving van het vak Duits, waar de verklaarde
tussen-klassenvariantie stijgt van 26 naar 82
procent. Ook bij luisteren, grammatica, spel-
ling en de waardering van het lesmateriaal doet
het er toe welke docent er voor de klas staat,
terwijl het effect bij lezen en woordkennis ver-
waarloosbaar klein is. Dat er voor woordbegrip
geen docenteffect aantoonbaar is, komt niet als
een volslagen verrassing. Het afleiden van de
betekenis van Duitse woorden uit de contex'
wordt immers niet zo expliciet onderwezen.

Ook na uitschakelmg van het effect van alle
verklarende variabelen behalve de leergang
resteert er nog een aanzienlijke hoeveelheid va-
riantie die nog niet verklaard is. Het percentage
NIET-verklaarde tussen-klassenvariantie [(1'
R^) * 100] uit model 3 varieert namelijk van
procent voor de beleving van het vak Duits tot
83 procent voor woordkennis. Dit is de varia«'
tie die in beginsel door de leergang verklaar''
zou kunnen worden.

Leergang (model 4)

In hoeverre is de leergang van belang voor d®
leeruitkomsten? De toename van de verklaarde
tussen-klassenvariantie ten gevolge van
leergang mmus R^^^,) is weergege^

ven in de derde rij van Tabel4. Daaruit blijkt o
leergang er bij vijf van de negen effectmate"
toe doet. Weer geldt dat het additieve effect nie^
overal gelijk is. Bij de waardering van het les-
materiaal bedraagt de toename maar liefst
procent (van 36% naar 78%). Maar ook M
grammatica (21%), woordkennis (13%), spe*'
Img (11%) en schrijven (7%) lijkt de gehaHj
teerde leergang van belang voor het niveau o^


-ocr page 304-

de klas na één jaar onderwijs behaalt.

Een relativerende kanttekening is hier op zijn
plaats. Zoals gezegd is het additieve effect van
de leergang geëvalueerd als de toename van de
verklaarde tussen-klassenvariantie na uitzuive-
ring van het effect van de begin-, leerling-,
klas-, school- en docentkenmerken. Hoewel
theoretisch juist, geeft deze procedure mis-
schien een te optimistisch beeld van het effect
Van de leergang in de onderwijspraktijk. Een
Voorbeeld mag dit duidelijk maken. Zoals ge-
zegd heeft de leergang - gezien de toename
Van de verklaarde tussen-klassenvariantie-
een aanzienlijk additief effect op de grammati-
caprestaties minus = 21). Maar
Zoals eveneens in Tabel 4 is weergegeven, be-
haagt de overeenkomstige toename van de
to-
nale
variantie (d.w.z. tussen- en binnenklassen-
variantie gezamenlijk) slechts drie procent.
'Aangezien de leergang alleen van invloed is op
•Ie tussen-klassenvarianties (aptitude-treat-
Hent-interacties daargelaten) kan deze hooguit
'■en procent van de totale variantie in de gram-
tnaticaprestaties naar zich toe trekken [de tus-
sen-klassenvariantie bedraagt immers slechts
tien procent van de totale variantie (zie Tabel
3)]. Alleen in het geval van de waardering van
''et lesmateriaal voegt de leergang meer dan
tien procent aan de verklaarde totale variantie
'pe, maar daar kan de leergang in theorie maar
'iefst 28 procent van de totale variantie binden
(zie Tabel 3).

^ Conclusies en discussie

l^e belangrijkste conclusie is dat de leergang
ertoe doet'. Na correctie voor verschillen in
Uitgangspositie, randvoorwaarden en docent-
'^enmerken blijkt een duidelijk verschil tussen
en KO aantoonbaar bij schrijven, woord-
'^ennis, grammatica, spelling en de waardering
^an de leergang. Dit rechtvaardigt de conclusie
^t het cognitieve en affectieve niveau van
^"Mavo-klassen na één jaar onderwijs in het
^uits mede afhangt van de gebruikte leergang®.

^merkelijk is het differentiële karakter van
geconstateerde effectiviteitsverschil. Het is
j^tnelijk niet zo dat de ene leergang over de
linie betere leeruitkomsten te zien geeft

dan de andere. Overeenkomstig onze eerste hy-
pothese hebben de KD-klassen een voorsprong
op de KO-klassen waar het de grammaticapres-
taties betreft. Dit lijkt goed te verklaren vanuit
de grotere aandacht voor dit vakonderdeel in
KD.

Overeenkomstig de tweede hypothese
wordt KO door de leerlingen duidelijk hoger
gewaardeerd dan KD. Dit is waarschijnlijk toe
te schrijven aan de speelsere vormgeving van
KO, het gebruik van authentieke teksten, com-
municatieve oefentaken en de toepassing van
spelvormen.

Conform onze derde hypothese constateren
wij geen substantiële verschillen in leeruit-
komsten op de onderdelen luisteren, lezen,
woordbegrip en vakbeleving. Dat de KO-
klassen het beter doen op de vakonderdelen
spelling en woordkennis is niet door ons voor-
speld. Toch lijkt deze bevinding, achteraf ge-
zien, niet in strijd met de mtuïtie. In KD heeft
immers het leren van de traditionele deelvaar-
digheden veel gewicht.

Ten aanzien van schrijfvaardigheid waren
er twee, onderling tegenstrijdige hypothesen.
Ten eerste zouden de KD-leerlingen een voor-
sprong kunnen hebben op het terrein van de
kwaliteit van de schrijfprodukten (vanwege de
nadruk op grammatica in KD). Ten tweede
zouden de KO-leerlingen het beter kunnen
doen waar het de inhoudelijke en structurele
kwaliteit van de schrijfprodukten betreft (van-
wege de nadruk op produktief schrijven in
KO). Voor deze tweede hypothese is in het on-
derzoek enige ondersteuning gevonden. De
KO-klassen blijken namelijk hogere schrij-
fprestaties te behalen dan de KD-klassen. Hier-
voor is een plausibele verklaring te geven. De
functionele toetsvorm - een briefje schrijven
aan een Duitse leeftijdsgenoot - wordt name-
lijk alleen in KO geoefend. Kortom: het pa-
troon van uitkomsten weerspiegelt overeen-
komsten en verschillen tussen de leergangen in
uitgangspunten, leerstofaanbod en didactiek
(vgl. Walker & Schaffarzick, 1974).

De conclusies van dit onderzoek lijken in strijd
met ander Nederlands leergangvergelijkend
onderzoek, waarin geen noemenswaardige ef-
fectiviteitsverschillen tussen leergangen aan-
getoond konden worden (o.a. Harskamp &
Suhre, 1986; Batenburg, Van den Berg & Ede-


-ocr page 305-

lenbos, 1986; Meyer, De Leeuw, Groen & Per-
renet, 1987; Van den Berg, 1987; Van den Berg
& Harskamp, 1985; Edelenbos, 1990; Cree-
mers, 1992). Een mogelijke verklaring voor
deze discrepantie is wellicht dat Duits een rela-
tief instructiegevoelig vak is waar leerlingen
buiten de school doorgaans weinig mee in aan-
raking komen. Bovendien, anders dan bij veel
ander leergangvergelijkend onderzoek het ge-
val is, betreft het hier een effectiviteitsverschil
ten gevolge van slechts één jaar onderwijs. Ook
zouden de inhoudelijk-didactische verschillen
tussen KD en KO groter kunnen zijn dan tussen
veel van de leergangen uit de hiervoor aange-
haalde onderzoeken. Tussen leergangen die
slechts op marginale punten van elkaar ver-
schillen, kan men nu eenmaal geen grote effec-
tiviteitsverschillen verwachten (Chall, 1983;
Walker & Schaffarzick, 1974). Tot slot is de ef-
fectmeting in ons onderzoek gedifferentieerder
geweest dan veelal het geval is. Hadden wij bij-
voorbeeld volstaan met lezen, woordbegrip,
luisteren en vakbeleving, dan hadden wij geen
effectiviteitsverschillen geconstateerd.

Het bereikte niveau na één jaar onderwijs blijkt
mede bepaald te worden door de onderwijser-
varing, de bevoegdheid en de kwaliteit van de
docent zoals ervaren door de leerlingen. Zo is
de voorsprong van KD op KO bij woordkennis
en grammatica niet onafhankelijk van de on-
derwijsbevoegdheid. KD-docenten realiseren
hogere woordkennis- en grammaticaprestaties
dan hun KO-collega's, maar er bestaan ook
verschillen binnen de groep KD-docenten:
KD-eerstegraders presteren hoger dan KD-
tweedegraders; in de groep KO-docenten is er
voor de vakonderdelen woordkennis en gram-
matica geen effect van bevoegdheid aantoon-
baar. Bij schrijven en grammatica blijkt de
meer grammaticale leergang KD in handen van
communicatief ingestelde docenten minder ef-
fectief dan in handen van KD-docenten die
meer taalkundig georiënteerd zijn. Wellicht is
het gebruik van een traditionele leergang voor
communicatieve doeleinden minder geschikt.
Of behaalt een docent met een leergang die
hem of haar 'op het lijf geschreven is' betere
leerresultaten dan iemand die er minder affini-
teit mee heeft? Voorts is de samenhang tussen
de waardering van het lesmateriaal en de kwali-
teit van de docent bij KO (nog) sterker dan bij

KD. Kortom: het is strikt genomen niet geheel
juist te spreken van
de effectiviteit van de leer-
gang. Het gaat er ook om
wie de leergang han-
teert.

Het verschil in effectiviteit tussen beide leer-
gangen hangt niet of nauwelijks samen met de
gemeten begin-, leerling- en klaskeiunerken.
Slechts twee interacties zijn het vermelden
waard. Zittenblijven heeft alleen bij KO een
positief additief effect op de prestaties voor het
vakonderdeel woordkennis. De voorsprong
van KO waar het de waardering van het lesma-
teriaal betreft, is voor de allochtone leerlingen
extra groot. Kortom: als de ene leergang effec-
tiever is dan de andere, dan geldt dit doorgaans
voor alle typen leerlmgen en klassen in gelijke
mate. Het effect van de begin-, leerling- en
klaskeiunerken verschilt meestal niet van leer-
gang tot leergang. Van differentiële effectivi-
teit voor verschillende groepen leerlingen en
klassen lijkt derhalve nauwelijks sprake.

Opvallend is dat klassen die vier lesuren Duits
per week hebben geen betere prestaties leveren
dan de klassen met drie lessen. Dit is één van de
meest onverwachte bevindingen van het onder-
zoek. Volgens de logboekgegevens behande-
len de docenten van de 4-uursvariant wel meer
onderdelen (leesteksten, oefeningen e.d.) dan
hun collega's van de 3-uursvariant, maar het
rendement van deze meerinvestering blijft ge'
heel uit, het komt tenminste niet tot uiting in de
leeruitkomsten. Naar een verklaring kan men
slechts gissen. Wellicht wordt de tijd in de
4-uursvariant wat minder effectief besteed? 0(
krijgen de leerlingen in de 3-uursvariant tef
compensatie meer huiswerk op?

Besluit

In een recent SVO-review over instructie'
effectiviteit (Creemers, 1992) is
vastgesteld dat
de gehanteerde leergang van groot belang
voor de leerstofkeuze en de didactische
vornr
geving van het onderwijs. Het belang voor de
leerresultaten van de leerlingen zou gering z'J*^'
De bevindingen van de onderhavige studie - d^
ene leergang genereert een ander patroon vaf
leeruitkomsten dan de andere - geven reden tot
enig optimisme. Verder vormen de uitkomsten
een steim in de rug voor degenen die menen da'
communicatief en leerlinggericht
vreemde


-ocr page 306-

talenonderwijs in de basisvorming vanuit het
oogpunt van rendement verantwoord is. Het in
dit onderzoek gevonden patroon van uitkom-
sten geeft wel aanleiding tot de veronderstel-
ling dat de gepropageerde accentverschuiving
naar de integrale, communicatieve vaardighe-
den ten koste kan gaan van de beheersing van
de traditionele deelvaardigheden.

Noten

1 Van het eindrapport 'Vergelijking van enkele
leergangen Duits voor de tweede klas' van L
Melse, F. Teunisse, M. Ouborg en J.B. Kuhiemeier
zijn nog enkele exemplaren (gratis) te bestellen
bij het Instituut voor Toetsontwikkeling (tele-
foon 085-521261)

2 Een opmerking over de interpretatie van de re-
gressiegewichten is hier op zijn plaats. Merk op
dat het hier coëfficiënten in een multivariate sa-
menhang betreft. Deze geven aan welke bij-
drage de verklarende variabelen in onderlinge
samenhang leveren aan de voorspelling van de
leeruitkomsten. De grootte van een regressiege-
wicht geeft inzicht in het effect op de leeruit-
komsten onder constanthouding van alle andere
verklarende variabelen in de analyse. Een niet-
significant regressiegewicht hoeft niet altijd op
het ontbreken van een univariate samenhang
(b.v. correlatie of effectgrootte) te duiden. Als
bijvoorbeeld etniciteit voor de leerresultaten van
groter belang is dan sociaal milieu, zou de oor-
spronkelljkecorrelatietussen milieu en prestaties
kunnen verdwijnen op het moment dat deze ge-
corrigeerd wordt voor de invloed van etniciteit.
Ook het omgekeerde is mogelijk: een effect ver-
schijnt pas na correctie voor andere variabelen in
het model. Zo zou het effect van de leergang pas
op kunnen treden nadat gecorrigeerd is voor een
inogelljk ongelijke uitgangssituatie aan het be-
gin van het schooljaar. Met andere woorden:
■■egressiegewichten kunnen niet zonder meer
^Jnivariaat geïnterpreteerd worden.

^ Het percentage verklaarde variantie («O is het
l^wadraat van de correlatie tussen de geobser-
veerde scores en de op grond van het model voor-
spelde scores.
^ Melse e.a. (1992) gebruiken een andere maat
Voor het evalueren van de grootte van de effec-
ten, namelijk de daling van de
geobserveerde
tussen-klassenvariantie. Dit leidt tot andere per-
centages verklaarde variantie dan de in dit artikel
gerapporteerde percentages. Het patroon van
uitkomsten blijft evenwel gelijk.

5 De regressiegewichten van de verklarende varia-
belen zijn geschat als afwijking van hun gemid-
delden (vgl. Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991,
p. 75). Het verschil tussen de beide regressiege-
wichten voor KD en KO representeert derhalve
het verschil tussen beide leergangen in gemid-
deld niveau voor de gemiddelde leerling, docent
en school.

6 Bij deze conclusie is een relativerende opmerking
op zijn plaats. In leergangvergelijkend onder-
zoek kunnen vele variabelen de uitkomsten beïn-
vloeden. Volledige zekerheid of deze alle (volle-
dig) onder controle zijn gebracht dan wel geen
effect hebben gehad op de leeruitkomsten is er
niet. Daarom past een zeker voorbehoud bij de
uitkomsten van de vergelijking. Opmerkelijk lijkt
in dit verband dat een leergangeffect niet op-
treedt bij de vakonderdelen waar een correctie
voor verschillen in beginniveau op het desbetref-
fende vakonderdeel is uitgevoerd (lezen, woord-
begrip en vakbeleving). Misschien dat de gevon-
den leergangeffecten bij schrijven, grammatica
en spelling zouden verdwijnen wanneer ook
voor deze vakonderdelen een indicatie van het
beginniveau was verkregen. Daarbij moet opge-
merkt worden dat het natuurlijk ten enenmale
onmogelijk is om het beginniveau van bijvoor-
beeld de schrijfvaardigheid Duits vast te stellen;
aan het begin van de tweede klas beheersen de
leerlingen deze vaardigheid immers nog niet.
Wel zou het mogelijk zijn geweest de leerlingen
aan het begin van het schooljaar een schrijftoets
Nederlands voor te leggen en na te gaan of de
KD- en KO- klassen wat dit betreft verschillen.
Een dergelijk verschil is evenwel niet erg aanne-
melijk aangezien er op de voormeting geen ver-
schillen tussen de KD- en KO-klassen aangetoond
konden worden, noch bij lezen noch bij woord-
begrip.

Literatuur

Batenburg, Th. A. van, Berg, G. van den, & Edelenbos,
P. (1986).
Vergelijking van taalmethoden in het
basisonderwijs.
Eindrapport deel I: Rapportage
onderzoeksresultaten. Groningen: RION.

Berg, G. van den (1987). Effectief evalueren. Een em-
pirische studie naar de doelmatigheid van aan-


-ocr page 307-

wijzingen voor de evaluatiepral<tijk. Lisse: Swets
&Zeitlinger.

Berg, G. van den, & Harskamp, E. G. (1985). Twee on-
derwijsleerpakketten economie voor Mavo ver-
geleken: onderzoeksverslag SVO-project 1151
(een vooronderzoek).
Groningen: RION.

Björneberg, B. ('\^lA).Afollow-upstudy in teaching
foreign language grammar.
Gothenburg: Uni-
versity of Gothenburg.

Blok, H., & Eiting, M.H. (1988). De grootte van
schooleffecten; Hoe verschillend presteren leer-
lingen van verschillende scholen?
Tijdscl^^ift voor
Onderwijsresearch, 13,
16-30.

Bosker, R.J. (1991). De consistentie van schooleffec-
ten in het basisonderwijs.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch, 16,
206-218.

Boogaards, P. (1982). Moderne vreemde talen op
school: een studie betreffende de determinanten
van succes bij het leren van Frans in de brugklas.
's-Gravenhage: SVO.

Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical
linear models: application and data analysis
methods.
New/sburry Park: Sage Publicatlons.

Chall, J. S. (1983). Learning to read: the great debate
(updated edition). New York: McGraw-Hill Book
Company.

Creemers, B.P.M. (1992). Effectieve instructie: een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
's-Gravenhage: Instituut
voor Onderzoek van het Onderwijs.

Cohen, J. (1977). Statistical power analysis for the be-
havioralsciences.
New York: Academic Press.

Edelenbos, P. (1990). Leergangen voor Engels in het
basisonderwijs vergeleken.
Groningen: RION.

Elek, T. von, & Oskarsson, M. (1975). Comparative
method experiments in foreign language teach-
ing, the final report of the GUME/Adults Project,
Gothenburg: University of Gothenburg.

Els, T. van, Bongaerts, T., Extra, G., Os, C. van, &
Jansen-Van Dieten, A. M. (1984).
Applied linguis-
tics and the Learning and Teaching of Foreign
Languages.
London: Edward Arnold.

Fräser, B. J., Walberg, H. J., Welch, W.W., & Hattie, J.
A. (1987). Synthesls of educational productivity
research.
International Journal of Educational
Research, 11,
145-252.

Goldstein, H. (1987). Multilevel models in educatio-
nal and social research.
London: Griffin.

Good, T., & Brophy, J. (1986). School efferts. In M.
Wittrock (Ed.).
Handbook of research on teach-
ing.
Third edition (pp. 570-602). New York:
McMillan.

Gravemeljer, K.P.E. (1989). Methodegebruik, een
ongewisse factor in de vernieuwing van het
reken-wiskundeonderwijs. In A. Reints, R.A. de
Jong & N. A. J. Lagerweij (Red.).
Om de kwaliteit
van het leermiddel
(pp. 138-150). Tilburg: Zwijs-
sen.

Harskamp, E. G., & Suhre, C. J. M. (1986). Vergelijking
van rekenmethoden in het basisonderwijs.
Eind-
rapport. Groningen: RION.

Horn, W. (1969). Prüfsystem für Schul- und Bildungs-
beratung P-S-B.
Göttingen: Verlag für Psycholo-
gie Dr. C.J. Hogrefe.

Jacobs-Hessing, E.G. (1989). Leerlingverschillen en
onderwijsaanbod.
Utrecht: Uitgeverij w.c.c.

Koster, C.J. & Matter, J. F. (1983). Vreemde talen le-
ren en onderwijzen.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Kuhlemeier, J.B. (1989). Inventarisatie van leergan-
gen in Mavo, Havo en Vwo. Schoolja^^
7989-7990. Arnhem: Cito.

Kuhlemeier, J.B., & Bergh, H. van den (1989).
Proef peiling Nederlands: een onderzoek naar de
haalbaarheid van peilingsonderzoek in het
voortgezet onderwijs.
Bijlage bij Specialistisch
Bulletin Nr. 74. Arnhem: Cito.

Kuhlemeier, J. B., Bergh, H. van den, & Teunisse, f-
(1990). Interne structuur en constructvaliditeit
van belevingsschalen voor Wiskunde en Engel'-
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 15, 110-122-

Lugthart, E., Roeders, P. J. B., Bosker, R. J., & Bos, K.T-
(1989).
Effectieve schoolkenmerken in het voort-
gezet onderwijs. Deel 1: Een literatuuroverzicht'
Groningen: RION.

Melse, L., Teunisse, F., Ouborg, M., & Kuhiemeler, J-
B. (1992).
Vergelijking van enkele leergange"
Duits voorde tweede klas.
Arnhem: Cito.

Meuffels, B. (1986). Globaal versus analytisch beoor-
delen.
Moer, 1,9-14.

Meyer, J., Leeuw, J. de. Groen, E., & Perrenet, CW-
(1987). Vergelijking van effecten van wiskunde-
methoden. In E. Harskamp & W. J. Nijhoff(Red'-
Curriculum: ontwerp, implementatie en evalu^'
tie
(pp. 157-170). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993)-
Besluit kerndoelen en adviésurentabel basis^o'^
ming 1993-1998.
Zoetermeer: Ministerie van On-
derwijs en Wetenschappen.

Prosser, R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991).
ware forthree-levelanalysis. Users' guideforV.^'
London: Institute of Education.


-ocr page 308-

Purkey, S. C., & Smith, M. S. (1982). To soon to cheer?:
synthesis of research on effective schools.
Educa-
tional Leadership. 40,
64-69.

Purkey, S. C, & Smith, IVI. S. (1983). Effective schools: a
review.
Elementary School Journal, 83, 427-452.

Raudenbush, S.W., & Bryk, A. (1988). Methodologi-
cal advances in studying efferts of schools and
classrooms on Student learning. In E. Rothkopf
(Ed.).
Review of research in education. Vol. 15
(pp. 423-475). Washington, D.C.: American Edu-
cational Research Association.

"eints, A. (1989). Over het gebruik van methodes
door leerkrachten. In A. Reints, R. A. de Jong & N.
A.J. Lagerweij (Red.).
Om de kwaliteit van het
leermiddel
(pp. 127-137). Tilburg: Zwijssen.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Samenvattingen en analyses van onderzoeksre-
sultaten.
's-Gravenhage: SVO.

^mith, Ph. (1970). A comparison of the cognitive and
audiolingual approaches to foreign language In-
struction: the Pennsylvania foreign language
project.
Philadelphia: Center for Curriculum De-
velopment.

"■"eunisse, F. (1990). De beleving van Engels. Verslag
van een vooronderzoek naar de psychometrische
en onderwijskundige kwaliteit van de Belevings-
schaal voor Engels.
Arnhem: Cito.

Walker, D.F., & Schaffarzick, J. (1974). Comparing
curricula.
Review of Educational Research, 44,
83-111.

^illms, J.D., & Raudenbush, S.W. (1989). A longitu-
dinal hierarchical linear model for estimating
school effects and their stability.
Journal of Edu-
cational Measurement, 26,
209-232.

Ma

nuscript aanvaard 10-1-1994

Auteurs

Kuhiemeier (1952) is als onderwijskundig onder-
breker werkzaam bij het Instituut voorToetsontwik-
l^eling te Arnhem.

'^dres: CITO, bedrijfsgroep PPON, Postbus 1034,6801
Arnhem.

H. van den Bergh (1957) Is als docent en onderzoeker
verbonden aan de afdeling Taalbeheersing van de
Rijksuniversiteit Utrecht.

Adres: Rijksuniversiteit Utrecht, Centre for Language
and Communication, Trans 10, 3512 JK Utrecht.

Abstract

Effects of a grammar-based and a
communicative curriculum on cognitive
and affective learning outcomes

J. B. Kuhiemeier, L. Meise & H. van den Bergh. Peda-
gogische Studiën, 1994,71, 284-303.

This article reports on a comparative curriculum eval-
uation study conducted in the second year of inter-
mediate general education (Mavo). The purpose was
to measure the impact of two curricula for learning
German as a foreign language on learning out-
comes. In a pretest-posttestdesign the effects of a
communicative and a grammar-based curriculum on
cognitive and affective learning outcomes were
measured. Multilevel analyses revealed significant
and substantial differences (while
Controlling statis-
tically for the differential effects of student, class,
school and teacher characteristics). Students follow-
ing the communicative course did better on commu-
nicative writing and were more satisfied with their
curriculum materials; students following the
grammar-based course achieved higher scores on
spelling, grammar and vocabulary. No differences
were found on reading, word guessing, listening and
the attitude towards German. In addition, the im-
pact of the curricula on learning outcomes appeared
to be rather stable across different types of students
(e.g. entry achievement, entry attitude towards Ger-
man, intelligence, staying down a class, etnicity).


Meise (1944) is als vakmedewerker Duits en onder-
breker verbonden aan het Instituut voor Toetsont-
wikkeling te Arnhem.

'^dres: CITO, bedrijfsgroep Talen, Postbus 1034,6801
Arnhem.

L

-ocr page 309-

Bijlage 1

Constructie van de leerling-, klas-, school- en docentvariabclen
Leerling- en klaskenmerken

Voor doubleren en etniciteit zijn dummies geconstrueerd met de waarden O voor een leerling die in
de tweede klas niet is blijven zitten en 1 voor een doubleur, respectievelijk O indien de leerling thuis
Nederlands, Duits, Frans of Engels spreekt en 1 indien er thuis een andere taal gesproken wordt. De
variabelen 'proportie doubleurs' en 'proportie allochtonen' zijn verkregen door middel van aggre-
gatie van de individuele leerlingkenmerken naar het niveau van de klas. De proportie doubleurs
varieert van .00 tot .38 met een gemiddelde van .05; de proportie allochtonen van .00 tot .43 met
een gemiddelde van .15.

School-, implementatie- en docentkenmerken

Voor de institutionele leertijd is een dummy gebruikt, met als waarden O indien de leerlingen drie
lessen Duits krijgen en 1 indien zij vier lessen per week ontvangen. Van KD volgde 44 procent van
de leerlingen de 4-uuTsvariant en van KO 43 procent.

De schoolgrootte is ontleend aan een bestand van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen en varieert in de KD-conditie van 145 tot 460, met een gemiddelde van 286; in de KO-conditie
van 120 tot 446, met een gemiddelde van 302.

De variabele 'proportie behandelde leerstof is geconstrueerd door de ratio te nemen van het
totaal aantal behandelde hoofdstukken en het totaal aantal hoofdstukken van de desbetreffende
leergang. Van KD behandelen de docenten gemiddeld 80 procent, terwijl hun collega's van KO
gemiddeld 81 procent van hun leergang behandelen.

De onderwijservaring van de docent, gemeten op een vier-puntsschaal, is tamelijk ongelij''
verdeeld: de KO-docenten beschikken over meer ervaring dan de KD-docenten. Voor de KD'
klassen bedraagt de gemiddelde ervaring 2.3
(sd: .7) en in de KO-klassen 3.2 (sd: .9) op de vier-
puntsschaal.

De bevoegdheid van de docent is gemeten op een driepuntsschaal, met de waarde 1 voor eerste-
graders, 2 voor tweedegraders en 3 voor derdegraders. De bevoegdheid is ongelijk verdeeld over
de beide leergangen. Voor de KD-klassen is de gemiddelde bevoegdheid 1.7
(sd: .5) en voor K^
2.3
(sd: .7).

De kwaliteit van de docent als persoon en als vakdidacticus is gemeten met behulp van een
leerlingenvragenlijst bestaande uit 13 uitspraken van het Likerttype. De gemiddelden voor de KD'
en KO-klassen bedragen respectievelijk 36.3
(sd: 4.3) en 36.8 (sd: 7.7).

De docenten is ook gevraagd welke didactische benadering hen het meeste aanspreekt: de meef
taalkundige (nadruk op verwerving van grammaticale structuren, woordkermis en een
correcte
uitspraak) of de meer communicatieve (zo spoedig mogelijk beginnen met luisteren en spreken W
levensechte situaties en met het lezen en schrijven van eenvoudige tekstjes). Deze didactische
oriëntatie is gemeten op een vijf-puntsschaal met als de uitersten 'taalkundige benadering' e"
'communicatieve benadering'. Zoals mag worden verwacht, geven de KD-docenten in
meerder-
heid de voorkeur aan de taalkundige benadering, terwijl de voorkeur van de KO-docenten ju'®'
meer tendeert in de communicatieve richting. De gemiddelden op de schaal zijn voor
KD-klassen
lager dan voor KO-klassen: 2.52
(sd: .9) versus 3.42 (sd: 1.2).

-ocr page 310-

Bijlage 2

De invloed van de begin-, leerling-, klas-, school- en docentkenmerken op de leeruitkomsten (per
verklarende variabele zijn de regressiegewichten voor 'KD' en 'KO' in een afzonderlijke rij weer-
gegeven; niet-significante regressiegewichten zijn uit de analyse verwijderden derhalve niet ge-
i'apporteerd)

LE WB LU SV WK GR SP BE WL

Öeg/n- en leerlingkenmerken
Lezen
KD
KO

Woordbegrip
Intelligentie
KD
KO
Beleving
Doubleren
KD
KO
Etniciteit
KD
KO

Klas- en schoolkenmerken
Prop. doubleurs
KD
KO

Prop. allochtonen
Aantal lessen
KD
KO

Schoolgrootte
KD
KO

'^ocent en implementatie
Prop. hoofdst.
KD
KO
Ervaring
KD
KO

Bevoegdheid
KD
KO
Kwaliteit
KD
KO

l^id. oriëntatie
KD

^ KO

.12 .08

.07
.18 -.08

.38 .52 .45 .16 .43 .31 .25
.10

-.09

.44 .20

.07

-.24 -.45

.34

-.16

.08

-.31

.18

-.16

-.06

-.11

-.14

.20

.09 .40

.36
.47

-.20

.12

.09 .09 .07

-.17

.27
.27

.09

-.37

.14

.23

-.24

-.39 -.48

.16 .11

-.20


-ocr page 311-

Stephan Strassers dialogische fenomenologie

A. Monshouwer

Samenvatting

Stephan Strasser (1905-1991)^ had een interna-
tionale vermaardheid als wijsgerig antropoloog
en wetenschapsfilosoof op het gebied van de
sociale wetenschappen. Daarnaast werd hij
vooral in Nederland, België en de Duitstalige
landen tevens beschouwd als een belangrijk
(wijsgerig) pedagoog. Buiten de enge kring van
enige vakfilosofen is echter weinig bekend over
zijn meest basale filosofische uitgangspunten,
die samen te vatten zijn onder de naam 'dialogi-
sche fenomenologie'. Dit artikel beoogt een ant-
woord te geven op de volgende vragen: Wat is
volgens Strasser 'fenomenologie' in het alge-
meen? Waarin bestaat het specifieke karakter
van een dialogische fenomenologie? Welke ont-
wikkelingen heeft dit idee van een dialogische
fenomenologie bij Strasser doorgemaakt? Wat
zijn de implicaties ervan voor (de doeleinden
van) opvoeding en onderwijs?

Inleiding

In zijn bekende boek Opvoedingswetenschap
en Opvoedingswijsheid
(OEO) uit 1963 po-
neert Stephan Strasser dat een fundamentele
pedagogiek, en daarmee ook de pedagogiek als
geheel, gebaseerd dient te zijn op een dialogi-
sche fenomenologie. Ongeveer tezelfdertijd
(eind 1962; 1965) benadrukt hij in
Fenomeno-
logie en empirische menskunde
(FEM, p. 248)
in een algemener verband "het dialectisch ka-
rakter van de fenomenologische wijsbegeerte"
en betoogt hij dat een predicatieve dialectiek
haar uitgangspunt vindt in de dialoog tussen
personen (FEM, p. 251). Wat hij precies onder
dialoog of 'gesprek' verstaat blijft dan nog vrij
duister. Enige jaren later echter zal hij dit thema
nader uitwerken in een aantal gastcolleges aan
de Duquesne University van Pittsburgh,
U.S.A. (1968). Eenjaar later publiceert hij deze
gastcolleges in sterk uitgebreide vorm onder de
titel
The Idea of Dialogal Phenomenology
(IDP). In dit boek, dat in Nederland en België
nauwelijks enige aandacht heeft gekregen, po-
lemiseert hij met de grondlegger van de feno-
menologie, Edmund Husserl, en bekritiseert hij
met name diens egologisch^ uitgangspimt. De
nadruk die Strasser daarbij legt op het dialogi-
sche karakter van het menselijk bestaan roept
onvermijdelijk de vraag op, wat de waarde is
van de begrippen 'autonomie' en 'socialisatie'
in het kader van opvoeding en onderwijs.

In de jaren zeventig komt Strasser in aanra-
king met de geschriften van Emmanuel Le-
vinas. Deze bevestigen hem niet alleen in zijn
overtuiging dat hij met zijn dialogische feno-
menologie op het juiste spoor zit, maar geven
hem tevens aanleiding andere accenten te gaan
leggen. Nadat hij een aantal artikelen en een
boek over de wijsbegeerte van Levinas
heeft
gepubliceerd, verschijnt in 1981 van zijn hand
De burger voorbij (BUV), waarin hij een so-
ciale en politieke ethiek ontwikkelt. Deze so-
ciale ethiek, die gebaseerd is op een synthese
van zijn eigen dialogisch principe en Levinas'

opvatting dat onvoorwaardelijk verantwoor-
delijk ben voor de 'Ander', mondt uit in een
normatief pluralisme dat de 'burgerlijke mo-
raal' overstijgt en ook voor de doeleinden van
opvoeding en onderwijs verstrekkende
gevol-
gen heeft. Zijn analysen leveren, zoals zal blij'
ken, een originele bijdrage aan de huidige dis-
cussie over de plaats van normen en waarden in
opvoeding en onderwijs.

1 Fenomenologie

Fenomenologie is noch een Olosofisch systeein
noch een duidelijk te omschrijven wijsgerig®
doctrine, maar in de letterlijke betekenis van
het woord een 'beweging'^, zegt
MerleaU-
Ponty (1945, p. xvi). De vertegenwoordiger®
van deze 'beweging' nemen vaak tegeng®'
stelde standpunten in, zelfs ten aanzien van d®
inhoud van de term 'fenomenologie' zelf. Tocn
kunnen wij volgens Strasser (1957, p. '


-ocr page 312-

minstens een vijftal gemeenschappelijke over-
tuigingen aanwijzen:

" 1. Men gaat uit van een ruimer ervarings-
begrip, dat ook de voorwetenschappelijke er-
varing alsmede de ervaring berustend op intuï-
tie en sympathie"* in zich sluit.

2. In verband daarmee hecht men grotere
Waarde aan de aanschouwing, aan het zich -
Verdiepen in het exemplarische fenomeen en
zijn unieke eigen aard; deze dient beschreven,
geanalyseerd, geëxpliciteerd te worden.

3. Meer aandacht wordt geschonken aan de
actieve intentionele betrokkenheid van het sub-
ject op zijn objecten, zijn Umwelt, zijn wereld.

4. Naast de verhouding 'de mens en zijn
Wereld' staat de relatie 'de mens en zijn li-
chaam' in het brandpunt der belangstelling.
Het dualisme van de bewustzijnspsychologie
Wordt bestreden en overwonnen.

5. De mens wordt meer gezien als schepper
Van een cultuurwereld dan als een species in het
rijk der organismen. Over het algemeen wordt
bijzondere aandacht besteed aan datgene wat
de mens als mens karakteriseert: zijn taal, zijn
geschiedenis, zijn kunst, zijn zedelijkheid, zijn
godsdienst en de bovenvitale uitingen van zijn
existentiële' emoties (lachen, wenen, gewe-

liefde, schaamte, angst, etc.)."
Toch kuimen we niet volstaan met een der-
gelijke opsomming van wat in feite niet veel
"leer dan de aandachtsvelden van de fenome-
lologie zijn. Ook een nadere precisering van de
^erkwijze van de fenomenoloog is noodzake-
bjk. Webiu, "de fenomenologische filosofie
wordt gekenmerkt door drie trekken: zij
•^^eft een
hermeneutisch, een intuïtief en een
dialectisch karakter" (FEM, p. 243).

Het hermeneutisch karakter houdt in dat zij
Probeert de werkelijkheid en met name de men-
^®lijke werkelijkheid te interpreteren, te dui-
de zin ervan te verstaan. Daarbij moet de
®nomenologie evenwel constant beseffen dat
'standpuntloos standpunt' principieel on-
j^ogelijk is: "Het denken van de wijsgeer is van
"et begin af aan gesitueerd, het is een 'pensée
^''gagée', een 'pensée incamée'"; het is "steeds
historisch en sociaal opzicht gesitueerd"
''bid.). In dit opzicht was Strasser het dan ook
absoluut niet eens met Langeveld, die meende
^''•st door een fenomenologische benadering
^^ het opvoedingsverschijnsel een objectief
^d vv.2. van levensbeschouwingen onafhanke-
lijk) inzicht in dit verschijnsel te kunnen krij-
gen (vgl. Van Hulst, 1991, p. 160).

Ook aan het intuïtieve karakter van de feno-
menologie zitten haken en ogen. "De aan-
schouwing of intuïtie is de kenakt, die aan het
evidente zijn van het werkelijk-zijnde beant-
woordt." (FEM, p. 245). Maar wat zijn eviden-
ties, als wij altijd alles noodzakelijkerwijs in
perspectieven aanschouwen? Natuurlijke evi-
denties geven ons geen enkele zekerheid. Wie
meent dat dit wel het geval is, wie "onder 'fe-
nomenologie' een wijsbegeerte [is] gaan ver-
staan, waarvan de gehele tekst in de woorden
'Ik zie' is vervat" (FEM, p. 284; zie ook OEO,
p. 66), komt op een van de dwaalwegen van de
fenomenologie terecht, nl. die vanhet 'fenome-
nologisch impressionisme'^.

Daarom vormt volgens Strasser "het dialec-
tisch beginsel de onmisbare aanvulling (...)
voor het intuïtieve beginsel" (FEM, p. 248).

2 Dialogische fenomenologie

Onze ervaringen vinden altijd plaats vanuit een
bepaald perspectief. Wanneer iemand voor het
eerst bij een ander op bezoek komt, ziet hij eerst
een huisdeur. Op dat moment weet hij niet wat
zich achter deze deur zal bevinden. Hij heeft er
wel bepaalde vermoedens van, want eerdere er-
varingen hebben hem geleerd dat hij achter die
gesloten deur een hal, een gang en uitemdelijk
een woonkamer zal aantreffen, maar zekerheid
daarover heeft hij niet zolang de deur gesloten
blijft: zij kan even goed toegang geven tot een
schuur of een garage. "Welnu, de methode om
het aanvankelijk 'Verdeckte' systematisch te
'ontdekken' en te laten zien, is de dialectische
methode." (FEM, p. 249). Dialectiek is dus
"iedere geordende verandering van standpunt
(...), die de naar zin strevende mens toestaat
eenzijdige perspectieven en beperkende hori-
zonten systematisch op te heffen" (FEM,
p. 250).

Toch blijft de vraag nog openstaan hoe we
op deze manier tot zekerheden, tot evidenties
kunnen komen. Wat aanvankelijk een eviden-
tie leek, kan vanuit een ander perspectief niet-
evident blijken te zijn. "Iedere evidentie kan in
de loop van de sprakeloze, dan wel gesproken
dialectiek in een niet-evidentie veranderen..."
(FEM, p. 259). Betekent dit niet dat we in een


-ocr page 313-

relativisme verzeild zijn geraakt? Neen, want
met behulp van diezelfde dialectiek is het mo-
gelijk tot
oerevidenties te komen, die algemeen
én noodzakelijk zijn en "die onmiddellijk be-
trekking hebben op het zijn van de dialectiek
zelf' (ibid.).

Op grond waarvan weten we nu dat we te
maken hebben met een oerevidentie? "Wan-
neer de inhoud van de thesis door de antithesis
niet aangetast, beperkt, gecorrigeerd, maar be-
vestigd wordt, dan geldt de thesis noodzakelij-
kerwijze. Dan hebben we te doen met een oere-
videntie. Is daarentegen de antithesis niet
alleen denkbaar, maar ook 'leefbaar' en 'exis-
teerbaar', dan is de thesis ipso facto beperkt. Zij
kan dan geen aanspraak meer maken op nood-
zakelijke geldigheid." (FEM, p. 263). Wanneer
iemand beweert dat hij een talig wezen is, dan
wordt deze bewering door de ontkenning ervan
('Ik ben
geen talig wezen') niet ontkracht maar
juist bevestigd en is zijn talig zijn dus een oere-
videntie. Als hij daarentegen zegt dat hij een
aardige man is, is er geen sprake van een oere-
videntie, aangezien de antithese 'Ik ben onaar-
dig' wel degelijk niet alleen denkbaar maar ook
leefbaar is. Het spreekt vanzelf dat oereviden-
ties beperkt in aantal zijn en een vrij algemeen
karakter bezitten. Dit is echter "de prijs die de
fenomenologische wijsgeer moet betalen voor
het fundamenteel karakter van zijn inzichten"
(FEM,p. 261).

Binnen de dialectiek dient onderscheid ge-
maakt te worden tussen enerzijds voorpredica-
tieve, sprakeloze of impliciete dialectiek en an-
derzijds predicatieve, gesproken of expliciete
dialectiek. Voor deze laatste reserveert Strasser
in FEM (pp. 250-251) de term
dialoog (of 'ge-
sprek'). Ook volwassenen hanteren beide vor-
men van dialectiek. Wanneer iemand in een
vreemd huis is en nodig naar het toilet moet,
kan hij twee dingen doen: ofwel hij gaat zelf-
standig op onderzoek uit, met het risico dat hij
eerst in de keuken of in de kelder terecht komt
(voorpredicatieve dialectiek), ofwel hij vraagt
de gastheer waar deze nuttige ruimte zich be-
vindt (predicatieve dialectiek). Het zal duide-
lijk zijn dat de laatste handelwijze grote voor-
sTUDiÉH delen heeft ten opzichte van de eerste'.

Niet veel later zal Strasser er de voorkeur
aan geven het predikaat 'dialectisch' geheel te
vervangen door 'dialogisch': Ten eerste omdat
de term dialectiek "onvermijdelijk associaties

306

COCISCHF

(...) met Hegel en (of) Marx" oproept (OEO, p.
50). Ten tweede omdat het dialectisch hande-
len en denken van de mens het beste als dialoog
in de ruime zin van het woord kan worden ge-
karakteriseerd (zie onder, § 4). Met de uitdruk-
king 'dialogische fenomenologie' wil hij bo-
vendien benadrukken dat de fenomenologie
van Husserl, die in een idealisme^ was uitge-
mond, nodig bijgesteld moet worden: "The
first [reason] is that a philosophy which begins
as an ego-logy will inevitably end with solip-
sism®. (...) The second and most obvious reason
is the fact that starting with an Ego which re-
flects upon itself is in conflict with phenome-
nological data" (IDP, p. 19). Niet het 'Ik' maar
de 'Ik-Gij'-relatie moet het centrale uitgangs-
punt van de fenomenologie worden. Daarmee
verbreedt hij het begrip 'dialoog' echter aan-
zienlijk: voor het gebruiken van de term 'dia-
loog' is niet meer per se talige commimicatie
vereist; er kan zinvol gesproken worden van
een dialoog tussen mij en de werkelijkheid,
zoals ookMerieau-Ponty (1945) doet. Dit bete-
kent in feite dat hij onderscheid moet gaan ma-
ken tussen dialoog in de ruime zin en dialoog in
de enge zin van het woord (zie onder, § 4).

Hoewel Strasser dit nergens expliciet uit-
werkt, blijkt de dialogische fenomenologie bij
nauwkeurige analyse betrekking te hebben op
twee dimensies.

Enerzijds heeft zij een methodologische di-
mensie, die twee aspecten omvat. Ten eerste
kan men slechts tot zg. oerevidenties komen via
een dialoog (in de ruime zin van het woord) met
de werkelijkheid. Ten tweede houdt de
dialogisch-fenomenologische visie op weten-
schap in dat wetenschappelijke vooruitgang
(i.e. het bepaderen van de waarheid) slechts
mogelijk is door een dialoog (in de enge zin van
het woord) tussen wetenschappers, waarin z'J
elkaar aanvullen en corrigeren. Waarheid kun-
nen we alleen maar benaderen via zo'n conti-
nue gesprekssituatie (vgl. Strasser, 1972).

Anderzijds heeft de dialogische fenomeno-
logie zonder enige twijfel een
ontische en een
ontologische dimensie. Niet alleen is zij geba-
seerd op het gegeven van de menselijke eindig'
heid (dit is het ontologische uitgangspunt, z*®
onder, § 3), maar bovendien gaat zij ervan ui'
dat menszijn altijd een
Iserproces, een ontwik'
keling in welke vorm dan ook veronderstelt»
een ontwikkeling die uitsluitend door middel


-ocr page 314-

van een dialoog in de ruime zin van het woord
tot stand kan komen (de ontische dimensie be-
helst dus het feit dat wij ons daadwerkelijk op
verschillende manieren kunnen ontwikkelen,
afhankelijk van onze dialogische relaties).

3 Wijsgerig-antropologische
uitgangspunten

Het meest essentiële keimierk van het mense-
lijk bestaan is 'eindigheid': "First, Üiis finite-
less appears as a imiversal horizon, which an-
nounces by its 'no' that the 'I am' of my cogito
is not the 'To be', tout court (...)■ Secondly, the
cogito's fmiteness manifests itself by the fact
ftat it cannot be without being a 'response' to
someone or something (...). Thirdly, my cogito
is fmite because of necessity it goes on to con-
stitute a worid together with the 'you'" (IDP, p.

63).

Met Merleau-Ponty benadrukt Strasser dat
de mens enerzijds gekenmerkt wordt door fac-
ticiteit (IDP, p. 45) en anderzijds door transcen-
dentie (IDP, p. 46). Aan de ene kant is de mens
gebonden aan alle mogelijke fysische en so-
ciale factoren, aan de andere kant is hij - zij het
'ot op zekere hoogte - in staat deze bepalende
factoren te overstijgen en een nieuwe zin te ge-
^en aan zijn omgeving: de mens bezit vrijheid,
•iiaar het betreft een
eindige vrijheid (IDP, pp.
105 vv.).

De eindigheid van deze vrijheid wordt bo-
vendien versterkt door het feit dat de laatste on-
derhevig is aan
ontwikkeling via allerlei sociale
■■elaties. "Freiheit ist ein kultivierbare Gabe"
(Strasser, 1968, p. 173). Bij zijn geboorte is de
J'iens een 'animal to be freed'. "This means that
" is the free adults who make freedom germi-
■late in the child who is not yet free. (...) The
^hild can make the gift of freedom his own only
^y spontaneously tuming to the others, the
adults." (IDP, pp. 111-112).

Hiermee hangt ook het volgende samen:
Weliswaar is "het kinderlijk leven op al zijn ni-
Veaus ingebed in het leven van een Wij" (OEO,
P' 37), maar dit 'Wij' mogen we niet opvatten
®ls een geheel van symmetrische relaties (zie
'^wder, § 4), want de oorsprong van de mens ligt
in zijn '1', maar m een 'you': "the 'you' is
already a 'you' with respect to me before I am
^ Ego" (IDP, p. 52), "the 'you' is always older
thanthe
'r"(IDP,p. 130).

4 Het begrip'dialoog'

Wie Merleau-Ponty (1945) goed leest zal tot de
conclusie komen dat hij impliciet onderscheid
maakt tussen vier soorten van dialoog:
(ajDe voorreflexieve dialoog van een lichaam-
subject' met de omringende werkelijkheid.

(b)De voorreflexieve dialoog van een lichaam-
subject met andere lichaam-subjecten.

(c)De reflexieve dialoog met de ons omrin-
gende wereld.

(d)Dc reflexieve dialoog met medemensen.
Betekenis (a) speelt m Strassers eerdere

werken nauwelijks een rol. In zijn voornaamste
wijsgerig-pedagogisch werk zinspeelt hij er
slechts terloops in een voetnoot op (OEO, p. 53,
noot 1). Pas in IDP (pp. 89 w.) komt deze bete-
kenis van dialoog expliciet ter sprake, maar dan
zodanig dat zij in het teken staat van wat hij de
'eerste objectivering' noemt (het zg. tweede
stadium), die altijd een dialoog in de betekenis
van (b) vooronderstelt (zie onder, § 5).

Ook de betekenissen (c) en (d) hangen vol-
gens hem ten nauwste met elkaar samen, omdat
predicatieve kennis van de ons omringende we-
reld, zoals we gezien hebben (zie boven, § 2),
uiteindelijk slechts mogelijk is via een predica-
tieve dialoog tussen personen (= 'gesprek' of
'tweespraak').

Betekenis (b) vervult bij hem, niet in FEM
maar zeker wel in IDP, een belangrijke functie.
Dit (ten opzichte van 'gesprek') ruimere begrip
van 'dialoog' omschrijft hij als volgt: "It com-
prises not only communication by means of
symbolic sounds but every form of reciprocal
communication between subjects. (...) We will
speak of dialogal being when my presence to a
'you' is attuned to the presence of a 'you' to
me." En omdat hij vooral het
dynamische ka-
rakter van zulk een dialoog wil benadrukken,
vervolgt hij: "A dynamic defmition corres-
ponds to this ontological-static description:
dialogue as an active-receptive interplay
makes its appearance when my way of 'deal-

PCDAt____

ing' with a 'you' is attuned to the way the 'you' studun
'deals' with me. This dealing-with can exhibit
a pre-rational character; it can take place in a
wordless way; it can rest upon one body-
subject's understanding of another body-


-ocr page 315-

subject." (IDP, p. 65). Hier komt het onder-
scheid tussen dialoog in de enge zin en dialoog
in de ruime zin (zie boven, § 2) duidelijk aan de
oppervlakte.

Twee zaken moeten daarbij in het oog ge-
houden worden: Ten eerste behoeft een dialoog
(ook m deze ruime betekenis van het woord)
niet op volstrekte harmonie te berusten; inte-
gendeel, harmonie brengt het gevaar van klak-
keloze aanpassing en gebrek aan dynamiek met
zich mee (ibid.). Ten tweede behoeft een dia-
loog niet per se gelijkwaardigheid in te houden:
ook bijvoorbeeld een gezagsrelatie kan dialo-
gisch zijn. "Reciprocity is not symmetry"
(ibid.).

5 Dialoog en ontwikkeling

Volgens Strasser kunnen we drie stadia
('steps') in de (dialogische) ontwikkeling van
het (jonge) kind onderscheiden. In eerder werk
duidt hij ze aan met de termen 'communicatie',
'ontmoeting' en 'tweespraak' (OEO, p. 54).
Later (IDP, pp. 77 w.) zal hij andere termen
hanteren, die gedeeltelijk ook een andere in-
houd bezitten.

Stadium 1 is het pre-objectieve stadium van
ontwikkeling. Hij omschrijft het met Plessner
als een "distance-less coherence with the mat-
ter" (IDP, p. 83), maar tekent daarbij ormiiddel-
lijk aan dat deze relatie met de 'werkelijkheid'
- normaliter en binnen onze cultuur - via de
moeder loopt. De meest oorspronkelijke dialo-
giek bestaat dus in een "subject-subject rela-
tionship" (IDP, p. 79), "thus it is not surprising
that the infant has no Ego-awareness in the pro-
per sense of the term" (IDP, p. 84). Er is sprake
van een symbiose met de moeder en via de
moeder met de werkelijkheid.

Stadium 2 behelst objectivering door mid-
del van praxis.
In deze fase ontstaat een eerste
vorm van objectiviteit. Deze eerste objective-
ring komt tot stand door handelen, door activi-
teit, door praxis, en niet door theoretische
kennis (IDP, p. 90). Merieau-Ponty (1945, p.
160) benadrukt dit zelfde punt met zijn be-
kende uitspraak: "Oorspronkelijk is het be-
wustzijn niet een 'ik denk', maar een 'ik kan'".
Het gaat daarbij om "... the ability to deal with
various 'things to be handled' through position,
movement and conquest of space. Here the
structure of the surrounding world is determi-
ned by the phenomena of 'nearby' and 'far
away', 'before' and 'behind', 'easy' and 'diffi-
cult'." (IDP, p. 66). Zo ontstaan voor het kind
'objecten' in die zin dat elk object "the identi-
cal 'something' of varied practical activities" is
(IDP, p. 92). Verder is het duidelijk dat deze
eerste vorm van objectiveren typische reper-
cussies heeft met betrekking tot de intersubjec-
tieve relaties: al is het ongetwijfeld waar dat
een dergelijke beperkte, aan concrete handelin-
gen gebonden objectiviteit niet tot universele
kermis leidt, toch is op basis hiervan wel dege-
lijk een wederzijds begrip mogelijk. Nog ster-
ker: "The child at that age seeks contact with
other persons, imitates their movements,
makes their facial expressions his own."
(ibid.).

In stadium 3 is er sprake van objectivering
door middel van taal.
Door namen aan dingen
te geven overstijgt het kind definitief de louter
emotionele relaties die het eerste stadium ken-
merken en de zuiver praktische relaties van het
tweede stadium (IDP, p. 93). Taal betekent zo-
wel distantie als communicatie: "Language en-
ters as a medium between the Ego and the
'you'. It creates distance but also builds a
bridge across this distance." (IDP, p. 96). Dit
derde stadium kent zelf weer een aantal subont-
wikkelingen. Allereerst is er sprake van taal-
ontwikkeling: Aanvankelijk wordt de taal op
een magische wijze gebruikt; pas vanaf het ze-
vende of achtste jaar verdwijnt dit magische
element normaal gesproken. Verder wijst
Strasser op het eminente belang van de zg. pro-
testfase (op ongeveer 3 ä 4-jarige leeftijd):
Deze crisis maakt een einde aan de dyadische
relatie met de ouders en is een teken van opko-
mend zelfbewustzijn (IDP, p. 95).
Tenslotte
mondt dit derde stadium uit in de adolescentie)
die volgens Strasser vooral gekenmerkt wordt
door het ontwaken van echte reflexie: "The pO'
wer and inclination to reflect awaken only ^
adolescence." (IDP, p. 97). ,

Dit alles neemt niet weg - en dit is een be'
kend stokpaardje van Merleau-Ponty, die ove-
rigens in dit verband niet geciteerd wordt - da'
het eerste stadium gedurende ons gehele vef'
dere leven zal blijven doorwerken: steeds za
de eerder beschreven symbiose met de ons
omringende werkelijkheid ondergronds een fo
blijven spelen (IDP, p. 99). Bovendien blijvef


-ocr page 316-

we altijd onderhevig aan veranderingen:
"Awareness as an Ego's mode of being has no
static character, but is constantly subject to
change. The changes concern the 'what' as
Well the 'how', the content as well as the struc-
tures."(IDP,p. 98).

Ondanks deze nuancerende opmerkingen in
de vorige alinea krijgt men - mede door de ge-
hanteerde terminologie - toch de onweerstaan-
bare indruk dat de ontwikkeling van de mens
zich volgens Strasser zou voltrekken als een
gang van ongebreidelde emotionaliteit via eer-
ste objectiveringen naar universele rationali-
teit. Simplistisch uitgedrukt: een weg van pure
subjectiviteit naar zuivere rationaliteit. Een
dergelijke interpretatie van de menselijke ont-
wikkeling treffen we bijvoorbeeld grosso
modo aan bij Piaget. Merleau-Ponty keert zich
fel tegen een dergelijke voorstelling van zaken
(vgl. Widdershoven, 1987, pp. 81-83), maar
ook Strasser wijst haar resoluut van de hand
(IDP, pp. 86 en 88). Reeds in de loop van de
tweede levensmaand ontwikkelt de zuigeling
immers een voorreflexief bewustzijn. Ander-
zijds wordt een volwassene in het dagelijkse le-
ven constant geleid door gevoelens en gedraagt
hij zich in bepaalde situaties vaak uiterst emo-
tioneel, zonder dat men daarbij kan spreken van
een volstrekte regressie'®.

6 Dialoog, opvoeding en on-
derwijs

^at zijn nu de pedagogische implicaties van
Strassers idee van een dialogische fenomeno-
'ogie? Aangezien Strasser zelf in IDP nergens
enige pedagogische consequentie trekt en dit
°ok in latere publicaties niet gedaan heeft",
zijn de volgende opmerkingen voor een ge-
deelte enigszins speculatief.

Heel typerend voor de dialogisch-feno-
menologische benadering van de verschijnse-
len opvoeding en onderwijs zijn de volgende
punten:

(a) Persoonlijke autonomie, die in het libe-
talisme als het voornaamste opvoedings- en
Onderwijsdoel wordt beschouwd, zal vanuit de
dialogisch-fenomenologische visie nimmer als
het ultieme doel worden gezien. Een zekere
autonomie is gewenst (Strasser duidt deze aan
"'et de term 'Ego'), maar dan vooral als
middel

om tot een volwaardiger dialoog in de enge zin
van het woord te kunnen komen. Bovendien
moeten we er steeds op bedacht zijn dat een
dergelijke (relatieve) autonomie slechts tot
stand kan komen via een 'you' (zie boven, § 3).

(b) Ook het zg. communitaristische stand-
punt (vgl. Snik, 1993), waarin het accent ge-
legd wordt op 's mensen
sociale identiteit en op
het primaat van de groep, de gemeenschap of
de cultuur, is niet in overeenstemming met de
dialogisch-fenomenologische zienswijze. Im-
mers, niet de normen en waarden van een
(sub)cultuur staan centraal, maar de concrete
persoon met wie ik een vertrouwensrelatie
aanga. Bovendien benadrukt Strasser dat het
'ik' aan voortdurende veranderingen is bloot-
gesteld, omdat het telkens weer met een ander
'you' in aanraking komt: "the oasis of my en-
tire change lies in the encounter with a new
'you', one which evokes more confidence in
me than my former partner who has now be-
come untrustworthy" (IDP, p. 128). Hij spreekt
in dit verband van een "world-constituting dia-
logue" (IDP, p. 127): ofschoon er geen sprake
kan zijn van een volstrekte discontinuïteit
(IDP, p. 129), leren zijn moeder, zijn vader, zijn
broers en zusters, zijn onderwijzer(es), zijn
buurman, zijn vrienden en vriendinnen, zijn
tennisleraar, de vreemdeling, etc. een persoon
steeds nieuwe werelden ontdekken en creëren.

(c) Heel centraal staat in de dialogische fe-
nomenologie van opvoeding, vorming en on-
derwijs de term 'faith', een dubbelzinnig be-
grip dat zowel (religieus) geloof
(fides) als
vertrouwen
(fiducia) kan betekenen (vgl. Klei-
nig, 1982, pp. 262-265). Strasser slaagt er he-
laas niet in beide betekenissen duidelijk uit el-
kaar te houden, maar in het kader van
opvoeding en onderwijs lijkt mij de tweede be-
tekenis veruit de belangrijkste.

Vertrouwen in het algemeen wordt altijd ge-
kenmerkt door ambiguïteit: enerzijds berust
het op een zeker 'weten' (zelfs een hond ver-
trouwt zijn baasje op grond van bepaalde erva-
ringsgegevens), anderzijds houdt vertrouwen
steeds een risico in: "the genuine afflrmation of
faith goes beyond anything that can be adequa- icoAcociscMt
tely given as an object of experience and of %TuoitM
thought" (IDP, p. 125). Verder kan het begrip
'vertrouwen' duiden op twee aspecten: het kan
betrekking hebben op een feitelijke stand van
zaken, maar het kan ook in normatieve zin ge-


-ocr page 317-

bruikt worden. Strasser houdt zich eigenlijk al-
leen maar bezig met 'vertrouwen' als feitelijk-
heid. In eerdere geschriften (bv. OEO, p. 42)
stelt hij voornamelijk het vertrouwen van de
ouders in hun kind centraal. In IDP (pp. 118
w.) benadrukt hij daarentegen vooral het ver-
trouwen van het kind en de volwassene in de
hen omringende personen. Vertrouwen wordt
daarbij als grondslag van menselijk leven über-
haupt opgevat.

Het normatieve aspect van 'vertrouwen'
komt evenwel niet of nauwelijks aan de orde.
Slechts één opmerking lijkt er op te wijzen: "In
short, the 'you' is not a datum for me but a
task." (IDP, p. 130). Toch lijkt in dit norma-
tieve aspect van vertrouwen de belangrijkste
pedagogische consequentie van een dialogi-
sche fenomenologie te bestaan. Het voornaam-
ste doel van opvoeding en onderwijs kan geen
autonomie zijn, aangezien we altijd zijn aange-
wezen op anderen. Socialisatie komt evemnin
als het belangrijkste doel van opvoeding en on-
derwijs in aanmerking, omdat we daarmee ons
'Ego' in de waagschaal stellen. Vanuit een
dialogisch-fenomenologisch perspectief kan
het meest pregnante opvoedings- en onderwijs-
doel alleen maar zijn: leren een (kritische) dia-
loog aan te gaan en vooral leren vertrouwen te
hebben in je medemens, of deze nu tot je eigen
cultuur of tot een andere cultuur behoort.
Hoe
dit vertrouwen, ondanks alle eventuele teleur-
stellingen, kan worden ontwikkeld tot een ha-
bitus, tot een blijvende dispositie, is een vraag
waarop de filosofie het antwoord schuldig
moet blijven, maar één ding is zeker: een derge-
lijke habitus kan niet in de strikte zin van het
woord onderwezen worden, maar ontstaat in
een dialogische omgang waarin zowel de per-
soon van de opvoedeling, resp. leerling ener-
zijds als die van de opvoeder, onderwijzer en
leraar anderzijds in hun totaliteit worden aan-
gesproken'^.

7 Voorbij de burgerlijke moraal

D

In de jaren zeventig kwam Strasser in aanra-
king met de denkbeelden van Levinas, die -
zoals hij zelf eens gezegd heeft - voor hem een
openbaring waren, omdat zij in vele opzichten
in het verlengde liggen en soms een afronding
betekenen van zijn eigen dialogische fenome-
nologie. Niet alleen bevestigt Levinas zijn op-
vatting dat het wezen van de menselijke inter-
subjectiviteit gelegen is in de dialoog en dat
binnen de 'I-you'-relatie het primaat aan het
'you' toekomt (zie boven, §§ 3, 5 en 6), maar
bovendien inspireert deze hem tot een meer uit-
gewerkte standpuntbepaling aangaande de ver-
houding tussen symmetrische en asynmietri-
sche betrekkmgen en neemt hij van hem het
idee over dat de
ethiek de eerste, d.w.z. de
meest fundamentele filosofie is.

7.1 Strassers sociale ethiek

In zijn boek De burger voorbij uit 1981 (BUV)
doet Strasser een poging de zg. burgerlijke mo-
raal en met name haar zelfgenoegzaamheid te
overstijgen. Het kenmerkende van deze moraal
is dat zij het eigendom en de bescherming daar-
van als uitgangspunt neemt en de mens primair
opvat als homo oeconomicus'^. Over de wijze
waarop de economische verhoudmgen gere-
geld moeten worden verschillen de politieke fi-
losofen echter in aanzienlijke mate van me-
ning. Aristoteles doet een beroep op de
deugd
van rechtvaardigheid en onderscheidt daarbij
verdelende of distributieve rechtvaardigheid,
conmiutatieve of ruihechtvaardigheid
(dingen
die men milt moeten ongeveer dezelfde waarde
bezitten) en herstellende rechtvaardigheid
(BUV, pp. 118-119). Deze
rechtvaardigheid
heeft echter uitsluitend betrekking op eigen-
domsverhoudingen en bezit een overwegend
statisch karakter. Thomas Hobbes (1588-1679)
gaat ervan
uit dat de mens in de natuurtoestand
een wolf voor zijn medemens is. Uit eigenbe-
lang, om niet in voortdurende angst te hoeven
leven, sluiten de mensen daarom een sociö^'
contract waarin alle macht aan één heersef
wordt overgedragen, die de orde moet handha-
ven en zelf boven dit contract verheven 'S
(BUV, pp. 40-41). Immanuel Kant (1724-
1804) moet als oprecht republikein niets wete"
van deze oplossing. Hij doet een beroep op d^
menselijke (praktische) rede-en komt zo tot zij"
beroemde (louter formele) categorische imp®'
ratief: "Handel alleen volgens stelregels waaï'
van je tegelijk kunt willen dat ze algemene
wet-
ten worden" (vgl. BUV, p. 124). Op grond
hiervan zijn bijvoorbeeld doden, stelen en H®'
gen (ook al zou je met dit laatste een mensen!®'
ven kunnen redden) uit den boze, omdat ge®"
redelijk denkend mens zou kunnen instemm®''


-ocr page 318-

met een algemene wet die stelen toestond. In
het verlengde hiervan legt hij in zijn ethiek een
sterke nadruk op de
plicht: men moet het goede
doen omwille van het goede en niet om daar-
mee bijvoorbeeld in de hemel te kunnen ko-
nen. Strasser wil de waarde van de plicht niet
onderschatten, maar betwijfelt "of het plichts-
begrip
volstaat om een echte ethiek te funde-
ren" (BUV, p. 130). Immers, "een wet-ook
een zedenwet - gebiedt [volgens Kant] aUijd
iets dat we ongaarne doen", zodat we ons de
vraag moeten stellen of "zedelijkheid werke-
lijk identiek [is] met innerlijke verscheurd-
heid" (BUV, p. 131). Trouwens, ondanks zijn
kritiek op Hobbes erkent ook Kant de noodzaak
van een verdrag ('bürgerliche Gesellschafts-
bund'), benadrukt hij dat een echte burger
I "economisch op eigen benen staat en enig
, eigendom bezit", zodat werknemers, om nog
maar niet te spreken van vrouwen en kinderen,
geen waarachtige staatsburgers zijn, en onder-
kent hij in de mens een hang naar het kwade en
een neiging tot isolement, die een "toestand
Van 'ungesellige Geselligkeit'''*" tot gevolg
hebben (BUV, pp. 133-134).

De burgerlijke moraal is dus gefundeerd op
een (sociaal) contract, waarin de rechten en
plichten van de burgers worden vastgelegd. Zij
Wordt mede daardoor gekenmerkt door conser-
vatisme. Bij Kant, die door Strasser als de
"leest scherpzinnige woordvoerder van de bur-
geriijke moraal wordt beschouwd, stoten we
daarnaast nog op een ethisch formalisme" dat
uitsluitend betrekking heeft op
symmetrische
Verhoudingen (BUV, p. 135). Toch betekent dit
•uet dat wij deze burgerlijke moraal, en met
lame de sociaal-ethische denkbeelden van
Kant, zonder meer moeten verwerpen. Het so-
ciale leven van alle dag wordt niet
alleen ge-
kenmerkt door een unieke relatie tussen 'ik' en
de 'ander', maar ook door "de aanwezigheid
Van Derden en door de eis van rechtvaardigheid
|en overstaan van hen". "In [deze] situatie ben
'k een Ander onder Anderen, maak ik deél uit
Van de broederschap der mensen, heersen tus-
sen 'ons' symmetrische verhoudingen." (BUV,
P- 135). Op dit niveau van de bemiddelde ver-
^twoordelijkheid, van het 'wij', heeft Kant
êrotendeels gelijk met zijn categorische impe-
■^tief, maar Strasser ziet "in deze imperatief
fiet de grondwet van heel het zedelijke leven in
®lle denkbare vormen. Want het sociale niveau.

dat van de bemiddelde verantwoordelijkheid,
is gefundeerd, niet funderend." (BUV, p. 138).
"Wij moeten blijkbaar door deze [burgerlijke]
plichtenleer heen, maar wij moeten er [ook] bo-
venuit komen" (ibid.). Hoe dit laatste mogelijk
is beschrijft Strasser in het voetspoor van Le-
vinas als volgt.

"Typerend voor Levinas' opvatting aan-
gaande de sociaal-ethische verantwoordelijk-
heid is, dat ze uit een oorspronkelijke passivi-
teit'® voortspruit, niet uit een wilsakt of een
intentie." (BUV, p. 107). Anders gezegd: "Ik
ben op een vóór-oorspronkelijke'^ - aan het
ontspringen van mijn bewustzijnsstroom voor-
afgaande - wijze gericht op de Andere", om-
dat ik verantwoordelijk ben ten overstaan van
hem. Mijn verantwoordelijkheid is in dezen
creatuurlijk van aard, zij berust niet op een ver-
plichting die ik bewust en vrijwillig op mij heb
genomen." (BUV, p. 100): "Voordat ik 'ja' of
'neen' vermocht te zeggen, was ik reeds de
hoeder van mijn broeder. 'Mijn broeder' is de
Andere die mijn Naaste is geworden. Op
mijn
onmiddellijke -
door geen systeem van plich-
ten en verplichtingen bemiddelde - veranf-
woordelijkheid ten overstaan van mijn Naaste
berust heel de sociale ethiek"
(BUV, p. 107).
Deze verantwoordelijkheid, deze oorspronke-
lijke dienstbaarheid, is niet gebaseerd op reci-
prociteit maar op asymmetrie. Pas in tweede
instantie", namelijk door het verschijnen van
de' Derdedie voor mij überhaupt pas bestaat
dank zij de nabijheid van de Andere (BUV, p.
110), ontstaan er symmetrische verhoudingen,
wordt mijn verantwoordelijkheid een
bemid-
delde
verantwoordelijkheid, waarin sprake is
van de eis en de plicht van rechtvaardigheid
voor zowel de 'Derde' als mijzelf (BUV,
p. 109).

Geïnspireerd door Kant en Levinas be-
schouwt Strasser het probleem van de
vrede als
beslissend voor de sociale wijsbegeerte. Kants
categorische imperatief biedt voor de vrede
geen enkele garantie, omdat hij een dergelijke
vrede afhankelijk laat zijn van de instemming
van de medemens. Daarom stelt Strasser in de
lijn van Levinas een herformulering voor: "De

° HDAGOGtSCHC

categorische imperatief gebiedt mij mijn stel- stuoiim
regels zo te kiezen, dat ik van Mijzelf ten over-
staan van de Andere te allen tijde meer ver-
wacht dan van de Andere voor Mijzelf',
waarbij "het 'meer' beantwoordt aan de zede-


-ocr page 319-

lijke superioriteit, die vreedzame relaties ten
opzichte van vijandige bezitten" en waarbij ik
van de Andere niet mag en kan verlangen dat
hij dezelfde stelregel volgt (BUV, p. 140). "Ik
ben verantwoordelijk voor de vrede, dat is het
uitgangspunt, dat staat voor mij vast. Ik kan
mijn hoogst persoonlijke verantwoordelijkheid
aan niemand delegeren. Aan haar dank ik mijn
persoonlijke identiteit. In deze zin zou men van
een
imperatief der persoonlijke verantwoorde-
lijkheid lamnen
spreken."(BUV, p. 141). In dit
opzicht laat Strasser het onzekere, het risico,
prevaleren boven de burgerlijke zekerheid
(BUV, p. 154) en wordt in zijn ogen de burger-
lijke plicht overstegen door het offer, met name
het offer van het eigen leven (BUV, pp. 147
w.). Met instemming haalt hij de woorden aan
die Shakespeare Hamlet in de mond legt: "The
readmess is all" (BUV, p. 164).

In een samenleving "die zich uitsluitend
door economische motieven laat leiden", kan
geen echte vrede heersen: de eigenlijke zede-
lijkheid begmt pas daar, "waar de burgerlijke
deugdelijkheden, de economische efficiënties,
overstegen en gecorrigeerd worden" (BUV, p.
146). Toch valt niet te ontkennen dat "het stre-
ven naar rechtvaardigheid zonder streven naar
doeltreffendheid" te kort schiet (BUV, p. 160),
hetgeen in concreto betekent "dat niemand die
handelend in de sociale werkelijkheid wil in-
grijpen (...) de burgerlijke deugdelijkheden zal
kunnen missen" (BUV, p. 161). Strassers
oplossing voor dit dilemma is wat slapjes. Prin-
cipieel moet "de economische en technische ra-
tionaliteit zich, zonder het minste van haar ra-
tioneel karakter prijs te geven, in dienst stellen
van de zedelijkheid; zij moet er zorg voor dra-
gen dat de rechtvaardige beslissingen ook
doeltreffend zijn" (BUV, p. 162), maar deze
onderschikking sluit niet een volstrekte onder-
worpenheid in. Eerder zal er sprake moeten
zijn van een onophoudelijke wederzijdse cor-
rectie. "De correctie zal van weerskanten moe-
ten uitgaan. Enerzijds mag de zedelijkheid
nooit de inspraak van haar belangrijkste assis-
tente ignoreren. (...) Anderzijds zal de Rede de
nDAaoeiscHc heerschappij over de samenleving nooit aan
sTUDiiH technici, economen en computers overlaten."
(BUV, p. 163). Wellicht is deze verhouding
nog het beste te karakteriseren als de
positieve
tolerantie,
waar Strasser een van de laatste ge-
schreven bladzijden van zijn leven aan wijdde

(WIW, pp. 189-190). Positieve tolerantie bij
het zoeken naar waarheid houdt het volgende
in: Ten eerste dient men "de ander en hetgeen
hem na aan het hart ligt serieus te nemen". In de
tweede plaats zal iemand die positief verdraag-
zaam is "bereid zijn van de ander iets te leren".
Ten derde zal hij moeten "erkeimen dat hij het
niet eens kan zijn met de uitgangspunten van de
ander", hetgeen zal resulteren - niet in een
'Auseinanderschlagung' maar - in een 'Aus-
einandersetzung', waarin een zekere gemeen-
schappelijkheid (Verbindlichkeit) centraal
staat: het feit namelijk dat beiden ondanks alle
verschillen op zoek zijn naar een en dezelfde
waarheid.

7.2 De implicaties voor opvoeding en
onderwijs

"Mijn taak bestaat er niet in een [concrete] e-
thiek uit te werken; ik tracht alleen maar de be-
tekenis ervan te doorgronden", zegt
Levinas
(1982, p. 95) zelf. Hij en Strasser zijn als filoso-
fen meer geïnteresseerd in de
grondslagen van
het ethisch handelen als zodanig;
concrete
ethiek ontwikkelt zich pas in de dialogische
praktijk van het dagelijkse handelen. Desal-
niettemin bestaat er natuurlijk een wisselwer-
king tussen grondslagen en de concretisering
ervan. Met betrekking tot opvoeding en onder-
wijs, die beide immers - zoals alle intersubjec-
tieve relaties - ethisch handelen inhouden,
maar daarnaast ook nog op een
bevordenen van
waarachtig ethisch handelen gericht zijn, leve-
ren de inzichten van Levinas en de 'latere
Strasser onder meer de volgende winstpunten
op:

(a) Opvoeding en onderwijs kuimen meta'
fysisch worden opgevat als 'plaatsvervafl'
ging': "In de opvoeding beaamt de mens ziji^
eigen wezen: drager te zijn van het andere dan
zichzelf', en: "De opvoeder stelt zich in
plaats van een ander subject dat niet in staat is
zijn recht op anders zijn ten aanzien van deze
ouders op te eisen" (Hellemans, 1982, pP;
148-149). In opvoedmg en ónderwijs komt biJ
uitstek de 'creatuurlijke verantwoordelijkhei'1
tot uitdrukking.

(b) Autonomie als opvoedings- en onder-
wijs doel wordt nog verder in haar waarde aan'
getast dan m § 6 al het geval was.
Zelfverant-
woordelijke zelfbepaling biedt geen enkel®
garantie voor waarachtig zedelijk
handelen-


-ocr page 320-

Eerder is het zo dat autonomie een uitvloeisel
kan zijn van onze vóór-oorspronkelijke verant-
woordelijkheid ten aanzien van onze mede-
mens en het Oneindige. Primair is niet de
zelf-
bepaling, maar de ontvankelijkheid, de
passiviteit, de 'readeness' van cruciaal belang.
Hier stoten we op een eerste inhoudelijk-
normatieve taak van opvoeding en onderwijs.
Opvoeding is in eerste instantie 'Erziehung zur
Demut', waarbij deemoed verstaan moet wor-
den als een "Modus der Liebe" (Max Scheler;
Buytendijk, 1962, p. 25). Ook het onderwijs
otitkomt hier niet aan: "Echte Bildung, geis-
tiges Wachstum erreicht man niemals auf dem
Wege gegenseitiger Wetteifers" (Buytendijk,
1962, p. 66), maar door het bijbrengen van eer-
bied voor en nederigheid ten overstaan van me-
demens en natuur. Alleen zo is het politieke,
economische en wetenschappelijke totalita-
risme te vernietigen, waaraan met name het
Verlichtingsdenken zich schuldig maakt: het
onderwijs moet niet het accent leggen op het le-
ren beheersen, maar moet de leerling open stel-
len voor de sociale en fysische werkelijkheid.

(c) Daarmee belanden we bij de verhou-
ding tussen asymmetrische en syirunetrische
relaties. Beide filosofen leggen de nadruk op
het primaat van de eerste. Levinas op metafysi-
sche, Strasser daarnaast ook op ontwikkelings-
theoretische gronden. Geen van beiden ontkent
de noodzaak van symmetrische relaties en geen
^an beiden beweert dat symmetrische relaties
als het ware automatisch voortvloeien uit
Symmetrische relaties. Hier ligt een tweede
inhoudelijk-normatieve taak van opvoeding en
Onderwijs. Opvoeding start als een wezenlijk
Symmetrische relatie en moet er voor zorgen
dat daaruit - hoe kan de filosoof niet concreet
heggen - rechtvaardige symmetrische relaties
Ontstaan. Het onderwijs start met leerlingen die
ëedeeltelijk reeds spontaan symmetrische rela-
ties aanknopen of hebben aangeknoopt: deze

het moeten stimuleren of corrigeren.

(d) Beide filosofen zijn de overtuiging toe-
Sedaan dat plichtsbetrachting niet volstaat.
^Ifs Kant, de plichtsethicus bij uitstek, is van
"lening dat een meer doen dan alleen je plicht
ethisch zinvol is, zij het op voorwaarde dat je
^igen autonomie niet in gevaar komt. Strasser
^tiggereert dat het offer, en met name het offer
yan je eigen leven, ethisch relevant kan zijn en

Wezen de meest pregnante vorm is van een

overstijgen van de burgerlijke moraal. Levinas
spreekt niet alleen van 'plaatsvervanging' en
'gijzelaarschap', maar benadrukt ook de
waarde van de 'heiligheid' (sainteté): "[Het
Oneindige is] een eis van heiligheid. Nooit zal
iemand kurmen zeggen: ik heb aan al mijn
plichten voldaan" (Levinas, 1982, p. 112), om-
dat plicht oneindig veel verder reikt dan de wet-
ten en regels die wij samen hebben opgesteld.
Een derde inhoudelijk-normatieve taak van op-
voeding en onderwijs kan derhalve als volgt
omschreven worden: de toekomstige 'volwas-
sene' moet worden duidelijk gemaakt dat
ethiek heel wat meer inhoudt dan het wetboek
en de gevestigde sociale verplichtingen alleen.
Vóór-oorspronkelijk is eenieder verantwoor-
delijk voor het leed van zijn medemens: zijn
honger, zijn dorst, de martelingen die hij moet
ondergaan, zijn zinloze dood. Morele opvoe-
ding is niet alleen maar wijzen op de plicht je
belastinggeld te betalen, opdat daarvan een re-
latief gering percentage kan worden aange-
wend om de honger in de derde wereld te leni-
gen. Morele opvoeding is ook en vooral: wijzen
op het feit dat jij
direct verantwoordelijk bent
voor deze hongersnood, dat je deze verant-
woordelijkheid niet kunt afkopen met een pen-
ning, dat
laten sterven weliswaar niet juridisch,
maar wel ethisch gezien gelijk is aan
doden
(vgl. Singer, 1979, p. 162 w.).

(e) Beide denkers wijzen zowel het univer-
salisme als het relativisme af. Wat betreft het
universalisme ligt dit voor de hand: het dyna-
mische karakter van de 'I-you'-relatie, die de
basis van het menselijk bestaan vormt, is vol-
komen wezensvreemd aan de opvatting dat we
een absolute (inhoudelijke) waarheid zouden
kunnen kennen. Er bestaan wel universele
rechten (en plichten) van de mens, maar deze
bezitten een louter formeel en geen inhoudelijk
karakter. Zodra zij inhoudelijk vertaald wor-
den, leiden zij altijd tot een vorm van totalita-
risme. Ook het relativisme kan door geen van
beiden aangehangen worden, omdat zij immers
één onwankelbaar uitgangspunt hebben, name-
lijk de dynamiek van de vóór-oorspronkelijke
verantwoordelijkheid, die negatief elke vorm

^ rCDAGOGfSCNf

van totalitarisme uitsluit en positief betekent studum
dat wij telkens voor een in onze ogen betere
wereld kiezen. De positie die Strasser en Le-
vinas innemen kan dan ook het beste omschre-
ven worden als een
pluralisme, een benaming

313


-ocr page 321-

die zij telkenmale zelf in de mond nemen. Het
pluralisme van Levinas en Strasser kan geen
misverstanden oproepen: niet een totaliteit
maar een strikt imieke relatie tussen mij en de
Ander is de kern van het menselijk zijn. Stras-
ser komt daarnaast ook nog via een andere weg
tot dezelfde conclusie: ondanks het feit dat er
uiteindelijk één waarheid is, kunnen weten-
schap, filosofie en menselijk leven slechts
po-
gingen
doen om die waarheid te benaderen,
hetgeen resulteert in een telkens blootleggen
van één van de talloze facetten van deze waar-
heid. Principieel kunnen wij nimmer
de waar-
heid bereiken, laat staan haar beschrijven: in
deze wereld is waarheid altijd slechts deel-
waarheid. Wanneer wij nu pluralisme met Pro-
cee (1991, p. 165) herleiden tot twee basisbe-
ginselen, namelijk (i) het principe van niet-
uitsluiting en (ii) het principe van de bevorde-
ring van interacties, komen we uit bij een
vierde inhoudelijk-normatieve taak van opvoe-
ding en onderwijs: Beide moeten er naar stre-
ven dat de toekomstige 'volwassene' het eerste
principe internaliseert en tot een habitus maakt.
Beide dienen in en buiten de klassituatie inter-
actie te bevorderen. Juist in onze moderne mul-
ticulturele en multireligieuze samenlevingen
kan deze vierde taak nauwelijks overschat wor-
den.

Strasser zelf is de eerste die het nogal utopische
karakter van dit soort denkbeelden onderkent.
Maar, zegt hij, "voor ons is 'utopisch' niet een
synoniem van 'utopistisch'. In tegenstelling tot
wat vele pseudo-rebellen menen, is utopisch
denken niet hetzelfde als 'wishful thinking'.
De kloof van het onrecht die in de sociale wer-
kelijkheid van onze dagen gaapt, wordt door
dromen, wensen en protesten niet gedempt.
Wie het onmogelijke eist, denkt niet realis-
tisch; hij denkt in het geheel niet - hij voelt".
En hij vervolgt: "De utopische rechtvaardig-
heid verdient pas dan haar naam, wanneer ze
alles wat de burgerlijke rechtvaardigheid ver-
mag, in zich incorporeert, zodat ze de lacimes,
de tekortkomingen, de disfunctie van deze laat-
ste in concreto kan aanwijzen. Slechts dan kan
de utopische rechtvaardigheid constructief
werken, slechts dan kan ze corrigerend optre-
den. (...) Wij willen dus afrekenen met het tra-
ditionele vooroordeel, dat de behoudende mens
de vrede van de samenleving dient en de
'nieuwlichter' een ergernis is voor God en de
mensen." (BUV, p. 120).

Noten

1 Voor een volledige bibliografie van Strasser zie:
Monshouwer, 1994a.

2 Egologisch betekent het 'ik' centraal stellend.

3 Het meest zorgvuldige overzicht van deze bewe-
ging geeft H. Spiegelberg,
The Phenomenologi-
cal Movement {^9S2).

4 Strasser gebruikt het woord 'sympathie' hier in
zijn oorspronkelijke betekenis van 'syn-pathein',
d.w.z. meeleven, meevoelen.

5 Ook deze uitdrukking slaat o.a. op de zg-
Utrechtse school (met uitzondering van Buyten-
dijk).

6 Dit is datgene wat Arnold Gehlen (1962, bv. pp-
241 w.) bedoelt met de ontlastende functie van
de taal.

7 Idealisme is in de filosofie de verzamelnaam voor
alle opvattingen die zeggen, dat de werkelijk-
heid geconstitueerd wordt door een of ander be-
wustzijn zonder hetwelk die werkelijkheid niet
zou bestaan.

8 De opvatting binnen de filosofie dat alleen het
eigen ik en zijn bewustzijnsinhouden werkelijk
zijn.

9 Voor Merleau-Ponty is het menselijk lichaam niet
in eerste instantie een object, een ding temidden
van vele andere dingen, maar een subject
dat van
meet af aan zin geeft aan de werkelijkheid en dus
intentionaliteit in de ruime zin van het woord be-
zit.

10 Strassers denkbeelden over het menselijk g®'
voelsleven en de opvoeding van gevoelens wof'
den geanalyseerd in: Monshouwer, 1994b.

11 Strassers laatste wijsgerig-pedagogisch werk ver-
scheen in 1973.

12 Vgl. Strasser, 1950, pp. 218-221. Vooreen nadere
uitwerking van het begrip 'vertrouwen' In peda-
gogische context, zie: Spiecker (1991, pp. 82-93)-

13 Het werkwoord 'oikéein' betekent in het Griek'
oorspronkelijk 'wonen' en later ook 'besturen •
Voordat het woord 'economie' in

het Nederlands

was ingeburgerd sprak men dan ook
'(staat)huishoudkunde'.

14 Strasser vertaalt deze uitdrukking ten

onrechte

met 'ongezellige gezelligheid'. De enige juiste '
maar niet fraaie - vertaling luidt: 'onsociale so
cialiteit'.


314

-ocr page 322-

15 Kants ethiek is geen inhoudelijice ethiek: zij
houdt strikt genomen geen rekening met de em-
pirische werkelijkheid en baseert zich op een for-
meel a priori-beginsel.

15 "Het 'een-voor-de-ander' (...) is niet datgene wat
men wel 'geëngageerde subjectiviteit' pleegt te
noemen. Een 'engagement' veronderstelt al een
theoretisch bewustzijn als de mogelijkheid om
iets - vooraf of naderhand - op zich te nemen,
een mogel ijkheid waardoor de (oorspronkel ij ke)
passiviteit reeds overstegen wordt" (Levinas,
1974, p. 174).

17 Levinas spreekt van 'an-archische' verantwoor-
delijkheid. 'Archè' betekent 'begin', 'oorsprong'.

18 In eerste of beter in laatste instantie bedoelt Le-
vinas met de 'Ander' God, maar dan niet de chris-
telijke God die als een persoon wordt voorge-
steld en dus tot een 'Zijn' gereduceerd wordt,
doch de letterlijk 'onvoorstelbare' en niet 'be-
noembare' God van de joodse traditie. "De term
'transcendentie' duidt nu juist op het feit dat men
'God' en 'zijn' niet tezamen kan denken" (Le-
vinas, 1982, p. 82). In tweede (of zo men wil in eer-
ste) instantie manifesteert, openbaart de Ander
(God) zich onder bepaalde voorwaarden in de
ander, mijn naaste, mijn medemens. "Onafhan-
kelijk van de relatie met de medemens kan er
geen enkele 'kennis' van God mogelijk zijn" (Le-
vinas, 1961, p. 51).

19 Hiermee wordt geen chronologische volgorde
bedoeld, maar een relatie van funderen en
gefundeerd-worden.

20 "De Derde is anders dan de Naaste, maar tevens
een andere Naaste, een naaste van de Ander en
niet alleen maar zijn gelijke" (Levinas, 1974, p.
200). "De anderen gaan mij van oudsher aan. Het
broeder-zijn gaat hier vooraf aan de gemeen-
schappelijkheid van de soort" (Levinas, 1974, p.
174).

Literatuur

®uytendljk, F.J.J. (1962). Erziehung zur Demut Be-
trachtungen über einige moderne pädagogische
Ideen.
Ratingen: A. Henn Verlag.

fehlen, A . (1962). Der Mensch. Seine Natur und seine
Stellung in der Welt. 7.
Druck. Frankfurt a.M.-
Bonn: Athenäum Verlag.

Hellemans, M. (1982). Pedagogische verantwoorde-
lijkheid. In B.Spiecker, B. Levering, A.J. Beekman
(Red.),
Theoretische pedagogiek (pp. 134-150).
Meppel-Amsterdam: Boom.

Hülst, J.W. van (1991). Martinus Jan Langeveld, 30
oktober 1905 - 15 december 1989. In
Jaarboek
1991 van de Koninklijke Nederlandse Akademie
van Wetenschappen
(pp. 155-162).

Kleinig, J. (1982), Philosophical issues in education.
London-Canberra: Croom Helm.

Levinas, E.(1961). Totalitéetinfini. Essai sur l'extério-
rité.
La Haye: Martinus Nijhoff.

Levinas, E. (1974). Autrement qu'être ou au-delä de
l'essence.
La Haye: Martinus Nijhoff.

Levinas, E. (1982). Ethique et Infini. Dialogues avec
Philippe Nemo.
Paris: Fayard.

Merleau-Ponty, M. (1945). Phénoménologie de la
perception.
Paris: Gallimard.

Monshouwer, A. (1994a). De filosofische en
wijsgerig-pedagogische werken van Stephan
Strasser (1905-1991). Een bibliografisch over-
zicht.
Tijdschrift voor Filosofie, 56 [in druk]

Monshouwer, A. (1994b). Bios, Pathos, Logos. Ste-
phan Strassers fenomenologie van het gevoelsle-
ven en haar implicaties voor opvoeding en onder-
wijs [binnenkortte verschijnen].

Procee, H. (1991). Over de grenzen van culturen.
Voorbij universalisme en relativisme.
Meppel-
Amsterdam: Boom.

Singer, P. (1979). Practical ethics. Cambridge: Cam-
bridge University Press.

Snik, G. (1993). Identiteit, gemeenschap, opvoeding.
Pedagogisch Tijdschrift, 18, speciaal nummer,
27-38.

Spiecker, B. (1991). Emoties en morele opvoeding.
Wijsgerig-pedagogische studies.
Meppel-
Amsterdam: Boom.

Spiegelberg, H. (1982), The phenomenologicai mo-
vement,
3rd revised and eniarged edition. The
Hague: Martinus Nijhoff.

Strasser, S. (1950-51). De opvoeding der gevoelens.
Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 31, 210-224.

Strasser, S. (1957). De betekenis van de phaenome-
nologievoordeeuropese psychologie.
Tijdschrift
voor Opvoedkunde, 3,
94-114.

Strasser, S. (1963). Opvoedingswetenschap en op-
voedingsvt/ijsheid
(= OEO). 's Hertogenbosch:
Malmberg.

Strasser, S. (1965). Fenomenologie en empirische
menskunde. Bijdrage tot een nieuw ideaal van
wetenschappelijkheid,
2e druk (= FEM). Arnhem-
Zeist: Van Loghum Slaterus.


315

-ocr page 323-

Strasser, S. (1968). Endliche Freiheit. \n Akten desXIV.
internationalen Kongresses für Philosophie
(Band I, pp. 166-174). Wien: Herder.

Strasser, S. (1969). The idea of dialogal phenomeno-
logy
(translated by H.J. Koren) (= IDP).
Pittsburgh-Louvain: Duquesne University Press-
Nauwelaerts.

Strasser, S. (1972). De dialoog als bakermat van de
waarheid. Kritische beschouwingen naar aanlei-
ding van Habermas' 'Theorie der kommunikati-
ven Kompetenz".
Tijdschrift voor Filosofie. 34,
323-347.

Strasser, S. (1981). De burger voorbij. Ethisch-
politieke overwegingen
(= BUV). Baarn: Ambo.

Strasser, S. (1991). Weitim Widerspruch. Gedanken
zu einer Phänomenologie als ethische Funda-
mentalphilosophie
(= WIW). Dordrecht: Kluwer.

Widdershoven, G. (1987), Handelen en rationaliteit.
Een systematisch overzicht van het denken van
Wittgenstein, Merleau-Ponty, Gadamer en Ha-
bermas.
Meppel-Amsterdam: Boom.

Manuscript aanvaard 28-3-1994

Abstract

Stephan Strasser's dialogal
phenomenology and lts consequences for
human development and education

A. Monshouwer. Pedagogische Studiën, 1994, 71,
304-316.

Stephan Strasser (1905-1991) enjoyed an interna-
tional reputation in the fields of philosophical an-
thropology and philosophy of the human sciences.
Moreover, in the Netherlands, Belgium and the Ger-
man speaking countries he was a well-known phl-
losopher of education. Hls philosophical basis can be
characterized as 'dialogal phenomenology'. In this
article I will attempt to give an answer to the follow-
ing questions: What is, according to Strasser, phe-
nomenology? What is the specific character of his di-
alogal phenomenology? Can we descry an evolution
in this idea of a dialogal phenomenology? What are
its implications for human development and educa-
tion?


Auteur

A. Monshouwer is als universitair docent verbonden
aan het Instituut voor Wijsgerige en Historische Pe-
dagogiek van de Universiteit van Nijmegen.

Adres: Meerweg 10,6681 BC Bemmel.

-ocr page 324-

Kroniek

De AECT Convention '94 en
InCITE '94

Van 16 t/m 20 februari 1994 werd in Nashville
(USA) de jaarlijkse conferentie van de Asso-
ciation For Educational Conimunication and
Technology (AECT) gehouden. De organisatie
kerkte dit jaar voor het eerst samen met de As-
sociaton for the Development of Computer-
based Instructional Systems (ADCIS). Naast
deze conferentie, die bestond uit parallelsessies
daaruit de bezoekers een keuze konden maken,
^as er een vaktentoonstelling 'InCITE '94' en
^'onden er (apart te betalen) 'pre convention
Workshops' plaats. Deze kroniek geeft de be-
langrijkste bevindingen weer.

''fe Convention Workshops

Voorafgaand aan de conferentie konden de be-
zoekers deehiemen aan workshops. Uit 16 ver-
schillende thema's kon een keuze gemaakt
borden. Deze workshops, alle opgezet vanuit
^ct streven van de AECT: 'Het verbeteren van
liet opleiden met nieuwe technologieën', be-
helsden de thematiek van het ontwikkelen, im-
plementeren en evalueren van de diverse
lieuwe technologieën. De onderwerpen va-
■ieerden van ontwikkel software (authoring
Systems) en het copyright tot aan de bijbeho-
rende constructivistische kijk op het leren met
■^euwe technologieën.

De auteur houdt zich voornamelijk bezig
''let het leren op de werkplek m.b.v. nieuwe
technologieën, daarom heeft hij deelgenomen
de Electronic Performance Support Sys-
tems (EPSS) workshop. Zijn bevindingen zijn
'e vinden in de paragraaf over EPSS.

Trends

^et motto van de conferentie luidde 'Advan-
^•ng Technology Together'. Gustafson (Presi-
•lent AECT, University of Georgia) legde in
^'jn presidentiële sessie uit dat de maatschappij
''s nooit te voren met een gigantische snelheid
Verandert. Computers zijn niet meer weg te

denken in de hedendaagse maatschappij. Nooit
eerder is 'de toekomst' zo snel de dagelijkse
realiteit geworden. Oorzaken o.a. een globali-
sering van communicatie en economie. Hier-
door ontstaan er andere eisen in de samenle-
ving. Zowel van mensen (consumenten), als
naar mensen toe (werkgevers, werknemers).
Door demografische veranderingen ontstaat er
een andere produktie en levering van goederen
en diensten. Informatie weergave en -aanbie-
ding zullen op een andere manier gaan gebeu-
ren. Maatwerk wordt een vereiste. De aandacht
voor 'rapid prototyping' en kwalitatief onder-
zoek neemt toe. De wereld beweegt zich in de
richting van communicatie en netwerken,
maatwerk en interactie en diverse organisatori-
sche structuren naast elkaar waarbij toeganke-
lijkheid voor iedereen voorop staat.

Deze nieuwe situatie houdt een nieuw den-
ken in. Zowel bij kennis als produktie mag men
mensen niet meer zien als consumenten maar
moet men ze als cruciaal onderdeel erbij be-
trekken. Her- en erkenning van onze onder-
linge afhankelijkheid, samenwerking en vor-
ming van (internationale) strategische
alliances worden steeds belangrijker.

Black, Thalheimer, Wilder en DeSoto (Co-
lumbia University) wezen op een trend in de
ontwikkeling van onderwijs en opleiding,
waarbij de instructie benadering plaats maakt
voor de constructivistische benadering. Ze
merken op dat er wel kaders en methoden voor
het instructioneel ontwikkelen bestaan (men
denke aan Gagné en Romizowski), voor het
ontwerpen van constructivistische leermetho-
den bestaan deze echter niet. Zij geven daarom
een eerste aanzet door (uit de literatuur) zes
principes voor constructivistisch ontwikkelen
te formuleren. Deze zijn:

* Creëer de mogelijkheden in hun omgeving,
maar laat de studenten zoveel mogelijk zelf
de kennis genereren.

* Veranker de kennis aan authentieke situa-
ties en activiteiten.

* Gebruik de 'cognitive apprenticeship'-
methoden modelling, scaffolding, fading en
coaching om uit te leggen hoe kennis te con-

^ ^^ rSDAGOGtSCHe

strueren is. studun

* Situeer kennis in een meervoudige context
om juiste transfer naar nieuwe contexten te
stimuleren.

* Creëer cognitive flexibiliteit door alle ken-


-ocr page 325-

nis vanuit een meervoudig perspectief te be-
lichten.

* Laat studenten samenwerken bij de con-
structie van de kennis.

Black, Thalheimer, Wilder en DeSoto ontwik-
kelden aan de hand van bovenstaande principes
twee computersimulaties voor leerlingen in het
basis- en middelbaar onderwijs. Beide pro-
gramma's belichten de organisatie en de finan-
ciële structuur van organisaties (het ene
speelde zich af in een hotel, het andere in een
kledingfabriek). Uit de evaluatie blijkt dat leer-
lingen achteraf vooral in het abstractere, 'high-
level' denken beter scoren (+22%) dankzij de
constructivistische aanpak.

Electronic Performance Support Systems (EPSS)

Een ander nieuw fenomeen dat, gebaseerd op
de constructivistische visie, breed uitgemeten
werd op de AECT was de langzame maar ge-
stage opkomst van Electronic Performance
Support Systems. EPSS heeft als doel de werk-
plek te ondersteunen met alles wat noodzake-
lijk is om tot een optimale (werk)prestatie te
komen. Het probleem van veel werknemers he-
den ten dage is:

Veel informatie is nodig om taken uit te voe-
ren. De vereiste kennis en vaardigheden nemen
steeds toe; Er is te weinig tijd beschikbaar om
deze kennis en vaardigheden uit te breiden en te
ontwikkelen; er is onvoldoende assistentie aan-
wezig om te raadplegen bij de uitvoering van
de taken. Hierdoor kan de werknemer vaak de
informatie niet krijgen of vinden die hij nodig
heeft. Daar komt nog bij de hoge (onderlinge)
competitie die de laatste jaren is ontstaan op de
werkplek. Het resultaat: een gestresste werkne-
mer die er het beste van probeert te maken,
maar de situatie op de werkplek niet meer on-
der controle heeft.

De oplossing wordt gezocht in een EPSS dat
de volgende onderdelen kan omvatten:

* een expertsysteem dat de problemen struc-
tureert, beslissingen ondersteunt analyseert
en diagnostiseert;

* interactieve produktie- software, dit zijn de
gebruikelijke 'tooi' programma's waar de
werknemer normaal ook mee werkt
(spreadsheet, tekstverwerkers etc.);

* applicatiesoftware om specifieke taken mee

uit te voeren voeren (b.v. belastingpro-
gramma's);

* een interactieve trainingreeks: hierin wordt
vastgelegd welke training bij welke taak
hoort (want voor iedere taak wordt een trai-
ning ontwikkeld en geïntegreerd);

* een beoordelingssysteem waarbij (uitslui-
tend) de gebruiker kan kiezen voor evalua-
tie van zijn competentie voordat de taak
wordt uitgevoerd;

* een controle-, beoordelings- en feedback-
functie. Deze functie volgt de gebruiker en
geeft informatie over de uitgevoerde acties.
Fouten, gerelateerde onderwerpen en regels
worden hierbij in de gaten gehouden. Het
systeem onderkent een eventueel gebrek
aan kennis bij de gebruiker en zal hiernaar
handelen.

Een speciale workshop voorafgaand aan de
conferentie, gegeven door Jury (AT&T), Laf-
fey (University of Missouri) en Reeves (Uni-
versity of Georgia) benadrukt de visie achter
EPS S. Ontwikkelaars moeten ervan uitgaan dat
leren geïntegreerd plaatsvindt in de arbeidssi-
tuatie. Leerelementen moeten per (deel) taak
bekeken worden en naadloos op andere taken
aansluiten. De werknemer moet
informatie
(kennis) krijgen op het moment dat hij die no-
dig heeft (just in time). Tijdens de workshop
werd er een prototype getoond van AT&T.
Deze workshop was vooral zinvol
wanneer
men niet wist wat EPSS inhoudt. Enige kritiek
t.o.v. EPSS was niet te bespeuren. En dat ter-
wijl goede evaluaties met betrekking tot het
werken met EPSS niet bekend zijn.

Gelukkig waren er tijdens de conferentie nog
enkele, meer kritische, lezingen. Zoals de Ie'
zing van Cir (Defense Logistics Agency Civi'
lian Personnel Support Office) een expert op
het gebied van EPSS. Hij stelt dat EPSS niet
goedkoop is en alleen een alternatief is als de
werksituatie erom vraagt. Hij waarschuwt de
constructie vooral eenvoudig en flexibel te
houden en het geen systeem te noemen nia^r
een assistent (vanuit acceptatie overwegi«'
gen). Een mooie discussie ontstond er door op'
merkingen vanuit de zaal over de hoge werke'
loosheid die de inzet van computers,
vervanging van mensen, met zich mee
brengt'
Carr veegde deze meteen van tafel; 'Taylo"^
(uitvinder lopende band c.q. gespecialiseerde


-ocr page 326-

deelhandelingen) bekeek mensen al als machi-
nes. Karakteristiek aan machines is dat ze niet
gemotiveerd zijn. Brengt het werk dat werkne-
mers verrichten met zich mee dat ze ongemoti-
veerd raken, gebruik dan machines. Machines
zijn betere machines dan mensen machmes
kunnen zijn. Laat computers het rot werk doen
en breng mensen tot hogere 'skills'.'

Law (University of Georgia) beargumen-
teert dit anders. In zijn bijdrage spreekt hij van
een begrenzing van de menselijke cognitieve
capaciteit. Als hij de gewenste taakuitvoering
vanuit eisen aan aandacht en geheugen bekijkt
komt hij tot drie menselijke grenzen. Grenzen
bij taakuitvoeringen die:

1 aanzienlijke hoeveelheden feitenkennis
vragen, d.w.z. hoge eisen stellen aan het
lange termijn geheugen;

2 een bekwaamheid vereisen in vaardigheden
die niet vaak voorkomen, d.w.z. declara-
tieve en procedurele kennis vereisen die
nooit eerder voldoende getraind of weer
vergeten zijn;

3 een simultane uitvoering vereisen van grote
hoeveelheden informatie (bijvoorbeeld een
belangrijke beslissing nemen waarbij ver-
schillende standpunten en veel informatie
tegen elkaar afgewogen moeten worden).
Hier worden hoge eisen gesteld aan het be-
perkte werkgeheugen. Law toont aan dat
deze drie menselijke grenzen opgevangen
kunnen worden met behulp van een EPSS.

Zimpfer (Florida State university) verraste de
aanwezigen met een zeer uitgebreide demo van
^en EPSS, ontwikkeld ter ondersteuning van
'eraren basisonderwijs in Florida. In het pro-
gramma zitten het leerlingenvolgsysteem, de
educatieve software, de leerresultaten, didacti-
sche tips en aanwijzingen, etc. Het is een elec-
''"onische assistent compleet met (stan-
^ard)brieven naar ouders en memo's aan
'eerlingen. De diverse leraren, scholen, admi-
nistraties en ouders zijn d.m.v. e-mail met el-
"^ar verbonden. Het is de bedoeling alle scho-
in Florida in de toekomst hiermee te
doorzien. Daarnaast toonde zij de eerste eva-
'üatieresultaten van een EPSS in een bedrijfs-
setting bij American Express (uitgevoerde
*aak: financiële handelingen). Figuur 1 toont de

Resultaten.

Benadering

Klassikaal

EPSS

Trainingstijd

12 uren

1 uur 48 min

Transactietijd
Dag 1
Dag 11

17.1 min
9.4 min

3.9 min

Nauwkeurigheid
Dag 1
Dag 11

78%
81%

97%

(Uit Gloria Gery's presentation, Tallahassee, Florida 1993).
Figuur 1. Nieuwe werknemers

Dit zijn resultaten van nieuwe werknemers. De
trainingstijd werd teruggebracht van 12 uur tot
1.48 uur met een snellere transactietijd (tijd die
nodig is om een transactie af te handelen) 3.9
minuten en een nauwkeurigere taakuitvoering
(97%).

Ook toonde zij tabellen waaruit resultaten
bleken van ervaren werknemers (minimaal 1.5
jaar werkervaring). De tijd die nodig was voor
een transactie daalde van 4.9 minuten naar 3.2
minuten. Daarentegen steeg de nauwkeurig-
heid van de taakuitvoering van 89% tot 97%.
Deze eerste resultaten voorspellen een grote
toekomst voor de performance support tools.
Enkele kritische kanttekeningen mogen we
niet vergeten te plaatsen; de resultaten op de
lange termijn zijn niet bekend. Wat gemeten is,
is de taakuitvoering. De leerresultaten zijn niet
bekend. Deze erg kwalitatieve benadering
(n=5) geeft een eerste aanwijzing, een kwanti-
tatieve meting is een logische vervolgstap.

Samenvattend kan men stellen dat er een
groeiende interesse bestaat voor constructivis-
tische 'enriched leaming environments' als
EPSS. De eerste evaluatieresultaten wekken
verwachtingen. Het wordt als belangrijk erva-
ren tijdens de eerste fase, diegenen waarvoor de
ontwikkeling plaatsvindt, erbij te betrekken. In
het kader hiervan werden op de AECT enkele
aanzetten gegeven voor een theorie. Goodrum,
Dorsey en Schwen (Indiana University) ont-
wikkelden en presenteerden een eerste model
(Socio- Technical Change Model) voor het ont-
werpen van deze omgevingen. Yacci (Roches-
ter Institute of Technology) houdt zich bezig
met een theorie gebaseerd op cognitieve leer-
patronen in informatierijke leeromgevingen.
Jonassen (Pennsylvania State University) deed


-ocr page 327-

een onderzoek waarbij de lerende zelf in een
expertsysteem de regels ontwerpt (Leamer Ge-
nerated). Deze boekte in de test achteraf betere
resultaten t.o.v. het traditionele expertsysteem
(System Provided). De tendens is duidelijk.

Naast de conferentie was er ook nog een vak-
tentoonstelling: de InCITE '94. Eén van de
meest opvallende stands was de multimedia
classroom. Hier konden de aanwezigen plaats-
nemen achter speciaal ontwikkeld multimedia
meubilair en de les volgen die er op dat moment
gegeven werd. Voorzien van allerlei audio- en
videobeelden maakte de leraar voor de klas zijn
presentatie aanschouwelijk op individuele mo-
nitors. Ofschoon er natuurlijk individuele mo-
gelijkheden zijn blijft het klassikaal onderwijs.
Dat was anders bij de vele bedrijven die het
'tele-conferencing' en afstandsonderwijs pro-
pagandeerden. Tijdens de beurs werd er dan
overgeschakeld naar het hoofdkantoor van het
bedrijf (in een andere staat). De persoon die op
het scherm verscheen, vertelde dan 'live' de
grote voordelen van zijn produkt. Bijzonder
was dat je rond kon kijken in diens kantoor.
Met de afstandsbediening kan bijvoorbeeld de
camera 180 graden draaien of 'inzoomen' op
spullen op tafel.

De AECT '94 was typisch een Amerikaanse
aangelegenheid, gericht op leren en opleiden
met nieuwe technologieën. Het aanbod van pa-
perpresentaties en sessies (ruim 300) was
breed. De kwaliteit van de door de auteur be-
zochte lezingen was hoog. Er werd voldoende
aandacht besteed aan fundamenteel onderzoek
naar (leer)effecten. De nieuwste trends waren
duidelijk aanwezig en te signaleren.

De AECT is bijzonder waardevol voor on-
derzoekers op het gebied van leren met techno-
logie, maar ook voor de praktijkmensen die
meer willen weten over de laatste tendensen.

fragmentarische gedeelten en ondersteund
werknemers door middel van o.a. een con-
trole-, beoordelings- en feedbackfunctie. Wat
de consequenties (op langere termijn) zijn van
deze speciale manier van aanbieden zijn niet
bekend. Het geeft werknemers een bepaalde
vrijheid die wellicht niet positief hoeft uit te
pakken. De weerstand in bedrijven en op scho-
len tegen Computer Ondersteund Opleiden
(COO) is bekend. Met EPSS verveelvoudigt de
technologische complexiteit. Weerstand is we-
derom te verwachten. Werknemers die langere
tijd met EPSS werken, zouden zonder dit ge-
avanceerde systeem hun werk niet meer kun-
nen uitvoeren (de know how zit in het systeem)-
Aan de andere kant kan iedere werknemer snel
over specialistische kennis beschikken en dus
ook snel specialistische werkzaamheden uit-
voeren. Fantastisch voor het bedrijf maar wat
betekent dit voor de huidige specialisten.
Daarom moet de vraag of je alles aan compu-
ters moet overlaten, zelfs kennis, nader geana-
lyseerd worden.

Samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven
en universiteiten is noodzakelijk. Niet alleen
op nationaal niveau, ook internationaal. De
boot missen en dus achterop raken in deze iH'
formatietechnologische wedloop kan grote ge-
volgen hebben voor o.a. de economische situa-
tie van een land. Gustafson (president AECT,
University of Georgia) waarschuwde de aan-
wezigen: "There are three kinds of people-
Those who make it happen, those who watch it
happen and those who wondered what happ®'
ned". Het moge duidelijk zijn welke kant we op
moeten. De jaarlijkse AECT conferentie zal in
1995 in Anaheim (Califomië) plaatsvinden (iU'
formatie 001-202 347-7834).

Th.J. Bastiaens, Universiteit Twente, Vak-
groep Curriculumtechnologie


Uit de presentaties op de AECT blijkt dat
nieuwe technologieën langzaam maar zeker de
manieren waarop we ^informatie verwerven
blijken te veranderen. Een nieuwe manier van
werken en leren brengt allerlei gevolgen met
zich mee voor mdividuen, overheid, bedrijven
en instellingen. Daarom is onderzoek naar het
leren met nieuwe technologie belangrijk. EPSS
bijvoorbeeld biedt informatie aan in kleine

320

-ocr page 328-

'6

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 5/1994

M. Depaepe

In memoriam Prof. dr. N. F. Noordam 322

J. Dronkers, J.A.M. Heijkeen R.K.W. van der Velden

Onderzoek naar de aansluiting van het onderwijs op de arbeids-
markt: een speurtocht naar de kwadratuur van de cirkel 323

R. K. W. van der Velden en M. H. Wieling

Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit het voortgezet onder-
wijs 326

L Borghans en G.W.M. Ramaekers

De doorstroom van Limburgse basisartsen naar medische beroeps-
opleidingen 340

T. W. Tarls, I.A. Bok, J. A. Feij en J. A. M. Heesink

Opleiding en de ontwikkeling van de beroepsloopbaan van jonge
mannen en vrouwen: een longitudinale analyse 353

Discussie
J.M.G. Leune

Onderwijs tussen economie en cultuur

366

Boekbesprekingen 393

Mededelingen 398

BIBLIOTHEEK
^RIJKSUNIVERSIiEIT
^ UTRFCHT

321

HDAGOGISCHe
STUDliM

1994(71)321

Kroniek

L Verschaffel (red.)

Annual meeting of the American Educational Research Associa-
tion, New Orleans, April 4-8,1994 375

-ocr page 329-

In memoriam Prof. dr. N.F. Noordam

Op 11 juni 1994 overleed te Peize Nicolaas
Frans Noordam, gewezen redactie- en redactie-
raadlid van Pedagogische Studiën. Hij was
bijna 84 jaar oud.

Noordam, die in Maassluis werd geboren,
studeerde geschiedenis, Nederlands en psycho-
logie aan de rijksumversiteit te Utrecht. Hij
promoveerde er in 1940 op een proefschrift
over
De Republiek en de Noordse oorlog
1655-1660 (Assen, 1940). Intussen was hij ook
pedagogiek gaan studeren aan de gemeente-
lijke universiteit van Amsterdam, waar hij on-
der de indruk kwam van Kohnstamms persona-
listische aanpak. Hij was aanvankelijk werk-
zaam te Rotterdam bij het vhmo en het kweek-
schoolonderwijs. In 1968 werd hij lector te
Amsterdam, voornamelijk belast met de histo-
rische pedagogiek. In 1970 volgde hij aan de
rijksuniversiteit Groningen H. Nieuwenhuis op
als hoogleraar in de algemene, wijsgerige en
historische pedagogiek. Tien jaar later werd hij
toegelaten tot het emeritaat.

Als een soort erfenis van Kohnstamm zou
de voorkeur voor een antropologische benade-
ring Noordams diverse (historisch-)peda-
gogische, didactische en (puberteits)psycho-
logische publikaties blijven tekenen. Hoewel
Noordam, als historicus, de 'ideengeschicht-
liche' tradities van de historische pedagogiek
via de studie van bronnen met historisch feiten-
materiaal betreffende de opvoedingswerkelij k-
heid probeerde te verrijken - en daardoor mede
op de paradigmawisseling van de jaren zestig
en zeventig in het vakgebied aanstuurde - ver-
loor hij toch nooit de filosofisch en cultuurhis-
torische achtergrond van het mens-zijn uit het
oog. Innoverend voor de metatheoretische re-
flectie van de zich verzelfstandigende histori-
sche pedagogiek was in elk geval de openbare
les die hij in 1968 n.a.v. zijn ambtsaanvaarding
te Amsterdam hield. In die als brochure uitge-
geven les over de
Zin en betekenis der histori-
pboagogJ" ^^^^ pedagogiek
(Groningen, 1968) pleitte hij
s TUDiÉH met name voor een historische pedagogiek die
zich niet uitsluitend beperkte tot vragen die
vanuit de pedagogiek waren ingegeven, maar
ook zelfstandig werk verrichtte en aansluiting
vond met de andere 'historische'en 'moderne'

1994(71)322

wetenschappen (zoals b.v. de psychologie).
Deze opvatting heeft Noordam verder concrete
gestalte gegeven in meerdere tijdschriftartike-
len, voornamelijk in
Pedagogische Studiën -
reeds in 1959 (jrg. 36) verscheen een opge-
merkte bijdrage over de volksopvoeder Cats,
terwijl nog in 1975 (jrg. 52) door hem op spre-
kende wijze met de 'legendarische' betekenis
van de zgn. 'wolfskinderen' werd afgerekend
-; in zijn overzichtswerken, zoals
Inleiding in
de historische pedagogiek
(Groningen, 1968,
1970, 1976) en
Historische pedagogiek van
Nederland
(Nijkerk, 1979,1982), die in de ja-
ren zeventig dé basiswerken werden voor het
onderwijs in de historische pedagogiek in
Vlaanderen en Nederland; in zijn studie betref-
fende
Het mensbeeld in de opvoeding (3 dln.,
Groningen, 1969-1973) en in zijn onderzoek
over de geschiedenis van kind en jeugdige
(De
pedagogische attitude en uniciteit van het kind
(1971) en De geschiedenis van het Nederland-
se kind. Een terreinverkenning
(1978)), een
onderwerp dat toen, ook door toedoen van o.m-
Philippe Ariès in Frankrijk en van Lea Dasberg
in Nederland, tot de 'harde kern' van het vakge-
bied uitgroeide.

Duidelijk is alvast dat de internationale ge-
meenschap van historisch-pedagogen met
Noordam
één van haar nestoren verliest die de
weg heeft vrijgemaakt voor de opbouw van een
interdisciplinaire 'pedagogische
mentaliteits-
geschiedenis' waarin zowel historici, pedago-
gen, antropologen en sociologen elkaar vanuit
wederzijds respect hebben kunnen vinden.
die zm is het dan ook niet meer dan passend dat
wij langs deze weg de herinnering aan de rij-
zige Nederlander uit het Hoge Noorden leven-
dig willen houden.

M. Depaepe, voorzitter ISCHE


-ocr page 330-

Onderzoek naar de aansluiting van het onderwijs op de
arbeidsmarkt: een speurtocht naar de kwadratuur van de

cirkel

J. Dronkers, J. A. M. Heijke en R. K. W. van der Velden

Als onderwijs mede als doel heeft leerlingen
Voor te bereiden op hun latere maatschappelijk
functioneren, dan is het functioneren op de ar-
beidsmarkt een goede maatstaf voor het succes
Van die voorbereiding. Het is immers in belang-
rijke mate däär dat zij hun capaciteiten zullen
moeten inzetten en waar de mogelijkheden lig-
gen deze verder te ontplooien. Het ligt dus voor
de hand de inrichting van het onderwijs mede
af te stemmen op de eisen en mogelijkheden
van de arbeidsmarkt. De signalen die de ar-
beidsmarkt afgeeft zijn echter niet zo duidelijk.
Het debat over de optimale aansluiting tussen
het onderwijs en de arbeidsmarkt is dan ook
Voortdurend in beweging en wordt door zeer
uiteenlopende visies beheerst. Een tweetal in-
dringende vragen spelen hierbij de hoofdrol.
Öe eerste vraag betreft wat nu eigenlijk de op-
brengsten zijn van het onderwijs voor het ar-
beidsleven en de tweede vraag heeft betrekking
op de mate waarin de heterogeniteit van de ar-
beidsmarkt zich zou moeten weerspiegelen
binnen het onderwijs.

Het antwoord op de eerste vraag kent twee
Extreme standpunten. Het ene standpunt luidt
dat het onderwijs opbrengsten genereert in de
^orm van kennis, vaardigheden en houdingen
die produktief kunnen worden aangewend tij-
dens het beroepsleven. Over het algemeen
Seldt dat hoe meer onderwijs men heeft geno-
den, hoe produktiever. Deze visie wordt onder-
steund door de 'human capital' theorie
(Schultz, 1961; Becker, 1964). Volgens de an-
dere zienswijze schept het onderwijs geen
''lenselijk kapitaal, maar wijst het behaalde di-
ploma slechts op de aanwezigheid van capaci-
teiten om dat diploma te behalen. Het zijn al-
leen deze capaciteiten die de produktiviteit van
^i^bjecten bepalen; het onderwijs voegt daaraan
•^ets toe, maar maakt door het verstrekken van
diploma zichtbaar wat in potentie reeds
^wezig was. Hoe hoger het behaalde di-
ploma, des te meer produktieve capaciteiten
men zal hebben. Deze visie staat bekend als de
'screening' hypothese (Arrow, 1962; Spence,
1973). Hoewel beide zienswijzen reeds vele
decennia oud zijn, is het niet gelukt de geldig-
heid van de een ten opzichte van de ander spij-
kerhard te weerleggen. Vaak lijken beide hy-
pothesen wel een beetje waar te zijn (Hartog,
1983).

Ook het antwoord op de vraag naar de ge-
wenste afstemming tussen de differentiatie op
de arbeidsmarkt en die binnen het onderwijs
kent twee extreme standpunten. Volgens de
ene visie dienen de eisen van een bepaald be-
roepsdomein exact te worden afgebeeld in het
leerprogramma van een opleiding. Deze kijk
op de aansluiting tussen het onderwijs en de ar-
beidsmarkt wordt als het 'naïeve model' aange-
duid. Lijnrecht tegenover dit model staat de vi-
sie dat de aansluiting pas ideaal is als de inhoud
van het onderwijs zo algemeen is dat na betre-
ding van de arbeidsmarkt een zeer breed beroe-
penspectrum binnen bereik komt. Dit zou men
dus de 'flexibiliteitsbenadering' kunnen noe-
men (Van Hoof & Dronkers, 1980). De opti-
male differentiatie binnen het onderwijs lijkt
evenwel een afruil te zijn tussen enerzijds een
groot aantal vaktechnische specialisaties die
elk een hoge produktiviteit opleveren als be-
roep en specialist elkaar op de arbeidsmarkt
hebben gevonden en anderzijds een klein aan-
tal algemene opleidingen die elk een breed ar-
beidsmarktperspectief bieden, maar als een
baan gevonden is daar tegenover geen maxi-
male produktiviteit kunnen stellen (De Grip &
Heijke, 1991).

Welk empirisch onderzoek naar de aanslui-
tingsproblematiek men ook beschouwt, beide
centrale vragen komen er in enigerlei vorm
steeds in terug, hetzij als object van analyse,
hetzij als impliciete aanname. Binnen de cirkel


-ocr page 331-

van de eigen probleemstelling en analyse spe-
len de vier genoemde visies met wisselende
kracht, mede vormgevend aan het eindresul-
taat. Zo ook bij de drie artikelen die hier door
ons zijn bijeengebracht. Zij zijn in een eerdere
versie gepresenteerd op de Onderwijs Re-
search Dagen 1993 te Maastricht, tijdens de ge-
houden sessies rond het door ons gecoördi-
neerde thema Onderwijs en Samenleving.

Het eerste artikel is van Van der Velden en
Wieling. Zij passen daarin een methodiek toe
om de arbeidsmarktpositie van schoolverlaters
van verschillende opleidingen systematisch in
beeld te brengen. Zij maken daarbij gebruik
van indicatoren voor de huidige arbeidsmarkt-
positie, namelijk het werkloosheidspercentage
en de mate van onderbenutting, en van indica-
toren voor de toekomstige werkgelegenheids-
risico's, in casu de uitwijkmogelijkheden naar
andere beroepen en de conjunctuurgevoelig-
heid van de desbetreffende bedrijfstakken.
Deze vier indicatoren worden voor een aantal
opleidingenclusters op lager en middelbaar ni-
veau berekend op basis van de uitkomsten van
de zogenaamde RUBS schoolverlatersenquête.
Met deze indicatoren brengen de auteurs ver-
volgens de onderlinge marktpositie van deze
clusters in beeld en onderzoeken de samenhan-
gen tussen de onderscheiden indicatoren. Zij
besluiten het artikel met enkele beleidsaanbe-
velingen.

Wat heeft dit artikel nu te zeggen over de
twee centrale vragen betreffende de aansluiting
van het onderwijs op de arbeidsmarkt? Het
blijkt dat het artikel niet direct ingaat op wat
precies de opbrengsten zijn van onderwijs. Of
de arbeidsmarktpositie wordt bepaald door de
in het onderwijs bijgebrachte produktieve
vaardigheden dan wel voortvloeit uit het selec-
tiekarakter van het onderwijs, blijft in het arti-
kel onbesproken. De uiteenlopende onderbe-
nuttingsscores suggereren echter dat de
afgestudeerden kennelijk in staat zijn hun
opleiding in verband te brengen met de eisen
die hun baan stelt, hetgeen de produktiviteitsvi-
sie ondersteunt. Het artikel geeft wel concrete
rcDAGOGiscHc ïnformatic over het in de praktijk opgaan van
siuDitH de naïeve versus de flexibiliteitsbenadering.
De auteurs laten duidelijk zien dat de flexibili-
teitsgraad van opleidingen, voorzover deze tot
uitdrukking komt in de uitwijkmogelijkheden
die zij bieden op de arbeidsmarkt, onderling

zeer uiteenloopt. Er komen zowel 'naïeve'
opleidingen voor die slechts werk bieden in een
enkel beroepsdomein als 'flexibele' opleidin-
gen die uitzicht bieden op een breed scala van
beroepen. Interessant zou zijn om na te gaan of
deze extreme marktposities voor de desbetref-
fende opleidingen optimaal zijn of dat de 'sco-
pe' van het curriculum respectievelijk zou
moeten worden verbreed of versmald.

Als tweede artikel volgt de bijdrage van
Borghans en Ramaekers. Zij analyseren het al-
locatieproces op de arbeidsmarkt voor basisart-
sen. Het gaat daarbij in het bijzonder om de
kans op het ambiëren en vinden van een oplei-
dingsplaats voor sociaal-geneeskundige, huis-
arts of specialist en het inkomen dat kan wor-
den verdiend. Voor deze analyses maken zij
gebruik van de afgestudeerdenenquête van de
Rijksuniversiteit Limburg (de RL-Arbeids-
marktscanner). Zij sluiten hun bijdrage af met
een op basis van hun empirische bevindingen
gemaakte schets van de markt voor medische
opleidingsplaatsen.

De opleiding tot basisarts vertoont duidelijk
naïeve trekken: er is voor de afgestudeerden
van deze opleiding nauwelijks een arbeidsle-
ven denkbaar buiten het medische beroep-
Opleidingsplaatsen zijn evenwel schaars, zo-
dat noodgedwongen lang moet worden gezocht
vóór men er een bemachtigd heeft.
Opvallend
is dat hierbij niet blijkt te worden geselecteerd
op persoonlijke kenmerken als geslacht of leef-
tijd van de afgesmdeerden of het hebben van
extra kwalificaties boven het basisartsdiploma»
maar dat dit diploma op zich voldoende is-
Hoewel elementen van screening of human ca-
pital tot op zekere hoogte een rol kunnen spß'
len, wijst dit primair op een vorm van creden-
tialisme, waarbij het diploma het
toegangS'
kaartje vormt tot het beroep.

Bij het eerste artikel gmg het om de arbeids-
marktsituatie direct na het verlaten van de ini'
tiële opleiding. Het onderwerp van het tweede
artikel lag iets verder verwijderd van het iiH'
tiële onderwijs. Daar ging het om de verwed'
ving van een nadere beroepskwalificatie via
een combinatie van werken en leren. Het thema
van het derde
artikel ligt nog verder verwijderd
van het initiële onderwijs. In dit artikel analy
seren Taris, Bok, Feij en Heesink de beroeps;
loopbaan van jonge mannen en vrouwen. Z>J
gaan in het bijzonder na welke gevolgen het be-


-ocr page 332-

haalde opleidingsniveau heeft voor de ontwik-
keling van de carrière in termen van baanni-
veau, aard dienstverband, promotievooruit-
zichten en inkomen. De analyses zijn geba-
seerd op paneldata van jonge mensen van
18-26 jaar, die een baan hebben van minstens
20 uur per week. De hoogte van het opleidings-
niveau blijkt een belangrijk invloed te hebben
op het niveau van de verworven baan en via dit
baanniveau ook op de hoogte van het inkomen.

Het lijkt aannemelijk dat als jongeren aan
het arbeidsleven deelnemen het niveau van de
behaalde initiële opleiding geen screeningsfac-
tor meer is, omdat hun capaciteiten nu direct
vallen af te leiden uit de geleverde arbeidspres-
taties. Als niettemin later in de carrière een
sterke relatie tussen het niveau van de oplei-
dmg en het inkomen wordt gevonden, wijst dat
iets meer in de richting van het opgaan van de
human capital these. Uit het artikel blijkt even-
Wel dat de geleverde produktiviteit, en daarmee
het verkregen inkomen, vooral tot stand komt
via het niveau van de vervulde baan. Het zou
dan dus niet alleen het onderwijs zijn dat men-
sen produktief maakt, maar het genoten onder-
wijs in relatie tot de mogelijkheden en eisen
Van de baan die wordt vervuld. Er valt overi-
gens niet uit te sluiten dat hierbij tevens een
ttülde vorm van de screeninghypothese opgaat,
Waarbij het niveau van het behaalde initiële di-
ploma ook later tijdens het arbeidsleven een
hulpmiddel vormt voor de bepaling van de ge-
schiktheid voor de aanwezige waardevolle ba-
len en dat degenen die daarbij succes hebben.
Worden beloond met een hoger inkomen op
grond van de aldus vastgestelde geschiktheid.

Ten aanzien van de arbeidsmarktflexibili-
teit van het onderwijs vallen uit dit artikel geen
Conclusies af te leiden. Dit is uiteraard het ge-
volg van het feit dat het gaat om een analyse
^an de effecten van het niveau van de oplei-
ding, waarbij de specifieke studierichting die is
gevolgd geen rol speelt.

Literatuur

'^'■row, K. J. (1962). Higher education as a filter. Jour-
nal of Public Economics, 2,
193-216.
^«cker, G.S. (1964).
Human Capital. New York: Na-
tional Bureau of Economic Research.

Grip, A. de, & Heijke, J. A. M. (1991). Uitwijkmogelijk-
heden op de arbeidsmarkt: Flexibiliteit versus
produktiviteit.
Onderzoek van Onderwijs, 20,
6-8.

Hartog, J. (1983). To graduate or not, does it matter?
Economics letters, 18,193-199.

Hoof, J. J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en Ar-
beidsmarkt: een verkenning van de relatie tussen
onderwijs, arbeidsmarkt en arbeidssysteem.
De-
venter: Van Loghum Slaterus.

Schultz, T.W. (1961). Investment in human capital.
American Economic Review, 51,1-17.

Spence, O. F. (1973). Job market Signalling. Quarterly
Journal of Economics, 87,
355-374.


-ocr page 333-

Samenvatting

Het in beeld brengen van de arbeidsmarktposi-
tie van schoolverlaters van een bepaald oplei-
dingstype is voor verschillende doelgroepen
van groot belang. In de eerste plaats kan men
daarbij denken aan het nut voor de studie- en
beroepskeuzevoorlichting, waarbij naast per-
soonlijke capaciteiten en voorkeuren, ook ar-
beidsmarktovenwegingen een rol kunnen spe-
len. Daarnaast is de informatie over de arbeids-
marktpositie van schoolverlaters vanzelfspre-
kend van belang voor het onderwijs- en arbeids-
marktbeleid in het algemeen. In dit artikel
wordt op basis van de resultaten van een groot-
schalige schoolverlatersenquête, de arbeids-
marktpositie van schoolverlaters van het alge-
meen voortgezet onderwijs (AVO), het lager
beroepsonderwijs (LBO) en middelbaar be-
roepsonderwijs (MBO) in beeld gebracht met
behulp van een aantal kernindicatoren van de
arbeidsmarktsituatie. Hierbij wordt een onder-
scheid gemaakt tussen
actuele en risico-indi-
catoren.
Tenslotte wordt door het combineren
van actuele en risico-indicatoren een algeheel
beeld gegeven van de arbeidsmarktpositie van
de schoolverlaters.

Inleiding

In aansluitingsonderzoek wordt de arbeids-
marktpositie van schoolverlaters vaak gety-
peerd aan de hand van slechts een enkel kenge-
tal, zoals het werkloosheidspercentage of het
gemiddelde functieniveau'. Voor een even-
wichtige beschouwing van de arbeidsmarktpo-
sitie is het evenwel van belang om over meer-
dere kemindicatoren te beschikken die de
verschillende aspecten van de aansluiting tus-
sen onderwijs en arbeidsmarkt belichten. In dit
artikel wordt een aantal kemindicatoren naar
voren gehaald (zie ook De Grip, Van der Vel-

den & Wieling, 1993):

- de omvang van de werkloosheid;

- de mate van onderbenutting;

- de conjunctuurgevoeligheid van de werkge-
legenheid;

- de uitwijkmogelijkheden naar andere be-
roepen.

De genoemde indicatoren kuimen worden
onderscheiden in
actuele en risico-indicatoren.
De actuele indicatoren geven een beeld van de
huidige aansluitingsproblematiek. Het gaat
hier om indicatoren die in beginsel van jaar op
jaar (sterk) kurmen variëren. Daarbij wordt een
onderscheid gemaakt tussen
kwantitatieve aan-
sluitingsproblemen of
absorptieproblemen
enerzijds en kwalitatieve aansluitingsproble-
men of
benuttingsproblemen anderzijds. De
kwantitatieve aansluitingsproblemen worden
geïndiceerd door het werkloosheidspercen-
tage, de kwalitatieve door het percentage wer-
kenden met een functie beneden het oplei-
dingsniveau (' onderbenuttingsproblemen' )•
Op basis van de relatie tussen het werkloos-
heidspercentage en de mate van onderbenut-
ting kan een typering worden gegeven van de
actuele aansluitingsproblematiek voor ver-
schillende opleidingen. Tussen beide mdicato-
ren kan een negatief verband bestaan, implice'
rend dat veel schoolverlaters uitwijken naaf
beroepen met een lager functieniveau, waar-
door de werkloosheid laag is. Er kan echter oo^
sprake zijn van een positief verband; de
nood-
zaak om uit te wijken naar beroepen met een
lager functieniveau is inmiers groter
wanneer
schoolverlaters geen baan kunnen krijgen die
qua niveau aansluit op de gevolgde
opleiding-
De risico-indicatoren karakteriseren de ri-
sico's die de schoolverlaters van de diverse
opleidingen ondervinden. Deze indicatoren be-
lichten een aantal meer stabiele kenmerken van
het marktsegment waarop men opereert, p®
conjunctuurgevoeligheid van een opleiding
geeft daarbij aan hoe stabiel de werkgelegen'

Arbeidsmarktpositie van schoolverlaters uit het voortgezet

onderwijs

R. K. W. van der Velden en M. H. Wieling


-ocr page 334-

heidssituatie is in het segment waarvoor wordt
opgeleid. Een hoge conjunctuurgevoeligheid
betekent dat de omvang van de werkgelegen-
heid sterk aan fluctuaties onderhevig is. De
be-
roepenspreiding
geeft aan in hoeverre school-
verlaters afhankelijk zijn van de werkgelegen-
heidsontwikkeling binnen één segment, en in
hoeverre er uitwijkmogelijkheden zijn naar an-
dere beroepen. Op basis van de relatie tussen de
conjunctuurgevoeligheid en de beroepensprei-
ding kan worden nagegaan of de schoolverla-
ters een gunstigere positie innemen met betrek-
king tot de risico's op de arbeidsmarkt. Dit is
het geval bij een lage conjunctuurgevoeligheid
en een hoge beroepenspreiding. In deze situ-
atie is de werkgelegenheidssituatie op langere
termijn redelijk stabiel en heeft men veel uit-
^vijkmogelijkheden. In de tegenovergestelde
situatie is de werkgelegenheidsontwikkeling
onstabiel en heeft men weinig uitwijkmoge-
lijkheden; deze schoolverlaters hebben te ma-
ken met veel risico's op de arbeidsmarkt. De
combinatie van actuele en risico-indicatoren
geeft een beeld van de
algehele arbeidsmarkt-
Positie
van schoolverlaters van een bepaalde
opleidingen.

De combinatie van indicatoren maakt het
Hogelijk een goed inzicht te krijgen in de ar-
beidsmarktpositie van de verschillende oplei-
dingen. In de eerste plaats is dit van belang voor
degenen die bij de keuze van een opleiding
•»lede uitgaan van de arbeidsmarktperspectie-
ven. De combinatie van arbeidsmarktindicato-
fen geeft niet alleen een beeld van de actuele
situatie maar ook van de mogelijke veranderin-
8en hierin in de loop van de tijd. Daarnaast kan
'Ie combinatie van indicatoren van belang zijn
Voor het beoordelen van de zinvolheid van be-
Paalde beleidsmaatregelen die gericht zijn op
'^et verbeteren van de arbeidsmarktpositie van
Schoolverlaters met een bepaalde opleidings-
achtergrond, zoals het reguleren van leerlin-
êeninstroom en het verbreden van een oplei-
ding.

Het hierboven geschetste kader kan worden
gebruikt om de arbeidsmarktpositie van oplei-
dingen te typeren. In dit artikel wordt dit geïllu-
streerd aan de hand van cijfers over de arbeids-
"'arktintrede van schoolverlaters van het
^'gemeen voortgezet onderwijs (AVO), het la-
beroepsonderwijs (LBO) en middelbaar
'^foepsonderwijs (MBO). De opzet van dit ar-
tikel is als volgt: eerst wordt kort ingegaan op
de data op basis waarvan de genoemde kemin-
dicatoren zijn bepaald. Vervolgens worden de
beide indicatoren besproken die betrekking
hebben op de actuele aansluitingsproblema-
tiek. Daarna wordt ingegaan op de beide risico-
indicatoren en hun onderlinge relatie. In aan-
vulling hierop zal op basis van zowel de actuele
als de risico-indicatoren, een algehele typering
worden gegeven van de arbeidsmarktpositie
van de schoolverlaters.

1 Data

Enkele jaren geleden is het initiatief genomen
tot het RUBS-project (Registratie van Uit-
stroom en Bestemming van Schoolverlaters).
Het RUBS-project is een grootschalig onder-
zoek waarmee een periodiek herhaalde regi-
stratie van de uitstroom en bestemmmg van ge-
diplomeerde en voortijdige schoolverlaters uit
het voltijd onderwijs wordt beoogd. Het voor-
naamste onderdeel vormt een schriftelijke en-
quête onder schoolverlaters van het AVO, het
LBO en MBO, een klein jaar na het beëindigen
van de opleidmg. Het doel van deze enquête is
het achterhalen van de 'eerste bestemming' van
de schoolverlaters, waardoor enerzijds een ac-
tueel beeld wordt verkregen van de positie op
de arbeidsmarkt van de schoolverlaters en de
aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt
voor bepaalde opleidingscategorieën en ander-
zijds meer inzicht wordt verkregen in de be-
stemming in het vervolgonderwijs.

Bij het RUBS-project van 1992 is voor het
eerst met behulp van subsidies een landelijke
steekproef gerealiseerd over de volle breedte
van het AVO, LBO en MBOl In totaal zijn in
het voorjaar van 1992 ongeveer 80.000 gedi-
plomeerde en voortijdige schoolverlaters bena-
derd, verspreid over vijftien zogenaamde
opleidingsclusters. De respons bedroeg onge-
veer 55 %, zodat voor ruim 44.000 schoolveria-
ters informatie is verkregen over de bestem-
ming ongeveer een jaar na het verlaten van de
opleiding en de aansluiting tussen de gevolgde
opleiding en de bezigheden op het moment van
enquêteren. Het gaat daarbij om schoolverla-
ters die in het schooljaar 1990/1991 een oplei-
ding in het voortgezet onderwijs hebben verla-
ten.

327

PEOACOCfSCHf
STUDltM


-ocr page 335-

Bij het trekken van de steekproef voor het
RUBS-project van 1992 is getracht te komen
tot een redelijke spreiding naar opleiding en re-
gio, hetgeen het mogelijk maakt om voor alle m
het onderzoek onderscheiden opleidingen be-
trouwbare informatie te geven. Door deze ma-
nier van steekproeftrekken kunnen echter klei-
nere regio's en kleinere opleidingsclusters
oververtegenwoordigd zijn. Daarnaast kan,
omdat door additionele financiering in be-
paalde regio's extra metingen hebben plaatsge-
vonden, ook een ongelijke spreiding naar
opleiding en regio optreden. Derhalve is de ge-
hele steekproef naderhand teruggewogen naar
de landelijke verdelmg.

De in dit artikel besproken resultaten heb-
ben betrekking op de vijftien opleidingsclus-
ters die in de steekproef zijn onderscheiden. In
het AVO is een drietal clusters onderscheiden,
namelijk het MAVO, HAVO en VWO. Daar-
naast wordt het LBO, het MBO en het kort mid-
delbaar beroepsonderwijs (KMBO) onderver-
deeld in telkens vier opleidingsclusters,
namelijk agrarisch, technisch, economisch-ad-
ministratief en verzorgend. Binnen deze
opleidingsclusters wordt een groot aantal
opleidingsrichtingen onderscheiden. Ten be-
hoeve van de overzichtelijkheid wordt in dit ar-
tikel uitgegaan van opleidingsc/ttófcrs. De
basisgegevens laten echter een grotere desag-
gregatie met betrekking tot opleiding toe. Voor
de werkloosheid, onderbenutting en beroepen-
spreiding wordt voor de onderliggende oplei-
dingsrichtingen de laagste en hoogste waarde
gepresenteerd voor de desbetreffende kemin-
dicator.

msL

Werkloosheidspercentage per opleidingscluster

laagste

hoogste

Opleidingscluster

aantal

%

%

%

LBO

GEDIPLOMEERD

3.299

4

w.v.

agrarisch

281

3

2

4

technisch

1.929

2

0

7

econ.-admin.

451

7

0

9

verzorgend

637

9

6

10

KMBO

GEDIPLOMEERD

1.049

7 ,

w.v.

agrarisch

50

8

-

-

technisch

375

3

1

5

econ.-admin.

459

9

5

10

verzorgend

124

9

9

9

MBO

GEDIPLOMEERD

5.933

4

w.v.

agrarisch

427

1

0

3

technisch

1.563

3

1 '

5

econ.-admin.

2.097

4

0

8

verzorgend

1.717

4

1

13

AVO

GEDIPLOMEERD

2.819

6

w.v.

MAVO

1.348

7

-

-

HAVO

912

5

-

-

VWO

559

5

-

De resultaten in deze analyse hebben be-
trekking op gediplomeerde schoolverlaters.
Alleen bij hen kan immers eenduidig worden
vastgesteld welke bijdrage de gevolgde oplei-
dmg levert aan de positie van de schoolverla-
ters op de arbeidsmarkt. Met betrekking tot de
voortijdige schoolverlaters is het namelijk niet
duidelijk of de vorige afgemaakte opleiding,
ofwel het aantal gevolgde schooljaren op de
laatste gevolgde opleiding de typering van de
arbeidsmarktpositie bepaalt'. Daarbij worden
tot de gediplomeerden gerekend diegenen die
met een diploma, deelcertificaat of getuig-
schrift de opleiding hebben verlaten.


- = slechts één richting onderscheiden

-ocr page 336-

2 Actuele indicatoren

Werkloosheid

Het werkloosheidspercentage geeft een beeld
van de actuele kwantitatieve aansluitingspro-
blemen tussen vraag en aanbod op de verschil-
lende arbeidsmarktsegmenten. In Tabel 1
wordt een overzicht gegeven van de werkloos-
heidspercentages'* van de onderscheiden oplei-
dingsclusters. Bovendien worden per oplei-
dingscluster ook de laagste en de hoogste
voorkomende werkloosheidspercentages van
de onderliggende richtingen gepresenteerd.

De werkloosheidspercentages van LBO-
agrarisch en technisch zijn relatief laag, terwijl
voor het LBO-economisch-administratief en
voor verzorgend respectievelijk werkloos-
heidspercentages van 7% en 9% gelden. Het
Verschil tussen de hoogste en laagste werkloos-
heidspercentages is met name voor het tech-
nisch en economisch-administratief onderwijs
op LBO-niveau groot. Met betrekking tot het
KMBO is de werkloosheid onder de technisch
geschoolden laag. De overige opleidingsclus-
ters m het KMBO worden gekenmerkt door een
Werkloosheid van ongeveer
9%. Voor het
KMBO-technisch en economisch-admini-
stratief treedt er enig verschil op in de werk-
loosheidspercentages van de onderliggende
richtingen, terwijl de richtingen behorend tot
het KMBO-verzorgend geen verschil laten
zien. Het werkloosheidspercentage voor de ge-
diplomeerde MBO-ers is 4%, waarbij het
MBO-agrarisch in gunstige zin opvalt met
slechts 1% werkloosheid. Voor het MBO is
vooral bij het economisch-administratief en
verzorgend onderwijs sprake van een grote va-
riatie in werkloosheidspercentages in de onder-
liggende richtmgen. Voor de AVO-gediplo-
meerden is de werkloosheid iets hoger;
oplopend van
5% voor het VWO tot 1% voor
het MAVO.

3

Percentage onderbenutting per opleidingscluster

Opleidingscluster

aantal

%

laagste
%

hoogste

%

lbo

gediplomeerd

2.883

23

w.v.

agrarisch

252

34

33

36

technisch

1.705

14

7

22

econ.-admin.

386

37

23

57

verzorgend

540

36

31

47

kmbo

gediplomeerd

753

48

w.v.

agrarisch

35

51

-

-

technisch

247

39

28

53

econ.-admin.

331

56

56

56

verzorgend

105

48

46

52

Mbo

gediplomeerd

4.494

22

w.v.

agrarisch

297

27

16

36

technisch

944

18

8

38

econ.-admin.

1.592

19

4

34

verzorgend

1.550

26

11

92

avo

gediplomeerd

2.390

54

w.v.

mavo

1.165

42

-

-

havo

742

67

-

-

vwo

483

65

-

-

Onderbenutting

In de enquête is gevraagd naar het minimaal
vereiste opleidingsniveau voor de ten tijde van
de enquête uitgeoefende functie. Indien dit on-
der het daadwerkelijk gevolgde niveau ligt,
wijst dat op een potentiële onderbenutting van
capaciteiten bij de uitoefening van de functie.
Voor het vaststellen van de onderbenutting is
het niveau van de voltooide opleiding vergele-
ken met het opleidingsniveau dat werd vereist
bij de op het moment van enquêteren uitge-
oefende functie.

Met betrekking tot het interpreteren van de


- = slechts één richting onderscheiden

-ocr page 337-

resultaten moet worden opgemerkt, dat het hier
gaat om startfuncties, waarbij mogelijk nog
doorgroeimogelijkheden naar een niveau dat
aansluit bij de gevolgde opleiding aanwezig
zijn. Een hoog onderbenuttingspercentage
geeft echter een indicatie van een slechte
marktpositie voor de desbetreffende opleiding.
In Tabel 2 zijn de resultaten van deze vraag op-
genomen. Bovendien worden per opleidings-
cluster ook de laagste en de hoogste voorko-
mende onderbenuttingspercentages van de
onderliggende richtmgen gepresenteerd.

Uit Tabel 2 blijkt dat een relatief klein percen-
tage van de gediplomeerden van LBO-
technisch aangeven dat zij worden onderbenut
in hun functie. Bij de overige clusters in het
LBO ligt het percentage van onderbenutting
rond de 35%. Daarbij valt op dat voor het
economisch-administratief onderwijs het ver-
schil in onderbenuttingspercentages voor de
onderliggende richtingen zeer groot is, terwijl
het agrarisch onderwijs veel minder variatie
vertoont. Bij het KMBO geeft gemiddeld de
helft van de gediplomeerden aan dat ze een
functie hebben beneden hun opleidingsniveau.
Deze onderbenutting ligt relatief het laagst bij
het technisch onderwijs, maar daar geldt tevens
dat de variatie tussen de opleidingen het grootst
is. De mate van onderbenutting is voor het
MBO lager dan voor het KMBO. Ongeveer een
kwart van de gediplomeerden uit het MBO-
agrarisch en verzorgend zegt dat het vereiste
opleidingsniveau lager is dan het daadwerke-
lijk gevolgde niveau. MBO-technisch en eco-
nomisch-administratief vertonen een lager
onderbenuttingspercentage. Het verschil tus-
sen de laagste en hoogste onderbenuttingsper-
centages voor de onderliggende opleidings-
richtingen zijn voor alle onderscheiden oplei-
dingsclusters op MBO-niveau vrij groot, met
name bij het verzorgend onderwijs. Met be-
trekking tot het AVO geldt dat een relatief hoog
aandeel zegt dat het vereiste opleidingsniveau
lager is dan het gevolgde niveau. Dit geldt met
name voor het HAVO en VWO.

3 Typering actuele
aansluitingsproblematiek

In Figuur 1 worden de werkloosheidspercen-
tages afgezet tegen de percentages onderbenut-
ting. Gezamenlijk geven deze indicatoren een


Percentages onderbenutting

60

50

40

30

20

r

.HAVO
VWO

2

KMEAO

KMAO

• KMVO

3

KMTO.
LAO.

4

5

MAVO

LEAO .LVO

6

•MAO

MTO.

LTO.

, , , 7

MVO
MEAO

8

1 1

, , 9

3 4 5 6 7
Werkloosheidspercentages

70

10

10

LAO = LBO-agrarisch i

330 LTO = LBO-technisch

LEAO = LBO-econ.-admin.

LVO = LBO-verzorgend

KMAO = KMBO-agrarisch

KMTO = KMBO-technisch

KMEAO = KMBO-econ.-admin.

KMVO = KMBO-verzorgend

MAO = MBO-agrarisch

MTO = MBO-technisch

MEAO = MBO-econ.-admin.

MVO = MBO-verzorgend


Figuur 1. De actuele aansluitingsproblematiek van de opleidingsclusters op basis van werkloosheid en on-
derbenutting

-ocr page 338-

beeld van de actuele aansluitingsproblematiek
voor de verschillende opleidingsclusters, res-
pectievelijk in kwantitatief en kwalitatief op-
zicht. Het verband tussen beide indicatoren kan
tweeledig zijn. Een negatief verband impliceert
dat veel schoolverlaters uitwijken naar beroe-
pen met een lager functieniveau, waardoor de
werkloosheid laag is. Aan de andere kant kan er
een positief verband tussen beide variabelen
bestaan. De noodzaak om uit te wijken naar be-
roepen met een lager functieniveau is immers
groter waimeer schoolverlaters geen baan kun-
nen krijgen die qua functieniveau aansluit op
de gevolgde opleiding. Deze tweede relatie
lijkt duidelijk door Figuur 1 te worden beves-
tigd.

De relatie tussen de werkloosheidspercen-
tages en de percentages onderbenutting maakt
het mogelijk een uitspraak te doen over de ac-
tuele aansluiting van gediplomeerde school-
verlaters van de onderscheiden opleidingsclus-
ters op de arbeidsmarkt. Aan beide indicatoren
Wordt een kwalitatieve typering gegeven',
die het mogelijk maakt de verschillende
opleidingsclusters op inzichtelijke wijze ten
opzichte van elkaar te positioneren. Dit resul-
teert in een onderverdeling van Figuur 1 in ne-
gen vlakken.

Er is sprake van een slechte actuele aanslui-
ting voor schoolverlaters uit een bepaald oplei-
dingscluster, indien het werkloosheidspercen-
tage hoog is en het percentage onderbenutting
eveneens (vlak 3). In dit geval is namelijk de
kans op werk gering en als de schoolverlaters
Werk vinden is dit vaak op een relatief laag ni-
veau. In deze situatie bevinden zich de oplei-
dingsclusters KMBO-agrarisch, economisch-
administratief en verzorgend. Er is sprake van
een matige actuele aansluiting indien een op-
leiding op één van beide indicatoren slecht
scoort en op de andere gemiddeld. Dit is het ge-
val bij het HAVO en VWO (vlak 2) en bij het
LBO-verzorgend (vlak 6).

Bij een geringe werkloosheid en een lage
tnate van onderbenutting kan men daarentegen
spreken van een zowel in kwalitatief als in
l^antitatief opzicht goede aansluiting van de
opleiding op de arbeidsmarkt (vlak 7). De gedi-
plomeerde schoolveriaters hebben namelijk
®en grote kans op werk op een aansluitend ni-
veau. Dit betekent dat voor het technisch on-
derwijs op LBO- en MBO-ni veau en het MBO-
agrarisch, economisch-administratief en ver-
zorgend van een goede actuele aansluiting kan
worden gesproken. Indien een opleiding gun-
stig scoort op één van beide indicatoren en ge-
middeld op de ander kan gesproken worden
van een redelijke aansluiting. Dit is het geval
bij het agrarisch onderwijs op LBO-niveau en
het technisch onderwijs op KMBO-niveau
(vlak 4).

Met betrekking tot vlak 1 kan worden opge-
merkt dat de kans op werk relatief hoog is, maar
dat het niveau van het werk niet goed aansluit
op de gevolgde opleiding. Vlak 9 kenmerkt
zich daarentegen door een relatief kleine kans
op werk, maar als men werk heeft gevonden is
dit wel op een aansluitend niveau. In deze twee
laatstgenoemde vlakken liggen geen van de on-
derscheiden opleidingsclusters. Bij de clusters
MAVO en LBO economisch-admmistratief is
sprake van een gemiddelde actuele aansluiting.

4 Risico-indicatoren

Conjunctuurgevoeligheid

Om na te gaan of de huidige werkgelegenheids-
situatie van tijdelijke of meer permanente aard
is, is de conjunctuurgevoeligheid van de werk-
gelegenheid per opleidingscluster berekend.
De conjunctuurgevoeligheid geeft een beeld
van de mate van werkzekerheid van de werkge-
legenheid in de sectoren waar de schoolverla-
ters met een bepaalde opleidingsachtergrond
terecht komen. In de afzonderlijke bedrijfssec-
toren is de reactie van de werkgelegenheid op
conjunctuurschommelingen
in het verleden
nogal verschillend geweest, hetgeen per be-
drijfssector wordt uitgedrukt in een fluctuatie-
index. Vervolgens worden uit deze fluctuatie-
indices voor bedrijfssectoren, fluctuatie-indi-
ces voor de verschillende opleidingsclusters
afgeleid, door de indices van de sectoren te we-
gen met de aandelen van de sectoren in de totale
werkgelegenheid van het desbetreffende oplei-
dingscluster. Daarbij wordt verondersteld dat
de werkgelegenheid van de verschillende
opleidingsclusters binnen een bedrijfstak in ge-
lijk mate fluctueert (zie Wieling, De Grip &
STUDltM
Van der Velden, 1992).

De conjunctuurindicator is van belang bij
het beoordelen van de fluctuaties die kunnen
optreden in de omvang van de werkgelegen-


-ocr page 339-

iaMiizrrzzzzzzzzziirzzzzz:

Conjunctuurgevoeligheid per opleidingscluster
Opleidingscluster

conjunctuurindicator

LBO

GEDIPLOMEERD

1.90

w.v.

agrarisch

1.40

technisch

2.20

econ.-admin.

1.50

verzorgend

1.49

KMBO

GEDIPLOMEERD

1.88

w.v.

agrarisch

1.31

technisch

2.55

econ.-admin.

1.58

verzorgend

1.53

MBO

GEDIPLOMEERD

1.62

w.v.

agrarisch

1.21

technisch

2.00

econ.-admin.

1.53

verzorgend

1.58

AVO

GEDIPLOMEERD

1.49

w.v.

MAVO

1.51

HAVO

1.48

VWO

1.48

heid. Bij sterk conjunctuurgevoelige oplei-
dingsclusters moet rekening worden gehouden
met een onzekere werkgelegenheidssituatie op
langere termijn. Dit kan betekenen dat de kan-
sen op (behoud van het) werk, zoals dat onder
meer tot uitdrukking komt in het werkloos-
heidspercentage, door de jaren heen sterk kan
fluctueren. Tabel 3 geeft de resultaten weer van
de conjunctuurindicator per opleidingscluster.
Voor de onderscheiden clusters agrarisch on-
derwijs is er sprake van een lage conjunctuur-
gevoeligheid, hetgeen betekent dat deze groep
schoolverlaters wordt gekermierkt door een
relatief stabiele werkgelegenheidssituatie.
Daarentegen laat het technisch onderwijs op de
verschillende niveaus een zeer hoge conjunc-
tuurindicator zien. Met andere woorden, de
werkgelegenheidssituatie voor het technisch
onderwijs is relatief veel minder stabiel. De
conjunctuurgevoeligheid voor het econo-
misch-administratief en verzorgend onderwijs
en het algemeen voortgezet onderwijs ligt hier
tussen in.

n

Uitwijkmogelijkheden

Van Hoof en Dronkers (1980) bekritiseren de
nogal eens gemaakte veronderstelling dat er
sprake zou zijn van een directe en exclusieve
relatie tussen opleidingen en beroepen. Dit
naïeve model van de arbeidsmarkt negeert ten
onrechte de bestaande flexibiliteit in de aan-
sluiting tussen opleidingen en beroepen. Ener-
zijds kunnen schoolverlaters met een bepaalde
opleiding in geheel verschillende beroepen te-
recht komen en anderzijds worden veel beroe-
pen uitgeoefend door arbeidskrachten met een
geheel verschillende opleidingsachtergrond.
Het naïeve model impliceert dat een betere aan-
sluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt kan
worden bewerkstelligd door de scholing van
het arbeidsaanbod perfect te laten aansluiten op
de gevraagde kwalificaties. Volgens het
flexi-
biliteitsmodel,
dat Van Hoof en Dronkers naar
voren brengen, is echter veeleer een verbreding
van het kwalificatieprofiel van de schoolverla-
ters het aangewezen middel om aansluiting tus-
sen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren. In
dat geval is het van groot belang om een indica-
tie te hebben van de bestaande flexibiliteit van
schoolverlaters (zie ook De Grip & Heijke,
1989).

Een maatstaf die een indicatie geeft van de
bestaande flexibiliteit op de arbeidsmarkt is de
Gini-Hirschman coëfficiënt (Sheldon, 1985;
Wamken, 1986). Op basis van deze maatstaf
wordt de beroepenspreiding van de verschil'
lende opleidingscategorieën bepaald. Het grote
voordeel van deze indicator is dat hij zeer
mak-
kelijk is te interpreteren. De indicator neem'
waarden aan tussen O en 1. De beroepensprei-


-ocr page 340-

ding van opleidingen is O als de opleiding
slechts in één beroep voorkomt en 1 als de
opleiding gelijkmatig over alle beroepen is ver-
spreid. De situaties van een exclusieve relatie
tussen opleidingen en beroepen (coëfficiënt is

0) en van volledige flexibiliteit (coëfficiënt is

1) kunnen worden gezien als twee ideaaltypi-
sche extremen (zie De Grip & Heijke, 1989).
Meestal zal de relatie tussen opleiding en be-
roep
niet worden gekeimierkt door een exclu-
sieve relatie of een situatie van volledige flexi-
biliteit. De relatie tussen beroep en opleiding
ligt waarschijnlijk tussen deze twee extremen
in. Met behulp van flexibiliteitsindicatoren
kunnen de uitwijkmogelijkheden die men
heeft, waimeer men kiest voor een bepaald
opleidingstype, worden aangegeven. Boven-
dien geven deze indicatoren een indruk van de
mate waarin men zich met de keuze van een
studie of beroep vastlegt voor een specifieke
loopbaan.

Overigens moet worden opgemerkt dat de
gepresenteerde spreidingsindicatoren niet be-
trekking hebben op de potentiële flexibiliteit,
maar op de feitelijk opgetreden flexibiliteit (De
Grip & Heijke, 1989). Een lage Gmi-Hirsch-
man coëfficiënt betekent bijvoorbeeld niet
automatisch dat een schoolverlater uit een be-
paald opleidingstype slechts in één of enkele
beroep(en) terecht
kan komen. Een eenduidige
beoordeling van de arbeidsmarktpositie kan
daarom pas worden gegeven als de spreidings-
indicatoren in samenhang met andere indicato-
ren worden bekeken (zie ook Wieling et al.,
1992)^

In Tabel 4 wordt per opleidingscluster het
gemiddelde van de coëfficiënten voor de be-
roepsgrocpc«spreiding van de onderliggende
opleidingsrichtingen weergegeven, waarbij
ook de laagste en de hoogste voorkomende
waarde van de beroepsgroepenspreiding per
richting voor het desbetreffende cluster wordt
gepresenteerd.

Met betrekking tot de onderscheiden oplei-
dingsclusters in het LBO valt op dat de gemid-
delde beroepsgroepenspreiding het laagste is
voor het technisch en verzorgend onderwijs op
dit niveau. Tevens is het verschil tussen de


lifaelA 1

Beroepsgroepenspreiding per opleidingscluster

beroepenspreiding

beroepenspreiding

(alle beroepen)

(alleen beroepen op

Opleidingscluster

aansluitend niveau)

gem.

laagste

hoogste

gem.

laagste

hoogst

waarde

waarde

waarde

waarde

waarde

waardi

lbo

gediplomeerd

W.v.

agrarisch

0.90

0.90

0.91

0.89

0.89

0.89

technisch

0.77

0.63

0.94

0.72

0.58

0.94

econ.-admin.

0.82

0.75

0.87

0.80

0.71

0.87

verzorgend

0.76

0.60

0.87

0.69

0.38

0.87

kmbo

gediplomeerd

W.v.

agrarisch

0.85

-

-

0.77

-

-

technisch

0.86

0.78

0.91

0.82

0.69

0.89

econ.-admin.

0.71

0.60

0.82

0.64

0.51

0.77

verzorgend

0.74

0.67

0.81

0.55

0.38

0.73

Mbo

gediplomeerd

w.v.

agrarisch

0.65

0.57

0.71

0.61

0.45

0.72

technisch

0.73

0.35

0.93

0.70

0.29

0.90

econ.-admin.

0.78

0.64

0.88

0.75

0.62

0.87

verzorgend

0.68

0.50

0.85

0.59

0.30

0.80

avo

gediplomeerd

w.v.

mavo

0.88

-

-

0.89

-

-

havo

0.91

-

-

0.87

-

-

vwo

0.90

-

-

0.83

-

-

333

= slechts één richting onderscheiden

-ocr page 341-

laagste en hoogste waarde voor deze clusters
het grootst. In vergelijking met het LBO, kent
het cluster economisch-administratief van het
KMBO een relatief kleine gemiddelde sprei-
ding en is de range relatief groot. De omge-
keerde situatie doet zich voor bij het cluster
technisch van het KMBO. Hier is de gemid-
delde spreiding in vergelijking met het LBO
groter en is de range klemer. Tabel 4 laat voor
het MBO zien dat de clusters agrarisch en ver-
zorgend de laagste gemiddelde beroepsgroe-
penspreiding hebben, terwijl het economisch-
administratieve onderwijs een hogere gemid-
delde spreidingscoëfficiënt vertoont. Daar-
naast is het opvallend dat voor het MBO-
technisch het verschil tussen de hoogste en
laagste Gini-Hirschman coëfficiënt zeer aan-
zienlijk is. Voor de onderscheiden opleidings-
clusters in het AVO geldt een hoge beroeps-
groepenspreiding.

In Tabel 4 wordt eveneens per opleidings-
cluster het gemiddelde van de coëfficiënten
voor de beroepsgroepenspreiding van de on-
derliggende opleidingsrichtingen gepresen-
teerd, waarbij rekening wordt gehouden met
het vereiste opleidingsniveau. Dat wil zeggen
dat bij het bepalen van de Gini-Hirschman
coëfficiënt alleen de schoolverlaters worden
meegenomen waarvoor het opleidingsniveau
dat vereist is voor de baan die ze op het moment
van de meting uitoefenen niet lager is dan het
niveau van de opleiding die ze hebben afgeslo-
ten. Ook nu wordt de laagste en de hoogste
voorkomende waarde van de beroepsgroepen-
spreiding per richting voor het desbetreffende
cluster weergegeven.

De beroepsgroepenspreiding die rekening
houdt met het vereiste opleidingsniveau is voor
het LBO-technisch en verzorgend lager dan
warmeer het vereiste opleidingsniveau niet
wordt meegenomen. Bovendien is het verschil
tussen de hoogste en laagste waarde groter. Bij
het KMBO geldt dat voor alle clusters, met uit-
zondering van KMBO-technisch, de sprei-
dingscoëfficiënt aanzienlijk lager is en boven-
dien de variatie toeneemt. Indien met het ver-
F»£i»iG06i«« opleidingsniveau rekening wordt gehou-

sTuoiiH den is de gemiddelde spreiding het laagst voor
KMBO-verzorgend, terwijl hier ook het ver-
schil tussen de hoogste en laagste waarde het
grootste is. Ten aanzien van het MBO blijkt uit
Tabel 4 dat met name voor het verzorgend on-
derwijs de gemiddelde Gini-Hirschman coëf-
ficiënt lager is, waarbij de variatie tussen de
richtingen eveneens toeneemt. De spreidings-
coëfficiënten van het HAVO en VWO zijn la-
ger dan warmeer het vereiste opleidingsniveau
niet wordt meegenomen. Het feit dat de
beroepsgroepenspreiding, waarbij rekening
wordt gehouden met het vereiste opleidingsni-
veau, voor enkele opleidmgsclusters bedui-
dend lager is dan wanneer geen rekening wordt
gehouden met het opleidingsniveau, wijst er op
dat als de gediplomeerden van deze clusters
uitwijken naar een beroep buiten hun eigen be-
roepsdomein, men vaak terecht komt in een
functie met een functieniveau dat lager is dan
het voltooide opleidmgsniveau. Daarbij blijkt
ook dat dit effect verschillend is voor de onder-
liggende opleidingsrichtingen.

5 Typering van de risico's op de
arbeidsmarkt

In Figuur 2 wordt de conjunctuurgevoeligheid
van de werkgelegenheid afgezet tegen de be-
roepenspreiding van de schoolverlaters. Deze
relatie geeft inzicht in de risico's die de school-
verlaters op de arbeidsmarkt ondervinden. Net
als in Figuur 1 resulteert hier eveneens een on-
derverdeling in negen vlakken doordat aan
beide indicatoren een kwalitatieve typering
wordt gegeven.

Bij een hoge beroepsgroepenspreiding en een
lage conjunctuurgevoeligheid van de werkge-
legenheid nemen de gediplomeerden een gun-
stige positie in ten aanzien van de risico's die
zij op de arbeidsmarkt ondervinden (vlak 1).
In
dit geval is'de werkgelegenheidssituatie op de
langere termijn relatief stabiel. Bovendien is de
arbeidsmarktfiexibiliteit groot, waardoor er
sprake is van veel uitwijkmogelijkheden naaf
andere beroepen. De gediplomeerde school-
verlaters van het agrarisch onderwijs op LBO-
niveau bevinden zich in déze positie. Bij de
vlakken 2 en 4 is sprake van een relatief gun-
stige situatie: een laag risico met betrekking tot
de ene indicator en een gemiddeld risico met
betrekking tot de andere indicator. De oplei-
dingsclusters MAVO, HAVO, VWO, LBO
economisch-administratief en KMBO-agra-
risch bevinden zich in deze situatie.


-ocr page 342-

Beroepensprelding

0.90

0.70

0.60

lao-

•mavo
■havo

.vwo

• leao 2

kmto.

3

KMAO

4

•meao

•lvo

kmeao

5

•lto

•mto

6

■mo

7

1

mvo-
•kmvo

9

1.2 1.4 1.6 1.8 2.0 2.2 2.4 2.6
Conjunctuurgevogllghelä

0.80

0.50

LAO = LBO-agrarisch

LTO = LBO-technisch

LEAO = LBO-econ.-admin.

LVO = LBO-verzorgend
KMAO = KMBO-agrarisch

KMTO = KMBO-technisch

KMEAO = KMBO-econ.-admin.

KMVO = KMBO-verzorgend

MAO = MBO-agrarisch

MTO = MBO-technisch

MEAO = MBO-econ.-admin.

MVO = MBO-verzorgend


figuur 2. De risico's op de arbeidsmarkt van de opleidingsclusters op basis van conjunctuurgevoeligheid en
beroepensprelding (voor beroepen op aansluitend of hoger functieniveau)

Bij een hoge conjunctuurgevoeligheid van
de werkgelegenheid en een lage spreidingsco-
ëfficiënt is er daarentegen sprake van veel ri-
sico's op de arbeidsmarkt voor de gediplo-
meerde schoolverlaters (vlak 9). In deze situa-
tie is er sprake van een onzekere werkgelegen-
heidssituatie op langere termijn en bovendien
Weinig uitwijkmogelijkheden. Deze situatie
doet zich bij geen van de onderscheiden oplei-
dingsclusters voor. Wel is sprake van een rela-
tief ongunstige situatie (een hoog risico bij de
ene indicator en een gemiddeld risico bij de an-
dere) bij de technische clusters op LBO- en
MBO-niveau (vlak 6) en het verzorgend onder-
wijs op MBO- en KMBO-niveau (vlak 8).

Met betrekking tot de overige opleidings-
clusters kan geen eenduidige uitspraak worden
gedaan omtrent de risico's die de gediplomeer-
den op de arbeidsmarkt ondervinden. Bij het
cluster KMBO-technisch (vlak 3) is bijvoor-
beeld sprake van een instabiele werkgelegen-
heidssituatie, maar de uitwijkmogelijkheden
naar andere beroepen zijn groot. Aangenomen
lïag worden dat indien de werkgelegenheidssi-
tuatie voor deze opleidingsclusters op een be-
paald moment ongunstig is, dit in zekere mate
kan worden opgevangen doordat men kan uit-
wijken naar andere beroepen. Bij het MBO-
agrarisch (vlak 7) is er weliswaar sprake van
een stabiele werkgelegenheidssituatie, maar
daar staat tegenover dat de beroepenspreiding
klein is. Doordat de Gini-Hirschman coëffi-
ciënt de
gerealiseerde en niet de potentiële
spreiding weergeeft is het hier echter onduide-
lijk in hoeverre een verslechtering van de werk-
gelegenheidssituatie kan worden opgevangen
door uit te wijken naar andere beroepen. De
opleidingsclusters KMBO- en MBO-econo-
misch-administratief worden gekenmerkt door
een gemiddelde positie met betrekking tot de
risico's die de schoolverlaters op de arbeids-
markt ondervinden.

6 Typering algehele arbeids-
marktpositie

De arbeidsmarktpositie van schoolveriaters
wordt bepaald door zowel actuele als risico-
indicatoren. In Tabel 5 wordt geprobeerd een


-ocr page 343-

beeld te geven van de algehele arbeidsmarktpo-
sitie van de schoolverlaters van de verschil-
lende opleidingsclusters op basis van een com-
binatie van de vier hierboven besproken indi-
catoren: de werkloosheidspercentages, de mate
van onderbenutting, de conjunctuurgevoelig-
heid en de beroepenspreiding van de school-
verlaters. Het gaat daarbij om zowel de actuele
aansluiting als de risico's die de schoolverla-
ters op de arbeidsm'arkt ondervinden.

Wanneer zowel actuele indicatoren als risi-
co-indicatoren in de beoordeling van de ar-
beidsmarktpositie van opleidingen worden be-
trokken dan lijkt een aantal clusters van
opleidingen onderscheiden te kunnen worden.
Bij sommige opleidingen kan zonder meer ge-
sproken worden van een sterke positie op de ar-
beidsmarkt: de actuele aansluiting is goed ter-
wijl de risico's die de schoolverlaters van deze
opleidingen ondervinden op de arbeidsmarkt
gemiddeld of laag zijn. Het betreft hier de
opleidingen LBO-agrarisch en MBO econo-
misch-administratief.

Een tweede cluster van opleidingen wordt
getypeerd door een goede actuele aansluiting
die echter gecombineerd gaat met relatief hoge
risico's, hetzij vanwege een instabiele werkge-
legenheidssituatie, hetzij vanwege beperkte
uitwijkmogelijkheden op de arbeidsmarkt. De
technische opleidingen op LBO- en MBO-
niveau en MBO-verzorgend bevinden zich in
deze situatie.

ïabelS

De marktpositie van de opleidingsclusters

werkloos-

Opleidingscluster heid

onder-
benutting

conjunctuur-
indicator

beroepen-
spreiding*

LBO

GEDIPLOMEERD

w.v.

agrarisch

laag

gemiddeld

laag

hoog

technisch

laag

laag

hoog

gemiddeld

econ.-admin.

gemiddeld

gemiddeld

gemiddeld

hoog

verzorgend

hoog

gemiddeld

gemiddeld

gemiddeld

KMBO

GEDIPLOMEERD

w.v.

agrarisch

hoog

hoog

laag

gemiddeld

technisch

laag

gemiddeld

hoog

hoog

econ.-admin.

hoog

hoog

gemiddeld

gemiddeld

verzorgend

hoog

hoog

gemiddeld

laag

MBO

GEDIPLOMEERD

w.v.

agrarisch

laag

laag

laag

laag

technisch

laag

laag

hoog

gemiddeld

econ.-adnnin.

laag

laag

gemiddeld

gemiddeld

verzorgend

laag

laag

gemiddeld

laag

AVO

GEDIPLOMEERD

w.v.

MAVO

gemiddeld

gemiddeld

gemiddeld

hoog

HAVO

gemiddeld

hoog

gemiddeld

hoog

VWO

gemiddeld

hoog

gemiddeld

hoog

* = alleen naar beroepen op aansluitend of hoger niveau

De opleidingen LBO economisch-admini-
stratief en MAVO nemen een duidelijke mid-
denpositie in. De actuele aansluiting is niet als
goed, maar ook niet als slecht te karakteriseren,
terwijl de risico's die de schoolverlaters op de
arbeidsmarkt ondervinden betrekkelijk gering
zijn.

Een vierde cluster van opleidingen wordt
getypeerd door een slechte actuele aansluiting,
gepaard aan gemiddelde of relatief lage risico's
voor de betreffende schoolverlaters. Het betreft
hier LBO-verzorgend, KMBO-agrarisch en
economisch-administratief en HAVO en
VWO. De zwakke positie die deze opleidingen
op de arbeidsmarkt innemen wordt met
name
geïndiceerd door de hoge .werkloosheid en
hoge kans op onderbenutting. Het meer alge-
mene karakter van deze opleidingen leidt er im-
mers toe dat een relatief groot aantal verschil-
lende beroepen kan worden uitgeoefend. Deze
uitwijkmogelijkheden hebben echter niet ge-
leid tot een lagere werkloosheid.

Een zeer slechte positie wordt ingenomen
door de opleiding KMBO-verzorgend. Hier is


-ocr page 344-

sprake van zowel een slechte actuele aanslui-
ting in kwantitatief en kwalitatief opzicht als
van beperkte uitwijkmogelijkheden op de ar-
beidsmarkt.

De opleidingen KMBO-technisch en MBO-
agrarisch vallen minder goed te typeren. Bij
beide opleidingsclusters is sprake van een
goede actuele aansluiting. Bij het KMBO-tech-
nisch is echter sprake van een relatief instabiele
werkgelegenheidssituatie die gepaard gaat met
goede uitwijkmogelijkheden op de arbeids-
markt. Bij het MBO-agrarisch is sprake van de
omgekeerde situatie. In hoeverre beide risico-
indicatoren elkaar opheffen is echter niet dui-
delijk.

7 Besluit

In dit artikel is een beeld geschetst van de ar-
beidsmarktpositie van schoolverlaters van het
AVO, LBO en MBO. Daarbij is uitgegaan van
meerdere indicatoren, waardoor recht wordt
gedaan aan het inzicht dat het begrip arbeids-
marktpositie meerdere facetten omvat. Een
viertal indicatoren stond in dit artikel centraal:

- de omvang van de werkloosheid;

- de mate van onderbenutting;

- de conjunctuurgevoeligheid van de werkge-
legenheid;

- de uitwijkmogelijkheden naar andere be-
roepen.

De eerste twee indicatoren geven tezamen
een beeld van de actuele aansluitingsproblema-
tiek in zowel kwantitatief als kwalitatief op-
zicht. De combinatie van conjunctuurgevoelig-
heid en beroepenspreiding geeft inzicht in de
risico's die de schoolverlaters van een bepaalde
opleiding op de wat langere termijn ondervin-
den.

Juist de combinatie van deze indicatoren
geeft een goed mzicht in de arbeidsmarktposi-
tie van de verschillende opleidingsclusters. In
de eerste plaats is deze informatie van belang
Voor degenen die bij de keuze van een bepaalde
afstudeerrichting rekening willen houden met
de arbeidsmarktperspectieven die de verschil-
lende clusters bieden. Wanneer men alleen
kijkt naar de actuele arbeidsmarktsituatie op
het moment waarop men aan een opleiding be-
gint, loopt men het risico dat deze arbeids-
marktsituatie sterk veranderd is, wanneer men
na het behalen van het diploma van de oplei-
ding voor het eerst op zoek gaat naar een baan.
Daarom is het van groot belang om daarnaast
ook te kijken naar de risico's die de schoolver-
laters van de verschillende opleidingsclusters
op de arbeidsmarkt ondervinden (conjunctuur-
gevoeligheid, uitwijkmogelijkheden).

In de tweede plaats kunnen de typeringen
van de arbeidsmarktpositie van direct belang
zijn voor het beoordelen van de zinvolheid van
bepaalde beleidsmaatregelen die zijn gericht
op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie
van schoolverlaters met een bepaalde oplei-
dingsachtergrond, een beoordeling die afhan-
kelijk is van de specifieke combinatie van indi-
catoren. Zo heeft het weinig zin de opleiding te
verbreden, wanneer blijkt dat er reeds sprake is
van een grote spreidmg over beroepen. En een
maatregel als het reguleren van de leerlingenin-
stroom lijkt alleen zin te hebben bij opleidings-
clusters waar de beroepenspreiding gering is en
de stabiliteit van de werkgelegenheid hoog.
Daarmee samenhangend kan een beleidsmaat-
regel die voor de ene opleiding goed uitpakt,
voor de andere juist desastreus zijn, omdat ze
een verschillende positie op de arbeidsmarkt
innemen. Zo kan verbreding bij de ene oplei-
ding leiden tot meer uitwijkmogelijkheden en
dus meer kans op werk, maar bij een andere
opleiding juist tot een zwakkere concurrentie-
positie in het 'eigen' beroepsdomein aanlei-
ding geven (zonder dat dit gecompenseerd
wordt door een sterkere positie in nieuwe do-
meinen) en dus leiden tot een daling van de
kansen op werk. Ook voor het beleid ten aan-
zien van een opleiding dient derhalve niet al-
leen gekeken te worden naar de actuele situatie
op de arbeidsmarkt, maar tevens naar de ri-
sico's die de schoolverlaters op de arbeids-
markt ondervinden.

Noten

1 Zie bijvoorbeeld Teulings en Webbink (1990) die
een Indicator construeren voor de 'arbeidsmarkt-
relevantie' van opleidingen en daarbij slechts uit-
gaan van een enkele Indicator (de werkloos-
heidsduur).

2 Deze subsidies waren afkomstig van het Ministe-
rie van Onderwijs en Wetenschappen, het Lande-
lijk Dienstverlenend Centrum (LOC) en het Lande-


-ocr page 345-

lijk COA-Beraad. Doordat enkele Regionale Be-
sturen voorde Arbeidsvoorziening (RBA's) regio-
nale subsidies ter beschikking hebben gesteld,
zijn daarnaast in de desbetreffende gebieden ad-
ditionele metingen uitgevoerd. De Contactcen-
tra voor Onderwijs en Arbeid (COA's) verzorgden
de inbreng van de regionale middelen in het pro-
ject. Zie voor een uitvoerige rapportage van de
resultaten van het RUBS-onderzoek van 1992
Wieling, Van de Loo en Van der Velden (1993).
Dit heeft met name betrekking op de mate van
onderbenutting en de uitwijkmogelijkheden
naar andere beroepen.

De schoolverlaters worden als werkloos gety-
peerd als zij op zoek zijn naar een betaalde baan
van meer dan 12 uur per week, op dit moment
geen betaalde baan hebben van 12 uur of meer
per week, binnen twee weken kunnen beginnen
als ze een geschikte baan hebben gevonden en
ingeschreven staan bij het arbeidsbureau. Het op
deze wijze bepaalde aantal werklozen wordt ge-
relateerd aan de werklozen plus het aantal wer-
kenden, waarbij degenen die in militaire dienst
zitten worden meegerekend.
De waarden van de verschillende indicatoren
worden ingedeeld in laag, gemiddeld en hoog op
basis van het gemiddelde en de standaarddevia-
tiesvan de desbetreffende indicator (zie Wieling,
De Grip »Willems, 1990).
In de oorspronkelijke GIni-Hirschman coëfficiënt
wordt een correctiefactor opgenomen om te cor-
rigeren voor het gehanteerde aggregatieniveau.
Deze correctieterm is hier echter weggelaten,
vanwege het feit dat de correctieterm bijna gelijk
is aan 1 bij een zo groot aantal beroepen. Boven-
dien kan bij het bepalen van de beroepsgroepen-
spreiding, waarbij rekening wordt gehouden
met het vereiste opleidingsniveau, niet eendui-
dig worden vastgesteld in hoeveel beroepen de
schoolverlaters terecht kunnen komen.

Literatuur

Grip, A. de, & Heijke, J. A. M. (1989). Hetflexibiliteits-
potentieel van universitaire studierichtingen.
Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken. 5(4), 69-81.
Grip, A. de. Velden, R. K. W. van der, & Wieling, M. H.
(1993). De arbeidsmarktpositie van MDGO-
schoolverlaters.
Tijdschrift voor arbeidsvraag-
stukken.
9(3), 241-252.

Hoof, J. J. van, & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en ar-
beidsmarkt.
Sociologische monografieën. De-
venter: Van Loghum Slaterus.

Sheldon, G. (1985). Die berufliche und geographi-
sche Flexibilität.
Nürnberg: Institut für Arbeids-
markt und Berufsforschung der Bundesanstalt
für Arbeit, Beitrage AB 92.

Teulings, C. N., & Webbink, W.O. (1990). De bepaling
van arbeidsmarktrelevantie van opleidingen.
Amsterdam: Stichting voor Economisch Onder-
zoek der Universiteit van Amsterdam.

Warnken, J. (1986). Zur Entwicklung der "internen"
Anpassungsfähigkeit der Berufe bis zum Jahre
2000. Projektionen unter den Annahmen der
Wachstumsszenarien der Prognos-Studie.
Mittei-
lungen aus der Arbeidsmarkt- und Berufsfor-
schung,
/, 119-133.

Wieling, M. H., Grip, A. de, & Velden, R. K. W. van der
0992). Indicatoren onderv/ijs-arbeidsmarkt tech-
nisch en economisch onderwijs (LBO en MBO).
Maastricht: ROA-R-1992/4.

Wieling, M.H., Grip, A. de, & Willems, E.J.T.A.
(1990).
Een systematische kwalitatieve typering
van arbeidsmarktinformatie.
Maastricht: ROA-
W-1990/8.

Wieling, M.H., Loo, P.J.E. van de. Velden, R.K.W.
van der (1993).
Waar komen onze schoolverlaters
terecht? De uitstroom en bestemming van het
schooljaar 1990/1991.
Leeuwarden: Landelijk
Dienstverlenend Centrum studie- en beroeps-
keuzevoorlichting.

Manuscript aanvaard 25-4-1994

Auteurs

R.K.W. van d^rVelden Is hoofdonderzoeker bij het
Researchcentrum voor Onderwijs en
Arbeidsmarkt
(ROA) van de Rijksuniversiteit Limburg.

M. H. Wieling was onderzoeker bij het Researchcen-
trum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de
Rijksuniversiteit Limburg. Thans.is zij werkzaam als
wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek te Heerlen.

Correspondentie-adres: ROA - Rijksuniversiteit Lim-
burg, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.


-ocr page 346-

Abstract

Labour market position of school-leavers
from secondary-education

R.K.W. van der Velden & M.H. Wieling. Pedagogi-
sche Studiën, 1994, 71, 326-339.

For several purposes it is Important to gain a clear In-
slglit Into the labour market position of different
types of educatlon. One may think of educatlonal
and vocational counselling. In which besides per-
sonal capabllltles and preferences, labour market
consideratlons may play an Important role. Further-
more, Information on the labour market position Is
important for educatlonal and labour market policy
In general. This article examines the labour market
Position of school-leavers of general secondary,
junior vocational and intermediate vocational edu-
catlon on the basis of four key Indicators. These In-
dicators are divided into Indicators describing the
current Situation on the labour market and indica-
tors which give an Impression of the risks school-
leavers experlence on the labour market. By combin-
ing these 'current Situation' and 'risk' Indicators a
more complete view of the labour market position of
school-leavers is obtalned. The data used originate
from a large-scale school-leavers' survey.

-ocr page 347-

De doorstroom van Limburgse basisartsen naar medische
beroepsopleidingen 1

L. Borghans en G. W. M. Ramaekers

Samenvatting

De opleiding geneeskunde wordt gekenmerkt
door het grote aantal afgestudeerden dat de
opleiding vervolgt in de medische beroepsoplei-
dingen. In dit artikel wordt op basis van de RL-
scanner, een jaarlijkse enquête onder de afge-
studeerden van de Rijksuniversiteit Limburg,
deze doorstroom naar opleidingsplaatsen on-
derzocht. Het blijkt dat het verkrijgen van een
opleidingsplaats zeer aantrekkelijk is voor afge-
studeerde basisartsen. Het aantal beschikbare
plaatsen is echter beperkt. Doordat het voor ba-
sisartsen zeer moeilijk is om de kans op het ver-
krijgen van een opleidingsplaats in te schatten
probeert daarom een veel te grote groep zo'n
plaats te bemachtigen en treedt er geen zelf-
selectie op, waardoor de markt voor opleidings-
plaatsen het karakter lijkt te hebben van een lo-
terij.

Inleiding

De geneeskunde heeft tussen de academische
opleidingen altijd een bijzondere plaats inge-
nomen. De instroom wordt al sinds vele jaren
bepaald door een numerus fixus. Verder is door
de opsplitsing in doctoraal en co-assistent-
schappen de opleiding tot basisarts een van de
weinige academische opleidingen die formeel
langer dan vier jaar duurt. Na deze toch al lang-
durige opleiding zijn voor het uitoefenen van
een aantal medische beroepen nog additionele
opleidingen verplicht, die gevolgd kunnen
worden in een opleidingsplaats.

Het bijzondere karakter van deze opleiding

blijft echter niet beperkt tot de opleidingstijd
zelf. Aan de Rijksuniversiteit Limburg (RL)
wordt sinds 1990 onderzoek gedaan naar de ar-
beidsmarktpositie van afgestudeerden. Uit dit
onderzoek blijkt onder meer dat van de afgestu-
deerden van de RL (te weten basisartsen, ge-
zondheidswetenschappers, juristen en econo-
men) medici en economen de kortste intrede-
werkloosheidsduur hebben. Verder zijn de lo-
nen die afgestudeerde basisartsen verdienen
aanmerkelijk hoger dan die van hun collega's
van andere faculteiten. Ondanks deze gunstige
arbeidsmarktpositie blijken veel betaald wer-
kende basisartsen toch niet bijzonder tevreden
over hun positie op de arbeidsmarkt. Vergele-
ken met de andere opleidingen blijkt een veel
groter deel van de betaald werkenden namelijk
op zoek te zijn naar een andere baan (Ramae-
kers &Heijke, 1991).

Deze ontevredenheid onder afgestudeerde
medici wordt waarschijnlijk voor een groot
deel veroorzaakt door een gebrek aan oplei-
dingsplaatsen. In principe zijn er drie soorten
banen waarin medici terecht komen. Allereerst
wordt een aantal basisartsen Assistent In Op-
leiding (AIO) of Onderzoeker In Opleiding
(OIO). Daarnaast vindt een aantal basisartsen
een opleidingsplaats, waarbij werk gecombi-
neerd wordt met een opleiding voor een me-
disch beroep. Dit betreft sociaal geneeskundi-
gen in opleiding, huisartsen in opleiding en
specialisten in opleiding (Assistent Genees-
kundigen In Opleiding, ofwel AGIO's). Ten-
slotte is een aantal basisartsen werkzaam als as-
sistent geneeskundige, maar niet in opleiding
(Assistent Geneeskundigen Niet In Opleiding,
ofwel AGNIO's) of is werkzaam in een ander
beroep dat geen opleidingskarakter heeft. Al-
leen het werk van de tweede groep, sociaal ge-
neeskundigen, huisartsen, en specialisten iß
opleiding, wordt aangeduid met de term oplei-
dingsplaats. Voor veel medische professies is
het succesvol afronden van zo'n opleiding®-


340

1  Dit artikel is gebaseerd op een ROA-werkdocu-
ment (ROA-W-1993/1) gepresenteerd op de Onder-
wijsresearchdagen 1993. Dit werkdocument bevat
aanvullende gegevens over de gebruikte data.

-ocr page 348-

plaats een wettelijke vereiste (civiel effect). En
terwijl de arbeidsmarkt voor basisartsen rede-
lijk in evenwicht lijkt te zijn, bekeken vanuit de
vraag of de afgestudeerde artsen al dan niet een
- goed betaalde - baan weten te vinden, is de
mate waarin basisartsen er in slagen een oplei-
dingsplaats te krijgen ongebalanceerd. Een
grote groep afgestudeerden zoekt nog een
opleidingsplaats, terwijl er slechts een beperkt
aantal plaatsen beschikbaar is.

Op zich is het niet bijzonder dat slechts een
kleine groep afgestudeerden in bepaalde, ty-
pisch bij het vak horende specialismen terecht
komt. Op grond van de economische theorie
zou men echter mogen verwachten dat derge-
lijke bijzondere opleidingsbanen, ofwel toege-
deeld zouden worden aan de personen met gro-
tere capaciteiten op het betreffende gebied,
ofwel dat de aantrekkelijkheid van de oplei-
dingsplaats, in negatieve zin, gecompenseerd
wordt in het financiële vlak. Dat wil dus zeggen
dat opleidingsplaatsen een lager loon kennen,
zodat het animo voor dergelijke beroepen met
een opleidingskarakter kleiner zal zijn (bij-
voorbeeld Hartog, 1992).

Bij basisartsen lijken echter beide selectie-
mechanismen niet volledig te werken, gezien
de opvallend grote mate van zoekgedrag. In-
dien er geselecteerd zou worden op objectief
Waarneembare capaciteiten, dan is het voor af-
gestudeerden waarschijnlijk redelijk goed mo-
gelijk de eigen kansen op een opleidingsplaats
in te schatten. Een grote groep basisartsen zou
dan bij voorbaat al weten dat de kansen op een
dergelijke plaats niet groot zijn, en zal zich der-
halve de moeite van het zoeken besparen. Al-
leen een kleine groep afgestudeerden, voor wie
het nog onduidelijk is of hun capaciteiten hoog
genoeg zijn, zullen nog enige tijd volharden in
het zoekgedrag om dan ofwel alsnog een plaats
te vinden, ofwel alsnog tot het inzicht te komen
dat verder zoeken geen zin heeft.

Ook als de aantrekkelijkheid van oplei-
dingsplaatsen in voldoende mate gereguleerd
zou worden met behulp van loondifferentiatie,
zou er geen hoge mate van zoekgedrag te ver-
wachten zijn. Voor iedere afgestudeerde geldt
dan immers dat hij een afweging moet maken
tussen de (toekomstige) voordelen van de
opleidingsplaats en de bijbehorende tijdelijke
financiële nadelen. Als deze afweging echter
wordt gemaakt, zou, als de loon-compensatie
de juiste omvang heeft, een voldoende grote
groep moeten afzien van een opleidingsplaats
zodat voor de overblijvende groep de kans op
het vinden van een plaats redelijk groot zou
moeten zijn.

Op grond van deze gedachtengang is de
grote hoeveelheid zoekers op de markt van me-
dici merkwaardig. Het lijkt er dan ook op dat de
allocatie van artsen over de beschikbare banen
-opleidingsplaatsen versus niet-opleidings-
plaatsen - op twee fronten afwijkt van het re-
guliere patroon. In de eerste plaats lijkt de
selectie van afgestudeerden voor de oplei-
dmgsplaatsen in grote mate een arbitrair karak-
ter te hebben. De afgestudeerden zijn kennelijk
onvoldoende in staat om zelf hun capaciteiten
(en daarmee hun kansen) in te schatten, hetgeen
een voorwaarde is voor zelfselectie. Daarnaast


work

85%

bnsisatls

werkloos

100%

2%

geon .imbilio
voor opleiding

37% (43%)

nog zoekortd

34% (71%)

ambitie
voor opleiding

■18% (57%)

in opleiding

14% (29%)

overig

13%

figuur 1. Limburgse basisartsen op de arbeidsmarkt

-ocr page 349-

lijken opleidingsplaatsen - in ieder geval voor
een grote groep basisartsen - onevenredig aan-
trekkelijk te zijn vergeleken met andere banen
in de medische wereld. Als de aantrekkelijk-
heid van beide typen banen meer in onderlinge
overeenstemming zou zijn, dan zouden de ba-
sisartsen niet bereid zijn een zo hoge zoekin-
spanning te verrichten voor het verkrijgen van
een opleidingsplaats. Dit duidt opnieuw op het
bijzonder karakter van de artsenloopbaan. Niet
alleen hebben aankomende artsen vóór het be-
gin van hun studie moeten loten voor het recht
op deehiame, maar ook wanneer zij reeds basis-
arts zijn, moeten zij opnieuw 'loten', maar dit
keer voor een opleidmgsplaats.

In dit artikel wordt het allocatieproces op de
arbeidsmarkt voor basisartsen nader empirisch
geanalyseerd. Dit gebeurt aan de hand van de
resultaten uit de Arbeidsmarktscanner RL, de
al eerder genoemde periodieke enquête onder
alumni van de Rijksuniversiteit Limburg. Hier-
bij wordt aan alle afgestudeerden jaarlijks, te
begirmen ongeveer één jaar na afstuderen, een
vragenlijst voorgelegd over hun positie op de
arbeidsmarkt. De analyse van de arbeidsmarkt-
positie van basisartsen in dit paper vindt plaats
op basis van het stroomschema in Figuur 1. Een
kleine groep basisartsen (2%) heeft circa een
jaar na het afstuderen nog geen betaald werk.
Deze groep is echter dermate klein dat een sta-
tistische analyse weinig zinvol is. De analyse
beperkt zich daarom tot degenen die wel werk
hebben gevonden. Gezien vanuit de hierboven
geschetste problematiek van een tekort aan
opleidingsplaatsen zijn drie interessante groe-
pen te onderscheiden. Ten eerste kunnen de
werkende basisartsen verdeeld worden in een
groep die een opleidingsplaats ambieert (57%)
en een groep die een dergelijke plaats niet am-
bieert (43 %). Het onderscheid tussen deze twee
groepen komt aan de orde in paragraaf 1. Van
hen die wel een opleidingsplaats ambiëren, is
slechts een klein gedeelte er na een jaar in ge-
slaagd om een dergelijke plaats te bemachtigen
(29%), terwijl de meesten (71%) dan nog
steeds op zoek zijn naar een opleidingsplaats.
pfoxeoGKo« ^ paragraaf 2 komt de vraag aan de orde welke
sTUDitM factoren de kans bepalen dat iemand (binnen
ongeveer één jaar) een opleidingsplaats weet te
vinden. Deze analyse van de verdeling van ba-
sisartsen over de drie groepen kan inzicht ge-
ven in de allocatie- en selectieprocessen op de

arbeidsmarkt van basisartsen.

Er worden dus, afgezien van de degenen die
geen betaald werk verrichten, drie groepen on-
derscheiden. Ten eerste is er een groep basisart-
sen die geen opleidingsplaats ambieert. De
groep die wel een opleidingsplaats ambieert, is
opgedeeld in twee subgroepen: een groep am-
bitieuzen die nog op zoek is naar een oplei-
dingsplaats en een groep ambitieuzen die reeds
een opleidingsplaats heeft gevonden. In para-
graaf 3 wordt gekeken hoe de beloningen in
deze drie groepen zijn opgebouwd. Op grond
hiervan kan bekeken worden m hoeverre er
sprake is van looncompensaties voor (on)aan-
trekkelijk werk, en welke kosten er verbonden
zijn aan het zoeken van een opleidingsplaats.

Ten slotte worden in paragraaf 4 de empiri-
sche bevindingen op een rijtje gezet en wordt,
in concluderende termen, een algemene ken-
schets gemaakt van de markt van de afgestu-
deerde basisartsen.

1 Kans dat men een opleidings-
plaats ambieert

Zoals in de inleiding reeds werd beschreven, is
het op de arbeidsmarkt van basisartsen niet
eenvoudig om een opleidingsplaats te bemach-
tigen. De eerste keuze, echter, op weg naar een
opleidingsplaats die een afgestudeerde basis-
arts moet maken, is de vraag of hij überhaupt
wel wil meedingen naar een opleidingsplaats.
Er zijn immers ook andere functies die een af-
gestudeerde basisarts kan vervullen, en het is
dus niet vanzelfsprekend dat hij zonder meer
tot medisch specialist wil doorgroeien.

In deze paragraaf wordt gekeken naar de
ambitie die basisartsen hebben om in een oplei-
dingsplaats te komen, en naar de factoren die
hierbij een rol spelen. Daartoe is het allereerst
noodzakelijk om te bepalen welke basisartsen
deze ambitie hebben. Aangezien in de
enquête
bij afstudeercohort '88 en '89 nog niet recht-
streeks gevraagd werd naar de toekomstplan-
nen, is gekozen voor een indirecte benadering
van dit probleem. Uitgangspunt hierbij is de
veronderstelling dat iedereen die werk heeft»
maar toch nog op zoek is naar een andere baan.
dit doet omdat hij op zoek is naar een oplei'
dingsplaats. Uiteraard kan het ook zo zijn dat
iemand die niet de ambitie heeft om sociaal ge-


-ocr page 350-

neeskundige, huisarts of medisch specialist te
worden toch ontevreden is met zijn huidige
functie en verder zoekt. Echter, in de context
van de medische wereld, waarin de medische
beroepsopleiding een zeer belangrijke plaats
inneemt, lijkt de bovengenoemde veronder-
stelling alleszins redelijk. Dit wordt bevestigd
door de enquête van Van Hoof, Knepper, De
Leeuw, Neefjes en Schmitz (1992), waaruit
blijkt dat de eerste voorkeur van bijna alle ba-
sisartsen uitgaat naar een of andere opleidings-
plaats. In het onderzoek onder Limburgse ba-
sisartsen is voor het eerst bij afstudeercohort
'90 gevraagd naar het soort baan dat men zoekt.
Gebleken is dat inderdaad de overgrote meer-
derheid (86%) van de betaald werkende basis-
artsen die geen opleidingsplaats hebben, en een
andere baan zoeken, op zoek zijn naar een
opleidingsplaats.

Naast de categorie werkzoekenden hebben
uiteraard ook degenen die reeds een oplei-
dingsplaats hebben verworven de ambitie een
dergelijke opleiding te volgen. Gezien de
moeilijkheid een opleidingsplaats te verwer-
ven, lijkt het vrijwel uitgesloten dat er basisart-
sen zijn die een opleidingsplaats aanvaarden,
hoewel ze eigenlijk op zoek zijn naar een ander
soort baan. Wel kan iemand die een opleidings-
plaats heeft verder zoeken naar een, in zijn
Ogen, betere opleidingsplaats. Dit maakt echter
Voor de vraag of hij al dan niet specialistische
ambities heeft niets uit. In de verdere analyse
^ordt er dus van uitgegaan dat iedere werkende
basisarts, die hetzij op zoek is naar een andere
baan, hetzij reeds in een opleidingsplaats werk-
zaam is, een opleidingsplaats ambieert.

Als een afgestudeerde basisarts moet beslis-
sen of hij al dan niet op zoek zal gaan naar een
opleidingsplaats, zal deze beslissing theore-
tisch gezien afhangen van een aantal factoren.
Deze factoren zijn weergegeven in Figuur 2.
De eerste factor betreft zijn persoonlijke waar-
dering voor het werk als specialist, huisarts, of
sociaal geneeskundige, vergeleken met een
loopbaan waarvoor de opleiding tot een van
deze beroepen niet nodig is. Hierbij kunnen zo-
wel persoonlijke voorkeuren als het loon een
rol spelen. Een basisarts krijgt echter niet auto-
matisch een opleidingsplaats. Hij zal moeten
solliciteren en heeft slechts een kans zo'n
plaats te krijgen, geen zekerheid. Aan het zoek-
gedrag zijn echter wel kosten verbonden. Hier-
bij kan gedacht worden aan directe kosten, ver-
bonden aan het solliciteren. Belangrijker echter
zijn de kosten die gemaakt worden doordat
men gedurende de periode dat men serieus op
zoek is naar een opleidingsplaats, andere be-
slissingen op de arbeidsmarkt zal nemen dan
wanneer men niet mee zou dingen naar een
opleidingsplaats.

Een dergelijke afweging tussen de voorde-
len van een opleidingsplaats en de kosten van
het zoeken en/of mislukken wordt in de litera-
tuur zelfselectie genoemd (Willis & Rosen,
1979; Goddeeris, 1988). Degenen die een
opleidingsplaats ambiëren, hebben hun eigen
kansen ingeschat en op grond daarvan zichzelf
voorgeselecteerd voor een opleidingsplaats.

Als een basisarts reeds vooraf zou weten dat
hij niet in aanmerking komt voor een oplei-
dingsplaats, zou hij keuzen op de arbeidsmarkt
maken die voor zijn carrière buiten de medi-
sche specialismen optimaal zijn. Afhankelijk
van zijn voorkeur zou hij zich bijvoorbeeld


-ocr page 351-

kunnen richten op een hoog inkomen of een
prettige werksfeer binnen dit alternatieve be-
roepsdomein. Als een basisarts echter nog
steeds een opleidmgsplaats ambieert, zal hij
doorgaans kiezen voor banen-samen met
eventueel cursussen of nevenactiviteiten - die
speciaal gericht zijn op het vergroten van zijn
kansen op een opleidingsplaats. Zo wordt een
aantal basisartsen AIO of AGNIO om de kans
op het verkrijgen van een opleidingsplaats zo
groot mogelijk te maken. Als het zoeken van
een opleidingsplaats evenwel mislukt, dan zal
deze achterstand weer ingehaald moeten wor-
den. Dat zijn de kosten bij mislukt zoekgedrag.
Als men na verloop van tijd een opleidings-
plaats vindt, dan iijn de kosten van het ge-
slaagde zoekgedrag dus afhankelijk van de pe-
riode dat men heeft moeten zoeken.

In een optimale afweging van de voor- en
nadelen van het al dan niet zoeken van een
opleidingsplaats zullen de individuele kansen
en de kosten van het zoeken worden afgewogen
tegen de voordelen van een opleidingsplaats.
Basisartsen met een relatief lage voorkeur voor
een opleidingsplaats zullen niet snel de ambitie
tonen om een dergelijke plaats te verwerven.
Ook basisartsen die hun kans op het verwerven
van een opleidingsplaats laag mschatten - of
die denken dat ze er erg veel voor moeten doen
of er erg lang naar zullen moeten zoeken, waar-
door de kosten van het zoeken hoog worden -
zullen snel de neiging hebben af te zien van het
zoeken van een opleidingsplaats (Zie ook
Manski, 1989).

Taben : ^ . —

Resultaten logit-schatting van de ambitie voor een opleidingsplaats

regressie
coëfficiënt

standaard-fout

significantie

geslacht

-0.24

0.27

0.37

leeftijd

0.12*

0.06

0.05

HO-vooroplelding

-0.79

0.51

0.12

studentassistentschap

0.20

0.30

0.50

medische werkervaring

-0.65*

0.36

0.07

niet-medische werkervaring

0.33

0.34

0.33

bestuurlijke ervaring

0.11

0.27

0.68

zoektijd (In maanden)

0.05

0.03

0.16

cohort 89

-0.04

0.40

0.93

cohort 90

0.41

0.40

0.31

cohort 91

-0.12

0.39

0.75

constante

-3.56

1.66

* significant op 10% niveau
** significant op 5% niveau
*** significant op 1% niveau

De kans op het verwerven van een opleidings-
plaats kan afhangen van persoonlijke eigen-
schappen, maar kan ook bepaald worden door
de arbeidsmarktsituatie op het moment van af-
studeren. Als er op het moment van afstuderen
relatief veel vraag is naar gegadigden voor deze
opleidingsplaatsen zijn de kansen groter en zui-
len-voor zover de keuzen bepaald worden
door de kansen - meer artsen op zoek gaan naar
een opleidingsplaats.

In Tabel 1 staan de resultaten van een logit-
schatting van de kans dat een werkende basis-
arts ambities heeft voor een opleidingsplaats.

De gemeten samenhang tussen de verklarende
variabelen die in de analyse konden worden
meegenomen en de ambitie-variabele is niet
erg hoog. Slecht twee variabelen, buiten de
constante, zijn significant op 10% niveau. De
leeftijd van de basisarts heeft een positieve in-
vloed op de kans dat hij de ambitie heeft een
medische opleidingsplaats te verwerven, dit
wil zeggen dat oudere afgestudeerden meer ge-
negen zijn om een opleidingsplaats te zoeken-
Werkervaring op medisch gebied, opgedaan
vóór of tijdens de studie aan de RL heeft een
negatieve invloed op deze ambitie.
Bekend
maakt hier wellicht onbemind. Geslacht en ex-
tra kwalificaties in de vorm van een eerder vol-
tooide hogere beroeps- of universitaire oplei-
ding, student-assistentschappen, bestuurlijk®
ervaring en niet aan medisch werk gerelateerde
werkervaring, opgedaan voor of tijdens de stu-
die lijken geen invloed te hebben. Van het ge-


-ocr page 352-

slacht wordt vaak aangenomen dat het een zeer
belangrijke factor is in de carrière van basisart-
sen. In deze analyse kan geen significant effect
van het geslacht worden geconstateerd. Ook is
het opvallend dat de ervaringsvariabelen, die
een aanduiding kunnen zijn van extra capaci-
teiten waarover men beschikt, weinig invloed
hebben op de ambitie. Kennelijk spelen human
capital-argumenten geen rol van betekenis bij
de keuze om een post-basisartsopleiding te
gaan volgen. Dat de tijd die men reeds is afge-
studeerd geen invloed heeft, ligt voor de hand
omdat de beslissing om wel of niet te gaan zoe-
ken naar een opleidingsplaats doorgaans een
beslissing voor langere tijd is, die niet binnen
een jaar herroepen zal worden. Verder hebben
de dummy's voor de cohorten - waarbij 1988
als referentie dient - geen significante invloed
op de ambitie'. Deze dummy's zijn opgenomen
om de effecten van de arbeidsmarktsituatie
voor medici op de ambitie na te kunnen gaan.
Als de arbeidsmarktsituatie slecht is, dit wil
zeggen als er relatief weinig opleidmgsplaat-
sen voorhanden zijn, zullen basisartsen ook
hun kansen op het verkrijgen van een oplei-
dingsplaats laag inschatten. Als deze kansen
belangrijk zijn voor hun ambitie zou derhalve
in voor medici slechte tijden een negatieve in-
vloed van de cohortdummy op de ambitie moe-
ten bestaan.

Op grond van deze analyse kan niet gecon-
cludeerd worden welke jaren gunstig waren
voor het verwerven van een opleidingsplaats.
In de volgende paragraaf zal de kans op het
daadwerkelijk vinden van een dergelijke plaats
geschat worden, waarbij wordt nagegaan hoe
deze kansen verdeeld zijn over de tijd.

2 Kans dat men een opleidings-
plaats vindt

Van degenen die besloten hebben op zoek te
gaan naar een opleidingsplaats, slaagt slechts
een klein gedeelte er in om bhmen de enquête-
tijd van een tot anderhalf jaar een dergelijke
plaats te vinden. In deze paragraaf komt de
vraag aan de orde of er duidelijke factoren zijn
aan te wijzen die de kans op het vinden van een
opleidingsplaats bevorderen. In Tabel 2 staan
de resultaten van een logit-schatting die het
vinden van een opleidingsplaats poogt te ver-
klaren uit persoonlijke en omgevingsvariabe-
len. Deze regressie is uitgevoerd voor de groep
basisartsen die een opleidingsplaats ambieert,
zoals gedefinieerd in de vorige paragraaf. Deze
groep is vervolgens opgesplitst in een groep
nog zoekende basisartsen en een groep die
reeds een opleidingsplaats heeft gevonden. Bij
deze indeling doet zich het probleem voor dat
er enkele basisartsen zijn die ander werk zoe-
ken, hoewel ze reeds een opleidingsplaats heb-
ben. Keimelijk zijn zij niet tevreden met de
door hen gevonden plaats en zoeken zij verder.
In de analyse zijn deze basisartsen ingedeeld in
de groep die reeds een specialisatie gevonden
heeft, hoewel het ook verdedigbaar is ze in te
delen bij de artsen die nog zoeken. Het blijkt


msKi

1

/Resultaten logit-schatting van het realiseren van een opleidingsplaats

geslacht
leeftijd

HO-vooropleiding

studentassistentschap

'»ledische werkervaring

'liet-medische werkervaring

bestuurlijke ervaring

Zoektijd (in maanden)

cohort 89

cohort 90

cohort 91

constante

regressie
coëfficiënt

standaard-fout

significantie

0.47

0.40

0.24

0.01

0.07

0.91

-0.14

0.76

0.86

0.64

0.42

0.12

-0.01

0.60

0.99

0.54

0.46

0.24

-0.15

0.40

0.71

0.05

0.05

0.32

1.79**

0.86

0.04

1.57*

0.85

0.06

2.18***

0.83

0.01

-4.08

2.27


significant op 10% niveau
significant op 5% niveau
significant op 1 % niveau

»»»

-ocr page 353-

echter dat de gepresenteerde resultaten nauwe-
lijks gevoelig zijn voor deze verandering van
definitie.

Van de variabelen die informatie geven
over de eigenschappen van de persoon is geen
enkele significant. Dit is opmerkelijk omdat dit
erop schijnt te wijzen dat niet alleen het ge-
slacht, maar ook extra kwalificaties als rele-
vante werkervaring en bestuurlijke ervaring
geen wezenlijke invloed hebben op de kans om
een opleidingsplaats te bemachtigen. Alleen
een studentassistentschap tijdens de studie lijkt
nog enige invloed op deze kans te hebben. Dit
kan uiteraard niet alleen komen door de erva-
ring opgedaan tijdens dit assistentschap (hu-
man-capital-argument), maar ook door de con-
tacten die hierdoor gelegd zijn met medisch
specialisten (screeningargument). De lage sa-
menhang tussen de persoonskeimierken en het
verkrijgen van een opleidmgsplaats zou er op
kunnen wijzen dat in de medische vakdeel-
markt selectie niet primair geschiedt op basis
van het beschikbare himian capital, maar dat
het basisartsendiploma op zich de belangrijkste
factor is, conform de credential-theorie van
Collins (1979). De toebedeling van opleidings-
plaatsen aan de basisartsen zou dan zelf vrij ar-
bitrair zijn. Het is echter ook mogelijk dat de
verdeling van opleidingsplaatsen onder basis-
artsen vooral geschiedt op basis van minder ob-
jectieve kenmerken, zoals de persoonlijke in-
druk die men maakt of de inschatting van
iemands vermogen pm onder hoge werkdruk te
kunnen functioneren. De selectie zou dan niet
willekeurig zijn, maar moeilijk gevangen kun-
nen worden in de objectieve variabelen uit de
enquête. De grote groep basisartsen die toch
nog zoekt naar een opleidingsplaats duidt er
echter op dat de basisartsen zelf kennelijk ook
niet goed in staat zijn deze kansbepalende fac-
toren in te schatten. Hieruit kan afgeleid wor-
den dat aan de wijze waarop basisartsen ge-
selecteerd worden voor de opleidingsplaatsen,
geen duidelijk herkenbare criteria ten grond-
slag liggen. Het aantal beschikbare plaatsen be-
paalt in hoge mate de individuele kans op een
opleidingsplaats. Gezien de grote zoekinspan-
sjuDitN ningen die basisartsen verrichten om een oplei-
dingsplaats te bemachtigen, is dit a-selecte se-
lectiesysteem niet alleen minder efficiënt
omdat het niet leidt tot een optimale allocatie
van talent, maar ook minder efficiënt omdat het

aanleiding geeft tot zoekstrategieën die vanuit
het individuele perspectief wel optbnaal zijn,
maar die maatschappelijk een grote verspilling
van tijd en moeite zijn.

De variabelen die een bijzonder grote in-
vloed op de kans op het verkrijgen van een
opleidingsplaats hebben, zijn de cohort-dum-
my's^. Alle cohort-dummy's zijn significant
(t.o.v. 1988) en ook de parameterwaarden zijn
behoorlijk groot. De kansen om een opleiding-
splaats te verwerven zijn volgens deze schattin-
gen behoorlijk gestegen van 1988 tot 1991. De
schattmgen impliceren dat de kans om binnen
een jaar een opleidingsplaats te krijgen in 1991
ongeveer drie maal zo groot is als in 1988.

Samenvattend kan gesteld worden dat er geen
duidelijk verband wordt aangetroffen tussen
persoonlijke kenmerken en de kans op een
opleidingsplaats. Het ontbreken van duidelijke
factoren die de kans op een opleidingsplaats
bevorderen, biedt een verklaring voor het grote
aantal basisartsen dat op zoek is naar een oplei-
dingsplaats. Vergeleken met het aantal be-
schikbare opleidingsplaatsen is het aantal am-
bitieuze basisartsen immers erg groot.
Kennelijk kunnen ook zij - conform de resulta-
ten in Tabel 2 - moeilijk inschatten hoe hun
kansen liggen, en beschouwen ze de uitkomst
van hun zoektocht naar een opleidingsplaats in
grote mate als toevallig. Gezien de hoge op-
brengst die het verkrijgen van een opleidings-
plaats, zeker op lange termijn bezien, oplevert
is daardoor voor een grote groep basisartsen het
zoeken van een opleidingsplaats de moeite
waard. In paragraaf 2 werd een verband gelegd
tussen de kans op een opleidingsplaats en de
beslissing v^n basisartsen om zo'n plaats te
ambiëren. Verwacht kan worden dat basisart-
sen die minder kans maken op een opleidings-
plaats ook minder snel deze ambitie zullen heb-
ben, omdat de zoekkosten niet zullen opwegen
tegen de verwachte baten. Aangezien indivi-
duele variabelen geen duidelijk invloed lijken
te hebben op de kans om een opleidingsplaats
te verwerven, is er bij deze variabelen geen in-
vloed van de realisatiekans op de ambitie te
verwachten. Echter, de realisatiekans blijkt wel
sterk afhankelijk te zijn van het cohort waarin
men zich bevindt. Bij de verklaring van de am-
bitie werd evenwel een veel minder duidelijk
verband aangetroffen, en de relatieve grootte


-ocr page 354-

van de bijbehorende parameters vertoont wei-
nig overeenkomst met de parameters in Tabel
2.

De conclusie kan dus getrokken worden dat
de verandering in de kans op een opleidings-
plaats, door een wijziging van de algehele ar-
beidsmarktsituatie, weinig invloed heeft op de
ambitie van de basisartsen. Dit wijst erop dat de
basisartsen geen goede mschattmg kunnen ma-
ken van de kansen op een opleidingsplaats en
dat daardoor - zelfs zeer significante - ver-
anderingen in deze kansen niet leiden tot veran-
dering van hun gedrag.

3 Inkomen

De keerzijde van het zoekgedrag van basisart-
sen bij het allocatieproces op de arbeidsmarkt
wordt gevormd door het inkomen dat verbon-
den is aan de verschillende typen banen. Bij een
evenwichtige arbeidsmarkt zullen de banen
Waarvoor een relatief kleine belangstelling be-
staat, ter compensatie een relatief grote belo-
ning kennen. Tabel 3 geeft een beeld van het
gemiddelde bruto maandinkomen bij een vol-
ledige werkweek, onderscheiden naar de oplei-
dingssituatie waarin basisartsen zich gemid-
deld anderhalf jaar na het afstuderen bevmden.

Circa één jaar na het afstuderen bedraagt het
bruto maandinkomen bij een volledige werk-
week onder betaald werkende basisartsen ge-
middeld ƒ 4.375. De inkomensverschillen tus-
sen de respondenten zijn vrij groot (standaard-
afwijking is ƒ 1.283). De grootste inkomens-
verschillen doen zich voor onder sociaal ge-
neeskundigen. Onder huisartsen zijn de ver-
schillen in inkomen het kleinst. Verder komt in

Tabeia

bemiddeld bruto maandinkomen bijeen volledige werkweek, naar opleidingssituatie

Opleidingssituatie

Maandinkomen

Standaardafwijking

W

aio'S/oio'S

ƒ 2.868

ƒ 1.410

19

Specialisten i.o.

ƒ 4.249

ƒ 1.268

24

Huisartsen i.o.

ƒ 2.622

ƒ 564

14

Sociaal geneeskundigen i.o.

ƒ 5.842

ƒ 1.576

8

agnio'S

ƒ 4.747

ƒ 866

110

Anderszins niet in opleiding

ƒ 4.408

ƒ 1.255

107

"■"otaal

ƒ 4.375

ƒ 1.283

282

' O-= in opleiding

Tabel 3 naar voren dat sociaal geneeskundigen
het meest verdienen, tenminste gemeten een tot
anderhalf jaar na afstuderen.

Vanuit de theorie van het menselijk kapitaal
kan het volgen van onderwijs worden be-
schouwd als een mvestering die later haar ren-
dement oplevert in de vorm van een hoger in-
komen. Op grond van deze theorie zouden
verschillen in inkomen mogen worden ver-
wacht tussen enerzijds basisartsen die een
opleiding volgen (AIO's/OIO's, specialisten in
opleiding, huisartsen in opleiding en sociaal
geneeskundigen in opleiding) en anderzijds ba-
sisartsen die geen post-basisartsopleiding vol-
gen. Degenen die een opleiding volgen, zouden
volgens deze theorie tijdelijk een mkomen ac-
cepteren dat lager is dan het inkomen van dege-
nen die geen opleiding volgen. Dit in afwach-
ting van een hoger inkomen na afloop van de
opleiding. In het geval van de basisartsen wordt
de markt niet alleen opgesplitst in artsen met en
artsen zonder een opleidingsplaats, maar ook in
artsen met en artsen zonder ambitie voor een
dergelijke opleidingsplaats. Een groot deel van
de basisartsen is immers niet in opleiding, maar
zoekt wel een opleidingsplaats. Het valt te ver-
wachten dat om zo'n opleidingsplaats te be-
machtigen een ambitieuze basisarts strategisch
gedrag zal vertonen om zijn kansen te vergro-
ten. Dit strategisch gedrag zal echter niet koste-
loos zijn, omdat anders het vergroten van de
kans op een opleidingsplaats volledig vrijblij-
vend zou zijn.

Tabel 4 geeft een overzicht van de lonen van
de drie groepen artsen die worden onderschei-
den, artsen die geen ambitie voor een oplei-
dingsplaats hebben, zij die nog zoeken en zij
die reeds een opleidingsplaats hebben gevon-


-ocr page 355-

den. De niet ambitieuze groep is opgesplitst in
AIO's/OIO's en overige banen. De tabel toont
dat de onderiinge loonverhoudingen in over-
eenstemming zijn met de hierboven geformu-
leerde theoretische verwachtingen. Afgezien
van de AIO's verdienen de artsen zonder ambi-
tie het meest. De artsen die nog op zoek zijn
naar een opleidingsplaats leveren ƒ 134 per
maand in en de artsen in opleiding leveren
ƒ 603 in ten opzichte van deze groep. De
AIO's, wier baan ook een opleidingskarakter
heeft, leveren het meeste in ten opzichte van de
niet ambitieuzen. Zij verdienen gemiddeld
ƒ 1.882 mmder.

Gemiddeld bruto maandinkomen bij een volledige werkweek, naar zoekgedrag

Zoekgedrag

Maandinkomen

Standaardafwijking

N

Niet ambitieus

ƒ 4.386

ƒ 1.391

121

AIO/OIO

ƒ 2.752

ƒ 1.378

16

overige

ƒ 4.634

ƒ 1.218

105

Nog zoekend

ƒ 4.500

ƒ 983

114

In opleiding

ƒ 4.031

ƒ 1.590

46

Totaal

ƒ 4.375

ƒ 1.283

282

Bij dit soort verschillen kunnen kenmerken tus-
sen beide groepen een rol spelen. Vandaar dat
nagegaan wordt welke consequenties de door-
stroom naar post-basisartsonderwijs heeft voor
de hoogte van het inkomen. Met behulp van
regressie-analyse is gepoogd om variabelen,
waaronder het al dan niet volgen van post-
basisartsonderwijs, te identificeren die mede
een verklaring kunnen vormen voor de hoogte
van het bruto maandinkomen bij een volledige
werkweek. Als verklarende variabelen voor de
hoogte van het inkomen zijn in de regressiever-
gelijking vier achtergrondkenmerken van de
respondenten, twee loopbaankenmerken en


13

Resultaten regressie-analyse van het bruto maandinkomen van betaald-werkende basisartsen

coëfficiënt

significantie

Geslacht (man = 1)

246.1*

0.09

Leeftijd

37.2

0.13

Medische werkervaring

175.0

0.34

Niet-medische werkervaring

69.7

0.69

Werkervaring na afstuderen

(in maanden)

24.8*

0.08

Externe mobiliteit

210.6

0.13

Baanzekerheid

510.4**,

0.01

Werktijdfactor

102.2

0.60

Inkomenstoeslag'

530.5***

0.00

Leiding

87.7

0.57

AIO/OIO

-1645.0***

0.00

Huisarts

-1754.9***

0.00

Specialist

-499.8*

0.06

Sociaal geneesk.

466.47

0.23

Ambitie, nog zoekend

91.3

0.55

c

Constante

2617.2

0.00

«^ = 0,35

Gecorrigeerde R' = 0,31
f=8,83***

* significant op 10% niveau
** significant op 5% niveau
*•• significant op 1% niveau

-ocr page 356-

vijf baankenmerken opgenomen.

De achtergrondkenmerken hebben betrek-
king op persoonskenmerken (geslacht en leef-
tijd in het jaar van afstuderen) en extra kw^alifi-
caties waarmee men de arbeidsmarkt betreedt
(betaalde werkervaring op medisch dan wel
niet-medisch gebied, opgedaan vóór of tijdens
de studie aan de RL). De twee loopbaanken-
merken betreffen het aantal maanden betaalde
werkervaring na het afstuderen en het even-
tueel veranderen van werkgever (externe baan-
mobiliteit). De geanalyseerde baankenmerken
zijn achtereenvolgens: de zekerheid van de
baan, de lengte van de werkweek, de toeslag
voor overwerk, het al dan niet leidmggeven en
de opleidingssituatie waarin men terecht is ge-
komen: AIO/OIO, huisartsenopleiding, specia-
listenopleiding, sociaal geneeskundige of nog
zoekend naar een opleidingsplaats. De niet am-
bitieuze artsen die geen AlO-plaats hebben die-
nen als referentiegroep. De schattingsresulta-
ten van deze regressievergelijking staan
vermeld in Tabel 5.

De regressiecoëfficiënten in de inkomensta-
bellen geven in guldens aan hoeveel hoger het
bruto maandinkomen is wanneer de desbetref-
fende dummy-variabele niet de waarde O maar
de waarde 1 heeft. De regressiecoëfficiënten
van de leeftijd en de werkervaring na afstude-
ren geven aan met hoeveel guldens het bruto
maandinkomen toeneemt als de desbetreffende
variabelen met een jaar (bij de leeftijd) of een
tnaand (bij de werkervaring na afstuderen) toe-
nemen.

De in de regressievergelijking opgenomen
Variabelen verklaren gezamenlijk 35% van de
variantie in het inkomen. Eerder is in Tabel 3
naar voren gekomen dat sociaal geneeskundi-
gen in opleiding niet alleen een hoger inkomen
Verwerven dan basisartsen die andere opleidin-
gen volgen, maar zelfs een hoger inkomen dan
basisartsen die geen opleiding volgen, hetzij
als AGNIO hetzij anderszins. Aangezien in de
schatting de laatste groep als referentiecatego-
rie voor de gevolgde post-basisartsopleiding
fungeert, is het niet verwonderlijk dat de para-
iietertekens bij basisartsen die een opleiding
Volgen (behoudens sociaal geneeskundigen)
negatief zijn.

Conform de theorie van het menselijk kapi-
taal hebben basisartsen in opleiding een lager
inkomen dan basisartsen die geen verdere

opleiding volgen, ook warmeer gecorrigeerd
wordt voor andere factoren. Sociaal genees-
kundigen in opleiding zijn de enigen die meer
verdienen, hoewel niet significant meer. In dit
verband dient te worden gewezen op de afwij-
kende aard van de opleiding voor sociaal ge-
neeskundige. Zoals eerder opgemerkt wordt
deze opleidmg namelijk niet 'on the job' ge-
volgd, zoals bij AIO's/OIO's, huisartsen in
opleiding en specialisten m opleiding het geval
is, maar wordt naast de baan gevolgd.

Naast de gevolgde post-basisartsopleiding
varieert de hoogte van het inkomen met de for-
mele duur van de aanstelling en met de toeslag
voor overwerk. In vaste dienst verdient men
ongeveer ƒ 500 bruto per maand meer dan in
een tijdelijke baan.

Twee variabelen hebben een effect dat
slechts op 10% niveau significant is, namelijk
het geslacht en het aantal maanden betaalde
werkervaring na afstuderen. Naar voren komt
dat mannen ruim ƒ 250 bruto per maand meer
verdienen dan vrouwen. Elk jaar werkervaring
meer leidt tot een toename van het bruto
maandinkomen met zo'n ƒ 300. Dit ligt in de
orde van grootte van ruim een extra periodiek.

De resultaten van de regressievergelijking
bevestigen grotendeels de theoretische orde-
ning van de inkomens van de diverse groepen.
Alleen sociaal geneeskundigen vallen duide-
lijk buiten dit kader door hun zeer hoge inko-
men. Ook blijken basisartsen die op zoek zijn
naar een opleidingsplaats, na correctie voor an-
dere variabelen, zelfs enigszins meer te verdie-
nen dan niet ambitieuze artsen (de referentie-
groep). Het verschil is evenwel niet significant.
Het valt echter te verwachten dat de lagere in-
komens van de zoekende artsen, zoals gecon-
stateerd in Tabel 4, vooral tot stand komen door
een afwijkende selectie van de banen die men
kan verkrijgen. Voor een ambitieuze arts is het
belangrijker dat een baan zijn kansen vergroot
op het verkrijgen van een opleidingsplaats, ter-
wijl voor de niet-ambitieuze groep de beloning
een directere rol zal spelen. Daardoor zal niet
de beloningsfunctie verschillen, maar zullen de
argumenten in de beloning door zelfselectie

. ... , .,?. . , . rcDAdoeiscHc

verschillen. Een voorbeeld hiervan is de vana- studun
bele 'baanzekerheid'. Ambitieuze artsen zul-
len minder waarde hechten aan een vaste baan,
terwijl dit volgens Tabel 5 kan leiden tot een
inkomensverschil van ongeveer ƒ 500. Het


-ocr page 357-

blijkt dat inderdaad 18 % van de niet ambitieuze
artsen een vaste baan heeft, terwijl dit bij de art-
sen die op zoek zijn naar een opleidingsplaats
slechts 7% betreft.

De loonverschillen tussen de diverse groe-
pen artsen zijn overigens waarschijnlijk te laag
om als goede weerspiegeling van de marktver-
houding gezien te kuimen worden. Na ander-
half jaar bedraagt de kans op een opleidings-
plaats gemiddeld 29%. De loonderving van die
18 maanden is volgens Tabel 4, 18 x (4634 -
4500) = ƒ 2412. Dit betekent dat alleen in geld
uitgedrukt de waarde van het verkrijgen van
een opleidingsplaats 2412/0,29 = ƒ 8317 zou
zijn. Daar komt nog bij de loonderving gedu-
rende de opleiding. De waarde van een oplei-
dingsplaats op deze wijze geschat is echter on-
waarschijnlijk laag en het valt derhalve te
verwachten dat naast de financiële kosten de
zeer grote inspanningen die op zoek naar en in
de opleidingsplaats gedaan worden, voor een
groot deel bijdragen aan de regulering van de
toestroom. Een consequentie hiervan is wel dat
bij een verlaging van de werkdruk van ambi-
tieuze artsen - die nog op zoek zijn naar een
opleidingsplaats of reeds in opleiding zijn - de
'kosten' verkleind worden, wat bij een gelijk-
blijvend salaris voor specialisten zal leiden tot
een vergrote belangstelling voor de opleidings-
plaats en dus ook tot een verslechterde positie
voor ambitieuze artsen, voor zover deze positie
wordt afgemeten aan de kans een opleidings-
plaats te verwervetl.

4 Samenvatting en conclusies

De meeste (57%) betaald werkende basisartsen
blijken een opleidingsplaats te ambiëren. De
kans dat men een opleidingsplaats ambieert
neemt toe naarmate men ouder is, en is kleiner
wanneer men vóór of tijdens de studie werker-
varing op medisch gebied heeft opgedaan. Op-
vallend is dat naast het geslacht de extra kwali-
ficaties waarover men bij afstuderen beschikt
geen significant effect hebben op het al dan niet
zoeken naar een opleidingsplaats. Kennelijk
spelen human-capital-argumenten geen rol van
betekenis bij de keuze om een post-basisarts-
opleiding te gaan volgen. Ook de algemene ar-
beidsmarktsituatie blijkt geen significant effect
te hebben op het al dan niet ambiëren van een
opleidingsplaats, en daarmee lijken basisartsen
niet goed een inschatting van hun kansen op het
verkrijgen van een dergelijke opleidingsplaats
te kunnen maken.

Van degenen die besloten hebben op zoek te
gaan naar een opleidingsplaats is slechts 29%
er circa anderhalf jaar na het afstuderen in ge-
slaagd om een dergelijke plaats te vinden. De
kans om een opleidingsplaats te verwerven
blijkt niet afhankelijk te zijn van persoonlijke
kenmerken als geslacht of leeftijd, noch van ex-
tra kwalificaties waarover men beschikt. Dit
zou er op kuimen wijzen dat in de medische
vakdeelmarkt selectie niet primair geschiedt op
basis van het beschikbare human capital, maar
dat het basisartsendiploma op zich de belang-
rijkste factor is, conform de credential-theorie
van Collins. De kans om een opleidingsplaats
te krijgen blijkt wel zeer sterk afhankelijk te
zijn van de algemene arbeidsmarktsituatie
waarmee men wordt geconfronteerd.

Conform de theorie van het menselijk kapi-
taal hebben basisartsen in opleiding een lager
inkomen dan basisartsen die geen verdere
opleiding volgen, ook wanneer gecorrigeerd
wordt voor andere factoren. Sociaal genees-
kundigen in opleiding zijn de enigen die meer
verdienen, hoewel niet significant meer.
Deze
negatieve compensatie vanwege het investe-
ringskarakter van de opleidingsplaats lijkt ech-
ter bij lange na niet groot genoeg om vraag en
aanbod voor opleidingsplaatsen in evenwicht
te krijgen. De verdiensten van de specialismen
die volgen op een opleidingsplaats lijken der-
mate aantrekkelijk te zijn dat een omvangrijke
groep basisartsen op zoek blijft gaan naar
zo'n
opleidingsplaats. Afgezien van de totale be-
schikbaarheid van opleidingsplaatsen is het
moeilijk duidelijk kenmerken aan te geven die
de kans op het krijgen van een plaats bepalen.
Hierdoor heeft de verdeling van opleidings-
plaatsen veel weg van een loterij. Aan weers-
kanten van de loterij lijkt er sprake te zijn vafl
inefficiëntie. Aan de ene kant lijken de belonin'
gen die wachten nadat men een opleidings-
plaats heeft doorlopen veel te hoog, terwijl aan
de nadere kant dit aanlokkelijke vooruitzicht
leidt tot risicovol zoekgedrag van basisartsen-

Verder blijkt dat artsen die op zoek zijn naaf
een opleidingsplaats minder verdienen dan hun
collega's die deze ambitie niet hebben.
Kenne-
lijk maken de zoekende artsen strategische


350

-ocr page 358-

keuzen die hun kans op een opleidingsplaats
vergroten, maar hun inkomen verkleinen.

De geconstateerde loonverschillen kunnen
echter niet volledig de marksituatie verklaren.
Gezien de aantrekkelijkheid van een oplei-
dingsplaats zouden de salarisopofferingen van
zoekende artsen veel groter moeten zijn. Deze
opofferingen worden waarschijnlijk vooral ge-
maakt op het vlak van de inspanningen die de
zoekende artsen en de artsen in opleiding moe-
ten verrichten.

Zolang opleidingsplaatsen toegang blijven
verschaffen tot banen die structureel overge-
waardeerd worden, zal er een grote groep basis-
artsen blijven bestaan die langdurig op zoek is
naar zo'n opleidingsplaats. Het heeft onder die
omstandigheden niet veel zin om de zware
Werklast van de ambitieuze artsen te verklei-
nen, omdat dit alleen zal leiden tot een nog gro-
tere belangstelling voor de opleidingsplaatsen.
Hierdoor zullen de kansen op een opleidings-
plaats alleen maar kleiner worden.

Gezien het bijzondere karakter van de ar-
beidsmarkt voor artsen is het interessant de
problematiek die geschetst werd in dit artikel
ook in de toekomst verder te onderzoeken. Ten
eerste zal het gebruikte meetmstrument, de RL-
scanner, over enige tijd ook informatie ver-
schaffen over de verdere loopbaan van artsen.
Op basis van deze data kan nader inzicht ver-
kregen worden over het functioneren van de ar-
beidsmarkt van medici. Ten tweede zijn de re-
sultaten van dit artikel gebaseerd op een in-
directe meting van de ambitie van artsen. Het
Zou interessant zijn middels directe vragen naar
de plarmen en doelstellingen van basisartsen,
Ook de beleving van artsen zelf in het onder-
zoek te betrekken.

Noten

^ Bij de cohort-dummy's wordt in de tabel alleen
de significantie van het verschil met het referen-
tiejaar 1988 aangegeven. De overige onderlinge
verschillen zijn echter ook niet significant.
^ De onderlinge verschillen tussen de cohort-
dummy's van de overige jaren zijn niet signifi-
cant.

^ De variabele inkomenstoeslag is opgenomen ter
correctie van verschillen in de vraagstelling met
betrekking tot het inkomen. In 1991 bevat het
gemeten inkomen ook eventuele toeslagen voor
overwerk e.d. Voor afstudeerjaar 1991 is een
dummy opgenomen en de bijbehorende coëffi-
ciënt weerspiegelt derhalve de gemiddelde toe-
slag op het inkomen.

Literatuur

Coli ins, R. (1979). The Credential Society. New York:
Academic Press.

Goddeeris, J.H. (1988). Compensating Differentials
and Self-Selection: An Application to Lawyers.
Journal of Political Economy, 96, 411-428.

Hartog, J. (1992). Capabilities, Allocation and Ear-
nings.
Boston: Kluwer Academic Publishers.

Hoof, G. van, & Knepper, A., Leeuw, A. de, Neefjes,
R., »Schmitz, J.
{^992). Basisarts: dokteren aan je
toefcomst. Amsterdam: VU-Uitgeverij.

Manski, C. (1989). Schooling as Experimentation: A
ReappraisaI of the Postsecondary Dropout Phe-
nomenon.
Economics of Education Review, 8,
305-311.

Ramaekers, G.W.M., & Heijke, J.A.M. (1991). Ar-
beidsrr)arl(tscanner Rijksuniversiteit Limburg. Af-
gestudeerden 1986- 1989.
ROA rapport-1991/6.

Willis, R.J., & Rosen, S. (1979). Education and Selfse-
lection.
Journal of Political Economy,87. Suppl.,
7-36.

Manuscript aanvaard 25-4-1994

Auteurs

L Borghans en G.W.M. Ramaekers zijn beiden als
projectleider verbonden aan het Researchcentrum
voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Rijks-
universiteit Limburg.

Adres: ROA - Rijksuniversiteit Limburg, Postbus 616,
6200 MD Maastricht.


-ocr page 359-

Abstract

Flows of doctors in Limburg, with a basic
qualification. onto further medical
training courses

L Borghans & G.W.M. Ramaekers. Pedagogische
Studiën, 1994,71,340-352.

Training courses in medicine are characterised by the
large numbers of graduates who go on to train in
medical specializations. This article examines these
flowsfrom one kind of medical training to another. It
is based on the 'RL scanner', an annual questionnaire
f illed in by graduates from the University of Limburg.
It appears that places in the further training pro-
gramme are very much in demand among those who
have completed the basic medical course, but there is
only a limited number of places available. Because
those with only the basic medical training find it very
difficult to estimate their chances of winning a place,
far too many of them try to do so, without any self-
selection. As a result the market for places In the
course seems more like a lottery.

-ocr page 360-

Opleiding en de ontwikkeling van de beroepsloopbaan van
jonge mannen en vrouwen: een longitudinale analyse1

T.W.Taris.l.A. BokJ.A. FeijenJ.A.M. Heesink

Samenvatting

Dit artikel gaat In op het effect van opleiding op
het verloop van de beroepsloopbaan van 433
jongeren in de leeftijd van 18 to 26 jaar. De res-
pondenten werden twee maal benaderd (1987
en 1991). Alle respondenten hadden een dienst-
verband van tenminste 20 uur per week op
beide tijdstippen. Opleidingsniveau wordt be-
schouwd als een belangrijke determinant van
de arbeidsmarktpositie in termen van beroeps-
niveau, vastheid van de baan, promotiekansen,
en inkomen. De longitudinale onderzoeksopzet
stelt ons in staat na te gaan, in hoeverre de ef-
fecten van opleiding op het verloop van de be-
roepsloopbaan ook na verloop van tijd nog aan-
wezig zijn. De gegevens worden geanalyseerd
met behulp van het LISREL-programma.

De resultaten geven aan dat het opleidings-
niveau sterke effecten heeft op het niveau van
de baan, op beide tijdstippen; het niveau van de
baan was weer gerelateerd aan het inkomensni-
veau. Het werkzaam zijn op de interne arbeids-
niarkt bleek slechts zwak gerelateerd aan het in-
komensniveau, en niet aan het niveau van de
baan. Sekse bleek inkomen op beide tijdstippen
sterk te beïnvloeden; sekseverschillen in inko-
nien bestaan dus al aan het begin van de be-
roepsloopbaan. Geconcludeerd wordt dat oplei-
ding inderdaad een belangrijke determinant
Van het verloop van de beroepsloopbaan is;
daarnaast heeft sekse eveneens belangrijke ef-
fecten op de loopbaan.

Inleiding

Verschillen in beloning tussen in loondienst
werkzame mensen worden van oudsher ver-
klaard vanuit het perspectief van de human
capital-theorie (Boxman, Flap & De Graaf,
1990). De belangrijkste premisse van deze
theorie is dat werkgevers de beloning van indi-
viduele werknemers bepalen op basis van hun
produktiviteit. De meest produktieven worden
het best beloond, omdat zij het meest van nut
zijn voor hun werkgever. De produktiviteit van
werknemers wordt beïnvloed door twee be-
langrijke factoren, respectievelijk de hoeveel-
heid arbeidsmarktervaring die iemand heeft
opgebouwd, en de hoogte van de opleiding die
iemand heeft genoten. Beide factoren bevorde-
ren volgens deze theorie de produktiviteit,
waardoor er een positieve relatie ontstaat tus-
sen enerzijds opleiding en ervaring en ander-
zijds de hoogte van het inkomen.

Individuen worden geacht zich ervan be-
wust te zijn dat zij aan het begin van hun be-
roepsloopbaan twee keuzen hebben. Enerzijds
kunnen zij zich zo snel mogelijk op de arbeids-
markt begeven om zich zo een inkomen te ver-
werven. Anderzijds kunnen zij besluiten nog
even te wachten met werken en in plaats daar-
van te investeren in een hogere opleiding. 'In-
vesteren' wordt hier in tweeërlei zin gebruikt,
daar het volgen van een opleiding zowel
direct
geld kost (in de vorm van boeken, collegegel-
den en dergelijke), als
indirect, omdat men in-
komen derft gedurende de periode dat men niet
werkt maar leert. Deze investering wordt later
terugverdiend via een hogere produktiviteit en
- dus - een hoger inkomen. In dit opzicht kan
opleiding gezien worden als een investering
van de employee in
menselijk kapitaal (Becker,
1975).

Hoewel deze theorie bewezen heeft een po-
tente verklaring te kunnen leveren voor inko-
mensverschillen-de human capital-factoren


1  Dit onderzoek werd verricht in het kader van een
onderzoek naar de sociale Integratie van jong-vol-
^assenen door de vakgroep Methoden en Technie-
•^en van Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek en de
*'al«groep Arbeids- en Organisatiepsychologie, beide
^an de Vrije Universiteit Amsterdam. De rapportage
^an dit onderzoek was mogelijk door een subsidie
^an de Nederlandse Organisatie voor Wetenschap-
pelijk Onderzoek NWO, nummer PGS 56-381.

-ocr page 361-

verklaren gewoonlijk 25-50% van de variantie
in het inkomen van mensen in loondienst (De
Bruijn, 1991) -, is er vanuit verschillende hoe-
ken ernstige kritiek geleverd. Ten eerste zou de
human capital-benadering maar een gedeelte-
lijke verklaring voor de sterke relatie tussen
opleiding en inkomen zijn. Onder anderen
Thurow (1975) heeft erop gewezen dat het loon
niet zozeer bepaald wordt op basis van de indi-
viduele produktiviteit, als wel dat het gerela-
teerd is aan keimierken van de functie, bijvoor-
beeld macht, status, de moeilijkheidsgraad van
de functie, het functioneel belang ervan, als-
mede de ervoor benodigde opleiding. Al deze
zaken te zamen bepalen het
niveau van een
baan. Met andere woorden, de relatie tussen
opleiding en inkomen zou in ieder geval voor
een deel gemedieerd worden door het niveau
van de functie.

Ten tweede is de human capital-theorie in
de eenvoudige vorm zoals hierboven weerge-
geven niet goed in staat de verschillen in inko-
men tussen mannen en vrouwen te verklaren.
Verschillen in beloning tussen mannen en
vrouwen werden gewoonlijk toegeschreven
aan de gemiddeld lagere opleiding van vrou-
wen. Op basis van de human capital-theorie
kan zulks ook verwacht worden, daar vrouwen
gewoonlijk minder gelegenheid zullen hebben
de investering in hun opleiding terug te verdie-
nen; vaak zullen zij hun beroepsloopbaan na
enkele jaren onderbreken om de zorg voor het
gezin op zich te nemen. Mannen en vrouwen
zouden bij gelijke opleiding en ervaring echter
hetzelfde moeten verdienen.

Gedurende de laatste paar decennia zijn het
opleidingsniveau en de hoeveelheid ervaring
van mannen en vrouwen ongeveer gelijk ge-
worden, in ieder geval bij jongeren; de ver-
schillen in beloning tussen mannen en vrouwen
zijn echter blijven bestaan (zie bijvoorbeeld
Heesink, 1992; Schippers, 1987). Binnen de
human capital-theorie wordt dit verklaard door
te stellen dat ook werkgevers investeren in hun
employés in de vorm van bijvoorbeeld be-
roepsgerichte cursussen en trainingen; omdat
werkgevers op basis van ervaring weten dat
sTUDiiH vrouwen sneller uit het arbeidsproces zullen
verdwijnen is het voor hen minder lonend vrou-
wen te werven voor banen die veel van derge-
lijke investeringen vereisen. Omdat dit vaak de
beter beloonde banen van hoog niveau zullen

354

zijn, leidt dit tot een lager gemiddeld loon voor
vrouwen dan voor mannen, en tot verminderde
carrière-perspectieven voor vrouwen. Merk op
dat hier de relatie tussen de
individuele produk-
tiviteit en beloning verdwijnt; daarvoor in de
plaats wordt de verwachte produktiviteit van
een groep
als geheel gesubstitueerd. Dit is ook
de kern van de statistische discriminatie-
theorie, zoals die onder meer werd geformu-
leerd door Arrow (1972) en Phelps (1972).

Ten slotte wordt de human capital-theorie
wel bekritiseerd op grond van het feit dat er
weliswaar een groot deel van de variantie in in-
komen verklaard wordt, maar dat een nog veel
groter deel onverklaard blijft. Dit leidde tot het
zoeken naar andere factoren die de klassieke
human capital-factoren zouden kunnen aanvul-
len. Het niveau van de baan kan bijvoorbeeld
als een dergelijke factor gezien worden. In de
jaren zeventig kwam hiernaast een heel andere
klasse van theorieën op, die door Cain (1976)
'segmented labor market'-theorieën werden
genoemd. Deze segmenteringstheorieën delen
met Thurow (1975) het uitgangspunt dat de be-
loning van arbeiders niet primair afhangt van
kenmerken van de werknemer (zoals opleiding
en produktiviteit), maar van kenmerken van de
functie waarin deze werkzaam is (vergelijk
Schippers, 1987). Een belangrijke stroming
binnen de segmenteringsliteratuur maakt on-
derscheid tussen functies die gelokaliseerd zijn
op de
interne, versus functies die zich bevinden
op de
externe arbeidsmarkt (bijvoorbeeld
Creedy & Whitfield, 1988; Doeringer & Piore,
1971; Mace, 1979). Dit type segmenterings-
theorie stelt de onderneming als administra-
tieve eenheid centraal. De interne arbeidsmarkt
kan gekarakteriseerd worden als een cluster
van functies waarvoor via allerlei regels, meer
of minder formeel, kandidaten worden gere-
kruteerd van binnen de organisatie. Meestal
gaat het hier om banen die bedrijfsspecifieke
vakkennis vereisen (vaak opgedaan middels
specifieke trainingen), en waarvoor het dus
moeilijk is om geschikte kandidaten van buiten
de organisatie te vinden. Het onder
controle
krijgen van het aanbod van arbeid voor be-
paalde functies wordt wel als de
voornaamste
reden voor het creëren van een interne arbeids-
markt gezien.

Voor functies op de interne arbeidsmarkt
bestaat er dus een nauwe band tussen werkgC'


-ocr page 362-

ver en werknemer. Als belangrijkste kenmer-
ken van een interne arbeidsmarkt noemen De
Gijsel, Muysken en Wolfs (1991) dan ook dat
er in dit marktsegment sprake is van langdurige
arbeidscontracten, waarbij impliciet of expli-
ciet overeengekomen is dat de werknemer na
verloop van een bepaalde periode birmen de
onderneming een gerede kans maakt van baan
te wisselen. Thurow (1975) maakt onderscheid
tussen start- en vervolgfuncties: voor startfunc-
ties wordt in principe wel buiten de eigen on-
derneming geworven; voor vervolgfuncties
echter niet. Dit betekent dat werknemers op de
interne arbeidsmarkt vaak geworven worden
voor loopbanen, en niet voor specifieke func-
ties. Vaak bestaat een dergelijke loopbaan uit
functies die min of meer in eikaars verlengde
liggen, en bevat de nieuwe functie werkzaam-
heden die men in de vorige functie ook al ver-
richtte (bijvoorbeeld van assistent-accountant,
via accountant, tot lid van de maatschap); dit
heeft het voordeel dat de kosten die de werkge-
ver heeft gemaakt om een werknemer te trainen
Voor een bepaalde functie niet verloren gaan
(Baron, Davis-Blake & Bielby, 1986; DiPrete,
1987).

De externe arbeidsmarkt omvat alle functies
die niet aan bovengenoemde criteria voldoen.
In plaats van interne regels en procedures zijn
het de normale regels van vraag en aanbod die
de tewerkstelling bepalen, en de kennis en
Vaardigheiden waarover werknemers op de ex-
terne arbeidsmarkt dienen te beschikken kun-
nen in principe bij elk willekeurig bedrijf aan-
gewend worden, en zijn vooral gekoppeld aan
de persoon.

De Gijsel et al. (1991) toonden aan dat het
feit dat mannen gewoonlijk sterker dan vrou-
wen zijn vertegenwoordigd op de interne ar-
beidsmarkt een mogelijke verklaring kan vor-
men voor de inkomensongelijkheid tussen
■Hannen en vrouwen. Zij lieten zien dat op de
interne arbeidsmarkt het loon hoger is dan in de
externe segment (gelijksoortige resultaten wer-
den eerder gerapporteerd door Ahner, 1978;
Blossfeld & Mayer, 1988; Mace, 1979). Het
'ijkt er dus op dat het werkzaam zijn op de in-
terne arbeidsmarkt inderdaad een nuttige aan-
^lling kan zijn op de eerder gevonden verkla-
•ingen voor de inkomensongelijkheid. Het is
échter van belang na te gaan welke factoren het
^ich al dan niet verwerven van een positie op de
interne arbeidsmarkt beïnvloeden. Om twee re-
denen mag verwacht worden dat ook hier de
hoogte van de opleiding een cruciale rol speelt.
Ten eerste, vanuit de human capital-theorie kan
beargumenteerd worden dat werknemers waar-
van verwacht wordt dat zij beter zullen preste-
ren dan anderen,
a priori al een soort bonus -
in de vorm van een vast contract en goede car-
rièremogelijkheden - zal worden toegekend.
Werkgevers zullen immers moeten concurre-
ren om deze zeer produktieve krachten. Omdat
opleiding en produktief vermogen in de human
capital-theorie hoog correleren zou dit dus be-
tekenen dat hoger opgeleiden zich eerder een
plaats op de interne arbeidsmarkt verwerven
dan lager opgeleiden.

Ten tweede stelt Thurow (1975) dat poten-
tiële employés door de werkgever gerangschikt
worden op basis van de verwachte trainings-
kosten (de 'labor queue'). Hoger opgeleiden
zouden gemakkelijker te trainen zijn, en daar-
om eerder voor betere functies - op de interne
arbeidsmarkt - in aanmerking komen.

Dit artikel beoogt enig licht te werpen op de
vraag hoe de variabelen inkomen, beroepsni-
veau, interne arbeidsmarkt, sekse, opleidmg,
leeftijd en ervaring onderling aan elkaar gerela-
teerd zijn. In de hierboven besproken benade-
ringen speelt opleiding een sleutelrol. In de hu-
man capital-theorie is de hoogte van de
opleiding via de produktiviteit bepalend voor
het inkomen. Daarnaast vormt opleiding een
formele barrière voor de toetreding tot functies
met een bepaald niveau; dit niveau is weer ge-
relateerd aan de hoogte van het inkomen. Ten
slotte zou opleiding een factor van belang kun-
nen zijn bij het verklaren van het al dan niet
werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt, een
variabele die vervolgens weer de hoogte van
het inkomen (en eventueel zelfs het beroepsni-
veau) zou bepalen. Omdat het hier een longitu-
dinaal onderzoek betreft bieden de data de ge-
legenheid na te gaan of de effecten van oplei-
ding op de inkomensontwikkeling - en in bre-
dere zin, de loopbaanontwikkeling als geheel,
in termen van niveau en interne arbeidsmarkt -
constant blijven, afnemen, of juist sterker wor-
den.

In dit onderzoek zal een causaal model
waarin een aantal verwachtingen ten aanzien
van de relaties tussen de diverse variabelen is
gespecificeerd, worden getoetst aan de hand


-ocr page 363-

van een steekproef van werkenden in de leeftijd
van 18 tot 30 jaar. Deze jonge mensen bevinden
zich aan het begm van hun beroepsloopbaan,
waardoor de verschillen in ervaring relatief
klein zullen zijn. Storende onderbrekingen van
de beroepsloopbaan van vrouwen in verband
met de verzorging van de kinderen zijn bijvoor-
beeld nagenoeg afwezig. Een deel van de man-
nen in de steekproef heeft daarentegen hun be-
roepsloopbaan moeten onderbreken in verband
met het vervullen van hun militaire dienst-
plicht. Dit heeft als interessante consequentie
dat het hier relatief vaak juist de mannen zijn
die hun beroepsloopbaan hebben moeten on-
derbreken, wat zou kurmen betekenen dat zij
gemiddeld gesproken een geringere hoeveel-
heid relevante ervaring meebrengen, en minder
gelegenheid hebben gehad te bouwen aan hun
carrière.

Het te toetsen model

In Figuur 1 is het in dit artikel te toetsen model
schematisch weergegeven.

Het inkomen op tijdstip 2 wordt geacht bepaald
te zijn door het inkomen op tijdstip 1, en daar-
naast door het niveau van de baan die men heeft
op tijdstip 2, en het al dan niet werkzaam zijn
op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 2 en 1.
Dit laatste effect is ingegeven door de verwach-
ting dat diegenen die op tijdstip 1 werkzaam
zijn op de interne arbeidsmarkt, eerder promo-
tie zullen maken dan anderen.

Het niveau van de baan op tijdstip 2 wordt
bepaald door het niveau van de baan op tijdstip
1, alsmede door het werkzaam zijn op de in-
terne arbeidsmarkt op tijdstip 1. Ook dit effect
wordt beargumenteerd door de verwachting
dat mensen die werkzaam zijn op de interne ar-
beidsmarkt betere promotievooruitzichten
hebben dan anderen. Het werkzaam zijn op de
interne arbeidsmarkt op tijdstip 2 wordt geacht
alleen bepaald te worden door het al dan niet
werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt op
tijdstip 1.

Voor het inkomen op tijdstip 1 geldt dat het
verklaard wordt door het niveau van de baan op
tijdstip 1, het al dan niet werkzaam zijn op de
interne arbeidsmarkt op tijdstip 1, en de varia-
belen leeftijd, ervaring, en opleiding. De effec-
ten van opleiding en ervaring vloeien recht-
streeks voort uit de human capital-theorie. Het
effect van leeftijd kan worden beargumenteerd
met het feit, dat veel beloningssystemen geken-
merkt worden door het senioriteitsprincipe,
waarbij ouderen meer betaald krijgen dan jon-
geren (zie bijvoorbeeld Schippers, 1987; Thu-
row, 1975).

Ten slotte, het niveau van de baan op tijdstip
1
en het al dan niet werkzaam zijn op de interne
arbeidsmarkt op tijdstip 1
worden geacht ver-
klaard te worden door opleiding, ervaring en
leeftijd, waarbij met name opleiding van be-
lang zou moeten zijn.

In het model is sekse niet expliciet opgeno-
men. Bij de analyses zal worden nagegaan of de
effecten van sekse op het verloop van de be-
roepsloopbaan met name tot uiting komen in
interacties met andere variabelen (bijvoorbeeld
opleiding), of dat sekse beter als een additieve
variabele in het model kan worden opgenomen-


leeftijd"^

opleiding

ervaring

Figuur 1. Uitgangsmodel

-ocr page 364-

1 Methode

1.1 steekproef

De gegevens zijn verzameld in een grootscha-
lig longitudinaal onderzoek onder 1775 jonge-
ren, die ten tijde van de eerste meting (tijdstip 1,
herfst/winter 1987/1988) tussen de 18 en de 26
jaar oud waren. Analyses van Dijkstra en Smit
(1989) tonen aan dat deze steekproef een goede
afspiegeling van de beoogde populatie is. De
tweede meting vond 4 jaar later plaats (tijdstip
2,1991/1992). Aan deze meting deden in totaal
1254 respondenten (70,6%) mee. Taris, Van
der Vaart en Dijkstra (1993) laten zien dat de
nonrespons alleen is gerelateerd aan oplei-
dingsniveau, en niet aan sekse, leeftijd, sociaal-
economische status, of arbeidsmarktpositie.
Het is daarom aannemelijk dat de steekproef
ten tijde van het tweede tijdstip nog steeds een
redelijke afspiegeling van de populatie is.

Op beide tijdstippen werd via zowel een ge-
structureerd interview als via een schriftelijke
vragenlijst informatie verkregen over onder
meer de school- en beroepsloopbaan van de
respondent. In de huidige analyse zijn alleen
die jongeren betrokken die op beide tijdstippen
in loondienst waren voor tenminste 20 uur per
Week. De uiteindelijke steekproef bestaat uit
433 respondenten, waarvan iets meer dan 42%
(183 respondenten) vrouw is. Gemiddeld wa-
ren de respondenten ten tijde van de eerste me-
ting 23,5 jaar oud, en zij hadden 3,4 jaar werk-
ervaring in een betaalde baan van 20 uur per
Week of meer.

Aangetekend moet worden dat de uiteinde-
lijke steekproef niet representatief is voor de
totale populatie van jongeren in de beginfase
Van hun eerste baan, omdat zij die een hogere
opleiding volgen (HBO/universiteit) in de
steekproef zijn ondervertegenwoordigd; ten
tijde van de eerste meting zullen zij vaak nog
studeren en geen baan van meer dan 20 uur per
Week hebben. Daarnaast zou een deel van de
vrouwen die op het moment van de eerste me-
ting nog wel een betaalde baan hadden, ten tijde
Van de tweede meting kunnen zijn afgevallen,
omdat deze vrouwen in verband met hun even-
tuele kinderen, mogelijkerwijs geen kans meer
^gen om werk en gezin te combineren. Nadere
fnalyse wees echter uit dat dit laatste probleem
iti deze leeftijdsgroep nog niet sterk speelt. Van
de 188 vrouwen die op het eerste tijdstip aan de

hierboven genoemde criteria voldeden, waren
er vier jaar later nog 183 (97%) over; veruit de
meeste vrouwen zijn dus nog in gelijke mate
actief op de arbeidsmarkt. Tot slot moet wor-
den aangetekend dat het feit dat de steekproef
beperkt is tot jongeren die op beide tijdstippen
werken, de kans dat zij ook werkzaam zijn op
de interne arbeidsmarkt wat vergroot.

1.2 Operationaliseringen

De hoogte van het inkomen op zowel tijdstip 1
als tijdstip 2 werd gemeten door de responden-
ten te vragen hoeveel men netto per maand ver-
diende, afgerond op 100 gulden en inclusief
toeslagen'. Vervolgens werd het netto uurloon
berekend door het netto maandinkomen te de-
len door het aantal uren dat men werkte. Res-
pondenten die aangaven meer dan 40 uur per
week te werken werden geacht voor slechts 40
uur betaald te worden.

Het beroepsniveau werd geoperationali-
seerd door de beroepen eerst te classificeren
met behulp van de CBS-beroepsclassificatie
(CBS, 1984). Vervolgens werden de beroeps-
codes gehercodeerd naar een niveau-code die is
vastgesteld door Bakker, Jonker en Oud
(1988). Voor het bepalen van het niveau van de
benodigde bekwaamheden van een functie
gaan zij vooral uit van het niveau van het onder-
wijs (bepaald aan de hand van de Standaard
Onderwijsindeling, CBS, 1987) dat men voor
het beroep gevolgd moet hebben. Deze be-
roepscode heeft vijf niveaus. Bij het toekennen
van een score voor het niveau wordt er voorts
rekening mee gehouden dat men voor sommige
beroepen bijzondere ervaring, leidinggevende
kwaliteiten, of een grote mate van eigen initia-
tief of zelfstandigheid nodig heeft. In dat geval
wordt de score van de benodigde opleiding met
één punt verhoogd. Het beroepsniveau ligt dus
tussen de 1 (laag niveau) en de 6 (hoog niveau).

Aan het begrip interne arbeidsmarkt wer-
den, overeenkomstig De Gijsel et al. (1991),
twee dimensies onderscheiden. Om werkzaam
te zijn op de interne arbeidsmarkt diende men
zowel een vast arbeidscontract als goede moge-
lijkheden tot promotie te hebben. Promotieee-

...11 . .... rcOACoeisCHi

legenheid werd gemeten door middel van een studhk
schaal bestaande uit vijf items, zoals 'Is het dui-
delijk welke stappen er zijn als je promotie wilt
maken?' en 'in welke mate zijn er kansen op
promotie in je werk aanwezig?'. De betrouw-

3S7


-ocr page 365-

baarheid van deze schaal (Cronbachs a) be-
droeg op tijdstip 1 en 2 respectievelijk .71 en
.73. De schaal werd gedichotomiseerd op het
gemiddelde; de hoogst scorende helft werd
geacht goede promotievooruitzichten te heb-
ben. Respondenten met een vast contract en
goede promotievooruitzichten werden geacht
werkzaam te zijn op de interne arbeidsmarkt.

Arbeidsmarktervaring werd geoperationa-
liseerd als het aantal jaren dat verstreken was
sinds men voor de eerste keer een baan had van
20 uur of meer per week.
Opleidingsniveau
werd geoperationaliseerd als de hoogst afge-
maakte opleiding (9 categorieën, volgens CBS-
indeling). Verder werd gevraagd naar
leeflijd
(in jaren) en sekse van de respondent. De corre-
laties tussen de variabelen, gemiddelden en
standaardafwijkingen van de variabelen zijn
voor de totale steekproef gerapporteerd in de
appendix.

1.3 Procedure

De variabelen werden aan elkaar gerelateerd
met behulp van het LISREL-7 programma van
Jöreskog en Sörbom (1988). Als uitgangsmo-
del werd het model in Figuur 1 genomen, dat
werd aangepast voor de totale steekproef
(N =
433). Via de LISREL meergroepen-optie werd
nagegaan of het aangepaste model voor man-
nen en vrouwen afzonderlijk houdbaar was.
Voor beide groepen werd de covariantie-ma-
trix als invoer gebruikt, omdat verschillen tus-
sen groepen dan duidelijker naar voren komen
dan bij analyse van de correlatiematrix (Jöres-
kog & Sörbom, 1988).

2 Resultaten

2.1 Aanpassing van het model: de rol van
sekse

Het uitgangsmodel (Figuur 1) bleek slecht bij
de gegevens te passen (chi-kwadraat met 15
vrijheidsgraden =
38.29, p < .05). Nadat er een
relatie was toegevoegd tussen opleiding en be-
roepsniveau op tijdstip 2 bleek het model aan-
zienlijk beter te passen (chi-kwadraat met 14
vrijheidsgraden = 13.80, ƒ? = .47). Vervolgens
werden, overeenkomstig de procedure van
Saris en Stronkhorst (1984), de niet-signifl-
cante relaties stapsgewijs verwijderd. Dit mo-
del resulteerde in een chi-kwadraatwaarde van
20.51 bij 22 vrijheidsgraden (p > .50).

Via de LISREL-meergroepenoptie werd
vervolgens nagegaan of het hierboven gevon-
den model voor mannen en vrouwen afzonder-
lijk houdbaar was. Chi-kwadraat bedroeg over
beide groepen tegelijkertijd bezien 153.58 bij
70 vrijheidsgraden
(p < .001), een duidelijke
indicatie dat de covariantie-matrices van beide
groepen niet hetzelfde waren. De modificatie-
indices gaven aan dat de verschillen tussen
beide groepen met name te vinden waren in de
varianties van de variabelen. De varianties van
de onafhankelijke variabelen en de error-
varianties van de afhankelijke variabelen wer-
den vervolgens voor beide groepen afzonder-
lijk geschat; getoetst werd dus of de structuur
van het model - afgezien van verschillen in de
varianties van variabelen - voor maimen en
vrouwen gelijk was. De resultaten gaven aan
dat zulks in dit geval inderdaad houdbaar was:
chi-kwadraat bedroeg bij 60 vrijheidsgraden
66.25
(p = .27).

Dit resultaat betekent dat de structuur van
het model voor mannen en vrouwen vrijwel ge-
lijk is; de sterkte van relaties tussen de variabe-
len die opgenomen zijn in het model verschilt
dus niet voor mannen en vrouwen. Op basis van
dit resultaat werd besloten beide groepen sa-
men te voegen en sekse in het model op te ne-
men als een additionele onafhankelijke varia-
bele, op dezelfde manier als opleiding, ervaring
en leeftijd. Het nulmodel - met sekse als toege-
voegde variabele - gaf een chi-kwadraatwaar-
de van 74.28 met 18 vrijheidsgraden
{p < .01)-
Vervolgens werd het model verder aangepast.
Het uiteindelijke model geeft een chi-kwa-
draatwaarde van 23.95 bij 24 vrijheidsgraden
(p = .46). ^

2.2 Resultaten uitgangsmodel, inclusief sekse

De resultaten van de LISREL-analyses zijn ge-
geven in de Tabellen la en Ib, waarin de ge-
standaardiseerde maximum-likelihood effect-
schattingen worden gerapporteerd.

Tabel la geeft de resultaten voor het uitgangs-
model zoals gegeven in Figuur 1,
aangevuld
met sekse. Deze laatste variabele werd op de-
zelfde manier behandeld als de overige onaf-
hankelijke variabelen leeftijd, opleiding en er-
varing. De standaardfouten van de effecten zijn
gegeven tussen haakjes. Duidelijk is dat de ver-


-ocr page 366-

houding tussen effect en standaardfouten voor
een aantal effecten niet de bij een significantie-
niveau van 5% behorende verhouding van 1.96
(tweezijdige toetsing) haalt. Ook bij toepassing
^an een eenzijdige toets - die voor een aantal
effecten meer voor de hand ligt, gezien het feit
dat hiervoor bepaalde verwachtingen omtrent
de richting van de effecten zijn geformuleerd -
'ïlijken deze effecten meestal niet significant
Van nul te verschillen. De belangrijkste uitzon-
dering is het effect van het werkzaam zijn op de
'Werne arbeidsmarkt op tijdstip 2 op het inko-
men op tijdstip 2. Verwacht werd dat hier een
positief verband zou bestaan; gebruikmakend
Van een eenzijdige toets blijkt dit verband
houdbaar (verhouding tussen parameter en
stendaardfout bedraagt 1.86). Op tijdstip 1 is
dit verband echter niet significant; voor de ver-
dachte longitudinale effecten van het werk-
zaam zijn op de interne arbeidsmarkt geldt het-
zelfde. De passingsmaten voor de fit van het to-
tale model geven aan dat het in deze vorm ver-
worpen moet worden (chi-kwadraat met 18
vrijheidsgraden is 74.28). Blijkbaar ontbreekt
er een aantal belangrijke effecten in het uit-
gangsmodel.

2.3 Resultaten voor het aangepaste model.
Inclusief sekse

In Tabel Ib zijn de resultaten na aanpassing van
het uitgangsmodel, inclusief sekse, gerappor-
teerd. Deze tabel laat zien dat het niveau van de
baan op beide tijdstippen sterk gerelateerd is
aan inkomen (respectievelijk .142 en .185). In
beide gevallen is opleiding een zeer belangrijke
determinant van het niveau van de baan, alhoe-
wel de invloed van opleiding afneemt van .327
op tijdstip 1 tot .174 op tijdstip 2. Merk op dat

Tabella • ■ ■ ■ ■ ■ . ' ' ' ----1 '

Gestandaardiseerde LISREL maximum-likelihood effectschattingen voor het uitgangsmodel, inclusief sekse
(N = 433, standaardfouten tussen haakjes)

loon2

intern2

niveau2

looni

intern 1

niveaul

intern2

.080 (.043)

niveau2

.141 (.043)

looni

.409 (.043)

intern 1

.047 (.043)

.213 (.047)

.012 (.031)

.025 (.038)

niveaul

.765 (.031)

.130 (.046)

leeftijd

.458 (.064)

.010 (.076)

.426 (.063)

ervaring

-.081 (.062)

-.044 (.075)

.313 (.062)

opleiding

.078 (.048)

.036 (.057)

.327 (.047)

sekse

.123 (.039)

.100 (.049)

-.118 (.041)

R'

.23

.05

.59

.38

.01

.32

Chi-kwadraat met 18 vrijheidsgraden is 74.28, p = .00, GFI = .968, RMSR = .041.

Gestandaardiseerde LISREL maximum-likelihood effectschattingen voor het aangepaste model, inclusief
sekse (N = 433, standaardfouten tussen haakjes)

loon2

intern2

niveau2

looni

internl

niveaul

intern2

.075 (.041)*

niveau2

.185 (.042)

looni

.356 (.043)

intern 1

.213 (.047)

niveaul

.679 (.035)

.142 (.040)

leeftijd

.530 (.041)

.426 (.063)

ervaring

.313 (.062)

opleiding

.174 (.035)

.327 (.047)

sekse

.244 (.042)

.120 (.039)

.103 (.048)

-.118 (.041)

.28

.05

.61

.37

.01

.32

Chi-kwadraat met 24 vrijheidsgraden is 23.95, p = .46, GFI = .989, RMSR = .027. Alle effecten significant op 5% (tweezijdig),
behalve * = significant op 5% (eenzijdig).

N.B. Loon1/2 = netto uurloon op tijdstip 1/2, intern1/2 = werkzaam op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 1/2 (hoog = ja), ni-
''eaul/2 = beroepsniveau op tijdstip 1/2, leeftijd = leeftijd in jaren, ervaring = ervaring in jaren, opleiding = opleidingsniveau
(CBS-classificatie), sekse = sekse (hoog = man).


-ocr page 367-

dit effect van opleiding na controle voor be-
roepsniveau op tijdstip 1 wordt gevonden; het
effect van opleiding op beroepsniveau is dus
ook na verloop van tijd nog zeer duidelijk aan-
wezig. In de Appendix is te zien dat de correla-
tie tussen opleiding en niveau op tijdstip 1 en 2
in beide gevallen ongeveer .50 is; de afname in
sterkte van het effect is dus te wijten aan het feit
dat er gecontroleerd is voor het niveau op tijd-
stip 1, en niet aan een zwakker wordende sa-
menhang, want die blijft constant; op beide
tijdstippen
afzonderlijk is de hoogte van de
opleiding dus een goede voorspeller voor het
beroepsniveau.

Ook laat Tabel Ib zien dat het veronder-
stelde effect van het al dan niet werkzaam zijn
op de
interne arbeidsmarkt op beroepsniveau
niet wordt gevonden, terwijl alleen voor tijd-
stip 2 de verwachte relatie tussen interne ar-
beidsmarkt en hoogte van het inkomen houd-
baar is, zij het dat deze relatie slechts zeer zwak
significant is. Ook de longitudinale effecten
blijken empirisch niet houdbaar. Het al dan niet
werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt le-
vert nauwelijks een bijdrage aan de verklaring
van de variantie van de andere in het model op-
genomen variabelen. Een nadere analyse-
waarin 'interne arbeidsmarkt' voor beide tijd-
stippen werd opgesplitst in de twee componen-
ten 'vaste baan' en 'goede promotievooruit-
zichten' - bevestigde deze conclusie. Noch de
samengestelde variabele, noch diens twee
componenten leveren een belangrijke bijdrage
aan de verklaring van beroepsniveau of inko-
men - cross-sectioneel of longitudinaal.

In de derde plaats blijkt ook uit deze studie
dat sekse een belangrijke factor is in het proces
van inkomensverwerving. Vrouwen blijken
ondergerepresenteerd op de interne arbeids-
markt (een effect van .103 op tijdstip 1); wel
hebben zij vaker een baan van hoog niveau dan
mannen, in ieder geval op tijdstip 1. Op tijdstip
2 is een direct effect afwezig. Verder blijkt er
voor beide tijdstippen een effect tussen sekse
en inkomen te bestaan; op tijdstip 2 is dit effect
zelfs twee keer zo groot als op tijdstip 1 (.120
versus .244).

Ten slotte blijkt dat leeftijd en arbeids-
marktervaring een sterk positief effect hebben
op het beroepsniveau op tijdstip 1. Mensen die
zich reeds langer op de arbeidsmarkt bevinden
hebben ten slotte meer gelegenheid gehad zich
een goede baan te verwerven; anderzijds wordt
ouderen blijkbaar vaker zo'n baan aangeboden
dan jongeren, onafhankelijk van hun ervaring
en opleiding, zoals blijkt uit het zeer aanzien-
lijke effect van .426 van leeftijd op niveau.
Leeftijd heeft daarnaast nog een sterk effect
(.530) op de hoogte van het loon op tijdstip 1.
Leeftijd en ervaring zijn na controle voor hun
effecten op tijdstip 1 niet meer van belang bij de
voorspelling van beroepsniveau, inkomen of
het werkzaam zijn op de interne arbeidsmarkt
op tijdstip 2. In die zin zijn de human capital-
factoren opleiding en ervaring dus niet gelijk-
waardig, gezien het feit dat opleiding wel van
belang blijft op tijdstip 2.

De hoogte van de verklaarde varianties is
voor niveau en inkomen op beide tijdstippen
bevredigend te noemen. Het al dan niet werk-
zaam zijn op de inteme arbeidsmarkt blijkt niet
of nauwelijks samen te hangen met de in deze
analyse gebruikte onafhankelijke variabelen;
de verklaarde variantie op tijdstip 1 is 1%, op
tijdstip 2 wordt er 5% van de variantie ver-
klaard; dit laatste is volledig te danken aan het
feit dat diegenen die op tijdstip 1 op de inteme
arbeidsmarkt werkzaam zijn dit op tijdstip 2
ook zijn.

3 Discussie/conclusies

In dit onderzoek werd nagegaan hoe de be-
roepsloopbaan van 433 jonge mannen en vrou-
wen die tenminste 20 uur per week in loon-
dienst werkzaam waren verliep over een perio-
de van vier jaar. Daarbij werd vooral aandacht
besteed aan de rol die opleiding speelt; ver-
wacht werd dat de loopbaan van jongeren met
een hogere opleiding zich positiever (in termen
van het werkzaam zijn op de inteme arbeids-
markt, beroepsniveau en inkomen) zou ontwik-
kelen dan de loopbaan van lager opgeleiden.
Daamaast werd verwacht dat vrouwen meer
moeite zouden hebben zich in hun baan te ont-
plooien wat betreft genoemde aspecten dan
mannen. Om inzicht te verkrijgen in de relaties
tussen deze variabelen werd een
LISREL-mo-
del aangepast. De resultaten daarvan en de im-
plicaties worden hieronder besproken.


-ocr page 368-

3.1 Interne arbeidsmarkt

Verwacht werd dat het werkzaam zijn op de in-
terne arbeidsmarkt zowel een direct (cross-sec-
tioneel) effect op de hoogte van het inkomen en
het niveau van de baan zou hebben, als een
longitudmaal effect. De resultaten van de
LiSREL-analyses gaven echter aan dat deze
hypothesen over de rol van de interne arbeids-
markt bij de ontwikkeling van de beroepsloop-
baan maar zeer gedeeltelijk houdbaar zijn. Uit
onze analyses blijkt dat deze variabele slechts
een marginale rol speelt bij de ontwikkeling
van inkomen en/of beroepsniveau. Alleen voor
tijdstip 2 werd een zwak-significant verband
tussen het werkzaam zijn op de interne arbeids-
markt en inkomen gevonden. Daarnaast bleek
dat de in het model opgenomen onafhankelijke
variabelen leeftijd, ervaring, opleiding en soci-
aal-economische status niet of nauwelijks ge-
relateerd zijn aan het al dan niet werkzaam zijn
op de interne arbeidsmarkt. Vooral het ontbre-
ken van een effect van opleiding is onverwacht.

Voor het ontbreken van effecten van en/of
op het al dan niet werkzaam zijn op de interne
arbeidsmarkt is een aantal verklaringen aan te
voeren. Ten eerste kan men zich afvragen of de
operationalisering van het concept wel recht
doet aan de theoretische betekenis; kan een
subjectieve evaluatie van de promotiekansen
als een valide indicator voor deze kansen wor-
den gezien? Het is voorstelbaar dat jongeren
aan het begin van hun loopbaan slecht in staat
zijn hun promotiekansen in te schatten: pas na
Verloop van tijd wordt immers duidelijk wat de
mogelijkheden in werkelijkheid zijn. Opge-
merkt moet worden dat De Gijsel et al. (1991)
eveneens een subjectieve meting van de pro-
motiemogelijkheden gebruiken en dat daar wel
6en belangrijk effect van het werkzaam zijn op
de interne arbeidsmarkt werd gevonden. Ook
moet worden aangetekend dat veel auteurs
meer dimensies aan het begrip 'interne arbeids-
markt' onderscheiden dan de hier gebruikte
kenmerken van goede promotievooruitzichten
en een vaste baan. Vanuit een dergelijke optiek
zou men kunnen aanvoeren dat de hier ge-
bruikte operationalisering niet correct is, en dat
daarom geen harde uitspraken over de effecten
^an het werkzaam zijn op de interne arbeids-
'narkt kunnen worden gedaan. Hoewel onze
operationalisering tamelijk smal is, worden de
door ons gekozen kenmerken door De Gijsel et
al. (1991, p. 261) als '... de twee centrale ken-
merken van de interne arbeidsmarkt ...' be-
schouwd.

Ten tweede kan het gebrek aan relevantie
van het al dan niet werkzaam zijn op de interne
arbeidsmarkt veroorzaakt zijn door karakteris-
tieken van de steekproef. Deze bestaat immers
voor het merendeel uit mensen die zich nog niet
lang op de arbeidsmarkt bevinden; mogelijker-
wijs is de tussenruimte van vier jaar tussen de
twee metingen van de studie niet voldoende om
de betere promotiekansen van mensen op de in-
terne arbeidsmarkt tot uitdrukking te laten ko-
men in een substantieel verschil in inkomen en
niveau van de baan. Dit verklaart niet waarom
er dan ook geen cross-sectionele effecten op
tijdstip 1 geconstateerd konden worden; dit zou
kunnen samenhangen met het feit dat deze
mensen zich relatief kort op de arbeidsmarkt
bevinden, waardoor opleiding, ervaring en
leeftijd wellicht aanzienlijk belangrijker deter-
minanten van inkomen en niveau zijn dan het al
dan niet werkzaam zijn op de interne arbeids-
markt. Dit leidt tot de conclusie dat het aan het
begin van de beroepsloopbaan van minder be-
lang is om een positie op de interne arbeids-
markt te verwerven, althans in termen van ni-
veau en inkomen.

3.2 Opleiding, beroepsniveau en Inkomen

Een tweede interessant punt betreft de rol die
de hoogte van de opleiding speelt bij de bepa-
ling van het verloop van de beroepsloopbaan.
Opleiding bleek een belangrijke determinant
van het niveau van de baan op beide tijdstippen
(twee directe effecten) en inkomen (indirect,
via niveau). Dit geeft aan dat het opleidingsni-
veau ook na enige tijd nog van belang is voor de
ontwikkeling van de beroepsloopbaan, zelfs na
controle voor de eerdere effecten van oplei-
ding. Hoger opgeleiden blijken dus sneller car-
rière te maken dan mensen met een lagere
opleiding. In de theorie van de arbeidsrij (Thu-
row, 1975) is dit wat te verwachten valt, aange-
zien hoger opgeleiden beter te trainen zijn voor
hogere functies, en daarom vooraan in de ar-
beidsrij worden geplaatst bij de selectie van ge-
schikte kandidaten voor een vacature.

Opvallend is dat er geen directe effecten van
opleiding op inkomen gevonden werden, zoals
op basis van de human capital-theorie verwacht
zou worden. Het ontbreken van de relatie tus-


-ocr page 369-

sen opleiding en inkomen zou deels verklaard
kunnen worden uit het ontwerp van de huidige
studie. Het is mogelijk dat werkgevers goed
presterende employés (lees: de hoger opgelei-
den) belonen door hun een promotie naar een
betere functie te gunnen met het bijbehorende
betere salaris, in plaats van hun alleen een ho-
ger salaris te geven. Dit mechanisme kan wer-
ken zolang er voldoende hogere functies zijn
ten opzichte van de functie die men eerst be-
kleedde. Omdat jongeren over het algemeen
een relatief lage functie zullen hebben zijn er
voor hen nog veel promoties mogelijk. Pas later
in de carrière zal men dan te maken krijgen met
een schaarste aan hogere functies omdat de or-
ganisatie gewoonlijk piramidevormig opge-
bouwd zal zijn, en zal het moeilijk worden een
promotie samen te laten gaan met een inko-
mensverbetering. In dat geval zal de correlatie
tussen opleiding (produktiviteit) en inkomen
waarschijnlijk niet meer wegverklaard kunnen
worden door beroepsniveau. Als deze - specu-
latieve - verklaring juist is, betekent dit dat er
aan het begin van de beroepsloopbaan andere
processen een rol spelen dan in een later sta-
dium. Opgemerkt moet worden dat deze ver-
klaring waarschijnlijk vooral opgaat voor die-
genen die in het bedrijfsleven werkzaam zijn;
hier is de loon- en loopbaanontwikkeling waar-
schijnlijk in mindere mate afhankelijk van bu-
reaucratische regels dan in bijvoorbeeld de
kwartaire sector.

3.3 Sekse en loopbaanontwikkeling

De resultaten geven aan dat sekse een belang-
rijke variabele is in de loopbaanontwikkeling
van mensen. Mannen bleken zowel op tijdstip 1
als op tijdstip 2 (na controle voor de verschillen
in beloning zoals die bestonden op tijdstip 1)
meer te verdienen dan vrouwen; het effect van
sekse was op tijdstip 2 zelfs groter dan op tijd-
stip 1. Dit geeft aan dat de verschillen in inko-
mensontwikkeling al zeer vroeg in de carrière
te zien zijn, en dat deze verschillen aan het be-
gin van de beroepsloopbaan alleen maar groter
worden. Verder blijken - zoals verwacht-
vrouwen in mindere mate werkzaam op de in-
terne arbeidsmarkt dan mannen, maar zoals
hierboven al werd geconstateerd is het werk-
zaam zijn op de interne arbeidsmarkt in dit sta-
dium van de loopbaan niet van belang.

Het feit dat sekse effect heeft op het loon op

tijdstip 2 geeft aan dat de effecten van sekse
niet alleen aan het begin van de beroepsloop-
baan optreden, maar dat zij ook later nadeel on-
dervinden van hun vrouwzijn. Het is bijvoor-
beeld mogelijk dat zij bij promoties door even
geschikte mannen worden gepasseerd, waar-
door hun inkomensontwikkeling achterblijft
bij die van anderszins vergelijkbare mannen.
Een alternatieve verklaring is dat vrouwen wel-
licht over het algemeen werkzaam zijn in an-
dere sectoren dan mannen (bijvoorbeeld in de
kwartake sector). Dit zou wellicht het achter-
blijven van het inkomen van vrouwen kunnen
verklaren. Feit is echter dat dan weer verklaard
moet worden waarom het loon in dergelijke
door vrouwen overheerste sectoren lager is dan
in andere sectoren. Opgemerkt moet worden
dat deze resultaten wellicht enigszins verte-
kend zijn door de opzet van de studie: alleen
diegenen die op beide tijdstippen een baan had-
den zijn in de analyse betrokken. Dit kan bete-
kenen dat zij die geen mogelijkheden zagen een
baan op niveau te verwerven - en dat zullen va-
ker vrouwen dan mannen zijn - reeds uit het ar-
beidsproces zijn verdwenen.

Verder dient opgemerkt te worden dat de ef-
fecten van sekse voor deze data additief zijn, en
dat er geen interacties tussen sekse en de andere
in het model opgenomen variabelen geconsta-
teerd konden worden. De relaties tussen de hier
gebruikte variabelen zijn dus van gelijke sterk-
te voor mannen en vrouwen.

Samenvattend kan worden gesteld dat de hui-
dige studie aangeeft dat voor mannen en vrou-
wen aan het begin van de loopbaan de hoogte
van de opleiding - via beroepsniveau - een
zeer belangrijke determinant van het inkomen
is. De invloed van opleiding is ook na vier jaar
nog zeer duidelijk aanwezig; een investering in
opleiding betaalt zich dus dubbel en dwars te-
rug, met name omdat een hoge opleiding toe-
gang geeft tot functies van een hoger niveau die
dan ook beter betaald worden. Hoger opgelei-
den blijken daarnaast grotere inkomensspron-
gen te maken dan lager opgeleiden. Voor vrou-
wen gelden deze conclusies echter in mindere
mate dan voor mannen; hun loopbaan ontwik-
kelt zich aanzienlijk minder voorspoedig.

In deze studie kon niet overtuigend worden
aangetoond dat het al dan niet werkzaam zijn
op de interne arbeidsmarkt een belangrijke in-


-ocr page 370-

vloed heeft op het verloop van de beroepsloop-
baan, in termen van beroepsniveau en/of inko-
men. Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen
of het begrip pas later in de loopbaan voorspel-
lende waarde krijgt, of dat de hier gekozen ope-
rationalisering verantwoordelijk is voor het
ontbreken van effecten van/op het werkzaam
zijn op de interne arbeidsmarkt. In dit verband
moet gehoopt worden dat men tot consensus
zal komen omtrent de juiste operationalisering
van dit begrip; welke dimensies zouden eraan
moeten worden onderscheiden, naast de hier
gebruikte kernbegrippen van het hebben van
een vaste baan en het hebben van goede promo-
tievooruitzichten?

Noot

1 Het bruto uurloon zou een betere indicator voor
het verdiende inkomen zijn geweest, omdat dit
in mindere mate is vertekend door allerlei fiscale
regelingen (vergelijk De Bruijn, 1991), en de hier
besproken theorieën voornamelijk uitgaan van
de rol van de werkgever. In dit onderzoek waren
echter alleen gegevens over het netto uurloon
beschikbaar, en kon niet voldoende betrouw-
baar worden nagegaan in welke belastingtarief-
klasse men viel.

Literatuur

Ahner, D. (1978). Arbeitsmarkt und Lohnstruktur.

Tübingen: Universität von Tübingen.
Arrow, K. J. (1972). The theory of discrimination. In O.
Ashenfelter & A. Rees (Eds.),
Discrimination in la-
bor markets
(pp. 3-33). Princeton, NJ: Princeton
University Press.
Bakker, B. F. M., Jonker, J. K., & Oud, J. A. (1988).
Een
alternatieve aggregatie van beroepen op basis
van de beroepenclassificatie 1984.
Voorburg:
CBS.

Baron, J.N., Davis-Blake, A., & Bielby, W.T. (1986).
The structure of opportunity: How promotion
ladders vary within and among organizations.
Administrative Science Quarterly, 31, 248-273.
Becker, G. S. (1975).
Human capita!. New York: Natio-
nal Bureau of Economic Research.

Blossfeld, H.P., & Mayer, K.U. (1988). Arbeitsmarkt-
segmentation in der Bundesrepublik Deutsch-
land.
Kölner Zeitschrift für Soziologie und So-
zialpsychologie, 40,
262-283.

Boxman, E. A. W., Flap, H. D., & Graaf, P. M. de (1990).
De invloed van sociaal kapitaal op het inkomen
van Nederlandse managers.
Mens & Maatschap-
pij, 65,
379-395.

Bruijn, J. de (1991). Functiewaardering en beloning
van vrouwenwerk.
Tijdschrift voor Vrouvi/enstu-
dies, 1,
19-31.

Cain, G.G. (1976).Thechallengeofsegmented labor
market theories to orthodox theory.
Journal of
Economic Literature, 14,
1215-1557.

CBS (1984). Beroepenclassificatie 1984. Voorburg:
CBS.

CBS (1987). Standaard Onderwijsindeling. 's-
Gravenhage: Staatsuitgeverij.

Creedy,}., & Whitfield, K. (1988). The economic ana-
lysis of internal labor markets.
Bulletin of Econo-
mic Research, 40,
247-269.

Dijkstra, W., & Smit, J. (1989). Nonrespons. In W. Dijk-
stra (red.). De
gegevensverzameling voorde eer-
ste hoofdmeting
(pp. 59-69). Amsterdam: VU-
Uitgeverij.

Dijkstra, W. (red.) (1993). Het proces van sociale inte-
gratie vanjong-volwassenen: De gegevensverza-
meling voor de tussenmeting en de tweede
hoofdmeting.
Amsterdam: VU-Uitgevrij.

DiPrete, T. A. (1987). Horizontal and vertical mobility
In organizations.
Administrative Science Quar-
terly. 32,
422-444.

Doeringer, P., & Piore, M.J. (1971). Internal labor
markets and manpower analysis.
Lexington.

Gijsel, P. de, Muysken, J., & Wolfs, G. L. M. (1991). In-
terne arbeidsmarkten en beloning bij mannen en
vrouwen in Nederland.
Mens & Maatschappij, 62,
382-400.

Heesink, J.A.M. (1992). Uitgeschoold, ingeschaald:
Loopbaanontwikkeling en psychisch welzijn van
jong-volwassenen (v/m).
Groningen: Rijksuniver-
siteit Groningen.

Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1988). USREL-7 pro-
gram manual.
Mooresville, IN: Scientific Soft-
ware.

Mace, J. (1979). Bonus payments, on-the-job training
and lifetime employment In Japan.
Journal of Po-
litical Economy, 87,
1086-1104.

Phelps, E.S. (1972). The Statistical theory of racism
and sexism.
American Economic Review, 62,
659-661.


-ocr page 371-

Saris, W. E., & Stronkhorst, L H. (1984). Causalmodel-
ling in nonexperimental research: An introduc-
tion to the LISREL approach.
Amsterdam: Socio-
metrie Research Foundation.

Schippers, J.J. (1987). Beloningsverschillen tussen
mannen en vrouwen.
Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Taris, T., Vaart, W. van der, & Dijkstra, W. (1993). Non-
response en representativiteit. In W. Dijkstra
(red.). De
gegevensverzameling voor de tussen-
meting en de tweede hoofdmeting
(pp. 65-76).
Amsterdam: VU-Uitgeverij.

Thurow, L. (1975). Generating inequality. New York:
Plenum.

Manuscript aanvaard 25-4-1994

Auteurs

T. Taris is als post-doc werkzaam aan de Vrije Univer-
siteit, vakgroep Sociale Psychologie.
J. Feij en I. Bok zijn respectievelijk als universitair
hoofddocent en wetenschappelijk medewerker ver-
bonden aan de Vrije Universiteit, vakgroep Arbeids-
en Organisatiepsychologie.

J. Heesink werkt als universitair docent aan de Rijks-
universiteit te Groningen, sectie Sociale- en Organi-
satiepsychologie.

Correspondentie-adres: T. Taris, Kurt Lewin Instituut
Vrije Universiteit, Vakgroep Sociale Psychologie, De
Boelelaan 1081,1081 ,MV Amsterdam.

Abstract

Level of education and the career
development of young males and
females: A longitudinal study

T. W. Taris, I. A. Bok, J. A. Fey & S. A. M. Heesink, Peda-
gogische Studiën, 1994, 71, 353-365.

The present artlcle examines the effect of level of ed-
ucation on the course of the employment career of
433 subjects over a four-year period using two-wave
panel data. The respondents were aged 18-26 years
at the first occasion and were employed for at least
20 hours a week at both occasions. Level of education
is considered to be a key variable in determining the
nature of the labor market
Position in terms of level
of
the job, permanence of the position, promotion
prospects, as well as income. The longitudinal nature
of the data enables us to examine whether the
effects of education on the employment career per-
sist over time.

LISREL-analysis showed important effects of level
of education on level of the job at both time points;
level of the job was positively related to income.
Working on the internal labor market (i.e., having
both a permanent appointment and good promo-
tion prospects) was only weakly related to income,
and notto the level of the job. Gender had important
effects on income at both occasions, showing that
gender differences in income already exist at the
start of the career. These results indicate that a) the
income returns of level of education increase strong-
ly during the first few years of employment, b) the
income returns of being male also increase strong'V
during the first years of employment, c) there is no
direct effect of level of education on income, as was
expected on the basis of the human capital-theory,
and d) additional research on the relation between
working on the internal labor market and
income is
necessary.


-ocr page 372-

Appendix

Correlaties, gemiddelden en varianties van de variabelen (vrouwen en mannen gezamenlijk, N = 433)

365

fÊDAGOaiSCHC
STUDltN

loon2

intern!

niveaul

looni

intern 1

niveaul

leeftijd

ervaring

opleiding

sekse

Ioon2

1

intern2

.102

1

niveau2

.250

-.019

1

looni

.453

.036

.267

1

intern1

.103

.213

.046

.079

1

niveaul

.206

-.025

.765

.271

.045

1

leeftijd

.336

.000

.216

.585

.063

.268

1

ervaring

-.188

-.019

.130

-.379

-.054

.101

-.680

1

opleiding

.215

-.008

.508

.219

.023

.492

.221

.201

1

sekse

.291

.074

-.122

.183

.103

-.108

.148

-.106

-.064

1

X

.615

.453

2.852

.435

.420

2.691

23.531

3.388

5.030

.577

SD

.221

.498

1.001

.146

.494

.977

2.693

3.149

1.711

.495

N.B. loon1/2 = netto uurloon op tijdstip 1/2, intern1/2 = werkzaam op de interne arbeidsmarkt op tijdstip 1/2 (hoog = ja),
niveau1/2 niveau baan op tijdstip 1/2, leeftijd = leeftijd in jaren, ervaring = aantal jaren arbeidsmarktervaring, opleiding =
opleidingsniveau (CBS-classificatie), sekse = sekse (hoog = man).

-ocr page 373-

Discussie

Onderwijs tussen economie
en cultuur*

J.M.G. Leune, Erasmus Universiteit, Rotter-
dam

Samenvatting

Onderwijs is niet alleen van belang voor de eco-
nomische maar ook voor de culturele ontwikke-
ling van een samenleving. Hoewel de sociaal-
culturele functies van het onderwijs ook econo-
misch kunnen worden gelegitimeerd hebben zij
een eigensoortige betekenis. Tal van maat-
schappelijke ontwikkelingen vragen om een
herbezinning op de aard en vormgeving van de
culturele functies van het schoolwezen. Daartoe
behoren voortgaande technologisering en in-
ternationalisering, toenemende culturele ver-
scheidenheid en individualisering. Voor de on-
derwijspolitieke agenda zijn op weg naar de
21ste eeuw vooral de volgende opgaven van
belang: verhoging van de kwaliteit van het on-
derwijsaanbod, meer aandacht voor de ontwik-
keling van cognitieve en meta-cognitieve basis-
vaardigheden en vah basale culturele waarden,
meer mogelijkheden voor levenslang leren en
een intensivering van het streven naar vermin-
dering van milieu-specifieke selectie. Uitgaande
van deze desiderata zijn bij het huidige onder-
wijsbeleid van de Nederlandse regering kriti-
sche kanttekeningen te plaatsend

* Dit artikel is een bewerking van een lezing ten be-
hoeve van een symposium over het thema 'Cultuur,
Onderwijs en Werk', georganiseerd door de Neder-
landse UNESCO-Commissie op4 oktober 1993 te Rot-
terdam in het kader van het Werelddecennium voor
Culturele Ontwikkeling 1988-1997.

1 Onderwijsdoelstellingen en
maatschappelijke veranderin-
gen

Het denken over de maatschappelijke beteke-
nis van het onderwijs in politiek-bestuurlijke
kring vertoont kameleontische trekken. Veran-
derende omstandigheden leiden niet zelden tot
nieuwe inzichten c.q. tot koerswijzigingen in
het beleid. Na de tweede wereldoorlog voltrok-
ken zich conform dit mechanisme twee ma-
jeure zwenkingen in de omschrijving van de
wenselijke sociale functies van het schoolwe-
zen. Eerst werd van het onderwijs primair een
bijdrage gevraagd aan economisch herstel. In
de periode 1945 tot ongeveer 1965 wordt on-
derwijs vooral gezien als een arbeidsvoorzie-
ningsinstrument. De school is in deze visie in
de eerste plaats een toegangspoort tot de ar-
beidsmarkt. Onderwijsdoelstellingen worden
economisch-utilitair gefundeerd en gewaar-
deerd. Voor cultureel-politieke ambities is
hoogstens in de marge enige ruimte. In de
tweede helft van de jaren zestig (na een periode
van exponentiële economische groei) gaat het
roer om. Onderwijs dient vooral bij te dragen
aan persoonlijke ontplooiing en aan maat-
schappelijke verandering. Bij het formuleren
van onderwijsdoelstellingen is het welzijn van
de mens een belangrijker referentie-kader dan
de materiële welvaart. De Contourennota uit
1975 is een typisch produkt van deze
filosofie-
In deze nota worden de in het tijdvak
1965-1975 opgekomen gedachten over de so-
ciale betekenis van het onderwijs gecodifi-
ceerd. Veelzeggend is deze passage: 'Onder-
wijs is immers meer dan een toeleverings-
bedrijf van geschoolde mankracht voor de ar-
beidsmarkt, het is primair een welzijnsvoorzie-
ning, gericht op persoonlijke ontplooiing van
mensen en maatschappelijke
voorbereiding
van zijn leerlingen in veel ruimere zin dan de
beroepsuitoefening alleen' (Ministerie van On-
derwijs en Wetenschappen, 1975, p. 20). Het is
gelet op deze visie geen wonder dat in de Con-
tourennota wordt gepleit voor het bevorderen
van creatieve, expressieve en sociale
vaardig'
heden. De economische stagnatie die rond
1975 een einde maakt aan een ogenschijnlijl'
onomkeerbare welvaartsgroei zorgt voor een
tweede naoorlogse zwenking in het
denken


-ocr page 374-

over de maatschappelijke betekenis van het on-
derwijs. In de tweede helft van de jaren zeven-
tig en vooral in de jaren tachtig verschuift de
aandacht terug in een economisch-utilitaire
richting. Beleidsvoerders storten zich op het
vraagstuk van de aansluiting van onderwijs en
arbeidsbestel. Gezaghebbende commissies on-
der voorzitterschap van topindustriëlen (waar-
onder oud-Shell topman Wagner en de voor-
malige directeur van Philips Rauwenhoff)
doen aanbevelingen voor een meer directe
band tussen onderwijs en bedrijfsleven. Op
verschillende niveaus (micro, meso, macro)
neemt de invloed van het bedrijfsleven op het
beroepsonderwijs toe. De cultuurpolitieke be-
tekenis van het onderwijs raakt op de achter-
grond (Leune, 1994a, p. 15).

Op weg naar het jaar 2000 lijkt een nieuwe
kentering op komst. Er zijn verspreide aanwij-
zingen dat het initiële, funderende onderwijs
weer van belang wordt geacht voor persoon-
lijke ontplooiing en voor culturele ontwikke-
ling. Indicatief hiervoor is het door minister
Ritzen geëntameerde publieke debat over de
bijdragen van het onderwijs aan de vormmg
van waarden en normen (Ritzen, 1992). Zo'n
initiatief zou in de jaren tachtig van deze eeuw
niet in vruchtbare aarde zijn gevallen. Ook de
herontdekking van de betekenis van algemene
Vorming voor de beroepsvorming (vooral in
Werkgeverskring!) is een teken van een nieuwe
omslag (Adviesraad voor het voortgezet onder-
wijs, 1991). Dat geldt ook voor de opzet van de
basisvorming in de eerste fase van het voortge-
zet onderwijs. Die staat onmiskenbaar in het te-
ken van een brede algemene vorming. Voor-
zichtigheid is bij het stipuleren van zo'n
trendbreuk nog wel geboden, want er zijn ook
tegendraadse aanwijzingen zoals de dreigende
beperking van de reikwijdte van de volwas-
senen-educatie tot het verwerven van een
startkwalificatie voor de arbeidsmarkt (Mini-
sterie van Onderwijs en Wetenschappen,
1993a).

2 De culturele betekenis van
het onderwijs

^derwijs is méér dan een arbeidsvoorzie-
t^ngsinstrument. Dit geldt zeker voor het fun-
derend onderwijs. Leerlingen/studenten beho-
ren ook op andere sociale rollen dan die van
werknemer te worden voorbereid. Tot die an-
dere rollen behoren die van: staatsburger, we-
reldburger, cultuur-participant, lid van diverse
verenigingen (bijv. kerken, politieke partijen,
vakbonden), consument, opvoeder en recreant.
De mens leeft niet bij brood alleen. Onze sa-
menleving kent naast het arbeidsbestel talloze
andere sociale systemen waarbinnen zich het
leven van mensen afspeelt.

Het is heel wel mogelijk om de sociaal-
culturele functies van het onderwijs econo-
misch te legitimeren. Het is een misverstand te
veronderstellen dat sociale en culturele vor-
ming in economisch opzicht niets te betekenen
heeft. Cultuur en economie hebben alles met
elkaar te maken. Ik definieer dan cultuur in de
brede sociologische betekenis: het geheel van
waarden, normen, doeleinden en verwachtin-
gen dat richtmg geeft aan het gedrag van men-
sen en groepen (zie ook Nationale UNESCO
Commissie, 1991, p. 5). Cultuur kan een eco-
nomie maken en breken.

Hoe belangrijk de cultuur kan zijn voor de
economie blijkt uit het naoorlogse Duitse
'Wirtschaftswunder' en de gelijktijdige expo-
nentiële economische ontwikkeling in Japan.
In beide gevallen was het vooral de drang om te
presteren, de prestatie-moraal, die de motor
was van de produktiviteit. Deze constatering
voert terug naar Max Webers theorie over het
ontstaan van het kapitalisme (waarvoor hij
vooral de protestantse ethiek verantwoordelijk
hield) (Weber, 1976). Veranderingen in de cul-
tuur kunnen een economie wezenlijk raken, po-
sitief zowel als negatief. Produceren is niet al-
leen, maar stellig óók een mentale kwestie. Dit
verklaart de trage ontwikkelingsgang van de
Oosteuropese economieën na de val van de
muur. Voor een markteconomie is een ander
cultuurpatroon nodig dan voor een centraal ge-
leide volkshuishouding, méér ondernemend,
minder volgend.

Empirisch is menigmaal vastgesteld dat
werknemers op de arbeidsmarkt en binnen het
arbeidsbestel kunnen mislukken, niet omdat ze
qua cognitieve kennis en vaardigheden tekort
schieten, maar omdat ze qua houdingen en sr«o«»
waarden niet kunnen voldoen aan de voor hen
geldende eisen. In de literatuur wordt onder-
scheid gemaakt tussen cognitief-instrumentele
en sociaal -normatieve kwalificaties van werk-


-ocr page 375-

nemers (Van Hoof en Dronkers, 1980). De
laatstgenoemde betreffen de door de werkge-
ver verlangde houdingen en gedragingen.
Moelker heeft aangetoond dat deze kwalifica-
ties in het na-oorlogse Nederland een steeds be-
langrijker rol zijn gaan spelen in de personeels-
selectie (Moelker, 1992; zie ook Veugelers,
1993).

Wanneer het om hoger opgeleiden gaat dan
letten werkgevers op eigenschappen als:

- flexibiliteit

- creativiteit

- communicatieve vaardigheden

- zelfstandigheid

- intelligentie

- restultaatgerichtheid

- samenwerkingsvermogen

- marktgerichtheid

- ondernemingsgeest

- leidinggevende vaardigheden

- initiatief

- kwaliteitsbewustzijn

- stressbestendigheid

- doorzettingsvermogen

- ambitie

- aanpassingsvermogen

- sociale vaardigheden

- leervermogen

- sociale intelligentie

De meeste van deze verlangde kenmerken heb-
ben een sociaal-nonnatief karakter.
Hoe belangrijk de cultuur voor de economie
kan zijn blijkt ook uit de betekenis van alge-
mene vorming voor de beroepsuitoefening.
Deze betekenis neemt toe naarmate de werkne-
mer meer verantwoordelijkheden draagt en
meer te maken heeft met bedrijfsexteme ont-
wikkelingen. Het is niet toevallig dat door de
grote werkgeversorganisaties (zoals het
V.N.0. en het N.C.W.) zwaar wordt getild aan
een kwalitatief hoogwaardige algemene vor-
ming in het funderend onderwijs. In de
N.C.W.-brochure 'Naar een zelfstandige on-
dernemende school' wordt het voorbeeld ge-
noemd van een vrachtwagenchauffeiu'. Die
moet niet alleen een vrachtwagen kunnen be-
sturen en de verkeersregels kennen, maar ook
moderne vreemde talen spreken, en het nodige
weten van belading, routing, vervoer van ge-
vaarlijke stoffen, milieu-eisen, documentenbe-
heer en telecommunicatie (Nederlands Chris-
telijk Werkgeversverbond, 1992).

Ook in het beroepsonderwijs dient de aan-
dacht niet exclusief gericht te zijn op de ver-
werving van beroepsspecifieke kennis en vaar-
digheden. Die verouderen snel (Nijhof &
Remmers, 1989).

Dit alles neemt niet weg dat de sociaal-
culturele functies van de school op hun eigen
merites beoordeeld behoren te worden. De ar-
beidsmarkt legitimeert deze functies slechts
partieel. Deze functies hebben een eigensoor-
tige betekenis ('sui generis'). Zij behoren in
een beschaafde samenleving gekoesterd te
worden. De mate waarin in het onderwijs
ruimte is voor cultuuroverdracht (naast de ver-
werving van vakspecifieke kennis en vaardig-
heden) is een mdicator voor het beschavings-
peil van een land. Vooral in tijden van
stagnerende economische ontwikkeling
behoort de neiging te worden onderdrukt om
onderwijs uitsluitend met behulp van econo-
misch-utilitaire maatstaven te waarderen. On-
derwijs is ook een cultuurgoed; het draagt niet
alleen bij aan welvaart, ook aan welzijn. Het is
niet alleen van betekenis voor de bevrediging
van materiële behoeften, maar ook voor de
moeilijker grijpbare, doch niet minder belang-
rijke geestelijke behoeften van mens en samen-
leving. Naarmate de uitwassen van het consu-
mentisme en het materialisme zich scherper
aftekenen (ik denk aan het milieu-vraagstuk en
aan de toename van psychische klachten)
wordt de noodzaak groter om het vraagstuk van
het geestelijk welzijn van de mens terug te krij-
gen op de maatschappelijke agenda. Tegen die
achtergrond is een pleidooi voor revitalisering
van de sociaal-culturele functies van de school
hoogst actueel, overigens geheel passend bij
het programma dat is ontwikkeld voor het
Worid Decade for Cultural Development
(WDCD) 1988-1997 door de UNESCO (Na-
tionale UNESCO Commissie, 1991). Dit pro-
gramma beoogt:

a erkenning van de culturele dimensie van
ontwikkeling;

b versterking en verrijking van culturele iden-
titeiten;

c brede participatie aan het culturele leven;
d bevordering van internationale culturele sa-
menwerking.


-ocr page 376-

3 Maatschappelijke veranderin-
gen en onderwijsvernieuwing

Bij het vormgeven van onderwijsbeleid dient
het oog gericht te zijn op de dynamiek die zich
in onze samenleving voltrekt. De kerntaak van
de school is leerlmgen voor te bereiden op hun
latere sociale rollen. Deze taak noopt tot toe-
komstgerichtheid. Daarom is conservatisme in
het onderwijs eigenlijk een contradictio in ter-
minis.

Op weg naar het jaar 2000 wordt het onder-
wijs geconfronteerd met talloze en veelal in-
grijpende maatschappelijke veranderingen.
Daartoe behoren niet alleen economische ver-
nieuwingen (zoals wijzigingen in de structuur
van de werkgelegenheid en in veriangde kwali-
ficaties van werknemers) maar ook veranderin-
gen die een meer sociaal-cultureel karakter
hebben. De belangrijkste zijn naar mijn mening
de volgende (Beek, Rademaker, De Ridder &
Roschar(red.), 1993):

a voortgaande rationalisering en technologi-
sering;

b internationalisering (mondialisering);
c toenemende culturele verscheidenheid;
d emancipatie van de vrouw;
e vermindering van sociale cohesie door indi-
vidualisering;
ƒ toenemende aandacht voor het fysieke leef-
milieu;

8 ontgroening en vergrijzing;
h herdefiniëring van de rol van de staat.

Elk van deze trends heeft voor het onderwijs
specifieke gevolgen. Er is geen gelegenheid
hierbij in dit kader stil te staan. Ik beperk mij tot
enkele
algemene opdrachten die uit de geschet-
ste ontwikkelingen voortvloeien. Deze zijn:
^ verhoging van de
kwaliteit van het onder-
wijsaanbod, vooral tegen de achtergrond
van toenemende complexiteit en van inter-
nationale concurrentie;
b méér systematische aandacht voor de ont-
wikkeling van
cognitieve en meta-cognitie-
ve basisvaardigheden,
vooral gelet op het
belang van dergelijke 'basics' in een situatie
van toenemende dynamiek en daarbij beho-
rende onzekerheid, maar ook gegeven de
betekenis van (meta)cognitieve basisvaar-
digheden voor het vermogen om in tal van
opzichten maatschappelijk te kurmen parti-

ciperen;

c aandacht voor de verwerving (door leerlin-
gen) van
basale culturele waarden, zulks
tegen de achtergrond van afbrokkelende so-
ciale cohesie en toenemende culturele ver-
scheidenheid;
d meer mogelijkheden voor levenslang leren,
vooral gelet op de veroudering van kennis
en vaardigheden die middels initieel onder-
wijs zijn (worden) verworven;
e een hernieuwde belangstelling voor de be-
nutting van onderwijskansen
door leerlin-
gen uit de maatschappelijke achterhoede,
vanwege het risico dat het streven naar kwa-
liteitsverbetering onbedoeld doch evengoed
alleen ten goede komt aan leerlingen uit de
maatschappelijke bovenlaag, gegeven de ri-
valiserende verhouding tussen meritocrati-
sering en vermindering van sociale selectie.
Bij het werken aan deze vijf opdrachten doet
zich een sparming voor tussen de behoefte van
leraren aan continuïteit en een stabiel vaarwa-
ter enerzijds en de noodzaak en de onvermijde-
lijkheid van aanpassingen van het onderwijs
aan gewijzigde en zich wijzigende maatschap-
pelijke omstandigheden anderzijds. De school
kan te traag, maar ook te vlug reageren op so-
ciale veranderingen. Daarom pleit ik voor rea-
listisch idealisme.

4 Kanttekeningen bij het hui-
dige onderwijsbeleid

Wanneer de genoemde wenselijkheden gecon-
fronteerd worden met het vigerende onderwijs-
beleid van de rijksoverheid in ons land dan
kuimen daarbij enige kanttekeningen en vraag-
tekens geplaatst worden.

Het streven naar kwaliteitsverbetering ver-
keert op gespannen voet met de bezuinigingen
waarmee het onderwijsveld sedert 1975 stel-
selmatig is geconfronteerd. In 1975 werd 8.9%
van het nationaal inkomen aan O&W besteed,
in 1990 7%. Zo ook: in 1975 bedroeg het aan-
deel van O&W in de rijksbegroting 24.5%, in
1990 15.1 %. Vooral het hoger onderwijs is en
wordt zwaar getroffen. Sedert 1975 zijn de ge-
middelde uitgaven voor een student in het
wetenschappelijk onderwijs met circa 45%
verminderd, een daling die historisch noch in-
ternationaal zijn weerga kent. Deze daling zet


-ocr page 377-

zich in de komende jaren door. Kwaliteit heeft
zijn prijs.

Kwaliteitszorg betekent voorts dat niet ge-
tornd kan worden aan bekwaamheidseisen die
voor docenten gelden. Het is een ongelukkige
gedachte om de verbinding tussen bevoegd-
heid en bekwaamheid door te knippen (Com-
missie Toekomst Leraarschap, 1993). Terecht
is het kabinet niet van plan om deze suggestie
van de commissie Van Es op te volgen (Mini-
sterie van Onderwijs en Wetenschappen,
1993b). Overigens is door het Kabinet
Lubbers-Kok een begin gemaakt met de her-
waardering van de positie en taak van leraren.
Dat is voor de verbetering van de kwaliteit van
het onderwijs, zeker op den duur, van grote be-
tekenis. Onderwijskwaliteit wordt nu eenmaal
hoofdzakelijk bepaald door de man of vrouw
voor de klas.

Kwaliteitszorg betekent ook: oppassen met
autonomie-vergroting van scholen! Te vaak en
te snel worden kwaliteitsverbetering en auto-
nomie-vergroting in één adem genoemd, als
betrof het synonieme strevingen. Deugdelijk-
heidseisen en bekostigingsvoorwaarden be-
grenzen de autonomie van scholen die door de
overheid worden gefinancierd (Leune, 1994b).

Terecht wordt er in de brochure van het
V.N.0. 'Overheid en Onderwijs' op gewezen
dat bij een terugtredende overheid c.q. bij regu-
lering door de markt 'de continuïteit gevaar
loopt vanwege conjunctuurgevoeligheid';
voorts verwacht het V.N.O. dat in dat geval
'kwaliteit en kwantiteit eerder geregeerd wor-
den door een oriëntatie op korte termijn in
plaats van door een visie op lange ter-
mijn'(Verbond van Nederlandse Ondernemin-
gen, 1993).

Kwaliteitsverhoging veronderstelt een
alerte centrale overheid die de voorwaarden
schept waaronder kwaliteit kan worden gele-
verd, die ondubbelzinnige deugdelijkheidsei-
sen formuleert (conform artikel 23 van onze
grondwet) en die nauwgezet toeziet op de nale-
ving daarvan (middels inspectie onder ministe-
riële verantwoordelijkheid) en zo nodig corri-
cdaoogisJhc gerend optreedt. Deze visie op de rol van de
s TUDitM centrale overheid lijkt niet meer zo goed te pas-
sen in het huidige streven naar besturen op af-
stand, deregulering en autonomie-vergroting
van onderwijsinstellingen. De grootste wijs-
heid is niet een overheid die zo min mogelijk

regeert, maar een onderwijsbestel dat voldoet
aan elementaire standaarden van toegankelijk-
heid en kwaliteit. De aard en mate van regelge-
ving behoren een afgeleide te zijn van inhoude-
lijke beleidsdoelstellingen. Wanneer die
vragen om regulering dan is het onverstandig
om daarvan af te zien met een beroep op de on-
wenselijkheid van centrale sturing. Doelen en
middelen van beleid worden dan verward. Re-
gelgeving is een middel, niet meer en niet min-
der. Overigens is de komst van kerndoelen aan
het einde van de basisschool en van de eerste
fase van het voortgezet onderwijs een belang-
rijke stap op weg naar kwaliteitsverbetering,
met name omdat zij een vloer leggen in de kwa-
liteit van het funderend onderwijs. De vaststel-
ling van eindtermen van door de gemeenschap
bekostigd onderwijs is bij uitstek de verant-
woordelijkheid van de centrale overheid.

Meer aandacht (vooral in het basisonder-
wijs) voor de ontwikkeling van cognitieve en
meta-cognitieve basisvaardigheden (zoals le-
ren leren en leren denken) (Boekaerts & Si-
mons, 1993; Simons, 1990) verkeert op ge-
spannen voet met het streven om de school te
doen evolueren in de richting van een 'total In-
stitution' in de zin van Goffman (1975).
Breedte en diepgang van onderwijs concurre-
ren met elkaar. Hoe breder de taakstelling, hoe
geringer de diepgang. Leertijd is een schaars
goed. De school kan niet verantwoordelijk zijn
voor de ontwikkeling van
alle denkbare mense-
lijke eigenschappen (Duijker, 1976). Keuzen
zijn nodig (Commissie Evaluatie Basisonder-
wijs, 1994). Basisvaardigheden behoren dan te
prevaleren. De Wetenschappeplijke Raad voor
het Regeringsbeleid (W.R.R.) noemt als selec-
tie-criteria voor basisvaardigheden (W.R.R »
1986):

- wat - indien niet verworven - later niet
meer in te halen is;

- wat - indien niet verworven - een blijvende
hindernis in het functioneren als lid van de
samenleving oplevert;

- wat groeikern is voor een verdere opbouw
van kennis en kunde;

- wat niet buiten de school wordt bijgebracht-
Deze maatstaven bieden een vertrekpunt voor
de keuze van kerndoelen, vooral in het funde-
rend onderwijs.

Meer en meer wordt het belang ingezien vafl
de verwerving van
basale culturele waarden


-ocr page 378-

door leerlingen. Minister Ritzen heeft aan de
onderkenning daarvan een belangrijke bijdrage
geleverd met zijn discussie-nota over de peda-
gogische taak van de school, die in juni 1992
verscheen (Ritzen, 1992). Hij wijst daarin op
de noodzaak om te zoeken naar een evenwicht
tussen individualiteit en gemeenschappelijk-
heid, en op het belang van waarden als respect,
rechtvaardigheid, eerlijkheid, verantwoorde-
lijkheidsbesef, gemeenschapszin, solidariteit
en tolerantie, stuk voor stuk waarden die voor
het voortbestaan van ons cultuurpatroon van
groot belang geacht kunnen worden. Hij be-
pleit een bezinning op de bijdrage van de
school aan de overdracht van deze waarden,
overigens met inachtneming van onze onder-
wijsvrijheid.

Zijn pleidooi is een poging om een antwoord te
vinden op een morele crisis die zich thans in de
Westeuropese cultuur manifesteert. Onder in-
vloed van rationalisering, technologisering en
secularisatie (Becker & Vink, 1994) wankelt
een belangrijke bron waaruit bij het vormgeven
van de cultuur in West-Europa lange tijd is ge-
put: het christendom. Het humanisme vult deze
leemte slechts ten dele op. Een of meer inte-
grale alternatieve waardenstelsels dienen zich
nog niet aan. Dat is voor een ordentelijke wijze
van samenleven niet zonder risico's. Daarop is
onder meer door Laeijendecker (1988) en Zij-
derveld (1979) gewezen.

Er is een spanning tussen de opdracht om
leerlingen te informeren over en te confronte-
•■en met het culturele erfgoed van onze samen-
leving en ze (anderzijds) voor te bereiden op
l>un rol als burgers van de 21ste eeuw. Ons cul-
turele erfgoed wordt méér dan het cultuurpa-
troon van de toekomstige eeuw gekenmerkt
^oor homogeniteit, vooral onder invloed van
het christendom. In toenemende mate worden
leerlingen geconfronteerd met cultureel plura-
lisme. Dit knelt het meest voor de leerlingen die
iti één of andere specifiek mono-culturele tradi-
tie zijn opgegroeid. Het risico van cultureel
pluralisme is culturele onverschilligheid ('alles
niets hoeft'). Culturele verscheidenheid
een voedingsbodem zijn van anomie.

De evidente noodzaak tot permanente edu-
catie verkeert op gespannen voet met beleids-
voornemens die zijn ontvouwd in de beleids-
nota 'Blijven leren' en in het Hoger Onderwijs
en Onderzoeksplan (HOOP) 1994. In de ge-
noemde beleidsnota wordt het voornemen ge-
schetst 'om de financieringsverantwoordelijk-
heid van de overheid bij het onderwijs na de
leerplicht mede vorm te geven door een leef-
tijdscriterium' (Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1993a). Concreet: wie ouder
is dan 27 kan (met enkele uitzonderingen) geen
beroep meer doen op een bijdrage van de over-
heid in de bekostiging van zijn of haar onder-
wijs c.q. scholing. Gesproken wordt over het
27-plus-beleid. Het hanteren van een leeftijds-
criteriimi bij de bepaling van leerrechten staat
haaks op ontwikkelingen als flexibilisering van
arbeidsrelaties, individualisering en emancipa-
tie. Het is curieus dat dit criterium wordt geïn-
troduceerd onder het motto 'Blijven leren'. In
het HOOP 1994 (Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1994) worden plannen ont-
vouwd om het recht op door de overheid bekos-
tigd hoger onderwijs te beperken. Gekozen
wordt onder meer voor het uitgangspunt dat
een burger op kosten van de overheid niet meer
dan één opleiding in het hoger onderwijs kan
volgen. Effectuering van dit voornemen zal in-
grijpende gevolgen hebben voor de doorstro-
ming van het hoger beroepsonderwijs naar het
wetenschappelijk onderwijs. Er wordt geknab-
beld aan het principe van 'hoger onderwijs
voor velen'. In het HOOP 1994 wordt de expo-
nentieel toegenomen deehiame aan het hoger
onderwijs (van 106.200 in 1960 naar 418.273
in 1992) niet als een voordeel, maar als een pro-
bleem beschouwd. Internationaal bezien is het
percentage academici in onze bevolking (van
25-64 jaar) nog altijd bescheiden te noemen. In
1989 bedroeg dat percentage 6, lager dan in
België en Frankrijk (elk 7), Zwitseriand en
Groot-Brittannië (elk 9), West-Duitsland (10)
en Japan (13) (Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling, 1992).

Permanente educatie is niet alleen van bete-
kenis voor de economie, maar ook voor de cul-
tuur. Ook in cultureel opzicht valt er na het ini-
tiële onderwijs in de loop van een mensenleven
veel bij te leren. Daarom is het te betreuren dat
in het huidige beleid op het terrein van de
volwassenen-educatie louter sociaal-econo-

^fDAGOGfSCH;

mische doelstellingen prevaleren. In de nota jruoi««
'Blijven leren' wordt als kerntaak van de over-
heid op het terrein van de volwassenen-edu-
catie genoemd: 'elke (jonge) burger in de gele-
genheid te stellen tenminste een kwalificatie te


-ocr page 379-

behalen, die hem of haar in de gelegenheid stelt
vanuit een stabiele positie op de arbeidsmarkt
in de samenleving te functioneren'. Andere
burgers dan werknemers zijn in deze visie geen
voorwerp van de aanhoudende zorg der rege-
ring. Het aangeven van kerntaken van de over-
heid is voor de culturele sector blijkbaar niet
zonder risico's. In het kemtakendebat figureert
het sociaal-economisch bestel al snel als refe-
rentiekader, zeker als de economische ontwik-
keling stagneert.

Verhoging van het onderwijspeil dient ge-
koppeld te worden aan een intensivering van
het streven om ook kinderen uit de maatschap-
pelijke achterhoede profijt van het onderwijs te
laten hebben. Het is een misverstand te veron-
derstellen dat het vraagstuk van de sociale on-
gelijkheid van onderwijskansen is opgelost
(Driessen & Jungbluth, 1994). Van de drie vor-
men van ongelijkheid, te weten milieu-onge-
lijkheid, etnische ongelijkheid en sekse-onge-
lijkheid neemt de laatstgenoemde in snel tempo
af. De andere twee zijn nog pregnant aanwezig.
Dat geldt het meest voor de etnische ongelijk-
heid. Tussen autochtone en allochtone leerlin-
gen bestaan aanzienlijke verschillen in onder-
wijsprofijt. Hofman heeft recentelijk berekend
dat 20 procent Marokkaanse scholieren de
eindstreep in het voortgezet onderwijs niet
haalt (Hofman, 1993). Bij de autochtone scho-
lieren bedraagt dit percentage 5. Dit is een zor-
gelijk gegeven. Etnische ongelijkheid in het
onderwijs leidt tot (het continueren van) etni-
sche ongelijkheid in de samenleving. Dat is
voor een multi-culturele samenleving een be-
dreigend perspectief. Gelukkig begint, dank zij
het onderzoek naar de determinanten van leer-
prestaties en van schoolloopbanen, het inzicht
te groeien in de manier waarop de kansen van
allochtone leerlingen in het onderwijs vergroot
kunnen worden. Noodzakelijk is een meer
gerichte, effectieve inzet van middelen die
hiervoor in het kader van het onderwijsvoor-
rangsbeleid beschikbaar gesteld worden (Com-
missie Allochtone Leerlingen in het Onder-
wijs, 1992).

'eoAeoeiflnt b^staat een spanning tussen het bevorde-

sTUDiiM ren van de doelmatigheid van leerwegen en het
streven naar vermindering van de sociale selec-
tiviteit van het onderwijs. Het zijn vooral leer-
lingen uit de maatschappelijke achterhoede die
zich via minder doelmatige leerroutes door het

schoolwezen bewegen. Zij blijven vaker zitten,
zij vooral profiteren van herkansmgen, van
tweede wegvoorzieningen, van oriëntatie- en
schakelprogramma's. Beperking van leerrech-
ten betekent per saldo het beperken van hun on-
derwijskansen. Kansen scheppen betekent het
openhouden van mogelijkheden, niet het blok-
keren ervan.

Het verhogen van financiële drempels bij de
toegang tot opleidingen is eveneens niet zonder
risico's voor de sociale selectiviteit. De op sta-
pel staande verlaging van de basisbeurs moge
dan voor kinderen uit lagere inkomensgroepen
gecompenseerd worden door een corresponde-
rende verhoging van de aanvullende beurs, dit
neemt niet weg dat de over elkaar heen tuime-
lende ingrepen in het stelsel van studiefinancie-
ring (waarvan het einde nog niet in zicht lijkt)
geen vertrouwenwekkende beeldvorming over
de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van
het hoger onderwijs hebben opgeroepen. Als
de opvatting gaat postvatten dat studeren te
duur wordt dan zal een dergelijke perceptie via
het mechanisme van de selffulfilling prophecy
de toegankelijkheid van het hoger onderwijs
negatief beïnvloeden, uitgerekend op een mo-
ment dat meer arbeiderskinderen dan vroeger
voor toelating tot dit onderwijs in aanmerking
komen.

Bedreigend voor vermindering van de so-
ciale selectiviteit zou ook zijn een bekostiging
van scholen in het primair en voortgezet onder-
wijs op grond van him prestaties, de zogeheten
rendementsbekostiging. Prestaties van scholen
zijn in hoge mate afhankelijk van leerlingken-
merken, en die worden voor een belangrijk deel
bepaald door het milieu waarin kinderen op-
groeien. De 'input' van een school is in hoge
mate bepalend voor haar 'output'. Indien bij de i
vaststelling van de prestaties van een school
geen rekening gehouden wordt met de 'input' '
dan worden scholen met veel leeriingen uit de
maatschappelijke achterhoede al snel negatief
gediscrimineerd, indien zij op gebleken resul-
j
taten worden 'afgerekend'. Scholen in Wasse-
naar zullen dan meer middelen krijgen dan ^
scholen in het Rotterdamse Oude Noorden-
Vooralsnog is van rendementsbekostiging iii (
het fimderend onderwijs geen sprake. Maar, het
is een publiek geheim dat zo'n fïnancieringS'
wijze regelmatig serieus wordt overwogen-

Onderwijs is een cultuurgoed dat voor de


-ocr page 380-

gehele bevolking, ongeacht milieu, sekse en et-
niciteit toegankelijk moet zijn, al zal het profijt
altijd en onvermijdelijk afhankelijk zijn van
verschillen in begaafdheid. Op weg naar het
jaar 2000 dient een maatschappelijk aanvaard-
bare balans te worden gevonden tussen kwali-
teitsverhoging én toegankelijkheid, tussen het
meritocratische én het democratische ideaal.

Noot

1 Deze kanttekeningen hebben betrekking op het
beleid zoals dat in 1993, ten tijde van het kabinet
Lubbers-Kok, is gevoerd. Bij het afsluiten van de
tekst van deze discussie-bijdrage was nog niets
bekend over het onderwijsbeleid van het kabinet
dat een uitvloeisel is van de verkiezingen voor de
Tweede Kamer op 3 mei 1994.

Literatuur

Adviesraad voor het voortgezet onderwijs (1991).
TotNutvan 't Algemeen; beschouwingen over in-
houd en functie van algemene vorming in de
tweede fase van het voortgezet onderwijs.
Zeist:
ARVO.

Becker, J. W., & Vink, R. (1994). Secularisatie in Neder-
land 1966-1991.
Den Haag: VUGA.

Beek, W.J., Rademaker, P., Ridder, W.J. de, & Ro-
schar F.M. (red.) (1993).
Kijken over de eeuw-
grens; 25 fascinerende trends,
's-Gravenhage:
Stichting Maatschappij en Onderneming.

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en in-
structie; psychologie van de leerling en het leer-
proces.
Assen: Dekker & Van de Vegt.

Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs
(1992).
Ceders in de tuin; naar een nieuwe opzet
van het onderwijsbeleid voor allochtone leerlin-
gen.
Den Haag: SDU.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op
Kwaliteit' evaluatie van het basisonderwijs, eind-
rapport.
Den Haag: SDU.

Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be-
roep met perspectief; de toekomst van het leraar-
schap.
Leiden: Distributiecentrum DOP.

Driessen, G., & Jungbluth, P. (red.) (1994). Educatio-
nal opportunities. Tackling ethnic, class and gen-
der inequality through research.
Münster/New
York: Waxmann.

Duijker, H.C.J. (1976). De ideologie der zelfont-
plooiing.
Pedagogische Studiën, 53, 358-373.

Goffman, E. (1975). Totale instituties. Rotterdam:
Universitaire Pers Rotterdam.

Hofman, W.H.A. (1993). Effectief onderwijs aan al-
lochtone leerlingen.
Delft: Eburon.

Hoof, J.J., & Dronkers, J. (1980). Onderwijs en ar-
beidsmarkt.
Deventer: Van Loghum Slaterus.

Laeijendecker, L. (1988). Waardenverandering: de
cultuur als probleem. In L. Halman & F. Heunks
(red.), De
toekomst van de traditie. Tilburg: Til-
burg University Press.

Leune, J. M. G. (1994a). Verleden en toekomst van 75
jaar onderwijs(beleid). In Onderwijsraad,
Ont-
wikkelingen in het onderwijsbeleid 1919-1994.
Den Haag: Onderwijsraad.

Leune, J.M.G. (1994b). Onderwijskwaliteit en de
autonomie van scholen. In B.P.M. Creemers
(red.).
Deregulering en de kwaliteit van het on-
derwijs.
Groningen: RION (Monografieën Onder-
wijsonderzoek nr. 17).

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1975).
Discussienota Contouren van een toekomstig on-
derwijsbestel.
Den Haag: Staatsuitgeverij
(Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13459, nrs. 1
en 2).

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1993a).
Discussienota Blijven Leren. Zoetermeer:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1993b).
Beleidsnotitie Vitaal Leraarschap. Zoe-
termeer: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1994).
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP)
1994.
Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen.

Moelker, R. (1992). Zou hij onze nieuwe werknemer
kunnen zijn ? Veranderingen in gevraagde kwali-
ficaties als weerspiegeling van veranderingen in
de betekenis van prestatie.
De Lier: Academisch
Boeken Centrum.

Nationale UNESCO Commissie (1991). Werelddecen-
nium voor Culturele Ontwikkeling 1988-1997;
Nederlands scenario.
Den Haag: Nationale
UNESCO Commissie.

Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (N.C.W.) udacogischc
(1992). Naar een zelfstandige, ondernemende truDiiM
school.
Den Haag: N.C.W.

373


-ocr page 381-

Nijhof, W. J.. & Remmers, J. L. M. (1989). Basisvaardig-
heden nader bekeken.
Enschede: Vakgroep Cur-
riculumtechnologie en Onderwijsorganisatie van
de Universiteit Twente.

Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) (1992).
Education at a
Glance; OECD Indicators.
Parijs: Centre for Educa-
tional Research and Innovation.

Ritzen, J.M.M. (1992). De pedagogische opdracht
van het onderwijs; een uitnodiging tot gezamen-
lijke actie.
Zoetermeer, Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen.

Simons, P.R.J. (1990). Transfervermogen. Nijmegen:
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Verbond van Nederlandse Ondernemingen (V.N.O.)
(1993).
Overheiden Onderwijs; kennis een maak-
bare produktiefactor.
Den Haag: V.N.O.

Veugelers, W. (1993). Pedagogische opdracht en
arbeid; doelstellingen van docenten in het alge-
meen voortgezet onderwijs en het beroeps-
onderwijs.
Amsterdam: Thesis Publishers.

Weber, M. (1976; oorspr. 1904). The Protestant Ethic
and the Spirit of Capitalism.
London: Allen & Ur-
win.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(1986).
Basisvorming in het onderwijs. Den Haag:
Staatsuitgeverij.

Zijderveld, A.C. (1979). Het ethos van de verzor-
gingsstaat.
Sociale Wetenschappen, 22,179-203.

Manuscript aanvaard 30-5-1994

Abstract

Education between economy and culture

J.M.G. Leune, Pedagogische Studiën, 1994, 71,
366-374.

Education has a major importancefor both economic
and cultural reasons. Despite the fact that socio-
cultural f unctions of education may be legitimized in
economic terms, the cultural domein has a meaning
in itself. Many social developments askforfurther re-
flection on both nature and contents of cultural
functions in education. Among other factors, one
may distinguish technological developments, inter-
nationalisation, growing cultural diversity and indi-
vidualisation. For the 21st century's educational po-
licy agenda the following major tasks lie ahead:
increasing the quality of education, more emphasis
on the development of cognitive and meta-cognitive
skills, development of fundamental cultural values,
more opportunities for'education permanente', and
stronger efforts for reducing class-based reproduc-
tion in education. Taken these desiderata into ac-
count, one may question current national educatio-
nal policies in the Netherlands.


Auteur

J.M.G. Leune (1945) is verbonden aan de Erasmus
Universiteit als hoogleraar sociologie en sociaal be-
leid, in het bijzonder op het terrein van educatie en
cultuur. Hij is gespecialiseerd in de sociologie van het
onderwijsbeleid. Sinds 1 juli 1992 is hij (naast zijn
werk als hoogleraar) voorzitter van de Onderwijs-
raad.

Adres: Erasmus Universiteit, Postbus 1738, 3000 DR
Rotterdam.

f

-ocr page 382-

Kroniek

Annual meeting of the
American Educational
Research Association, New
Orleans, April 4-8,1994

Inleiding

(L. Verschaffe!, Katholieke Universiteit Leuven)

Van 4 tot 8 april 1994 vond in New Orleans het
jaarlijks congres van de American Educational
Research Association (AERA) plaats. Dit con-
gres, dat al jarenlang algemeen beschouwd
Wordt als één van van de grootste en belangrijk-
ste ontmoetingsplaatsen van de internationale
onderzoeksgemeenschap op het domein van le-
ren en instructie, werd bijgewoond door zowat
8000 deelnemers. Het merendeel daarvan was
afkomstig uit de Verenigde Staten, doch naar
jaarlijkse gewoonte waren ook de niet-
Amerikanen ruimschoots vertegenwoordigd.

Voor het eerst werd er door het programma-
comité een poging ondernomen om in de meer
dan 3500 papers een aantal belangrijke en te-
nigkerende thema's te identificeren. Deze the-
nia's waren: 'Leaming accross contexts',
'Multiple paths to the transformation of
schools', 'Access and equity in education',
'Standards and assessment', 'Holistic and sy-
stematic approaches to improving schooling',
'The craft of educational research', 'Professio-
nal and personal development', 'Understan-
ding and enhancing Cognition and Instruction',
'The role of scholarly criticism', en 'Advan-
cing methodological capacity'. Door in het
programmaboek naar deze thema's te verwij-
den, werd getracht de raakvlakken tussen de di-
verse divisies te beklemtonen en de relatieve
autonomie van deze divisies te doorbreken.

Vanuit vormelijk oogpunt werd de tendens
oni gebruik te maken van een zeer uitgebreid
gamma van presentatiewijzen, verdergezet. De
^langrijkste ingrediënten waren echter nog
steeds de 'invited addresses', de symposia, de
^ernatische papersessies, en de (al dan niet ge-
structureerde) postersessies. Maar daarnaast
^aren er nog wel een dozijn andere, meer expe-
rimentele 'sessionformats' die vooral een meer
intensieve interactie tussen sprekers onderling
en/of een grotere inbreng van de 'toehoorders'
op het oog hadden, zoals 'roundtables', demon-
straties, workshops, interviews, 'book ses-
sions','consultation sessions' en zelfs 'perfor-
mances'.

Zoals gebruikelijk in de jaarlijkse AERA-
kroniek van
Pedagogische Studiën, werd aan
een aantal congresdeehiemers gevraagd om
verslag uit te brengen van en commentaar te le-
veren op de belangrijkste trends en de meest
opvallende bijdragen voor het onderzoeksge-
bied waarop zij zélf het meest actief zijn en/of
waarin zij het meest geïnteresseerd zijn. Doch
in tegenstelling tot wat de voorbije jaren enkele
keren gebeurd is, is deze keer niet geopteerd
voor een divisie-gewijze aanpak. Een taakver-
deling gebaseerd op de tien bovenvermelde
kernthema's van het congres, bleek evenmin
haalbaar. De meeste aangezochte medewer-
kers verkozen immers om een meer specifiek
onderwerp te behandelen, dat in de meeste ge-
vallen als sterk divisie-overschrijdend te be-
stempelen is. De meesten zijn ook uitdrukke-
lijk ingegaan op de vraag naar een persoonlijk
gekleurde commentaar, eerder dan een soort
van opsomming of samenvatting van relevante
bijdragen. (Laatstgenoemde informatie is trou-
wens gemakkelijk terug te vinden in het meer
dan 300 A4-pagina's tellende programma-
boek.)

Wat mij in deze schriftelijke commentaren
- maar ook in de gesprekken die ik op het
AERA-congres met andere Nederlandse en
Vlaamse deelnemers heb gevoerd - het meest
is bijgebleven, is de algemene indruk dat de
(wetenschappelijke) kwaliteit van de duizen-
den bijdragen die er op dit congres te beluiste-
ren waren, globaal genomen eerder aan de lage
kant was.

Leren en instructie in en buiten de school
(P.R.J. Simons, Katholieke Universiteit
Nijmegen)

Na een afwezigheid van enkele jaren besloot ik
dit jaar toch maar weer eens de AERA confe-
rentie te bezoeken. Met name wilde ik aandacht
besteden aan bedrijfsopleidingen. Echt hoog
gespannen waren mijn verwachtingen op
grond van ervaringen op eerdere AERA confe-

375

^eOAGOGtSCHt
SrUDtiM

1994(71)375-392


-ocr page 383-

renties echter niet. En het is er zeker niet beter
op geworden. Vrijwel alle Europeanen die ik
erover heb gesproken, waren het met me eens:
het was gewoonweg een slechte conferentie.
Naast de jaarlijks terugkerende problemen van
de conferentie, zoals het veel te grote parallelle
aanbod van papers, de onmogelijkheid om op
basis van beschikbare informatie goed te kie-
zen tussen de vele aangeboden sessies, en de
veel te korte tijd voor paperpresentaties, waren
er deze keer nieuwe organisatorische en inhou-
delijke problemen. De organisatie had echt zijn
best gedaan om de eenzijdigheid in de commu-
nicatie aan te pakken door experimentele pre-
sentatieformats te introduceren. Meer tijd voor
discussie organiseren is natuurlijk een prima
streven. Op de AERA conferentie ontaardde dit
echter - in de sessies die ik bijwoonde tenmin-
ste - tot vaag en oppervlakkig geklets zonder
mhoud.

De gang van zaken is het best te illustreren
aan een symposium over zelf-regulatie en mo-
tivatie, dat werd georganiseerd door Pressley.
Om voldoende tijd te hebben voor discussie,
kregen de vier paper-lezers ieder slechts 10 mi-
nuten. De meesten hadden daar blijkbaar niet
op gerekend en losten het probleem op door de
geplande inhoud toch te vertellen, maar nu in
dubbel tempo. De resterende tijd werd dan be-
steed aan vragen uit de zaal, maar omdat de pa-
pers niet (best) te volgen waren, sloegen deze
vragen nauwelijks pp de gepresenteerde pa-
pers. Heel algemene vragen over allerlei nau-
welijks verwante onderwerpen werden gedu-
rende anderhalf uur beantwoord door het panel.
Het grote voordeel van dit symposium (in ver-
gelijking met enkele andere) was echter dat het
hier tenminste ging om bijdragen waaraan enig
empirisch onderzoek ten grondslag lag.

In veel andere symposia was de empirie
echter ver te zoeken. Het waren vaak meer ge-
loofsbelijdenissen dan onderzoeksrapporten.
Het ergst maakte een zekere Twomey het die
als discussante verklaarde dat ze wel enige
waardering had voor het paper van Boyle, die
een methodologie had voorgesteld voor con-
fCDAcoeiscfc structivistisch onderzoek. Ze vertelde dat ze na
sTUDitM jaren lang empmsch kwantitatief onderzoek te
hebben verricht, overgestapt was op een kwali-
tatieve aanpak. Recent had ze echter ontdekt
dat ook de weg van het kwalitatief onderzoek
een verkeerde was in het licht van het construc-
tivisme. Ook dan legt de onderzoeker z'n inter-
pretatiekaders op aan de werkelijkheid, zo ar- ►
gumenteerde zij. Omdat alles toch subjectief
geconstrueerd wordt, is de enige weg volgens i
haar de weg van het beschrijvend holistisch on-
derzoek. "Lxjop veel rond in scholen en schrijf
vervolgens boeken over je (subjectieve) inter-
pretaties en constructies in de hoop dat mensen
die je boeken lezen op grond daarvan hun eigen
constructies kuimen maken", luidde haar ad-
vies. ^

Een ander kenmerk van symposia - als ge-
volg van de nieuwe ruimte voor discussie - 4
betrof het fenomeen van de multiple discus-
santen. In één symposium gaven maar liefst i
drie discussanten kritiek op vier presentaties.
Deze presentaties werden overigens verzorgd -
door jonge onderzoekers. De discussanten wa-
ren gevestigde namen. De kritiek loog er vaak
niet om. Regelmatig zat ik me plaatsvervan-
gend te schamen voor de wijze waarop mensen
tot de grond toe werden afgebroken. Een
nieuwe heilige koe bleek daarbij te zijn dat een
presentatie 'grounded' moet zijn. Hiermee
wordt bedoeld dat de context, de persoonlijke
betrokkenheid, de cultuur en de historie van
waaruit een onderzoeksverslag afkomstig is, in
de presentatie duidelijk moet worden gemaakt.
Wee de presentator die dit niet 'grounded' doet.
Ook is het als paperpresentator, als discussant
of als vraagsteller belangrijk om duidelijk te
maken dat men het geloof van het constructi-
visme is toegedaan. Alle kennis wordt gecon-
strueerd en is derhalve tenminste voor een deel
subjectief. Misconcepties bestaan niet, want dit
zijn subjectief geconstrueerde beelden van de
werkelijkheid die even goed zijn als alle an-
dere. Op het irritante af, brachten mensen in
discussies voortdurend hun constructivistische
geloof in de discussie.

AERA-president Ann Brown had in ieder
geval een 'grounded' 'invited address'. Zij
ging uitgebreid in op haar persoonlijke ontwik-
keling (van behaviorisme naar constructi-
visme). Zij ging psychologie studeren omdat ze
wilde leren hoe dieren leren. In plaats van te le-
ren hoe dieren in hun eigen context leren en
adapteren, leerde ze echter hoe dieren dingen
aangeleerd kan worden waarvoor ze nooit 'ge-
maakt' waren. In haar latere werk ging ze over
op het bestuderen van het leren van mensen en
wilde ook daarbij de persoonlijke adaptatie aan


-ocr page 384-

de context centraal stellen. Haar recente werk
gaat dan ook over de vraag hoe het leren van
mensen context-gebonden kan worden ge-
maakt. Dit tracht ze te bereiken door het
schoolleren te laten plaatsvinden in een 'com-
munity of leamers'. Leerlingen werken daarin
samen als onderzoekers en als onderwijzers
(voor elkaar). Twee werkvormen staan cen-
traal: 'reciprocal teaching' en 'jigsaw semi-
nars'. Bij 'reciprocal teaching' functioneren
leerlingen om de beurt als onderwijzer. Omdat
dit alleen goed gaat in kleine groepen, zijn
ouders en oudere leerlingen hierbij behulp-
zaam. Bij 'jigsaw semmars' werken leerlingen
in subgroepen aan authentieke problemen, die
zij samen proberen op te lossen door middel
van onderzoek. De resultaten hiervan dienen
zij over te dragen aan de andere subgroepen. De
stukjes van de puzzel moeten in elkaar passen
om zo een geheel te krijgen dat meer is dan de
som der delen. Bij dit alles speelt e-mail een be-
langrijke ondersteunende rol. Door ook regel-
matig de contacten met de buurt te zoeken kan
de 'Community of leamers' een 'community of
practice' worden. De huidige schoolpraktijk,
zo besloot Brown haar lezmg, is gebaseerd op
een verouderde ontwikkelingstheorie. Hoewel
er betere ontwikkelingstheorieën voorhanden
zijn, gaat de vertaling hiervan naar de praktijk
tergend langzaam.

De meest interessante lezing die ik bij-
Woonde was er één waar ik per ongeluk ver-
zeild ben geraakt, slechts afgaand op de titel
('Leaming for everything everyday'). Mc-
Laughlin leidde een grootschalig onderzoek
naar kenmerken van succesvolle jeugdorgani-
saties voor jongeren uit de binnensteden van
grote steden. Wat zijn de kenmerken van orga-
tüsaties die op de lange duur overleven? Wat
kunnen we hiervan leren voor scholen? De
overlevende jeugdorganisaties bleken een op-
merkelijk vergelijkbare pedagogiek te hebben.
(1) Ze hadden alle een 'theory of action' als uit-
gangspunt. Dat wil zeggen ze waren alle ge-
richt op bepaalde actiedoelen: een krant ma-
ken, ballet- of theatergroepen, 'girl-scout'-
groepen, sportgroepen. (2) Kenmerkend was
ook een 'look at street and society'. Dat wil
Zeggen een gerichtheid op de buitenwereld, die
onder meer tot uiting komt in reizen en bezoe-
ken afleggen, beroepen leren kennen en over
grenzen heen kijken. Typerend was ook de vei-
ligheid die werd geboden. Bepaalde bedrei-
gende typen komen niet binnen. Na een be-
paalde tijd gaat de deur op slot. (3) Het gaat
steeds niet alleen om 'leuke dingen doen'.
Steeds is er een toekomstoriëntatie waar jonge-
ren wat aan denken te hebben. Ze leren dan ook
allerlei concrete vaardigheden van sociale, af-
fectieve en cognitieve vaardigheden tot mana-
gementvaardigheden. (4) De organisaties heb-
ben ook kenmerkend een gezinsvervangende
functie. Ze bieden 'füll service', die loopt van
hulp bij huiswerk tot ondersteuning bij liefdes-
problemen en van bankieren tot babysitten. (5)
Er zijn weinig regels. Die regels die er zijn wor-
den echter zeer strikt toegepast. Ze hebben
vooral te maken met veiligheid, geweld en cri-
minaliteit. (6) De organisaties zijn 'tangible lo-
cal'. Dat wil zeggen dat ze sterk in de buurt zijn
verankerd. Dit gebeurt meestal via een zoge-
naamde 'wizzard': een leider uit de eigen buurt
en cultuur die consistent en persistent is.

In de context van deze organisaties wordt
heel veel geleerd, maar steeds in de context van
de concrete projecten of de toekomstoriëntatie.
Wanneer jongeren iets nodig hebben weten ze
wegen te vinden om de benodigde kennis en
vaardigheden op te doen. Docenten die de orga-
nisaties bezochten konden hun ogen en oren
niet geloven toen ze zagen en hoorden wat en
hoe gemotiveerd 'school-dropouts' leerden in
die andere omgeving. Het beeld dat de bezoe-
kers van de jeugdorganisaties van scholen had-
den, was dat van een vijandig, straffend insti-
tuut zonder respect voor de jongeren zelf; van
een instituut dat in hun ogen volstrekt irrele-
vante kennis en vaardigheden tracht te slijten
zonder enige kennis van hun achtergronden en
problemen; van een instituut dat de problemen
steeds lokaliseert bij de leerling en niet bij het
systeem; van een instituut dat arrogant afstand
neemt van jeugdorganisaties en zich niet be-
moeit met het buitenschoolse leren.

Wat scholen zouden kunnen leren van
dergelijke jeugdorganisaties, is volgens
McLaughlin dat ze (1) meer ruimte moeten bie-
den voor het leren dat buiten de school plaats
vindt en hiervoor een 'clearing house'-functie
vervullen, (2) effectiever gebruik moeten ma-
ken van niet-leerkrachten als buurtwerkers,
ouders en anderen om leerlingen te motiveren
en het aantal rolmodellen uit te breiden, en (3)
andere inhouden en methoden moeten bieden


377

FCDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 385-

naast de bestaande. Bij dit laatste denkt ze met
name aan 'communities of practice' in de vorm
van langlopende projecten waarin ook ruimte is
voor sociaal-cognitieve en 'citizenship' vaar-
digheden.

Natuurlijk waren er hier en daar nog wel en-
kele andere interessante papers waarin zelfs af
en toe ook nog wel eens onderzoek werd gepre-
senteerd. Interessant vond ik bijvoorbeeld ook
een onderzoek van Shapiro naar hypermedia.
Heeft de meer flexibele structuur waarin de in-
formatie bij hypermedia gepresenteerd is con-
sequenties voor de geheugenrepresentaties die
ontstaan? Uit het onderzoek bleek dat er inder-
daad verschillen waren tussen een hypermedia-
groep en een boek-(controle)groep in het aantal
associaties dat men kon geven. Ook waren de
'leamer-centered psychological principles'
van de American Psychological Association
(APA), die door P. Anderson werden gepresen-
teerd en op grote schaal democratisch zijn vast-
gesteld, interessant.

Rest mij te vermelden dat het symposium
dat de Vereniging voor OnderwijsResearch dit
jaar op de AERA conferentie mocht organise-
ren en dat over het activeren van mentale pro-
cessen ging, dit jaar maar liefst zes bezoekers
heeft getrokken. Men had op het laatste mo-
ment de lezing van Bruner parallel geschakeld
met dit symposium, dat ondergetekende orga-
niseerde en waaraan ook Pieters en Boekaerts
deebiamen. Onder leiding van Pellegrino ont-
stond er wel een zeer interessante discussie met
het publiek over onze papers.

Over bedrijfsopleidingen valt helaas weinig
te melden. Er waren slechts twee symposia
over opleidingen, waarvan ik er slechts één kon
volgen (het andere was ook parallel geschakeld
met ons eigen symposium). Op het symposium
dat ik wel kon volgen, waren er interessante bij-
dragen van Pieters over leren in organisaties
(relaties tussen 'explicit' en 'tacitknowledge'),
van Lowyck over de onderzoek naar bedrijfs-
opleidingen in Europa, en van Cavrini over de
kloof tussen formeel en informeel leren.

Cultuur, leeromgeving en klasseklimaat

(Th. Wubbels, Universiteit Utrecht)

Onderzoek waarin het sociaal klimaat in de
klas centraal staat, lijkt al twee jaar een 'revi-
val' op de AERA door te maken. Er werden ook
dit jaar verschillende nieuwe of verbeterde in-
strumenten gepresenteerd, bijvoorbeeld voor
het in kaart brengen van leerlingenpercepties
van een constructivistische leeromgeving. In
het verlengde van het onderzoek naar klassekli-
maat, wordt ook steeds meer onderzoek met
vergelijkbare vragenlijsten uitgevoerd naar de
percepties van leraren van het schoolklimaat.
Opvallend in de Amerikaanse presentaties is de
grote aandacht voor leerlingen uit achter-
standssituaties en uit diverse etnische groepen.
In verscheidene papers werd vergeleken hoe
leerlingen van verschillende etnische achter-
gronden het klasseklimaat én zichzelf perci-
pieerden. Het meest opvallend resultaat was
voor mij dat waimeer er al verschillen werden
gevonden, deze over het algemeen klein waren.
Speece en Molley presenteerden een interes-
sante metastudie over de leeromgevingen die
voor probleemleerlingen het meest effectief
zijn. Schuchter wordt hier en daar gepoogd om
na te gaan in hoeverre culturele invloeden van
bijvoorbeeld de thuissituatie tot verschillende
percepties van de leeromgeving leiden en hoe
bijvoorbeeld de betere prestaties van Aziati-
sche leerlingen verklaard kunnen worden.

Uit het diverse aanbod op het gebied van
cultuur, leeromgeving en klasseklimaat, licht
ik drie onderwerpen om wat dieper te bespre-
ken: (1) de sociaal-constructivistische benade-
ring van het klasseklimaat, (2) het debat tussen
een constructivistische en sociaal-culturele be-
nadering van leeromgevingen, en (3) de nog
beperkte maar toenemende bijdrage van inter-
nationaal vergelijkend onderzoek aan de be-
schrijving van culturele verschillen.

Naast het - methodologisch - traditionele
vragenlijstonderzoek werd vanuit een sociaal-
constructivistische benadering van het
onderwijsonderzoek een ander geluid inge-
bracht. Deze stroming stelt de situatiedefinitie
en de beleving van leeriingen en leraren van ge-
beurtenissen in de klas centraal. Met erkenning
van het individuele karakter van iemands per-
ceptie, wordt gesteld dat deze percepties wor-
den gemedieerd door het handelen van
anderen
in een sociale omgeving én door allerlei so-
ciale, culturele en fysieke karakteristieken van
die omgeving. Handelingen en interacties in
de
onderwijsomgeving bepalen hoe individuen de
perceptie van de leeromgeving construeren-
Deze constructies worden historisch
ingeperkt:


378

H ftOAGOGISCHS

STUDltH

-ocr page 386-

onder meer voorafgaande gebeurtenissen en
gewoonten vormen verwachtingen van partici-
panten ten aanzien van wat er kan en zal gebeu-
ren. Vanuit deze opvatting zijn een aantal stu-
dies (bijvoorbeeld van Tobin en McRobbie)
uitgevoerd waarbij vanuit het perspectief van
de onderzoeker, de leraar en de leerlingen leer-
omgevingen en met name de sociale kenmer-
ken ervan worden beschreven. Nadruk ligt
veelal op het perspectief van de leraar en de on-
derzoeker. Helaas moet ik opmerken dat, net
zoals bij het interpretatieve onderzoek naar
kennis van leraren, ook hier vaak een gigan-
tisch hoeveelheid beschrijvende informatie
wordt gepresenteerd zonder enige theoretische
inkadering. Aan het einde van dergelijke pa-
pers heb ik het idee ongeveer te weten wat er in
de betreffende klas gebeurt (veelal gaat het om
gevalsbeschrijvingen van een lessenserie in
één klas van één leraar), maar een bijdrage aan
vermeerdering van wetenschappelijke kennis
Wordt niet geleverd.

De kritiek vanuit deze hoek dat via de vra-
genlijsten geen recht gedaan wordt aan de per-
cepties van individuele leerlingen, is maar ge-
deeltelijk terecht. Sinds we de beschikking
hebben over multiniveau-analysemethoden is
het heel goed mogelijk om ook op het niveau
van subgroepen van leerlingen analyses uit te
Voeren.

De sessies over leeromgevingsonderzoek
met steeds meer observatiegegevens geven
aanleiding tot het signaleren van een interes-
sante, inconsistente historische ontwikkeling.
Oe onderzoeksstroming waarin leeriingenper-
cepties van de leeromgeving centraal stonden,
ontstond omstreeks het einde van de zestiger en
t'egin zeventiger jaren. Zij was een reactie op
onderzoek met behulp van observatoren die
heelal op basis van het gedetailleerd scoren van
(minuscule) aspecten van het leraarsgedrag ef-
fectieve onderwijsstrategieën trachtten op te
sporen. De onderzoekers die leerlingenpercep-
ties wilden gebruiken in hun onderzoek meen-
den dat veel van de elementen in de leeromge-
ving die verantwoordelijk zouden kunnen zijn
Voor leeriingenprestaties niet goed gemeten
konden worden via observaties. Het ging vol-
gens hen om aspecten van het sociale klimaat
die veel beter via de beleving van leerlingen in
•^art gebracht zouden kunnen worden. Evenzo
bilden curriculumevaluatoren via de perceptie

van leerlingen nagaan of introductie van een
nieuw curriculum tot veranderingen in de leer-
omgeving leidde. Leerlingenvragenlijsten
werden daartoe ontwikkeld en inderdaad ble-
ken scores op sommige schalen sterke relaties
met leerresulaten te vertonen. Ook bleken ze
gevoelig voor ingrepen in het curriculum.
Leerlingenpercepties van het klasseklimaat
bleken een betere maat voor de te behalen leer-
resultaten dan observatiegegevens. Theore-
tisch is dit aannemelijk omdat de effecten van
de omgeving op het leren door leerlingen ge-
medieerd worden door cognitieve representa-
ties van de leerling van de omgeving. De laatste
jaren slaat nu ook in dit onderzoeksgebied de
roep om kwalitatief en interpretatief onderzoek
via observaties en interviews (voornamelijk
met leraren) toe. Via de leerlingenvragenlijsten
ontstaat inmiers slechts een beperkt beeld van
wat er in de klas aan de hand is. Verwonderiijk
is daarbij dat als reactie op de uitgevoerde
kwantitatieve onderzoeken een hele reeks on-
derzoeken worden uitgevoerd en op deze
AERA werden gerapporteerd waarin opnieuw
observatoren proberen het klasseklimaat in
kaart te brengen. Gezien de historie van dit on-
derzoek zou verwacht kunnen worden dat juist
via meer open bevraging van leerlingen ge-
poogd zou worden meer aspecten van die leer-
lingpercepties in kaart te brengen. Door slechts
te observeren zonder verbinding met de leerlin-
genpercepties te leggen wordt teruggekeerd
naar een traditie waarin weinig resultaat werd
verkregen.

Een interessant debat vond plaats tussen
Stoddart en Poster over een constructivistisch
tegenover een sociaal-cultureel perspectief op
het onderwijs. Het op Piagetiaans werk geba-
seerde constructivisme werd ervan beschul-
digd een Westeuropees perspectief van intelli-
gentie en ontwikkeling aan te hangen (het
perspectief van de dominante cultuur) met ver-
ontachtzaming van andere culturen. Het analy-
seren en vooral ook het opleiden van leraren
vanuit dat perspectief zou leerlingen uit andere
dan de hogere milieus achterstellen in hun on-
derwijskansen. Volgens Poster wordt in de ficAGoaiscMi
constructivistische benadering onvoldoende
STUDltM
meegenomen dat iemands taal voor een belang-
rijk deel de categorieën die voor het beschrij-
ven van ervaringen gebruikt kunnen worden,
bepaalt. Ook worden door de beschikbare taal


-ocr page 387-

deze ervaringen beperkt. De categorieën waar-
over leerlingen beschikken variëren met hun
culturele achtergronden en daarmee variëren
hun 'natuurlijke' ontwikkelingslijnen. Leerlin-
gen uit andere dan de dominante blanke cultuur
volgen andere, en zeker niet noodzakelijk defi-
ciënte, ontwikkelingslijnen dan die welke in
Piagets constructivistische opvatting zijn ge-
schetst. Gezien de invloed van cultuur - met
name via de taal - kan volgens de sociaal-
culturele stroming niet gesteld worden dat wat
iemand weet intern geconstrueerd is; die kennis
en ervaringen worden gemedieerd door de
omgeving. Een andere omgeving zal tot een an-
dere ontwikkeling leiden. Door in de
lerarenopleiding het constructivisme te predi-
ken zouden aanstaande leraren gevoelig ge-
maakt worden voor het bevorderen van ontwik-
keling van individuele leerlingen vanuit een
deficiëntie-optiek: leerlingen die zich niet ont-
wikkelen volgens de Piagetiaanse lijnen, moe-
ten worden bijgespijkerd. De consequentie van
het denken langs sociaal-culturele lijnen zou
volgens Poster moeten zijn dat er in de leraren-
opleiding veel meer aandacht besteed moet
worden aan kermis van de cultuur van leerlm-
gen in achterstandssituaties. Evenzo zouden le-
raren meer moeten weten van karakteristieke
verschillen tussen ervaringen en leefwereld
van jongens en meisjes om daarop in te kunnen
gaan. Dit als alternatief voor de sterke nadruk
op het idiosyncratisch karakter van de leerlin-
genkennis en -ervaringen die gestimuleerd
wordt door het constructivisme. In die benade-
ring wordt centraal gesteld dat leerlingen hun
eigen kennis construeren op hun eigen unieke
wijze.

Het aantal internationale sessies op de
AERA lijkt toe te nemen en een stijgend aantal
daarvan presenteert onderzoek in verschillende
landen naar hetzelfde fenomeen. Daarmee
komt een vergelijking van culturele invloeden
op het onderwijs en met name op de leraarsrol
biiuien handbereik. Ik bezocht zo'n sessie als-
mede één waarin ervaringen van studenten in
de lerarenopleiding in verschillende landen
^^ werden vergeleken. Twee dingen werden me
sTuoiiM daar duidelijk. In de eerste plaats dat er grote
verschillen tussen ervaringen van leraren uit
verschillende landen bestaan, bijvoorbeeld on-
der invloed van de mate van centralisatie van
het curriculum (China versus de Verenigde

Staten) of van de maatschappelijke ontwikke-
ling van de samenleving (Israël versus Groot-
Brittannië). In de tweede plaats, dat er nog geen
enkele theorievorming plaats vond over de oor-
zaken van die verschillen of over de culturele
invloeden op de ervaringsprocessen. De ge-
noemde oorzaken voor verschillen in ervarin-
gen van leraren in verschillende landen zijn dus
niet meer dan voorlopige hypothesen. Het is te
hopen dat in de toekomst bij onderzoekingen in
dergelijke sessies veel meer uitgegaan wordt
van een gezamenlijk theoretisch kader opdat de
verzameling en analyse van gegevens verge-
lijkbaar gemaakt kan worden.

Gemotiveerd leren

(W. Lens, Katholieke Universiteit Leuven)

Wat is fout in bovenstaande tussentitel? Als u
het moeilijk heeft met deze vraag bent u meer
dan waarschijnlijk nog heel ouderwets bezig in
uw leerpsychologisch onderzoek en/of -prak-
tijk en moet u zich dringend inschrijven voor de
volgende Onderwijsresearchdagen, het vol-
gende EARLI- of AERA-congres. Spreek of
schrijf a.u.b. voorlopig niet meer over 'leren'
maar over
'zelf-gereguleerd leren'. Bekommer
er u verder echter niet om dat het onderscheid
tussen deze twee vormen van leren u helemaal
niet duidelijk is. Wat dat betreft bent u in goed
en groot gezelschap. Meer en minder recente
cognitieve gedragsmodellen van o.a. Miller,
Galanter, Pribram, Carver, Scheier, Ajzen en
de inderdaad tamelijk recente actie-
psychologie en actie-controle-theorieën van
o.a. Heckhausen, Kuhl, Rand en Gollwitzer (in
plaats van ..gedragspsychologie of behavio-
risme) liggen aan de basis van deze 'nieuwe'
benadering van het leerproces. 'Zelfregulatie'
verwijst in het slechtste geval - en bij heel wat
sprekers in New Orieans-naar een soort
'homunculus-theorie', naar een soort van
'klein maimetje' (meestal in de hersenen van de
leerling en bij écht faalangstige leeriingen ge-
deeltelijk ook wel in hun buik) dat het leren
stuurt. Velen schijnen zich niet te realiseren dat
het doen en laten van deze homunculus niets
anders is dan wat steeds een belangrijk studie-
object was van procesgericht leerpsycholo-
gisch onderzoek, nl. de cognitieve, motivatio-
nele en emotionele processen (en hun onder-
linge interacties) die aan de basis liggen van het


-ocr page 388-

leren en presteren op school. Daarenboven be-
perkt men zich tot het 'zelf-gereguleerd' leren
op zich. Dit is o.k. voor zuiver leerpsycholo-
gisch onderzoek. Motivatiepsychologen moe-
ten echter ook oog hebben voor hoe leerlingen
hun tijd verdelen over leren en niet-leren en
waarom ze dat zo doen. Dit is de
gedragsper-
sistentie.
Men kan deze moleculair benaderen
tijdens een leertaak of meer molair tijdens een
lesuur, of nog ruimer over langere tijdsperiodes
heen (dag, week, trimester). Het leren door
leerlingen wordt echter nog steeds zeer episo-
disch of statisch benaderd en uit zijn gedrags-
matige context (Atkinson en Birch spraken van
'de stroom van gedragingen') gelicht.

Motivatie-onderzoek in de onderwijskunde
maakt steeds minder gebruik van interindivi-
duele verschillen in relatief stabiele motivatio-
nele disposities zoals de prestatiebehoefte en
de faalangst.
'Goaltheory' (o.a. Ames,Dweck,
Maehr, Pintrich) vormt het theoretische denk-
kader voor recent onderzoek in de klascontext.
Vooral het onderscheid tussen taakgerichtheid
of leergerichtheid en ik-gerichtheid of perfor-
mantiegerichtheid komt aan bod. Groot pro-
bleem in de praktijk blijkt te zijn dat leertaken
als prestatietaken worden voorgesteld door
leerkrachten of als dusdanig gepercipieerd
Worden door leerlingen. Dat lokt vooral bij
minderbegaafde leerlingen defensief vermij-
dingsgedrag uit tijdens het leren en presteren
op school. Belangrijk onderzoek gaat over de
determinanten van deze twee typen doelge-
richtheid. Ze worden immers niet opgevat als
Veroorzaakt door persoonlijkheidstrekken
maar eerder als situationeel uitgelokt. Hierbij
heeft men in multi-level onderzoek vooral oog
Voor het belang van factoren als de (verwach-
tingen van de) leerkrachten, de vakinhouden,
het klasgebeuren en de schoolcultuur, maar
ook de ruimere sociale context van de adoles-
centen (b.v. Midgley). Men kan zich echter de
vraag stellen of de mens niet van bij de ge-
boorte een competitief ingesteld 'dier' is dat
zich wil meten met soortgenoten, zodat peifor-
mantiedoelen onvermijdelijk zijn, ook in leer-
taken. Andere typen van doelgerichtheid zoals
coöperatie, affiliatie, gehoorzamen en confor-
misme (zie o.a. Johnson en Johnson; De
Lemos) en die volgens leerlingen zelf heel rele-
vant zijn in verband met hun dagelijks leren,
komen weinig of niet aan bod in dit motivatie-
onderzoek.

Er wordt weer veel en degelijk onderzoek
gedaan (zowel theoretisch als methodologisch)
naar de invloed van de
intrinsieke interesse van
de leerlingen voor de te leren materie op de ver-
werking ervan (leerprocessen) en op de uit-
komsten van dat leren (o.a. Hidi, Tobias en
Schiefele m München). Als theoretisch geori-
ënteerd motivatiepsycholoog met oog voor de
relevantie van motivatie-onderzoek voor de
praktijk - niet alleen op school (studiemotiva-
tie) maar ook in profit en non-profit organisa-
ties van volwassenen (werkmotivatie) blijft
het me verbazen hoe weinig belangstelling er
bij onderwijskundigen bestaat voor de rol van
extrinsieke studiemotivatie. Zelfs Deci heeft -
nu al bijna tien jaar geleden - zijn oorspronke-
lijk eenzijdige opvatting over de motivationele
betekenis van extrinsieke belonmgen bijge-
steld. Daarenboven, wat is meer inherent aan
schools leren dan 'worden om te zijn', zoals
mijn Leuvense collegae Janssen en De Neve
het verwoordden. Is 'leren op school' leren niet
per definitie toekomstgericht, zoals ik het
graag uitdruk?

De misschien wel meest interessante vast-
stelling door mij gedaan in New Orleans, be-
treft de bij velen (o.a. Covington, Maehr, Ur-
dan, McCombs) aanwezige onderzoeksmatige
belangstelling voor hoe we de variabelen en
processen waarvan uit onderzoek het belang
gebleken is voor het leren en presteren van jon-
geren (doelgerichtheid, prestatiemotivatie en
faalangst, causale attributie, leerstijl, school-
cultuur) zodanig kunnen beïnvloeden dat de
gunstige effecten ervan langdurig zijn.

Ontwerpkunde

(J. Elen, Katholieke Universiteit Leuven)

Het systematisch ontwerpen en ontwikkelen
van instructie, zo bleek ook op de recente
AERA-conferentie, is ondanks de relatief grote
aandacht ervoor o.m. in Ann Brown's 'presi-
dential address', nog steeds geen goed-afge-
bakend onderzoeksveld. Presentaties in sym-
posia, 'roundtables' en poster- of papersessies
over ontwerpkundige thema's worden onder-
steund door verschillende schijnbaar naast el-
kaar opererende SIG's ('Special Interest
Croups). Enkele belangrijke organisatoren ble-
ken de volgende SIG's: 'Instructional techno-


381

-ocr page 389-

logy'; 'Structural leaming, instructional sys-
tems, and intelligent tutors'; 'Text, technology,
and leaming strategies'. De onderzoekingen
kunnen ruwweg in drie groepen worden onder-
scheiden: m.n. (1) variabelen en principes bij
het ontwerpen van instructie, (2) ontwikkelon-
derzoek en (3) onderzoekingen die naar het
proces van het ontwerpen en ontwikkelen ver-
wijzen.

Inzake het ontwerpen van instructie-
omgevingen
werd zowel gerapporteerd over
onderzoek naar ontwerpvariabelen als naar
specifieke ontwerpregels. Wat de variabelen
betreft valt een verbreding op van het concept
voorkennis en een sterkere beklemtoning van
motivatie. Voorkennis wordt niet langer be-
perkt tot kennis in de strikte zin van het woord
maar lijkt thans ook het geheel aan ideosyncra-
tische ervaringen van de lerende te omvatten.
Leren, zo beklemtoonde o.m. Baggett, in haar
bespreking van enkele onderzoeken over het
leren met teksten, dient dan ook gedefinieerd te
worden als verandering in sociaal-culturele
participatie eerder dan als een herstructurering
van cognitieve structuren. Het besef dat kennis
sterk verankerd is in de concrete situatie waarin
de kennis wordt verworven, leidt tot de conclu-
sie dat 'rekening houden met voorkennis' im-
pliceert dat daadwerkelijk op de concrete en
persoonlijke bevindingen van de lerende moet
worden ingespeeld.

Deze verbreding.van het begrip lijkt tot een
vervaging van de grenzen te leiden tussen ver-
schillende concepten. Dit kwam o.m. naar vo-
ren tijdens het symposium 'How does interest
improve leaming'. Schallert, Kaufman, Schie-
fele en Tobias bespraken de relaties tussen 'si-
tuational' en 'topic' interest, 'involvement',
metacognitie, aandacht en persistentie. Boven-
dien werd nagegaan wat de implicaties zijn van
de overgang van 'koude' naar 'warme' cogni-
tie. Opvallend in dit verband is de afwezigheid
van stabiliteit van constracten waardoor zowel
het empirisch onderzoek, de systematische
theorievorming als de praktische toepassing
worden bemoeilijkt.

^^ Systematisch onderzoek naar het effect van

PCDAGOQISCME *'

iiuDitM instmctiemaatregelen lijkt thans minder aan-
dacht te krijgen. Indien het toch nog wordt uit-
gevoerd dan heeft het veelal betrekking op het
leren van en met teksten. Zo bestudeerde Oht-
suka de invloed van verschillende tekststructu-
ren op mentale modellen van een stadsplan.
Verdi onderzocht de invloed van volledige en
gesegmenteerde plannen op het heriimeren van
gerelateerde tekstelementen. Mayer rappor-
teerde over het effect van illustraties op het be-
grijpen van fysische fenomenen, zoals bliksem
en Kardash onderzocht de mogelijkheid via
tekst AIDS-gerelateerde opvattingen van le-
renden te wijzigen. Dit wil niet zeggen dat de
invloed van meer globale leeromgevingen op
leren niet langer wordt onderzocht. Integen-
deel, veel van het ontwikkelonderzoek is juist
hier op gericht.

Wat het eigenlijke ontwerpen van instmctie
betreft werd binnen het kader van de SIG 'In-
structional technology' de discussie over de
impact van constmctivisme op het ontwerpen
van instmctie verder gezet. Aan de veeleer ste-
riele discussie namen Duffy, Dick en Wilson
deel. Wilsons stelling dat het constmctivisme
voornamelijk een filosofische opvatting is die
alsdusdanig geen indicaties biedt voor het al
dan niet aanwenden van specifieke instmctie-
methoden vat nog het best de voor niemand be-
vredigende conclusie samen. Dat empirisch
onderzoek naar de validiteit van ontwerpregels
haalbaar is, werd geïllustreerd in het onderzoek
van Reigeluth. Via vragenlijsten en testen werd
de geldigheid van de regels uit de zgn. Elabora-
tietheorie op systematische wijze getoetst.

Opvallend was het grote aantal sessies
waarin
concrete onderwijsprogramma's wer-
den beschreven. De besproken programma's
zijn zeer algemeen van aard en indien speci
fiek, voomamelijk computergebaseerd. De on
derzoekers beschrijven het programma en rap
porteren algemene evaluatieresultaten (bijv
Tushnet in 'Star schools distance leaming pro
gram'; Wilson in 'Electronic discussion
groups: Using E-mail as an instmctional stra-
tegy in a graduate seminar'), de theoretische
principes waarvan bij het ontwerpen van deze
programma's werd vertrokken (bijv. Jacobson
in 'Hypertext leaming environments and the
acquisition of complex knowledge'; Kozma in
'Multimedia and mental models in chemistry',
en Jaffe in 'Biomap: Hypertext in evolution
and natural selection') en de invloed van deze
omgevingen op het leren van verschillende
soorten lerenden (bijv. Hasselbring in 'Lear-
ning to read and reading to leam: Applications
of technology for high school students; Kini in


-ocr page 390-

'Effects of cognitive style and verbal and visual
presentation modes on concept leaming in
CBI). Ruwweg kan gesteld worden dat de mo-
gelijkheden van computerondersteund onder-
wijs nu ten volle lijken te worden benut voor
wat betreft (1) het motiveren van leerlingen en
studenten op alle niveaus en in alle soorten van
inhoudsdomeinen, (2) het individualiseren en
(3) het op bewuste wijze in contact brengen van
de lerenden met de complexiteit van inhouds-
domeinen en de wijze waarop m deze domei-
nen complexe en reële problemen kuimen wor-
den opgelost.

Zoals reeds gesteld werd relatief veel aan-
dacht besteed aan het
proces van het ontwerpen
van instructie.
In eerste instantie werd een aan-
tal onderzoekingen gerapporteerd die het ont-
wikkelproces op systematische wijze trachten
te beschrijven en op deze wijze de assumpties
van traditionele lineaire procesbeschrijvingen
in vraag stellen. Zo bestudeerden Weston en
McAlpine ('Improving Instruction through for-
mative evaluation') de mate waarin en de wijze
waarop ontwerpers met verschillende soorten
feedback-gegevens rekening houden. Daar-
naast werden vanuit twee verschillende invals-
hoeken hulpmiddelen besproken die het ont-
wikkelen van instructie kunnen ondersteunen
en desgevallend ook in de opleidingen van ont-
werpers en ontwikkelaars nuttig kunnen wor-
den aangewend. De drie symposia toegekend
aan de SIG 'Structural leaming' werden allen
besteed aan het verder bespreken van de auto-
matisering van 'Instructional design' en de pro-
blemen die hieraan verbonden zijn. De drie
symposia vormden een geheel waarbij in een
eerste symposium de theoretische grondslagen
Werden toegelicht door o.a. Scandura, Tenny-
son en Spector, Schott en Seel, en Merrill, in
een tweede enkele concrete voorbeelden wer-
den aangereikt (m.n. 'PowerSim'; 'Arithmetic
rule tutor', en PRODOC) en in een derde sym-
posium een debat werd gehouden over de
vragen vanuit het publiek. Deze symposia
Vormden een samenvatting van een NATO-
Advanced Study Institute in Noorwegen vorig
jaar. Gesteld werd dat het automatiseren van
ontwerpkunde verschillende vormen kan aan-
nemen (van sterk tot zwak sturend) en voorna-
melijk dat er een grote behoefte is aan goed on-
derbouwde theorieën over leren en instructie.
Schott en Seel leverden wellicht de belangrijk-
ste bijdrage door te wijzen op het onderscheid
tussen leertaak en representatie van die leer-
taak. Ze stelden dat omwille van de afwezig-
heid van dit onderscheid al te veel insparmin-
gen worden geleverd om steeds weer het wiel
uit te vinden. De noodzaak van een grondige
taakanalyse werd door Schott en Seel sterk be-
klemtoond.

Vanuit een meer ontwikkelingsgericht per-
spectief werd ook aandacht besteed aan recente
ontwikkelingen op het domein van de 'Electro-
nic performance support systems' (o.m. Nie-
veen met 'Exploration of computer-assisted
curriculum development'; Ring met 'Creating
electronic performance systems for Australian
graduate students in computer education', en
Reeves met 'Electronic performance support
systems as electronic texts in graduate cour-
ses'). Opvallend was dat voornamelijk veel
aandacht werd besteed aan de mogelijke com-
ponenten van dergelijke systemen, het gebruik
dat ervan kan worden gemaakt in instructie-
situaties, en aan de moeilijkheden met het 'up-
to-date' houden van de informatie in de data-
banken. De afwezigheid van enige verwijzing
naar de ontwikkelingen reeds besproken bij
'automated instructional design' en naar on-
derzoek naar het functioneren van onderwijs-
ontwerpers in reële situaties, vormden een illu-
stratie van het gefragmenteerde karakter van de
ontwerpkunde.

Algemeen kunnen twee conclusies worden
getrokken. Ten eerste, de AERA-conferentie
heeft voor wat de ontwerpkunde betreft geen
inhoudelijke vernieuwing gebracht. Ook werd
nauwelijks een bijdrage geleverd tot het creë-
ren van zinvolle verbanden tussen deelgebie-
den. Ten tweede, voor wat het onderzoek
betreft valt een verbreding van het onderzoeks-
concept op. Traditionele, systematische en ge-
fragmenteerde onderzoekingen lijken te wor-
den vervangen door meer omvattend, direct
relevant en sterk gesitueerd maar vaak ook
anekdotisch onderzoek.

Wiskundeleren en -onderwijzen

(L. Verschaffel, Katholieke Universiteit Leuven)

Evenals de voorbije jaren, was ook op dit
AERA-congres het aanbod op het gebied van
het leren en onderwijzen van wiskundige be-
grippen, vaardigheden en houdingen zeer ruim


-ocr page 391-

en gevarieerd. Zelfs wie uitsluitend geïnteres-
seerd was in dit vakspecifiek thema, diende
meermaals te kiezen tussen twee of zelfs drie
parallel geprogrammeerde sessies.

Wat mij op dit AERA-congres het meest ge-
troffen heeft, was de verschuiving in de opzet
van het (Amerikaans) wetenschappelijk onder-
zoek op het gebied van wiskundeleren en -on-
derwijzen. Onderzoekers die zich tot voor kort
nog uitsluitend bezig hielden met het opstellen
van fijnkorrelige (computer)modellen van de
denk- en leerprocessen van leerlingen bij aller-
lei wiskundige taken in het kader van constate-
rend onderzoek, zijn thans massaal overgestapt
op construerende studies gericht op het ontwik-
kelen, uitproberen en implementeren van
nieuwe vormen van reken/wiskundeonderwijs.
Deze construerende studies worden bovendien
niet verricht in artificiële, laboratorium-achti-
ge settings, maar in de reële Amerikaanse
onderwijspraktijk. Concreter uitgedrukt, de
meeste Amerikaanse onderzoekers zijn thans
direct en intensief betrokken bij de optimalise-
ring van het nationale reken/wiskundeonder-
wijs via het construeren, realiseren en evalue-
ren van nieuwe curricula, deelleergangen,
leermaterialen, interventietechnieken, evalua-
tie-instrumenten, opleidings- en navormings-
programma's voor (aspirant-)leerkrachten,
enz. Opmerkenswaard is verder dat in al dat
ontwikkelingsonderzoek de inmiddels erg be-
kende
Curriculum and evaluation Standards
for school mathematics
(1989) van de National
Council of Teachers of Mathematics expliciet
als uitgangspunt en referentiekader fungeren.
Ter illustratie van deze trend vermeld ik enkele
projecten die op het AERA-congres uitvoerig

aan bod kwamen: het 'cognitive-guided in-
struction'(CGI)-project van Carpenter, Fen-
nema en Peterson (University of Wisconsin,
Madison), het QUASAR-project van Silver
(University of Pittsburgh), Resnick's MATH3
project (University of Pittsburgh), het onder-
zoeksproject rond (sociaal-)constructivistisch
reken/wiskundeonderwijs van Cobb, Yackel
en Wood (Purdue University/Vanderbilt Uni-
'„oAcoGitcMt vcrsily), de' Anchoted instruclion'' -benadering
sruDieK van het Vanderbilt
Leaming Technology Cen-
ter, en - 'last but not least' - het veel-geciteer-
de werk van lesgeefster/onderzoekster Lam-
pen (University of Michigan). Hoewel ik deze
algemene toewending naar dergelijk meer

384

praktijknabij ontwikkelingsonderzoek per-
soonlijk sterk toejuich, maak ik me op basis van
wat ik op het AERA-congres over de ge-
noemde projecten gehoord heb, toch zorgen
zowel over de wetenschappelijke opbrengst als
over het onderwijspraktisch belang ervan. Eén
probleem hierbij is dat al deze projecten in de
praktijk erg veel onderlinge gelijkenissen ver-
tonen (zodat men zich kan afvragen of al die
verschillende grootschalige projecten wel no-
dig zijn). Een ander probleem is dat men als
niet-Amerikaan - en zeker als onderzoeker die
de discussies rond en ervaringen met realistisch
reken/wiskundeonderwijs en met het (ontwik-
kelings)onderzoek daarrond m Nederland van
nabij heeft meegemaakt - op bitter weinig
theoretische of methodologische nieuwighe-
den stoot.

Natuurlijk waren er naast de vele sessies
waarin de genoemde lopende ontwikkelings-
onderzoekingen werden gepresenteerd en be-
discussieerd, ook nog tal van andere bijdragen
in verband met de psychologie van het reken/
wiskundeonderwijs. Sterk theoretisch van in-
slag, waren o.m. twee symposia die (mede-)-
georganiseerd waren door bekende 'constructi-
visten' als Cobb en Von Glasersfeld. In een
symposium getiteld 'Integrating the cognitive
and social in the construction of mathematical
and scientific knowledge', confronteerde
eerstgenoemde op boeiende en heldere wijze
de (radicaal-)constructivistische en de cultuur-
historische of socio-culturele visie op wiskun-
dig (leren) denken met elkaar, waarna hij vurig
pleitte voor een integratie van beide benaderin-
gen. Veel minder openheid voor en toenade-
ringsgezindheid tot andere theoretische invals-
hoeken was er te bespeuren in het symposium
'Constnictivism in mathematics education re-
search' dat door Von Glasersfeld georgani-
seerd was en waaraan o.m. ook Steffe partici-
peerde.

'Ethnomathematics' is nog steeds een erg
populair onderzoeksterrein. Dit bleek o.m. uit
de vele thematische pajier- en poster-sessies
waarin ingegaan werd op de (ruimere) socio-
cuUuiele context waarbinnen wiskundig pio-
bleemoplossen en wiskunde-Jeren en -onder-
wijzen plaatsvindt. Zo werd er onderzoek ge-
presenteerd naar de opbouw en ontwikkeling
van het getallenstelsel en het metriek stelsel in
exotische culturen, maar ook studies over de


-ocr page 392-

wiskundige opvattingen en de informele reken-
strategieën van ongeschoolde kinderen en vol-
wassenen uit niet-westerse (sub)culturen, en
speurwerk naar de wijze waarop westerlingen
wiskundige problemen aanpakken die aange-
boden worden in een levensechte, niet-school-
se context. Tijdens de discussies die naar aan-
leiding van deze paper- en postersessies
werden gevoerd, betreurden toonaangevende
ethnomathematici zoals Saxe, Secada en Borba
dat het verrichte onderzoek tot nog toe maar
weinig concrete en bruikbare aanwijzingen
heeft opgeleverd voor de oplossing van het le-
vensgrote vraagstuk van multi-cultureel
(reken/wiskunde-)onderwijs.

Tot slot waren er ook verscheidene sympo-
sia en thematische sessies gewijd aan cognitief-
psychologisch onderzoek rond welbepaalde
onderdelen uit het reken/wiskundecurriculum.
Eén van de meest populaire thema's daarbin-
nen bleek nog steeds het oplossen van redactie-
opgaven rond de vier basisbewerkingen. Doch
Waar het vraagstukkenonderzoek tot voor en-
kele jaren zeer sterk gericht was op de zgn. se-
mantische structuurkenmerken van deze opga-
ven, wordt thans veel meer nadruk gelegd op
andere taakkenmerken (bijv. linguïstische en
getalsmatige) evenals op de context waarbm-
nen deze taken aangeboden worden; bovendien
zet ook hier de eerder vermelde verschuiving
van constaterend naar construerend onderzoek
zich door. Dit alles bleek o.m. uit een door De
Corte georganiseerd symposium over 'Child-
ren's understanding of mathematical know-
ledge' waaraan zowel Amerikaanse als niet-
Amerikaanse onderzoekers deelnamen. Kaput,
die als discussant van dit symposium optrad,
beklemtoonde dat het overgrote deel van het
psychologisch onderzoek op het vakgebied
^viskunde betrekking heeft op (zeer) elemen-
taire leerinhouden; wiskunde-leren en -onder-
wijzen op gevorderd niveau, komt hierin veel
minder aan bod. En inderdaad, op enkele
uitzonderingen na, situeerde dc overgrote

meerderheid van het onderzoek rond rekenen/
wiskunde dat in New Orleans gepresenteerd
^erd, zich op niveau van de basisschool en de
onderbouw van het secundair onderwijs.

Curriculum en rechtvaardigheid: de stereo-
typen voorbij

(J. Terwel, Universiteit van Amsterdam)

Bijna elke keer als ik de jaarlijkse conferentie
van de AERA bezoek is er wel een onderwerp
of een symposium dat mij in het bijzonder raakt
en aan het denken zet. Dit keer was dat het
vraagstuk van 'Curriculum, assessment and
equity'. In verschillende symposia werd naar
voren gebracht dat verschillen m prestaties tus-
sen groepen (bijvoorbeeld verschillen in ge-
slacht, sociale klasse of etniciteit) eerder her-
leidbaar zijn tot de inhoud van het curriculum
en de toets dan tot verschillen in 'aptitudes' tus-
sen categorieën leerlingen. Ongelijkheid tus-
sen bepaalde categorieën leerlingen lijkt dus
een artefact van het curriculum en de toets! Al-
vorens hierop nader in te gaan, dient eerst iets
gezegd te worden over het gebied 'curriculum'
als onderwerp van studie.

Curriculumstudies omvatten een breed ter-
rein van onderzoek. Het curriculumonderzoek
(op de AERA-conferentie) is op vele manieren
in te delen. Ik noem één indeling met twee cate-
gorieën die gebaseerd is op de definitie van het
begrip 'curriculum'. Ten eerste is er onderzoek
vanuit de definitie van curriculum als een
schriftelijk document. In het onderzoek komt
dan de nadruk te liggen op formele categorieën
zoals het ontwerpen, construeren, implemente-
ren en evalueren van het curriculum. Het zijn
dan meer de formeel-strategische kanten van
het maken van een curriculum waar de aan-
dacht naar toe gaat. Wanneer men een andere
definitie van curriculum hanteert, komen nog
andere aspecten in beeld.

Behalve als een docimient, is het curriculum
ook te zien als een 'situatie' waarin de school
leerervaringen aanbiedt. In deze tweede defini-
tie krijgt het curriculumonderzoek een ander
karakter. Het onderzoek richt zich dan veel
meer op de analyse van (1) de inhoudelijke kant
van het curriculum, (2) het primaire proces in

de klas en de school en (3) de leereffecten voor
verschillende categorieën leerlingen. Bij een
dereeliike 'situatie-definitie' van curriculum is

^ PtDAGOGISCHE

er in onderzoek ook plaats voor vragen die be- sruDien,
trekking hebben op rechtvaardigheid, ongelijk-
heid of gelijke kansen (vergelijk bijvoorbeeld
het werk van M. Apple). Wiens kennis wordt
overgedragen? Waarom wordt deze kennis op


-ocr page 393-

deze wijze aan een bepaalde groep onderwe-
zen? Hoe wordt rekening gehouden met ver-
schillen tussen leerlingen (prestatie, etniciteit,
gender etc.)? Hoe percipiëren verschillende ca-
tegorieën leerlingen hun curriculum (onder-
wijsleersituatie) en wat zijn de differentiële ef-
fecten van curricula? Zijn de curricula en de
toetsen wel 'fair' gelet op verschillende groe-
pen leerlingen?

Op het AERA-congres heb ik enkele inte-
ressante sessies rond deze thematiek gevolgd,
in het bijzonder betreffende differentiële effec-
ten in relatie tot geslacht. Bovendien heb ik,
mede namens Brekehnans, Van den Eeden en
Wubbels een paper gepresenteerd over 'Gen-
der differences in perceptions of the leaming
environment in physics and mathematics edu-
cation'. Mede door onze Utrechtse en Amster-
damse 'gender'-studies werd mijn aandacht op
de conferentie naar dit vraagstuk getrokken.
Wij vinden in verschillende Nederlandse pro-
jecten significant lagere scores voor meisjes
zowel op de prestaties als op de percepties van
de leeromgeving bij wiskunde en natuurkunde.
Bovendien blijkt het percentage meisjes in de
klas een negatief effect te hebben op de percep-
ties van de leerlingen. In internationale verge-
lijkende studies (lAE) blijkt ook dat in Neder-
land relatief sterke 'gender'-effecten bij
wiskunde en natuurkunde worden gevonden en
dat de leraren overwegend mannen zijn. Zijn
deze Nederlandse onderzoeksresultaten 'echt'
of 'kunstmatig'? Is het Nederlandse onderwijs
wel fair voor alle leerlingen?

Ter illustratie van de stelling dat bijv.
'gender'-verschillen artefacten zijn van het
curriculum en de toets, zijn er enkele opval-
lende bevindingen uit empirisch onderzoek te
noemen. Daarbij baseer ik mij onder meer op
onderzoek gepresenteerd op het symposium
'Equity issues in performance assessment'
over 'curriculum assessment' in het Verenigd
Koninkrijk. Een symposium waarin resultaten
uit empirisch onderzoek werden gepresenteerd
door Murphy, Thomast Sammons, Elwood,
Gibbs en waarbij o.a. Goldstein als discussant
optrad.

1 In Zuid-Australië zijn de prestaties van
meisjes bij natuurkunde vooruitgegaan
sinds de benoeming van een vrouw als
directeur van het instituut voor de ontwik-
keling van examens en toetsen. Zij introdu-
ceerde een andere visie op het vak natuur-
kunde, vereenvoudigde het taalgebruik in
de opgaven, nam alleen contexten op wan-
neer deze als integraal deel van het natuur-
kundeprobleem konden worden opgevat en
bood een breed scala van antwoordmoge-
lijkheden aan.

Ontwerpers van tests zijn in staat tests te
construeren die leiden tot hogere scores
voor meisjes dan voor jongens (en omge-
keerd). Op taken met een 'masculien' ka-
rakter scoren jongens hoger en bij taken
over gezondheid, voeding etc. zijn meisjes
in het voordeel. Bij 'multiple-choice' toet-
sen komen jongens tot betere prestaties dan
meisjes, bij taken die een uitgebreid ant-
woord vereisen is het andersom. In principe
is het mogelijk toetsen voor specifieke groe-
pen te maken waarmee gelijke resultaten
worden geboekt als voor groepen die ver-
schillen op relevante variabelen als ge-
slacht, etniciteit en sociale klasse.
Sinds de invoering van een nieuw examen m
Engeland, Wales en Noord-Ierland ('Gene-
ral certificate of secondary education') voor
leerlingen van 16 jaar, lijkt het er op dat de
prestaties van alle leerlingen vooruit zijn
gegaan en dat de meisjes het meest van deze
vernieuwing profiteren. Een hypothese is
dat meisjes met name profiteren van het gro-
tere aandeel 'coursework' in het examen.
'Coursework' bestaat uit taken die zijn in-
gebed in het gewone curriculum. Deze
taken worden door de eigen leraar beoor-
deeld. Er zijn echter ook andere verklarings-
factoren zoals veranderde verwachtingspa-
tronen "en percepties van leraren en
leerlingen, veranderingen in het curriculum
en veranderingen in instroom van leerlin-
gen. Waarschijnlijk is de 'coursework'-
verklaring te simpel en op zichzelf niet
houdbaar.

Er blijven in Engeland bfj taal aanzienlijke
verschillen bestaan ten gunste van de
meisjes, terwijl de verschillen bij wiskunde
afnemen en bijna verdwenen zijn. Er is nu
bij wiskunde nog slechts een verschil van
twee procent in het voordeel van de jongens.
Zelfs het laatste bastion van 'gender'-ste-
reotypen kraakt: verschil in ruimtelijk in-
zicht tussen jongens en meisjes (de zgn.
Sherman-hypothese) lijkt niet langer als al-


-ocr page 394-

gemene verklaring te kunnen dienen voor
'gender'-verschillen bij wiskunde. Ruimte-
lijk inzicht is als verklaringsfactor alleen
van toepassing op geselecteerde steekproe-
ven en blijkt in het algemeen geen differen-
tiërende factor tussen jongens en meisjes te
zijn voor zover het gaat om prestaties bij
wiskunde. Dat neemt niet weg dat het voor
alle leerlingen belangrijk is dat zij zich
ruimtelijke en non-verbale vaardigheden
eigen maken (Zie de AERA-paper van
Freeman getiteld 'The role of spatial skill in
gender differences in mathematics: meta-
analytic evidence').
5 Verschillen tussen categorieën leerlingen
blijken minder stabiel te zijn dan wel werd
aangenomen. Er zijn forse verschuivingen
in de score-patronen in de tijd gezien
(1970-1990). Ook tussen landen bestaan
aanzienlijke verschillen in de differentiële
effecten van curricula en toetsen. Deze ver-
schillen in tijd en ruimte vormen een groot
probleem voor aanhangers van biologische
verklaringsmodellen: als biologische facto-
ren ten grondslag liggen aan prestatiever-
schillen tussen bijvoorbeeld jongens en
meisjes, hoe zijn dan die verschillen in tijd
en ruimte te verklaren? Cultuurverschillen
en buitenschoolse activiteiten spelen wel-
licht een belangrijke rol.
Als verschillen in prestaties tussen groepen
herleidbaar zijn tot het curriculum en de toets,
is het theoretisch mogelijk deze verschillen op
te heffen door maatwerk. Elke categorie leer-
lingen krijgt dan een eigen curriculum en een
eigen toets en het ideaal van 'gelijke kansen
door gelijke resultaten' is bereikt (langs ver-
schillende wegen naar hetzelfde doel). We we-
ten echter te weining van 'Aptitude-treatment-
'nteractions' om een dergelijke ontwerp te kun-
nen maken. Praktisch is dat ook niet te bereiken
omdat er steeds fijnere uitsplitsingen van curri-
culumonderdelen nodig zijn. Men kan zich
bovendien afvragen of het wel nodig is om te
streven naar gelijke resultaten. Er kunnen rele-
vante verschillen (in kermis, ervaring en cul-
tuur) tussen groepen bestaan die niet met curri-
culaire of toetstechnische ingrepen moeten
borden weggewerkt. Daarmee zou men cen-
trale begrippen en methoden uit bepaalde
domeinen of vakken geen recht doen en
authentieke verschillen tussen leerlingen ca-
moufleren. Problematisch is ook het uit elkaar
halen van groepen leerlingen om hen langs ver-
schillende wegen hetzelfde doel te laten berei-
ken. De diversiteit in kennis, ervaringen en cul-
tuur kan dan niet meer meer als 'resource' in
het leerproces worden benut en de leerlingen in
de laagste stroom komen haast onvermijdelijk
in een 'arme' leeromgeving terecht. Belangrij-
ker dan het streven naar 'gelijke kansen door
gelijke resultaten', is het om alle leerlingen in
staat te stellen te profiteren van de beschikbare
resources ('equal access'). Alle categorieën
leerlingen moeten in staat worden gesteld te
participeren en niemand mag in het funderend
onderwijs in een ongunstige leeromgeving te-
recht komen.

Het debat over het curriculum en rechtvaar-
digheid zou in Nederland opnieuw moeten
worden gevoerd. Het sympathieke streven in
de jaren zeventig en tachtig ('gelijke kansen
door gelijke resultaten') lijkt niet haalbaar en is
misschien zelfs niet gewenst. Gelijke resulta-
ten zijn op het individuele niveau (tussen leer-
lingen) onbereikbaar gebleken. Zelfs als het
gaat om gelijke resultaten van leerlingcatego-
rieën (tussen groepen) zijn er vraagtekens te
zetten bij dit streven, al blijft het van cruciaal
belang bepaalde diploma's te halen en daar
hoort toch een bepaalde prestatie bij. Thans
lijkt het ideaal van 'gelijke resultaten' zonder
discussie plaats te maken voor een ideologie
van 'vrije keuze op een vrije markt' waarbij
geen plaats meer is voor discussie over leeriin-
gen in achterstandssituaties. Scholengemeen-
schappen gaan bij fusies en reorganisaties zon-
der enige discussie over tot de instelling van
stromen voor zwakke en sterke leerlingen. Men
geeft in curriculair opzicht ieder het zijne. Dat
is geen basisvorming. Basisvorming houdt m.i.
in dat (1) alle leeriingen gelijke toegang ('equal
access') hebben tot het curriculum en (2) de
toetsen en examens zo 'fair' mogelijk zijn voor
alle groepen leerlingen. Het probleem is ge-
steld. Pasklare oplossingen zijn er niet. Maar
het is tijd voor een nieuw debat in Nederland
over 'Curriculum en Equity'!


387

^EDAGOatSCHE

STUDltM

-ocr page 395-

Onderwijs aan hoogbegaafden in de U.S.A.

(M. Lahpor en P. Span, Psychologische
Adviespraktijk Begaafden Utrecht)

Al een aantal jaren kent de AERA een SIG voor
'Research on giftedness and talent'. De sympo-
sia en ronde tafels die op de conferentie rond dit
thema werden gehouden, werden dan ook geor-
ganiseerd door deze SIG. Op een van de bijeen-
komsten besprak Rudnitski het in het najaar
van 1993 verschenen rapport
State policies re-
garding education of the gified as reflected in
legislation and regulation,
geschreven door
haar en Passow.

Zij stellen, dat de beste garantie voor onder-
wijs-op-maat voor hoogbegaafde leerlingen
duidelijke regeringsvoorschriften zijn en wel
met betrekking tot programma's, waarvan de
financiëring gekoppeld is aan strikte doelstel-
lingen. Andere resultaten uit hun analyse zijn:

- In de meeste staten wordt hoogbegaafdheid
gedefinieerd in termen van algemene mtel-
lectuele begaafdheid; daarna worden crea-
tief denken, artistieke activiteiten en
leiderschap genoemd. Opvattingen zoals
Gardners 'multiple intelligences' of het
triarchisch model van Stemberg worden
wel op lokaal niveau gebruikt, maar zijn nog
niet in overheidsbeleid terug te vinden. Een
voorbeeld hiervan is 'Ricks Center for Gif-
ted Children' van het Teachers College van
de Universiteit van Denver. Door een jong
kind in een gestandaardiseerde situatie te
observeren wordt vastgesteld of het bijvoor-
beeld al kan generaliseren, conclusies kan
trekken, creatief kan denken, en hoe het rea-
geert op nieuwe situaties. Duidelijke 'cut-
off normen bij deze 'Performance-based
assessment' zijn er niet; de besten worden
geselecteerd voor het beperkte aantal plaat-
sen op de school. Een overeenkomstige pro-
cedure wordt toegepast op de aan het Hun-
ters College in New York geliëerde school.

- In het overheidsbeleid komt de kwaliteit
van de lerarenopleiding nauwelijks aan de
orde. De noodzakelijke staf- en curriculu-
montwikkeling gaat zelden gelijk op met de
huidige 'de-tracking trend' (heterogeen
groeperen). Toch wordt in het onderwijs aan
de leraar een sleutelrol toebedeeld. In de
opleidingen zal adequate aandacht moeten
worden gegeven aan de problematiek van

hoogbegaafde leerlingen.
Deze constateringen zijn van belang omdat op
dit moment het onderwijs aan hoogbegaafden
in de V.S. ter discussie staat. Sinds de publica-
tie van het rapport
A nation at risk in 1983 is
'Excellence and Equity' in de onderwijsher-
vorming in de Verenigde Staten een centraal
thema. Gealarmeerd door het lage niveau van
het onderwijs probeert de federale regering het
onderwijspeil te verhogen, maar tegelijkertijd
de kans op goed onderwijs eerlijk te verdelen
onder alle groeperingen in de maatschappij.
Doordat leerlingen uit minderheden sterk on-
dervertegenwoordigd zijn in programma's
voor hoogbegaafden is de discussie rondom
'tracking' (homogeen groeperen) de laatste ja-
ren sterk aangewakkerd. Hoogbegaafdenon-
derwijs wordt meer en meer gezien als elitair,
onnodig en onrechtvaardig. Het nastreven van
'excellence' wordt als belemmering gezien
voor 'equity'.

Andere argiunenten tegen scholen voor
hoogbegaafden, tegen zgn. 'honorclasses', te-
gen versnellings- en verrijkingsactiviteiten
voor hoogbegaafden, die in New Orleans door
Oakes naar voren werden gebracht, betreffen
de identificatie van hoogbegaafde leerlingen
en de maatschappelijke rechtvaardiging van
hoogbegaafdenonderwijs. Zij stelde dat onder-
zoek heeft aangetoond dat identificatie van
hoogbegaafdheid bij heel jonge kinderen onbe-
trouwbaar is. Bovendien is het nog maar de
vraag of hoogbegaafden als 'de redding van de
natie' beschouwd moeten worden. Darling-
Hammond voegde daar aan toe dat ouders vaak
een oneigenlijk gebruik maken van hoogbe-
gaafdenscholen: graag zien zij hun kind met het
label 'hoogbegaafd', omdat dit toegang geeft
tot een school met een veel aantrekkelijker cur-
riculum dan de doorsnee Amerikaanse school
kan bieden. Beiden stelden dat het onderwijs
aan hoogbegaafde leerlingen geïntegreerd
moet worden in het reguliere onderwijs. Zij
reageerden op het geëmotioneerde pleidooi
van Reis voor programma's-op-maat voor
hoogbegaafde leerlingen. Reis bracht naar vo-
ren dat het onderwijs in de V.S. onvoldoende
uitdagingen biedt aan hoogbegaafde leerlin-
gen. Ofschoon de uitgevers pretenderen dat
hun schoolboeken ook geschikt zijn voor de
hoogpresterende leerlingen, concludeert Reis
op grond van een analyse dat ze alleen voor de


-ocr page 396-

gemiddeld presterende leerlingen voldoen. In-
dikken en verrijken van leerstof en samenwer-
ken door leerlingen van gelijk niveau ('trac-
king', resp. 'grouping') blijven een absolute
noodzaak, om te voorkomen dat hoogbegaafde
leerlingen gedemotiveerd worden. Stemberg
tilde de verhitte discussie uit boven het' welles-
nietes' niveau door aan te geven dat, afhanke-
lijk van de eisen en verwachtingen die het
onderwijs aan leerlingen stelt, leerlingen mid-
delmatig of uitnemend zullen presteren. Leer-
lingen die uitnemend presteren komen van
scholen die de nadruk leggen op het ontwikke-
len van competentiegevoelens en ambitie in
plaats van gevoelens van zelfgenoegzaamheid;
die leerlingen durven uitdagen door ze te fru-
streren met problemen om op te lossen in plaats
van de nadruk te leggen op 'als ze het maar naar
hun zin hebben op school'; die gelijke kansen
bieden in plaats van uit te gaan van gelijke ver-
mogens bij leerlingen, etcetera. Stemberg sluit
wat dit betreft aan bij de discussie over het
Amerikaanse onderwijs in het algemeen, die in
New Orleans gehouden werd onder leiding van
Ann Brown, president van de AERA. De dis-
cussanten waren unaniem van mening dat er
weer eisen ('standards') gesteld moeten wor-
den, óók aan de leraren. Wel zal de onderwijs-
hervorming op professionele wijze moeten ge-
beuren en wel 'top down' (de regering moet de
voorwaarden scheppen) en 'bottom up' (de le-
raren vullen in). Er zijn al voorbeelden te geven
van de richting waarin het gaat: zoals de Cen-
tral Park East Elementary School in New York,
een grote, 'open' school met een multi-
culturele bevolking.

Uitgangspunt van het rapport National ex-
cellence: The case for developing America 's
talent,
dat in 1993 door het Amerikaanse Mini-
sterie van Onderwijs werd gepubliceerd, is dan
ook, dat het Amerikaanse onderwijs gericht
moet zijn op het verhogen van de kwaliteit van
het onderwijs voor
alle leeriingen, dit impli-
ceert óók de aandacht voor de bijzonder be-
gaafde leeriingen. In het rapport worden aanbe-
velingen gedaan voor onderwijs aan hoogbe-
gaafde leeriingen, zoals moeilijke leerstof en
bijbehorende toetsen; onderwijsleersituaties
Van hoog niveau; het stimuleren van kinderen
in de voorschoolse periode, speciaal de kin-
deren uit de minderheidsgroeperingen; het
Wegnemen van barrières voor kinderen uit eco-
nomisch kansarme milieus; het opleiden van
leraren en het ontwikkelen van leermateriaal
voor begaafde leerlingen.

Ook Passow en Rudnitski zien het thema
van 'Excellence and equity' als een mogelijk-
heid om het begaafdenonderwijs uit haar isole-
ment te halen door het in te passen in het stre-
ven om begaafdheden bij
alle leerlingen te
stimuleren. Door
gedifferentieerd onderwijs
kurmen voldoende en geschikte leerervaringen
voor alle leerlingen worden ontworpen en aan-
geboden. Meer wetenschappelijk inzicht in in-
dividuele verschillen biimen de menselijke
ontwikkeling maakt het volgens hen mogelijk
met verschillen tussen leerlingen om te gaan.
De kennis en ervaring opgedaan met onderwijs
aan hoogbegaafden kan en moet worden ge-
bmikt in het onderwijs aan alle leerlingen. Een
voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld het kritisch
denken, dat eerst uitsluitend een verrijkingsac-
tiviteit was voor hoogbegaafde leerlingen,
maar nu een leerdoel is voor alle leerlingen.

Het huidige overheidsbeleid met betrekking
tot het Amerikaanse onderwijs vertoont over-
eenkomst met dat wat in Nederland al jaren
wordt gevolgd. In beide landen ligt de nadruk
sterk op heterogeen groeperen; ook in Neder-
land zijn er voorschoolse onderwijspro-
gramma's zoals 'Op-stap'. Verder zien we de
aandacht voor leerlingbegeleiding, die in de
V.S. zijn neerslag krijgt in het 'Portfolio As-
sessment' en in Nederland m het leerlingvolg-
systeem. Het is echter zeer waarschijnlijk dat in
de V.S. de komende jaren hevige conflicten
niet vermeden kunnen worden, daar Reis onge-
twijfeld gelijk heeft met haar constatering, dat
de meeste Amerikaanse leraren zich nog niet
richten op de specifieke eisen die hoogbe-
gaafde leerlingen stellen.

Ook in Nederland hebben teveel leraren te
weinig kennis van de instmctie en de leerstof
die hoogbegaafden nodig hebben. Daardoor
ontstaat de behoefte aan structurele wijzigin-
gen in het curriculum. Op verschillende plaat-
sen in Nederiand zijn projecten gestart, zowel
in het basis- als in het voortgezet onderwijs.
Het is vooralsnog niet de bedoeling aparte If^^soGncHc
scholen te stichten, maar-door het trage
studum
tempo waarin het differentiatievermogen van
scholen toeneemt - ontstaan weer vormen van
'Streaming'. Het verschijnsel doet zich nu voor
dat de onderwijspraktijk in de V.S. en in Neder-


-ocr page 397-

land niet synchroon loopt: in de V.S. extreme
nadruk op 'de-tracking', in Nederland een be-
scheiden terugkeer naar 'streaming'. In ieder
geval is duidelijk dat (experimenteel of 'ont-
wikkelend') onderzoekin de V.S. inhet geweld
van de sociaal-politieke conflicten het onder-
spit moet delven. De SIG van de AERA had op
onderzoeksgebied helaas weinig te bieden.

Kosten en baten van informatietechnologie

(A. ten Brummelhuis, Universiteit Twente)

Het gebruik van informatietechnologie in het
onderwijs kan worden onderverdeeld in drie
toepassingsvormen: (1) object van onderwijs;
(2) medium bij het lesgeven; (3) aspect van een
vakgebied. Bij informatietechnologie als ob-
ject van onderwijs staat het lesgeven over com-
puters en computertoepassingen centraal.
Hiervan is bijvoorbeeld sprake biimen het vak
informatiekunde of informatica. Informatie-
technologie als medium heeft betrekking op de
situaties waarin de computer wordt gebruikt als
hulpmiddel voor keimisoverdracht of organisa-
tie. Bij een dergelijke gebruiksvorm gaat het
veelal om reeds bestaande onderwijsdoelen
waarbij computertoepassingen worden inge-
zet. Een voorbeeld uit het primair onderwijs is
het gebruik van de computer bij rekenen voor
het leren van tafels. Met de derde toepassings-
vorm, nl. informatietechnologie als 'aspect',
wordt bedoeld het-computergebruik als zijnde
een aspect van een bepaald vakgebied. Deze
gebruiksvorm is veelal gerelateerd aan het
creëren van 'human capital' ten behoeve van de
marktsector, en komt met name voor in het be-
roepsonderwijs. Een voorbeeld van computer-
gebruik als 'aspect' is het leren omgaan met
een computerboekhoudprogramma in de oplei-
dmgen voor de economische en administra-
tieve beroepen.

Kenmerkend voor informatietechnologie
als 'aspect' en 'object' is dat het gebruik in
beide situaties gedefinieerd kan worden in ter-
men van leerdoelen. Afhankelijk van de aard
en complexiteit van de doelen kan voor het rea-
liseren ervan worden volstaan met het opne-
men van één of meerdere lesuren in het rooster.
Dit geldt echter niet voor het computergebruik
als medium. Bij medium-gebruik van informa-
tietechnologie gaat het in de eerste plaats om de
inzet van informatietechnologie als hulpmid-
del bij het realiseren van bestaande onderwijs-
doelen. Het is juist deze toepassing die van
onderwijsonderzoekers de meeste aandacht
krijgt. Ook op het AERA-congres had het me-
rendeel van de presentaties op het gebied van
informatietechnologie betrekking op het ge-
bruik van computerapparatuur als medium
voor onderwijsdoeleinden. Opvallend hierbij
is dat de technologische ontwikkelingen veelal
aanleiding zijn voor het ontwerpen van onder-
wijskundige toepassingen.

De meest ingrijpende en vergaande vorm
van medium-gebruik doet zich ongetwijfeld
voor in de zgn. 'telecommunicatie-school',
waarin de leerlingen via interactieve video en
audio met hun leerkracht verbonden zijn. Per-
manente interactie tussen leerkracht en leerlin-
gen is mogelijk door de inzet van zogenoemde
'two-way interactive video'. In de tot nu toe
uitgevoerde proefprojecten geeft een leraar
vanuit een klaslokaal tegelijkertijd onderwijs
aan meerdere klaslokaties die soms tientallen
kilometers van elkaar verwijderd zijn. Via
beeldschermen heeft de leraar permanent con-
tact met de leerlingen waaraan les wordt gege-
ven. Ook de leerlingen die op verschillende lo-
katies zitten, staan via beeld en geluid
permanent met elkaar in verbinding. De leraar
regisseert zijn onderwijs door zelf de camera-
beelden te selecteren die aan de leerlingen wor-
den getoond. Behalve dat de leraar er voor kan
kiezen zelf in beeld te zijn, maken verschil-
lende camera-opstellingen het mogelijk dat
leerlingen ook borduitleg, videobeelden of
computerbeelden gepresenteerd krijgen.
Werkbladen ontvangen de leerlingen per fax.
Proefprojecten in de Verenigde Staten met
telecommunicatie-scholen zijn uitgevoerd in
zowel het primair onderwijs, het voortgezet
onderwijs als het volwassenenonderwijs. Be-
halve dat de 'telecommunicatie-school' een
oplossing kan zijn voor gebieden waar het leer-
lingaantal te laag is voor hét in stand houden
van een reguliere school, biedt zij ook een
oplossing voor kinderen die wegens ziekte ge-
durende een bepaalde periode aan het reguliere
onderwijs niet kunnen deelnemen. Ervaringen
met de 'telecommunicatie-school' tonen aan
dat leerlingen deze vorm van onderwijs als sti-
mulerend ervaren en de leerprestaties van de
leerlingen vergelijkbaar zijn met die van de
leeriingen uit het reguliere onderwijs.


-ocr page 398-

Het toepassen van informatietechnologie
voor onderwijsdoeleinden zoals hierboven ge-
schetst, brengt echter zeer hoge kosten met zich
mee. In het algemeen geldt dat ook voor minder
vergaande toepassingen van informatietechno-
logie, zoals het gebruik van de computer als
hulpmiddel in de klas. In het bijzonder zijn
de kosten voor programmatuurontwikkeling
die volledig is afgestemd op gebruik voor on-
derwijsdoeleinden en verder gaat dan eenvou-
dige 'drill-and-practice'-toepassingen, der-
mate hoog dat subsidiëring een voorwaarde is.
Dit werd tijdens de AERA nog eens bevestigd
tijdens een presentatie van een programma
voor het toetsen ('Computerized mastery test-
ing') van computerondersteund bouwtech-
nisch tekenen. Aan de ontwikkeling van dit
programma is inmiddels zeven jaar gewerkt en
naar verwachting zal dit programma over drie
jaar voor toetsdoeleinden kunnen worden
geïmplementeerd. De totale ontwikkelkosten
van dit ene programma bedragen zeven miljoen
dollar. Met dergelijke prijskaartjes valt niet te
verwachten dat op grote schaal onderwijskun-
dige programmatuur beschikbaar zal komen.
Daarnaast doet zich bij medium-toepassingen
nog een ander probleem voor. Voor veel leer-
krachten is de meerwaarde van het gebruik van
informatietechnologie als medium onduide-
lijk. Behalve dat voor het gebruik van nieuwe
media in de klas beproefde werkwijzen veelal
dienen te worden ingewisseld voor geheel an-
dere manieren van lesgeven, resulteert het ge-
bruik van informatietechnologie volgens veel
leraren niet in betere onderwijsresultaten. Ge-
geven de hoge kosten voor het inrichten en on-
derhouden van een infrastructuur voor infor-
matietechnologie en het beperkte aanbod van
programmatuur dat voor scholen betaalbaar is
en voldoet aan de wensen van onderwijsgeven-
den, is er weinig reden om in de nabije toe-
komst een sterke groei van medium-gebruik
voor onderwijsdoeleinden te verwachten. Naar
verwachting zullen het enkele proefscholen
zijn die met subsidie en extra ondersteuning in
de gelegenheid worden gesteld de (on)moge-
lijkheden van informatietechnologie als
medium nader te verkennen. Voor scholen die
toepassingen van informatietechnologie zelf
Volledig uit de reguliere middelen moeten be-
J^ostigen, dient te worden betwijfeld of, na
afweging van alle kosten en baten, er een

draagvlak is voor het gebruik van informatie-
technologie als hulpmiddel bij het lesgeven.

Over longitudinaal en multilevel onderzoek

(J. Van Damme, Katholieke Universiteit Leuven)

Traditiegetrouw werd in enkele AERA-sessies
informatie gegeven over de grote longitudinale
onderzoeken die gepland zijn of uitgevoerd
worden door het National Center for Education
Statistics, door Abt Associates, E.T.S., enz.
Voor de 'Longitudinal Study of American
Youth' (LSAY) werd zelfs propaganda ge-
maakt. Het gegevensbestand van dit onder-
zoek, waarin de klemtoon ligt op de effecten
van het onderwijs in de wiskunde en de weten-
schappen op het niveau van de middenschool
en de 'high school', is voor alle geïnteresseer-
den beschikbaar bij het Social Science Re-
search Institute van de Northern Illinois Uni-
versity.

In vele sessies kon men vaststellen dat een
longitudinale benadering ten onrechte afwezig
was. Nog steeds worden over de meest uiteen-
lopende fenomenen-in het bijzonder over
schooleffecten - uitspraken gedaan op basis
van eenmalige posttests of op basis van een-
voudige discrepanties tussen pre- en posttests,
waar een zicht op de invloed op de individuele
groei (en de variantie daarin) zoveel adequater
zou zijn.

Gelukkig wordt longitudinaal onderzoek in
toenemende mate gecombineerd met een mul-
tilevel benadering, waarbij veelal verwezen
wordt naar het hiërarchische lineaire model
(HLM) van Bryck en Raudenbusch. Dat aan
laatstgenoemde één van de AERA-prijzen toe-
gekend werd, is een bijkomende aanwijzing
voor het waarderen van hun bijdrage. Onder-
tussen klinken ook al de eerste kritische ge-
luiden, ter 'de-mystificatie' van de multilevel-
benadering. Kreft leverde een bijdrage daartoe.

Als belangrijk heb ik de stappen ervaren die
gezet worden in de richting van een integratie
van het modelleren van individuele groei en de
covariantiestructuuranalyse. Zo toonden Wil-
lett en Sayer van Harvard overtuigend de voor-

° rcDAcaaiscMt

delen aan van een covariantiestructuuranalyse studhh
van longitudinale gegevens, waarbij als enige -
wel erg belangrijke - beperking gesteld werd
dat voor dergelijke analyse bij alle subjecten bij


-ocr page 399-

dezelfde gelegenheden gegevens verzameld
moeten zijn.

Als boeiend heb ik ervaren dat, los van el-
kaar, drie onderzoekers hetzelfde gegevens-
bestand - nl. dit van de vermelde LS AY-studie
- analyseerden om zicht te krijgen op het effect
van homogene klassen ('tracking', met aange-
past curriculum dus). Het ging om Hoff er, één
van de verantwoordelijken van LSAY, Sloane
(van Urbana-Champaign) en Nelson Goff (stu-
dent van Muthen aan de UCLA). Vooral laatst-
vermelde slaagde erin aan te tonen dat wie kri-
tisch staat ten aanzien van homogene klassen,
geen ongelijk heeft. Uit het geheel van hun bij-
dragen blijkt dat een adequate analyse van de
individuele groei in een 'multilevel perspec-
tier toelaat nieuwe en welUcht meer defini-
tieve antwoorden te geven op decetmia-oude
vragen.

Aan deze Kroniek werkten mee: A. ten Brum-
melhuis, J. Van Damme, J. Elen, M. Lahpor,
W. Lens, P.R.J. Simons, P. Span, J. Terwei,
L Verschaffel, Th. Wubbels.

De eindredactie werd verzorgd door L Ver-
schaffel.

-ocr page 400-

Boekbespreking

C. Vlaskamp

Een kwestie van perspectief. Methodielc-
ontwiklceling in de zorg voor ernstig meer-
voudig gehandicapten

Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Van
Gorcum, Assen 1993,162 pagina's + bijlagen ƒ 39,90
ISBN 90 232 2848 0

Het boek beschrijft een onderzoek dat tot doel
had een methodiek voor de zorg voor ernstig
meervoudig gehandicapten te ontwikkelen en te
evalueren.

Allereerst een korte weergave van de inhoud
van het boek. Het boek bestaat uit 6 hoofdstuk-
ken.

Het eerste hoofdstuk geeft de aanleiding weer
tot dit onderzoek. Het onderzoek past in een al
langer durende discussie over de verbetering van
de zorg voor meervoudig gehandicapten. Een di-
recte aanleiding tot de start van dit onderzoek
was informeel contact tussen medewerkers van
de Vakgroep Orthopedagogiek van de Rijksuni-
versiteit Groningen en de Stichting Boldershof te
Druten. In het behandelingspaviljoen voor meer-
voudig gehandicapten 'Griffioen' van de Bol-
dershof werkte men al geruime tijd, ook binnen
andere projecten, aan het verbeteren van de zorg
voor deze groep. In dit hoofdstuk wordt ook in-
gegaan op de vraag wat (ernstig) meervoudig ge-
handicapten zijn. Er wordt een definitie gekozen
die gebaseeerd is op het aanbod, dat meervoudig
gehandicapten nodig hebben en niet op een be-
schrijving van hun defecten, namelijk 'Er is
sprake van een meervoudige handicap wanneer
het merendeel van de geboden opvoeding/hulp
die bij de ene beperking is bedacht, in die vorm
niet bruikbaar is als gevolg van één of meerdere
andere beperkingen' (Nakken).

In hoofdstuk 2 komt de noodzaak voor op-
voedingsprogramma's voor deze groep aan de
orde; kernbegrippen in dit hoofdstuk zijn: ge-
hechtheid, planmatig handelen en opvoedings-
programma's. Gehechtheid wordt besproken in
het kader van het belang dat het kunnen opbou-
wen en onderhouden van gehechtheidsrelaties
ook voor deze groep heeft. Het is echter vaak erg
"ïoeilijk om tot goede gehechtheidsrelaties te
komen, niet alleen door de frequente wisselingen
in personeel, maar ook doordat verzorgers
nioeite hebben om te bepalen hoe zij het contact
met de bewoners het beste kunnen onderhouden.
Het belang van werken met plannen wordt be-
sproken, maar ook wordt duidelijk gemaakt dat
het werken met plannen alleen zinvol is, wan-
neer er duidelijke opvoedingsdoelstellmgen zijn
vastgesteld, zodat er sprake is van een pro-
granmia.

Hoofdstuk 3 beschrijft de uitgangspunten en
procedure van het ontwerp van het programma.
Het uitgangspunt is dat op alle niveaus moet
worden samengewerkt tussen de mensen, die be-
trokken zijn bij de directe zorg voor deze kin-
deren. De in te voeren methodiek bestaat uit het
systematisch gebruik van een werkmodel. Bin-
nen dit werkmodel worden opvoedingsdoelen
voor kinderen opgesteld, worden bijbehorende
activiteiten uitgezocht en wordt geëvalueerd in
hoeverre de bewoners de opgestelde doelstellin-
gen bereiken. De invoering bestaat uit drie fasen:
een adoptiefase, een implementatiefase en een
consultatiefase. De adoptiefase is gewijd aan
voorlichting en gegevensverzameling. In de im-
plementatiefase wordt gewerkt met vier wijzen
van beïnvloeden: informatie geven, training, het
geven van ondersteuning en het geven van aan-
wijzingen. De informatie wordt gegeven in de
vorm van studiedagen, de training vindt plaats
door middel van trainingsgesprekken. De onder-
steuning bestaat uit het bespreken van proble-
men en vragen, die zich bij het invoeren van de
methodiek voordoen. De aanwijzingen tenslotte
bestaan uit het schriftelijk materiaal dat aan de
deelnemers wordt uitgereikt. In de consultatie-
fase wordt de verantwoordelijkheid voor de uit-
voering van de methodiek geleidelijk steeds
meer bij de interne begeleiders (het zorg-
evaluatie team) gelegd.

In Hoofdstuk 4 wordt uitgelegd hoe de werk-
wijze veranderde op grond van de ervaringen tij-
dens de proefinvoering in twee instellingen: Een
van de belangrijkste veranderingen is het invoe-
ren van een projectgroep, waardoor de afstem-
ming tussen de eisen van het invoeren van het
progranmia en de mogelijkheden van de instel-
ling wordt verbeterd. Ook werden de instrumen-
ten aangepast op grond van de ervaringen in de
praktijk.

Hoofdstuk 5 is gewijd aan een bepaling van
de effectiviteit van de methodiek. De methodiek
werd ingevoerd in een instelling, die niet meege-
daan had aan het implementatieonderzoek. Daar
namen allen die betrokken waren bij de zorg


-ocr page 401-

voor een groep van negen bewoners deel aan de
invoering. Geconcludeerd werd, dat het pro-
gramma inderdaad effectief was.

Ik wil nu komen tot een beoordeling van het
boek en van het onderzoek.

Het boek is helder geschreven en leest plezie-
rig. Binnen het kader van het onderzoek komt te-
vens veel interessante informatie naar voren over
de wijze, waarop bij de start van het onderzoek
aan de zorg voor deze bewoners was vormgege-
ven. Het is zorgelijk om te lezen hoe weinig pe-
dagogisch er doorgaans nog gedacht wordt en
hoe weinig tijd er beschikbaar is voor indivi-
duele aandacht voor de bewoners. Uit deze op-
merking blijkt al, dat ik de doelstelling van het
beschreven onderzoek zeer relevant vind. Ook
de poging, die is gedaan om de problemen van
de opvoeding van deze groep bewoners in een
theoretisch kader te plaatsen is van belang. Het
uitgangspunt om de opvoeding van deze bewo-
ners te bekijken vanuit de hechtingstheorie leidt
tot een vruchtbare manier van kijken naar de (te-
korten van) de opvoeding van deze bewoners.

In de beschrijving van het onderzoek is
vooral de weergave van het proces van ontwik-
keling interessant. Het uitgangspunt, dat alle ge-
ledingen binnen de zorg geïnformeerd en bij het
werk betrokken moeten worden lijkt essentieel
voor het bereiken van duurzame veranderingen
binnen de organisatie. Het blijkt, dat in de loop
van het implementatieproces nog veel veranderd
moet worden, omdat de organisatorische om-
standigheden in een instelling dat noodzakelijk
maken.

Een punt van kritiek betreft de theoretische
onderbouwing van de opvoedingsprogramma's
(doelen en activiteiten). Vanuit welke achter-
grond bezien zijn nu juist deze doelen en activi-
teiten van belang voor de betrokken bewoners?
Het bekijken van de opvoeding vanuit de moge-
lijkheden tot hechting schiet voor het rechtvaar-
digen van deze concrete keuzen mijns inziens
tekort.

Vergeleken bij het implementatieonderzoek
steekt het evaluatieonderzoek, dat vervolgens
werd uitgevoerd wat magertjes af. Het onder-
zoek werd uitgevoerd in één groep met negen
bewoners. Het is begrijpelijk, dat er binnen het
kader van dit onderzoek geen gelegenheid was
meer proefgroepen te onderzoeken. Jammer is
echter naar mijn smaak, dat de resultaten over
het succesvol gebruik van de methodiek in zo
grote mate steunen op beoordelingen door direct
betrokkenen. De beoordeling van 'succes' van
opvoedingsprogramma's bij meervoudig gehan-
dicapten is in het verleden erg moeilijk geble-
ken. De resultaten van eerder onderzoek leidden
soms tot onbegrip, zoals die tot uiting kwam m
de krantenkop 'Moet een glimlach een miljoen
kosten'? In dit onderzoek is grote moeite gedaan
valide instrumenten te ontwikkelen voor de ef-
fectmeting. Het lijkt echter zinvol, dat er voor de
beoordeling van het effect meer beoordelingen
door externe waarnemers plaatsvinden. Deze op-
merking komt mede voort uit het nader bekijken
van één van de instrumenten, de Vragenlijst
Evaluatie Werkwijze. Deze vragenlijst tracht het
oordeel van de medewerkers over het effect van
het invoeren van de methodiek te achterhalen. In
de gestelde vragen zijn veel meer aanknopings-
punten te vinden voor het noemen van positieve
dan van negatieve effecten. Ik vraag me af of de
antwoorden op deze vragenlijst daardoor niet
een wat geflatteerd beeld opleveren.

Ondanks deze punten van kritiek vind ik ken-
nisnemen van de gebruikte methodiek zinvol
voor iedereen, die vormgeeft aan de opvoeding
en verzorging van ernstig meervoudig gehandi-
capten. Het is te wensen, dat de onderzoekers de
gelegenheid zullen krijgen hun methodiek op
grotere schaal te evalueren.

G.M.P. Loots

A. S. van Sandick & A. M. Schaap-Neuteboom
Rendement van een bedrijfsopleiding. Een In-
strumentvoor het bepalen van het financiële
rendement van trainingen

Academisch proefschrift. Albert Heijn Opleidingen,
Zaandam 1993,127 pagina's ISBN 90 900 6370 6

Van Sandick en Schaap (1993) hebben onder-
zoek gedaan naar het rendement van een be-
drijfsopleiding. De bedrijfsopleiding die is
onderzocht is een opleiding voor afdelingsmana-
gers, in het proefschrift stelselmatig afgekort tot
AM-opleiding. In het onderzoek staan de vol-
gende vragen centraal;

1. Wat is het door de AM-opleiding veroor-
zaakte resultaat van het werkgedrag?

2. Welke directe en indirecte fmanciële inspan-
ningen worden gedaan voor ontwikkeling,
uitvoering, organisatie van en deelname aan


-ocr page 402-

de AM-opleiding?
3. Wat is het trainingseffect minus de trainings-

kosten bij de AM-opleiding?
Aan deze onderzoeksvragen wordt een algeme-
ner doel toegevoegd: het bepalen of de methode
ook geschikt is om het rendement te bepalen van
andere opleidingen.

Het onderzoek omvat een quasi-experiment
en de onderzoekers hebben getracht zo nauw-
keurig mogelijk kosten en baten in monetaire
eenheden zichtbaar te maken. Het streven de re-
latie tussen kosten en baten van opleidings-
inspanningen op wetenschappelijk verantwoorde
wijze vast te stellen verdient alle lof, aangezien
alle pogingen tot op heden zijn gestrand op me-
thodologische problemen die zijn te herleiden tot
defmitorische, causale en meettechnische pro-
blemen, ofwel problemen met betrekking tot de
concepmalisering van de problematiek en het
design van het onderzoek.

Wat betreft het conceptuele kader kan wor-
den gesteld dat de onderzoekers de begrippen
helder hebben gedefinieerd. Onder rendement
verstaan zij het trainingseffect minus de trai-
ningskosten. Trainingseffect wordt omschreven
als: "het door de training veroorzaakte resultaat
van het werkgedrag, berekend als het verschil
tussen het resultaat van een opgeleide en niet-
opgeleide medewerker. Dit verschil wordt uitge-
drukt in geld (p. 8)". Onder resultaten wordt ver-
staan 'meetbare gevolgen'. Onder werkgedrag
de '[...] activiteiten van de medewerker in het
kader van de functie-uitvoering'. En met trai-
ningskosten bedoelen de onderzoekers '[...] alle
directe en indirecte financiële inspanningen die
gedaan worden voor ontwikkeling, uitvoering en
deelname aan de training'. Met deze definities
^eet de lezer wat deze onderzoekers in het ver-
volg van het betoog verstaan onder het 'rende-
ment' van een bedrijfsopleiding. Men kan
evenwel kritiek hebben op de definities van de
onderzoekers. Zo kan men zich afvragen of de
evaluatie van bedrijfsopleidingen ook niet tot de
kosten zou moeten worden gerekend en of het
begrip 'training' zonder meer synoniem mag
borden gesteld met het begrip bedrijfsopleiding.
Training wordt door velen als een reductionis-
tisch concept opgevat en gereserveerd voor
scherp omschreven kwalificaties. Onder het be-
grip bedrijfsopleiding vallen ook voorzieningen
die erop gericht zijn doelgerichte leerprocessen
te realiseren m het kader van de loopbaan- of

organisatie-ontwikkeling. Die componenten van
het begrip bedrijfsopleidingen worden zeker niet
gedekt met de term training. Op zich is dat in het
onderzoek verder geen probleem, omdat de on-
derzoekers de opleiding waar het om gaat, de
AM-opleiding, voldoende duidelijk beschrijven.

Vervolgens beschrijven de onderzoekers me-
thoden die gebruikt zijn om baten van training in
geld uit te drukken. Daarbij komen zij uit op de
Dollarcriterium-methode. De rationale achter
deze methode is dat de geldelijke baten van de
output van medewerkers in organisaties kan
worden uitgedrukt in een tamelijk constante fac-
tor die wordt afgeleid van de gemiddelde afwij-
king van een medewerker ten opzichte van de
gemiddelde output van alle medewerkers in een
organisatie. De gemiddelde afwijking tot dat ge-
middelde blijkt, zo stellen de auteurs op grond
van meta-analyses, vrij constant te zijn en op
40% van het brutoloon te liggen. Bovendien lijkt
de gemiddelde output van medewerkers te lig-
gen op ongeveer twee maal het salaris. De beper-
king die in de toepassing van deze benadering
van rendementsbepaling lijkt te zitten, is dat men
de baten van opleidingen wel in profit-
organisaties, maar niet in non-profit-organisaties
kan bepalen. In non-profit-organisaties is de out-
put van medewerkers immers over het algemeen
niet eenvoudig in geld uit te drukken. Men denke
bijvoorbeeld aan medewerkers in universiteiten
en onderzoeksinstituten. De output die zij leve-
ren is veeleer kwalitatief dan kwantitatief, al-
thans in monetaire termen uitgedrukt, van aard.

Bij de toepassing van de Dollarcriterium-
methode stellen de onderzoekers zich de vraag
of moet worden uitgegaan van de bruto loonkos-
ten of de totale loonkosten, dat wil zeggen de
loonkosten exclusief of inclusief de werkgevers-
lasten aan premies en dergelijke. Bij de werkge-
ver van de onderzoekers blijkt dat een factor
1.72 te schelen. De onderzoekers stellen dat de
werkgever bereid is de totale loonkosten voor
zijn rekening te nemen, en concluderen dat in dit
geval bij het bepalen van de output van de mede-
werkers moet worden uitgegaan van 172% van
het bruto salaris. Deze keuze is op zijn minst dis-
cutabel, omdat in de Amerikaanse artikelen,
waar door de auteurs naar wordt verwezen,
wordt gesproken over 'salary' en niet over 'total
wage costs'. Bovendien ligt de verhouding tus-
sen brutoloon en de totale loonkosten in de Ver-
enigde Staten anders.


395

FCDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 403-

De formule die in het onderzoek is toegepast
om het financiële resultaat van de opleiding te
berekenen luidt: E = T. N . Dt. Sdy. T is het ge-
schatte aantal jaren dat een opleiding effect
heeft. N is het aantal cursisten waarvoor het re-
sultaat wordt berekend. Dt is het gemiddelde
verschil tussen opgeleide en niet-opgeleide
werknemers, uitgedrukt in resultaat van het
werkgedrag. Sdy is de meerwaarde van werkne-
mers die één standaarddeviatie boven de gemid-
delde produktiviteit presteren. De keuzen die de
onderzoekers maken voor de waarde van de fac-
toren in het berekeningsmodel, zijn discutabel.
Birmen de personeelsselectiepsychologie, waar-
uit de formule afkomstig is, ligt het voor de hand
een T-waarde in te voegen. Die T-waarde is dan
het aantal jaren dat een medewerker bij een be-
drijf werkzaam is. Maar toegepast op opleidin-
gen lijkt het niet zonder meer mogelijk het aantal
jaren dat een opleiding effect heeft te bepalen.
Al naar gelang de functie van de opleiding, de
aard van de verworven kwalificaties, transfer-
processen en omgevingsfactoren, varieert de
T-waarde als produkt van genoemde categorieën
variabelen. Over de waarde van Sdy is ook de
nodige voorzichtigheid geboden. De onder-
zoekers dekken zich wat dat betreft goed in, en
berekenen het rendement van de opleiding voor
drie waarden van Sdy, namelijk voor 40%, 70%
en 100% van de totale loonkosten. Het zal nu
duidelijk zijn waarom het verschil tussen de
bruto loonsom en de totale loonkosten zo be-
langrijk is. Sdy wordt namelijk vermenigvuldigd
met de totale loonkosten, hetgeen rechtstreeks
doorwerkt in de waarde van het rendement.

Wat betreft het design van het onderzoek
hebben de onderzoekers gekozen voor een quasi-
experimenteel design. De experimentele groep
afdelingsmanagers is vergeleken met een groep
assistent-afdelingsmanagers. Dat dit leidt tot een
bron van mogelijke bias tussen beide groepen is
inherent aan het gekozen design, maar eventuele
verschillen zijn voor een aantal variabelen ge-
controleerd.

Verder kan over het design worden opge-
merkt dat door de keuzen in het conceptuele ka-
ptDAcoaiscHc allerlei gevolgen van een opleiding, zoals
sTUDitN bijvoorbeeld toegenomen arbeidssatisfactie of
een hechtere groepscultuur, die een positief ef-
fect kunnen hebben op de produktiviteit en toe-
gevoegde waarde van werknemers in
organisaties, buiten beschouwing worden gela-
ten. Dat houdt in dat een complex aan arbeids-
en organisatiepsychologische variabelen kan in-
terveniëren met de treatment, hetgeen de interne
validiteit van het onderzoek m gevaar brengt.

396

Ten slotte de gehanteerde meettechnieken.
Voor de toepassing van de Dollarcriterium-
methode is het cruciaal de grootte van het trai-
ningseffect vast te stellen. In het onderzoek is dit
met name gedaan door het verschil tussen de
waarden van een beoordeling van het functione-
ren voorafgaand aan en na afloop van de oplei-
ding vast te stellen. Er zijn drie groepen
beoordelaars onderscheiden: de cursist zelf, de
leidinggevenden en collega's. Aan de hand van
een aantal gedragscriteria dienden de beoorde-
laars een score toe te kennen op een vijfpunt-
schaal. De schaal varieert van duidelijk onder
het niveau van de functionaris tot goed op het ni-
veau van de functionaris. Met de waarden op
deze ordinale variabele worden vervolgens ge-
middelden, standaarddeviaties en (co)variantie-
analyses uitgevoerd, hetgeen statistisch eigenlijk
niet verantwoord is, maar wat in de praktijk van
het sociaal-wetenschappelijk onderzoek vaak
gebeurt. Zolang het in dat geval gaat om het be-
vestigen van grove verschillen tussen factoren,
verschillen die wellicht ook reeds langs andere
weg zijn geconstateerd, lijkt daar weinig op te-
gen. Maar als het er op aankomt dat dergelijke
verschillen worden getransporteerd naar een for-
mule waarmee op de gulden nauwkeurig zou
kunnen worden berekend wat het financiële ren-
dement is van een opleiding, dan moet toch wat
scherper worden gekeken naar de houdbaarheid
van deze werkwijze. Mijn aarzeling wordt nog
versterkt door de onthutsend lage interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheden die voor zowel de voor-
meting als de nameting zijn geconstateerd. De
totale correlatie tussen de beoordelingen van
verschillende groepen beoordelaars stijgt niet uit
boven de .44.

Dit probleem is nogmaals aan de orde als de
Dt-waarde moet worden vastgesteld. Die Dt-
waarde is de effectgrootte (het verschil tussen
het gemiddelde van een getrainde en een niet-
getrainde groep, gedeeld door de standaardde-
viatie van de criteriumvariabele van de niet-
getrainde groep). De Dt-waarde drukt dus het re-
latieve trainingseffect uit. Dat is op zich een
juiste benadering van de bepaling van de effec-
tgrootte, maar het venijn zit in de betrouwbaar-
heid van de grootte van de standaarddeviatie van


-ocr page 404-

de niet-getrainde groep). Die standaarddeviatie
is gebaseerd op de oordelen van de niet-
getrainde personen en uit het voorgaande is ge-
bleken dat deze beoordelingen maar in beperkte
mate correleren met de beoordelingen van lei-
dinggevenden en collega's.

Bij de gekozen onderzoeksmethode, waar zo-
veel afhankelijk is van de beoordeling door de
verschillende groepen, lijkt de interbeoorde-
laarsbetrouwbaarheid onaanvaardbaar laag. Het
wekt daarom ook verwondering dat er kennelijk
geen beoordelaarstraining heeft plaats gehad om
dit voor het onderzoek dramatisch feit te voorko-
men dan wel te herstellen.

Wat betreft de uitkomst van het onderzoek
nog een slotopmerking. Bij het gebruik van de
formule dienen zoals gesteld enkele aannames te
worden gemaakt. In de eerste plaats is dat de
Sdy-waarde. Dat is de toegevoegde waarde van
de werknemer die één standaarddeviatie meer
toevoegt aan het rendement van de organisatie
ten opzichte van de gemiddelde werknemer. In
salarissen uitgedrukt, is een conservatieve schat-
ting van de Sdy 40% van het salaris. Zoals ge-
steld kiezen de onderzoekers voor de totale
loonkosten, hetgeen een factor 1,7 verschil uit-
maakt. Bovendien kiezen zij voor de berekening
van het rendement voor een Sdy van 70%, in
plaats van de veilige 40%. Voorts dient de
T-waarde te worden vastgesteld. De T-waarde is
het gemiddelde aantal jaren dat een opleiding ef-
fect heeft. De T-waarde wordt in dit onderzoek
op vier jaar gesteld. Zodoende komen de onder-
zoekers op een rendement van ƒ 32.250,- per
cursist.

Maar als de meer veilige weg wordt gekozen,
en het bruto salaris wordt als uitgangspunt geno-
nien, met een Sdy van 40%, dan wordt het rende-
nient van de opleiding negatief! De verliespost is
^n ƒ 5.850,- per cursist. Op zijn minst een be-
tlenkelijk resultaat. Dat de aannames vooralsnog
tnoeilijk empirisch kunnen worden gefundeerd is
een zwak punt in het onderzoek. Immers, het re-
sultaat van de tamelijk complexe kosten-baten-
analyse blijft afhankelijk van normatieve keuzen
^'e in discussies met lijnmanagers worden ge-
maakt.

Toch is een positieve opmerking als afron-
'^ing op zijn plaats. Wetenschappelijk onderzoek
op het terrein van de bedrijfsopleidingen is nog
steeds schaars. Het is dan ook toe te juichen dat
•nedewerkers van grote ondernemingen in Ne-
derland in staat worden gesteld grondig onder-
zoek te doen naar aspecten van bedrijfsoplei-
dingen. Dergelijk onderzoek moet meestal
worden uitgevoerd onder moeilijke condities. Er
zal echter nog wel het nodige moeten gebeuren
om kritische wetenschappers van de geclaimde
resultaten te overtuigen.

M. Mulder


397

noAeoeiscHe

STUDIËN

-ocr page 405-

Mededelingen

PAO-prijs 1994

Het bestuur van de Stichting Nederlands Insti-
tuut voor Postacademisch Onderwijs steh ook
voor 1994 wederom een prijs van ƒ 3.000 ter be-
schikking voor het beste overzichtsartikel op het
gebied van gedragswetenschappelijk onderzoek
van kinderen en jeugdigen.

De toekenning van de PAO-prijs gebeurt
door een commissie die als volgt is samenge-
steld: voorzitter: prof.dr. W. Koops (hoogleraar
ontwikkelingspsychologie aan de Vrije Univer-
siteit); leden: namens de Sector Jeugd van het
Nederlands Instituut van Psychologen (NIP):
drs. S. Colijn en dr. J. G. de Ridder; namens de
Werkgemeenschap Ontwikkelingspsychologie
van de Stichting Psychon: prof.dr. F.X. Plooij en
dr. J. L. van der Linden.

Bij de toekenning worden de volgende maat-
staven aangelegd:

1. Het artikel moet in 1994 zijn c.q. worden ge-
publiceerd in een geregistreerde wetenschap-
pelijke publikatie (tijdschrift of boek met
resp. ISSN- of ISBN-nummer). Maximum
omvang: 7500 woorden.

2. Het artikel moet betrekking hebben op een
thema dat relevant is voor in de praktijk
werkzame psychologen, pedagogen, psychia-
ters.

3. De hoofdzaken uit de onderzoeksliteratuur
van een aangegeven tijdvak moeten zijn be-
schreven.

4. De wetenschappelijke betekenis van de be-
sproken literatuur dient duidelijk te zijn aan-
gegeven.

5. De implicaties van de besproken literatuur
voor de beroepspraktijk dienen duidelijk te
zijn aangegeven.

Inzendingen voor de prijs van 1994 in te dienen
tot 1 januari 1995, kunnen gericht worden aan:
Secretariaat Commissie PAO-prijs, P. Engelen,
PAO, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel. 071-
143142, fax 071-140145

5th Symposium of the Research
Committee on Empirical Family
Research

Onder auspiciën van de onderzoeksgroep Empi-
risch Gezinspedagogisch Onderzoek van de
NWO Stichting voor de Gedragswetenschappen
vindt op 8 en 9 december 1994 te Amsterdam
een internationaal symposium plaats.

Het hoofdthema van dit symposium is 'Ad-
vances in Family Research' met als subthema's:

1) Child rearing: does it influence development?

2) Differences in parenting style: causes and ef-
fects; 3) Measurement and analysis in family re-
search.

Verdere inlichtingen over deelname kunnen
worden verkregen bij de voorzitter van het Orga-
nisatiecomité Dr. J. J. Hox, Vakgroep Pedagogi-
sche Wetenschappen, IJsbaanpad 9,1076 CV
Amsterdam, of de secretaris Dr. B. F. van der
Meulen, Vakgroep Orthopedagogiek, Grote Ro-
zenstraat 38,9712 TJ Groningen.

international Congress for
School Effectiveness (CSEI)

Het achtste International Congress for School
Effectiveness met als thema 'School Effective-
ness and School Improvement: Making better
links' wordt van 3 t/m 6 januari 1995 in Leeu-
warden gehouden.

Voor meer informatie wende men zich tot het
ICSEr95 secretariaat, p/a GCO, Sixmastraat 2,
8932 PA Leeuwarden, tel.: 058 890222, fax:
058 880585.

Promoties

Rijksuniversiteit Leiden

Promovendus: Drs. M. Th. Markus

Titel proefschrift: Bootstrap'confidence regions

in non-linear multivariate analysis

Promotor: Prof.dr. W. J. Heiser

Datum: 29 september 1994

Tijd: 15.15 uur

Universiteit Twente

Promovendus: Drs. A. J. J.M. Friebel

Titel proefschrift: Planning van onderwijs en het


-ocr page 406-

gebruik van planningsdocumenten: doet dat er
toe?

Promotores: Prof.dr. J. Scheerens en Prof.dr. B.

P.M. Creemers

Datum: 10 november 1994

Tijd: 15.00 urn-

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M. L. L. Volman
Titel proefschrift: Verschillen tussen scholen.
Kemnerken, effectiviteit en stabiliteit van onder-
wijsinstellingen in Nederland
Promotores: Prof.dr. G. W. Meijnen en Prof.dr.
Tj. Plomp

Datum: 17 november 1994
Tijd: 15.00 uur

Universiteit Twente

Promovendus: Drs. J. W. Luyten

Titel proefschrift: School effects: Stability and

malleability

Promotor: Prof.dr. J. Scheerens
Datum: 2 december 1994
Tijd: 13.15 uur

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M. Krüger
Titel proefschrift: Sekseverschillen in schoollei-
derschap

Promotor: Prof.dr. G.W. Meijnen
Datum: 7 december 1994
Tijd: 15.00 uur

Universiteit Twente

Promovendus: Ir. H. J. Vos

Titel proefschrift: Simultaneous optimization of

test-based decisions in education

Promotor: Prof.dr. W. J. van der Linden

Datum: 8 december 1994

Tijd: 15.00 uur

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

•4e jaargang, nr. 2,1994
Thema: Arbeid en leren

Beroepsonderwijs in beweging. Naar een herstel
^an de relatie tussen arbeid, educatie en levens-
loop, door F. Meijers

'^•gemene beroepsvorming: herschikking en her-
ijking. De bijdrage van het levensloopperspec-
tief, door C. Klaassen en G. Kraayvanger
Beroepseducatie en arbeid in organisaties: ambi-
valenties en spaimingen onvermijdelijk, door F.
J. van der Rrogt

Vorming van beroepen en beroepsvorming, door
J. Geurts en B. Hövels

Werkend leren in opleiding en beroep: de werk-
plek als krachtige leeromgeving, door L.
Nieuwenhuis en J. Onstenk

Pedagogisch Tijdschrift
19e jaargang, nr. 2,1994

Thema: Klassesamenstelling: processen en ef-
fecten

Van de redactie, door J. Terwei en A. de Vries
Effecten van de klassesamenstelling: een theore-
tische verkenning, door A. de Vries
Separating and mixing students for leaming:
Concepts and research, door Y. Dar en N. Resh
Cognitieve klassesamenstelling en schoolloop-
banen in het voortgezet onderwijs, door A. de
Vries en H. Guldemond

Methode- en groepseffecten op leerprocessen in
begrijpend lezen, door T. Mooij en P. van den
Eeden

Effecten van klassesamenstelling en kwaliteit
van instructie bij wiskunde: de resultaten uit
twee projecten, door J. Terwei en P. van den Ee-
den

Waarover spraken zij? Enkele opmerkingen naar
aanleiding van onderzoek naar klasse- en
groepssamenstelling, door J. L. Peschar

Pedagogisch Tijdschrift
19e jaargang, nr. 3,1994

Onderwijskwaliteit nader bezien, door W. Wij-
nen

Mondige burgers: een cultuurhistorische plaats-
bepaling van de pedagogiek van M. J. Lange-
veld, door I. Weijers

Professionaliteit van leraren opnieuw bekeken,
door D. Beijaard en J. J. Peters
Gehechtheidsrepresentatie bij opvoeders in rela-
tie tot gehechtheidsstijl, temperamenten en her-
inneringen aan de eigen opvoeding, door M. A.
de Haas, M. J. Bakermans-Kranenburg en M. H.
van IJzendoom


399

PCOAGOQISCHC

STUDltN

-ocr page 407-

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
19e jaargang, nr. 2,1994

Taakkenmerken die bijdragen aan de moeilijk-
heid van functionele leestaken, door W. C. de
Geus en P. Reitsma
Leereffecten van stages in sociaal-
wetenschappelijke studierichtingen, door R. F.
Poell en M. J. M. Voeten
Diagnose van cognities als interventie in de trai-
ning van leraren, door H.H. Tillema
Eindexamens in de tijd vergeleken: het einde
van de wet van Posthumus, door H. D. Webbink
Schoolloopbanen van Molukse leerlingen in het
voortgezet onderwijs, door A. Veen en M. Ro-
bijns

Effecten van schoolkermierken en steldidactiek
op functionele stelvaardigheid Nederlands in het
MAVO, door H. Kuhlemeier

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
19e jaargang, nr. 3,1994

Thema: Ongelijkheid in onderwijskansen

Inleiding, door J. Dronkers, J. A. M. Heijke en R.
K.W. van der Velden

Gelijke kansen in het onderwijs? Een vergelij-
king van vier cohorten leerlingen in hun over-
gang naar het voortgezet onderwijs, door B. F.
M. Bakker en P. G. J. Cremers
Effecten van streefniveaus in het basisonderwijs
op schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs,
door A. A. van der Hoeven-van Doomum
School- en sekseverschillen in vakkenkeuzen in
het VWO, door R. J. Bosker en H. P. J. M. Dek-
kers

Schoolprestaties van allochtone leerlingen: de
invloed van etnische herkomst, door E. J. Latu-
heru en M. G. P. Hessels
Overadvisering en de schoolloopbanen van mi-
grantenleerlingen en autochtone leerlingen in het
voortgezet onderwijs, door M. Koeslag en J.
Dronkers ^

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 6,1994

2felfinstructie opnieuw bekeken. Strategietrai-
ning, computergebruik en zelfverbalisatie in een
training voor lom- en ml-kinderen met rekenpro-
blemen, door M. W. J. Balhissen en E. C. D. M.

400

van Lieshout j

Gedragstypering van kinderen met een proble-
matische sociometrische status, door 1. M. de
Poorte, G. M. Velmg, G. J. T. Haselager en C. F.
M. van Lieshout

Kenmerken en toepassingen van de Delphi-
methode als onderzoekstechniek, door P. A. C.
M. Bastiaensen en L.M.H. Robbroeckx

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 7/8,1994

Éénoudergezinnen die hulp vragen. Onderzoek
naar opvoedingsbelasting in relatie tot gedrags-
problematiek van kinderen, door J. J. van der
Maas, R. W. J. Meijer, P. M. A. Wels en L. M. H.
Robbroeckx

Hoe speciaal zijn lom- en mlk-leerlingen? door
S.J. Pijl en Y.J. Pijl

Segmenteerstrategieën van kinderen met spraak-
en/of taalproblemen. Een voorstudie, door H.
Veenker

Ontvangen boeken

Bois-Reymond, M. de. Peters, E., & Ravesloot, J., Keu-
zeprocessen van jongeren.
Vuga Uitgeverij, 's-
Gravenhage, 1994, ƒ 40,-.
Brinkman, J.,
De vragenlijst. Wolters-Noordhoff,

Groningen, 1994, ƒ 34,50.
Jong, F.P.C.M. de, & Hout-Wolters, B.H.A.M. van,
Process-oriented Instruction and learning from
text.
VU-Uitgeverij, Amsterdam, 1994, ƒ45,-.
Knippenberg, A. van, & Siero, F.W.,
Multivariate
analyse. Beknopte inleiding en toepassingen
(2e
herziene druk). Bohn Stafleu Van Loghum, Hou-
ten, 1994, ƒ 49,50.
Lagerweij, N., & Haak, E.,
Eerst goed kijken... De dy-
namiek van scholen-in-ontwikkeling.
Garant
Apeldoorn, 1994,/33,50.
Molen, IJ. van der.
Opvoedingstheorie en opvoe-
dingspraktijk
(4e druk). Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1994, ƒ 57,50.
Nestmann, F., & Hurrelmann, K. (Eds.),
Social net-
works and social support in childhood and ado-
lescence.
De Gruyter & Co., Berlin, 1994,
DM 168,-.

Pinto, D., Het virus cultuurverschillen. Bohn Stafleu

Van Loghum, Houten, 1994, ƒ 45,-.
Pinto, Y., & Pinto, D.,
Interculturele conflicten. Theo-
rie en praktijk.
Bohn Stafleu Van Loghum, Hou-
ten, 1994, ƒ 35,-.


STUDtiH

-ocr page 408-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 71, nummer 6/1994

401

ftOAGOGISCHÊ
STUDltN

1994(71)401

R. van den Berg, P. Sleegers, E. Bakx en E. van der Eerden

Het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet onder-
wijs: een kwalitatief vooronderzoek 402

P. Koopman en J. Dronkers

De effectiviteit van algemeen bijzondere scholen in het algemeen
voortgezet onderwijs 420

E. Roelofs, S. Veenman en M. Voeten

Effecten van een teamgerichte nascholing en van coaching op
leerprestaties 442

Kroniek

P.J.J. Stijnen (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1994 in Utrecht: 24-26 mei
1994 457

Boekbesprekingen 473
Mededelingen 479

-ocr page 409-

Het innovatief vermogen van scholen in het voortgezet
onderwijs: een kwalitatief vooronderzoeic

R. van den Berg, P. Sleegers, E. Bakx en E. van der Eerden1

Samenvatting

Onder invloed van belangrijke maatschappe-
lijke veranderingen worden scholen gedwon-
gen om hun eigen competentie beter te ontwik-
kelen en te gebruiken. Scholen zullen steeds
meer mede-ontwerpers van hun eigen toe-
komst gaan worden. Dit stelt de vraag naar het
innovatief vermogen van scholen als strategi-
sche en lerende organisaties centraal.

Het is zinvol na te gaan welke potenties en
mogelijkheden scholen hebben om innovaties
en met name grootschalige, te realiseren. Het
gaat dan om de vraag hoe groot het innovatief
vermogen van scholen daartoe is, èn welke vor-
men van betrokkenheid van de verschillende
personen bevorderlijk zijn voor succesvol inno-
veren. Om deze vraag te kunnen beantwoorden
is een strategie voor onderzoek naar het innova-
tief vermogen van scholen opgezet.

In deze bijdrage wordt ingegaan op een
vooronderzoek naar het innovatief vermogen
van scholen in het voortgezet onderwijs. De in-
houd van de vernieuwing hierbij is de basisvor-
ming. Het vooronderzoek heeft tot doel het be-
grip innovatief vermogen van scholen nader te
conceptualiseren. Dit gebeurt met name aan de
hand van een literatuuronderzoek en op basis
daarvan ontwikkelde interviews (n = 46). De ne-
gen betrokken scholen werden gerecruteerd uit
een zogenaamde 'hoog innovatieve groep' en
'laag innovatieve groep'. De resultaten van de
interviews zijn vergeleken met de verwachtin-
gen die werden afgeleid uit het voorlopig con-
ceptueel kader.

402

PfDAGOGfSCHf
STUDliN

1994(71)402-419

1 Inleiding

Voor onderzoek naar het innovatief vermogen
van scholen is een lange-termijn strategie voor
onderzoek opgezet. Het vooronderzoek waar-
over hier verslag gedaan wordt is de allereerste
stap. Reeds is een tweede vooronderzoek ge-
start maar dan gericht op scholen in het basis-
onderwijs. Het onderwerp van de vernieuwing
daarbij is Weer Samen Naar School (WSNS).
Beide vooronderzoeken hebben tot doel het be-
grip innovatief vermogen van scholen nader te
conceptualiseren. Na afsluiting van beide voor-
onderzoeken zal een vierjarig hoofdonderzoek
starten om het concept innovatief vermogen
dieper empirisch te verhelderen. Het ontwikke-
len en valideren van een vragenlijst ten be-
hoeve van een grootschalige afname is in dat
kader een belangrijke activiteit.

Waarom is deze onderzoekstrategie belang-
rijk? Het beleid van het Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen (O&W) is de laatste ja-
ren sterk gericht op een vergroting van de eigen
beleidsruimte van scholen. Hierdoor zal de
zelfstandigheid van scholen toenemen, althans
dat is de verwachting. Op beheersmatig gebied
wordt de autonomie van scholen vergroot door
de invoering van een systeem van lump-sum fi-
nanciering. Hierdoor zal de overheid steeds
minder in detail gaan bepalen hoe het geld in
een school besteed wordt. De school zal meer
dan voorheen zelf verantwoordelijk zijn voor
haar financiële keuzen. Ook de noodzaak van
het voeren van een eigen personeelsbeleid zal
groter worden. Op onderwijskundig gebied
worden de keuzemogelijkheden vergroot door
de invoering van de basisvorming. Daarnaast
brengen de op gang gezette schaalvergrotings-
operaties onderwijskundige en innovatieve
keuzen met zich mee. Ook de Commissie Toe-
komst Leraarschap (1993) stelt in haar rapport
dat de zelfbeschikking van scholen moet wor-
den vergroot. In dit verband stelt deze commis-
sie dat scholen zich moeten ontwikkelen tot


1  Wij danken J. Visser, werkzaam bij KOMPAKT-
GROEP/KPC, voor haar inhoudelijke advisering.

-ocr page 410-

moderne arbeidsorganisaties.

Minder aan de hand van Zoetermeer lopen
betekent, soms noodgedwongen, meer op
eigen benen staan. Hierdoor wordt een beroep
gedaan op eigenschappen die betrekking heb-
ben op de capaciteiten van de school als organi-
satie (Lagerweij, 1993). Van belang daarbij is
dat scholen vorm geven aan hun eigen strate-
gisch vermogen (Sleegers, 1991; Van den
Berg, 1992). Zij kunnen daarmee niet alleen de
door de overheid opgelegde vemieuwingen
een grotere kans van slagen geven, maar ook
gemakkelijker de in de school zelf geïnitieerde
vemieuwingen implementeren.

In dit artikel wordt verslag gedaan van een
eerste vooronderzoek. Het artikel is als volgt
opgebouwd. Allereerst schetsen we het theore-
tisch kader dat op grond van literatuurstudie is
ontwikkeld (paragraaf twee). In paragraaf drie
Wordt het gebruikte onderzoeksdesign uiteen-
gezet. Vervolgens geven we in paragraaf vier
een samenvatting van de resultaten van het
Vooronderzoek. We besluiten in paragraaf vijf
met het formuleren van een aantal perspectie-
ven voor de toekomst.

2 Het innovatief vermogen van
scholen

2-1 Het begrip innovatief vermogen

Onder het 'innovatief vermogen van scholen'
Wordt verstaan: de competentie van scholen om
Zowel door de overheid geïnitieerde vernieu-
wingen, als door de school zelf geïnitieerde
Vernieuwingen te implementeren en er boven-
dien zorg voor te dragen dat, indien nodig,
beide soorten vemieuwingen in relatie tot el-
'^aar staan. Wil een school haar eigen innova-
tief vermogen optimaal gebmiken, dan blijken
op basis van literatuurstudie over het functio-
neren van innovatieve organisaties de vol-
gende componenten van belang:

- de context van de school;

~ samenwerking van docenten;

- transformatief schoolleiderschap;

"" het functioneren van de school als lerende
organisatie.

'^context

^et context wordt enerzijds bedoeld de ken-
iierken van de externe omgeving van de
school, die te maken hebben met markten, poli-
tiek klimaat, economische omstandigheden
(Mintzberg 1991). Anderzijds is voor het be-
grip van de context van de school ook een aan-
tal inteme keimierken van belang. Het gaat dan
met name om omstandigheden die door ex-
teme, dikwijls wettelijke, afspraken tot stand
komen. De school heeft momenteel te maken
met een sterk veranderende omgeving. Dit
dwingt de school tot innoveren. Een probleem
daarbij is dat de school enerzijds te maken heeft
met wijzigingen in de wetgeving (extem) en
een door de overheid bepaald beleid, hetgeen
haar momenteel meer vrijheid van handelen
geeft. Anderzijds heeft de schoolleiding te ma-
ken met docenten die een hoge mate van auto-
nomie kennen, die al dan niet door inteme re-
gelgeving wordt bevorderd. Binnen de muren
van hun klaslokaal zijn zij vrij om een eigen in-
vulling te geven aan hun werk.

Het is voor de nabije toekomst van de school
van belang uit te gaan van de gedachte dat be-
leid, begeleiding en de dagelijkse praktijk op
scholen steeds meer op elkaar moeten worden
afgestemd. Hierbij moet aangetekend worden
dat complexe, grootschalige vemieuwingen
niet goed buiten een centrale regelgeving kun-
nen (Sleegers & Wesselingh, 1993). Wil een
school haar innovatief vermogen vergroten,
dan zal zij docenten moeten stimuleren om,
binnen de gegeven contextuele kaders, aan dit
innovatief vermogen een bijdrage te leveren.
Daartoe dragen de drie onderstaande compo-
nenten in sterke mate bij.

Samenwerking van docenten

Een goed functionerend docententeam is het
bouwmateriaal van de school (Van den Berg,
1990). Het team bepaalt het functioneren van
de organisatie en ook het innovatief vermogen
ervan. Een schoolleiding speelt daarbij een
voorwaardenscheppende rol (Lagerweij,
1993).

Belangrijk bij een teamgerichte benadering
is juist dat het team niet als een groep indivi-
duele docenten functioneert. "Geavanceerde
innovatie vereist dat deskundigen uit verschil-
lende disciplines worden samengevoegd tot
soepel functionerende ad hoe projectgroepen"
(Mintzberg, 1991, p. 205). Docenten moeten
dus intensief, inhoudelijk samenwerken, bin-
nen de vaksecties, maar ook daartussen. Te


403

FCDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 411-

denken valt dan aan vormen van thematisch- of
projectonderwijs waarbij op onderwijskundig
terrein wordt samengewerkt. Deze vormen van
onderwijs zijn uiteraard ook middel om samen-
werking te bevorderen. De drempel om eikaars
lessen bij te wonen en elkaar advies te vragen
moet in zo'n geval laag zijn. Maar ook op het
gebied van de schoolorganisatie zullen docen-
ten onderling en ook met de schoolleiding moe-
ten samenwerken. In dit kader wordt aandacht
gevraagd voor het belang van een collectieve
verantwoordelijkheid en van onderlinge steun,
zonder de individuele vrijheid en creativiteit te
verliezen. We vinden deze vorm van samen-
werking terug bij de component 'de school als
lerende organisatie'.

Transformatief schoolleiderschap

In een studie van A Campo (1990) naar facto-
ren die een samenwerkingscultuur beïnvloe-
den, blijkt dat er een relatie bestaat tussen een
samenwerkingscultuur en strategieën die de
schoolleiding hanteert voor het bepalen van het
beleid. Een vorm van leiderschap die aansluit
bij het ontwikkelen van een hoog innovatief
vermogen van de school wordt transformatief
leiderschap genoemd (Leithwood, 1992).

Transformatie is een proces waarbij mensen
intensief worden aangesproken èn op hun be-
wustzijn van de context waarin ze leven en
werken, èn op hun individueel vermogen en in-
dividuele verantwoordelijkheid om die context
te veranderen (Van den Berg, 1988). Transfor-
matie ve schoolleiders zien zichzelf "as respon-
sible more for redefining educational goals
than for implementing existing programs"
(Mitchell & Tucker, 1992, p. 34).

Fullan (1992) ziet het creëren van een 'col-
laborative culture' als belangrijkste taak voor
een transformatief leider. De transformatief
schoolleider moet een samenwerkingscultuur
stimuleren door randvoorwaarden te creëren en
docenten steeds te sthnuleren om zich te blij-
ven ontwikkelen, samen te werken en er voor te
zorgen dat er gezamenlijk gewerkt wordt aan
de realisering van een streefbeeld of missie.

Leithwood (1994) heeft getracht om het
concept transformatief leiderschap empirisch
te onderbouwen. Transformatief leiderschap
wordt gekenmerkt door de volgende dimen-
sies:

- het ontwikkelen van een visie en anderen op

basis daarvan inspireren;

- het zorgen voor de aanvaarding door leer-
krachten van gezamenlijke doelen: hierdoor
ontstaat een cultuur van samenwerking;

- het stellen van hoge verwachtingen voor
wat betreft het leveren van goed kwalitatief
onderwijs;

- het zorgen voor werkwijzen die een uitdruk-
king zijn van gestelde doelen en die zoveel
mogelijk door iedereen gevolgd kurmen
worden;

- het stimuleren van leerkrachten op een ma-
nier waardoor ze kritisch gaan reflecteren
op him werk en op de veronderstellingen die
daaraan ten grondslag liggen;

- het zorgen voor begeleiding en ondersteu-
ning van individuele leerkrachten, waaruit
respect blijkt voor hun ideeën en tevens be-
grip voor hun persoonlijke gevoelens en be-
hoeften;

- het geven van individuele feedback aan
leerkrachten met inachtneming van hun op-
vattingen en gevoelens.

Met name de twee laatste dimensies werken
volgens Leithwood sterk transformatief. Uit
analyses van het onderzoeksmateriaal blijkt dat
deze dimensies, naast die van visie-ontwikke-
ling, een grote positieve invloed hebben op het
functioneren van scholen als zogenaamde le-
rende organisaties.

De school als lerende organisatie

Voor het optimaal ontwikkelen van het innova-
tief vermogen is het dus belangrijk dat scholen
meer een eigen beleid gaan voeren, meer het
karakter gaan aannemen van 'strategische or-
ganisaties'. Dergelijke organisaties zijn gericht
op het vermogen voortdurend nieuwe kennis,
expertise en vaardigheden te genereren om zo
ingespeeld te blijven op veranderende omstan-
digheden. Als zodanig is het begrip 'strategi-
sche organisatie' nauw verwant aan een ander
concept dat momenteel sterk in de belangstel-
ling staat, namelijk de
lerende organisatie
(Van den Berg, 1990).

Een lerende organisatie is een "organisatie
die als bewust beleid voert haar lerend vermo-
gen op alle niveaus en op continu basis te ver-
groten, ter optimalisering van haar effectivi-
teit" (Bomers, 1989). In veel literatuur over
innovatieve organisaties (Mintzberg, 1991;
Sundbo, 1992; en anderen) wordt een
organi-


-ocr page 412-

sehe structuur aangeduid als beste om in een
complexe en dynamische omgeving te kunnen
overleven. Het ligt dan ook voor de hand dat
scholen zich in deze lijn ontwikkelen. Binnen
een lerende of strategische organisatie is sprake
van deze organische structuur.

Een organische structuur kenmerkt zich al-
lereerst door
'strategie-vorming'dis beleidsbe-
palend instrument en op de tweede plaats door
coördinatie op basis van onderlinge afstem-
ming tussen de verschillende geledingen bin-
nen de school.
Deze twee aspecten zullen hier-
onder verder worden uitgewerkt.

Elke organisatie heeft strategieën nodig,
Waarmee het beleid van die organisatie bepaald
kan worden. De wijzen waarop deze strate-
gieën tot stand komen kunnen echter verschil-
den. Een mogelijkheid voor beleidsbepaling is
strategische planning, waarin het management
de plannen voor de lange termijn vaststelt. Een
gevaar bij dit strak plannen en voor langere tijd
Vaststellen van beleid voor de toekomst is dat
het leidt tot starheid van de organisatie. De or-
ganisatie mist dan de flexibiliteit waarmee op
actuele ontwikkelingen kan worden inge-
speeld.

Een andere mogelijkheid voor het bepalen
Van beleid is
strategievorming. Beleidsbepa-
ling heeft dan meer een incrementeel karakter:
groeiend vanuit de basis. Dit betekent dat stra-
tegieën niet zozeer op één plaats (aan de top) en
^wust geformuleerd worden, maar op een im-
pliciete wijze
gevormd worden doordat zich al-
lerlei specifieke activiteiten in de organisatie
afspelen (Mintzberg, 1991). Docenten spelen
''ij de
strategievorming een cruciale rol. Met
'^e
zij kunnen aangeven wat in de school
'eeft, waar behoefte aan is. We noemen dit
het
Persoonlijk perspectief.
Volgens dit perspec-
tief wordt beleid ontwikkeld met name op basis
^an problemen, initiatieven en behoeften van
'eerkrachten en schoolleiders. Met en door de
inbreng van docenten kunnen dan strategieën
gevormd worden, met als uiteindelijk doel het
•■ealiseren van de missie van de school. Bij de
ontwikkeling van dit gemeenschappelijk pers-
pectief speelt de schoolleiding een belangrijke
rol.

Verschillende auteurs pleiten vanuit deze
^valshoek voor incrementele beleidsontwik-
d^eling (Van den Berg, 1990). Van der Krogt
(1983) beschrijft een dergelijke benadering als

volgt. Ze "is gebaseerd op het aaneenrijgen van
kleine stappen, in de loop van de tijd wordt dui-
delijk wat er in de nabije toekomst mogelijk is.
Men is bezig met het oplossen van zich voor-
doende problemen, uitgaande van de bestaande
situatie en van wat er op korte termijn haalbaar
is. Er wordt een aantal alternatieven bekeken,
terwijl ook de doeleinden lang niet altijd geëx-
pliciteerd zijn, deze worden al doende duide-
lijk" (p. 44).

Een vernieuwingsproces is uiterst moeilijk be-
heersbaar, want iimoveren houdt in dat men
zich losmaakt uit vastliggende patronen
(Mintzberg, 1991). "Innoveren impliceert het
verstoren van een evenwicht. Dit brengt onze-
kerheden en inconsistenties met zich mee. In-
novaties kunnen dan ook niet gedijen in rigide
planningsomstandigheden, ze vereisen een an-
der klimaat. Men moet de 'chaos' die ontstaat
dan ook niet trachten te vermijden of te elimi-
neren, doch men moet deze juist proberen te be-
heersen". Hierdoor kan men voor de coördina-
tie ook niet terugvallen op één of andere vorm
van standaardisatie, hetgeen in een stabiele
omgeving wel kan (Van den Berg, 1992).

Een manier om binnen een lerende organi-
satie de activiteiten te coördineren is door het
aanwijzen van contactpersonen of sleutelfigu-
ren die zorgen voor een onderlinge afstemming
van de activiteiten. De schoolleiding, maar ook
de docenten zelf kuimen deze sleutelfiguren
aanwijzen (Mintzberg, 1991). Deze sleutelfi-
guren zorgen voor een goede onderlinge af-
stemming binnen en tussen de verschillende
projectteams, ze onderhouden contacten, ze
zijn op de hoogte van wat er leeft binnen de or-
ganisatie en kunnen daardoor interveniëren
tussen verschillende betrokkenen. Dit leidt tot
een goede afstemming van de verschillende ac-
tiviteiten. Deze afstenuning blijkt van belang te
zijn voor de beleidsvoering door scholen (Slee-
gers, 1991).

Hoe de hierboven beschreven componenten
van het innovatief vermogen zich tot elkaar
verhouden is schematisch weergegeven in Fi-
guur 1. Dit model voor het innovatief vermo- ^^

° noAeoaiscHi

gen van scholen vormde een leidraad voor het stubum
formuleren van de verwachtingen voor het on-
derzoek (zie par. 3.1). Op basis van een kwali-
tatieve analyse werd nagegaan of de resultaten
beantwoorden aan de gestelde verwachtingen.


-ocr page 413-

Het onderzoek zal uitwijzen dat dit niet voor
alle verzamelde resultaten zal gelden. Het ont-
wikkelde model zal dan ook in een ander voor-
onderzoek (voor het basisonderwijs) en in een
landelijk survey-onderzoek nader worden be-
proefd. In dit vooronderzoek was de analyse
met name gericht op verdieping van inzichten
en nadere theorievorming. Het hiervoor ont-
worpen model is daarvoor nog erg globaal op-
gesteld en bevat geen specifieke onderlinge re-
laties. Samenvattend kan de verhouding tussen
de vier componenten als volgt worden ge-
schetst. De context verplicht scholen op een an-
dere - dit is minder afhankelijke wijze - aan
(lokaal) schoolbeleid te doen. Een belangrijk
element van dit beleid is uiteraard het omgaan
met (of vorm geven aan) interne en externe ver-
nieuwingen. Daarvoor zijn twee condities erg
belangrijk, namelijk een bepaalde vorm van
leiderschap en samenwerking, c.q. coördinatie
tussen leraren. De componenten 'schoolleider'
en 'samenwerking' leiden tot een lerende orga-
nisatie. Een schoolleider komt door zijn manier
van werken, in samenwerking met leraren, tot
strategievorming en streeft naar onderlinge af-
stemming: de twee kenmerken van lerende or-
ganisaties.

In het kader van de implementatie van ver-
nieuwingen worden, naast het irmovatief ver-
mogen, ook begrippen als beleidsvoerend
vermogen (Sleegers, 1991) en veranderingsca-
paciteit (Van Gennip, 1991) relevant geacht.
Toch zijn er wel degelijk verschillen tussen
deze concepten. Het
beleidsvoerend vermogen
heeft primair betrekking op organisatorische
kenmerken van scholen die van belang zijn
voor de beleidsvoering door scholen in het ka-
der van aanwezige beleidsruimte. Het concep'
veranderingscapaciteit heeft tot nu toe een
empirische uitwerking gekregen voor het ba-
sisonderwijs en heeft betrekking op een onder-
wijsinhoudelijke vernieuwing (vemieuwings-
concept basisonderwijs). Daarbij gaat het
concept sterk uit van het veranderingsgericht
handelen van het team als organisatie-eenheid
(Van Emst, 1985). "Met het inschatten van ver-
anderingscapaciteit kunnen we, zoals gezegd'
de organisatiekundige kant van schoolontwik'
keling volgen" (Van Emst, p. 149).

Het innovatief vermogen omvat naast orga'


406

FCDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 414-

nisatorische ook culturele aspecten van de
school. Tevens wordt bij het innovatief vermo-
gen de schoolorganisatie geanalyseerd vanuit
de betrokkenheid en inbreng van individuele
personen. Het innovatief vermogen van scho-
len is gericht op het goed doorlopen van een in-
novatietraject. De betrokkenheid van indivi-
duele leerkrachten is hierbij van groot belang
(het persoonlijk perspectief). Sturingsfuncties
op het niveau van de school of veranderingsca-
paciteiten van het schoolteam (Van Ernst,
1985; Van Gennip, 1991) vervullen daarin een
complementaire rol.

3 Het onderzoeksdesign

3.1 De probleemstelling

Zoals in de inleiding beschreven is het doel van
dit vooronderzoek te komen tot een eerste em-
pirische invulling van het begrip innovatief
Vermogen van scholen. Hiertoe zijn de vol-
gende drie onderzoeksvragen geformuleerd:
Q welke overeenkomsten en verschillen be-
staan er tussen enerzijds scholen met een
hoog innovatief vermogen en anderzijds
scholen met een laag innovatief vermogen;
^ zijn de genoemde kenmerken terug te vin-
den in de literatuur;
^ wanneer deze kenmerken, overeenkomsten
en verschillen niet terug te vinden zijn in de
literatuur, welke aanvullende kenmerken
van een hoog innovatief vermogen kunnen
dan geformuleerd worden?

'J'tgaande van de resultaten van de literatuur-
studie is vooraf per component een verwach-
ting geformuleerd. De resultaten uit de inter-
views worden in verband gebracht met de vier
'neronder geformuleerde verwachtingen.

' Context

^n school die haar innovatief vermogen opti-
■^aal gebruikt reageert flexibel op veranderin-
gen die door de overheid zijn opgelegd en
'Creëert voldoende ruimte om zelf invulling aan
Vernieuwingen te geven.

^ Intensieve samenwerking van docenten
^et docentenkorps is het bouwmateriaal van de
School. Docenten werken intensief samen, zo-
^el op onderwijskundig als schoolorganisato-
risch terrein.

3 Transformatie/leiderschap

Een school met een hoog innovatief vermogen
kenmerkt zich door een transformatieve vorm
van schoolleiderschap. Dit betekent dat de
schoolleider de randvoorwaarden creëert en
stimuleert opdat

- docenten zich blijven ontwikkelen,

- docenten intensief samenwerken,

- er gezamenlijk wordt gewerkt aan de reali-
sering van het streefbeeld of de missie.

4 De school als lerende organisatie

De organisatie van de school die haar innova-
tief vermogen optimaal gebruikt is vergelijk-
baar met die van de lerende organisatie; ieder-
een blijft zich ontwikkelen en scholen. Daartoe
worden strategieën voor beleid van onderaf
ge-
vormd
en worden sleutelfiguren aangesteld die
zorgdragen voor de coördinatie van het beleid
en daarmee samenhangende structuren in de
school.

3.2 Onderzoeksopzet

In dit vooronderzoek is een kwalitatieve verge-
lijking gemaakt van negen scholen. Zoals ge-
zegd was de inhoud van de vernieuwing de ba-
sisvorming. Dit is een zeer complexe bundel
van veranderingen. In dit onderzoek werd deze
inhoud nog in zeer algemene termen gehan-
teerd, mede vanwege de gestelde criteria voor
selectie van scholen (zie vervolg). De inhoud
van de basisvorming werd onder meer gezien
als ingang voor het innovatief vermogen van
scholen. Specificatie van de inhoud van een
vernieuwing is in principe wel gewenst, doch
bleek in het kader van dit vooronderzoek niet
uitvoerbaar. (In het tweede vooronderzoek en
het hoofdonderzoek zal deze specificatie wel
plaatsvinden en wel door middel van een
configuratie-onderzoek. Zie hiervoor: Sleegers
& Van den Berg, 1994.)

Op elke school is bij gemiddeld vijf docen-
ten een interview afgenomen (totaal
n = 46).
Een groep scholen met een hoog innovatief
vermogen en een groep met een laag innovatief
vermogen zijn in het onderzoek betrokken.

Het doel van het afnemen van de interviews
op scholen en de kwalitatieve analyse ervan
was te analyseren in hoeverre de aspecten die
aan de literatuur ontleend werden, van toepas-


407

PfDAQOGtlCHE

STUDllM

-ocr page 415-

sing zijn op de concrete situatie in scholen.
Parallel aan de literatuurverkenning zijn daar-
toe vragen ontwikkeld voor het interview. De
verzamelde vragen, bijeengebracht onder een
aantal topics, hebben het karakter van een in-
terviewleidraad. Voor elk van de vier compo-
nenten uit het model is een aantal vragen gefor-
muleerd dat aan elk van de geïnterviewden is
gesteld. De basisvorming als vernieuwing is
steeds als uitgangspunt genomen bij het stellen
van de vragen.

Het hanteren van een interviewleidraad
waarin de gesprekstopics staan aangegeven is
zeer gebruikelijk bij het doen van kwalitatief
onderzoek (Wester, 1984). We beschikten over
enkele brede topics en behoefden ons daardoor
niet te beperken tot vooraf vastgelegde speci-
fieke vragen.

Bij elk onderzoek is de vraag van belang welke
en hoeveel onderzoeksubjecten (cases) in het
onderzoek betrokken zullen worden. Het ant-
woord op die vraag hangt af van de doelstelling
van het onderzoek (Wester, 1984). Het doel
van dit onderzoek is te komen tot verheldering
van een begrip en niet tot een generalisatie van
resultaten. Volgens Wester (1984) kan daar-
door in kwalitatief onderzoek met enkele, soms
tientallen eenheden worden volstaan. Er is der-
halve gekozen de interviews af te nemen bij
twee extreme groepen scholen waar het vermo-
gen tot innoveren markant optreedt.

Er is een aantal scholen gezocht waarvan
begeleiders op grond van vastliggende criteria
konden
inschatten dat zij over een zogenaamd
'hoog innovatief vermogen' zouden beschik-
ken en een aantal scholen waarbij dat innova-
tief vermogen in mindere mate te verwachten
viel en eerder van een 'laag innovatief vermo-
gen' gesproken kon worden. Als we in dit kader
het begrip selectie gebruiken bedoelen we
in-
schattingen
die personen (begeleiders) maken
over (in dit vooronderzoek) de invoering van
basisvorming in scholen en over de aanwezig-
heid van kenmerken in dezelfde scholen die het
innovatief vermogen zouden kunnen bepalen.

Voor de selectie van de scholen met een
hoog iimovatief vermogen zijn twee criteria ge-
formuleerd:

- de school is in een vroeg stadium aan de
voorbereiding van de basisvorming begon-
nen;

- de school heeft een traditie waarin over het
algemeen snel en vaak vernieuwingen wor-
den geïmplementeerd.
De selectiecriteria voor scholen die zouden be-
schikken over een
laag innovatief vermogen
staan hier precies tegenover. Deze scholen zijn
in een laat stadium aan de voorbereiding van de
basisvorming begonnen en hebben over het al-
gemeen veel weerstand bij het implementeren
van vernieuwingen.

Op basis van het deskundig oordeel van een
viertal deskundige en zeer ervaren schoolbege-
leiders van het KPC zijn vijf scholen met een
hoog innovatief vermogen geselecteerd die alle
bereid waren aan het onderzoek deel te nemen.

Het bleek niet mogelijk te zijn om op basis
van deze criteria vijf scholen met een laag iimo-
vatief vermogen te selecteren. Alle gevraagde
scholen bleken niet bereid te zijn mee te wer-
ken. Om deze reden is voor het selecteren van
een groep scholen met een laag innovatief ver-
mogen gebruik gemaakt van het scholenbe-
stand van een onderzoek naar het beleidsvoe-
rend vermogen van scholen (Sleegers, 1991).
In dat onderzoek werden drie typen scholen on-
derscheiden: scholen met een hiërarchisch ge-
oriënteerd beleidsvoerend vermogen (type 1),
scholen met een beperkt collegiaal georiën-
teerd beleidsvoerend vermogen (type 2) en
scholen met een collegiaal georiënteerd
beleidsvoerend vermogen (type 3). De zoge-
naamde type 1-scholen, scholen met een hiër-
archisch georiënteerd beleidsvoerend vermo-
gen, voldoen volgens Sleegers aan de
genoemde criteria voor een laag innovatief ver-
mogen. Uit deze groep scholen bleken uitein-
delijk vièr scholen bereid te zijn deel te nemen
aan het onderzoek.

Aan de contactpersonen van alle scholen
(veelal de rector of een conrector) is gevraagd
twee directieleden en vier docenten te selecte-
ren om geïnterviewd te worden. Voor een aan-
tal scholen was het slechts mogelijk vier en
voor een aantal scholen slechts vijf mensen
deel te laten nemen aan de interviews. Hierbij is
per school onderscheid gemaakt tussen vief
groepen van betrokkenen: lid van de schoollei-
ding, lid van de schoolleiding met lesgevende
taken, docent en docent met extra taken (zoals
middeiunanagement). Alle interviews zijn op
cassette opgenomen. Het interview nam if
principe ongeveer één lesuur in beslag.


408

FCDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 416-

De toegepaste selectieprocedure is niet in
alle opzichten volmaakt. Natuurlijk kan in een
onderzoek met nog veel meer selectiegewich-
ten rekening gehouden worden. Ook is het mo-
gelijk met criteriumlijsten voor beoordeling te
Werken. In dit vooronderzoek bleek een meer
verfijnde selectieprocedure niet te realiseren.
De toegepaste selectiecriteria bieden aan dit
kwalitatief vooronderzoek ons inziens wel een
Voldoende garantie voor een geldige interpre-
tatie van de gegevens.

3.3 De kwalitatieve analyse

De hoofddoelstelling van onze kwalitatieve
analyse is om op een meer geldige basis inzich-
ten te ontwikkelen die kunnen leiden tot een
theorie die past op het 'empirisch veld', met an-
dere woorden het formuleren van een 'veldbe-
trokken' theorie (Wester, 1984). In veel publi-
caties over kwalitatief onderzoek worden
procedures beschreven die als richtlijn kunnen
dienen voor een kwalitatieve analyse (Peters,
Wester & Richardson, 1989). Er zijn diverse
methoden beschikbaar voor de analyse van
kwalitatieve data. Miles en Huberman (1984)
bespreken onder andere de 'within-site'- en de
'cross-site'-analysis. Bij deze analyses worden
de data per case (within-site) en ook tussen de
cases (cross-site) geanalyseerd. Bij deze ana-
lyses wordt gebruik gemaakt van een 'concep-
tual frame-work'. Zo'n conceptueel kader
Waarbinnen de data geïnterpreteerd worden,
heeft tot doel de data te standaardiseren. De
honderden bladzijden interviewprotocol moe-
ten analyseerbaar gemaakt worden. Daartoe
moet gebruik gemaakt worden van eenduidige
Codes en terminologieën m de vorm van een
conceptueel raamwerk. Om sturing te geven
äan de data wordt dit raamwerk vooraf samen-
gesteld.

In ons vooronderzoek zijn ook 'within-site'
cn 'cross-site' analyses gedaan op grond van
^n, uit de literatuurstudie voortgekomen, con-
ceptueel raamwerk. We hebben ons daarbij te-
kens laten leiden door een werkmethode zoals
door Wester (1984) beschreven. Wester onder-
scheidt de volgende onderzoeksfases:
~ exploratie: het ontdekken van begrippen;
~ specificatie: het ontwikkelen van begrip-
pen;

"" reductie: het bepalen van het kernbegrip;
- integratie: het uitwerken van de theorie.

Al naargelang het doel van het onderzoek is het
mogelijk stappen te vereenvoudigen of te ver-
diepen.

Hieronder zal per fase besproken worden
welke activiteiten door ons ontwikkeld zijn.
Per fase zal een voorbeeld van uitwerking ge-
geven worden.

a De exploratiefase

In de exploratiefase ontleent de onderzoeker
relevante begrippen aan het onderzoeksmate-
riaal of eventueel aan een eerder gedaan litera-
tuuronderzoek. Hier worden voorlopige onder-
zoeksvragen en voorlopige begrippen gefor-
muleerd. Er wordt dus een conceptueel raam-
werk gemaakt aan de hand waarvan de analyse
gedaan kan worden.

In dit onderzoek is ervoor gekozen om de
exploratiefase te beginnen met een literatuur-
onderzoek. Op basis hiervan zijn de vier com-
ponenten en de daaruit afgeleide verwachtin-
gen geformuleerd (zie par. 3.1). Daaruit is de
genoemde interviewleidraad samengesteld.
Per component is een aantal vragen geformu-
leerd met een bijbehorende checklist.

De verwachting die is geformuleerd met be-
trekking tot 'transformatief schoolleiderschap'
is bijvoorbeeld: "Een school met een hoog in-
novatief vermogen kenmerkt zich door een
transformatieve vorm van schoolleiderschap.
Dit betekent dat de schoolleider de randvoor-
waarden creëert en stimuleert opdat

- docenten zich blijven ontwikkelen,

- docenten intensief samenwerken,

- er gezamenlijk wordt gewerkt aan de reali-
sering van het streefbeeld of de missie."

b De specificatiefase

In de specificatiefase worden de op grond van
het onderzoeksmateriaal onderscheiden be-
grippen nader omschreven. Het doel van deze
specificatie is de begrippen uit de literatuur uit
te werken tot zogenaamde 'veldbetrokken' be-
grippen (Wester, 1984).

Het onderzoeksmateriaal (de interviewpro-
tocollen) is zo objectief mogelijk geanalyseerd.
De protocollen zijn daartoe ingedeeld in eenhe-
den of tekstfragmenten. Deze tekstfragmenten
kregen alle een hoofdtrefwoord dat het onder-


409

fCOAGOGISCHC

STUOliM

-ocr page 417-

werp van de tekst aangaf. Het toekennen van
trefwoorden aan de tekstfragmenten is gebeurd
met behulp van het computerprogramma
KWALITAN (Peters, Wester & Richardson,
1989). KWALITAN is een bestandspro-
gramma dat de mogelijkheid biedt ruw (inter-
view)materiaal dat geordend moet worden op
eenvoudige wijze te ordenen.

Per school werden alle teksteenheden met
een bepaald hoofdtrefwoord geselecteerd en
gecodeerd door er een subtrefwoord aan toe te
kennen dat als het ware in één woord de inhoud
van het tekstfragment aangaf. Daarna konden
de hoofdtrefwoorden worden geordend. Op
grond daarvan kunnen dan variabelen worden
geconstrueerd die bruikbaar zijn voor een ver-
volgonderzoek. De subtrefwoorden en daar-
mee de omschrijvingen van de begrippen zijn
dus gebaseerd op de interviews en
niet op de
literatuurstudie. De hoofdtrefwoorden die bij-
voorbeeld voortkwamen uit de component
'transformatief schoolleiderschap' waren:
taakopvatting, contact (met docenten en leer-
lingen), (omgaan met) initiatieven, personeels-
beleid en besluitvorming. Onder een hoofdtref-
woord als bijvoorbeeld 'taakopvatting' vielen
alle subtrefwoorden die te maken hadden met
hetgeen de schoolleiding belangrijk vindt in
haar werk.

c De reductiefase

In de reductiefase wordt de kern van de theorie
geformuleerd. De reductiefase is een logisch
vervolg op de specificatiefase.

n

Datamatrix voor het hoofdtrefwoord 'taakopvatting'

Taakopvatting

1

2

3

4

5

Totaal
hoog

6

7

8

9

Totaal
laag

Realiseren van een streefbeeld

13

16

6

7

11

53

2

2

13

1

18

Leerling staat centraal

2

1

2

S

1

1

2

Teamvorming

17

6

2

7

1

33

1

1

2

Schoolleiding is het centrale orgaan

1

1

3

2

7

5

1

6

Schoolleiding is niet hetcentraleorgaan

2

1

3

6

2

4

3

9

Schoolleiding als management

1

1

2

1

2

3

Schoolleiding bepaalt beleid

4

1

2

5

12

1

4

5

Schoolleiding treedt controlerend op

1

1

2

2

Geen gedeelde onderwijsvisie

1

2

1

1

5

2

10

2

6

20

De nummers 1 tot en met 5 in de eerste regel van deze Tabel verwijzen naar de hoog-innovatieve scholen; de scholen 6 tot en
met 9 naar de laag-innovatieve scholen.

Het resultaat van de specificatiefase was
een lijst van ongeveer driehonderd subtref-
woorden, verdeeld over 12 hoofdtrefwoorden.
Deze lijst moest teruggebracht worden tot een
werkbare lijst van maximaal tien subtrefwoor-
den per hoofdtrefwoord. We erkeimen dat hier-
door nxiances en betekenisverschillen verloren
kuimen gaan. De subtrefwoorden moesten ech-
ter geclusterd worden onder hoofdtrefwoor-
den.

Per hoofdtrefwoord is een data-matrix ge-
maakt waarin per school is weergegeven het
aantal keren dat een subtrefwoord voorkwam.
Daarna is per school gezocht naar verbanden
tussen dimensies. Op welke scholen komen
welke trefwoorden veel of juist weinig voor en
kan een verband tussen deze dimensies gelegd
worden.

De datamatrix voor het hoofdtrefwoord taak-
opvatting is te zien in Tabel 1. Voor de wijze
van interpreteren en voor wat betreft de verde-
ling van de interviews over de scholen wordt
verwezen naar paragraaf 4.1. Met deze tabel
wordt voorbeeldsgewijs aangegeven hoe de
verzamelde data gereduceerd en geordend zijn.
Inhoudelijk commentaar wordt gegeven vanaf
paragraaf 4.2.

d De integratiefase

In de integratiefase worden de uitspraken uit de
interviews gekarakteriseerd op de onderschei-
den variabelen en de relaties tussen variabelen
onderling onderzocht. In dit vooronderzoek


-ocr page 418-

Werden in de integratiefase op grond van de
data-matrixen de resultaten beschreven. Rela-
ties tussen begrippen werden nader geformu-
leerd. In een nadere literatuurverkenning is ge-
zocht naar verklaringen voor eventueel
opvallende resultaten (hiervoor verwijzen we
naar paragraaf 4: de onderzoeksresultaten).
Daarnaast is per school op basis van het onder-
zoeksmateriaal een case-beschrijving ge-
maakt. Deze casebeschrijvingen zijn aan de
scholen teruggekoppeld.

4 De onderzoeksresultaten

4.1 Verantwoording

In de datamatrixen zijn de aantallen uitspraken
over de verschillende subtrefwoorden in abso-
lute getallen weergegeven.

In de Tabellen 2 en 3 zijn die subtrefwoor-
den weergegeven waarbij de verschillen in aan-
tallen uitspraken relatief groot waren (het crite-
rium hiervoor was een onafhankelijke
beoordeling van enkele onderzoekers). Wan-
neer van de hoog innovatieve groep maar twee
scholen uitspraken hebben gedaan over een be-
paald subtrefwoord en dit desondanks een hoog
totaal oplevert, is dit subtrefwoord niet opge-
nomen. Voor elk van die subtrefwoorden zijn
twee kolommen afgedrukt. De linker kolom
geeft het totaal aantal uitspraken weer voor de
groep docenten uit de hoog innovatieve scho-
len. De rechter kolom geeft het totaal aantal uit-
spraken voor de groep docenten uit de laag in-
novatieve scholen. Boven elk cluster van
subtrefwoorden staat het bijbehorende hoofd-
trefwoord vermeld, met daarbij tussen haakjes
de verwijzing naar de betreffende component
Van het theoretisch model (Figuur 1).

De spreiding van de uitspraken over het aan-
tal geïnterviewden binnen de scholen is niet uit
de tabellen af te lezen. De onderzoekers hebben
tijdens het afnemen en inventariseren van de
interviews geen reden gevonden op grond
daarvan een gelijkmatige spreiding van het
äantal uitspraken in twijfel getrokken zou kun-
•^en worden. Alvorens over te gaan tot de uit-
^nzetting van de onderzoeksresultaten moet
•log één aspect worden toegelicht. De hoog in-
•lovatieve groep bestaat uit vijf scholen met in
totaal 25 geïnterviewden terwijl de laag inno-
vatieve groep uit vier scholen bestaat waarin 21
personen werden geïnterviewd. Het feit dat bij-
voorbeeld in de irmovatieve groep meer uit-
spraken worden gevonden over een bepaald
subtrefwoord is onvoldoende basis om de con-
clusie te kuimen trekken dat een subtrefwoord
kenmerkend is voor deze groep scholen.

4.2 Resultaten in samenhang

Allereerst zullen de opvallendste resultaten die
wél beantwoorden aan de verwachtingen wor-
den besproken en vervolgens de resultaten die
minder met de verwachtingen overeenkomen.

In Tabel 2 zijn de belangrijkste resultaten
van de interviews weergegeven die beantwoor-
den aan de eerder geformuleerde verwachtin-
gen. In Tabel 3 zijn die trefwoorden opgeno-
men die juist (gedeeltelijk) in tegenspraak zijn
met de geformuleerde verwachtingen. Deze re-
sultaten worden, waar nodig, aan de hand van
aanvullende literatuur kort toegelicht.

Het hoofdtrefwoord 'samenwerking' dat
behoort bij de component 'samenwerkende do-
centen' is in Tabel 2 niet opgenomen. Deze re-
sultaten beantwoorden wel aan de verwachtin-
gen, maar vergen dermate veel uitleg dat ze in
de paragraaf 'Resultaten die niet beantwoorden
aan de verwachtingen' zijn opgenomen.

4.2.1 Resultaten die beantwoorden aan de
verwachtingen

De belangrijkste resultaten die overeen komen
met de vooraf geformuleerde verwachtingen
zullen achtereenvolgens per component wor-
den besproken. In de tekst is steeds tussen
haakjes het betreffende subtrefwoord aangege-
ven, zoals dat in de Tabellen 2 en 3 terug te vin-
den is.

Beleidsruimte

Het opvallendste resultaat met betrekking tot
de omgeving van de school gaat over de mate
waarin de school gebruik maakt van en inspeelt
op de veranderingen die de overheid initieert,
in dit geval de basisvorming. Uit de analyse van
de interviews is gebleken dat de scholen met
een laag innovatief vermogen de basisvorming
zullen invoeren met zo min mogelijk conse-
quenties voor de bestaande praktijk (bavo mi-
nimaal).

Teambetrokkenheid en autonomie

Ten aanzien van de mate van samenwerking


411

PfOICOGISCHf

STUDllM

-ocr page 419-

rabel2

Resultaten die beantwoorden aan de verwachtingen

Trefwoorden Totaal uitspraken van de Totaal uitspraken van de

hoog-innovatieve groep laag-Innovatieve groep

BELEIDSRUIMTE
(Context)

Mininnale invoering van basisvorming 3 11

TEAMBETROKKENHEID

(Intensieve samenwerking van docenten)

Actief 13 3

Harmonieus 15 O

Passief 6 23

Geïsoleerde opstelling van docenten 5 10

AUTONOMIE

(Intensieve samenwerking van docenten)

Lage drempel algemeen 11 3

Hoge drempel algemeen 4 14

TAAKOPVATTING
CTransformatief schoolleiderschap)

Realiseren van een streefbeeld 53 18

Geen gedeelde onderwijsvisie 5 20

Teamvorming 33 2

CONTACT

CTransformatief schoolleiderschap)

Schoolleiding lage drempel 11 5

Schoolleiding hoge drempel 7 11

INITIATIEVEN

CTransformatief schoolleiderschap)

Gestimuleerd 34 8

Niet gestimuleerd 3 14

PERSONEELSBELEID
CTransformatief schoolleiderschap)

Cultuurbestendiging 7 O

Personeelszorg 12 3

BESLUITVORMING
CTransformatief schoolleiderschap)

Plenaire vergadering staat centraal 14 4

STRATEGIE

(School als lerende organisatie)

Voldoende delegatie 15 6

Invloed van onder op 28 4

Flexibiliteit in uitvoering van beleid 15 1

COÖRDINATIE

(School als lerende organisatie)

Functioneren van commissies 13 5

Middenmanagement als sleutelfiguur 18 9

LEREN

(School als lerende organisatie)

Scholingsbehoefte 21 6
Scholingsbeleid 18 5 __

Voor een omschrijving van de trefwoorden in deze Tabel wordt venwezen naar het onderzoeksrapport (Van den Berg, Slee-
gers, Bakx & Van der Eerden, 1993).

412

^CDAGOGtSCHC • 1 t

sTUDitM binnen de scholen valt allereerst op dat de tieve scholen kenmerken zich door een geringe

teambetrokkenheid van scholen met een hoog terughoudendheid ten opzichte van vemieu-

innovatief vermogen zich acric/manifesteert wingen. Men is ook in hoge mate betrokken bij

(actief) en die van scholen met een laag innova- eikaars werk. Daarnaast beoordeelt men de

tief vermogen passief (passief). Hoog innova- omgang met elkaar in de hoog irmovatieve

-ocr page 420-

groep als harmonieus (harmonie). In de laag in-
novatieve groep is er duidelijk sprake van een
geïsoleerde opstelling van docenten. Tot slot
lijkt de drempel om met collega's over proble-
men in de klas te praten in de hoog innovatieve
groep laag (lage drempel algemeen) en in de
laag innovatieve groep hoog (hoge drempel al-
gemeen).

Schoolleiderschap: taakopvatting, contact,
initiatieven, personeelsbeleid en besluitvor-
ming

De schoolleiding probeert op scholen met een
hoog innovatief vermogen een streefbeeld te
creëren en uit te dragen (realiseren streef-
beeld). Op scholen met een laag mnovatief
Vermogen is dat veel minder het geval (geen
gemeenschappelijke onderwijsvisie). Ook be-
steedt de schoolleiding op scholen met een
hoog innovatief vermogen meer aandacht aan
het creëren van een draagvlak onder de teamle-
den (teamvormmg). Het contact tussen school-
leiding en docenten verloopt in de hoog inno-
vatieve groep naar tevredenheid, de drempel is
laag (schoolleiding lage drempel). Voor docen-
ten in de laag innovatieve groep is de drempel
om naar de schoolleiding toe te stappen voor
docenten hoger (schoolleiding hoge drempel).
Ook worden mitiatieven op scholen met een
hoog innovatief vermogen gestimuleerd door
de schoolleiding (gestimuleerd) en op scholen
Het een laag innovatief vermogen minder (niet
gestimuleerd).

Op scholen met een hoog mnovatief vermo-
gen vindt de schoolleiding het belangrijk dat de
heersende cultuur bestendigd en/of verbeterd
^ordt en besteedt men veel aandacht aan het
Welbevinden van docenten (personeelszorg).
In de hoog innovatieve groep neemt vooral de
plenaire docentenvergadering de uiteindelijke
strategische besluiten (plenaire vergadering
centraal).

öe school als lerende organisatie: strategie,
'Coördinatie en lerend vermogen
Ten aanzien van de school als lerende organisa-
tie valt op dat in scholen met een hoog hmova-
'lef vermogen meer taken en bevoegdheden
aan docenten gedelegeerd worden (voldoende
delegeren). Docenten hebben rechtstreeks in-
vloed op het beleid. Ook met de uitvoering van
^t beleid wordt flexibel omgegaan (flexibili-
teit). De beleidsbeïnvloeding vindt vooral van
onderaf plaats en via de incrementele weg (in-
vloed van onder op).

De commissies (commissies) die activitei-
ten uitvoeren en het middenkader (midden-
management sleutelfiguur) nemen vooral de
sleutelposities in in de scholen met een hoog in-
novatief vermogen. Zij dragen zorg voor de
coördinatie van de verschillende activiteiten.
In de hoog irmovatieve groep hebben docenten
ten slotte de behoefte om zichzelf te blijven
ontwikkelen (scholingsbehoefte) en de school-
leidmg stippelt daarvoor een beleid uh (scho-
lingsbeleid).

Samenvattend

Concluderend kan worden vastgesteld dat veel
van de resultaten aansluiten bij de verwachtin-
gen die op basis van de literatuur zijn geformu-
leerd. In de scholen met een hoog innovatief
vermogen is over het algemeen sprake van een
grotere teambetrokkenheid en er wordt ge-
werkt in een harmonieuze werksfeer. Men er-
vaart een lage drempel om met collega's over
professionele zaken te spreken. De schoollei-
ding vervult een stimulerende en voorwaar-
denscheppende rol. De beleidsbeïnvloedmg
verloopt veelal incrementeel. Taken en be-
voegdheden zijn gedelegeerd. Binnen de scho-
len zijn sleutelfiguren aanwezig die zorg dra-
gen voor de coördinatie door het afstemmen
van de verschillende activiteiten op elkaar.

Er is echter ook een aantal resultaten uit het on-
derzoek naar voren gekomen dat in mindere
mate overeenkomt met de vooraf geformu-
leerde verwachtingen. Deze zullen in de vol-
gende paragraaf worden beschreven en vervol-
gens aan de hand van aanvullende literatuur
worden toegelicht.

4.2.2 Resultaten die niet beantwoorden aan
de verwachtingen

De resultaten die vanuit de onderzochte litera-
tuur minder te verwachten vielen, blijken sterk
met elkaar samen te hangen en tot twee thema's
terug te brengen: de manier waarop docenten
samenwerken en de rol van de schoolleiding in
de school.

Voor elk van deze twee thema's wordt ach-
tereenvolgens besproken op welke wijze het
gevonden resultaat afwijkt van de verwachtin-


-ocr page 421-

ITabéfS ■ ..........

Resultaten die niet beantwoorden aan de verwachtingen

Totaal hoog

Trefwoorden

Totaal laag

SAMENWERKING

(Intensieve samenwerking van docenten)

Algemeen voldoende

Tussen secties voldoende

Tussen secties weinig

Tussen secties geen

TAAKOPVATTING
CT ransformatief schoolleiderschap)
Schoolleiding bepaalt beleid

INITIATIEVEN

(Transformatief schoolleiderschap)

Rol van middenmanagement/schoolleiding

BESLUITVORMING
(Transformatief schoolleiderschap)
Schoolleiding centraal

STRATEGIE

(School als lerende organisatie)
Invloed getrapt

COÖRDINATIE

(School als lerende organisatie)
Coördinatie top down

3
31
18

4

11
9
5
13

12

12

16

19

10

13

17

17

Voor een omschrijving van de trefwoorden in deze Tabel verwijzen we naar het onderzoeicsrapport (Van den Berg, Sleegers,
Bakx&Vander Eerden).

gen. Aan de hand van aanvullende literatuur-
worden mogelijke verklaringen aangedragen
voor de gevonden discrepanties.

Samenwerking in scholen
De resultaten met betrekking tot de samenwer-
king binnen scholen sluiten slecht aan bij de
verwachtingen. Onder het hoofdtrefwoord
'sa-
menwerking"
komt namelijk naar voren dat
scholen met een laag innovatief vermogen over
het algemeen vinden dat er binnen de school
voldoende wordt samengewerkt (algemeen
voldoende). Er werd verwacht dat er in deze
groep scholen weinig zou worden samenge-
werkt. Deze uitkomst is eveneens in tegen-
spraak met een aantal uitspraken over de ver-
schillende vormen van samenwerking binnen
de school. Er worden namelijk relatief weinig
uitspraken gedaan over de daadwerkelijke vor-
men van samenwerking tussen en binnen sec-
ties (tussen secties voldoende, tussen secties
weinig en tussen secties geen).

Deze uitkomst zou verklaard kuimen wor-
den door het feit dat scholen met een laag mno-
vatief vermogen überhaupt minder behoefte
hebben aan samenwerking, en daardoor eerder
tevreden zijn met de huidige samenwerking.

Bij de scholen met een hoog innovatief vermo-
gen is dan het omgekeerde het geval. Slechts
zeer weinig docenten geven aan dat zij vinden
dat er voldoende wordt samengewerkt (alge-
meen voldoende), terwijl het aantal uitspraken
over de mate van samenwerking tussen secties
juist zeer hoog is (tussen secties voldoende).
Uitgaande van de bovenstaande veronderstel-
ling kan waarschijnlijk toch aan de verwach-
ting tegemoet worden gekomen dat op scholen
met een hoog innovatief vermogen meer wordt
samengewerkt. We merken op dat nader onder-
zoek naar de mate waarin feitelijk op scholen
wordt samengewerkt en naar de kwaliteit van
die samenwerking wenselijk is.

Leidinggeven in een school: taakopvatting, ne-
men van initiatieven en besluitvorming
De rol of de opstelling van de schoolleiding
binnen de school hangt samen met samenwer-
king tussen docenten. Kijkend naar de resulta-
ten ten aanzien van leiderschap binnen scholen
stuiten we op een schijnbare tegenstelling.
Deze tegenstellmg richt zich op de wijze
waarop beleid gemaakt wordt binnen de scho-
len.

Uit Tabel 2 blijkt dat in scholen met een


-ocr page 422-

hoog innovatief vermogen de beleidsbeïnvloe-
ding vooral vanuit de basis plaatsvindt, dat de
schoolleiding voldoende taken en bevoegdhe-
den delegeert en dat commissies en middenma-
nagement een sleutelpositie innemen in de
school. Uit Tabel 3 blijkt dat juist ook de
schoolleiding in de hoog innovatieve groep én
in de laag innovatieve groep een belangrijke rol
speelt in het coördineren van activiteiten. De
schoolleiding bepaalt in hoge mate het beleid
voor beide groepen scholen. Ze vormt het cen-
trale orgaan van de schoolorganisatie en ver-
vult een sturende rol binnen de school. De re-
sultaten uit de interviews geven te zien dat de
meeste initiatieven in de hoog irmovatieve
groep afkomstig zijn van het middenmanage-
ment en van de schoolleiding en dat in beide
groepen de invloed getrapt is en de coördinatie
vooral top down plaatsvindt.

Dit komt niet overeen met de vooraf gefor-
muleerde verwachting. Daarin wordt ten aan-
zien van de initiatieven die birmen de school
Worden ontplooid opgemerkt dat deze uit
alle
geledingen afkomstig zijn en dat de coördinatie
Vooral bottom up plaatsvindt. Om deze discre-
pantie tussen het literatuuronderzoek en de on-
derzoeksresultaten te verklaren heeft een nader
literatuuronderzoek plaats gevonden; niet om
te zoeken naar generalisatie van resultaten
doch uit behoefte een beter begrip te krijgen
Voor deze geconstateerde discrepantie.

Verscheidene auteurs (Commissie Toekomst
Leraarschap, 1993) signaleren de laatste jaren
een meer prominente rol van het management
Van een school. De overheid treedt immers te-
rug als regelende instantie en maakt plaats voor
een grotere autonomie op instellingsniveau.
Daardoor krijgen zowel schoolleiding als be-
\'oegd gezag andere taken. De verklaring voor
de sturende rol van de schoolleiding zou dan
liggen in de context van de school, te weten het
overheidsbeleid. Ook heeft het landelijk ver-
nieuwingsbeleid een belangrijke invloed op de
tol van het management van de school. Daarom
is het van belang te bestuderen hoe deze twee
factoren (overheidsbeleid en schoolmanage-
"lent) zich tot elkaar verhouden.

Vandenberghe en Van der Vegt (1992) re-
Oecteren op deze verhouding en constateren
onder andere dat de overheid er bij het huidige
^leid van decentralisatie en deregulering van-
uit gaat dat scholen in staat zijn een eigen beleid
te ontwikkelen en dit ook te verantwoorden. Er
wordt niet bestudeerd aan welke eisen het dere-
guleringsbeleid moet voldoen om dit proces
van beleidsontwikkeling in een school op gang
te brengen en te houden. Aan het management
van de scholen worden andere taken opgedra-
gen, maar er wordt niet aangegeven hoe deze
taken het beste vervuld kunnen worden. Van-
denberghe en Van der Vegt (1992) formuleren
daarom twee zogenaamde opgaven voor ver-
nieuwingswerk waarmee het proces van be-
leidsontwikkeling in scholen op gang kan
worden gebracht. Allereerst vraagt vemieu-
wingswerk om een eigen organisatievorm.
Deze vorm correspondeert met die van de le-
rende organisatie. Daarnaast vergen vernieu-
wingen een bepaalde vorm van
sturing. Inno-
vaties moeten op koers gebracht en de gang
moet erin gehouden worden. Sturing is echter
een precair onderwerp in een schoolorganisatie
met autonome docenten.

Terugkomend op de onderzoeksresultaten
uit de Tabel 3 is bijvoorbeeld de sturende rol
van de schoolleiding mogelijk te verklaren uit
het feit dat de basisvorming (de innovatie die in
dit onderzoek als illustratie is gebruikt) zich
nog in een beginstadium bevindt. In zo'n be-
ginfase wordt de richtinggevende sturings-
functie wellicht meer aangesproken en neemt
de schoolleiding meer initiatieven.

In de interviews werd door een aantal do-
centen zelfs expliciet vermeld dat zij van de
schoolleiding en van het middenmanagement
een sturende opstelling verwachten, waarbij de
schoolleiding een duidelijke stellingname niet
uit de weg mag gaan. De docenten verfangen
van de schoolleiding dat zij de verantwoorde-
lijkheden voor het uitgestippelde beleid op zich
neemt. De schoolleidmg zal hiervoor telkens
wisselende sturingsfuncties moeten hanteren.

Strategie en coördinatie
Een opvallend aspect uit Tabel 3 is dat in beide
groepen scholen de docenten vooral invloed op
het beleid uitoefenen door zitting te nemen in
een commissie of deel uit te maken van het
middenmanagement (invloed getrapt).

Het ontwikkelen van een middenmanage-
ment is een steeds vaker voorkomend ver-
schijnsel in scholen voor voortgezet onderwijs
en wordt mede veroorzaakt door de verande-


-ocr page 423-

rende taken van de schoolleiding (Vrieze &
Pelkmans, 1992). Met het formatiebudgetsys-
teem worden mogelijkheden gecreëerd tot
meer functiedifferentiatie en daardoor getrapte
invloed in beleid. De coördinatie kan dan min-
der top down gaan verlopen. Belangrijk daarbij
is wel dat de taken en verantwoordelijkheden
van dit middenmanagement duidelijk zijn. Op
grond van twaalf schoolstudies stellen Vrieze
en Pelkmans vast dat middenmanagement-
functies wel in ontwikkeling zijn maar vaak
nog geen formele basis hebben. Toch lijkt het
ontwikkelen van dit middenmanagement in het
kader van het beleid van schaalvergroting de
enige manier om de steeds groter wordende
scholen te besturen (Commissie Toekomst Le-
raarschap, 1993). Deze ontwikkeling heeft bo-
vendien positieve effecten op loopbaanontwik-
keling, horizontale en verticale taakverrijking,
beloningssystemen, opleiding en ontwikkeling
en status van het leraarsberoep (Vrieze & Pelk-
mans, 1992).

5 Nabeschouwing

Voor wat betreft de door ons onderzochte scho-
len kan worden geconcludeerd dat met name
het schoolleiderschap cruciaal is bij de ontwik-
keling van het innoverend vermogen van de
school. Op basis hiervan kunnen we mogelijke
relaties tussen de componenten van Figuur 1
meer preciseren.

De overheid treedt terug als regelgevende
instantie en maakt plaats voor een grotere auto-
nomie op instellingsniveau. De veranderende
context van de school raakt de schoolleiding als
eerste. Zij vormen immers de eerstver-
antwoordelijken voor het uitlijnen van het on-
derwijskundig en strategisch beleid van de
school.

Voor de onderzochte scholen blijkt een
transformatieve schoolleiding op het bestuur-
lijk en onderwijskundig beleid van de school
bevorderend te kunnen werken; maar dan wel
in samenhang met de sturende functie, zoals
besproken in paragraaf 4. Door daarnaast de sa-
menwerking van docenten te stimuleren wor-
den docenten gemotiveerd en gestimuleerd in
de beleidsvorming te participeren. De school-
leiding besteedt aandacht aan het creëren van
een draagvlak bij het doorvoeren van een ver-
nieuwing of verandering binnen de school. Dit
komt mede tot uitdrukking in het gevoerde per-
soneelsbeleid van de school, waarin aandacht
wordt besteed aan de bestendiging en/of verbe-
tering van de cultuur binnen de school. Via ge-
zamenlijke doordenking en reflectie kan een
team dan streven naar verbetering van het eigen
functioneren en dat van de organisatie.

A Campo (1991) toont in haar studie naar
factoren die de betrokkenheid en samenwer-
king van docenten beïnvloeden een relatie aan
tussen het ontwikkelen van een samenwer-
kingscultuur en strategieën van leidinggeven-
den, waaronder het ontwikkelen van een geza-
menlijke visie, flexibiliteit en het benadrukken
van individuele groei en het voorzien in facili-
teiten voor samenwerking; kortom aspecten
van transformatief leiderschap. Schoolleiders
houden daarbij rekening met de bestaande
schoolcultuur. Zij stelt tevens vast dat docenten
niet onwillig staan tegenover samenwerking,
maar daarvoor tijd en aaimioediging nodig heb-
ben. In het onderzoek dat wij verricht hebben,
is geen aanleiding gevonden een relatie te leg-
gen van samenwerkende docenten naar trans-
formatief schoolleiderschap. Uit geen van de
resultaten bleek dat transformatief schoollei-
derschap ontstaat doordat docenten samenwer-
ken.

Uit door anderen verricht onderzoek (bij-
voorbeeld Leithwood, 1994) blijkt dat de trans-
formatieve schoolleiding vooral procesmatig is
ingesteld, dat wil zeggen dat het beleid op in-
crementele wijze, stap voor stap, gevormd
wordt. Dit resulteert in een door alle betrokke-
nen gedragen visie op de doelstellingen van het
onderwijs, respectievelijk de instelling zelf
(Sleegers & Giesbers, 1992). De school kan
daardoor functioneren als lerende organisatie.

Deze conclusies worden in ons onderzoek
min of meer bevestigd. In scholen met een
transformatief ingestelde schoolleiding wor-
den initiatieven van docenten gestimuleerd
door de schoolleiding. Er is sprake van een lage
drempel tussen schoolleiding en docenten. Dit
leidt tot een groter welbevinden van de docen-
ten. Doordat schoolleiding, sleutelfiguren en
docenten in de school elkaar voortdurend aan-
vullen is hier sprake van een wederkerige rela-
tie.

Ons onderzoek indiceert ook nog het vol-
gende. Een school kan alleen als lerende orga-


-ocr page 424-

nisatie bestaan wanneer de docenten in zekere
mate met elkaar samenwerken. Het tot stand
brengen van een samenwerkingscultuur,
waarin men functioneert vanuit een gemeen-
schappelijk gedragen visie, biedt niet alleen de
mogelijkheid een meer professionele cultuur te
ontwikkelen, maar vergroot tevens het draag-
vlak voor noodzakelijk geachte vernieuwin-
gen. Een transformatief ingestelde schoollei-
ding kan hieraan een belangrijke bijdrage
leveren.

De resultaten van ons onderzoek zijn aan
alle betrokken scholen teruggekoppeld en wel
door middel van schoolbeschrijvingen. Deze
feedbackprocedure is zowel voor de hoog inno-
vatieve als voor de laag innovatieve scholen
ontwikkeld. Voor de terugkoppeling naar de
laag innovatieve scholen hadden we aanvaar-
dingsproblemen verwacht. Deze deden zich
echter niet voor. Integendeel, men reageerde
open en plaatste opmerkingen als "herkenbaar,
goed om aan te werken", enz. Een deel van de
reactie van één van deze scholen was de vol-
gende: "Misschien is de taakverdeling binnen
de directie te vast omlijnd en moet de directeur
veel delegeren. Maandag gaat een directiever-
gadering alleen over jullie onderzoek." In de
nabeschouwing van dit artikel maken we deze
opmerkingen, omdat ze ondersteunend werken
naar de validiteit van de gegevens.

Het besproken onderzoek indiceert dat met
het huidige dereguleringsbeleid van de centrale
overheid het onderzoek naar het innovatief ver-
mogen van scholen een prominente plaats
verdient in het huidige wetenschappelijk on-
derzoek naar onderwijsvernieuwingen in
schoolorganisaties.

Uit een tweede, inmiddels gestart, vooron-
derzoek naar het innovatief vermogen van
scholen, maar dan in het basisonderwijs, zal
moeten blijken in hoeverre het begrip innova-
tief vermogen nog verder uitgediept kan wor-
den. Nu reeds kunnen we constateren dat voor
het basisonderwijs sprake is van enkele aanvul-
lende dimensies. Deze zijn: het zelfvertrouwen
Van leerkrachten, de gerichtheid van leerkrach-
ten op nieuwe werkwijzen en procedures, als-
tnede de aanhoudende zorg (als attitude) van
leerkrachten voor leerlingen. Mede vanuit deze
dimensies zullen we nagaan in hoeverre ook
het persoonlijk perspectief van leerkrachten
bepalend is voor het innovatief vermogen van

scholen. Op basis van het tweede vooronder-
zoek zal ook een nieuwe omschrijving van het
begrip innovatief vermogen ontwikkeld wor-
den. In het verslag van het tweede vooronder-
zoek zal hierop nader worden ingegaan.

Literatuur

Berg, R. van den, & Vandenberghe, R. (1988). Onder-
wijsvernieuwing op een keerpunt.
Tilburg: Zwij-
sen.

Berg, R. van den (1990). Transformatief vernieu-
wingsbeleid
(Inaugurele rede). Deventer: Van
Loghum Slaterus.

Berg, R. van den (1992). Transformational education
policy: schools as strategie Organization. Knowl-
edge: Creation, Diffusion, Utilization, 13,
440-459.

Berg, R. van den, Sleegers, P., Bakx, E., & Eerden, E.
van der (1993).
Het innovatief vermogen van
scholen.
's-Hertogenbosch: Katholiek Pedago-
gisch Centrum/Nijmegen: Katholieke Universi-
teit.

Bomers, G.B.J. (1989). De Lerende Organisatie.
Nijenrode, opening van het academisch jaar.

Campo, Ch. ä (1991). Motivation and commitment:
factors in determining how principals foster col-
/atorat/Vesc/ioo/cu/tores (Doctoraalscriptie). Nij-
megen: Katholieke Universiteit.

Commissie Toekomst Leraarschap (1993). Een be-
roep met perspectief: De toekomst van het le-
raarschap.
Leiden: Distributiecentrum DOP.

Emst, A. van (1985). Innoverend handelen. Amster-
dam: Algemeen Pedagogisch Centrum.

Fullan, M.G. (1992). Visionsthat blind. Educational
Leadership, 49{S),
19-20.

Gennip, J. van (1991). Veranderingscapaciteiten van
basisscholen.
Academisch proefschrift. Nijme-
gen: ITS.

Janssens, F.J.G. (1985). Betrouwbaarheid en validi-
teit in interpretatief onderzoek.
Pedagogisch
Tijdschrift,
70(10), 149-161.

Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be-
leidsvorming in scholen: Een formatieve evalua-
tie van organisatiemodellen op hun bruikbaar-
heid in een instrumentarium voor schoolontwik-

PeDACOGISCHS

keling. Academisch proefschrift. Katholieke Uni- studiIm
versiteit Nijmegen.

Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis-
vorming: de start van een dieptestudie.
Pedago-
gische Studiën, 70,
162-180.


-ocr page 425-

Leithwood, K. A. (1992). The move toward transfor-
mational leadership.
Educational Leadership,
49(5), 8-12.

Leithwood, K.A. (1994, April). The contributions of
transformational leadership to organizational
learning in schools.
Paper presented at the an-
nual meeting of the AERA, New Orleans.

Miles, L., & Huberman, A. M. (1984). Qualitative data
analysis: A sourcebook ofnew methods.
Beverly
Hills: Sage Publlcations.

Mintzberg, H. (1991). Mintzberg over management.
Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Veen.

Mitchell, D.E., & Tucker, S. (1992). Leadership as a
way of thinking.
Educational Leadership, 49(5),
30-35.

Peters, V., Wester, F., & Richardson, R. (1989). Kwali-
tatieve analyse in de praktijk en Handleiding bij
Kwalitan versie 2.
Nijmegen: Instituut voor Toe-
gepaste Sociale wetenschappen (ITS); Vakgroep
Methoden, Faculteit SocialeWetenschappen, Ka-
tholieke Universiteit Nijmegen.

Sleegers, P. J. C. (1991) School en beleidsvoering: Een
onderzoek naar de relatie tussen het beleidsvoe-
rend vermogen van scholen en het benutten van
de beleidsruimte door scholen.
Academisch
proefschrift. Katholieke Universiteit Nijmegen.

Sleegers, P., & Giesbers, J. (1992). Het beleidsvoerend
vermogen van scholen en de schoolleiding. In
Praktijkboek - Leidinggeven in de basisschool,
(19), pp. 3-14. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Sleegers, P., & Wesselingh, A. (1993). Decentrallsa-
tion in Education : A Dutch study.
International
Studies in Sociology of Education,
5(1), 49-67.

Sleegers, P., & Berg, R. van den (1994). Onderzoek
naar het innovatief vermogen van scholen in het
voortgezet ondervi/ijs. AlO-voorstel.
Nijmegen:
Katholieke Universiteit, Vakgroep Onderwijs-
kunde.

Sundbo, J. (1992). The tied entrepeneur: On the
theory and practice of institutionalisation of
creativity and Innovation in service firms.
Creati-
vityand Innovation management,
7(3), 6-10.

Vandenberghe, R., & Vegt, R. van der (1992). Scholen
in de vernieuwingsarena. Leuven/Apeldoorn: Ga-
rant. '

Vrieze, G., & Pelkmans, A. (1992). Middenmanage-
ment. In B.P.C. Creemers & J.H.G.I Giesbers,
Handboek voor Schoolorganisatie en Onderwijs-
management,
A 1510/1-20. Alphen aan den Rijn:
Samsom.

Wester, F. P. J. (1984). De gefundeerde theoriebena-
dering : Een strategie voor kwalitatief onder-
zoek.
Academisch proefschrift. Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen.

Manuscript aanvaard 30-5-1994.

Auteurs

R. van den Berg is als bijzonder hoogleraar verbon-
den aan de vakgroep Onderwijskunde van de Katho-
lieke Universiteit te Nijmegen. Tevens is hij hoofd
van de afdeling Ontwikkeling en Onderzoek van de
KOMPAKTGROEP/KPCte 's-Hertogenbosch.

P.J.C. Sleegers is als universitair docent verbonden
aan de vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke
Universiteit te Nijmegen.

E. Bakx is werkzaam als onderwijskundig medewer-
ker bij hetKPC.

E. van der Eerden is part-time verbonden aan het
KPC als onderwijskundig medewerker. Daarnaast is
zij docent Nederlands aan een categoriale MAVO in
Uden.

Correspondentie-adres: Katholiek Pedagogisch Cen-
trum, Postbus 482, 5201 AL's-Hertogenbosch.

Abstract

The innovative capacity of schools in
secondary education: a qualitative study

R. van den Berg, P. Sleegers, E. Bakx & E. van der Eer-
den. Pedagogische Studiën, 1994,71,402-419.

Under the influence of important social changes,
schools are being forced to better develop and use
their individual competenciés. More and more,
schools need to be the joint developers of their own
futures, which raises the question of the innovative
capacity of schools as strategie and educational or-
ganizations. In this perspective a strategy for study-
ing the innovative capacities of Dutch schools was
developed.

In the present contribution, the results of a pre-
liminary investigation into the innovative capacities
of schools in secondary education will be considered.


-ocr page 426-

The content of the Innovation in this case is the im-
plementation of a core curriculum for Dutch second-
ary education. The goal of this preiiminary investiga-
tion was to refine the conceptualization of the
innovative capacity of schools. A review of the litera-
ture was performed and interviews (n = 46) were
then undertaken on the basis of the results of this re-
view. The nine schools involved in the research were
recruited from a so-called "high Innovation group"
and a "low Innovation group". The results of the in-
terviews proved to be largely comparable to the ex-
Pectations derived form a tentative conceptual
framework.

419

FCDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 427-

De effectiviteit van algemeen bijzondere scholen in het
algemeen voortgezet onderwijs1

P. Koopman en J. Dronkers

Samenvatting

Algemeen bijzondere scholen voor havo-vwo
blijken enigszins elite scholen. Het idee is wijd-
verbreid dat dit soort scholen effectiever zou-
den zijn. Met behulp van het VOCL-bestand van
het CBS wordt nagegaan of dit idee houdbaar is,
rekening houdend met de milieu-achtergrond
van de leerlingen. In de eerste plaats blijkt er
geen selectieve voorkeur van meer begaafde
kinderen naar het algemeen bijzonder onder-
wijs te bestaan. In de tweede plaats blijkt dat
eerder de conclusie gerechtvaardigd is dat alge-
meen bijzondere havo-vwo scholen het niet
slechter doen dan vergelijkbare scholen van een
andere denominatie. In dit verband wordt een
samenhang gevonden met de onderwijsonder-
steuning die de leerlingen van hun ouders on-
dervinden. Deze uitkomst geeft aanleiding tot
de formulering van de hypothesen van 'ver-
waarloosde elite-kinderen' en van het bijzonder
onderwijs als wijkplaats voor elite-kinderen.
De leerlingsamenstelling en de effectiviteit van
algemeen bijzondere scholen voor mavo ver-
schilt nauwelijks van die van overige mavo-
scholen.

1 Inleiding en probleemstelling

Bij de keuze van een school voor voortgezet
onderwijs houden ouders onder andere reke-
ning met de richting van een school. Hierbij
spelen naast levensbeschouwelijke en peda-
gogisch-didactische argumenten ook verwach-
tingen omtrent de effectiviteit van de scholen
een rol. In onderzoek naar de effectiviteit van
scholen naar richting zijn meestal alleen open-
bare en confessionele scholen betrokken. Het
algemeen bijzonder onderwijs is meestal niet
opgenomen, gezien het kleine aantal scholen.
Dit is om meerdere reden jammer.

Allereerst neemt de belangstelling van
ouders voor algemeen bijzonder onderwijs de
laatste jaren toe (Borsboom, 1988). Het markt-
aandeel van het algemeen bijzonder onderwijs
neemt toe ten koste van het openbaar en confes-
sioneel onderwijs.

Ten tweede claimen algemeen bijzondere
scholen soms een grotere effectiviteit, op grond
van de pedagogische uitgangspunten die zij
meer dan openbare en confessionele scholen
zeggen toe te passen. Het zou de moeite waard
zijn de grotere effectiviteit van bepaalde peda-
gogische uitgangspunten empirisch te toetsen,
omdat deze oorzaak van de grotere effectiviteit
ook een verklaring voor de groeiende belang-
stelling kan zijn.

Verklaringen voor verschillen in effectivi-
teit van scholen van verschillende richting in
termen van die denominatie zijn tot op heden
nog niet volledig gelukt. De gevonden ver-
schillen laten zich moeilijk verklaren door het
godsdienstig karakter van het onderwijs op
confessionele scholen, daar dit op de meerder-
heid van de confessionele scholen verschoven
is van evangelisatie en catechese naar levens-
beschouwelijke vorming (Claassen, 1985). De
gevonden verschillen laten zich ook moeilijk
verklaren uit de godsdienstige cultuur van de
ouders van leerlingen op confessionele scho-
len, omdat een grote minderheid van die ouders
niet meer kerkelijk actief is, omdat religie als
zodanig geen significante invloed blijkt te heb-
ben op de schoolloopbanen van de kinderen
(Dijkstra, 1992) en omdat bij de overgang naar
het voortgezet onderwijs op confessionele


1  Dit artikel is één van de Produkten van het project
'Secundaire analyses over de schoolloopbanen In het
voortgezet onderwijs met de \/OCL'89 data' van het
SCO/Kohnstamm Instituut van de Universiteit van
Amsterdam, uitgevoerd in opdracht van het Instituut
voor Onderwijsonderzoek (SVO) in Den Haag (Pro-
ject 92102).

-ocr page 428-

scholen slechts 42% ä 67% van de leerlmgen
uit overeenkomstige confessionele scholen af-
komstig is (Van den Eeden, De Jong, Koop-
man, Roeleveld, 1993).

Een hypothese die momenteel opgeld doet
voor de verklaring van verschillen in effectivi-
teit van scholen van een verschillende richting
neemt de regionale marktpositie als uitgangs-
punt. Een school van een bepaalde richting zou
betere schoolprestaties voortbrengen naarmate
zij in de regio meer een minderheidspositie in-
neemt. Als gevolg hiervan zouden minder-
heidsscholen zich meer moeten profileren,
zouden ze een sterkere identiteit hebben en
zouden daarom een hechtere gemeenschap
vormen die positief uitwerkt op de schoolpres-
taties van de leerlmgen (Dronkers, 1992). Bras-
ter en Van Batenburg bijvoorbeeld vinden m
een onderzoek naar de effectiviteit van basis-
scholen dat algemeen bijzondere scholen wel
effectiever zijn dan de overige scholen in re-
gio's waar ze sterk in de minderheid zijn (<
15%). Maar in regio's waar het aandeel van de
algemeen bijzondere scholen groter is (tussen
de 15% en 50%) wijken ze niet af van de ge-
middelde effectiviteit (Braster & Van Baten-
burg, 1990). Dat de belangstelling voor het al-
gemeen bijzondere onderwijs bij ouders en
leerlingen toeneemt en dat leerlingen op alge-
meen bijzondere scholen meestal bovengemid-
delde resultaten behalen zou dan samenhangen
met het feit dat algemeen bijzondere scholen in
vrijwel alle gevallen in een minderheidspositie
Verkeren. Recente onderzoeken naar de effecti-
viteit van openbare en confessionele scholen
geven aanleiding te veronderstellen dat de con-
currentie tussen scholen inderdaad bijdraagt tot
Verschillen in effectiviteit, maar concurrentie
en de effectiviteit lijken het grootst bij een
marktaandeel van een richting van ongeveer
40% (Roeleveld & Dronkers, 1994). Scholen
■van een algemeen bijzondere richting hebben
Zelden een dergelijk groot marktaandeel'. De
Vermeende hogere effectiviteit van het alge-
Heen bijzonder onderwijs lijkt voor deze scho-
len daarom niet samen te hangen met concur-
rentie als gevolg van marktpositie. Een met de
•■egionale marktpositie samenhangende verkla-
ag is de bestuurlijke verklaring. In het basis-
onderwijs vindt Hofman (1993) een verband
t'issen schoolbesturen en effectieve scholen.
Scholen blijken met name effectiever naarmate

interne geledingen meer invloed kunnen uit-
oefenen op bestuursbeslissingen (Hofman,
1993). Deze potentiële invloed zal groter zijn
bij scholen in een minderheidspositie omdat
het bestuur van dergelijke scholen relatief wei-
nig scholen onder zijn hoede zal hebben. En
meer unieke school rechtvaardigt meer het be-
staansrecht van een bestuur waardoor het be-
stuur zich meer zal inzetten voor het in stand
houden van de school (Dronkers, 1992).

Een andere verklaring voor de hogere effec-
tiviteit van algemeen bijzondere scholen kan
worden gezocht in keiunerken van de leerlin-
geninstroom. Algemeen bijzondere scholen
trekken vaak leerlingen aan, afkomstig uit de
hogere sociale strata. Daardoor kunnen alge-
meen bijzondere scholen relatief 'gunstige'
leerlingpopulaties hebben, waardoor zij effec-
tiever kunnen lijken dan ze in werkelijkheid
zijn. Deze schijn kan tot 'valse trek' in de leer-
lingstromen leiden, juist nu de concurrentie om
de leerlingen en het openbaar maken van
schoolresultaten toeneemt. Er zijn aanwijzin-
gen (Kalmijn & Van Batenburg, 1986) dat
scholen een bijdrage leveren aan de reproduk-
tie van cultureel en economisch kapitaal. Alge-
meen bijzondere scholen zouden met name van
belang zijn voor kmderen afkomstig uit het cul-
turele segment van de hogere strata, terwijl ver-
gelijkbare openbare en confessionele scholen
met name van belang zijn voor kinderen af-
komstig uit het economische segment van die
hogere strata. Dit onderscheid tussen culturele
en economische dimensies binnen de sociale
stratificatie grijpt terug op het gedachtengoed
van Bourdieu en Weber en wordt voor Neder-
land bevestigd door het werk van Blees-Booij
(1992). Als gevolg van veranderingen in de be-
roepsstructuur (post-industriële samenleving)
zou het culturele segment van de hogere strata
gegroeid zijn en derhalve de belangstelling
voor het algemeen bijzondere onderwijs.

Het is niet mogelijk de algemeen bijzondere
scholen voor voortgezet onderwijs van enkele
eenvoudige karakteristieken te voorzien. De
grote verscheidenheid aan algemeen bijzon-
dere scholen wordt door de vereniging van bij- tiLeoGncHi
zondere scholen als volgt opgesomd (Bors-
STUDIËN
boom, 1988):

- scholen als privaatrechtelijk samenwer-
kingsverbanden met het doel de overheid zo
veel mogelijk buiten de deur te houden;


-ocr page 429-

- scholen waar naast nadruk op prestaties van
leerlingen ook aandacht is voor het verbor-
gen curriculum;

- scholen met oriëntatie op een specifieke le-
vensbeschouwing;

- scholen die met aanvullende bijdragen van
ouders extra activiteiten ontplooien;

- samenwerkingsscholen.

Het is derhalve niet zo dat alle algemeen bij-
zondere scholen gekenmerkt zouden worden
door een specifiek pedagogisch principe.
Evenmin zijn alle scholen met een specifiek pe-
dagogisch regime algemeen bijzondere scho-
len. Ter illustratie mag dienen dat van alle 5
Dalton scholen voor voortgezet onderwijs in
Nederland er geen enkele algemeen bijzonder
is. Montessori-scholen zijn evenmin altijd al-
gemeen bijzondere scholen, vele zijn open-
baar. Zoals we ook in de volgende paragrafen
zullen zien is toch een gemeenschappelijk ken-
merk van algemeen bijzondere scholen voor
voortgezet onderwijs de relatief hoge sociale
milieus waaruit de leerlingen afkomstig zijn.

Gegeven deze overwegingen is het van be-
lang het verschil in effectiviteit, uitgedrukt in
schoolsucces, vast te stellen tussen algemeen
bijzondere scholen voor voortgezet algemeen
onderwijs enerzijds en vergelijkbare openbare
en confessionele scholen anderzijds, rekening
houdend met de instroomkenmerken van de
leerlingen (sociaal economisch milieu en daar-
mee samenhangende variabelen).

We zullen de volgende onderzoeksvragen
beantwoorden.

1 Verschilt in het Nederlandse voortgezet on-
derwijs de effectiviteit van algemeen bij-
zondere scholen met die van vergelijkbare
openbare en confessionele scholen, na con-
trole voor verschillen in leerlingpopulatie.

2 Vervolgens zal worden vastgesteld in hoe-
verre relevante ouderkenmerken iets kun-
nen toevoegen aan de verklaring van de ver-
schillen in succes tussen leerlmgen van
algemeen bijzondere scholen en overige
scholen.

3 Worden algemeen bijzondere scholen vaker
gekozen door leerlmgen uit het culturele
segment van de hogere strata en worden ver-
gelijkbare openbare en confessionele scho-
len vaker gekozen door leerlingen uit het
economische segment van de hogere strata.

2 Data en variabelen

We voeren de analyses uit op het VOCL-
bestand. Het VOCL-bestand bestaat uit een
landelijke steekproef van 381 scholen voor
voortgezet onderwijs. Op deze scholen zitten in
1989 19.524 leerlingen in het eerste leerjaar.
Het CBS houdt van deze leerlingen nauwgezet
van jaar tot jaar hun studievoortgang bij. Wij
beschikken over de studievoortgang gedurende
de eerste driejaar, tot en met het begin van het
schooljaar 1991-92.

De studievoortgang over de eerste drie jaar
is wellicht te kort om definitieve uitspraken
over de effectiviteit van het algemeen bijzon-
der onderwijs te doen. In een later stadium zul-
len we ook een langere loopbaan in de analyses
betrekken. Toch is een analyse van de effectivi-
teit na drie jaar al zeer indicatief. Een na drie
jaar bestaande achterstand of voorsprong zal
moeilijk in te lopen te zijn, terwijl het behalen
van een diploma voor alle scholen een doelstel-
ling is.

Op het VOCL-bestand hebben wij twee se-
lecties uitgevoerd. In de eerste plaats worden
de leerlingen geselecteerd die in 1989 voor het
eerst in het voortgezet onderwijs zitten. De
leerlingen die in 1989 voor de tweede keer in
het eerste leerjaar zitten worden uit de analyse
verwijderd. Er resteren 18.5171eerlingen. Inde
tweede plaats verwijderen we scholen die door
fusie of opheffing tussen 1989 en 1991 als zelf-
standige school verdwijnen. Er resteren 326
scholen met 16.915 leerlingen.

Wat het voortgezet onderwijs betreft spelen
de pedagogisch-didactische uitgangspunten
van de algemeen bijzondere scholen met name
een rol in het algemeen voortgezet onderwijs^.
Algemeen bijzondere scholen voor lager be-
roepsonderwijs zijn vaak ontstaan uit initiatie-
ven van de kant van werkgevers en hadden der-
halve primair een economisch doel. De
algemeen bijzondere scholen voor lager be-
roepsonderwijs passen derhalve niet biimen de
genoemde hypothesen. We concentreren ons
daarom op het scholen voor algemeen voortge-
zet onderwijs. In het VOCL-bestand komen
drie schooltypen zonder lbo voor, te weten ca-
tegoriale mavo's, categoriale scholen voor
vwo, en scholengemeenschappen voor havo-
vwo. Alleen van de categoriale mavo's en van
de scholengemeenschappen voor havo en vwo


-ocr page 430-

komen algemeen bijzondere scholen voor in
het VOCL-bestand. Voor de analyse delen we
de scholen in in niet algemeen bijzonder versus
Wel algemeen bijzonder.

In Tabel 1 worden de aantallen scholen en
leerlingen per schooltype weergegeven waarop
de analyses zullen plaatsvinden'.
We gebruiken de volgende variabelen:

* Meisje (0: nee, 1: ja).

* Opleiding vader, ingedeeld volgens de stan-
daard onderwijs indeling (SOI).

* Opleiding moeder (idem).

* Hoogste opleiding van de vader en de moe-
der.

* Hoogste sociale beroepsgroep van de
ouders (een 7-deling van 'niet-werkend' tot
'hoger beroep')-

* Cito-score taal (taaltoets, van de 20 items
het aantal goed beantwoorde items).

* Cito-score rekenen (rekentoets, van de 20
items het aantal goed beantwoorde items).

* Cito-score informatie-toets (informatie-
toets, van de 20 items het aantal goed beant-
woorde items).

* Advies (vo-advies van de leraar van de ba-
sisschool, van 1 = lbo tot 4 = vwo; combina-
tieadviezen zijn gecodeerd als het gemid-
delde van de samenstellende adviezen.

* Leesgedrag ouders (een schaal van aantal
gelezen en gekochte boeken van de vader en
de moeder en van het aantal boeken in huis
(a = .81)). De schaal is getransformeerd
naar een vierdeling:

1 geen O boeken gelezen of gekocht; 5

of minder boeken in huis

2 weinig 1 boek gelezen; 1-2 boeken ge-

kocht; 6-7 boeken in huis

3 redelijk 2 boeken gelezen; 3-4 boeken

gekocht; 8 boeken in huis

4 veel 3 of meer boeken gelezen; 5 of

meer boeken gekocht; 9 of
meer boeken in huis.

Bbdi ■ ■ 1

In de analyses voorkomende aantal scholen en aantal leerlingen op categoriale mavo's en scholen voor
havo-vwo

scholen

leerlingen

schooltype

niet
algemeen
bijzonder

algemeen
bijzonder

totaal

niet
algemeen
bijzonder

algemeen totaal
bijzonder

mavo
havo-vwo

101

25

11
4

112
29

3276
2014

223 3499
243 2257

* Cultuurdeehiame ouders (een schaal van
frequentie concertbezoek, toneelbezoek en
museumbezoek van de vader en de moeder
(a = .88)). De schaal is getransformeerd
naar de oorspronkelijke indeling op de sa-
menstellende items:

1 nooit

2 1-2 keer

3 3-6 keer

4 meer dan 6 keer.

* Onderwijsondersteuning ouders (een schaal
van frequentie over school praten, over
prestaties praten en complimenteren met
schoolresultaten door de vader en de moe-
der (a = .81)). De schaal is getransformeerd
naar de oorspronkelijke indeling van de sa-
menstellende items:

1 nooit

2 1 of paar keer per jaar

3 1 of paar keer per maand

4 I of paar keer per week.

* Denominatie van de school:

0 niet algemeen bijzonder

1 algemeen bijzonder.

* Onderwijspositie na drie jaar, geschaald
volgens de FES (VandenEedenetal. 1993).
In deze schaal wordt lbo-1 gewaardeerd met
10 punten. Elk schooltype hoger (resp.
mavo, havo, vwo) wordt gewaardeerd met
10 punten meer, en elk leerjaar verder wordt
met 10 punten gewaardeerd. De onderwijs-
positie na drie jaar wordt vastgesteld, on-
geacht of er schoolwisselingen hebben
plaatsgevonden in die periode. Van leeriin-
gen die het onderwijs verlaten hebben wordt
de onderwijspositie na drie jaar vastgesteld
als hun laatst bekende onderwijspositie.


-ocr page 431-

3 Methode en opzet

In het algemeen heeft het sociale milieu van de
leerlingen een effect op hun onderwijsloop-
baan. Er is zelfs sprake van een opmerkelijke
stabiliteit in de relatie tussen sociale herkomst
en onderwijsloopbanen (Van der Velden,
1991).

In de inleiding hebben we gezien dat in ter-
men van sociale strata de algemeen bijzondere
scholen gekenmerkt zouden kunnen worden
door een relatief hoog niveau van de leerlin-
geninstroom. Om de effectiviteit van het alge-
meen bijzonder onderwijs zo zuiver mogelijk
in kaart te brengen controleren we voor het so-
ciale milieu waaruit de leerlingen afkomstig
zijn". Controleren voor milieu kan op meerdere
manieren plaatsvinden, door statistische con-
trole of door een vorm van matchen. Bij statisti-
sche controle worden de leerlingen op alle
scholen in de analyse betrokken. Een ongelijke
verdeling van algemeen bijzondere en niet-
algemeen bijzondere scholen op het milieu-
spectrum kan de schattingen van effecten beïn-
vloeden'. Wij kiezen voor een dubbele strate-
gie door beide manieren toe te passen.

ïMjtfS............. ........... ■ J

Rangordening van havo-vwo scholen

schoolgemiddelden:

rangnummer

aantal

denominatie

hoogste

sociale

school

leerlingen

opleiding
ouders

groep

1

88

pc

3.74

4.09

2

88

rk

3.99

4.16

3

61

rk

3.90

4.50

4

53

rk

4.09

4.85

5

92

rk

4.19

4.90

6

97

rk

4.23

4.79

7

69

rk

4.16

5.19

8.5

53

pc

4.14

5.21

8.5

24

openbaar

4.33

4.29

10

83

openbaar

4.26

4.72

11

115

rk

4.23

5.02

12

61

rk

4.24

4.98

13«<

115

pc

4.21

5.29

14«<

113

algemeen bijzonder

4.25

5.17

15«<

102

rk

4.22

5.31

16«<

109

pc

4.24

5.34

17«<

41

algemeen bijzonder

4.58

5.19

19

83

rk

4.54

5.34

19«<

72

openbaar

4.52

5.38

19

48

openbaar

4.58

5.33

21

95

pc

4.41

5.47

22

75

pc

4.80

5.29

23.5 «<

75

rk

4.58

5.43

23.5 «<

82

rk

4.43

5.48

25 «<

18

algemeen bijzonder

5.00

5.31

26 «<

127

rk

4.73

5.44

27

103

rk

4.67

5.53

28 «<

44

rk

4.95

5.52

29 «<

71

algemeen bijzonder

5.16

6.02

De matching doen we door met de algemeen
bijzondere scholen als uitgangspunt bijpas-
sende niet-algemeen bijzondere scholen te se-
lecteren, die wat betreft de samenstelling van
de ouderlijke milieus zo veel mogelijk op de al-
gemeen bijzondere scholen lijken. Bij de selec-
tie van de vergelijkingsscholen voor de havo-
vwo gebruiken we de variabelen 'hoogste
opleidingsniveau van één der ouders' en de
'hoogste sociale positie in het gezin'. Voor de
categoriale mavo-scholen gebruiken we de va-
riabelen 'opleidingsniveau van de vader',
'hoogste sociale positie in het gezin', 'leesge-
drag' en 'cultuurdeehiame'. Voor elke school
is het gemiddelde berekend voor elk van deze
variabelen. Per schooltype hebben vervolgens
alle scholen een rangnummer toegekend gekre-
gen, één voor elk van de variabelen. Ten be-


-ocr page 432-

hoeve van de samenstelling van de vergelij-
kingsgroep is een totaalscore berekend door de
rangordeningen van de genoemde variabelen te
sommeren. Van deze totaalscores is een rang-
ordening van scholen gemaakt'. In Tabel 2 is de
rangordening weergegeven van de havo-vwo
scholen. Tevens zijn de schoolgemiddelden
Weergegeven van de variabelen waarop de
scholen gerangordend zijn.

Scholen met veel leerlingen in het hogere
milieu-spectrum zijn veelal rooms-katholiek of
algemeen bijzonder. Bij de algemeen bijzon-
dere scholen zijn overige scholen gezocht, met
als uitgangspunt dat de in rangordening twee
meest nabije scholen geselecteerd worden. In
principe zouden aldus bij de vier algemeen bij-
zondere havo-vwo-scholen in totaal 8 andere
scholen geselecteerd worden. Maar één alge-
meen bijzondere school is het hoogst gerangor-
dend en heeft derhalve maar één naaste buur.
We hebben de scholen met rangnummer 23.5
allebei gekozen, om het 'verlies' van die ene
school in de hogere regionen te compenseren,
zonder alle vier in rangorde hoogste rooms ka-
tholieke scholen in de analyse op te nemen.
Van de scholen met rangnummer 19 hebben we
de openbare school gekozen om het aandeel
van de rooms-katholieke scholen niet al te
groot te maken. In de tabel is met <« aange-
duid welke scholen geselecteerd zijn. Voor alle
niet algemeen bijzondere scholen geldt dat ze
in rangorde naast een algemeen bijzondere
school staan.

Voor de categoriale mavo scholen we een
gelijksoortige procedure gevolgd. Vanwege de
grootte van de tabel is deze in Bijlage 1 weerge-
geven. In tegenstelling tot de havo-vwo scho-
len zijn de algemeen bijzondere mavo scholen
Verspreid over het gehele spectrum van catego-
riale mavo scholen.

In paragraaf 4 worden, per schooltype, de
resultaten van enkele univariate vergelijkingen
Weergegeven. Algemeen bijzondere scholen
en niet-algemeen bijzondere scholen worden
op de volgende punten vergeleken:

1 Prestatiekenmerken van de leerlingen (cito-
scores en advies voor voortgezet onderwijs)

2 Kenmerken van het sociale milieu van de
leerlingen (onderwijsondersteuning, cul-
tuurdeehiame en leesgedrag van de ouders)

3 Het bereikte onderwijsniveau van de leer-
lingen na driejaar.

Deze vergelijkingen geven een globaal beeld
van de leerlingeninstroom en van de onderwijs-
resultaten op de verschillende scholen.

De variabelen die in paragraaf 4 afzonder-
lijk van elkaar worden geanalyseerd worden in
paragraaf 5 multivariaat geanalyseerd. We
gaan na in hoeverre de effectiviteit van de alge-
meen bijzondere scholen verschilt, in vergelij-
king met de overige scholen en in vergelijking
met de niet algemeen bijzondere vergelijkings-
scholen, voor en na controle voor verschillen in
leerling- en ouderkenmerken. Hiertoe voeren
we een multiniveau analyse uit (Aitkin &
Longford, 1986). We gebruiken het pro-
gramma Varel (Longford, 1988). We onder-
scheiden twee niveaus, het leerling- en het
schoolniveau^.

In de tabellen in paragraaf 5 waar in de kop
staat 'alle scholen' is sprake van statistische
controle, in de tabellen waar in de kop staat
'vergelijkingsscholen' is sprake van controle
door een vorm van matchen.

4 Instroomkenmerken, achter-
grondkenmerken en onder-
wijsopbrengsten

In deze paragraaf geven we van de onderzochte
schooltypen de leerlingsamenstelling weer
naar prestatieniveau en advies voor voortgezet
onderwijs, naar ouderlijk milieu en naar de on-
derwijsopbrengsten. Per onderwijstype wordt
steeds een vergelijking gemaakt tussen de alge-
meen bijzondere scholen enerzijds en ander-
zijds de overige scholen resp. de niet algemeen
bijzondere vergelijkingsscholen.

4.1 Cito-scores, adviezen, ouderlijke milieus en
onderwijsresultaten van de havo-vwo scholen

In Tabel 3a en Tabel 3b worden de gemiddelde
scores weergegeven van de cito-scores, de ad-
viezen en de onderwijsresultaten van de alge-
meen bijzondere havo-vwo scholen, vergele-
ken met de overige denominaties. In Tabel 4
worden kruistabellen weergegeven van het
opleidingsniveau van de vader en het oplei-
dingsniveau van de moeder met richting. In de
kruistabellen worden de percentages weerge-
geven allereerst voor de algemeen bijzondere
scholen. Vervolgens worden de percentages


-ocr page 433-

voor de niet algemeen bijzondere scholen
weergegeven, gevolgd door een toets op het
verschil met de algemeen bijzondere scholen
(chi-kwadraat). Tenslotte worden de percen-
tages weergegeven van de niet algemeen bij-
zondere vergelijkingsscholen, eveneens ge-
volgd door een toets op het verschil met de
algemeen bijzondere scholen.

De algemeen bijzondere havo-vwo scholen
hebben dus niet, zoals we verwacht hadden,
een gunstiger leerlingeninstroom in termen van
cito-scores en advies. Op alle onderdelen van
de cito-toets scoren de leerlingen op algemeen
bijzondere havo-vwo scholen lager dan de leer-
lingen op andere scholen. Dit geldt eveneens
als de algemeen bijzondere scholen worden
vergeleken met de vergelijkingsscholen, die
wat betreft opleiding ouders en sociale positie
zoveel mogelijk op elkaar lijken. Op cultuur-
deelname en leesgedrag van de ouders scoren
de leerlingen op de algemeen bijzondere scho-
len wel hoger. Dit geldt eveneens als de alge-
meen bijzondere scholen worden vergeleken
met de vergelijkingsscholen. Indien we een
hoge cultuurdeelname en leesgedrag van de
ouders beschouwen als indicatie voor het beho-
ren tot de hogere culturele strata kunnen we op
grond van deze uitkomsten stellen dat de alge-
meen bijzondere scholen, zoals verwacht, leer-
lingen uit de hogere culturele strata recruteren,
ook als we controleren voor opleidingsniveau
en sociale positie van de ouders. Wat de onder-

Gemiddelde cito-scores, adviezen, ouderlijke milieus en onderwijsresultaten van de algemeen bijzondere
scholen vergeleken met de rest (afzonderlijk alle scholen en vergelijkingsscholen) (havo-vwo)

alle vergelijkings-
scholen scholen

alle vergelijkings-
scholen scholen

alle vergelijkings-
scholen scholen

algemeen
bijzonder

gemiddelde score cito-taal

gemiddelde score cito-
rekenen

gemiddelde score cito-
informatieverwerking

nee
ja

15.2 15.0

14.3 14.3

15.6 15.3
14.4 14.4

15.4 15.3
14.9 14.9

sign. F

.000 .000

.000 .000

.010 .031

gemiddeld advies

gemiddelde onderwijs-
positie na driejaar

nee

ja

3.25 3.30
3.19 3.19

52.5 52.3
51.2 51.2

sign. F

.056 .003

.047 .044

gem. cultuurdeelname

gem. leesgedrag

gem. onderwijs-
ondersteuning

nee
ja

1.7 1.8
1.9 1.9

2.6 2.7
2.9 2.9

3.8 3.8
3.7 3.7

sign. F

.000 .015

.000 .015

.000 .000

----- ^

Advies voor voortgezet onderwijs voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scho-
len en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen

advies voortgezet

algemeen

niet algemeen

niet algemeen bijzondere

onderwijs

bijzondere

bijzondere

vergelijkingsscholen

scholen

scholen

lbo-mavo

0%

0%

0%

mavo

3%

2%

2%

mavo-havo

10%

9%

9%

havo

50%

40%

35%

havo-vwo

20%

36%

36%

vwo

17%

13%

18%

/V(100%)

243

2000

723

sign, x' (vergeleken met algemeen

.000

.000

bijzondere scholen)


-ocr page 434-

Wijsresultaten betreft doen de algemeen bij-
zondere scholen het echter slechter, zowel ten
opzichte van alle overige scholen als ten op-
zichte van de niet algemeen bijzondere verge-
lijkingsscholen. De vermeende hogere effecti-
viteit van het algemeen bijzonder onderwijs
Wordt hierdoor vooralsnog niet bevestigd.

Wat betreft het opleidingsniveau van de va-
der en de moeder (Tabel 4) zijn de ouders van
leerlingen op de algemeen bijzondere scholen
sterk oververtegenwoordigd in de hoogste ca-
tegorie hoger onderwijs. Maar de overiap tus-
sen de verschillende richtingen is in de andere
opleidingscategorieën dermate groot, dat de al-
gemeen bijzondere havo-vwo scholen, in ver-
gelijking met de overige scholen, geen pure

tmA -- ■ • 'w. .....• : '-."t::

Opleidingsniveau van de vader en opleidingsniveau van de moeder voor de algemeen bijzondere scholen,
de niet algemeen bijzondere scholen en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (havo-vwo)

opleidingsniveau vader * richting

opleidingsniveau moeder * richting

opleidings-

algemeen

niet

niet

algemeen

niet

niet

niveau

bijzondere

algemeen

algemeen

bijzondere

algemeen

algemeen

scholen

bijzondere

bijzondere

scholen

bijzondere

bijzondere

scholen

vergelijkings-

scholen

vergelijkings-

scholen

scholen

geen lo

0%

1%

0%

0%

1%

0%

lo

7%

8%

7%

9%

13%

11%

vo Ie fase

16%

19%

16%

28%

35%

31%

vo 2e fase

30%

35%

35%

31%

31%

33%

ho Ie fase

21%

24%

24%

22%

18%

21%

ho 2e fase

27%

14%

18%

10%

3%

4%

A/(100%)

193

1723

627

212

1788

653

sign, x^ (vergeleken met

.001

.124

.000

.015

algemeen bijzondere
scholen)

tsmKi

Hoogste sociale positie in het gezin van de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scho-
len en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (havo-vw/o)_

hoogste sociale

algemeen

niet algemeen

niet algemeen bijzondere

positie in het

bijzondere

bijzondere

vergelijkingsscholen

gezin

scholen

scholen

niet werkend

8%

6%

5%

arbeider

8%

14%

9%

zelfstandige

3%

5%

5%

zonder personeel

lagere employé

9%

10%

10%

Zelfstandige met

5%

4%

3%

personeel

middelbare

24%

31%

33%

employé

hoger beroep

44%

31%

36%

^(100%)

213

1809

660

sign, x' (vergeleken met algemeen

.002

.037

bijzondere scholen)

elite scholen kunnen worden genoemd.

In Tabel 5 wordt de kruistabel weergegeven
van de hoogste sociale positie van het gezin
met richting. De opbouw van de tabel is verder
identiek aan Tabel 4.

Op grond van Tabel 5 kan worden geconclu-
deerd dat de leerlingen op de algemeen bijzon-
dere havo-vwo scholen oververtegenwoordigd
zijn in de hogere beroepen en ondervertegen-
woordigd bij de middelbare employées en de
arbeiders. Onder gelijkhouding van het oplei-
dingsniveau van de ouders en de sociale positie
van het gezin verdwijnt alleen de onderverte-
genwoordiging van de leeriingen uit arbeiders-
milieus. Het hebben van een hoog beroep geeft
geen nadere indicatie voor het behoren tot de


-ocr page 435-

economische of de culturele strata. Op grond
van de hoogste sociale positie in het gezin con-
cluderen we daarom alleen dat de algemeen bij-
zondere havo-vwo scholen haar leerlingen
meer recruteren uit hogere strata dan de overige
scholen. Maar in vergelijking met de overige
scholen zijn de algemeen bijzondere scholen
zeker geen pure elite scholen.

4.2 Cito-scores, adviezen, ouderlijke milieus en
onderwijsresultaten van de categoriale mavo
scholen

In Tabel 6a en Tabel 6b worden de gemiddel-
den scores weergegeven van de cito-scores, de
adviezen en de onderwijsresultaten van de al-
gemeen bijzondere mavo-scholen, vergeleken
met de overige denominaties.

liiMlMMjiaaiMMHIMMJHIHMMH^^

Gemiddelde dto-scores, adviezen, ouderlijice milieus en onderwijsresultaten van de algemeen bijzondere
scholen vergeleken met de rest De vergelijking wordt zowel gemaakt over alle scholen als van alleen de
vergelijkingsscholen (categoriale mavo's)

alle vergelijkings-
scholen scholen

alle vergelijkings-
scholen scholen

alle vergelijkings-
scholen scholen

algemeen
bijzonder

gemiddelde score cito-taal

gemiddelde score cito-
rekenen

gemiddelde score cito-
informatieverwerking

nee

ja

11.4 11.7
10.8 10.8

10.4 10.6
9.3 9.3

11.5 11.9
10.9 10.9

sign. F

.007 .001

.000 .000

.016 .000

gemiddeld advies

gemiddelde onderwijs-
positie na drie jaar

nee

ja

1.93 1.94
1.85 1.85

37.6 38.1
37.1 37.1

sign. F

.001 .001

.248 .020

gemiddelde
cultuurdeelname

gemiddeld leesgedrag

gemiddelde
onderwijsondersteuning

nee
ja

1.4 1.4

1.5 1.5

2.2 2.2
2.2 2.2

3.8 3.8
3.8 3.8

sign. F

.372 .345

.388 .250

.389 .935

Advies voor voortgezet onderwijs voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere scho-
len en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (categoriale mavo's)

advies voortgezet
onderwijs

algemeen
bijzondere
scholen

niet algemeen
bijzondere
scholen

niet algemeen bijzondere
vergelijkingsscholen

lbo-ibo-lavo

10%

5%

4%

lbo-mavo

12%

11%

11%

mavo

77%

79%

80%

mavo-havo

0%

4%

3%

havo

1%

1%

2%

havo-vwo

0%

0%

0%

vwo

0%

0%

0%

A/(100%)

180

3299

682

sign, x^ (vergeleken met algemeen
bijzondere scholen)

.019

.010

Evenals bij de havo-vwo scholen behalen de
leerlingen op de categoriale mavo's lagere cito-
scores dan de leerlingen op de overige scholen.
Wat de adviezen betreft hebben de leerlingen
op algemeen bijzondere mavo's vaker een laag
advies en minder vaak een hoog (mavo-havo)
advies. Ten opzichte van de vergelijkingsscho-
len nemen de verschillen in cito-scores zelfs
toe. Dit geldt eveneens voor het advies voor
voortgezet onderwijs en de onderwijsresulta-
ten. Ook voor de categoriale mavo-scholen
wordt de verwachting van een hogere onder-
wijsopbrengst van het algemeen bijzonder on-


-ocr page 436-

derwijs vooralsnog niet bevestigd. (Tabel 7)

Het opleidingsniveau van de vader verschilt
liet tussen de leerlingen op algemeen bijzon-
dere mavo scholen en overige mavo's. Het
opleidingsniveau van de moeder is op niet alge-
•iieen bijzondere mavo's zelfs hoger.

In Tabel 8 worden de verdeling de hoogste
Sociale positie van het gezin naar richting. De
opbouw van de tabel is verder identiek aan Ta-
bel4.

Op basis van Tabel 8 kan de conclusie wor-
den getrokken dat de leeriingen op de algemeen
bijzondere mavo-scholen ten opzichte van de
overige scholen niet verschillen naar sociale
positie.

' ' ..... zrirrzzizir"''-^

Opleidingsniveau van de vader en de moeder voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bij-
zondere scholen en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (categoriale mavo's)

opleidingsniveau vader * richting

opleidingsniveau moeder * richting

opleidings-

algemeen

niet

niet

algemeen

niet

niet

niveau

bijzondere

algemeen

algemeen

bijzondere

algemeen

algemeen

scholen

bijzondere

bijzondere

scholen

bijzondere

bijzondere

scholen

vergelijkings-

scholen

vergelijkings-

scholen

scholen

geen lo

3%

2%

1%

4%

2%

3%

lo

22%

21%

18%

27%

27%

28%

vo Ie fase

27%

28%

31%

48%

43%

42%

vo 2e fase

37%

36%

36%

17%

24%

22%

hole fase

7%

11%

11%

3%

5%

5%

ho 2e fase

3%

2%

2%

1%

0%

0%

W(100%)

145

2778

590

158

2946

618

sign, x^ (vergeleken met

.257

.183

.015

.025

algemeen bijzondere
scholen)

Hoogste sociale positie in het gezin voor de algemeen bijzondere scholen, de niet algemeen bijzondere
scholen en de niet algemeen bijzondere vergelijkingsscholen (categoriale mavo's)

hoogste sociale

algemeen

niet algemeen

niet algemeen bijzondere

Positie in het

bijzondere

bijzondere

vergelijkingsscholen

gezin

scholen

scholen

niet werkend

14%

12%

11%

arbeider

26%

28%

28%

Zelfstandige

8%

5%

7%

Zonder personeel

lagere employé

13%

14%

13%

Zelfstandige met

6%

5%

5%

Personeel

'Middelbare

20%

23%

23%

employé

Jjoger beroep

13%

13%

14%

ft/(100%)

157

2974

627

sign, x' (vergeleken met algemeen

.511

.866

'bijzondere scholen)

5 Multiniveau analyses

5.1 Inleiding

hl Paragraaf 5 gaan we na in hoeverre, in verge-
lijking met de overige scholen, de effectiviteit
van de algemeen bijzondere scholen verschilt
na controle voor verschillen in leerlingpopula-
tie.

Met het bereikte onderwijsniveau na drie
jaar als afhankelijke variabele voeren we voor
elk schooltype twee analyses uit:

1 Een analyse met alle scholen.

2 Een analyse met de groep vergelijkings-
scholen.

In de analyses passen we listwise deletion van
leeriingen toel Bij de havo-vwo scholen heeft


429

^EDAGOGfSCHf

STUDieN

-ocr page 437-

17 % van de leerlingen op de vergelijkmgsscho-
len ontbrekende informatie over zowel cultuur-
deelname, leesgedrag als onderwijsondersteu-
ning. Bij de mavo-scholen heeft 18% van de
leerlingen op de vergelijkingsscholen alleen
ontbrekende informatie over cultuurdeelname.
We kiezen er daarom voor op elk van de
schooltypen twee analyseronden te maken. Op
de havo-vwo scholen doen we een ronde met de
ouderkenmerken cultuurdeelname, leesgedrag
en onderwijsondersteiming en een ronde zon-
der deze drie kenmerken. Op de mavo-scholen
doen we een analyse met de ouderkeimierken
leesgedrag en onderwijsondersteuning en een
ronde zonder deze twee kenmerken. In Tabel 9
worden voor beide schooltypen de aantallen en


bbk;

ronde

Aantallen scholen en leerlingenaantallen in de multiniveau analyses per analyseronde en per schooltype

denominatie

inclusief exclusief aantal

ouder- ouder- scholen

kenmerken kenmerken

pc rk

analyse

alg.
bijz.

open-
baar

havo-vwo
scholen

alle scholen
vergelijkings-
scholen

categoriale

mavo-

scholen

1814
784

29
12

1399
623

15
5

alle scholen
vergelijkings-
scholen

2467
621

2745
686

112
30

19
3

35
8

47
8

11
11

-1

HKDjL

Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor ha vo-vwo; alle scholen, inclusief de ouderkenmerken lees-
gedrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: bereikte onderwijsniveau na
drie jaar)

model

0

1

2

3

algemene

effecten

(ßo)

intercept

52.30

52.35

13.83

13.92

(ß„)

meisje

1.34*

1.34*

opleiding vader

.41*

.41*

opleiding moeder

■ 1

.66*

.66*

sociale groep

.06

.06

cito-taal

.39*

.39*

cito-rekenen

.30*

.30*

cito-informatieverwerking

.35*

.35*

advies

4.30*

4.31*

leesgedrag

-.44

-.44

cultuurdeelname

.23

.24

onderwijsondersteuning

1.03

1.02

(ßo,)

algemeen bijzonder

-.72

-.23

variantie componenten

430

leerling

53.28

53.28

38.18

38.18

PEDAGOGISCHE

school

.77*

.71*

.40*

.40*

STUDllN

dev

9547.0

9546.2

9077.6

9077.5

ddev

-0.80

-469.40

-469.50

df

1

11

12

*: significant effect

(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)

-ocr page 438-

scholen weergegeven voor elke analyseronde.

Met de onderwijspositie na drie jaar als af-
hankelijke variabele worden per analyse vier
modellen geschat:

0. Nul-model. In het nul-model zijn nog geen
verklarende variabelen opgenomen. Het
geeft derhalve weer welk deel van de va-
riantie zich op elk niveau bevindt.

1 Vergelijking algemeen bijzondere scholen
met de overige scholen, niet gecontroleerd
voor de individuele leerlingkenmerken.

2 Een individueel loopbaaimiodel met de
leerling- en ouderkenmerken als verkla-
rende variabelen.

3 Vergelijking algemeen bijzondere scholen
met de overige scholen, gecontroleerd voor
de individuele variabelen in model 2.

In Bijlage 2 worden de vergelijkingen die aan
de modellen ten grondslag liggen, weergege-
ven. De uitkomsten van de verschillende ana-
lyses zijn weergegeven in de Tabellen 10 tot en
met 17.

5.2 Scholen voor havo-vwo

In Tabel 10 staan de analyseresultaten van de
eerste multiniveau analyse op de scholen voor
havo-vwo. De totale variantie bedraagt 53.28 +
.77 = 54.05. De variantie op schoolniveau be-
draagt .77, dat is 1.4% van het totaal. Dit aan-
deel is veel minder dan de 10% die gewoonlijk
wordt gevonden. Van den Eeden vindt met het
bereikte onderwijsniveau na twee jaar als af-
hankelijke variabele op havo-vwo scholen in
Amsterdam voor meerdere cohorten (cohort
1973, 1974 en 1975) varianties op schoolni-
veau van 8% ä 15% (Van den Eeden et al.
1993). Of dit het gevolg is van de specifieke si-
tuatie van Amsterdam of dat er zich tussen
1973 en 1989 landelijk in het havo-vwo onder-
wijs grote veranderingen hebben voorgedaan,
moeten we noodgedwongen in het midden la-
ten. Maar hoewel de variantie op schoolniveau
laag is, zijn de verschillen in onderwijsresulta-
ten wel steeds significant.

Meisjes behalen in de eerste drie jaren van

taaie

Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor havo-vwo; alle scholen, exclusief de ouderkenmerken lees-
9edrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau

r^drie jaar)____

model

0

1

2

3

algemene

effecten

(80)

Intercept

52.23

52.30

18.50

18.50

meisje

1.49*

1.49*

opleiding vader

.44*

.44*

opleiding moeder

.53*

.53*

sociale groep

-.07

-.07

cito-taal

.40*

.40*

cito-rekenen

.32*

.32*

cito-informatieverwerking

.33*

.33*

advies

4.18*

418*

K)

algemeen bijzonder

-.63

.01

*'3nantie componenten

leerling

52.48

52.48

38.69

36.69

if)

school

.93*

.88*

.73*

.73*

dev

12353.0

12352.4

11801.0

11801.0

ddev

-0.60

-552.00

-552.00

_____

df

1

8

9

■significant effect

betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)


-ocr page 439-

de schoolloopbaan betere resultaten dan de jon-
gens. Zowel de opleiding van de vader als de
opleiding van de moeder hebben een positief
efïect op de studieresultaten. Het grootste ef-
fect heeft de opleiding van de moeder. Naast
opleiding heeft de hoogste beroepsgroep van
het gezin geen afzonderlijke invloed. School-
geschiktheid, zoals gemeten met de cito-toets,
heeft een positief effect op de onderwijsloop-
baan. Er doen zich hierbij geen verschillen voor
naar de drie onderdelen van de cito-toets. Ad-
vies heeft steeds een significant effect. Dit is
niet verwonderlijk als we bedenken dat we
scholen voor havo-vwo analyseren, waarbij de
leerlingen met een havo-advies en een keuze
voor havo na de brugperiode lagere onderwijs-
posities behalen dan de leerlingen met een
vwo-advies en een vwo-keuze na de brugpe-
riode. De drie indicatoren voor thuismilieu
(leesgedrag, cultuurdeelname en onderwijson-
dersteuning) dragen niet bij aan de verklaring
van verschillen in onderwijsresultaten. Zonder
controle voor verschillen in leerling- en ouder-
kemnerken populatie is er geen significant ver-
schil in effectiviteit tussen algemeen bijzon-
dere scholen enerzijds met die van openbare en
confessionele scholen anderzijds (model 1). Na
controle voor verschillen in leerling- en ouder-
kenmerken is er geen significant verschil in ef-
fectiviteit tussen algemeen bijzondere scholen
enerzijds met die van openbare en confessio-
nele scholen anderzijds (zie model 3).

In Tabel 11 geven we de resultaten weer van
de multiniveau analyse op het grotere bestand
zonder de ouderkenmerken leesgedrag, cul-
tuurdeelname en onderwijsondersteiming.
Hoewel de resultaten in Tabel 11 op meer cases
gebaseerd zijn dan die van Tabel 10 zijn er nau-
welijks verschillen. Een significant verschil
tussen algemeen bijzondere scholen en confes-
sionele scholen en openbare scholen wordt op-
nieuw niet gevonden.

In Tabel 12 worden de resultaten weergege-
ven van de analyses op de vergelijkingsscho-
len.

Het aandeel verklaarde variantie op school-
niveau stijgt licht tot 1.9%. Ten opzichte van
Tabel 10 verdwijnt het effect van de opleiding

ligsiz:

Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor havo-vwo: vergelijkingsscholen, inclusief de ouderkenmer-
ken leesgedrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onder-
wijsniveau na drie jaar)

model

0

1

4

5

algemene

effecten

(ßo)

intercept

52.51

52.81

8.87

9.17

meisje

1.35*

1.35*

opleiding vader

.50

.51

opleiding moeder

.75*

.76*

sociale groep

-.22

-.22

cito-taal

.48*

.48*

cito-rekenen

.32*

.32*

cito-informatieverwerking

.26*

.26*

advies

4.70*

4.70*

leesgedrag

-.13

-.13

cultuurdeelname

.11

.12

onderwijsondersteuning

2.04*

1.99*

(ßo,)

algemeen bijzonder

-1.17

-.30

variantie componenten ,

leerling

56.44

56.44

38.07

38.05

school

1.11*

.85*

.06

.07

dev

4288.8

4287.4

4036.2

4036.0

ddev

-1.40

-252.60

-252.80

df

1

11

12


*: significant effect

(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)

-ocr page 440-

Van de vader, één van de variabelen waarop wc
de vergelijkingsscholen hebben geselecteerd.
Het effect van het opleidingsniveau van de
moeder wordt echter groter. Ook het effect van
taal neemt toe en het effect van onderwijson-
dersteuning wordt significant. Na invoering
Van de individuele variabelen verdwijnen de
schoolverschillen. De algemeen bijzondere
scholen doen het derhalve niet significant
slechter dan de overige scholen, niet voor en
^üet na controle voor individuele leeriing- en
ouderkenmerken.

In Tabel 13 worden de resultaten weergege-
ven van de analyses op de vergelijkingsscho-
len, zonder de ouderkenmerken leesgedrag,
cultuurdeelname en onderwijsondersteuning.

Ten opzichte van de resultaten in Tabel 12
zijn de verschillen klein, het effect van de
Opleiding van de vader wordt nu significant.
Het lijkt er op dat de hoger opgeleide vaders
Van de leeriingen op havo-vwo scholen relatief
Veel onderwijsondersteuning geven, die posi-
tief uitwerkt. Opnieuw wordt een significant
Verschil tussen algemeen bijzondere scholen

openbare en confessionele scholen niet ge-
vonden.

Loopbaanmodel van leerlingen op scholen voor havo-vwo: vergelijklngsscholen, exclusief de ouderkenmer-
ken leesgedrag, cultuurdeelname en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onder-
wijsniveau na drie jaar)

model

0

1

2

3

algemene

effecten

(ßo)

intercept

52.30

52.53

17.22

17.20

meisje

1.45*

1.45*

opleiding vader

.52*

.52*

opleiding moeder

.50*

.50*

sociale groep

-.20

-.20

cito-taal

.45*

.45*

cito-rekenen

.34*

.34*

cito-informatieverwerking

.33*

.33*

(bei)

advies

4.37*

4.37*

(8o,)

algemeen bijzonder

-.85

.05

variantie componenten

leerling

56.61

56.62

39.40

39.40

school

1.33*

1.17*

.25

.25

dev

5400.0

5399.2

5109.1

5109.1

ddev

-0.80

-290.90

-290.90

df

1

8

9

significant effect
We betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)

Afsluitende conclusies over de havo-vwo
scholen

Het loopbaanmodel op de havo-vwo scholen
verklaart ongeveer 30% van de variantie in het
bereikt onderwijsniveau na drie jaar.

Er kan worden geconcludeerd dat de onder-
wijsresultaten op de algemeen bijzondere
scholen voor havo-vwo iets slechter zijn dan
die van de overige havo-vwo scholen. De in-
stroom in termen van scores op de cito-toets en
de adviezen voor voortgezet onderwijs is op de
algemeen bijzondere scholen eveneens iets la-
ger. De instroom in termen van de opleiding
ouders, de sociale positie, cultuurdeelname en
leesgedrag is op de algemeen bijzondere scho-
len hoger. Er kan echter niet gesproken worden
van pure elite scholen, daarvoor is de instroom
in termen van opleiding en beroepsgroep
ouders te heterogeen.

Na controle voor de leerling- en ouderken-
merken zijn de onderwijsresultaten van de al-
gemeen bijzondere havo-vwo scholen niet sig-
nificant slechter dan die van de overige
scholen. Op grond van de gevolgde dubbele
strategie kan worden geconcludeerd dat het bij
de havo-vwo scholen voor de uitkomsten uit-
maakt op welke wijze het controleren voor mi-
lieu wordt uitgevoerd.


433

PEDAGOGISCHE

STUDItM

-ocr page 441-

De analyse met de vergelijkingsscholen
geeft de meest betrouwbare uitkomsten van de
effecten van algemeen bijzonder onderwijs.
Het controleren voor het ouderlijk milieu bij de
selectie van vergelijkingsscholen heeft tot ge-
volg dat het effect verschijnt van onderwijson-
dersteuning. In paragraaf 4 was te zien dat de
onderwijsondersteuning op de algemeen bij-
zondere scholen voor havo-vwo gemiddeld la-
ger is dan op de overige scholen, en zelfs lager
dan de gemiddelde onderwijsondersteuning op
categoriale mavo's. Als we onderwijsonder-
steuning interpreteren als het belang dat door
de ouders wordt gehecht aan de onderwijscar-
rière van hun kinderen is er op de algemeen bij-
zondere havo-vwo scholen een groep leerlin-
gen die relatief weinig ondersteuning
ondervindt, en die daarom ook relatief slechte
onderwijsresultaten behaalt.

5.3 Categoriale mavo-scholen

De uitkomsten van de eerste multiniveau ana-
lyse op de categoriale mavo scholen staan in
Tabel 14. Van de totale variantie bevindt zich
vrijwel alles op leerlingniveau. Tussen de
scholen is vrijwel geen variatie in onderwijsre-
sultaten na driejaar, hoewel er wel significante
verschillen tussen scholen zijn. Meisjes beha-
len betere studieresultaten dan jongens en het
opleidingsniveau van de moeder heeft even-
eens een positief effect. Noch de opleiding van
de vader, noch de sociale positie heeft effect op
de onderwijsresultaten. Van de cito-scores
hebben alleen taal en informatieverwerking
een positief effect, taal heeft geen effect. Ad-
vies heeft eveneens een positief effect. In te-
genstelling tot de havo-vwo scholen werkt bij
de leerlingen op de mavo scholen onderwijson-
dersteiming door de ouders negatief uit. Het
loopbaanmodel op de mavo-scholen verklaart
ongeveer 12%' van de variantie in studieresul-
taten na driejaar. Invoering van de individuele
variabelen leidt tot grotere schoolverschillen,
die niet samenhangen met de algemeen bijzon-
dere signatuur van de scholen.
In Tabel 15 is te zien dat zonder de variabelen
leesgedrag en onderwijsondersteuning de ver-
klaarde variantie ongeveer gelijk blijft, en dat
het effect van de opleiding van de moeder ver-
dwijnt'".


Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: alle scholen, inclusief de ouderkenmerken leesgedrag en on-
derwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)

model

0

1

2

3

algemene

effecten

(So)

Intercept

37.91

37.88

23.06

23.06

meisje

1.59*

1.59*

oplelcJing vader

.10

.09

opleiding moeder

.29*

.29*

sociale groep

t

.08

.08

clto-taal

.06

.06

clto-rekenen

.23*

.23'

clto-lnformatleverwerking

.16*

.16*

advies

2.82*

2.82*

leesgedrag

-.20

-.20

onderwijsondersteuning

-.62*

-.62'

(So,)

algemeen bijzonder

.41

.19

variantie componenten

* leerling

27.42

27.42

23.87

23.87

school

.34*

.33*

.43*

.43'

dev

15196.0

15195.3

14864.1

14964.0

ddev

-0.70

-331.90

-232.00

df

1

10

11

*: significant effect

(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)

-ocr page 442-

Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: alle scholen, exclusief de ouderkenmerken leesgedrag en on-
derwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)

model

0

1

2

3

algemene

efferten

(ßo)

Intercept

37.88

37.82

25.45

25.44

meisje

1.54*

1.54*

opleiding vader

.06

.06

opleiding moeder

.22

.22

sociale groep

.05

.06

cito-taal

.06

.06

cito-rekenen

.23*

.23*

cito-informatieverwerking

.18*

.18*

tosi)

advies

2.70*

2.70*

K)

algemeen bijzonder

.81

.56

^ariantle componenten

fa')

leerling

27.84

27.83

24.44

24.44

(n

school

.51*

.48*

.48*

.46*

dev

16961.0

16958.4

16606.2

16604.8

ddev

-2.60

-354.80

-356.20

df

1

8

9

*: significant effect

(de betekenis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)

iSBair—^ — ______________

Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: vergelijkingsscholen. inclusief de ouderkenmerken leesge-
drag en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)

model

0

1

2

3

algemene

effecten

(So)

intercept

38.17

38.09

28.69

28.65

meisje

1.56*

1.55*

opleiding vader

-.27

-.28

opleiding moeder

.20

.20

sociale groep

.12

.12

cito-taal

.00

.00

cito-rekenen

.14*

.14*

cito-informatieverwerking

.19*

.19*

advies

2.45*

2.45*

leesgedrag

.04

.04

onderwijsondersteuning

-.03

-.02

(8o,)

algemeen bijzonder

.34

.10

^ariantie componenten

k')

leerling

23.57

23.58

21.16

21.17

school

.04

.00

.13

.12

dev

3725.5

3725.0

3661.2

3661.2

ddev

-0.50

-64.30

-64.30

df

1

10

11

•significant effect

'de betekenis van de coëfficiënten w/ordt uitgelegd in Bijlage 2)

435

PCDAGOQISCHE

STUDllN

-ocr page 443-

11681?.-. . :, • ' , ..................: ... ./.'V^'' ^ ' . „

Loopbaanmodel op categoriale mavo scholen: vergelijkingsscholen, inclusief de ouderkenmerken leesge-
drag en onderwijsondersteuning (afhankelijke variabele: is het bereikte onderwijsniveau na drie jaar)

model

0

1

2

3

algennene

effecten

(ßo)

intercept

38.05

37.95

29.40

29.40

ibr)

meisje

1.32*

1.31*

opleiding vader

-.37

-.37

opleiding moeder

.19

.19

sociale groep

.06

.06

clto-taal

-.01

-.01

cito-rekenen

.15*

.15*

cito-informatieverwerking

.17*

.17*

(Ösi)

advies

2.50*

2.49*

(ßo,

algemeen bijzonder

.47

.16

variantie componenten

leerling

25.17

25.19

22.92

22.93

school

.10

.04

.22

.20

dev

4162.1

4161.1

4101.1

4100.9

ddev

-1.00

-61.00

-61.20

df

1

8

9

significant effect
(de betei<enis van de coëfficiënten wordt uitgelegd in Bijlage 2)

In de analyse op de vergelijkingsscholen (Ta-
bel 16 en 17) verdwijnen de effecten van de
opleiding van de moeder en ook die van onder-
wijsondersteuning. De verklaarde variantie
daalt tot onder de 10%".

Afsluitende conclusies over de categoriale
mavo scholen

De mavo scholen verschillen in zeer geringe
mate in effectiviteit. Voor zover er verschillen
bestaan hangt dit niet samen met de algemeen
bijzondere signatuur van de scholen. Onder
controle voor leerling- en ouderkenmerken
worden de verschillen tussen de scholen groter.
De instroom op de algemeen bijzondere mavo-
scholen is op vrijwel alle fronten iets lager dan
op overige mavo scholen. De prestatiescores
zijn lager, de adviezen zijn lager en het oplei-
dingsniveau van de moeder is lager. De milieu-
samenstelling van de algemeen bijzondere
mavo scholen wijkt in die zin af van die van de
havo-vwo scholen, dat de milieusamenstelling
nauwelijks verschilt van de overige scholen.
De oorzaak hiervoor kan zijn dat er, naast bij-
voorbeeld algemeen bijzondere montessori
mavo's met een relatief hoge milieu-samen-
stelling, ook mavo scholen zijn die scholen
voor individueel voortgezet onderwijs zijn, de
zogenoemde ivo-mavo's. Deze laatste scholen
zouden dan een relatief lage instroom naar mi-
lieu hebben. Het individuele loopbaanmodel
op categoriale mavo scholen verloopt anders
dan op de havo-vwo scholen: er zijn geen mi-
lieu effecten van onderwijsondersteuning.

6 Conclusie

Eén van de onderzoeksvragen was of de alge-
meen bijzondere scholen effectiever zijn dan
vergelijkbare openbare en confessionele scho-
len, na controle voor verschillen in leerling- efl
ouderkenmerken. De eerste conclusie luidt dat
zonder controle voor leerling- en ouderken-
merken zowel de algeméen bijzondere havo-
vwo scholen als de algemeen bijzondere cate-
goriale mavo scholen slechtere resultaten be-
halen. Na controle voor leerling en ouderken-
merken verschillen algemeen bijzondere
scholen niet van de overige scholen. Het ant-
woord op de onderzoeksvraag luidt dus dat de
algemeen bijzondere scholen het niet slechter
doen dan de overige scholen, of als ze al zouden
verschillen doen ze het eerder slechter.


436

FCDAGOGfSCHC

STUDltM

-ocr page 444-

Deze uitkomsten geven geen steun aan de
bestuurshypothese omdat volgens deze hypo-
these de algemeen bijzondere scholen juist be-
tere resultaten zouden moeten hebben.

De mstroom in het algemeen bijzonder on-
derwijs in termen van het initiële prestatie-
niveau en het advies voor voortgezet onderwijs
is lager dan dat van de overige of de vergelijk-
ingsscholen. Het idee dat er een 'valse trek' is
van meer begaafde leerlingen naar het alge-
meen bijzonder onderwijs wordt hiermee niet
bevestigd. Hiermee houdt de vergelijking tus-
sen algemeen bijzondere havo-vwo scholen en
algemeen bijzondere mavo scholen op. Bij de
algemeen bijzondere categoriale mavo scholen
is de instroom van de leerlingen in termen van
ouderiijk milieu gelijk (opleidingsniveau van
de vader) of lager (opleidingsniveau van de
moeder) dan dat van de overige categoriale
mavo's of vergelijkingsscholen. Dit blijkt ook
uit de rangordening van de categoriale mavo's
naar ouderiijk milieu, omdat de algemeen bij-
zondere mavo-scholen gespreid zijn over het
gehele milieu spectrum. Ook met betrekking
tot cultuurdeelname, leesgedrag en onderwijs-
ondersteuning verschillen de algemeen bijzon-
dere mavo scholen niet van de overige scholen.

Bij de algemeen bijzondere scholen voor
havo-vwo is de instroom van de leerlingen in
termen van ouderiijk milieu meer elitair in ver-
gelijking met de overige scholen. Zowel het
opleidingsniveau van de vader als van de moe-
der is hoger en ook de cultuurdeelname en het
leesgedrag van de ouders is hoger. De onder-
Wijsondersteuning door de ouders is echter
lager op de algemeen bijzondere havo-vwo
scholen. Gecombineerd met het lage prestatie-
niveau van de instroom leidt dit tot twee hypo-
thesen. De eerste is de hypothese van 'verwaar-
loosde elite-kinderen', leeriingen uit de betere
milieus voor wie het vanzelf spreekt dat ze naar
de hogere vormen van voortgezet onderwijs
gaan, maar die daarbij door hun ouders niet ac-
tief worden ondersteund. Of die ouders hebben
die het ook druk hebben met andere zaken. In
de tweede hypothese wordt het algemeen bij-
zonder onderwijs opgevat als wijkplaats voor
elite kinderen. In deze hypothese hebben kin-
deren uit de hogere milieus van huis uit der-
mate veel bagage, dat het voor hun niet echt no-
dig is tot schoolse prestaties te komen, er is een
lagere prestatiedruk en de ouders geven der-
halve ook minder onderwijsondersteuning.

Noten

1 In het algemeen voortgezet onderwijs schom-
melt het aandeel van het algemeen bijzonder on-
derwijs per nodaal gebied overwegend tussen de
O en de 30% (Roeleveld & Dronkers, 1994).

2 Ofschoon er door het CBS wel naar gevraagd is, is
er in het VOCL-bestand vrijwel geen betrouw-
bare informatie over de pedagogisch didactische
uitgangspunten van de scholen.

3 Eén categoriale mavo hebben we verwijderd om-
dat er onduidelijkheid bestaat over de denomi-
natie van de school. Er zijn drie scholen voor
havo-vwo verwijderd: op twee scholen ontbre-
ken gegevens over de opleiding en het beroep
van de ouders, op één school ontbreken de cito-
scores van de leerlingen.

4 Dit 'controleren voor milieu' wordt ook wel als
'onder constanthouding van milieu'omschreven.

5 Zie Hagenaars & Segers (1980) over de gevolgen
van een differentiële groepssamenstelling of se-
lection: "De geconstateerde verschillen in score
op de afhankelijke variabelen kunnen niet zon-
der meer aan de werking van de causale factor
worden toegeschreven, omdat zij mede het re-
sultaat zijn van de wijze waarop de onder-
zoeksgroepen zijn samengesteld".

6 In deze wijze van ordening wordt aan de variabe-
len waarop gerangordend wordt een gelijk ge-
wicht toegekend. In de tweede plaats wordt niet
gerekend met de absolute scores (schoolgemid-
delden), maar met de rangnummers. Deze me-
thode is niet hetzelfde als matching, omdat er
geen sprake is van identieke scholen, maar van
scholen met een gelijk rangnummer. We praten
daarom over vergelijkingsscholen, die wat be-
treft de sociale samenstelling van de leerlingen
zo veel mogelijk op elkaar lijken.

7 Voor een korte, praktische beschrijving van
multi-niveau analyse zie Van den Eeden et al.
(1993) en Roeleveld & Dronkers (1994).

8 Omdat van alle leerlingen de richting van de
school en de onderwijspositie na drie jaar bekend
zijn is de vergelijking van de onderwijsopbreng-
sten in paragraaf 3 gebaseerd op alle leerlingen
in de analyse. Omdat in paragraaf 5 een aantal
leerlingen niet in de analyse is opgenomen van- „
bacocischi
wege listwise deletion van ontbrekende waar- studiIm
den stemmen de uitkomsten van paragraaf 3 en 5

niet altijd precies overeen.

9 [(27.42 + .34) - (23.87 + .43)] ^ (27.42 + .34) =
12.5%

10 Het effect blijkt "net niet significant".

11 1(23.57 + .04) - (21.17 + . 12)] - (23.57 + .04) = 9.8%

437


-ocr page 445-

Literatuur

Aitkin, M., & Longford, N. (1986). Statistical model-
ling issues in school effectiveness studies.
Journal
of the Royal Statistical Society, 149.
1-43.

Blees-Booij, A. (1994). Culturele en economische be-
roepsstatus van mannen en vrouwen: een
hvee-
dimensionale ordening. Amsterdam: Amsterdam
University Press.

Borsboom, V.A.W, (red.) (1988). Het algemeen bij-
zonder onderwijs in perspectief.
Den Haag: Ver-
enigde Bijzondere Scholen (VBS).

Braster, J.F.A. & Batenburg, Th.A. van (1990). Aan-
wezigheid, identiteit en effectiviteit van open-
baar en bijzonder basisonderwijs. In P. Tesser & J.
H. G. I. Giesbers (red.).
Schoolorganisatie en curri-
culum
(pp. 201-211). Nijmegen: ITS.

Claassen, A.W.M. (1985). Schipperen tussen school
en kerk.
Een onderzoek bij onderwijsgevenden
van katholieke basisscholen naar de situatie van
de hedendaagse schoolcatechese tegen de ach-
tergrond van haar geschiedenis. Nijmegen: Dek-
ker & Van de Vegt.

Dijkstra, A. B. (1992). De religieuze factor. Onderwijs-
kansen en godsdienst: een vergelijkend onder-
zoek naar gereformeerd-vrijgemaakte scholen.
Nijmegen: ITS.

Dronkers, J. (1992). Blijvende organisatorische on-
derwijsverzuiling ondanks secularisering.
Beleid
en Maatschappij, XIX,
227-237.

Eeden, P. van den. Jong, U. de. Koopman, P., & Roele-
veld, J. (1993).
Schoolloopbanen in Amsterdam.
Forum no. 15. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Hagenaars, J.A.P., & Segers, J.H.G. (1980). Onder-
zoeksontwerp. In J.H.G. Segers & J.A.P. Hage-
naars (red.).
Sociologische onderzoeksmethoden
II.
Assen: Van Gorcum.

Hofman, R.H. (1993). Effectief schoolbestuur. Een
studie naar de bijdrage van schoolbesturen aan
de effectiviteit van basisscholen. Groningen:
RION.

Kalmijn, M., & Batenburg, R. (1986). Reproduktie van
cultureel en economisch kapitaal op een traditio-
neel en een montessori-lyceum.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch, 11,
149-163.

Longford, N. (1988). VARCL manual. Princeton: Edu-
cational testing service.

Roeleveld, }., & J. Dronkers, J. (1994). Bijzondere
scholen of buitengewone scholen? Verschillen in
effectiviteit van openbare en confessionele scho-
len in regio's waarin hun richting een meerder-
heids- of minderheidspositie inneemt.
Mens en
Maatschappij 69 m,
82-105.

Roeleveld, J., Jong, U. de, & Koopman, P. (1990). De
stabiliteit van schooleffecten.
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch, 15,
301 - 316.

Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en
schoolsucces.
Groningen: RION.

Manuscript aanvaard 18-2-1994

Auteurs

P. Koopman is als onderwijsonderzoeker verbonden
aan de programmagroep Cultuur en ongelijkheid,
beroep en onderwijs van het SCO-Kohnstamm Insti-
tuut van de Universiteit van Amsterdam.

J. Dronkers is hoogleraar aan de faculteit der Peda-
gogische en Onderwijskundige wetenschappen van
de Universiteit van Amsterdam.

Correspondentieadres: P. Koopman, SCO/Kohn-
stamm Instituut, UvA, Grote Bickersstraat 72,1013 KS
Amsterdam.

Abstract

The effectiveness of non-religious private
schools in secondary education.

P. Koopman 8i J. Dronkers. Pedagogische Studiën,
1994,71,420-441.

In The Netherlands it is a widespread idea that non-
religious private schools are the most effective ones.
There is, however, not much empirical evidence on
this matter, This idea of effectiveness is affected on
the notion that the pupils on these schools have par-
ents from the higher strata. In a nationwide cohort of
pupils in secondary education we find that indeed
non-religious schools recruit their pupils from the
higher strata. But the performance-indicators of
these pupils at the end of primary education is not
significantly better than the pupils on other schools.
On the contrary, their scores on the performance-
indicators are (slightly) worse. There is concluded
that the effectiveness of non-religious private
schools does not differ from other schools. A relation
is found between the parental educational support
and the school career of the pupils. This outcome
gives rise to the hypothesis of the neglected elite chil-
dren at non-religious private schools.


-ocr page 446-

Bijlage 1

Rangordening van de categoriale mavo scholen

schoolgemiddelden:

rangnummer

aantal-

denominatie

leesgedrag

cultuur-

sociale

opleiding

school

leerlingen

deelname

groep

vader

1«<

16

algemeen bijzonder

1.73

1.00

1.30

1.50

2«<

27

openbaar

1.61

1.19

1.30

2.00

3

22

rk

1.61

1.08

2.85

2.81

4

17

pc

1.96

1.10

2.47

2.40

5

14

openbaar

1.88

1.20

2.69

2.62

6

18

pc

1.94

1.19

2.19

2.82

7

41

pc

1.91

1.20

3.00

2.86

8

12

pc

2.04

1.00

2.11

3.00

9

18

rk

1.76

1.14

3.44

3.00

10

13

rk

1.64

1.31

3.31

2.92

11

18

rk

2.00

1.25

3.28

2.78

12

23

rk

2.02

1.25

2.81

3.05

13

23

rk

1.94

1.27

3.73

2.60

14

19

rk

2.15

1.18

3.40

2.80

15

14

rk

1.71

1.37

3.43

3.07

16

38

rk

1.88

1.22

3.84

3.17

17

22

pc

2.07

1.22

3.25

3.33

18.5

22

rk

2.07

1.33

3.40

3.11

18.5

66

openbaar

2.20

1.33

3.05

2.88

20

19

openbaar

2.24

1.32

3.21

2.69

21 «<

26

pc

2.10

1.28

3.45

3.17

22 «<

18

algemeen bijzonder

1.98

1.35

3.47

3.20

23 «<

20

rk

1.69

1.11

3.55

3.53

24.5

22

pc

2.12

1.30

3.20

3.37

24.5

19

rk

1.79

1.27

3.94

3.33

26

14

pc

2.35

1.33

2.62

2.54

27

19

rk

1.96

1.39

3.44

3.31

28

54

rk

2.02

1.33

3.98

3.12

29

48

rk

1.93

1.34

3.58

3.41

30

21

rk

1.83

1.32

3.89

3.44

31

61

rk

2.00

1.41

3.69

3.13

32

22

pc

2.06

1.27

4.21

3.11

33

48

rk

2.15

1.39

3.47

3.23

34

42

rk

2.07

1.40

3.54

3.19

35

25

openbaar

2.07

1.41

3.32

3.33

36

17

pc

2.15

1.42

3.24

3.27

37 «<

20

rk

2.15

1.39

3.53

3.32

38 «<

23

algemeen bijzonder

2.05

1.38

3.58

3.44

39 <«

66

rk

1.98

1.41

3.41

3.50

40

34

rk

2.25

1.38

3.36

3.37

41

25

pc

2.17

1.23

4.08

3.39

42

18

pc

2.32

1.39

3.76

3.00

43 «<

23

pc

2.34

1.44

3.26

3.13

44 «<

20

algemeen bijzonder

2.46

1.35

3.53

3.21

45 «<

20

openbaar

1.96

1.50

3.63

3.41

46.5

70

pc

2.07

1.40

4.09

3.35

46.5

25

openbaar

2.16

1.44

4.05

3.05

48

75

rk

1.99

1.35

4.08

3.53

49

40

pc

2.39

1.28

3.97

3.34

50 «<

25

rk

2.18

1.26

4.38

3.42

Sl«<

15

algemeen bijzonder

2.04

1.62

3.64

3.38

52 «<

46

openbaar

2.13

1.55

3.93

3.29

53

12

openbaar

2.40

1.40

3.60

3.30

54.5

47

pc

2.29

1.40

4.14

3.25

54.5

27

pc

2.37

1.37

3.76

3.41

S6

66

pc

2.19

1.45

3.81

3.41

57

48

openbaar

2.36

1.42

3.84

3.29

439

PEDAGOGISCHE

STUDItM

-ocr page 447-

schoolgemiddelden:

rangnummer

aantal-

denominatie

leesgedrag

cultuur-

sociale

opleiding

school

leerlingen

deelname

groep

vader

58.5

18

rk

2.10

1.51

3.72

3.50

58.5

50

rk

2.24

1.39

4.06

3.42

60

26

pc

2.23

1.34

3.96

3.59

61

20

rk

1.95

1.56

4.26

3.37

62

23

pc

2.39

1.40

3.50

3.45

63 «<

51

rk

2.17

1.53

3.94

3.49

64 «<

15

algemeen bijzonder

2.36

1.40

4.14

3.38

65.5 «<

28

rk

2.14

1.34

4.63

3.62

65.5

37

rk

2.16

1.46

4.21

3.47

67

65

pc

2.27

1.40

4.54

3.38

68.5 «<

45

pc

2.40

1.43

3.86

3.46

68.5 «<

12

algemeen bijzonder

2.32

1.93

4.08

3.09

70 «<

73

pc

2.31

1.33

4.47

3.55

71 «<

24

pc

2.93

1.28

3.96

3.63

72 «<

28

algemeen bijzonder

2.20

1.44

4.17

3.52

73 «<

30

algemeen bijzonder

2.20

1.54

4.14

3.43

74 «<

42

rk

2.03

1.53

4.31

3.58

75

19

pc

2.19

1.46

4.17

3.53

76

29

openbaar

2.54

1.47

3.96

3.36

77

16

rk

2.52

1.59

3.77

3.36

78

96

pc

2.35

1.45

4.11

3.52

79

22

openbaar

2.26

1.38

4.48

3.70

80

42

rk

2.24

1.46

4.28

3.55

81.5

24

pc

2.16

1.44

4.60

3.58

81.5

18

rk

2.14

1.47

5.17

3.50

83

46

rk

2.14

1.50

4.38

3.61

84

17

openbaar

2.37

1.35

4.12

3.94

85

51

rk

2.21

1.46

4.53

3.50

86

26

pc

2.33

1.35

4.60

3.70

87

43

rk

2.29

1.45

4.40

3.57

88 «<

25

rk

2.35

1.45

4.59

3.43

89 «<

27

algemeen bijzonder

2.24

1.46

4.58

3.56

90 «<

19

pc

2.44

1.39

4.32

3.61

91

21

rk

2.33

1.80

3.76

3.79

92.5

25

pc

2.42

1.48

4.09

3.67

92.5

• 43

rk

2.30

1.65

3.97

3.78

94

17

rk

2.17

1.50

4.65

3.76

95

50

rk

2.19

1.63

4.35

3.69

96

29

rk

2.31

1.44

4.90

3.66

97 «<

46

pc

2.50

1.43

4.91

3.50

98 «<

19

algemeen bijzonder

2.59

1.58

4.24

3.56

99 «<

25

pc

2.42 .

1.54

4.21

3.79

100

12

openbaar

2.46

2.07

3.92

3.91

101

42

pc

2.49

1.39

5.34

3.96

102

43

openbaar

2.42

1.59

4.29

3.76

103

37

pc

2.33

1.49

4.71

3.88

104

16

openbaar

2.53

1.73

4.17

3.64

105

21

pc

2.50

1.65

4.29

3.67

106

63

rk

2.31

1.61

4.71

3.84

107

45

openbaar

2.57

1.56

4.59

3.71

108

86

rk

2.52

1.62

4.49

3.99

109

17»

openbaar

2.68

1.69

4.40

3.92

110

19

pc

2.63

1.82

4.50

3.85

111

13

rk

2.74

1.62

4.77

3.77

112

20

openbaar

2.57

1.60

4.73

4.30

Bij de algemeen bijzondere mavo scholen zijn scholen gezocht, met als uitgangspunt dat de in rangorde-
ning twee meest nabije scholen geselecteerd worden. In de Tabel is met «< aangeduid welke scholen ge-
selecteerd zijn.

-ocr page 448-

Bijlage 2

Uitwerking van de multi-niveau analyses

Een gedetailleerde beschrijving van de gevolgde analyse-methode en de gebruikte formules kan worden
gevonden in Roeleveld, De Jong en Koopman (1990), met name de pagina's 308-309. Hier volstaan we met
een weergave van de regressievergelijkingen die aan de modellen in de Tabellen 10 tot en met 17 ten
grondslag liggen.

(e,j metvarianties^)
(Uj met variantie fi)

Model 0:
op3,j

''Oi

Model 1:
op3,j

Model 2:

N + ^ii

Bo + u,

Bo + ßo/aöOi + "j

(e,j met variantie s^)
(U| met variantie f)

boi + by*meisiei +... + b„j*0iv0| + e,j
ßo + "]

(e,| met variantie s^)
(U| met variantie f)

boi + boi + by* meisje, +... + b„j*0w0| + e,,
ß„ + ß„,*abOj + Uj
(e,j met variantie s^)
(Uj met variantie f

Model 3:
op3„


de onderwijspositie na 3 jaar van leerling / op school j

het intercept; het intercept van het O-model is gelijk aan het (ongecorrigeerde) overall

gemiddelde ß» (vergelijk de tabellen 3a en 6a).

waarbij:

''oi

b,j*meisje,
t/m

b„*owo,

het (algemene) effect van meisje op het bereikte onderwijsniveau

het (algemene) effect van onderwijsondersteuning op het bereikte onderwijsniveau
het (algemene) effect van algemeen bijzonder onderwijs

In de Tabellen 10 tot en met 17 wordt aan het einde van modellen informatie over de fit van het model ver-
strekt. Als eerste wordt de deviance (dev) weergegeven. Dit getal zegt op zichzelf niets. In de volgende re-
gel wordt het verschil in deviance weergegeven ten opzichte van het nul-model. Dit verschil in deviance is
)c'-verdeeld. In de laatste regel wordt het verschil in vrijheidsgraden weergegeven met het nul-model. In
hoeverre het gehele model een significant betere fit heeft hangt af van het verschil in deviance, het verschil
in vrijheidsgraden en het significantieniveau. Indien de daling van de deviance significant is op 5%-niveau,
Wordt deze daling cursief weergegeven. In hoeverre de afzonderlijke variabelen een effect hebben op de
onderwijspositie na drie jaar is aangegeven met een asterisk. Het hierbij gehanteerde significantieniveau is
5%.

441

reOAQOQISCHÊ

STUDltN

-ocr page 449-

Effecten van een teamgerichte nascholing en van coaching

op leerprestaties1

E. Roelofs, S. Veenman en M. Voeten2

Samenvatting

In dit onderzoek worden de effecten gerappor-
teerd van de teamgerichte nascholing 'Omgaan
met combinatieklassen' en coaching op de leer-
prestaties van leerlingen. Op vijf locaties in ons
land verzorgden PABO-docenten de nascholing
en werden leerkrachten gecoacht door school-
begeleiders. In totaal namen 89 leerkrachten af-
komstig van 12 basisscholen aan deze nascho-
ling deel. Voorafgaande aan en na afloop van
het nascholingsprogramma werden in 63 klas-
sen (groep 3 tot en met 8) schooltoetsen afgeno-
men met betrekking tot technisch lezen, begrij-
pend lezen en rekenen. De experimentele groep
die het nascholingsprogramma volgde zonder
coaching bestond uit 23 leerkrachten en hun
klassen, de groep die het nascholingspro-
gramma volgde met coaching bestond uit 24
leerkrachten en hun klassen. De controlegroep
bestond uit 16 leerkrachten en hun klassen. De
effecten van het nascholingsprogramma en
coaching op de leerprestaties van de leerlingen
werden geanalyseerd per leerjaar via
covariantie-analyses. Om beter rekening te hou-
den met variaties tussen leerkrachten en scho-
len werd tevens gebruik gemaakt van
multiniveau-analyses. De resultaten geven
geen overtuigend effect te zien van het nascho-
lingsprogramma en coaching op de leerpresta-
ties. Deelname aan het nascholingsprogramma
lijkt voor wat betreft technisch lezen in de mid-
den- en bovenbouw een positief effect te heb-
ben. Tegen de verwachting in wordt dit effect
gevonden in klassen van niet-gecoachte leer-
krachten. Voor begrijpend lezen is sprake van
een weinig consistent beeld. De rekenprestaties
zijn over het algemeen niet beïnvloed door deel-
name aan het nascholingsprogramma (met of
zonder coaching). Wel komt duidelijk naar vo-
ren dat de verschillen in rekenprestaties tussen
klassen samenhangen met de gebruikte reken-
methode.

In een vorig artikel in Pedagogische Studiën
werden de eerste resultaten vermeld van de
tweede evaluatie van het teamgerichte nascho-
Imgsprogramma 'Omgaan met Combinatie-
klassen' (Roelofs, Veenman & Raemaekers,
1993)'. Dit programma werd in het schooljaar
1989-1990 uitgevoerd door Pabo-docenten en
schoolbegeleiders in de context van de regu-
liere nascholing voor leerkrachten basisonder-
wijs. Hierbij ontving een deel van de leerkrach-
ten coaching door de schoolbegeleiders. Uit de
observatiegegevens bleek dat deelname aan het
teamgerichte nascholingsprogramma leidde tot
positieve effecten op het onderwijsgedrag van
de deelnemende leerkrachten. Meer in het bij-
zonder bleek dat leerkrachten in staat waren
verbeteringen aan te brengen in hun instructie-
en klassemanagementgedrag, hetgeen resul-
teerde in een hoger taakgericht gedrag van hun
leerlingen in de klas. Tijdens hun instructieles-
sen maakten getrainde leerkrachten meer ge-
bruik van vaardigheden als het geven van een
terugblik om de voorkennis van de leerlingen te
activeren, en van geleide oefening als vorm van
procesbewaking om te zien of leerlingen de
leerstof begrepen hadden vóórdat zij deze
zelfstandig verwerkten. De instructie was beter
georganiseerd en gestructureerd, er werd een
beter gebruik gemaakt van materiaal en ruimte
en er werden preventieve maatregelen geno-
men om storingen in het lesverloop te voorko-
men. Ook de gegeven coaching bleek onder ze-
kere voorwaarden te leiden tot extra positieve
effecten op het onderwijsgedrag van de leer-


1  Het onderzoek is uitgevoerd met financiële steun
van het Instituut voor onderzoek van het onderwijs
(SVO-project 9343).

2  De auteurs danken voor hun bijdrage aan het on-
derzoek: J. Raemaekers, M. Stadelman, N. Hofs, C.
Evers, M. van Mierio, E. Riemeijer en alle school-
teams, leerlingen. Pabo-docenten en schoolbegelei-
ders die aan het onderzoek hebben deelgenomen.

-ocr page 450-

krachten. Kortom, leerkrachten bleken in staat
uit onderzoek effectief gebleken histructie- en
klassemanagementvaardigheden met succes in
hun klas te implementeren. Daarmee was de
eerste vraag uit het evaluatie-onderzoek beant-
woord.

De tweede vraag van het onderzoek be-
helsde of deze veranderingen in het mstructie-
en klassemanagementgedrag van de leerkrach-
ten en het taakgerichte gedrag van de leerlingen
ook zouden leiden tot een verbetering van de
leerprestaties van de leerlingen. Over de beant-
woording van deze tweede vraag gaat dit arti-
kel.

Alvorens hiertoe over te gaan is het nodig de
kenmerken van het programma 'Omgaan met
Combinatieklassen' als nascholingsdidacti-
sche aanpak nog eens in het kort te memoreren.
Het vinden van wel of geen effect op de leer-
prestaties van de leerlingen wordt immers
•nede bepaald door de inhoud en opzet van het
nascholingsprogramma.

De inhoud van het nascholingsprogramma
richtte zich op vijf thema's met betrekking tot
het onderwijs in combinatieklassen: 1) het effi-
ciënt gebruik van de leertijd, 2) effectieve in-
structie, 3) doelmatig klassemanagement, 4)
het efficiënt inrichten van het zelfstandig wer-
ken en 5) de school- of teamgerichtheid met be-
trekking tot combinatieklassen. Deze thema's
Werden geïdentificeerd naar aanleiding van ge-
richte observaties in combinatieklassen (Veen-
•nan, Lem, Voeten, Winkelmolen & Lassche,
1986). De inhouden, richtlijnen en vaardighe-
den voor de eerste vier thema's werden ont-
leend aan
proces-produkt-onderzoek op het
terrein van effectieve leertijd, effectieve in-
structie volgens het directe instructiemodel en
doelmatig klassemanagement. Het vijfde
thema, gebaseerd op het onderzoek naar de ef-
fectieve school, werd in meer globale termen
aan de orde gesteld. De thema's werden aange-
boden in de vorm van vijf tot zeven workshops,
ieder met een duur van drie uur. Voor de inrich-
ting van de workshops werd uitgegaan van het
door Joyce en Showers (1988) ontworpen mo-
del voor effectieve scholing: 1) presentatie van
het belang van de gekozen vaardigheden voor
i>et onderwijs in combinatieklassen en van de
theorie die hieraan ten grondslag ligt, 2) obser-
vatie van een aantal demonstraties van de vaar-
digheden, 3) oefening in en toepassing van de
vaardigheden tijdens de workshops en in de
eigen klas, 4) feedback over de toepassing van
de vaardigheden, en 5) coaching als een vorm
van ondersteuning in de klas bij het toepassen
van de vaardigheden. Ook werd tijdens de
workshops tijd ingeruimd voor het bediscus-
sieëren van eikaars toepassingen van het ge-
leerde in de klas. Bij de verbetering van de in-
structievaardigheden werd gebruik gemaakt
van het scholingsmodel van Reseach for Better
Schools (1985). Dit model bestond uit vier fa-
sen: 1) verzamelen van observatiegegevens in
de klas, 2) vergelijken en analyseren van deze
observatiegegevens met betrekking tot even-
tuele discrepanties tussen beoogd en feitelijk
gedrag, 3) opstellen van een verbeteringsplan,
en 4) het uitvoeren van het verbeteringsplan in
de klas. Voorafgaande aan de nascholing wer-
den bij leerkrachten die aan het evaluatie-
onderzoek deelnamen door getrainde observa-
toren vier lessen geobserveerd. De gegevens
van deze lessen werden grafisch samengevat en
naar de leerkrachten teruggekoppeld. Bij het
opstellen van verbeteringsplannen konden
leerkrachten van deze gegevens gebruik ma-
ken. Ter voorbereiding op de nascholing en
coaching werd ten behoeve van de betrokken
Pabo-docenten en schoolbegeleiders een voor-
scholing verzorgd. Voor verdere informatie
over de inhoud en opzet van de concrete na-
scholing wordt verwezen naar Roelofs (1993)
of Veenman, Lem en Roelofs (1990)1 Zoals
gezegd, bleek deze opzet en inrichting van de
nascholing te leiden tot positieve effecten op
het instructie- en klassemanagementgedrag
van leerkrachten en de taakgerichtheid van de
leerlingen. De vraag of deze positieve effecten
ook zouden leiden tot betere leerprestaties bij
de leeriingen vormde de volgende stap in het
onderzoek.

1 Effecten van nascholing op
leerprestaties

Uit de meta-analyses van Joslin (1980), Law-
rence en Harrison (1980) en Wade (1984) blijkt
dat het onderzoek naar het effect van nascho-
ling op de leerprestaties van leerlingen schaars
is. Dit komt omdat het isoleren van het effect
van nascholing op de leerprestaties van de leer-
lingen geen eenvoudige zaak is. Het is metho-


445

HDACOaiSCHC

STUDfiN

-ocr page 451-

dologisch bijzonder moeilijk in de natuurlijke
setting van het onderwijs een studie zodanig op
te zetten dat een causaal verband kan worden
aangetoond tussen nascholing en leereffecten
bij leerlingen. Veel variabelen kruisen het pad
dat loopt van nascholing naar leerprestaties
(o.a. de kwaliteit van de voorscholing van de
nascholers, de kwaliteit van de nascholers, de
kwaliteit van de inhoud, opzet en inrichting van
de nascholing, het vermogen van leerkrachten
de inhouden van de nascholing succesvol en
getrouw te implementeren, de kenmerken van
de school en klas, de gebruikte leermiddelen,
de kenmerken van de leerlingen, de afstem-
ming van de gebruikte toetsen op de onderwe-
zen leerinhouden). Ook kunnen factoren buiten
het traject van nascholing om de leerprestaties
beïnvloeden (bijvoorbeeld de invoering van
een nieuwe methode, wijzigingen in het perso-
neelsbeleid van de school, de toepassing van
een leerlingvolgsysteem). Meestal beperkt
men zich in het onderzoek tot het onderzoeken
van samenhangen. Ook blijkt uit de beschik-
bare meta-analyses dat het verbeteren van de
leerprestaties van de leerlingen door nascho-
ling niet eenvoudig te realiseren valt. De ge-
constateerde effecten van nascholing op het ni-
veau van de leerprestaties van de leerlingen
zijn geringer dan die op het niveau van ge-
dragsveranderingen van leerkrachten in de
klas.

Het ontwerpen van concrete inhouden van
nascholing gericht op betere leerprestaties van
leerlingen via verbetering van het gedrag van
de leerkracht is sterk geïnspireerd door het zo-
genaamde proces-produkt onderzoek. In dit
onderzoek werd nagegaan hoe leerkrachtge-
dragingen (het proces) samenhingen met leer-
prestaties van de leerlingen (het produkt).
Klassen met hoge leerprestaties werden verge-
leken met klassen met lage leerprestaties. De
vraag was dan, in welke opzichten de leer-
krachten van elkaar verschilden. Aldus ont-
stonden patronen van leerkrachtgedragingen
die te zamen als effectief konden worden be-
schouwd. Een voorbeeld daarvan is het directe
*** instructiemodel zoals beschreven door Rosen-

PtOAGOQISCHC

iTUDitM shine en Stevens (1986). Dit model bestaat uit
de volgende lesfasen: dagelijkse terugblik, uit-
leg of presentatie, geleide oefening, indivi-
duele verwerking, regelmatige terugkoppeling
en periodieke terugblik. Bij de uitwerking van

het thema 'effectieve instructie' in het
nascholingsprogramma 'Omgaan met Combi-
natieklassen' is van dit model gebruik ge-
maakt.

In een overzichtstudie beschreven Gage en
Needels (1989) de effecten van 13 experimen-
ten volgens het proces-produkt paradigma. In
alle studies werden significante effecten ge-
vonden van nascholing op de implementatie
van didactische vaardigheden van de leer-
krachten. In acht studies werden de leerpresta-
ties van de leerlingen als criteriumvariabelen
opgenomen. In de meeste gevallen betrof dit re-
kenen en begrijpend lezen. Zes studies ver-
meldden positief significante effecten op de
leerprestaties van de leerlingen.

Recentelijk zijn enkele studies uitgevoerd
over de relatie tussen nascholing en de leer-
prestaties van de leerlingen, waarbij nascho-
ling een onderdeel vormde in een proces van
continue schoolverbetering (Fullan, 1990).
Hierbij was ook sprake is van veranderingen in
de schoolorganisatie, soms samengevat in het
begrip 'restructuring'. Zo onderzochten Stal-
lings (1985) en Stallings en Krasavage (1986)
in een vier jaar durend onderzoeksprogramma
de effecten van een nascholingsprogramma dat
gericht was op effectieve instructie volgens het
directe instructiemodel. Leerkrachten ontvin-
gen behalve uitgebreide teamgerichte training,
tussentijdse coaching van hun schoolleiders.
Naast een positief effect op de implementatie
van succesvol onderwijsgedrag vonden zij
ook
een (gering) positief effect op de vooruitgang
van de lees- en rekenprestaties. Dit laatste ef-
fect werd geconstateerd tijdens de eerste twee
jaar na afloop van de interventie. In het derde
jaar bleek het effect op de leerprestaties ver-
dwenen te zijn.

Joyce, Murphy, Showers en Murphy (1989)
vonden eveneens direct na afloop van een inter-
ventie positieve effecten van nascholing op de
leerprestaties van de leedingen. Deze studie
beschreef een langdurige interventie (ongeveef
twee jaar) waarbij eens in de zes weken inten-
sieve training werd gegeven aan de deelne-
mende schoolteams en waarbij veranderingen
in de organisatorische structuur en cultuur van
de deelnemende scholen werden
nagestreefd-
Leerkrachten vormden onderling studiegroe-
pen ter bestudering en verbetering van hun on-
derwijsvaardigheden. Scholen werden
voorts


-ocr page 452-

aangespoord om voor zichzelf doelen voor
schoolverbetering te fommleren en na te stre-
ven.

De gedachte achter veel proces-produkt-
studies is dat verbeterd management- en Ln-
structiegedrag van de leerkracht leidt tot een
hoger taakgericht gedrag van leerlingen. Hier-
bij wordt aangenomen dat een toename in taak-
gerichtheid leidt tot meer mogelijkheden van
de leerlingen om te leren. Er is meer tijd be-
schikbaar voor de verwerking van leerstof (zie
Hamischfeger& Wiley, 1978; Walberg, 1988).
Een adequate instructie zal bovendien zorg dra-
gen voor verbeterde afstemming van het onder-
wijs op het niveau van de leerling. Als gevolg
daarvan ervaart de leerling meer succes en zal
hierdoor de geplande leerstof beter beheersen.

Nederlands onderzoek naar de effecten van
nascholing op leerprestaties van de leerlingen
laat geen eenduidige positieve resultaten zien
(Snippe, 1991).

2 Vraagstelling

In deze studie over de effecten van de gegeven
nascholing op de leerprestaties van de leeriin-
gen staan de volgende vraagstellingen centraal:
1) Leidt het teamgerichte nascholingspro-
gramma 'Omgaan met combinatieklassen'
(OMC) binnen de reguliere context van na-
scholing tot positieve effecten op de lees- en re-
kenprestaties van leerlingen? en 2) Wat is de
relatieve bijdrage van coaching aan deze even-
tuele effecten?

3 Opzet van het onderzoek

3.1 Vorming van de onderzoeksgroepen

Öij de vorming van de onderzoeksgroepen is
Zoveel mogelijk gepoogd rekening te houden
niet de gevaren van zelfselectie door de wer-
king van de experimentele groep en de contro-
'cgroep over te laten aan de onderwijsbegelei-
dingsdiensten. Door de diensten is gericht
gezocht naar schoolteams die behoefte hadden
aan nascholing op het terrein van doelmatig
l^asmanagement en effectieve instructie. Door
toewijzing van gelijksoortige schoolteams aan
de experimentele en controleconditie konden
°P twee cursuslocaties een vergelijkbare expe-
rimentele en controlegroep worden samenge-
steld. Op twee andere locaties namen de
schoolteams alleen deel aan de experimentele
groep. Ter vergroting van de onderzoeksgroep
werd bovendien contact opgenomen met een
schoolbegeleidingsdienst die het programma
OMC reeds zelfstandig had gepland. Men was
bereid het programma te verschuiven om deel
te kunnen nemen aan het onderzoek. Voor aan-
vullende informatie over de onderzoeksgroep
wordt verwezen naar het vorige artikel (Roe-
lofse.a., 1993).

3.2 Beschrijving van de onderzoeksgroepen

De teamgerichte nascholingscursus werd op
vijf locaties uitgevoerd (Helmond, Nijmegen,
Roosendaal, Sittard en Venlo). In totaal namen
89 leerkrachten van 12 schoolteams aan de
cursus deel. De totale cursusgroep bestond uit
22 leerkrachten met een eigen kleutergroep, 48
leerkrachten met een vaste groep 3 t/m 8,11
vaste inval-leerkrachten en 8 leerkrachten die
af en toe invielen. Ook namen aan het onder-
zoek leerkrachten deel die de nascholings-
cursus niet volgden. Zij vormden de controle-
groep.

Volgens afspraak zouden alle deelnemende
leerkrachten aan de cursus met een eigen groep
(n = 48) en alle deelnemende leerkrachten uit
de controlegroep (n = 16) in hun klas school-
toetsen afnemen. Eén leerkracht uit een cursus-
groep weigerde dit. Hierdoor bedroeg het aan-
tal leerkrachten/klassen met toetsafnames 63
(experimentele groep n = 47, controlegroep
n =
16).

De totale experimentele groep en de contro-
legroep weken nauwelijks van elkaar af. De ge-
middelde leeftijd bedroeg resp. 40.8
(Sd = 7.1)
en 41.9 jaar
(Sd = 8.0), het aantal jaren onder-
wijservaring resp. 18.7 jaar
{Sd = 6.7) en 19.4
jaar
{Sd = 8.1). Binnen de totale experimentele
groep deden zich geen noemenswaardige ver-
schillen voor tussen wel en niet-gecoachte leer-
krachten wat betreft sekse, leeftijd en onder-
wijservaring.

3.3 Instrumentarium: schooltoetsen

Om het effect van het nascholingsprogramma
OMC op de leerprestaties te bepalen werden in
groep 3 t/m 8 voor drie typen elementaire vaar-
digheden toetsen afgenomen: technisch lezen,
begrijpend lezen en rekenen. Gekozen werd

445


^EDACOGISCHf

STUDltM

-ocr page 453-

voor de afname van zoveel mogelijk vergelijk-
bare toetsen. Daarbij werd gezocht naar toetsen
waarvan een parallelvorm bestond en die bo-
vendien niet gebonden waren aan een bepaalde
methode. Een uitzondering hierop vormde de
Caesar-een-minuut-test, welke (op dat mo-
ment) bij gebrek aan geschikte toetsen, werd
gekozen voor de nameting in groep 3. Deze
toets is gemaakt bij de methode 'Veilig leren
lezen' (Caesar, 1980), die door het grootste
deel van de Nederlandse basisscholen gebruikt
wordt.

Omdat bij de aanvang van groep 3 de leer-
lingen nog geen lees- en rekenonderwijs heb-
ben, werden in deze groep in de voormeting
drie toetsen afgenomen die vaardigheden me-
ten die als voorwaardelijk beschouwd kunnen
worden voor het latere technisch lezen, begrij-
pend lezen en (technisch) rekenen: de visuele
letterperceptietest van Van Dongen en Mom-
mers (1983), de conceptuele kennistest (Be-
grippentest: plaatjes van Aamoutse, 1989) en
de CITO-Begrippentoets (CITO, 1980). Voor
een overzicht van de afgenomen toetsen per
leerjaar en per meetmoment wordt verwezen
naar Tabel 1. Alle toetsen werden door de leer-
krachten afgenomen.

3.4 Opzet en analyse

De toetsing van de effecten van de nascholing
en coaching geschiedde door middel van een
'non-equivalent control group design' met
voor- en nameting. Het onderzoek kende twee
experimentele condities (treatments) en één
controleconditie. De leerkrachten in de experi-
mentele conditie zónder coaching (n = 23) ont-
vingen alleen nascholing, welke bestond uit
een nascholingscursus van vijf tot zeven bij-


Btar

Overzicht van de afgenomen toetsen

Begrijpend lezen

Rekenen

Technisch lezen

Groep/meting

Visuele letter-
perceptietest (Van
Dongen & Mommers,
1983)

Caesar Een-Minuut-
Test (Caesar, 1980)

EMT(A)(Brus& Voe-
ten, 1980)

EMT (A)

EMT(A)
EMT (A)

EMT(A)

EMT (A)
EMT (A)
EMT (A)

EMT (A)
EMT(A)

voormeting:

nameting:

voormeting

nameting:

voormeting:
nameting:

voormeting:

nameting:

voormeting:

nameting:

voormeting:
nameting:

Plaatjestest (Aamout-
se, 1989)

Begrippentest: woor-
den (Aarnoutse, 1988)

Schriftelijke Opdrach-
ten 2 (Brus & Bergen,

1983)

Begrijpend lezen (Aar-
noutse, 1988)

CITO begrijpend lezen
M3(CIT0,1981)
CITO begrijpend lezen
(E3)

Zoektest (A) (Aar-
noutse & Buitenhuis,

1984)

Zoektest (B)

CITO begrijpend lezen
(M5)

CITO begrijpend lezen
(E5)

Hoofdgedachtetest

(A) (Aarnoutse, 1984)
Hoofdgedachtetest

(B)

CITO begrippentoets
(CITO, 1980; deel 1)

TTR (De Vos, 1988;
toets-kolom 1 en 2)

TTR, toets-kolom 1 en
2

TTR, toets-kolom 1 en
2

TTR
TTR

TTR

TTR
TTR
TTR

TTR
TTR


N.B. TTR = Tempo-Test-Rekenen, EMT = Een-Minuut-Test, CEMT = Caesar Een-Minuut-Test; Voormeting:
half september-half oktober 1989; nameting: april-half mei 1990

-ocr page 454-

eenkomsten verzorgd door een Pabo-docent
eventueel in samenwerking met een schoolbe-
geleider. De nascholing vond op alle cm^uslo-
caties plaats in de periode van 15 januari 1990
tot 1 april 1990. De leerkrachten in de experi-
mentele conditie mét coaching
{n = 24) ontvin-
gen behalve nascholing ook coaching. De
coaching bestond uit extra ondersteuning door
de schoolbegeleider en in een enkel geval door
de schoolleider in de klas gedurende de periode
tussen twee nascholmgsbijeenkomsten. De
leerkrachten uit de controlegroep (n = 16) ont-
vingen in de periode van januari tot april 1990
geen treatment. Zij werden in globale termen
op de hoogte gebracht van het onderzoek. Uit
Contacten met deze leerkrachten tijdens het on-
derzoek bleek dat zij geen behoefte hadden aan
een meer gedetailleerde toelichting.

De voormeting vond plaats in de periode
Van half september tot half oktober 1989; de
nameting werd kort na beëindiging van het na-
scholingsprogramma verricht, in de periode
april tot half mei 1990.

Er werden twee typen data-analyses uitge-
voerd. Op de eerste plaats werd per leerjaar
Voor elk van de drie leerstofdomeinen een
covariantie-analyse uitgevoerd, met de score
op de nameting als de afhankelijke variabele en
de score op de voormeting als covariabele. In
deze analyses werd het effect van de nascho-
ling getoetst door de twee experimentele groe-
pen samengenomen te vergelijken met de con-
trolegroep. Tevens werd getoetst of nascholing
mét coaching de leerprestaties bevordert in ver-
gelijking met nascholing zonder coaching.
Deze analyses werden uitgevoerd op het niveau
Van de individuele leerling.

Op de tweede plaats werden multiniveau-
analyses uitgevoerd over de leerjaren heen
Voor technisch lezen en voor rekenen. Tech-
nisch lezen is voor groep 4 tot en met 8 gemeten
op eenzelfde schaal, nl. de Een-Minuut-Test
(Brus & Voeten, 1980). Voor rekenen geldt dat
de vorderingen in groep 5 tot en met 8 op één
Schaal zijn gemeten, nl. de Tempo-Test-
Rekenen (De Vos, 1988). Bij een analyse over
deze leerjaren heen neemt de stcekproefom-
vang belangrijk toe, waardoor een analyse op
'^ee niveaus met leerkracht- en leeriingvaria-
^len mogelijk werd. De reden om multi-
niveau-analyses (zie o.m. Biyk & Raudenbush,

1992) toe te passen was de gedachte dat alle
leerkrachten op hun eigen wijze vorm en in-
houd geven aan de implementatie van de na-
scholingsinhouden in hun klas. De effecten van
de nascholing op leerlingprestaties zouden dan
ook per leerkracht kunnen verschillen.

Er kunnen twee soorten leerkrachtspeci-
fieke effecten onderscheiden worden. Op de
eerste plaats kunnen er tussen leerkrachten ver-
schillen bestaan in gemiddelde leervorderin-
gen van hun leerlingen. Nagegaan wordt of
deze niveauverschillen op rekening geschre-
ven kuimen worden van de nascholing, waarbij
een aantal covariabelen op leerling- en leer-
krachtniveau onder controle wordt gehouden.
Op de tweede plaats kuimen er tussen leer-
krachten verschillen bestaan in de relaties van
de leerprestaties met andere variabelen op leer-
lingniveau. Zo zou bijvoorbeeld de regressie
van de nameting op de voormeting per leer-
kracht verschillend kunnen zijn.

De toetsing van effecten van nascholing en
coaching geschiedde in twee aparte analyses.
De reden hiervoor is dat we ook na wilden gaan
of verschillen in cursuseffecten mogelijk sa-
menhangen met het beeld dat de cursist heeft
van de kwaliteit van de cursus. Gegevens over
de evaluatie van de cursus zijn uiteraard alleen
van toepassing voor de experimentele groepen.
Daarom hebben we een analyse uitgevoerd
voor de totale onderzoeksgroep en een analyse
voor alleen de twee experimentele groepen. In
de eerste analyse werd het cursuseffect ge-
toetst. Daarbij zijn de resultaten van de contro-
legroep en die van de twee experimentele groe-
pen tegen elkaar afgezet. Geanalyseerd zijn de
toetsgegevens van leerlingen uit alle onder-
zoekscondities. Voor technisch lezen bete-
kende dit de toetsgegevens van 1131 leerlingen
behorend bij 51 leerkrachten. De rekengege-
vens hadden betrekking op 914 leerlingen van
43 leerkrachten. De tweede analyse betrof de
toetsing van het effect van coaching. Geanaly-
seerd zijn de toetsgegevens van leeriingen uit
de twee experimentele groepen. Voor tech-
nisch lezen betekende dit de toetsgegevens van
828 leerlingen behorend bij 34 leerkrachten.
De rekengegevens hadden betrekking op 673
sjubuh
leeriingen van 29 leerkrachten.

Op leerlingniveau zijn in beide
multiniveau-analyses dezelfde drie onafhanke-
lijke variabelen gebruikt (leerjaar, sekse en

447

FtOAGOGISCHC


-ocr page 455-

voormeting). Op leerkrachtniveau zijn in de
eerste analyse twee variabelen ingevoerd (de
onderzoeksconditie en de op school gebruikte
methode voor lezen, c.q. rekenen); in de tweede
analyse zijn daar nog drie variabelen aan toege-
voegd die betrekking hebben op de geperci-
pieerde kwaliteit van de nascholingscursus (zie
Roelofs, 1993). Het betrof schalen met betrek-
king tot de beleving van de cursus (a =. 89,
gern
= 3.6, Sd = 0.7), de praktische bruikbaarheid
van de cursusinhoud (a = .76;
gern = 3.8; Sd =
0.7) en de gepercipieerde implementatie van de
cursusonderdelen leertijd, instructie, klasse-
management en zelfstandig werken (a =.73,
Gem. = 2.9; Sd = 0.7). Verwacht mocht worden
dat deze aspecten positief samenhangen met de
mate waarin het beoogde leerkrachtgedrag ge-
realiseerd wordt en de mate waarin leerpresta-
ties verbeteren. Tot slot werd de variabele
or-
ganisatiebeleving
meegenomen in de analyses,
om verschillen op dat aspect te kunnen relate-
ren aan leerlingprestaties. Het betrof hierbij de
subschalen klimaat (a = .88,
gern = 4.0, Sd =
0.8), gerichtheid op vernieuwingen (a = .86,
gern = 3.7, Sd = 0.8) en doelgerichtheid (a =
.IA, gern = 3.8, M= 0.8). Verwacht mocht wor-
den dat een positief werkklimaat, gerichtheid
op vernieuwingen en de mate waarin eensge-
zind gestreefd wordt naar het bereiken van on-
derwijskundige doelen verband houden met
het welslagen van teamgerichte nascholing en
vervolgens indirect met verbeteringen in leer-
prestaties.

4 Resultaten

4.1 Resultaten van de covariantie-analyses per
leerjaar

In Tabel 2 zijn de gemiddelden op de afgeno-
men schooltoetsen weergegeven. Ook worden
de resultaten op de covariantie-analyses be-
knopt weergegeven met behulp van de f-waar-
den behorende bij de schatting van het cursus-
effect en het effect van coaching. Getoetst zijn
de effecten van nascholmg en coaching op de
lees- en rekenprestaties onder constanthouding
van effecten van de voormeting. Voor
tech-
nisch lezen
behalen klassen van leerkrachten
die aan de nascholing hebben deelgenomen

msa:

Testresultaten op de nameting en toetsing van effecten onder constanthouding van verschillen op de voor-
meting

Controle-
groep

Experimen-
teel-ge-

Experimen-
teel-niet ge-

Effect
nascho-

Effect
coach-

coacht

coacht

ling

ing

Groep en test

Gem

Sd

Gem

Sd

Gem

Sd

t

t

3. Caesar Een-Minuut-Test

53.4

20.8

41.6

16.9

41.3

13.4

-4.4**

1.1

3. Begrippentest

29.2

6.2

28.1

7.4

23.8

11.4

-2.2*

3.7**

3. Tempo-Test-Rekenen

31.0

5.7

24.9

8.2

29.1

7.5

-3.8**

-2.3*

4. Een-Minuut-Test

48.5

15.2

45.1

13.3 '

49.6

12.4

-0.8

-2.3*

4. Begrijpend Leestest

27.8

5.1

25.4

5.6

27.7

4.6

-1.5

-0.4

4. Tempo-Test-Rekenen

49.1

10.4

44.8

9.4

54.6

11.2

1.4

-2.3*

5. Een-Minuut-Test

63.8

12.7

62.3

13.7

64.8

13.4

2.2*

-2.5**

5. Cito Begrijpend lezen E3

21.1

3.8

20.1

3.6

20.0

3.7

-2.7**

1.4

5. Tempo-Test-Rekenen

134.6

32.6

130.3

30.2

131.0

37.9

-0.7

-0.6

6. Een-Minuut-Test

67.9

13.0

73.6

13.6

71.6

14.5

. 2.6**

-1.8

6. Zoektest vorm B

72.8

15.5

74.9

12.1

77.1

11.1

1.8*

-2.1*

6. Tempo-Test-Rekenen

179.3

34.4

161.8

38.0

178.9

38.2

-2.0*

-4.0**

7. Een-Minuut-Test

79.9

13.4

74.8

14.2

79.7

13.5

0.2

-1.8

7. Cito Begrijpend lezen E5

18.6

4.4

17.8

4.8

19.9

4.2

-1.0

-2.4*

7. Tempo-Test-Rekenen

201.8

30.3

193.1

35.4

206.3

36.5

1.6

-1.2

8. Een-Minuut-Test

80.0

15.0

85.9

13.0

82.2

15.2

4.2**

-1.4

8. Hoofdgedachtetest vorm B

24.6

4.3

25.2

4.6

25.0

4.7

0.0

0.4

8. Tempo-Test-Rekenen

221.8

28.6

204.2

30.6

215.0

31.1

0.0

0.6

Opm. De covariabelen zijn genoemd in Tabel 1. Alle covariabelen hingen significant samen met de name-
ting. * = p < .05; ** = p < .01.


-ocr page 456-

significant hogere prestaties, althans in de
groepen 5, 6 en 8. In groep 4 en 7 vinden we
geen verschil, terwijl in groep 3 een significant
effect in de niet verwachte richting wordt ge-
vonden. In klassen van gecoachte leerkrachten
zijn de leesprestaties in groep 5,6 en 8 minder
sterk vooruitgegaan dan in klassen van hun
niet-gecoachte collega's. Alleen in groep 3
Wordt een klein effect in de verwachte richting
gevonden.

Wat betreft de vorderingen voor het begrij-
pend lezen
zijn geen eenduidige effecten te
constateren. In groep 3 en 5 zien we een nega-
tief effect van cursusdeehiame op de vorderin-
gen in het begrijpend lezen, terwijl in groep 6
een positief effect genoteerd wordt. Effecten
Van coaching zijn evenmin duidelijk aanwezig.
Alleen in groep 3 lijkt de leerwinst in begrij-
pend lezen voor leerlingen van gecoachte leer-
krachten groter te zijn geweest dan van hun
leeftijdsgenoten van niet-gecoachte leerkrach-
ten. Daar staat echter een negatief effect van
coaching tegenover in groep 6 en 7.

Voorts blijkt uit Tatel 2 dat de cursus over
het algemeen geen effect heeft gehad op het
re-
kenen.
In groep 3 scoorden leerlingen uit de
controlegroep op de nameting beter dan leerlin-
gen uit de experimentele groep. In de groepen
3,4 en 6 blijken leerlingen van niet-gecoachte
leerkrachten meer te zijn vooruitgegaan bij re-
kenen dan leerlingen van gecoachte leerkrach-
ten.

Een analyse op de toetsprestaties van uit-
sluitend combinatieklassen leidde tot nage-
noeg dezelfde resultaten. Het belangrijkste ver-
schil is dat de negatieve effecten van
cursusdeelname geconstateerd m groep 3 ver-
dwijnen wanneer de analyse beperkt wordt tot
gecombineerde groepen. Het positieve cursus-
effect op de groei in technisch lezen in groep 5,
6 en 8 blijft wel bestaan in gecombineerde
groepen. Ook de effecten van coaching blijken
niet anders uit te pakken.

4.2 Resultaten van de multiniveau-analyses

In Tabel 3 worden voor de leerjaren 4 tot en met
8 de resultaten van de multiniveau-analyses
met betrekking tot
technisch lezen gepresen-
teerd. Er worden twee analyses weergegeven.
De eerste (onder het kopje 'nascholing') heeft
betrekking op de totale onderzoeksgroep, ter-
wijl de tweede (onder het kopje 'coaching') be-
perkt is tot de twee experimentele groepen.
Eerst bespreken we de resultaten voor de totale


.......■ . • ......■■.■■L-./r:-

l^ultiniveau-analyses op de vorderingen in technisch lezen voor de leerjaren 4 tot en met B*

Nascholing Coaching

nulmodel
coëff. (stdf.)

eindmodel
coëff. (stdf.)

nulmodel
coëff. (stdf.)

eindmodel
coëff. (stdf.)

fixed deel

algemeen intercept

16.26

15.90

16.18

15.20

^eerlingniveau

^'oormeting

0.88 (0.01)

0.88 (0.01)

0.89 (0.02)

0.89 (0.02)

^eerkrachtniveau

conditie:

Exp. groep met coaching"

Exp. groep zonder coaching

-

2.24(1.24)

-

2.93 (1.39)

Controlegroep

-

-0.67 (1.25)

-

-

"^andom deel

Individuele variantie

39.34

39.36

40.61

40.63

'fiterceptenvariantie

13.07

11.51

15.74

13.59

'itercept standaardafwijking

3.62 (0.41)

3.39 (0.39)

3.97 (0.54)

3.69 (0.51)

t^eviantie

7468.78

7463.87

5495.31

5491.15

(df=A)

{df=6)

ldf=4)

idf=5)

'mtraklasse-correiatie

.25

.23

.28

.25

t^EVlANTIE
"^AXIIVIALE

Model

7449.01
{df=20)

5477.55
(.df=^S)

♦ = tussen haakjes zijn de standaardfouten vermeld; **= referentiecategorie;

449

PEDAGOGISCHE

STUDItM

-ocr page 457-

onderzoeksgroep. Uitgaande van een minimaal
model (nulmodel) met alleen de voormeting als
onafhankelijke variabele bleek de totale va-
riantie in leesvorderingen voor 25% te bestaan
uit niveauverschillen in leesvorderingen per
leerkracht (interceptenvariantie). Deze leer-
kracht- of klasvariantie vormt de te verklaren
variantie op leerkrachtniveau. Na toevoeging
van de onafhankelijke variabelen, zoals weer-
gegeven in het eindmodel, bleef een belangrijk
aandeel in de totale variantie bestaan uit leer-
krachtverschillen (23%). De resultaten wijzen
dus op grote onderlinge niveauverschillen tus-
sen klassen, die nauwelijks verklaard kunnen
worden met behulp van de gekozen variabelen.

Op leerlingniveau bleek alleen de score op
de voormeting significant bij te dragen. Het
leerjaar leverde geen significante bijdrage
wanneer gecontroleerd wordt voor de voorme-
ting. Er waren geen verschillen tussen leer-
krachten of klassen wat betreft de relatie tussen
voor- en nameting. Op leerkrachtniveau bleek
de leesmethode geen significante bijdrage te le-
veren aan het verklaren van verschillen tussen
leerkrachten in gemiddelde leesvorderingen.
Wel was sprake van een significant cursusef-
fect. Dit komt grotendeels op het conto van de
groep niet-gecoachte leerkrachten, waarvan de
leerlingen op de nameting gemiddeld 2.91
woorden per minuut hoger scoorden dan de
leerlingen uit de controlegroep (zie Tabel 3,
eindmodel). De variantie van de intercepten
werd voor 12% verklaard door verschillen tus-
sen de experimentele condities, maar zoals ge-
zegd bleven de intercepten significant verschil-
len tussen leerkrachten (standaardafwijking:
3.39 bij een standaardfout van 0.39). Het ver-
schil in devianties tussen het meest uitgebreide
model en het zuinige eindmodel bedroeg 14.86
bij 14 vrijheidsgraden. Weglating van variabe-
len en van random componenten leidde dus niet
tot slechtere passing van het model.

Beperking van de analyse tot alleen de expe-
rimentele groepen leidde tot overeenkomstige
resultaten (zie Tabel 3 onder 'coaching'). De
variantie tussen leerkrachten in het nulmodel
rcDAGoeiscHc bedroeg nu 28% van de totale variantie in lees-
studkm vorderingen. Door opname van voorspellende
variabelen werd de interceptenvariantie welis-
waar voor 14 % verklaard, maar ook hier bleven
de intercepten significant verschillen tussen
leerkrachten. Opnieuw bleek geen effect van

de leesmethode. Ook zijn er geen verbanden
gevonden tussen de beoordeelde kwaliteit van
de nascholingscursus (de waardering van de
cursus en toepassmg van cursusinhouden) en
de leesvorderingen. De resultaten wijzen wel
uit dat leerlingen in klassen met niet-gecoachte
leerkrachten grotere vorderingen hebben ge-
boekt wat betreft technisch lezen dan hun leef-
tijdsgenoten in klassen van gecoachte leer-
krachten (coëfficiënt: 2.93, standaardfout:
1.39). Dit resultaat is tegengesteld aan de ver-
wachtingen. De deviantie van het meest uitge-
breide model was nauwelijks kleiner dan die
van het eindmodel: een verschil van 13.7 bij 10
vrijheidsgraden.

Tabel 4 geeft de resultaten met betrekking tot
rekenen weer (leerjaren 5 t/m 8). Uitgaande
van het minimale model (nulmodel) met alleen
de voormeting als onafhankelijke variabele
bleek dat de totaal te verklaren interceptenva-
riantie in reken vorderingen 20% van de totale
variantie bedroeg. Na toevoeging van de onaf-
hankelijke variabelen, zoals weergegeven in
het 'eindmodel', werd deze variantie aanzien-
lijk gereduceerd: 50% van de niveauverschil-
len tussen leerkrachten kon verklaard worden
door de gebruikte methode. In deze analyse zijn
de gebruikte rekenmethodes afgezet tegen de
methode 'Operatoir Rekenen'. Daaruit bleek
bijvoorbeeld dat in klassen met een methode
als 'Rekenen en wiskunde' duidelijk minder
vorderingen (gemiddeld zo'n 12 items) ge-
maakt werden dan in klassen met 'Operatoir
Rekenen' (coëfficiënt: -12.59, standaardfout:
3.14). Overigens bleven de intercepten ook na
opname van de methode als verklarende varia-
bele significant van elkaar verschillen (stan-
daardafwijking: 5.89, standaardfout: 0.89).
Kennelijk is er sprake van grote onderlinge ni-
veauverschillen in leerwinst tussen klassen, die
niet nader verklaard kunnen worden door de
beschikbare variabelen.

In overeenstemmmg met de boven gerap-
porteerde covariantie-analyses werd geen ef-
fect gevonden van de nascholing op de reken-
prestaties.

Op leerlingniveau bleek de variabele 'leer-
jaar' van belang. Dit, ondanks het feit dat het
effect van de voormeting constant is gehouden-
Uit de resultaten blijkt dat de leerwinst op reke-
nen afneemt met het toenemen van het leerjaar


-ocr page 458-

illjiHIIIZ:..—l-^.-Ii^J"-..'!. > "1'^.iUiiiii»."'..

Multiniveau-analyses op de rekenvorderingen voor leerjaar 5 tot en met

Nascholing

Coaching

nulmodel

eindmodel

nulmodel

eindmodel

coëff. (stdf.)

coëff. (stdf.)

coëff. (stdf.)

coëff. (stdf.)

FIXED DEEL

46.92

44.42

45.09

42.55

Intercept

Leerlingniveau

-

-3.68(1.05)

-4.49(1.25)

leerjaar

voormeting

0.85 (0.01)

0.88 (0.02)

0.86 (0.02)

0.90 (0.02)

Leerkrachtniveau

-

-

-

-

conditie:

Exp. met coaching"

Exp. zonder coaching

Controlegroep

-

-

-

-

Rekenmethode"*

2. Uitkomst

-

-3.38 (7.01)

-

-4.45 (7.84)

3. Tal Taal

-

-1.69(4.96)

-

-2.30 (5.58)

4. Rekenen en Wiskunde

-

-12.59 (3.14)

-

-13.17 (3.57)

5. Wereld in Getallen

-

2.81 (4.05)

-

-

6. Naar zelfstandig rekenen

-

-7.60 (5.70)

-

-

7. Niveaucursus Rekenen

-

-8.71 (5.31)

-

-

8. 5 + eigen oefenbladen

-

0.37 (7.06)

-

-

9. Tal Taal en Stenvert

-

-4.71 (4.45)

-

-3.37 (5.94)

random deel

273.99

271.73

254.52

249.98

Individuele variantie

intercepten variantie

70.09

34.67

81.33

46.27

intercept standaardafwijking

8.37 (1.09)

5.89 (0.89)

9.02 (1.36)

6.80(1.11)

C)EVIANT1E

7802.14

7771.51

5698.45

5673.11

{df=A)

(df=13)

(df=A)

(dm

intraklasse-

.20

.11

.24

.16

correlatie (n')

deviantie maximale

7766.29

5663.34

Model

^df=2^)

(df=\S)

N.B. ♦ = Tussen haaltjes zijn de standaardfouten vermeld; = referentiecategorie; 'Operatoir Rekenen'
is referentiecategorie

(coëfficiënt: -3.68, standaardfout: 1.05). Dit
wijst op een plafondeffect in de Tempo-Test-
Rekenen. Het verschil in gemiddelde vorderin-
gen tussen groep 5 en groep 8 bedraagt 12,5
items in het voordeel van groep 5 op een item-
totaal van 250. Noch bij de voormeting, noch
bij het leerjaar werd een significante random
component gevonden. Aangenomen mag dus
Worden dat de afnemende leerwinst bij voort-
schrijding in leerjaar niet verschilt per leer-
kracht.

Bij de toetsing van effecten van coaching
zijn vergelijkbare resultaten gevonden (zie Ta-
bel 4). Uitgaande van het minimale model (nul-
model) bleek dat de totaal te verklaren inter-
ceptenvariantie in rekenvorderingen 24% van
de totale variantie bedroeg. Ook nu werd een
aanzienlijk deel van de interceptenvariantie
Verklaard door de gebruikte methode (43%).
Opgemerkt moet worden dat een aantal me-
thodes niet meer voorkwam na weglating van
de gegevens van de controlegroep. De ge-
bruikte rekenmethodes zijn niet gelijk verdeeld
over de onderzoekscondities. De resterende
significante interceptverschillen (standaardaf-
wijking: 6.80 bij een standaardfout van 1.11)
konden niet verklaard worden door de geperci-
pieerde kwaliteit van de nascholingscursus en
de organisatiebeleving.

Het uiteindelijke regressiemodel heeft een-
zelfde vorm als bij de totale onderzoeksgroep.
Ook nu is sprake van een negatief effect van
leerjaar op de rekenvorderingen. Ten aanzien
van het effect van coaching kan geconcludeerd
worden dat er geen prestatieverschillen bestaan
tussen leerlingen van gecoachte en niet-
gecoachte leerkrachten.


-ocr page 459-

5 Conclusies en discussie

De resultaten van de evaluatiestudie geven aan
dat er geen overtuigende effecten zijn te con-
stateren van het nascholingsprogramma OMC
op de leervorderingen van leerlingen. Deel-
name aan het nascholingsprogramma lijkt al-
leen voor wat betreft technisch lezen een posi-
tief effect te hebben gehad. Uit de resultaten
blijken positieve cursuseffecten voor de presta-
ties op technisch lezen in de midden- en boven-
bouw, maar negatieve effecten in groep 3. Ana-
lyse over leerjaren heen geeft een algeheel
positief effect van nascholing op de vorderin-
gen in technisch lezen te zien. Tegen de ver-
wachting in komt het gevonden cursuseffect
vooral op het conto van de niet-gecoachte leer-
krachten. Leerlingen van gecoachte leerkrach-
ten presteren namelijk niet beter dan leerlingen
uit de controlegroep en significant minder dan
leerlingen van niet-gecoachte leerkrachten.

Voor wat betreft begrijpend lezen is sprake
van een weinig consistent beeld als gekeken
wordt naar de analyses per leerjaar: een positief
effect van zowel nascholing als coaching in
groep 6 en een negatief effect van zowel na-
scholing als coaching in groep 3 en 5.

De rekenprestaties zijn over het algemeen
niet beïnvloed door deelname aan de cursus.
Dit blijkt zowel uit de resultaten per leeijaar als
uit de resultaten over leerjaren heen. Evenmin
kan gesproken worden van een effect van coa-
ching op de reken vorderingen. Opvallend is het
grote belang van de rekenmethode voor de ver-
schillen in prestaties geboekt bij verschillende
leerkrachten. Daarnaast blijkt de leerwinst op
rekenen af te nemen naarmate leerlingen in een
hogere jaargroep zitten, hetgeen wijst op een
plafondeffect in de toets. Kennelijk zijn bij veel
leerlingen in de hogere jaargroepen de basisbe-
werkingen van het rekenen geautomatiseerd.

Eenduidig is de bevindmg dat de reken- en
leesvorderingen van leerlingen sterk variëren
per klas. Echter, de gevonden effectiviteitsver-
schillen worden niet verklaard door de waarde-
ring van de nascholing, uitgedrukt in de prakti-
sche bruikbaarheid van het programma en de
sTUDitM beleving van de cursus, en de mate waarin men
de cursusinhoud zegt te implementeren. Dit re-
sultaat is opvallend, omdat de oordelen van
leerkrachten wel verschilden per nascholings-
locatie, hetgeen wijst op verschillen in de wijze

452

fCDAQOGISCHt

waarop de nascholingsdidactiek is gereali-
seerd. Ook de wijze waarop de schoolorganisa-
tie wordt beleefd, een factor die van belang is
voor het welslagen van de nagestreefde team-
gerichtheid, hangt niet samen met deze leervor-
deringen. Wel blijkt duidelijk dat de verschil-
len in rekenvorderingen tussen klassen
samenhangen met de gebruikte rekenmethode.

Al met al geven deze resultaten vooralsnog
een teleurstellend beeld te zien als het gaat om
effecten van teamgerichte nascholing op leer-
prestaties. De vraag dringt zich op of de geko-
zen vorm van teamgerichte nascholing wel de
meest geschikte interventie is als het gaat om
het verbeteren van leerprestaties. De optimisti-
sche verwachtingen die we vooraf koesterden
op grond van proces-produktonderzoek (Gage
& Needels, 1989) zijn in deze studie niet be-
waarheid. De tegenvallende effecten op de
leerresultaten lijken eerder een bevestiging van
de resultaten uit meta-analyses van Joslin
(1980), Lawrence en Harrison (1980), Wade
(1984) en Bennett (1987). In antwoord op bo-
vengenoemde vraag moeten we vaststellen dat
uit onderzoek naar factoren die leerprestaties
beïnvloeden, regelmatig het belang van het
klassemanagementgedrag van leerkrachten en
het taakgerichte gedrag van leerlingen blijkt. In
een vrij recente analyse van reviewliteratuur
worden deze determinanten van leren genoemd
als de op één na belangrijkste (Wang, Haertel &
Walberg, 1990). Als belangrijkste determinant
wordt genoemd de metacognitieve vaardighe-
den van de leerlingen. In dezelfde studie komt
naar voren dat naarmate interventies dichter bij
het eigenlijke leren van leerlingen liggen, de
effecten op dit leren groter zullen zijn. Zij noe-
men in dit verband twee factoren die in deze
studie noodzakelijkerwijs buiten schot moes-
ten blijven en die de kwaliteit van het leer-
proces betreffen: kenmerken en gebruik van
het curriculum en leeriingvariabelen zoals (de
ontwikkeling van) metacognitieve of zelf-
regulatie-vaardigheden. Toespitsing van het
nascholingsaanbod op de verwerving van re-
ken- en leesvaardigheden, waarbij aandacht
besteed wordt aan leerinhouden en de kwaliteit
van het leergedrag zou weieens tot grotere ef-
fecten kunnen leiden.

Dat niet voor zo'n brede aanpak gekozen is,
heeft te maken met het feit dat bij de gekozen
vorm van nascholing de nadruk vooral lag op


-ocr page 460-

de verbetering van het onderwijsgedrag van
leerkrachten. Deze opzet kan als geslaagd be-
schouwd worden. De inhoudelijke optimalise-
ring van leerprocessen bij leerlingen is niet het
directe onderwerp van de nascholing geweest.
Verwacht werd dat de coaching van leerkrach-
ten zou bijdragen aan een betere kwaliteit van
leerprocessen bij leerlingen. Uit de resultaten
bleek dat coaching niet die diepgang heeft ge-
kregen, en relatief ver van het leerproces ver-
wijderd bleef. Zo werd nauwelijks ingegaan op
Verschillen tussen leeriingen en de inpassing
van de geleerde vaardigheden in de normale
taal- en rekenlessen (zie Roelofs, 1993).

Hiermee samenhangend geldt de beperking
dat net verworven vaardigheden enige incuba-
tietijd vergen alvorens sprake is van een pro-
duktiever leerproces. In technisch opzicht be-
heersten de leerkrachten na afloop van de
nascholing een aantal vaardigheden beter.
Waardoor sprake was van een hogere taakge-
richtheid. Echter, voor een kwalitatief beter
leerproces zou een voortgaande begeleiding
Van het didactisch handelen nodig zijn (Fullan
& Stiegelbauer, 1991). De leerprestaties wer-
den nu direct na afloop van de nascholing ge-
meten in de periode dat de meeste leerkrachten
net hun eerste implementatieproblemen over-
wonnen hadden. Daarnaast is het cumulatief
effect van de winst in leertijd mogelijk nog te
klein geweest om betere leerkansen te schep-
pen voor leerlingen.

Het is vervolgens mogelijk dat de gewenste
incubatietijd ten koste is gegaan van de routine
niet betrekking tot het dagelijkse lespro-
gramma, waarin verwerking van leerstof aan
de orde is. Omdat juist de wat minder vaardige
leerkrachten gecoacht schijnen te zijn, is het
liet ondenkbaar dat de nascholing en coaching
Voor hen een extra cognitieve belasting zijn ge-
feest, hetgeen een (negatieve) uitwerking
heeft gehad in de klas.

In de eerder aangehaalde studie van Joyce,
Murphy, Showers, en Murphy (1989) waar wel
^ijd was voor 'mcubatie' werden positief signi-
ficante effecten aangetoond van teamgerichte
|>ascholing op leerprestaties. De mate van vak-
inhoudelijke diepgang die in dat tweejarig pro-
ject werd gerealiseerd is op de verschillende
"ascholingslocaties van de huidige studie
(nog) niet waargenomen, mede omdat het pro-
gramma OMC slechts van korte duur was (on-
geveer drie maanden) en in die periode is ge-
evalueerd.

De onverwachte, soms negatieve effecten
van coaching kurmen samenhangen met de sa-
menstelling van de onderzoeksgroepen. De
leerlingen van de gecoachte leerkrachten
scoorden op de voormeting in veel gevallen la-
ger dan hun leeftijdsgenoten in klassen van
niet-gecoachte leerkrachten. Deze verschillen
bemoeilijken de interpretatie van eventuele ef-
fecten van coaching. Aan welke variabelen
deze aanvangsverschillen zijn toe te schrijven,
is moeilijk te bepalen. Mogelijk is hier toch
sprake van een zelfselectie-effect, waarbij
klassen met relatief lage leerprestaties terecht
zijn gekomen in de gecoachte groep. Een
zelfde probleem werd al gesignaleerd bij de be-
paling van effecten op de besteding van leer- en
instructietijd en de management- en instructie-
vaardigheden van de leerkrachten (Roelofs,
1993).

Een laatste probleem kan liggen in het feit
dat de gehanteerde gestandaardiseerde toetsen
te weinig representatief zijn voor de inhouden
en aanpakken die tijdens de nascholing centraal
staan. Joyce en Showers verwoorden dit pro-
bleem als volgt: "If the tests include few con-
cepts, the model-relevant outcomes of concept-
ual models cannot be assessed by their use"
(Joyce & Showers, 1988, p.121).

Op basis van de bovenstaande overwegin-
gen kan men concluderen dat het gekozen mo-
ment voor het vaststellen van leereffecten mo-
gelijk te vroeg is geweest. Leerkrachten waren
net over hun eerste implementatieproblemen
heen. Daarnaast zou een gerichtheid op een be-
paalde onderwijsinhoud (begrijpend lezen of
rekenen) gecombineerd met het op gang bren-
gen van relevante cognitieve en metacogni-
tieve activiteiten bij leerlingen wellicht betere
kansen hebben gegeven op verbeterde leerre-
sultaten. Het dichter brengen van de in het pro-
gramma aangereikte onderwijsvaardigheden
bij het eigenlijke leerproces vraagt om een in-
houdelijke toespitsing en tevens om een grotere
intensiteit van de nascholing en de coaching.

Op dit moment wordt een vervolgstudie uit-

^ HDACOCtSCHt

gevoerd door de vakgroep Onderwijskunde te studum
Nijmegen. Nagegaan wordt in hoeverre effec-
ten van nascholing en coaching op leerkracht-
gedrag beklijven. Bovendien zal mogelijk dui-

453


-ocr page 461-

delijk worden of er sprake is van uitgestelde ef-
fecten op leerprestaties.

Noten

1 In het schooljaar 1986-1987 werd de eerste versie
van het nascholingsprogramma beproefd (Lem,
Veenman, Nijssen & Roelofs, 1988; Veenman,
Lem & Roelofs, 1990).

2 In 1992 kwam een geheel herziene versie van het
programma voor schoolverbetering gereed (op-
nieuw herzien in 1993):
Effectieve instructie en
doelmatig klassemanagement: een schoolverbe-
teringsprogramma voor enkelvoudige klassen en
combinatieklassen
(Veenman, Lem, Roelofs &
Nijssen, 1993). Deze herziene versie is gebaseerd
op de uitkomsten van de twee evaluatiestudies.

454

riDAeoeiscMC

STUDliM

Literatuur

Aarnoutse, C. (1984). Hoofdgedachtetest: Verant-
woording en handleiding.
Nijmegen: Berkhout.

Aarnoutse, C. (1988). Begrijpend leestesten leesatti-
tudesc/iaa/Nijmegen: Berkhout.

Aarnoutse, C. (1988). Begrippentest (woorden) en
woordenschattest: Handleiding en testmate-
riaal.
Nijmegen: Berkhout.

Aarnoutse, C. (1989). Handleiding Begrippentest
(plaatjes).
Nijmegen: Berkhout.

Aarnoutse, C., & Öuitenhuis, A. (1984). Invultesten
zoektest: Verantwoording en handleiding
Nij-
megen: Berkhout.

Bennett, B. (1987). The effectiveness of staff devel-
opment training practices: A meta-analysis.
Un-
published doctoral dissertation, University of
Oregon.

Brus, B., & Bergen, J. (1973). Schriftelijke Opdrach-
ten: Verantwoording en handleiding.
Nijmegen:
Berkhout.

Brus, B., & Voeten, M. (1980). Eén-minuut-test: Hand-
leiding.
Nijmegen: Berkhout.

Bryk, A.S., & Raudenbush, S.W. (1992). Hierarchical
linear models.
Newbury Park: Sage.

Caesar (1980). Caesar-één-minuut-test. Handleiding
en verantwoording.
Tilburg: Zwijsen.

Cito (1980). Begrippentoets: Handleiding. Arnhem:
Cito.

Cito (1981). Begrijpend lezen leerjaar 3,4enS basis-
onderwijs: Handleiding.
Arnhem: Cito.

Dongen, D. van, & Mommers, C. (1983). Lees- en spel-
lingtoetsen voor leerjaar 1 tot 4 van de lagere
school
(Mededelingen nr. 12). Nijmegen: Vak-
groep Interdisciplinaire Onderwijskunde, Katho-
lieke Universiteit Nijmegen.

Fullan, M.G. (1990). Staff development, Innovation
and Institutional development. In B. Joyce (Ed.),
Changing school culture through staff develop-
ment {pp.
3-25). Alexandria, Virginia: Association
for Supervision and Curriculum Development.

Fullan, M.G., & Stiegelbauer, S. (1991). The new
meaning of educational change.
New York: Tea-
chers College Press.

Gage, N. L, & Needels, M.C. (1989). Process-product
research of teaching: a review of criticisms.
Ele-
mentarySchoolJournal, 89,(3),
253-300.

Harnischfeger, A., & Wiley, D.E. (1978). Conceptual
issues in models of school learning.
Curriculum
Studies,
70,215-131.

Joyce, B.R., & Showers, B. (1988). Student achieve-
ment through staff development.
New York:
Longman.

Joyce, B., Murphy, C., Showers, B., & Murphy, J-
(1989). School renewal ascultural change.
Educa-
tional Leadership,
47,(3), 70-78.

Joslin, P.A. (1980). Inservice teacher education: A
meta-analysis of the research.
Unpublished doc-
toral dissertation, University of Minnesota.

Lawrence, G., & Harrisson, D. (1980). Policy implica-
tions of the research on the professional develop-
ment of education personnel: An analysis of fifty-
nine studies. In C. E. Feistritzer (Ed).,
The 1981 Re-
port on Educational Personnel Development
(pp-
145-168). Washington, D.C.: Feistritzer Publica-
tions.

Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988)-
Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een
teamgerichte nascholing.
's-Gravenhage: Insti-
tuut voor Onderzoek van het Onderwijs (Selecta-
Reeks).

Research for Better Schools. (1985). Achievement Pi'
rected Leadership: Training for teachers.
Phila-
delphia: Research for Better Schools.

Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing eO
coaching: een experimentele studie in scholef
met combinatieklassen.
Academisch proefschrift'
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Roelofs, E., Veenman, S., & Raemaekers, J. (1993)-
Teamgerichte nascholint, en rcjching: Effecte''
op het didactisch handelen van leerkrachten ii^
combinatieklassen.
Pedagogische Studiën, 70 (5)'
352-367.


-ocr page 462-

Rosenshine, B., & Stevens, R. (1986). Teaching func-
tions. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of re-
search on teaching
(3rd. ed., pp. 375-391). New
York: MacMillan.

Snippe, J. (1991). In-service training voor leerlcrach-
ten.
Academisch proefschrift. Rijksuniversiteit
Groningen.

Stallings, J. (1985). A study of implementation of Ma-
deline Hunter's model and itseffectson students.
Journal of Educational Research. 78(6), 325- 337.

Stal/ings, J., & Krasavage (1986). Program implemen-
tation and student achievement in a four-year
IS^adeline Hunter Follow Through.
Elementary
SchoolJournal.
87(2), 117-138.

Veenman, S., Lem, P., & Roelofs, E. (1990). Omgaan
met combinatieklassen: Een onderzoek naar de
effecten van een teamgericht nascholingspro-
gramma.
Pedagogische Studiën, 67 (2), 45-58.

Veenman, S., Lem, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1993).
Effectieve instructieen doelmatig klassemanage-
ment: Een schoolverbeteringsprogramma voor
enkelvoudige en combinatieklassen
(4de gewij-
zigde druk). Lisse: Swets & Zeitlinger.

leenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G.,
& Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatie-
klassen.
's-Gravenhage: Instituut voor Onder-
zoek van het Onderwijs (Selecta-Reeks).

^os, T. de (1988). Tempo-test-rekenen (T.T.R.): Test
voor het vaststellen van het rekenvaardigheids-
niveau der elementaire bewerkingen (automati-
sering) voor het basis- en voortgezet onderwijs:
Handleiding.
Nijmegen: Berkhout.

Wade, R. K. (1984). What makes a difference in inser-
vice teacher education: A meta-analysis of re-
search.
Unpublished doctoral dissertation, Uni-
versity of Massachusetts.

Walberg, H.J. (1988). Synthesis of research on time
and learning.
Educational Leadership, 46(6),
76-85.

Wang, M.C, Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990).
What influences learning? A content analysis of
rev\ew Wterature. Journal of educational psycho-
hgy,
84(1), 30-43.

'Manuscript aanvaard 10-1-1994

Auteurs

Koelofs is universitair docent bij de Vakgroep On-

"^«ivvijskunde van de Universiteit Utrecht.

S. Veenman is universitair hoofddocent bij de Vak-
groep Onderwijskunde van de Katholieke Universi-
teit Nijmegen.

M. Voeten is universitair docent bij de Vakgroep On-
derwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijme-
gen.

Correspondentie-adres: Universiteit Utrecht, Vak-
groep Onderwijskunde, Postbus 80140, 3508 TC
Utrecht.

Abstract

Effects of a staff development
Programme and coaching on student
achievement

E. Roelofs, S. Veenman & M. Voeten. Pedagogische
Studiën, 1994, 71, 442-456.

This article presents the effects on pupil achievement
of the staff development Programme 'Dealing with
mixed-age classes', as developed by the University of
Nijmegen. The staff development programme was
conducted by teacher educators and school coun-
sellors at five different training sites in The Nether-
lands. The trained group comprised 89 teachers from
12 schools.

A quasi-experimental design was used to test the
effects of the staff development programme and
coaching on student achievement, using two experi-
mental groups (24 elementary teachers and their
classes whofollowedthetraining with coaching, and
23 teachers and their classes who followed the train-
ing without coaching), and a control group (16
teachers and their classes). Before and after training
standardized achievement tests were administered
in reading (decoding skills and reading comprehen-
sion) and mathematics.

The results were analyzed in two ways. First, the
training and coaching effects were tested separately
for each grade (grade level 3-8) by analyses of co-
variance. Second, reading and mathematics scores
were pooled over grades and analyzed by multl-level
analyses.

No clear training or coaching effects could be dem-
onstrated. With respect to reading comprehension
scores no consistent positive effects were found: in-
creases in grades 6, decreases in grades 3 and 5. The
training resulted in positive gains in decoding skills in


455

PÊDACOGISCHt

STUDllN

-ocr page 463-

the middle and top grades of the elementary school.
Contrary to cur expectation this effect was found in
classes of trainedteachers without coaching. Mathe-
matics achievement scores were not influenced by
the training or coaching. Oifferences In mean mathe-
matics achievement scores between classes could be
attributed in a large extent to differences in mathe-
matics text books used by the teachers.

456

PeOAGOGtSCHE
STUDllM

-ocr page 464-

Kroniek

De Onderwijsresearchdagen
1994 in Utrecht: 24-26 mei
1994

Inleiding

(P.J.J. Stijnen, Open Universiteit, Heerlen)

Van 24 tot en met 26 mei vonden de traditionele
Onderwijsresearchdagen (ORD) plaats. Deze
keer in Utrecht onder auspiciën van de Vereni-
ging voor Onderwijsresearch (VOR) georgani-
seerd door de Vakgroep Onderwijskunde van
de Universiteit Utrecht.

Evenals vorig jaar in Maastricht was er
grote belangstelling: het aantal inschrijvingen
bedroeg ruim 460. Van de zijde van de poten-
tiële paperlezers was er een groot aanbod aan
abstract-voorstellen: 160. Dit heeft er toe ge-
leid dat de thema-coördinatoren voor de onaan-
gename taak stonden een aantal abstract-
voorstellen voor papers op grond van kwantita-
tieve criteria te weigeren (« = 20).

De presentaties (ongeveer 140) tijdens de
ORD gaven - in lijn met de bedoelingen van de
organisatiecommissie - een grote variatie te
zien: papersessies, symposia, key-note lezin-
gen, (forum)discussies, ronde-tafelgesprekken
en -discussies en posterpresentaties. Vooraf-
gaand aan de ORD werden de
Proceedings ver-
strekt (Kanselaar, 1994).

Op dinsdagavond vond de openingszitting
plaats in het Academiegebouw te Utrecht. Ach-
tereenvolgens werd het woord gevoerd door G.
Kanselaar, de voorzitter van de organisatie-
commissie, de Utrechtse rectormagnifïcus J. A.
Van Ginkel, L.S. J.M., Henskens (namens F.J.
J. Mertens van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen) en N. Lagerweij, voorzitter
Van de VOR. De bijdragen van Henskens en
Lagerweij zijn opgenomen in het
Tijdschrifi
voor Onderwijsresearch, 1994, 19,
284-294.
Tevens werd door B. Creemers, voorzitter van
de jury, de VOR-prijs voor de beste dissertatie
uitgereikt aan M. E. Otter van de UvA. De titel
Van dit proefschrift is:
Leesvaardigheid, lees-
onderwijs en buitenschools lezen. Instrumenta-
tie en effecten.

Door N. Lagerweij werden tot slot twee ere-
leden van de VOR geïnstalleerd: Prof. dr. A. D.
de Groot en prof. dr. E. Warries. Evenals vorig
jaar was de ORD gestructureerd volgens de
di-
visiestructuur
(thema's) van de VOR: Curricu-
limi. Leren & Instructie, Onderwijs & Samen-
leving, Beleid & Organisatie, Methodologie &
Evaluatie, Lerarenopleiding & Leraarsgedrag,
Beroeps- & Bedrijfsopleidingen en Hoger On-
derwijs & Volwasseneneducatie. Er was ook
een thema toegevoegd vanuit de Utrechtse or-
ganisatie: Basisvorming.

In deze kroniek zijn de impressies van een
aantal personen gegroepeerd rondom de ge-
noemde negen thema's. Het gaat nadrukkelijk
om impressies waarbij de selectie een persoon-
lijke is en de oordelen voor rekening van de
auteurs komen.

Aamoutse (KUN) rapporteert uit de divisie
'Curriculum'. Hij constateert onder meer dat
veel presentaties slechts zijdelings iets met cur-
riculum of curriculumontwikkeling van doen
hadden. Bovendien was de empirische inslag
van een aantal presentaties klein. Resing
(RUG) en Tomic (OU) doen verslag van de di-
visie 'Leren en Instructie'. Zij noemen een
veelheid aan presentaties waarbij onderzoek
binnen het expert-novice paradigma en onder-
zoek naar prestatie- en aanpakverschillen bin-
nen hoofdrekentaken aardige presentaties
opleverden. Dekkers (ITS/KUN) steh 'Onder-
wijs en Samenleving' aan de orde. Een van de
bevindingen die zij rapporteert betreft het
OVB. Binnen het OVB blijkt het vooralsnog
problematisch te zijn om over leergebieden,
meettijdstippen en/of leerjaren te komen tot
een consistente effectiviteitsbepaling. Deze
constatering heeft naar mijn mening een nog
wijdere strekking: ook bij leerlingvolgsyste-
men speelt deze problematiek. Een andere
vaststelling binnen deze divisie is dat - wat al-
lochtonen betreft - de SES-etniciteitdiscussie
nog niet tot een eenduidig antwoord heeft ge-
leid. Het thema 'Beleid en Organisatie' wordt
besproken door Reezigt (GION/RUG). Ze stelt
onder meer de veranderende rol van het be- ^^^
stuurlijk middenniveau (bijvoorbeeld admini-
studhk
stratiekantoren) aan de orde bij bestuurlijk ver-
nieuwingen in het onderwijs. Ook gaat ze - wat
de nascholing betreft - in op de problematische
afstemming tussen de vraag van de scholen en


-ocr page 465-

het aanbod van de nascholers. Tot slot signa-
leert zij dat binnen haar thema de tijd om te dis-
cussiëren doorgaans veel te kort was. Sanders
(CITO) en Sijtstra (UU) constateren bij het
thema 'Methodologie en Evaluatie' dat onder-
werpen als multiniveau-analyse en de analyse
van longitudinale data niet vertegenwoordigd
waren. Ook viel de belangstelling voor het
thema nogal tegen. Zij bevelen aan het volgend
jaar een veelzijdiger programma samen te stel-
len. Binnen het thema 'Lerarenopleiding en
Leraarsgedrag' stond-zo signaleert Meijer
(RUL) - de professionalisering van leraren
centraal. Zij adstrueert dit aan de hand van een
aantal buitenlandse (vooral Amerikaanse) on-
derzoeken en een aantal Nederlandse. Binnen
dit thema was er - in lijn met internationale
ontwikkelingen - uitgebreide aandacht voor
cognities van leraren. Er is een afnemende
belangstellmg voor onderzoek dat zich uitslui-
tend richt op leraarsgedrag. Gielen (UT) rap-
porteert over het thema 'Beroeps en Bedrijfs-
opleidingen'. Zij signaleert onder meer dat in
onderzoek binnen dit thema de representativi-
teit van steekproeven nogal eens een probleem
is. Sinds een aantal jaren wordt er gediscus-
sieerd over certificering van opleidingsinstitu-
ten. Ook dit jaar was dit weer het geval. Het
thema 'Hoger Onderwijs en Volwassenenedu-
catie' wordt besproken door Holleman
(IVLOS/UU). Hij constateert binnen de gepre-
senteerde papers een grote praktijkgerichtheid.
De keerzijde van deze medaille is dat het on-
derzoek zich relatief wemig laat voeden door
theoretische uitgangspunten. Ook is het onder-
zoek weinig gericht op generalisering en uit-
breiding van theoretische kennis. Het eigen
Utrechtse thema tijdens de ORD'94 betrof de
'Basisvorming'. Voogt (Procesmanagement
basisvorming, Utrecht) constateert dat veel van
het gepresenteerde onderzoek strikt genomen
niet onder de 'basisvorming' valt. Zij houdt een
krachtig pleidooi voor meer evaluatie-onder-
zoek naar alle facetten van de basisvorming.

De deelnemers aan deze kroniek tonen zich in
het algemeen tevreden over de inhoudelijke
kwaliteit van de bijdragen. Wat de organisato-
rische kant betreft worden soms opmerkingen
gemaakt die de volgende aspecten betreffen: te
weinig tijd voor discussie, de onmogelijkheid
te wisselen gedurende papersessies, het soms
willekeurig bij elkaar voegen van 'losse' pa-
pers in een symposium-achtige vorm, de ver-
snippering van inhoudelijk verwante papers
over verschillende divisies (uitgaande van de
forumfunctie voor de
\i&ïmsproducenten ten
koste van deze fimctie voor praktijkgerichte
af-
nemers
van onderwijskundige kennis) en - wat
meer inhoudelijk - het presenteren van papers
die eigenlijk niet thuishoren bij een bepaald
thema. Wellicht kan de organisatiecommissie
van de ORD'95 in Groningen haar voordeel
doen met deze opmerkingen.

Curriculum

(C.A.J. Aarnoutse, KUN, Nijmegen)

In de key-note lezing van Huber stond niet zoals
men in een divisie Curriculum zou verwachten
het curriculum centraal maar coöperatief leren
in klassesituaties. In zijn onderzoek vond Hu-
ber grote verschillen tussen zeker en onzeker
georiënteerde leerlingen (Hauptschule). Ver-
rassend was te horen dat coöperatief leren posi-
tief werkt bij onzeker georiënteerde leerlingen.
Met de constatering dat het ontwikkelen van
een curriculum voor beide groepen leerlingen
niet gemakkelijk zal zijn, besloot Huber zijn
bijdrage. Brandsma en Bos vertelden hoe zij op
een systematische wijze en samen met een aan-
tal inspecteurs van het basisonderwijs een
betrouwbaar en voor zover mogelijk valide in-
strument hebben ontwikkeld om het pedago-
gisch klimaat in basisscholen te meten.

In het symposium Curriculum, Constructi-
visme en Authentiek Leren
gingen Fransen,
Roelofs en Terwel vooral m op het begrip au-
thentiek leren. Uit hun survey- en observa-
tieonderzoek bleek dat authentiek leren in de
eerste klassen van het voortgezet onderwijs
nog maar weinig voorkomt. Het was jammer
dat de inleiders weinig aandacht besteedden
aan de implicaties van deze hooggestemde
stroming voor het curriculum en de ontwikke-
Img ervan. Volgens Van Oers is het constructi-
visme niet in staat het kardinale probleem van
het curriculum - de spanning tussen leerling-
behoefte en maatschappelijke behoefte - op te
lossen. Een Vygotskiaanse benadering biedt
hiervoor meer perspectieven. Het probleem
kan volgens hem alleen worden opgelost als het
curriculum wordt opgevat als een leerweg van
de leerling die door leerkracht en leerlingen in


-ocr page 466-

samenspraak wordt uitgezet als een continu
proces van betekenisontwikkeling. Gravemei-
jer beklemtoonde dat het constructivisme geen
antwoord geeft op de vraag hoe men geschikte
onderwijsactiviteiten kan vinden. Volgens
hem dient het constructivisme aangevuld te
worden met de realistische onderwijstheorie
van Treffers.

Uit het onderzoek van Leenders naar de
'waardering en het gebruik van de informatie
van de Nationaal Informatie Centrum Leer-
nüddelen (NICL) bleek dat scholen een sterke
behoefte hebben aan vergelijkingen tussen me-
thoden en aan beoordelingen op kwaliteitsas-
pecten. Raemaekers en Aamoutse deden ver-
slag van een onderzoek waarin werd nagegaan
welke begeleidingsinterventies een duurzaam
effect hebben op het gebruik van begrijpend
leesprogramma's. Volgens de betrokken leer-
krachten hadden interventies van schoolbege-
leiders weinig effect; de interventies van
schoolleiders hadden daarentegen veel meer
effect. Volgens Ten Brummelhuis heeft slechts
een kwart van de basisschoolleerkrachten zicht
op de mogelijkheden van de computer. Ruim
90% heeft behoefte aan aanvullende scholing
en informatie.

In de sessie over strategisch onderwijs in
begrijpend lezen beklemtoonde Aamoutse de
noodzaak van procesgerichte instructie en deed
hij verslag van een onderzoek naar het (posi-
tieve) effect van een aantal programma's dat
ontwikkeld is volgens de principes van het stra-
tegisch leesonderwijs. Gillissen en Aamoutse
ontwikkelden een toets om het transfereffect
van een deel van de bovengenoemde pro-
gramma's te meten. Uit hun onderzoek bleek
dat deze programma's geen transfereffect had-
den. De conclusie was dat transfer moet wor-
den onderwezen, wil er sprake zijn van een
transfereffect.

In het symposium Curriculum en Produkti-
viteit
werd de produktieve functie van curricula
aan de orde gesteld. Met de produktieve functie
van curricula bedoelt Hoeben het geleerde (at-
tained) curriculum als een functie van operatio-
nele (implemented) curricula en van bedoelde
(intended) curricula (documenten). Hoeben
schetste een model van curriculumproduktivi-
teit waarin het bedoelde curriculum van in-
vloed is op het operationele curriculum en het
operationele op het geleerde curriculum. Jam-
mer genoeg kon hij niet op goed empirisch on-
derzoek naar de causale relaties tussen alle drie
soorten curricula wijzen. Van Weerden, Klein-
tjes en Wagenaar deden verslag van de eerste
peiling wereldoriëntatie einde basisonderwijs
(PPON) en gingen vooral in op de samenhang
tussen variabelen van het operationele curricu-
lum en het geleerde curriculum. Willemsen
vertelde over een experiment waarin twee re-
mediërende rekenprogramma's voor cijferend
aftrekken op hun effect werden onderzocht.
Eén programma had duidelijk veel meer effect
dan het andere.

De Vos onderzocht de kenmerken van twee
reken-wiskunde methoden en de invloed ervan
op het gebruik van die methoden. Het bleek dat
de mate van gedetailleerdheid, de leerkracht-
opvattingen en de samenstelling van de
leerimggroep invloed hebben op het gebruik
van die methoden. Van der Zee deed verslag
van een evaluatie-onderzoek van een methodo-
logisch, statistisch en computerpracticum voor
studenten bedrijfskunde. De evaluatie van dit
practicum, gebaseerd op het principe van pro-
bleemoplossend onderwijs, was voor een groot
deel positief. Uit het onderzoek van Vemooij
bleek dat HAVO-leeriingen binnen het vak
'handelswetenschappen' niet in staat zijn zelf-
standig tot een ordening van terminologieën te
komen en ook niet tot een selectie van het juiste
begrippenapparaat op het juiste moment.

Om meer zicht te krijgen op wat leerkrach-
ten tijdens
kringgesprekken in het eerste en
tweedejaar van het basisonderwijs aan de orde
stellen voerde Schonewille een observatie-
onderzoek uit bij 42 leerkrachten van 28 scho-
len. Er werden positieve effecten van het on-
derwijsaanbod op de leerprestaties gevonden;
de conclusie was dat de eigenheid van het kleu-
teronderwijs niet in gevaar is. Kral, Veenman
en Voeten lieten zien dat er geen sprake is van
systematische verschillen tussen combinatie-
klassen en enkelvoudige klassen wat betreft de
leerwinst in rekenen, begrijpend lezen, tech-
nisch lezen en spellen. Verschillen tussen leer-
prestaties op kleine en grote scholen werden
slechts in beperkte mate gevonden. Volman

J J J 1 • ...

toonde aan dat de kennisvoorsprong die jon- »ruon»
gens van het voortgezet onderwijs vóór een
cursus informatiekunde ten opzichte van
meisjes hebben na afloop van die cursus vrij-
wel is verdwenen. De cursus slaagde er echter


-ocr page 467-

niet in de sekseverschillen in attitudes te com-
penseren.

De sessies en symposia van de divisie Curricu-
lum waren over het algemeen van een goed ni-
veau. Het aantal presentaties met een sterk ver-
bale en weinig empirische inslag was klein.
Opvallend was dat veel presentaties slechts zij-
delings iets met curriculum en ciuriculimiont-
wikkeling van doen hadden. Typische curricu-
lumonderwerpen zoals behoeftenonderzoek,
selectie van doelen, ordening en sequentie van
leerinhouden en -activiteiten in de vorm van
leerlijnen kwamen niet aan de orde. Blijkbaar
zit de theorie en het onderzoek van curriculum
en curriculumontwikkeling nog steeds in een
dal.

Leren & Instructie

(W. Resing, RUU Leiden; W. Tomic, OU,
Heerlen)

De divisie Leren en Instructie verzorgde dit
jaar een aantal presentaties binnen de thema's
representatie, aanpak en studeergedrag en stij-
len en strategieën, tekstbegrip en -produktie,
vaardigheidstrainingen. Vervolgens was er een
drietal symposia, te weten leerpotentieel on-
derzoek met curriculum en niet-curriculum ge-
bonden potentieeltaken, aanbieden van struc-
tuur bij exploratief leren en theorieën over
onderwijsleerprocessen, en regels en modellen
voor het ontwerp van instructieve omgevingen.
Vaatstra et al. presenteerden hun onderzoek dat
in de traditie van het
expert-novice paradigma
ligt. In het domein van de economie laten hun
resultaten zien dat doctoraal en postdoctoraal
studenten bedrijfseconomie de eerder opge-
dane financiële kennis niet toepassen bij de
beoordeling van een bedrijf. Ervaren accoun-
tants doen dit juist wel. Deze resultaten stem-
men overeen met onderzoeksresultaten binnen
andere domeinen.

Een heel aardige presentatie was het onder-
zoek van Veemnan et al. eveneens biimen het
expert-novice paradigma. In hun experiment
gebruikten zij psychologiestudenten als proef-
personen. Zij waren geselecteerd op basis van
scores op een intelligentietest en hadden nau-
welijks kennis van de zaken over de leerstof
waarin zij getraind zouden worden. Hun con-
clusie is dat de snelheid waarmee proefïperso-
nen vooruit gaan inzake hun prestatie zowel be-
paald wordt door intelligentie als door de ken-
merken van hun manier van probleemaanpak.

Een alleraardigste presentatie werd ver-
zorgd door Van der Heijden. Hij rapporteerde
resultaten die betrekking hebben op zowel
prestatieverschillen als op aanpak van
hoofdre-
kentaken
bij meisjes en jongens. Interessante
verschillen werden gevonden tussen jongens
en meisjes op automatiseringsniveau -
aanpakscores genoemd - en prestaties, d.w.z.
goed of fout scores. Het ging om het uit het
hoofd optellen en aftrekken tot 100. Meisjes
maken minder gebruik van geautomatiseerde
deelhandelingen dan jongens. Eveneens tellen
meisjes meer op perceptief niveau en op de vin-
gers, een vrij laag niveau dus. Zijn resultaten
laten zien dat de gevonden verschillen in pres-
tatie verklaard kunnen worden door verschillen
in automatiseringsniveau die geconstateerd
zijn bij jongens en meisjes. Intelligentie, so-
ciaal economische 'klasse' en leeftijd deden er
niet toe.

In de bijdrage van Biemans et al. gaan de on-
derzoekers ervan uit dat lerenden een bepaalde
instructiestrategie nodig hebben om precon-
cepties te activeren en concrete concepties te
construeren. In het verleden werd daartoe de
Contact-strategie ontworpen, die effectiever
bleek te zijn bij het leren van tekstuele mforma-
tie dan een conditie waarin leerlingen niet
geactiveerd werden, voor zover het om vragen
uit een leerprestatietoets ging die direct aan de
tekst gerelateerd waren. De strategie resul-
teerde in een beter behoud van de verworven
kennis. Dit ging echter ten koste van prestaties
op niet-tekstgerelateerde toetsvragen. De ge-
leerde strategie richtte de aandacht te selectief.
Om dit probleem van selectieve aandacht en te
wemig flexibiliteit van strategiegebruik te on-
dervangen, werd het programma Contact-2
ontworpen. Het programma lijkt in het gewen-
ste effect te resulteren. In-vergelijking met de
controlegroep en de Contact-groep oude ver-
sie, behalen de leerlingen de hoogste leerpres-
taties op zowel tekstgerelateerde ais niet-
tekstgerelateerde vragen. De flexibiliteit is toe-
genomen en de aandacht van de leerling is min-
der selectief gericht.

Bij het onderzoek 'Leerstijlen in de brug-
klas?' was de vraag of de Inventaris
Leerstijlen
(ILS), die aangepast is voor leerlingen van de


460

-ocr page 468-

brugklas, een goed beeld schetst van de leerac-
tiviteiten van de brugklasser. Naast een brug-
klasversie van de ILS, die een bevredigend
beeld oplevert inzake betrouwbaarheid en fac-
torstructuur, is de Vakspecifieke inventaris
leerstijlen test (Vilt) afgenomen. De Vilt bevat
vragen die een beroep doen op een van de acht
cognitieve verwerkingsactiviteiten zoals door
Vermunt onderscheiden. De vragen hebben be-
trekking op het vak Nederlands met tekstver-
werking als specifiek domein. De correlatie-
coëfficiënten van vergelijkbare items van de
ILS en de Vilt zijn nagenoeg nietszeggend. De
antwoorden op de ILS blijken niet overeen te
komen met de antwoorden ten aanzien van de
daadwerkelijk uitgevoerde vakspecifieke cog-
nitieve activiteiten. Geconcludeerd wordt dat
de twee instrumenten niet dezelfde achterlig-
gende concepten meten.

Over de 4 presentaties binnen het sympo-
sium
leerpotentieel onderzoek met curriculum
en niet-curriculimi gebonden potentieeltaken
kan het volgende worden opgemerkt.

In grote lijnen kwamen tijdens dit sympo-
sium de volgende onderwerpen aan de orde:
domeinspecifiek of niet-domeinspecifiek tes-
ten, het betrekken van interactiegegevens
tussen degene die test en de geteste tijdens test-
afname en leerpotentieelonderzoek bij alloch-
tone leerlingen.

Van der Aalsvoort heeft het leerpotentieel
van peuters bepaald. Het uitgangspunt voor de
bepaling van leerpotentieel is de opvatting van
Vygotsky dat de zone van de naaste ontwikke-
ling bij kinderen is vast te stellen door hen bij
taken, die zij niet zelfstandig kunnen oplossen,
stapsgewijs meer instructie aan te bieden en
vervolgens na te gaan of en in welke mate zij
hiervan profiteren. Het aardige is dat door het
introduceren van het begrip zone van de naaste
ontwikkeling het begrip leerbaarheid een ander
perspectief krijgt. Ook in de zone van de naaste
ontwikkeling treden individuele verschillen
op. Kinderen bij wie deze zone een grotere om-
vang heeft, hebben een grotere leerbaarheid.
De conclusie van dit onderzoek is dat bij de be-
paling van leerpotentieel bij peuters door een
Voor hen bekende volwassene van positieve in-
vloed is op de sociale interacties. Dit was
eigenlijk al jaren bekend maar dan in de context
Van het verzamelen van gegevens via de
interview-methode. Interviewers worden al
lang getraind 'to establish rapport'.

Hessels rapporteerde over de betrouwbaar-
heid en validiteit van de Leertest voor etnische
minderheden (Lem). Deze leertest is vanuit de
leerpotentieelbenadering ontwikkeld. Het
blijkt dat de Lem de verschillen tussen ethni-
sche groepen reduceert. Allochtone kinderen
worden veelal anders geclassificeerd dan met
traditionele intelligentietests. De test, aldus de
auteur, is een belangwekkende aanvulling op
het bestaande testmateriaal.

Onderwijs & Samenleving

(H. Dekkers, ITS/KUN, Nijmegen)

Alhoewel een eerste inzage in het programma
van de divisie Onderwijs en Samenleving het
bange vermoeden deed postvatten dat het dit
jaar vooral over mannen en vrouwen zou gaan
(het merendeel van het onderzoek was, abusie-
velijk, gerangschikt onder de titel 'Mannen en
Vrouwen'), bleekhet aanbod toch veel gediffe-
rentieerder. Natuurlijk is het tegenwoordig in
onderzoek dat een plaats verdient in deze divi-
sie goed gebruik om ook naar sekse-effecten te
zoeken. En natuurlijk waren er ook interessante
bijdragen die deze als belangrijkste invalshoek
hadden. Maar het totale programma dekte ge-
lukkig evenals vorige jaren verschillende be-
langrijke thema's uit de onderwijs(on)gelijk-
heidsproblematiek en de relatie onderwijs en
arbeid. Een verslag kan alleen al vanwege de
parallelsessies niet volledig zijn, vandaar een
beperking tot de hoofdlijnen uit de bijdragen
van dit jaar.

Elf van de ongeveer 25 bijdragen hadden
betrekking op de relatie
onderwijs/arbeids-
markt.
Een aantal behandelde de (mindere) in-
en doorstroom van problematische groepen
(allochtonen, O&S-cursisten) in het beroeps-
onderwijs, met name het leeriingwezen, en m-
strumenten die in de studie- en beroepskeuze-
processen van jongeren een rol kunnen spelen,
zoals informatie en voorlichting. Daarnaast
werd onderzoek naar de aansluiting tussen
opleidingstrajecten en beroepen/functies be-
sproken. Het gaat enerzijds om onderzoek van-
uit opleidingsperspectief, om de waarde van
het bereikte onderwijsniveau op de langere (be-
roeps)termijn, en vanuit dat uitgangspunt om
(ook seksespecifieke) verschillen in loopbaan-
patronen. Anderzijds wordt, overigens ook


-ocr page 469-

vanuit het perspectief van kwalitatieve aanslui-
ting, moeite gedaan om beroeps- of functie-
indelingen en opleidingsindelingen aan elkaar
te relateren. Geconcludeerd kan worden dat er
sprake is van naar niveau gedifferentieerde on-
derbenutting van opleiding, maar de indelingen
waarop deze bevindingen zijn gebaseerd zijn
geenszins compatibel, wat overigens niet ver-
wonderlijk is als het bijvoorbeeld gaat om een
20 jaar oude functie-niveau indeling. Meer spe-
cifiek werden in deze serie twee onderzoeken
gepresenteerd die ingingen op de aansluiting
van bepaalde universitaire opleidingen op de
latere beroepsuitoefening van de studenten:
economen komen in tegenstelling tot gezond-
heidswetenschappers vaker in functies terecht
waarvoor de specifieke studie een vereiste is;
en de ene hogeschool is effectiever voor het ar-
beidssucces van haar studenten dan een andere.
Ten slotte ging een aantal papers vooral over
(de voordelen van) het niet aansluiten van
opleidingstrajecten op beroepen (met name
voor technische, administratieve en sommige
sociaal-pedagogische beroepen).

Binnen het thema Onderwijs(on)gelijkheid
werd officieel een zestal papers gepresenteerd,
maar de drie bijdragen die onder de noemer
Sekseverschillen in het onderwijs waren ge-
rangschikt vallen hier natuurlijk ook onder.
Naast bevestigende resultaten over de rol van
ouders bij de seksespecifieke vakkenkeuzen
van meisjes en ovter sekse-ongelijkheid in com-
putergebruik, gingen de bijdragen over wat op
de AERA van dit jaar
Schoolreports werd ge-
noemd, en over de schoolloopbanen van al-
lochtone leerlingen. Terugkoppeling van toets-
prestaties van leerlingen en scholen aan
scholen is usance in het onderzoek dat wordt
uitgevoerd in het kader van de landelijke eva-
luatie van het OVB. Daarnaast kiumen ge-
meenten, OVB-gebieden et cetera hun scholen
laten deelnemen aan de toetsen en daarover
voor hen interessante (gecorrigeerde) terug-
koppelingen ontvangen. Resultaten van derge-
lijk onderzoek werden gepresenteerd, alsook
de voorlopige bevindingen van onderzoek
rcDAsoci^Hc waarin meer fundamenteel wordt nagegaan op
sTuoiiK welke wijze kwaliteitsindicering van scholen
het best kan plaatsvinden. Het blijkt voorals-
nog zeer problematisch tot een over leergebie-
den, meettijdstippen en/of leerjaren consis-
tente effectiviteitsbepaling te komen.

In twee presentaties werd ingegaan op het
SES-etniciteit-debat: in hoeverre worden on-
derwijsachterstanden van allochtone leerlin-
gen verklaard door sociaal milieu-factoren dan
wel door etnisch-culturele-factoren. Dit
vraagstuk werd in een bijdrage geanalyseerd
binnen de groep allochtone leerlingen, in de an-
dere bijdrage richtte men zich op de wijzigin-
gen in effecten gedurende de schoolloopbaan.
Bén conclusie was dat het vooral om sociaal
milieu effecten gaat, een andere, het probleem
enigszins omzeilende, dat etnische herkomst in
het voortgezet onderwijs geen belangrijkere rol
gaat spelen dan in het basisonderwijs. Uit de
discussie naar aanleiding van deze presentaties
en die over de sociale plaats van basisschool-
leerlingen m de klas werd duidelijk dat ook tij-
dens deze ORD het laatste woord in de SES-
etniciteit-discussie nog niet is gesproken.

Gelukkig wezen eerste analyses naar de ef-
fecten van een opvoeding in een éénoudergezin
(door overlijden of scheiding) niet op al te grote
verschillen met 'volledige' geziimen. Andere
resultaten zouden de onderzoekers nog in ge-
wetensnood hebben kunnen brengen, uiteraard
niet over de openbaarheid van de resultaten,
maar wel over de gevolgtrekkingen daaruit.

Het symposium over verzuiling in het on-
derwijs kon door de auteur van dit verslag niet
worden bijgewoond. Van de stand van zaken
op dit terrein kan echter binnenkort worden
kennisgenomen in een publikatie 'Verzuiling
in het onderwijs, actuele verklaringen en ana-
lyse'. Weinig aandacht was er dit jaar voor in
het huidige onderzoek toch belangrijke terrei-
nen als de drop-out problematiek en het gebied
van voorsthoolse opvang en voorschools leren.
In 1995 zijn deze onderwerpen hopelijk beter
vertegenwoordigd.

Beleid & Organisatie

(G. Reezigt, GlON/RUG, Groningen)

Nu er een VOR-di visie Beleid en Organisatie is
werd op de ORD voor het eerst een gelijknamig
thema verzorgd, gecoördineerd door Ax (UvA)
en Houtveen (UU). Het programma bood 2
symposia (bestuurlijke vernieuwing in het on-
derwijs en schoolorganisatie/professionaliteit
van leerkrachten en schoolleiding) en 4 paper-
sessies (differentiatie en zorgverbreding, oplei-
ding en begeleiding, samenwerking in het ka-


-ocr page 470-

der van de nascholing en personeelsbeleid).
Daarnaast werd een key-note lezing gehouden
door Chapman, die het onuitputtelijke begrip
'kwaliteit van het onderwijs' weer eens gron-
dig op de schop nam. De 17 presentaties waren
gelukkig
20 in sessies ondergebracht dat inhou-
delijke raakvlakken niet beperkt bleven tot de
titels van de papers of het feit dat alle presenta-
toren én de voorzitter eikaars voornaam ken-
den.

In het Symposium Bestuurlijke vernieuwing
in het onderwijs
werd aandacht besteed aan de
veranderende rol van het bestuurlijk midden-
niveau, zoals administratiekantoren in het pri-
mair en secundair onderwijs. Hoewel deze
kantoren vooral financieel-administratieve
diensten verlenen, de taak die hun van oudsher
is toebedeeld, neemt de dienstverlening op het
gebied van beleid en organisatie (bijvoorbeeld
bij fusies) en bestuursondersteuning toe, met
name bij grote kantoren. Personeelsontwikke-
ling en onderwijsinhoudelijke dienstverlening
komen weinig voor. Administratiekantoren
vormen steeds vaker een schakel tussen school-
bestuur en schooldirectie. Dat deze ontwikke-
ling zich zal voortzetten, ligt gezien het over-
heidsbeleid, voor de hand. Welke effecten dat
uiteindelijk zal opleveren is nog onduidelijk.

De sessie Samenwerking in het kader van de
nascholing
bevatte een paper over het voortge-
zet agrarisch onderwijs. Zelfs binnen zo'n dui-
delijk deelgebied van de pedagogische provin-
cie Week het erg problematisch om wat scholen
willen en wat nascholets bieden op elkaar af te
stemmen, ook nu instellingen belang hebben
bij een klantvriendelijke aanpak omdat het geld
bij de klant in de portemonnee zit. Volgens
scholen komen instellmgen niet met een ge-
richt en functioneel aanbod, volgens instellin-
gen kunnen scholen niet duidelijk maken wat
ze nu eigenlijk willen: de treffende beschrij-
ving van spraakverwarring en wederzijds on-
begrip deed soms denken aan een kijkje in de
keuken van een relatietherapeut. In een tweede
bijdrage werd geschetst in hoeverre samenwer-
kingsverbanden van PABO's en SBD's kun-
nen worden ingedeeld volgens de netwerk-
theorie van Godfroij. Een derde van de
samenwerkingsverbanden kon in geen van de
netwerktypen worden ingedeeld. Eén van de
typen, het competitieve netwerk, kwam niet in
de praktijk voor, hoewel PABO's en SBD's in

de nabije toekomst toch potentiële concurren-
ten van elkaar zijn. De effecten van de samen-
werking waren nog zeer bescheiden, getuige
het feit dat het gezamenlijk publiceren van een
nascholingsgids als een belangrijk wapenfeit
werd aangemerkt.

In de papersessies Differentiatie en zorgver-
breding
en Opleiding en begeleiding werd
weer eens duidelijk hoe problematisch het im-
plementeren van door de overheid geïnitieerde
vernieuwingen op basisscholen nog altijd is.
Knelpunten die kort na de invoering van de
Wet op het Basisonderwijs al opdoken zijn nog
steeds in volle hevigheid aanwezig. Er zijn wel
leerkrachten die planmatig kunnen werken en
er zijn ook leerkrachten die kunnen differentië-
ren, maar het zijn jammer genoeg zelden de-
zelfde personen. Hoe noodzakelijk planmatig
werken ook is voor het effectief realiseren van
onderwijs op maat, een positieve correlatie tus-
sen beide gedragingen is nog niet te vinden.
Onderwijsbegeleiding kan gedrag van leer-
krachten veranderen, wezen twee zorgvuldig
opgezette onderzoeken naar het Landelijk Pro-
ject Schoolverbetering en het Speerpunt Zorg-
verbreding/Leerlingvolgsysteem in Utrecht
uit. Of ander leerkrachtgedrag ook vertaald
wordt in beter presteren van leerlmgen was nog
niet bekend, dus er is nog even hoop. De zware
inzet van begeleiding voor het bijbrengen van
vaardigheden die in feite behoren tot de stan-
daarduitrusting van de leerkracht doet de vraag
rijzen wat er eigenlijk schort aan de initiële
opleiding, een onderwerp dat in het aanpalende
ORD-thema Lerarenopleiding en leraarsge-
drag overigens niet echt populair was. Veel
presentaties biimen het thema gingen over het
beschrijven van het beleid of het vaststellen
van de implementatie ervan. Welke effecten
het beleid nu eigenlijk beoogt en hoe en bij wie
en op welke termijn die zouden moeten blijken,
is een aspect dat minder sterk naar voren kwam.
Dat brengt het gevaar met zich mee dat geen
vragen worden gesteld over de rationale van
het beleid, en dat zowel de gewenste als de on-
gewenste effecten onvoldoende in kaart wor-
den gebracht. ""

® rCBAaOGItCHg

Bij enkele sessies werd gebruik gemaakt studum
van de diensten van een discussiant. Hoe goed
die er soms ook in slaagt losse flodders tot een
gericht schot om te buigen, vaak wordt de ba-
sisbehoefte van de modale congresganger, het


-ocr page 471-

stellen van een slimme vraag of het uitventen
van een interessante mening, door tijdgebrek
gefrustreerd. Dat was ook nu het geval. Ik zou
in dit verband nog eens met oprechte heimwee
willen herinneren aan enkele sessies van de
ORD in Nijmegen (1990), waar ieder paper
door een discussiant (die het paper, dat voor de
ORD op papier stond, ook echt van tevoren had
gelezen) kritisch werd besproken en waar
daarna nog gelegenheid was voor discussie (die
ook werd gevoerd). Het zou mooi zijn als deze
opzet voor 1995 de grote rivieren overzwemt,
zodat de ORD in Groningen ook sessies ople-
vert waar nog jaren later met heimwee aan
wordt teruggedacht.

Methodologie & Evaluatie

(P. F. Sanders, CITO, Arnhem en K. Sijtsma, UU,

Utrecht)

De Divisie Methodologie en Evaluatie bevatte
dit jaar 9
paperpresentaties en een key-note le-
zing.

De key-note lezing en het leeuwedeel van de
presentaties waren gewijd aan onderwerpen uit
de theorie en de constructie van tests en toetsen.
Hierbij was de aandacht voor onderwerpen uit
de moderne testtheorie of item-response-theo-
rie en toepassingen van dergelijke testmodel-
len opvallend. Enkele onderwerpen waren: de
constructie van de CITO leesindex voor het ba-
sisonderwijs met behulp van een parameter lo-
gistisch model, en de schaling en normering
van de AVI-toetskaarten voor technisch leesni-
veau met behulp van het Rasch-model voor
leestijden. Ook meer klassieke onderwerpen,
zoals het gebruik van alternatieve scoringswij-
zen voor studietoetsen, kwamen aan de orde.
Verder kwamen aan bod: de effecten van struc-
turering van beoordelingsmethoden en de ex-
pertise van beoordelaars, een optimaliserings-
model voor het afleiden van compensatorische
regels voor gecombineerde beslissingsproble-
men, en dynamische systeemmodellen als me-
thode voor onderzoek in het onderwijs. Ook de
eerste twee onderwerpen zouden nog bij de
theorie en constructie van tests en toetsen kun-
nen worden gerekend. We zullen in dit korte
bestek niet de inhoud van de lezingen bespre-
ken en analyseren, maar ons beperken tot en-
kele meer algemene kanttekeningen.

We vinden het jammer dat onderwerpen
zoals
multiniveau-analyse en de analyse van
longitudinale data niet vertegenwoordigd wa-
ren. Wel stond een demonstratie door Bryk van
zijn computerprogramma voor multiniveau-
analyse op het programma. Dit maakte overi-
gens geen deel uit van de Divisie Methodologie
en Evaluatie. Te betreuren valt dat aan deze de-
monstratie geen symposium over multiniveau-
analyse en toepassingen was gekoppeld. Meer
in het algemeen waren de psychometrici naar
onze mening wat ondervertegenwoordigd. Dat
kan te maken hebben met de nadruk die tegen-
woordig wordt gelegd op onderzoekscholen en
internationalisering, waardoor het minder aan-
trekkelijk is om op een nationaal congres op te
treden. Toch is het van groot belang dat metho-
dologen en psychometrici de nieuwste ontwik-
kelingen mededelen aan onderzoekers. Mis-
schien dat bij volgende gelegenheden actief
moet worden geworven onder specialisten en
deskundige toepassers van methoden.

Ook viel de belangstelling voor de presenta-
ties
tegen, hoewel wij uit ervaring al geen erg
hoge verwachtingen hadden. De verhouding
tussen onderzoekers en methodologie en statis-
tiek blijft helaas moeizaam. Dat blijft verba-
zing wekken, zeker gezien het bijna universele
belang dat deze vakgebieden toch voor vrijwel
alle onderwijskundig (en ander) empirisch on-
derzoek hebben. De oorzaak van de geringe be-
langstelling zou kuimen liggen in een moge-
lijke eenzijdigheid in het programma (hetgeen
natuurlijk niet aan de presentatoren van de pa-
pers ligt), maar dit wordt toch enigszins weer-
sproken door de aantrekkelijke
key-note lezing
die door Molenaar (RUG) werd verzorgd. Deze
lezing was een wervend en kritisch verhaal
over de klassieke en vooral de meer recente
verworvenheden van de testtheorie, vooral met
het oog op de toepassing in het onderwijskun-
dig onderzoek. De lezing had een niet-wiskun-
dig en vooral beschouwend karakter. Het voor
onderzoekers belangrijke onderwerp van de ro-
buustheid van modellen, d.i. de vraag in hoe-
verre conclusies overeind blijven indien model
en data niet overeenstemmen, kreeg ruime aan-
dacht. Helaas voor een gehoor van niet meer
dan 20 geïnteresseerden.

Wij willen met ons enigszins stemmige ver-
slag niet impliciet beweren dat onderwijson-
derzoekers geen belangstelling zouden hebben
voor methodologie en statistiek, maar wel is


-ocr page 472-

ons (ook al bij eerdere gelegenheden) duidelijk
geworden dat deze onderwerpen - althans bij
de ORD - niet de hoge prioriteit hebben die ze
verdienen. Misschien worden methodenleer en
statistiek wel gezien als aparte vakken die wel
belangrijk zijn maar niet speciaal thuishoren op
de ORD. Onze conclusie is dat bij volgende ge-
legenheden gestreefd zou moeten worden naar
een
veelzijdiger programma. Daarvoor zou
eerst moeten worden geïnventariseerd welke
onderwerpen vooral voor onderwijskundig on-
derzoek interessant zijn en verder zou actieve
werving van sprekers kunnen worden overwo-
gen. Het aantrekken van een groter aantal deel-
nemers en toehoorders voor deze divisie lijkt,
gezien het belang ervan, nodig om er serieus
mee door te gaan. Hier ligt, om met een bekend
cliché te eindigen, een mooie uitdaging voor de
VOR en de organisatie van de volgende ORD
in 1995.

Lerarenopleiding & Leraarsgedrag
(P. Meijer, RUL, Leiden)

Presentatie van studies binnen de divisie Lera-
renopleiding en Leraarsgedrag vond plaats in
de vorm van symposia en sessies van paperle-
zingen. Individuele lezingen werden gecombi-
neerd in sessies van anderhalf uur. Het belang-
rijkste verschil tussen de symposia en de
papersessies was dat de studies binnen een
symposium duidelijk meer samenhang ver-
toonden en meestal van conunentaar werden
voorzien door een discussiant. Dit in tegenstel-
ling tot de papersessies, waar samenhang soms
ver te zoeken was. Hierdoor kwam het voor dat
interessante lezingen werden afgewisseld met
lezingen over een volledig ander onderwerp
(bijvoorbeeld een lezing over de inzet van in-
teractieve video en een lezing over intercultu-
reel onderwijs). Ondertussen van sessie wisse-
len was daarbij slechts beperkt mogelijk en
werd als storend ervaren waardoor een 'foute'
keuze voor een sessie nauwelijks meer onge-
daan gemaakt kon worden. Vanwege deze ge-
brekkige samenhang en de beperkte mogelijk-
heid van sessie te wisselen, was voor de sessies
met mdividuele paperlezingen anderhalf uur
veel te lang. De mensen die een individuele pa-
perlezing wilden geven hebben er niet voor ge-
kozen om met andere onderzoekers een sympo-
sium te organiseren. Deze paperlezingen dan

achteraf toch te gaan organiseren in een sympo-
siumachtige vorm, is daarom geen goede keus.
Mijn ervaring is overigens wel dat symposia
beduidend meer 'impact' hebben dan (een
combinatie van) individuele paperlezingen.
Vooral door het commentaar van een discus-
siant die zowel de studies structureerde als be-
kritiseerde, ontstond in de meeste gevallen een
gerichte en relevante discussie.

Paperlezingen en symposia binnen deze di-
visie sloten dit jaar voornamelijk aan bij
twee
ontwikkelingen:
enerzijds ontwikkelingen op
het gebied van buitenlands (met name Ameri-
kaans) onderzoek (onderzoek naar praktijk-
kennis, de ontwikkeling van 'Professional
Development Schools', aandacht voor alterna-
tieve opleidingswegen, de beoordeling van le-
raren), anderzijds ontwikkelingen biimen de
Nederlandse context (uitkomsten van de
PABO-visitatie en de commissie 'Toekomst
Leraarschap', ontwikkelingen op het gebied
van het LiO-schap en de flexibilisering van
opleidingswegen). Deze ontwikkelingen wer-
den uitgebreid besproken en becommenta-
rieerd in een bijdrage van Verloop en Wubbels.

Studies die zich voornamelijk baseren op
recente ontwikkelingen in
buitenlands onder-
zoek
waren uiteraard sterk vertegenwoordigd.
Na jaren van proces-produkt-onderzoek zijn er
nu onderzoekslijnen opgezet die zich richten
op cognities van leraren. Onderwijzen wordt
niet langer gezien als een 'optelsom' van han-
delingen van een leraar, maar men beseft (nu
ook in Nederland) dat de cognities van de leraar
dit gedrag bepalen, en dat dus het onderwijsge-
drag een uiting is van de cognities/denkproces-
sen van de leraar. 'Leraarsgedrag' kan daar-
door niet los worden gezien van 'leraar-
cognities'.

Er werd nog een aantal studies gepresen-
teerd dat zich (vrijwel) alleen richtte op het ge-
drag van leraren. Interessant was hier het sym-
posium over activerend lesgedrag van
docenten. Hier werd ingegaan op hoe zulk ge-
drag er uit ziet (Lamberigts) en wat de gevol-
gen van dit gedrag zijn voor onder andere de
motivatie van leerlmgen (Bergen & Van

O \ b riDAGoeiscHt

Amelsvoort). Het aantal op gedrag gerichte studum
studies was echter klein. Aandacht voor cogni-
ties van leraren was er daarentegen in hoge
mate. Aardig waren onder andere de studies
van Admiraal, die inging op stresshantering


-ocr page 473-

van leraren, en van Beijaard, die onderzoek
heeft uitgevoerd naar de manier waarop leraren
hun professionele identiteit percipiëren. Daar-
naast kwamen in het symposium
Professiona-
lisering van leraren, onderzoek in ontwikkeling
cognities van leraren in verschillende vormen
(interactieve cognities, opvattingen, con-
cepten, et cetera) naar voren. In dit symposium
presenteerden onderzoekers hun onderzoek dat
zich in een beginstadium bevond, en daardoor
een goede weerspiegeling vormde van recente
ontwikkelingen binnen het onderwijs- en
opleidingsonderzoek. Er werd onder meer aan-
dacht besteed aan concepten van leraren (De
Vries), praktijkkennis van leraren (Meijer) en
alternatieve opleidingswegen (Buitink).

Onderzoek dat aansloot bij ontwikkelingen
binnen de
Nederlandse context concentreerde
zich met name rond het thema 'beroepsprofie-
len', ofwel de (nieuwe) rollen en taken van le-
raren. In de papersessie 'veranderd leraar-
schap' kwam dit thema in verschillende studies
(Brandsma, Koelma & Meelissen; Lunenberg;
Pannebakker & Vermeulen; Van der Ploeg &
Oudejans) uitgebreid aan bod. Daarnaast is ook
de studie van Buitink over de 'in-fimctie' lera-
renopleiding een vermelding waard. In deze
studie wordt een mogelijke alternatieve leer-
route - de 'student' volgt een lerarenopleiding
terwijl hij of zij al een baan in het onderwijs
heeft - onderzocht en geëvalueerd. Resultaten
van deze evaluatie waren nog niet beschikbaar,
maar de belangstelling hiervoor is groot. De
overeenkomst tussen studies in de twee ont-
wikkelingslijnen is dat ze alle streven naar een
verdere
professionalisering van leraren. Pro-
fessionaliteit kan dan enerzijds worden opge-
vat als aandacht voor het leraarsberoep als pro-
fessie. Onderzoek naar aanleiding van
ontwikkelingen in de Nederlandse situatie gaat
uit van deze opvatting van professionaliteit en
houdt zich bezig met de status van het leraar-
schap als beroep. Anderzijds kan professionali-
teit worden gezien als het professioneel denken
en handelen van leraren. In dit geval wordt de
leraar gezien als een professional, en in onder-
ftoteoaiscHc wordt geprobeerd inzicht te geven in deze

sTUDitN professionaliteit van de leraar. Onderzoek naar
praktijkkennis en naar onderwijsconcepten van
leraren valt hierbinnen te plaatsen.

Gezien de uitgebreide aandacht op dit con-
gres voor de cognities van leraren en de afne-
mende belangstelling voor onderzoek dat zich
alleen richt op leraarsgedrag, is het maar de
vraag of de term 'leraarsgedrag' binnen de di-
visienaam gehandhaafd kan blijven. Misschien
dat een term als 'professionalisering van lera-
ren' beter zou zijn. Dit geeft in ieder geval het
algemene thema van de bijdragen van deze
ORD weer.

Beroeps- & Bedrijfsopleiding

(E. Gielen, UT, Twente

Het programma van de divisie Beroeps- en Be-
drijfsopleidingen bestond dit jaar uit 3 sympo-
sia, 3 discussiebijeenkomsten, 7 paperpresen-
taties en een forumdiscussie. Enkele van deze
onderdelen waren parallel geprogrammeerd.

Het eerste symposium, onder voorzitter-
schap van Nijhof en Mulder (UT), was getiteld
Loopbaan en profielen van bedrijfaopleidin-
gen.
Achtereenvolgens werd onderzoek gepre-
senteerd over de professionaliseringstenden-
sen bij opleiders in Nederland (Thijssen,
Rabobank Nederland), over huidige en toe-
komstige rollen en kwalificaties van opleiders
in Nederiand (Van Ginkel, UT) en over de hui-
dige rollen en kwalificaties in vier Europese
landen (De Rijk, UT). Stokking (UU) ging als
eerste discussiant in op de methodologische as-
pecten. Hij noemde met name het probleem
van de representativiteit van de steekproeven
en de niet altijd duidelijke of consequente han-
tering van begrippen. Lindeboom (NVvO) on-
derstreepte, behalve enkele kritische noten
(steekproef, snelle veroudering data), het be-
lang van dit type onderzoek in verband met de
ontwikkelingen op het gebied van certificering
van instituten en professionals.

Het tweede symposium was getiteld Orga-
niseren van leersystemen in ondernemingen.
Het stond onder leiding van Van der Krogt
(KUN). Hier kwamen aan de orde: de kwalifi-
catieproblemen en strategieën van actoren in
een bedrijf (Kerkhof, SPD); managers en uit-
voerenden over het leersysteem in hun organi-
satie (Ter Woerds, QPS Lochem), een vergelij-
kende analyse van leerprojecten in arbeidsor-
ganisaties (Poell, KUN), organisatie-
kenmerken en leren op de werkplek (Van
Moorsel, KUN), en over mformeel leren en ar-
beid (Kwakman, KUN).

In het laatste symposium over Deelname


-ocr page 474-

aan bedrijfsopleidingen door ouder personeel
met als voorzitter Prevoo (Rabobank Neder-
land) werd verslag gedaan van drie samenhan-
gende onderzoeken binnen Rabobank Neder-
land over de factoren die van invloed zijn op het
al of niet deelnemen van oudere personeelsle-
den aan bedrijfsopleidingen. Allereerst een on-
derzoek over de bedrijfskundige condities
(Thijssen) en de onderwijskundige condities
(Cramer) voor scholingsdeelname in de mid
career fase en ten slotte over de onderwijskun-
dige condities voor jongere en oudere werkne-
mers (Alberink). De discussie spitste zich toe
op de wijze waarop leerprincipes aan de res-
pondenten zijn aangeboden (waarom geen
prioriteit aangeven, alle positief geformuleerd)
en op de relatie tussen de werkelijke mogelijk-
heden voor loopbaanontwikkeling (voor de
laagopgeleiden) en het streven naar een hogere
scholingsdeelname.

De forumdiscussie had als titel meegekre-
gen
Kwaliteit van beroeps- en bedrijfsopleidin-
gen.
De forumleden waren afkomstig uit het
bedrijfsleven, universiteit en ministerie. Er be-
stonden, uiteraard, uiteenlopende standpunten.
De discussie concentreerde zich met name op
de certificering van opleidingsinstituten. Het
beoogde effect van certificering is volgens de
voorstanders dat de klanten weten wat ze kun-
nen krijgen, een soort garantie dus. En natuur-
lijk kan het voor de gecertificeerde instituten
als marketinginstrument worden gebruikt.
Daar staat tegenover dat het in de dienstverle-
nende sector niet mogelijk (niet wenselijk?) is
om procedures te standaardiseren zoals in de
produktie-industrie waar ISO van afkomstig is
(Van Aken). Maar volgens Kerklaan is het bij
certificering juist de bedoeling om te werken
met een minimum set van regels en vooral te
zoeken naar mogelijke risico- en faalfactoren.
Hij is van mening dat het juist professioneel is
kritisch te kijken naar de kwaliteit van de pro-
cessen. Volgens Scheerens leiden systemen
van kwaliteitszorg die proceskenmerken onaf-
hankelijk van
Outputs waarderen (gegeven de
onvolledige kennis over proces-output relaties
in onderwijs en opleidingen) tot goal-displace-
ment, bureaucratie en symbolisch gedrag en
daardoor waarschijnlijk tot kwaliteitsverlies.
Het wekken van een soort schijnzekerheid dus;
zoals Weggeman het formuleerde 'een van bui-
ten veroorzaakte duffigheid'.

De eerste discussiebijeenkomst was gewijd
aan Kessels' proefschrift
Towarddesign Stand-
ards for curriculum consistency in corporate
education.
Eerst gaf Kessels een korte inlei-
ding, waarbij onder andere het belang werd be-
nadrukt van de relationele benadering (met als
output externe consistentie) als noodzakelijke
voorwaarde naast de interne consistentie van
een opleidingsprogramma. De twee discus-
sianten onderstreepten het belang van commu-
nicatie en commitment over opleidingen. Zij
stelden wel de vraag of het management wel
bereid is voldoende tijd en energie te besteden
aan het bereiken van een dergelijke mate aan
externe consistentie. Bovendien werd gesugge-
reerd dat in dat geval de resultaten van een
opleiding haast automatisch positief worden
beoordeeld.

In de discussie rondom de methodologische
aandachtspunten in onderzoek bij beroeps- en
bedrijfsopleidingen
bleek dat wederom de re-
presentativiteit van de steekproef in survey-
onderzoek een groot probleem is (Bellemaker,
UT). Niet alleen het aantal taken (283) maar
ook de context-afhankelijkheid van de taken
leidden tot vraagtekens bij de interpretatie. Bij
het onderzoek van Mulder (RISBO) richtten
zich de vragen vooral op de operationalisatie
van het concept toenemende complexiteit. Bij
Glaudé (UU) was de voorgestelde definitie
voor werkplekopleidingen aanleiding voor
vragen en discussie.

De laatste discussie over dualisering in het
mbo
onder leiding van Römkes (CIBB) had als
uitgangspunt een project waarbij de ontwikke-
ling van modellen voor duaal Ieren voor het
middelbaar beroepsonderwijs het doel was. Na
een presentatie van het project en de belang-
rijkste resultaten werd er gediscussieerd over
bijvoorbeeld de betekenis van de resultaten
voor vervolgprojecten.

De paperpresentaties waren ondergebracht
in enkele thema's. Onder het thema
opleidings-
beleid in arbeidsorganisaties
kwam De Witte
(KU Leuven) aan het woord over vormingsmo-
dellen in organisaties en de rol van de imiversi-
teit. Bij het thema
onderzoeken in het mbo wa-

j . HDAGOGISCHC

ren de onderwerpen: mtem rendement en de studum
breedte van het opleidingsaanbod (Batenburg
& De Boer, RUG); en leerstijlen in het mbo
(Riteco-Slaats, KUB). Onder de vlag van de
in-
vloed van de organisatiecontext op effecten van


-ocr page 475-

opleidingen sprak Thijssen (Rabo) over de or-
ganisatietypen en HRD-activiteiten, Versloot
(UU) over de organisatorische context van be-
drijfsopleidingen en Gielen (UT) over de toet-
sing van een model voor transfer of training.

Hoger Onderwijs & Volwasseneneducatie

(W. Holleman, IVLOVUU, Utrecht)

De ORD-divisie Hoger Onderwijs en Volwas-
seneneducatie bestond uit drie themasessies en
een' varia'-sessie. De themasessies gingen res-
pectievelijk over internationalisering, bevor-
dering van de studievoortgang, en aansluiting
tussen voortgezet en hoger onderwijs. Met
name bij het tweede thema, bevordering van de
studievoortgang, was de zaal stampvol. Waren
de desbetreffende papers van sublieme kwali-
teit? Of boden zij een grandioze bijdrage aan de
voortgang der wetenschap? Neen, maar het ho-
ger onderwijs heeft dringend behoefte aan
richtlijnen en ideeën voor de beheersing van
het studietempo.

Vroeger was de VOR met haar jaarlijkse
ORD een platform van academische onder-
wijsonderzoekers. Tegenwoordig wil de VOR
niet alleen een platformfunctie voor ken-
ms-producenten maar ook voor verspreiders en
gebruikers van onderwijskundige kennis ver-
vullen: onderwijskundig ontwerpers en advi-
seurs, schoolbegeleiders, docententrainers,
opleidingsfunctionarissen. De ervaringen van
de divisie HO & VE tonen aan dat ORD-pro-
grammering per onderwijsveld dan in een be-
hoefte voorziet.

De twaalf HO & VE-papers werden alle ge-
kenmerkt door een grote
praktijkgerichtheid.
Ze vielen in drie categorieën uiteen. In de eerste
plaats waren er papers waarin een bepaald pro-
dukt werd beschreven, dat ontwikkeld was in
een bepaalde faculteit of instelling en dat (for-
matieO geëvalueerd was door de betrokken on-
derzoeker in opdracht van de lokale klant:
blokonderwijs in Delft, probleemgestuurd on-
derwijs in Maastricht, ^on the job' studievaar-
digheidstraining in Twente, een mentorensys-
nDABoai^e teem (en met name een mentortraining) in
sTuaiiM Delft, hoger onderwijs voor ouderen in Rotter-
dam. De onderzoekers hadden geen moeite ge-
daan om tot meer generale conclusies te ko-
men, maar het publiek was geïnteresseerd en
blij met de concrete informaties en ervaringen.

Een tweede categorie papers was eveneens
het resultaat van contract-research, maar het
onderzoek was grootscheepser en de vraagstel-
ling was rechtstreeks relevant voor een groter
deel van het hoger onderwijs: studeren in het
buitenland en verschillen in studieklimaat tus-
sen Nederland en Vlaanderen, studiesucces
van allochtone en buitenlandse studenten in
Nederland, mogelijke maatregelen tegen stu-
dievertraging en -mislukking bij fysiotherapie-
opleidingen in Nederland. Interessante, vooral
beschrijvende bevindingen, maar de onder-
zoekers namen (of kregen) te weinig tijd voor
analyse en reflectie.

De resterende categorie papers omvatte
twee proeven van onderzoek ter predictie van
studiesucces op basis van vakkenpakket, eind-
examencijfers en subjectieve taxatie van de
eigen slaagkans. Geclaimd werd dat dit type
onderzoek kon bijdragen tot meer gefundeerde
overheidsbeslissingen, maar dat moet nog wor-
den waargemaakt in zorgvuldigheid geredi-
geerde onderzoekspublikaties. Verder werd er
een onderzoekscommentaar gepresenteerd op
het rapport van de commissie Studeerbaarheid
(1992).

De eerste indruk van de twaalf abstracts en
van de elf presentaties (de twaalfde werd terug-
getrokken) is dat de hogeronderwijs-research
zich relatief
weinig laat voeden door bestaande
beschrijvingsmodellen, theorieën of technolo-
gieën
en weinig gericht is op generalisering,
modelvorming en ontwikkeling van theoreti-
sche of technologische kermis. Die indruk kan
faliekant fout zijn, want de abstractschrijvers
en presentatoren moesten woekeren met de hun
toegemeten ruimte (resp. één pagina en één
kwartier): we zullen dus de eventuele publika-
tie van hun volledige papers moeten afwach-
ten. Maar op zichzelf is het risico van theoreti-
sche armoede inherent aan praktijkgericht en
door de marktvraag gestuurd onderzoek. Toch
zijn er aanwijzingen dat d^ twaalf HO & VE-
papers in dit opzicht niet representatief zijn
voor het HO & VE-onderzoek in Nederland: de
selectie is veeleer een artefact van de ORD-
programmering.

Zowel de VOR als het ORD-programma
zijn overwegend georganiseerd in
academi-
sche
deeldisciplines. Er zijn slechts drie veld-
gerichte
divisies: lerarenopleiding en leraars-
gedrag, hoger onderwijs en volwassenen-


-ocr page 476-

educatie (exclusief ULO, NLO, PABO), en be-
roeps- en bedrijfsopleidingen (waaronder
MBO en leerlingwezen). De overige divisies
hebben een academisch-theoretische basis:
curriculumkunde, instructietechnologie en on-
derwijsleerpsychologie, onderwijssociologie,
onderwijsbeleid en -organisatie, achievement
testing en evaluatie (alsmede onderzoeks-
methodologie). In de praktijk betekent dit dat
onderzoekspresentaties die in één van deze
deeldisciplines konden worden ingepast eerder
däär zijn ondergebracht dan bij het onderwijs-
veld waarop ze betrekking hebben. Dit bevor-
dert de forumfunctie voor de
Ve-mösproducen-
ten.
Maar voor de praktijkgerichte afnemers
van onderwijskundige kennis is het ORD-
aanbod ten gevolge daarvan versnipperd. On-
derwijskundigen die zich op de hoogte willen
houden van onderzoek betreffende basisonder-
wijs, VO-basisvorming of AVO-tweedefase
kuimen niet bij een eigen VOR-divisie terecht.
Afgezien van het gelegenheidsthema VO-
basisvorming werd hun in 1994 ook geen eigen
ORD-programma geboden. Als de organisato-
ren dit probleem willen ondervangen, zouden
zij moeten kiezen voor een vorm van matrix-
programmering, waarbij ook binnen de disci-
plinegerichte ORD-divisies homogene veld-
blokken geroosterd worden, in zodanige
volgorde dat veldgerichte bezoekers een 'dia-
gonaal programma' kunnen volgen.

Onderwijskundigen die zich op de hoogte
wilden stellen van kermisprodukten ten dienste
van het hoger onderwijs kregen dus een eigen
ORD-programma bij de divisie HO & VE.
Maar om echt aan hun trekken te komen moes-
ten ze ook alle andere ORD-divisies aflopen:
van de 27 papers die betrekking hadden op ho-
ger onderwijs (exclusief lerarenopleiding) of
volwassenen-educatie waren er slechts twaalf
ingedeeld bij de divisie HO & VE. De overige
vijftien, vaak meer theoretisch gefundeerde pa-
pers waren bij andere divisies ondergebracht:
een onderzoekspracticum Bedrijfskunde (p. 18
van de
Proceedings), probleemoplossen (p.
37), studievaardigheden (p. 44, 66), vaardig-
heidstraining in de Economiestudie (p. 56), ex-
ploratie bij scheikundige foutenanalyse (p. 67),
hypertextonderwijs in de propedeuse Psycho-
logie (p. 69), het inrichten van complexe leer-
omgevingen in de opleiding Milieuplanologie
(p. 77), beoordeling van open vragen (p. 154),
inrichting van voortgangstoetsen (p. 164),
smalle versus brede opleidingen (p. 93), hoge-
school en succes op de arbeidsmarkt (p. 94),
opleidingsbehoeften van volwassenen (p. 135),
bestuurlijke vernieuwing in het MBO/VE (p.
146), universiteit en permanente educatie (p.
204).

Bij hun omzwervingen langs de andere
ORD-divisies konden de bezoekers uh het HO
& VE-veld overigens ook kennisnemen van
vele andere papers die van belang zijn voor de
ontwikkeling van het hoger onderwijs, bijvoor-
beeld over nadelen van vakkenintegratie (p.
20), onderwijsproductiviteit (p. 33), kennis-
constructie en authentiek leren (p. 30), erva-
ringsleren (p. 45), het begrijpen en reproduce-
ren van teksten (p. 52), exploratief leren (pp.
67/74), het genereren van ideeën (p. 79), do-
cententraining en werkplektraining (pp.
169/236), activerende didactiek (p. 189), duali-
sering in het beroepsonderwijs (p. 238), aan-
sluiting tussen MBO en arbeidsmarkt (moet dat
eigenlijk wel? p. 118), en de totstandkoming
van studiekeuzen en 'kies exact' (pp.
27/84/91/110/113).

Basisvorming

(J. Voogt, Procesmanagement basisvorming,
UU, Utrecht)

Het is niet verwonderiijk dat de Vakgroep On-
derwijskunde Utrecht (VOU) die de ORD'94
organiseerde als 'eigen' thema heeft gekozen
voor de basisvorming. Als enige in den lande is
aan de Utrechtse onderwijskunde immers de
leeropdracht 'Onderwijsvernieuwing' verbon-
den. De basisvorming, als recent ingevoerde en
omvangrijke onderwijsvernieuwing in het
voortgezet onderwijs, ligt dan als thema voor
de hand.

Tien paperpresentaties en een symposium
met drie presentaties vormden het ORD-aan-
bod binnen dit thema. Dat lijkt een tamelijk
rijke oogst voor een vernieuwing die ten tijde
van de ORD'94 amper tien maanden wettelijk
is ingevoerd. Er zit dan ook een addertje onder
het gras: 'basisvorming' bleek bij aanmelding
van papers een prachtig paraplu-begrip waar
men toch eigenlijk alles onder kan schuiven.
Allerlei onderzoek van vóór de invoeringsda-
tum krijgt in de titel 'Dé Basisvorming' mee en
dan lijkt het allemaal heel recent. Het verve-


-ocr page 477-

lende is echter, dat op het laatste nippertje voor
de vaststelling van de wet nog allerlei wijzigin-
gen in het uiteindelijke concept zijn aange-
bracht die maken dat er soms nèt de
verkeerde
aspecten zijn of worden onderzocht. Natuurlijk
zijn gegevens uit eerder onderzoek leerzaam
voor de vormgeving aan de basisvorming in de
onderwijspraktijk. Te denken valt aan analyses
van het verloop van leerprocessen, van condi-
ties voor zelfstandig leren, van computer on-
dersteund onderwijs, etc. Maar daarvoor zijn er
reeds bestaande divisies als bijvoorbeeld Leren
& Instructie.

Het thema basisvorming was vooral be-
doeld om specifieke kenmerken van de basis-
vorming zoals wettelijk vastgesteld en van
kracht geworden per 1 augustus 1993 en de
vormgevingen aan het invoeringsproces en de
voorbereidingen daarop in kaart te brengen.

Tegen die achtergrond blijken er vier van de
tien gepresenteerde onderzoekingen werkelijk
te zijn gebaseerd op het wettige concept basis-
vorming en het invoeringsproces. De andere
zes presentaties zijn in feite afleidingen van
oudere of algemenere zaken, maar kunnen nog
wel gerelateerd worden aan de huidige basis-
vorming. Het
symposium betrof presentaties uit
een project van de VOU dat de werkelijke in-
voering van basisvorming 'op de voet volgt'.

Het project Basisvorming (het 'Bavo-pro-
ject') dat de organiserende vakgroep (VOU) in
uitvoering heeft, is uniek te noemen, want het
komt niet zo heel vaak voor dat eerste geldstro-
mers een deel van hun onderzoekstijd bundelen
om een project interdisciplinair uit te voeren.
Ze sloten met drie brede scholengemeenschap-
pen (uit drie zuilen) een vijf jaren contract,
waarin deze scholen zich van augustus 1991 tot
augustus 1996 laten volgen in hun activiteiten
rond de invoering van en vormgeving aan ba-
sisvorming.

De drie presentaties hadden achtereenvol-
gens betrekking op:

- hoe in de scholen het adoptieproces is verlo-
pen en ervaren; «

- hoe men omgaat met heterogeniteit in de
«D>.GOG,5«£ brugklas-basisvorming (1993-1994);

sTUDiiM - hoe toepassingsgericht het onderwijs is bij
invoering van basisvorming (nulmeting).
Externe condities (faciliteiten en maatregelen
hebben relatief veel invloed gehad op de wijze
waarop de voorbereidingen gestalte kregen. De

drie scholen vertonen onderling een verschil-
lend adoptieproces. De houding ten opzichte
van de vernieuwing is positiever naarmate do-
centen er een duidelijker beeld van hebben. En
men heeft een duidelijker beeld naarmate er
meer sprake is van interactie en commimicatie,
een duidelijke visie en sturing vanuit de school-
leiding en gemeenschappelijke planning.

Omgaan met verschillen tussen leerlingen
vraagt van docenten flexibele en gedifferen-
tieerde werkvormen en leerstof. Bekeken is
hoe deze differentiatie gestalte krijgt, of de sa-
menstelling er toe doet (heterogene versus ho-
mogene klassen) en in welke activiteiten
(werkvormen) de leerlingen de meeste leertijd
en de hoogste taakgerichtheid vertonen. De
klasse-samenstelling veroorzaakt systematisch
ander didactisch handelen bij de docent. In een
individuele leeromgeving met een op het ni-
veau aangepaste leertaak is de taakgerichtheid
van de leerling het hoogst.

De nuhnetmg van de mate van toepassings-
gericht onderwijs ligt voor de drie scholen sys-
tematisch verschillend. Nauwkeurig zal wor-
den gevolgd of en hoe de scholen zich daarin
ontwikkelen.

De paperpresentaties (10) hadden soms
meer en soms minder direct betrekking op de
situatie invoering basisvorming na 1 augustus
1993. Drie paperpresentaties van meer afge-
leide onderzoekingen - het ging om een
forma-
tieve evaluatie
van eerder ontwikkelde
voorbeeld-lespakketten van de SLO - waren
afkomstig van het OCTO/SLO. De onder-
zoekers schrijven in hun presentatie in het
programma-boek "Techniek werd vóór augus-
tus 1993 al gegeven op voornamelijk scholen
voor vbo." Het zijn wellicht kleinigheden maar
VBO bestond voor augustus 1993 nog niet en
het LBO vak techniek (ook wel AT: algemene
technieken) was/is beslist iets anders dan het
vak techniek in de basisvorming. Gelukkig
ging het niet om de concrete inhoud van het
vak, maar in drie aan elkaar gerelateerde onder-
zoekingen om:

1 de bruikbaarheid van varianten van lespak-
ketten in verschillende typen voortgezet on-
derwijs;

2 de voorkeuren van leerlingen voor techniek
uitgesplitst naar schooltype en sexe;

3 de motieven voor deze voorkeuren.

De bevindingen ten aanzien van de varianten


-ocr page 478-

komen neer op het feit dat er eerder verschillen
zijn te vinden tussen jongens en meisjes in rela-
tie tot de geschiktheid, dan verschillen tussen
(toen nog) LBO-/MAVO scholen en HAVO-/
VWO scholen. Auteurs van lespakketten zou-
den moeten letten op de aantrekkelijkheid van
het vak techniek voor meisjes, gegeven hun (in
dit onderzoek gevonden) mindere technische
kennis en mindere vaardigheid in het (voorge-
structureerde) probleemoplossend handelen.

Een vierde afgeleide eveneens van het
OCTO afkomstige onderzoek betrof de
"keuze-
begeleiding
in de basisvorming'. Dit onder-
zoek was gericht op verschillen tussen de hui-
dige situatie (1991/1992) en de gewenste
situatie (na invoering basisvorming). De con-
clusie is dat er discrepanties bestaan, maar de
auteur/onderzoeker is optimistisch over de mo-
gelijkheden van scholen om leerling- en keuze-
begeleiding vorm te geven conform de richt-
lijnen van de basisvorming. De taak van de
decaan zou in de basisvorming minder uitvoe-
rend en meer coördinerend van aard moeten
worden. De uitvoerende keuzebegeleidmgsta-
ken zouden meer in handen van vakdocenten
en mentoren komen te liggen. Dat een keuze-
proces alles te maken heeft met een leerproces
en met emotionele aspecten hebben de onder-
vraagde deskundigen (gelukkig) weten over te
brengen. De conclusie luidt dan ook dat niet al-
leen versterking van de keuzebegeleiding,
maar ook de integratie van de keuzebegelei-
ding in de andere twee vormen van leerlingbe-
geleiding, namelijk leer- en studiebegeleiding
en persoonlijke begeleiding, aan de orde is bin-
nen de basisvorming.

Het vijfde en zesde afgeleide onderzoek wa-
ren respectievelijk afkomstig van het SCO en
(toen nog) RION. Het ging om de onderwerpen
'Interculturele Elementen in de Kunstzinnige
Vakken' en om 'Zittenblijven in de eerste fase
van het V.O.'.

Het onderzoek kunstzinnige vakken (rapport
1992) is een panel studie waaruit blijkt dat er
nogal eens verschillend wordt gedacht over de
vormgeving aan interculturele elementen.
Over de vakspecifieke aspecten was er de
meeste consensus in het panel.

De situatie van het zittenblijven is met be-
hulp van het cohort 1993 zorgvuldig in kaart
gebracht. De gevolgen van deze situatie voor
de basisvorming zullen in elk geval te maken

krijgen met de verblijfsduur regeling waarover
scholen zich voor invoering reeds ernstig zor-
gen maakten. Zittenblijven kan binnen de ba-
sisvorming nog steeds. Maar hoe scholen er-
mee om gaan is pas vast te stellen ten tijde van
de overgang van het schooljaar 1993/1994 naar
1994/1995: dus na de ORD'94.

De vier direct aan de huidige basisvorming
gerelateerde onderzoekingen betroffen een
vergelijking van twee stand van zaken enquêtes
over het
voorbereiding^invoeringsproces van
het Procesmanagement basisvorming (PMB)
en de stand van zaken over de ontwikkeling van
de eerste generatie afsluitingstoetsen basisvor-
ming van het CITO en een verslag van ontwik-
keling van i-leermiddelen door de LPC.

Uit de twee PMB-enquêtes blijkt duidelijk
dat de scholen in het laatste voorbereidingsjaar
(1992/1993) vooral bezig waren met de rand-
voorwaarden en middelen voor de invoering
van de basisvorming: technieklokalen en in-
ventaris, lessentabel en methodenkeuze verg-
den veel aandacht. In het eerste jaar van invoe-
ring (1993/1994) blijken de moeilijkheden in
de praktijk: het praktisch vormgeven aan de
kerndoelen en het organiseren van zaken op
schoohiiveau, zoals overleg en samenwerking,
ruimte voor nieuwe werkvormen. Uitgesplitst
naar schoolsoort is naar significante verschil-
len gezocht en deze bleken in ruime mate aan-
wezig.

De ontwikkeling van toetsen mag zich in
veel (positieve en negatieve) belangstelling
verheugen. Methodologisch en organisatorisch
is het een gigantische klus. We gaan op deze
plaats voorbij aan de technische zaken, omdat
er over dat onderwerp brochures en publikaties
verschijnen die meer recht doen aan een derge-
lijk complexe materie. Er is echter één factor
die vaak wordt vergeten bij alle technisch-
inhoudelijke verhandeling en dat is het feit, dat
deze afsluitende toetsen basisvorming
een vol-
strekt andere functie
hebben dan de 'klassieke'
CITO (eind)toetsen. Het gaat kort gezegd niet
om het niveau en de selectie van de leerling,
maar eerder om een soort 'PPON' peilingson-
derzoek naar de basisvorming. Dit laatste is

• 1 • .. . . ni>*aoai5CMi I

nog lang niet doorgedrongen m alle hoeken van studi/m
de onderwijspraktijk.

Vanuit de verzorgingsinstellingen werd
verslag gedaan van de wijze waarop een speci-
fieke doelgroep, namelijk IVBO-scholen, in de


-ocr page 479-

basisvorming wordt ondersteund. Het accent
heeft in het recente verleden gelegen op de ont-
wikkeling van specifieke 'i-leermiddelen'
waarvoor de overheid voor een vierjarige pe-
riode circa 16 miljoen extra heeft uitgetrokken.
De ontwikkeling van deze leermiddelen was
gebonden aan zo'n 25 inhoudelijke criteria.
Successievelijk komen de leermiddelen op de
markt. De verzorgingsinstellingen poneren nu
de indringende evaluatieve vraag: voldoen de
leermiddelen aan de gestelde criteria? Nader
onderzoek is nodig.

Het invoeren en gestalte geven aan basis-
vorming is een langdurig proces. Dat leert bij-
voorbeeld het basisonderwijs: in de jaren '70
begonnen we met speelleerklassen, KO-LO in-
tegratie en voorbereidingen op het schoolwerk-
plan. In 1985 kwam de wet. In 1994 verschenen
evaluatiegegevens "Zicht op kwaliteit".

Basisvorming kwam in de wet in 1992 en
werd ingevoerd in 1993. Basisvorming zal in
1998 worden geëvalueerd. Veel
onderzoek zal
nog nodig zijn om een adequate 'data-base' op
te bouwen om deze evaluatie uit te voeren. De
nadruk ligt hier op
adequaat om de volgende
reden. Onderzoek op de bestaande thema's kan
leerzaam zijn voor de vormgeving aan basis-
vorming omdat deze 'algemene' aspecten zich
ook voordoen biimen de basisvorming. Het
omgekeerde is echter niet het geval: met het
louter alleen algemene zaken in kaart te bren-
gen is
niet het onderwijsconcept basisvorming
onderzocht.

Basisvorming heeft via de kerndoelen een
aantal eigen-aardige karakteristieken. Van be-
lang is om in onderzoek juist die karakteristie-
ken te operationaliseren en mee te nemen. Het
zijn lastige karakteristieken, maar alleen dat-
gene meten wat (makkelijker) meetbaar is en
de rest buiten beschouwing laten is geen eva-
luatie van basisvorming. Het concept basisvor-
ming stelt de onderzoeker voor vragen als hoe
stel je vast:

- of er toepassingsgericht onderwijs wordt
gegeven,

- welke vaardigheden de leerlingen hebben
verworven en niet alleen de cognitieve, do-
meinspecifieke, maar ook sociaal-emotio-
nele,

- wat de mate van samenhang is van het on-
derwijsaanbod, niet alleen binnen en tussen
vakken, maar ook tussen leeraanbod en het

begeleiden van leerlingen op leergebied, op
persoonlijk gebied en op de voorbereiding
van een keuze voor vervolgonderwijs.
De wettelijke doelstellmg van basisvorming is
het aanbrengen van kermis, inzicht en vaardig-
heden. De resultaten of zo men wil het peil van
het onderwijs zal dan ook moeten worden vast-
gesteld in termen van kermis, inzicht en vaar-
digheden. En stel nu dat de feitenkermis achter-
uit gaat, maar dat inzicht en vaardigheden flink
toenemen: is dan het peil gedaald?

Het Ministerie heeft het Evaluatie Platform
Basisvorming ingesteld waarin naast de ambte-
naren zitting hebben de inspectie, de SVO en
het PMB. Doel van dit Platform is erop toe te
zien dat er inderdaad een adequate 'data base'
wordt ontwikkeld, dat onderzoek op elkaar
wordt afgestemd en dat scholen niet onnodig
worden lastig gevallen met weer een vragen-
lijst over hetzelfde.

Onderzoeksvoorstellen met betrekking tot
de basisvorming zullen dan ook in dit Platform
aan de orde komen en worden bekeken en ge-
toetst aan de doelstellingen van het Platform.

Basisvorming zal op adequate wijze in al
zijn facetten moeten worden geëvalueerd.

Aan deze kroniek werkten mee: C.A.J. Aar-
noutse, H. Dekkers, E. Gielen, W. Holleman,
P. Meijer, W. Resing, G. Reezigt, P. F. Sanders,
P.J.J. Stijnen, K. Sijtstra, W. Tomic, J. Voogt

De eindredactie werd verzorgd door
P.J.J. Stijnen

Literatuur

Kanselaar, G. (red.) (1994), Onderwijsonderzoek in
Nederland en Vlaanderen. Proceedings van de
OnderwijsResearchDagen 1994 te Utrecht.
Vak-
groep Onderwijskunde, Universiteit Utrecht
1994, druk: OMI Offset, Héidelberglaan 6, 3584
CS Utrecht.


-ocr page 480-

Boekbespreki ngen

A. van Gelderen

De evaluatie van spreekvaardigheid in
communicatieve situaties

Academisch proefschrift.

Stichting Centrum voor Onden^/ijsonderzoek van de Uni-
versiteit van Amsterdam. Amsterdam 1992.
Xll-265 pagina's, met samenvatting in het Engels
ISBN 90-6813-347-0

Van Gelderens onderzoek sluit aan bij een re-
cente onderwijskundige realiteit in Nederland:
de overvloed van peilingsonderzoeken door de
overheid in het basis- en voortgezet onderwijs.
Door informatie te verzamelen over het
taalvaardigheidsniveau van leerlingen na jaren
onderwijs hoopt men de effectiviteit van het
moedertaalonderwijs te beoordelen. Maar wat
met de theoretische fundering? Juist deze kwes-
tie staat in voorliggend proefschrift centraal. Het
rapporteert dus niet het zoveelste peilingsonder-
zoek, maar dringt door tot een dieperliggende
vraag naar de theoretische onderbouwing van
evaluatie, zij het toegespitst op spreekvaardig-
heid.

De eerste drie hoofdstukken vormen de theo-
retische fundering. De beoordelingsexpe-
rimenten krijgen hun beslag in hoofdstukken 4
tot en met 12, terwijl in hoofdstukken 13 en 14
de implicaties voor peilingsonderzoek en
onderwijspraktijk centraal staan.

In hoofdstuk 1 wordt het probleem duidelijk
omlijnd en wordt de beoordelingswijze verant-
woord. Voor de evaluatie van spreekvaardigheid
dienen zich namelijk minstens twee manieren
aan: toetsing van onderscheiden spreekvaardig-
heidscomponenten, zoals uitspraak, woordge-
bruik, kermis over het onderwerp, en toetsing
van spreken als een geïntegreerde vaardigheid,
door geïntegreerde levensechte spreektaken.

De keuze valt op de tweede evaluatieme-
thode. Van Gelderen verantwoordt dit onder
meer vanuit het criterium van de ecologische va-
liditeit. Immers, in tegenstelling met deelvaar-
digheidstoetsen bieden geïntegreerde taken
informatie over de zelfredzaamheid van
leeriingen in maatschappelijk relevante
communicatieve situaties. Maar het levert pro-
blemen op. De evaluatie moet namelijk aan min-
stens vier criteria voldoen: betrouwbaarheid,
validiteit, efficiëntie en praktische bruik-
baarheid. De beoordeling van complexe hande-
lingen in relevante communicatieve situaties
vanuit die criteria is alvast geen sinecure.

Het centrale probleem van voorliggende stu-
die is dan ook de verenigbaarheid van twee op
het eerste gezicht tegenstrijdige opties: zo
gedifferentieerd mogelijke informatie over
spreekvaardigheid en beoordeling volgens de
reeds vermelde criteria.

De beoordelingsproblematiek bevat twee as-
pecten: beoordelingsmethodieken domeinbepa-
ling. Het probleem van de beoordelingsmetho-
diek stelt zich uiterst scherp. Immers, het gaat
hier niet om 'objectieve' meerkeuzetoetsen,
maar wel om moeilijk meetbare prestaties, waar-
van de evaluatie de tussenkomst van beoorde-
laars verondersteh. Hoe betrouwbaar en valide
zijn die oordelen en welke onderscheidingen
kuimen beoordelaars maken in hun evaluatie?
Het tweede aspect: domeinbepaling, verwijst
naar een verantwoorde selectie van spreektaken
uit diverse communicatieve situaties als valide
en betrouwbare basis voor uitspraken over de
taalvaardigheid van leerlingen.

De hierna volgende hoofdstukken rapporte-
ren drie stappen in het onderzoek: (1) theoreti-
sche onderbouwing zowel van de diverse
spreektaken als van het onderzoeksschema, (2)
concretisering van het beoordelingsschema en
(3) uittesten van het beoordelingsschema.

Stap I komt aan de orde in hoofdstukken 2 en 3.
Hoofstuk 2 bevat een beschrijving van onder
meer onderzoeksgroep en spreektaken. De on-
derzoeksgroep bestaat uit twee steekproeven van
elf- è twaalfjarigen uit het laatste jaar basis-
school. Een eerste steekproef werd gerecruteerd
uit vijftig scholen, verspreid over het land. Per
school participeerden vier aselect gekozen leer-
lingen: in het totaal tweehonderd. De tweede
steekproef, afkomstig uit twaalf basisscholen in
en rond Amsterdam, werd samengesteld uit zes
aselect gekozen laatstejaarders basisschool: in
het totaal honderd.

De selectie van spreektaken kan vanuit de
domeinbepaling begrepen worden. Ze steunt op
een peiling bij ouders, leerkrachten en
vakdeskundigen naar wenselijke doelstellingen
taalonderwijs. Uiteindelijk werden drie spreek-
taken geselecteerd: (1) iets vertellen om iemand
te amuseren: een gehoord verhaal navertellen


-ocr page 481-

aan een medeleerling, (2) over gebeurtenissen
rapporteren: een ongeval snel melden aan de po-
litie, (3) uitleggen aan leeftijdgenoten hoe een
proces zich voltrekt: hoe een spin zijn net weeft.
Een belangrijk argument voor die keuze is de
variatie in inhoud, taakstructuur en taalgebruiks-
doel. Zodoende kan het te ontwikkelen beoorde-
lingsschema op zijn bruikbaarheid worden
getoetst voor sterk uiteenlopende taken. Ge-
meenschappelijk aan die drie taken is het gebrek
aan inhoudelijke (thematische) vrijheid voor de
spreker.

Hoofdstuk 3 bevat de theoretische grondslag
van het te ontwerpen analyseschema. Overkoe-
pelend criterium is communicatieve effectiviteit.
Maar wat betekent dit? De vulling van dit con-
cept rust op twee pijlers: modellen voor de be-
schrijving van communicatieve functies en reeds
ontwikkelde analytische beoordelingsschema's.

Voor de omschrijving van communicatieve
functies wordt uitgegaan van Bühler (1934),
waarnaar diverse auteurs later teruggrijpen (zie:
Britton e.a., 1975; Jakobson, 1960; Schultz von
Thun, 1982). De auteur beperkt zich verder tot
het model van Bühler, vermits een meer gediffe-
rentieerde functieclassificatie in deze context
niet nodig wordt geacht. Bühler onderscheidt als
communicatieve functies: representatie, expres-
sie en appellatie. Dit onderscheid rust op het be-
kende communicatiemodel met als componenten
boodschap (representatie), zender (expressie), en
ontvanger (appellatie). Basisvoorwaarde voor
communicatieve effectiviteit is nu de realisering
van de drie functies in de spreeksituatie. Maar
ook technische kwaliteiten, zoals adequate for-
mulering en uitspraak, dragen bij tot communi-
catieve effectiviteit.

Analytische beoordelingsschema's vormen een
tweede pijler. Nagegaan wordt in hoeverre com-
municatieve functies in dergelijke schema's zijn
geïntegreerd en in welke aspecten ze worden
vertaald. Van daaruit wordt een algemeen beoor-
delingsschema ontworpen, waarvan zowel de
verschillende communickieve functies als de
bijkomende technische kwaliteiten deel uitma-
ken. De vier dimensies van dit beoorde-
lingsschema zijn: referentie, overdracht,
spreekgemak en verstaanbaarheid. Referentie en
overdracht verwijzen naar de communicatieve
functies en het achteriiggende communicatiemo-
del. Spreekgemak en verstaanbaarheid zijn de
bijkomende technische kwaliteiten en ze verwij-
zen naar taal als medium. Elk van deze vier
dimensies wordt nauwkeurig omschreven.

Deze vier dimensies vormen echter alleen
maar een theoretisch uitgangspunt voor de con-
structie van beoordelingsschema's, maar zijn on-
voldoende bruikbaar voor concrete beoordelmg.
Als beoordelaars met dergelijke algemene
schema's worden geconfronteerd, rijst het ge-
vaar van een onvoldoende valide en betrouwbare
beoordeling. Vandaar stap 2 (hoofdstuk 3),
waarin per specifieke taak een meer concreet
beoordelingsschema wordt ontworpen. Een der-
gelijk schema omvat als componenten: ge-
dragsaspecten als object van beoordeling (bv.
inhoud, woordgebruik, spreektechniek), criteria
voor de beoordeling van elk gedragsaspect en
beoordelmgscategorieën, waarin, in het kader
van een concrete beoordelingssituatie, de ge-
dragsaspecten en de beoordelingscriteria zijn
geëxpliciteerd.

In het concrete beoordelingsschema worden
de gedragsaspecten aangegeven en worden de
vier dimensies vertaald in drie concrete beoorde-
lingscategorieën: (1) een naam voor het object
van beoordeling, (2) een verklarende toelichting:
een zo bondig mogelijke omschrijving van de
gedragsaspecten die tot de categorie gerekend
worden, en van de communicatieve functies die
als criteria fungeren, en (3) een cijferschaal
waarop de beoordeling kan worden uitgedrukt
met een indicatie van de betekenis van de punten
op die cijferschaal.

Tot zover stappen 1 en 2, theoretische onder-
bouwing en constructie.

De derde stap (hoofdsmkken 4 en 5) bestaat uit
het uittesten van het beoordelingsschema, eerst
in een kleinschalig proefonderzoek en nadien in
een grootschalige definitief beoorde-
lingsexperiment. Centrale vraag is die van de
bruikbaarheid van het schema in beoorde-
lingssituaties. Het betreft domeinbepaling en
beoordelingsproblematiek. Vragen in verband
met de domeinbepaling (ecologische validiteit)
zijn: steunen de beoordelingscategorieën wel op
relevante criteria voor communicatieve effecti-
viteit? Bestaat er meettechnisch gezien wel een
duidelijk onderscheid tussen de vier dimensies?
Vragen omtrent de beoordelingsmethodiek
(betrouwbaarheid) betreffen de overeenstem-
ming tussen beoordelaars (interscorerbetrouw-


-ocr page 482-

baarheid) en stabiliteit van de beoordeling per
beoordelaar (intrascorerbetrouwbaarheid). Bij-
komende vraag is in hoeverre die oordelen
verschillen van taak tot taak. De resultaten van
het beoordelingsexperiment laten zien dat aan de
meeste eisen in grote lijnen is voldaan. Inzake
domeinbepaling steunen de beoordelingscate-
gorieën inderdaad op relevante criteria voor
communicatieve effectiviteit en evenzeer lijkt
een evaluatie van spreekvaardigheid op deze
vier dimensies zinvol. Onderscheid binnen de di-
mensies blijkt met de gehanteerde beoorde-
lingscategorieën echter weinig zinvol. De inter-
en intrascorerbetrouwbaarheid is ruim vol-
doende. Hoe dan ook, het schema blijkt bruik-
baar voor de beoordeling van prestaties op de
vier taken en is vrij efficiënt. Eén vraag blijft
echter open: welke is nu precies de specifieke
inhoudelijke informatie van elk van de vier di-
mensies (referentie, overdracht, spreekgemak en
verstaanbaarheid)? M.a.w.: wat zegt een oordeel
over bijvoorbeeld referentie wat een oordeel
over spreekgemak ons niet zegt en omgekeerd?
Zolang het antwoord op die vraag uitblijft, leve-
ren beoordelingen alleen globale informatie op
over het spreekvaardigheidsniveau. Nochtans is
vooral een gedifferentieerd oordeel over het ni-
veau van elke dimensie van diagnostisch belang.
Precies deze kwestie wordt in een verder onder-
zoek uitgepuurd (HoofdsUikken 7 tot en met 12).
Dat onderzoek heeft daaromtrent inderdaad in-
formatie opgeleverd.

In hoofdstukken 13 en 14 komt de bruikbaar-
heid van het beoordelingsschema voor
peilingsonderzoek en onderwijspraktijk aan de
orde. Waardevol is dat de auteur zowel de beper-
kingen als de mogelijkheden van het schema
aanduidt, o.m. inzake gebruikscontext en de aard
van de toepasselijke spreeksituaties. Wat de ge-
bruikscontext betreft, is, aldus de auteur, het
schema niet bedoeld voor de onderwijspraktijk,
maar voor grootschalige evaluatie van spreek-
vaardigheid. Omwille van de grote diagnostische
waarde kan echter de bruikbaarheid voor de on-
derwijscontext wel worden nagegaan. Inzake
spreeksituatie is het schema vooral geschikt voor
de beoordeling van individuele sprekers, vanuit
het criterium van de communicatieve effecti-
viteit. Het leent zich echter minder voor de
beoordeling van spreken in dialogisch of groter
groepsverband. Binnen die beperking is het
schema toepasbaar voor een diversiteit van

(mondelinge) communicatiesituaties.

De ecologische validiteit van het schema
blijkt hieruit dat het gevoelig aansluit bij de cri-
teria die leerkrachten basisonderwijs reeds han-
teren. Nochtans mag niet worden geconcludeerd
dat het niets nieuws inhoudt. In het onderwijs is
immers vooral de globale beoordeling gangbaar,
maar niet een verfijnde beoordeling naar de vier
genoemde dimensies. Precies voor een derge-
lijke gedifferentieerde beoordeling voert de
auteur stevige argumenten aan. De formulering
van praktische consequenties voor peilingson-
derzoek en onderwijspraktijk vormt een verhel-
derend sluitstuk van het rapport.

Dit onderzoek draagt aanzienlijk bij tot theorie-
vorming. De onderzoeksvraag naar de theoreti-
sche onderbouwing van peilingsonderzoek is
uiterst relevant. Een andere verdienste is de hel-
dere schets van de diverse stappen. Daardoor
kunnen we ons een duidelijk beeld vormen van
dit onderzoek, wat de mogelijkheid tot replicatie
oplevert. Zoals uit deze bespreking blijkt, boeit
ons vooral de theoretische onderbouwing van het
analyseschema.

Kritische bedenkingen betreffen echter de
theoretische onderbouwing van de spreektaken
en van het analyseschema.

De selectie van spreektaken steunt op een
doelstellingenonderzoekbij ouders, leerkrachten
en deskundigen. Garandeert dit wel een repre-
sentatief staal van spreektaken? Onzes inziens
vergen ook de spreektaken een theoretische
onderbouwing, eventueel vanuit het kader, ge-
hanteerd voor het analyseschema. Dit laatste
leidt echter tot een volgende bedenking. Als ka-
der fungeert Bühlers model (1934) voor de be-
schrijving van communicatieve functies, met een
onderscheid tussen representatie, expressie en
appellatie. Waardering verdient alvast de zuiver-
heid van deze classificatie. In andere modellen,
bijvoorbeeld met een onderscheid tussen be-
schrijving, verhaal, expositie, e.d., worden di-
verse indelingscriteria, zoals taalfuncties en ach-
terliggende cognitieve processen door elkaar ge-
haald (zie: D'Angelo, 1984). Dat geldt niet voor
voorliggend onderzoek, vermits het classificatie-
criterium (communicatieve functies) duidelijk
wordt geëxpliciteerd en verantwoord.

Desondanks roept de snelle keuze voor com-
municatieve functies als enige criterium vragen
op. Wij vinden een exploratie van ruimere theo-


-ocr page 483-

retische kaders wenselijk. We denken onder
meer aan dit van Halliday en Hasan (1985),
waarin mondelinge en schriftelijke taaluitingen
in een bredere situationele context worden ge-
plaatst. Die context omvat als parameters discur-
sief veld (werkelijkheidsaspect waarop de
spreektaak betrekking heeft), teneur (partici-
panten aan het gebeuren en hun onderlinge rela-
ties) en modus (taal als mediimi), waarbij het
laatste de brug tussen context en spreektaak.

Bruikbaar is tevens het concept 'register'
(zie: Halliday & Hasan, 1985), waarin de relatie
tussen situationele context en tekst wordt gecon-
cretiseerd en dat oriënterend kan zijn voor de
classificatie van spreektaken. Naast communica-
tieve functies signaleren we tevens nog andere
classificatiecriteria, zoals achterliggende cogni-
tieve processen (Moffelt, 1968). Dit zijn maar
enkele (lukrake) voorbeelden.
Kortom: zowel voor de spreektaken als voor het
analyseschema vinden we een theoretische on-
derbouwing aangewezen, vanuit diverse con-
ceptuele kaders. Na een dergelijke brede
verkenning is er geen bezwaar tegen de keuze
van Bühlers model, zij het na het afwegen van
alternatieve mogelijkheden en mits verant-
woording van de uiteindelijke keuze.
Het nauwgezet speurwerk van Van Gelderen
draagt alvast aanzienlijk bij tot theorievorming
en optimalisering van evaluatie van spreektaken.
Mutatis mutandis is het tevens oriënterend voor
de exploratie van schriftelijke taalvaardigheid.

L. Vanmaele

Literatuur

Bühler, K. (1934). Sprachtheorie. Jena: Fischer

Britton, J., Burgess, T., Martin, N., Mc Leod, A., & Ro-
sen, H. (1975).
Thedevelopmentofwritingabili-
t/es (11-18). London: Macmlllan.

D'Angelo, Fr. (1984). Nineteenth-century forms/
modes of discourse: A critica! inquiry.
College
Compositior) and Communication, 35
(1), 31-42.

Halliday, M.A. K., & Hasan, R. (1989/1985). Language,
context and text: Aspects of language in a social-
semiotic perspective.
Oxford: Oxford University
Press.

Jakobson, R. (1960). Linguistics and poetics. In T.A.
Sebeok (Ed.),
Style in language. Cambridge: MITT
Press.

Moffett, J. (1968). Teaching the universe of dis-
course. A theoryof discourse. A rationale forEng-
lish teaching used in a student-centered lan-
guage arts curriculum.
Boston: Houghton Mifflin
Company.

Schultz von Thun, F. (1982). Hoe bedoelt u? Een
psychologische analyse van menselijke communi-
catie.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

R.Aarts

Functionele geletterdheid van Turkse kin-
deren in Turkije en In Nederland

Academisch Boeken Centrum De Lier, 1994, 258 pa-
gina's ƒ 54,- ISBN 90-5478-019-3

Functionele geletterdheid is een onderwerp dat
recentelijk steeds meer aandacht krijgt (vgl. the-
manummer Pedagogische Studiën, 1992). Be-
doeld wordt de vaardigheid om gebruik te maken
van schriftelijke informatie, waarbij het functio-
nele betrekking heeft op de concrete toepassing
van schriftelijke taal - zowel receptief (lezen)
als produktief (schrijven) - in een maatschappe-
lijke context. Aangezien deze context niet uni-
verseel is, is de mate van functionaliteit o.a.
afhankelijk van sociale, culturele en linguïsti-
sche aspecten van de omgeving van het individu.
Het niveau van de geletterdheid wordt behalve
door persoonskenmerken uiteraard ook sterk be-
paald door het genoten (taal)onderwijs, dat wil
zeggen door de schoolse taalvaardigheid.

In haar proefschrift, dat een bewerking vormt
van een eerdere publikatie (Aarts, De Ruiter &
Verhoeven, 1993), doet Aarts verslag van een
vrij uniek onderzoek op dit gebied. Zij onder-
zoekt namelijk de functionele geletterdheid en
schoolse taalvaardigheid van Turkse kinderen
zowel in een monolinguale als ook in een bilin-
guale context. In het eerste geval gaat het om het
Turks in Turkije en in het tweede om het Turks
èn Nederlands in Nederland.

In het eerste, theoretische deel van het proef-
schrift komen de verwerving van geletterdheid,
uitgevoerd onderzoek op dit terrein en determi-
nanten van geletterdheid aan de orde. Hoofdstuk

1 is daarbij algemeen van aard, terwijl hoofdstuk

2 is toegespitst op geletterdheid van Turken in
Turkije, respectievelijk Duitsland, Zweden en
Nederland.

Het tweede, empirische deel van de disserta-
tie opent m hoofdstuk 3 met de onderzoeksvra-
gen. Deze hebben betrekking op de bereikte


-ocr page 484-

niveaus van schoolse taalvaardigheid en functio-
nele geletterdheid, op factoren die individuele
verschillen daarin kunnen verklaren, en op de sa-
menhang tussen taalvaardigheid en geletterd-
heid. Vervolgens komt het onderzoeksdesign
aan de orde. Dit vormt, zo blijkt, in hoge mate
een rephcatie van de inhoudelijk verwante studie
die destijds door ondergetekende is uitgevoerd
naar de effectiviteit van het Onderwijs in Eigen
Taal en Cultuur (OETC; o.m. Driessen, 1990). In
de schooljaren 1991-1993 heeft Aarts in Neder-
land in groep 8 basis- en leerjaar 1 voortgezet
onderwijs onder andere toetsen Turkse taal en
Turkse en Nederlandse functionele geletterdheid
afgenomen. De steekproef bestond uit 263
Turkse leerlingen; daarnaast zijn ter vergelijking
ook 140 Nederlandse leerlingen in het onderzoek
betrokken. In 1991 zijn tevens in Turkije 276
Turkse leerlingen uit het hoogste jaar van het la-
ger onderwijs getoetst. In hoofdstuk 3 besteedt
Aarts ook aandacht aan de door haar gehanteerde
onderzoeksinstrumenten en aan de operationali-
satie van de variabelen. Hoofdstuk 4 geeft een
karakterisering van de steekproeven. Dat gebeurt
aan de hand van een aantal leerling-, gezins- en
schoolkenmerken.

In de hoofdstukken 5,6 en 7 vindt de feite-
lijke beantwoording van de onderzoeksvragen
plaats. De procedure die daarbij wordt gehan-
teerd is - grofweg gesteld - de volgende. Eerst
presenteert Aarts de scores op de verschillende
effectmaten, vervolgens onderzoekt ze de onder-
linge samenhangen en selecteert daarna met be-
hulp van regressie-analyse de determinanten van
individuele verschillen op de effectmaten. De re-
levant geachte kenmerken brengt zij dan samen
in een padmodel, waarvan de passendheid via
LISREL wordt getoetst.

In hoofdstuk 8 ten slotte, worden de belang-
rijkste conclusies nog eens op een rijtje gezet.
Enkele daarvan zijn de volgende. De leerlingen
in Turkije hebben in het algemeen een hoog ni-
veau qua mondeling en schriftelijk Turks en qua
functionele geletterdheid. De geletterdheid daar
lijkt met name te worden bepaald door de hogere
vorm van de schoolse taalvaardigheid, die op
haar beurt vooral afhankelijk is van het leesge-
drag van de moeder. De Turkse leerlingen in Ne-
deriand blijven wat betreft him schoolse
taalvaardigheid Turks nauwelijks achter bij de
leerlingen in Turkije. Het bereikte niveau hier
Wordt beïnvloed door eventuele onderwijserva-
ring in Turkije, ouderlijke stimulering, zelfwaar-
dering en OET-deelname. Qua score op de Eind-
toets basisonderwijs, advies en positie in het
voortgezet onderwijs doen de Turkse leerlingen
het - zoals bekend - beduidend slechter dan hun
Nederlandse leeftijdsgenoten. Bepalend voor
deze aspecten van schoolsucces zijn ook hier
ouderlijke stimulering en zelfwaardering; daar
komt bij dat het percentage allochtone leerlingen
op school een negatief effect heeft. Met betrek-
king tot de functionele geletterdheid in het Turks
blijkt dat de leerlingen in Nederiand het in het al-
gemeen goed doen. Hun niveau is niet echt veel
lager dan dat van de kinderen in Turkije. De
functionele geletterdheid m het Nederlands is re-
delijk, alhoewel iets minder dan in het Turks.
Voor de verklaring van verschillen in geletterd-
heid zijn grosso modo dezelfde factoren van be-
lang als bij de schoolse taalvaardigheid en
schoolsucces. De slotconclusie luidt dat de
schoolse vaardigheden in beide talen van invloed
zijn op de functionele vaardigheden en boven-
dien dat de vaardigheden opgedaan in het Turks
overdraagzaam zijn naar het Nederlands.

Bij Aarts' bevindingen dienen meerdere, met
name relativerende kanttekeningen te worden
geplaatst. In het onderzoek nemen de afgenomen
toetsen (Turks, Turkse en Nederiandse functio-
nele geletterdheid) een cruciale plaats in. Proble-
matisch is dat er bij een groot aantal subtoetsen
plafondeffecten optreden, waardoor het bijvoor-
beeld niet goed mogelijk is determinanten van
variatie in effectmaten (die er dus nauwelijks is)
op te sporen.

Opmerkelijk is verder dat Aarts volledig voorbij
gaat aan de discussie die is gevoerd met betrek-
king tot de constructie van de toets Turks. De
kritiek luidde toen dat de toets weliswaar mooi
was uiteengelegd in allerlei deelvaardigheden,
maar dat die beperkt bleven tot de receptieve,
gemakkelijkere aspecten (verstaan, lezen) en dat
de moeilijkere, produktieve aspecten (spreken,
schrijven) niet aan bod kwamen (o.m. Driessen,
1992). In dit licht bezien is het curieus dat Aarts
nog steeds onverkort vasthoudt aan de conclusie
dat de toets "een adequaat summatief beeld kan
geven van de opbrengst van het OET op de ba-
sisschool en tevens een diagnostisch profiel ten
behoeve van de OET-leraren in het voortgezet
onderwijs" (p. 67).

Als gevolg van het negeren van deze toets-

477


rCBABOeitCHl

STUDltM

-ocr page 485-

problemen blijft de lezer - wellicht onnodig -
met vragen zitten. Hoe komt het bijvoorbeeld dat
het niveau Turks in Nederland nauwelijks onder-
doet voor dat in Turkije, terwijl de wekeüjkse
onderwijstijd (2 uur OET in Nederland, tegen 25
uur les in Turkije) en de context (taalaanbod)
drastisch verschillen? Is de kwaliteit van het
OET dan - ondanks alle klaagzangen - toch zo
fantastisch, of is het onderwijs in Turkije misera-
bel? Of heeft het misschien te maken met het feit
dat de plafondeffecten in Turkije sterker spelen
dan in Nederland? En zijn de kinderen in Turkije
misschien met betrekking tot de (niet getoetste)
produktieve taalvaardigheid wèl veel beter dan
die in Nederland?

Gebrek aan terughoudendheid keert ook regel-
matig terug in opmerkingen als "We kunnen
concluderen dat de eigen-taalvaardigheid van
Turkse leerlingen een degelijk onderwijsresul-
taat vormt dat naast de score op de Eindtoets Ba-
sisonderwijs een relevante, additionele
voorspeller van schoolsucces voor deze leerlin-
gen is" (p. 187). Bestudering van het LISREL-
model waarop deze conclusie is gebaseerd (p.
154), maakt duidelijk dat de padcoëfficiënten (er
zijn alleen indirecte effecten) van de eigen-
taalvaardigheid op het advies, respectievelijk op
de onderwijspositie in het eerste jaar van het
voortgezet onderwijs slechts .11 en .06 bedra-
gen. Aarts' aanbeveling om in de onderwijsprak-
tijk de eigen taal c-.q. het OET een prominentere
rol toe te bedelen (p. 190) lijkt dan ook eerder op
wishful thinking dan op empirische bevindingen
te zijn gebaseerd. Bovendien speelt ook hier het
bereik van de gehanteerde toets een essentiële
rol. Want afgezien van het feit dat het effect van
OET-deelname en het eigen-taahiiveau in statis-
tische zin weinig voorstelt, zou dit nog wel eens
kunnen dalen of omslaan als ook het moeilijkere,
produktieve deel van de Turkse taalvaardigheid
zou zijn getoetst.

Jammer is het verder dat Aarts in theoretisch op-
zicht - vooraf en als reflectie - niet meer aan-
dacht besteedt aan mogelijke functies van
functionele geletterdheid Turks in Nederland en
in de Nederlandse taalomgeving. Wat moet men
zich daarbij nu precies voorstellen? In welke op-
zichten kan de beheersing van het Turks functio-
neel zijn in de Nederlandse samenleving? Blijft
die functionaliteit niet beperkt tot de eigen

groep? Is het noodzakelijk om een hoog niveau
van functionaliteit na te streven? En zo ja, tot op
welke termijn? Wat zijn de praktische conse-
quenties? In dat opzicht is ook de vergelijking
met Turkije misschien wat mager uitgewerkt.

Ondanks deze kritiek is het zeker de moeite
waard om kennis te nemen van dit vlot, rechttoe
rechtaan geschreven proefschrift. Het geeft ac-
tuele informatie over een onderwerp waarover -
zeker in Nederland - nog absoluut te weinig be-
kend is. Dat de ontwikkeling van instrumenten
om functionele geletterdheid, respectievelijk
eigen-taalvaardigheid te bepalen geen sinecure
is, zal duidelijk zijn. Aarts heeft daar met haar
studie in ieder geval een belangrijke bijdrage aan
geleverd. Toekomstig onderzoek zal daar van
kunnen profiteren.

G. Driessen

Literatuur

Aarts, R., Ruiter, J.J. de, & Verhoeven, L. (1993).
Tweetaligheid en schoolsucces. Relevantie en op-
brengst van etnische groepstalen in het basison-
derwijs.
Tilburg: Tilburg University Press.

Driessen, G. (1990). De onderwijspositie van alloch-
tone leerlingen. De rol van sociaal-economische
en etnisch-culturele factoren, met speciale aan-
dacht voor het Onderwijs in Eigen Taal en Cul-
tuur.
Nijmegen: ITS.

Driessen, G. (1992). Reactie op toetsing. Receptieve
maar ook produktieve taalvaardigheid.
Samen-
wijs. 12,
475.

Pedagogische Studiën (1992). Themanummer Func-
tionele geletterdheid.
Pedagogische Studiën, 69
(5). ^


-ocr page 486-

Mededelingen

Promoties

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. G. M. van der Aalsvoort
Titel proefschrift: Leerpotentieel bij kinderen
van 2 tot 7 jaar met onvoldoende leergedrag
Promotor: Prof. dr. A. J. J. M. Ruijssenaars
Datum: 8 november 1994

Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. A.M. Mulder
Titel proefschrift: Preventie van suïcidaal gedrag
bij adolescenten. De ontwikkeling en evaluatie
van een bijscholingscursus voor docenten
Promotores: Prof. dr. R. F. W. Diekstra en Prof.
dr. L. J. Th. van der Kamp
Datum: 29 november 1994

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

14e jaargang, nr. 3,1994

De wijde wereld van W. G. van Hulst. Het zon-
dagsschoolboek als exponent van vooroorlogse
protestants-christelijke opvoeding, door J. Dane
en M. van Essen

Arbeid op school. Industrieschoolpedagogiek in
Nederland rond 1800, door J. Jongkind
'Intellectuele philantropie of universitaire her-
vormmg?' University extension in Nederiand,
1892-1900, door X. de Vroom
Vorming versus nut? De toekomst van het we-
tenschappelijk onderwijs, door L Weijers en P.
Baggen

Tijdschrifl voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 9,1994

Leren cijferen met toepassing van splitskennis;
een cognitieve strategietraining voor kinderen
met leerproblemen, door E. C. D. M. van Lies-
hout, M. W. J. Baltussen en H. Valk
Videohometraining bij hyperactiviteit van het
kind, door P. M. A. Wels, R. J. A. H. Jansen en G.
E. J.M. Pelders

De ernst van het probleemgedrag: een concep-
tuele verkenning, door H. J. Pelzer, W. J. P. J. M.
Steememan en E. J. J. de Bruyn

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 10 1994

Dyslexie en rekenproblemen. Verschillende be-
naderingen van de relatie tussen taal- en reken-
problemen door P. Ghesquière en A. J. J. M.
Ruijssenaars

Hoe gaat het met jongeren na een tehuisverblijf?
Resultaten uit een empirisch onderzoek vergele-
ken met gegevens over Nederlandse jongeren in
het algemeen, door M. Smit
Negatieve communicatie in gezinnen, door J. M.
A. M. Janssens en N. M. C. van As
Centrale rol gedragswetenschapper bij indica-
tiestelling voor mensen met een verstandelijke
handicap, door H. Stakenburg

Ontvangen boeken

Best, J. (Ed.), Troubling children. Studies ofchildren
and social problems.
De Gruyter, New York/
Berlijn, 1994, DM 44,-.
Brinkman, F.G., Schee, J.A. van der. Schouten-van
Parreren, M. C. (Eds.),
Curriculum research: diffe-
rent discipliriesand common goals.
Vrije Universi-
teit, Amsterdam, 1994, ƒ 40,-.
Dekker, T., & Biemans, H. (red.).
Video-hometraining
in gezinnen.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten,
1994, ƒ 59,50.
Doornbos, K., & Wolf, J. C. van der (red.).
Stress in de
school. School- en leermoeilijkheden in stress-
theoretisch perspectief.
Intro, NIjkerk, 1994,
ƒ 34,50.

Goffree, F., Wiskunde en Didaktiek, 1 (4e druk),
Wolters-Noordhoff, Groningen 1994, ƒ 57,50.
IJzendoorn, M.H. van.
Gehechtheid van ouders en
kinderen.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten,
1994,/45,-.

Loots, G. M. P., & Waesberge, B. F. M. van (red.). Op-
voedingshulp aan jonge kinderen met motori-
sche beperkingen.
Van Gorcum, Assen, 1994,
ƒ 27,50.

Margolin, L., Goodness personified. The emergence
of gifted children.
De Gruyter, New York/Berlijn,
1994, DM 38,-.
Meuffels, B., De
verguisde beoordelaar. Opstellen
over opstelbeoordeling.
Thesis Publishers, Am-
sterdam, 1994, ƒ 39,50.
Peeters, J., & Woldringh, C.,
Kinderen. Van privé-
zorg naar overheidsbeleid.
Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1994, ƒ 37,50.

479

reoAaoGlscHc

STUDltll

1994(71)479-480


-ocr page 487-

Steerneman, P., Leren denken overdenken en leren
begrijpen van emoties.
Garant, Apeldoorn, 1994,
ƒ 64,50.

Uiterwijk, H., De bruikbaarheid van de Eindtoets Ba-
sisvorming voor allochtone leerlingen
(disserta-
tie). Cito, Arnhem, 1994.

Verhoeven, L., Ontluikende geletterdheid. Een over-
zicht van de vroege ontwikkeling van lezen en
schrijven.
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1994, ƒ 37,50.

Wandel, O. de. Onvoltooid tegenwoordig. Een in-
ventariserend onderzoek naar metacognitieve
en cognitieve strategieën voor luisteren, lezen,
spreken en schrijven.
Universiteit Antwerpen,
Antwerpen, 1994.

Windhoud, P., & Lagerweij, N., De basisschool binnen
bereik.
Garant, Apeldoorn, 1994, ƒ 24,95.


Rectificatie

Betreft: Promotie mevr. M.L.L. Volman

In nummer 5 van Pedagogische Studiën 1994 is
op pagina 399 abusievelijk een foutieve titel van
het proefschrift opgenomen. De juiste titel luidt:
Computerfreak of computervrees. Seksever-
schillen en egalitair informatiekunde-onderwijs.

In 1994 werd redactionele medewerking verleend door:

E. M. H. Assink (U.U. Utrecht)
H. Blok (S.C.O. Amsterdam)

B.P.M. Creemers (GION Groningen)
H. P. J. M. Dekkers (I.T.S. Nijmegen)
M. Dekovic (U.U. Utrecht)

J. Dronkers (S.C.O. Amsterdam)
H. A. M. Franssen (U.U. Utrecht)
J.R.M. Gerris (K.U.Nijmegen)
J. A.M. Heijke (R.L. Maastricht)
S. van Hekken (V.U. Amsterdam)
P. Jungbluth (I.T.S. Nijmegen)
P.N. Karstanje (S.C.O. Amsterdam)

C. A.C. Klaassen (K.U. Nijmegen)
N. A. J. Lagerweij (U.U. Utrecht)

J.G.L.C. Lodewijks (K.U.B. Tilburg)

A. Monshouwer (K.U. Nijmegen)

J. Pieters (U.T. Enschede)

J. van der Pluijm (K.U.B. Tilburg)

A.M.M. J. Ruijssenaars (R.U. Leiden)

K.M. Stokking (U.U. Utrecht)

J.L. Vanderhoeven (K.U. Leuven)

R.K.W. van der Velden (R.L. Maastricht)

H. Vinken (K.U.B. Tilburg)

J. Voegt (U.T. Enschede)

T. H. A. van der Voort (R.U. Leiden)

A.A. Wesselingh (K.U. Nijmegen)

A.M.L. van Wieringen (U.V.A. Amsterdam)

Th. Wubbels (U.U. Utrecht)