-ocr page 1-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Inhoud Jaargang 72 1995 '
BIBIJOT.
U T R E C I-I ï
' RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
III lil'
2607 632 7
Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1995
-ocr page 2-
Pedagogische Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde
Redactie
Prof. Dr. N. Verloop (voorzitter)
Dr. P. J.J. Stijnen (secretaris)
Dr. K.P. van den Bos (vanaf l-2-'95)
Dr. J.J.Hox
Prof. Dr. W. Koops (vanaf l-4-'95)
Prof. Dr. A. van der Leij (tot 1-2-'95)
Prof. Dr. C.F.M. van Lieshout (tot l-4-'95)
Prof. Dr. G. W. Meijnen
Prof. Dr. P. R.J. Simons
Dr. J.N. Streumer
Prof. Dr. L. Verschaffel
Dr. J.M. Wijnstra
*
Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem
Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-522 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
Inhoudsopgave
Jaargang 72, 1995 |
Ginkel, K. van. Mulder, M., & Nijhof, W.J. Rolprofielen van opleidingsfunctionarissen ...............................................51 |
Auteursregister Artikelen
Aanwutsc, C.A.J., cS; Weterings, A.C.E.M. Onderwijs in begrijpend lezen...........82
Aarnoutse, C.A.J.
zie: Brand-Gruwel, S.
Bergen, Th. zie: Peters, K.
BloLH.
Leesbevordering via Sesamstraat: hoe rea- geren kinderen? ..........................221
Bos, K. P. van den
zie: Brand-Gruwel, S.
Brand-Gruwel, S., Aarnoutse, C.A.J., & Ber- gen, Th.
Het verbeteren van tekstverwerkingsstrate- gieën bij zwakke lezers via lezen en luiste- ren ..........................................340
Bruijn, E. de
Modulering in het beroepsonderwijs: eurri- culaire vraagstukken ......................64
Dam, G. T. M. ten, & Severiens, S. E.
Leerstijlen, leerstrategieën en leennotiva- tie. Een meta-analyse van het leren van vrouwen en mannen .....................206
DerriLs, M.
zie: Roeleveld, J.
Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B. H.A. M. van
Actief leren en studeren: acht soorten instructieleer-episodes...................273
Gielen, E. W. M.
Transfer of training: transferbeïnvloedende factoren in bedrijfsopleidingen ..........37 |
Haaf, P. G.J. ten, & Janssetis, J. M.A. M. Opvoedingsmaten: Convergente en discri- minante validiteit......................... 322
Hout-Wolters, B. H.A. M. van zie: Elshout-Mohr, M.
JanssetLS, J. M. A. M. zie: Haaf, P.G.J. ten
Jap-A-Joe, S. R.
zie: Leseman, P.P.M.
Jong, J. A. de
Opleiden op de werkplek: een review 9
Jong, P. F. de
Begripsvaliditeit van de Amsterdamse Kin- dergedragslijst ............................374
Jong, P. F. de, Klapwijk. M.J. G., c& Leij, A. van der
Cognitieve en sociaal-emotionele vaardig- heden van kleuters in relatie tot hun etnische afkomst.................................... 172
Klapwijk, M. J. G. zie: Jong, P. F. de
Knüver, A. \V. M. zie Reezigt, G.J.
Krüger, M. L
Schoolleiderschap en schooleffectiviteit: op weg naar een model voor onderzoek ..............................................404
Krüger, M.L, & Verloop, N.
Schoolleiders en hun gerichtheid op het pri- maire proces..............................402
Leij, A. van der, Meijnen, G. W., & Leseman, P. P.M.
De leer- en opvoedingssituatie van jonge autochtone en allochtone leerlingen in het perspectief van hun schoolcarrière..... 162 |
-ocr page 4-
Leij, A. van der zie: Jong, P. F. de zie: Schonewille, B.
Leseman, P. P. M., Sijsling, F. F., Jap-A-Joe, S.
R., & §ahin, S.
Gezinsdeterminanten van de cognitieve ontwikkeling van vierjarige Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters......... 186
Leseman, P. P. M. zie: Leij, A. van der
Meijnen, G. W.
zie: Leij, A. van der zie: Sontag, L.
Mulder, M.
zie: Ginkel, K. van
Nijhof, W.J.,& Simons, P.R.J. Opleiden in arbeidsorganisaties
Nijhof, W.J.
zie: Ginkel, K. van |
Schonewille, G., & Leij, A. van der
De rol van de leerkracht voor allochtone en autochtone leerlingen in het eerste jaar van het basisonderwijs .......................242
Severiens, S. E.
zie: Dam, G.T.M. ten
Severing, K, & Verhoeven, L.
Taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands van leerlingen op Curagao..............357
Sijsling, F. F.
zie: Leseman, P.P.M.
Simons, P. R. J. zie: Nijhof, W.J.
Sleegers, P. zie: Peters, K.
Sontag, L, & Meijnen, G. W.
De invloed van school- en klaskenmerken op de cognitieve en linguïstische vaardighe- den van kleuters..........................258 |
Ouden, M. H. de
Gedragsverandering na een opleiding 23
Peters, K., Sleegers, P., & Bergen, Th. De taakperceptie van schoolleiders
Pijl, Y.J., & Pijl, S.J.
Ontwikkelingen in de deelname aan het (voortgezet) speciaal onderwijs........ 102
Pijl, S.J.
zie: Pijl, Y.S. |
Verhoeven, L. zie: Severing, R.
Verloop, N.
zie: Krüger, M.L.
Weijers, /.
De kwaliteit van de universiteit
Weterings, A. C. E. M. zie: Aanioutse, C. A.J. |
Reezigt, G.J., & Knüver, A. W.M.
Zittenblijven in het basisonderwijs
Roe leve ld, J., & Der riks, M.
Uitvallers uit de hoogste klassen van
HAVO en VWO..........................437
Roelofs, E. C.
Omgaan met heterogeniteit in de basisvor-
ming: een beginmeting..................455
^ahin, S.
zie: Leseman, P.P.M.
-ocr page 5-
Discussiebijdragen
Beijaard, D., & Tillema, H.
Gennip, J. van, & Pelkmans, A.
Karakteristieken van Nederlands onder-
wijsonderzoek: stand van zaken beginjaren
negentig ...................................309
Pelkmans, A.
zie: Gennip, J. van
Süjnen, P.J.J. (red.)
De Onderwijsresearchdagen 1995 in Gro-
ningen: 19-21 juni 1995, met bijdragen van
S. Doolaard, W. Th.J.J. Hoeben, E. B. Klat-
ter, R.H. Mulder, S. Severiens, P.J.J. Süj-
nen, Cli. Teelken, D. R. Veenstra, H. de Vos,
A. Zanting.................................380
Tillema, H.
zie: Beijaard, D.
-ocr page 6-
Boekbesprekingen
Feinberg, W.
Japan and the pursuit of a new American identity. Work and education in a multicul- tural age {B. Spiecker)................... 147
Forman, E.A., Minck, M., Stone, C.A. (Eds.) Contexts for leaming. Sociocultural dyna- mics in children's development {B. van Oers).......................................394
Goffree, F.
Kleuterwiskunde (J. M. C. Melissen)
Jacobs, R. L, & Jones, M.J.
Stmctured On-The-Job-training: Unleash- ing employee expertise in the workplace (M. R. van der Klink en J. N. Streumer) 472
Graverneijer, K. P. E.
Developing realistic mathematics educa- tion (7. M. C. ................... 156
Haanstra, F.
Effects of art education on visual spatial abi- lity and aesthetic perception: Two meta- üWdAysesiB.P.M. Creemers) ........... 152 |
Joolingen, W. R. van
Understanding and facilitating discovery leaming in computer-based Simulation en- vironments (J. 7. ß^/s/zM/zen) ........... 153
Lagerweij, N.A.J., & Haak, E. M.
Eerst goed kijken .... De dynamiek van scholen-in-ontwikkeling {R. van den Berg) ..............................................235
Licht, R., & Spyer, G. (Eds.)
The balance model of dyslexia (K. P. van den Bos)...................................236
Luit, J. E. H. van (Ed.)
Research on leaming and Instruction of mathematics in kindergarten and primary school (J. M. C. Nelissen)................ 396
WielematLs, W.
Voorbij het individu. Mensbeelden in we- tenschappen {M. Santema)..............315 |
-ocr page 7-
-ocr page 8-
"V ^. ;
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 1/1995
1
feOAGOGISCHC :
STUDIËN
7995 ra I
W.J. Nijhof en P.R.J. Simons
Opleiden in arbeidsorganisaties 2
J.A. de Jong
Opleiden op de werkplek: een review 9
M.D. den Ouden
Gedragsverandering na een opleiding 23
E.W.M.GIeien
Transfer of training:
transferbeïnvloedende factoren in bedrijfsopleidingen 37
K. van Ginkel, M. Mulder en W.J. Nijhof
Rolprofielen van opleidingsfunctionarissen 51
E. de Bruijn
Modulering in het beroepsonderwijs:
curriculaire vraagstukken 64
Boekbespreking 77
Mededelingen 79
-ocr page 9-
Opleiden in arbeidsorganisaties
W.J. Nijhofen P.R.J. Simons
Samenvatting
Dit artikel is een introductie op het thema Oplei- den in arbeidsorganisaties dat in dit nummer aan de orde wordt gesteld. Er wordt een korte globale schets gegeven van de ontwikkeling van het studiegebied bedrijfsopleidingen aan Nederlandse universiteiten. Daarna wordt een historische accentuering gegeven van het ont- staan van training, met als doel de overgang naar researchthema's te verhelderen die aan het eind van de jaren tachtig zijn geformuleerd en in de jaren negentig voorwerp van studie zijn. Het belang van opleidingen in arbeidsorganisaties wordt nog eens onderstreept, waarbij niet uit- sluitend moet worden gekeken naar kosten en opbrengsten op korte termijn, maar ook en vooral op langere termijn.Tenslotte wordt het viertal bijdragen aan dit themanummer over respectievelijk werkplekopleiden, twee onder- zoeken naar transfereffecten, en een onderzoek naar rollen van opleidingsfunctionarissen geïn- troduceerd.
1 Inleiding |
Trainen en opleiden binnen arbeidsorganisa- ties is sinds het begin van de jaren tachtig voor- werp van studie binnen de onderwijskunde. Voordien concentreerde de onderwijskunde zich hoofdzakelijk op het formele reguliere on- derwijs en dan met name op het leerplichtige deel daarvan. De taakverdelingsoperaties uit het begin van de jaren tachtig enerzijds, en de ontwikkeling van jonge studierichtingen aan de kleinere universiteiten anderzijds, zorgden voor een heroriëntatie op het onderzoeks- en opleidingsveld. Gecombineerd met een slech- ter wordende werkgelegenheid voor onder- wijskundigen binnen de verzorgingsstructuur, als gevolg van een politieke herbezinning op die structuur, en een sterker wordend streven naar privatisering en decentralisatie, ontwik- kelde zich in snel tempo binnen de onderwijs- kunde een specialisatie op het terrein van de be- drijfsopleidingen. De Faculteit der Toegepaste Onderwijskunde van de Universiteit Twente manifesteerde zich destijds nadrukkelijk als eerste op dit terrein, gevolgd door de Katho- lieke Universiteit Brabant en de andere univer- siteiten. De consequentie van een ander was dat opleidingsprogramma's moesten worden ont- wikkeld en onderzoeksprogramma's moesten worden opgezet om kennis te ordenen, te gene- reren en te presenteren die in onvoldoende sys- tematische vorm voorhanden was (Mulder, Akkermans & Bentvelzen, 1988). Nu kuimen we een ontwikkeling constateren die zich in de Verenigde Staten in de jaren zestig reeds vol- trok (Saylor, Alexander & Lewis, 1981'*), in Engeland zich nog aan het ontwikkelen is (Nij- hof & Streumer, 1994b) en in Japan een eigen- zinnige structuur en cultuur kent (Muta, 1992).
Indien we de kenmerken van professionali- sering als uitgangspunt nemen voor een vakge- bied, zoals het bestaan van professionals die zich georganiseerd hebben in verenigingen; de aanwezigheid van onderzoeksorganisaties, handboeken, tijdschriften en leerstoelen, dan mogen we constateren dat de ontwikkelingen in deze richting in Nederland in snel tempo ver- lopen zijn. Vrijwel elke (bovenbouw) studie- richting (toegepaste) onderwijskunde beschikt over een of meer leerstoelen, die zich direct dan wel indirect richten op het terrein van de be- drijfsopleidingen. Publikaties die het werkveld in kaart proberen te brengen zijn in groten ge- tale verschenen (o.a. Thijssen, 1988; Kessels & Smit, 1989), (populaire en echte) wetenschap- pelijke tijdschriften richten zich in toenemende mate op dit werkterrein. De oprichting van een Academy for HRD (AHRD) in de Verénigde Staten (in 1993) en de oprichting van het tijd- schrift Human Resource Development Quar- teriy (HRDQ) in 1990 betekenen een belang- rijke stap in het wetenschappelijke circuit en geven ook aan dat het domein zich nadrukkelij- ker internationaal zal profileren, eventueel in combinatie met Human Resource Management |
-ocr page 10-
(HRM) en organisatie-ontwikkeling. De ver- bindingen en schakels tussen initieel beroeps- onderwijs en (interne) bedrijfsopleidingen worden bovendien steeds sterker, zoals te be- speuren viel op internationale conferenties over bedrijfsopleidingen, zoals de IRNEDT- conferentie te Milaan (Mulder & Nijhof, 1994), of de Qualifikation '94 te Hannover.
2 Een stukje geschiedenis
In de Inleiding hebben we de ontwikkeling van het onderzoek naar en het onderwijs in de be- drijfsopleidingen gesitueerd m het begin van de jaren tachtig. Bedrijfsopleidingen als zodanig bestaan echter al lang. Ze bestonden al in de middeleeuwen, toen het gildewezen een eigen opleidingssysteem had ontwikkeld dat we tegenwoordig 'on the job training' (OJT) noe- men. In Nederland beschikte de machinefa- briek Stork in Hengelo omstreeks de eeuwwis- seling reeds over een eigen bedrijfsschool, waar jonge mensen rechtstreeks werden voor- bereid voor hun toekomstige functie(s). Het zou interessant zijn om een historische disser- tatie te laten schrijven over het ontstaan van be- drijfsopleidingen in verschillende landen als functie van de economische en technologische ontwikkelingen, want - zo is onze stelling -, daarmee zijn ze nauw verbonden. Waarom vorm en structuur zo verschillend zijn, is een interessante historische kwestie. Hoe sterk opleiding en training vervlochten is met de eco- nomie wordt o.a duidelijk uit studies die Groot Brittannië als voorbeeld nemen en vergelijken met Duitsland (Backes-Gellner, in press; Na- tional Commission on Education, 1993). |
Swanson en Torraco (1994) hebben een stu- die verricht naar de geschiedenis van techni- sche trainingen, omdat naar hun oordeel deze trainingsvormen ten grondslag liggen aan de huidige opvattingen over de trainings- en oplei- dingsprofessie. Ze menen zelfs dat alle training te herieiden is tot kennisoverdracht van het menselijke ras, zoals in de oertijd, waarin een kind de jaag- en vistechnieken van de oudere leerde, later het leren omgaan met vuur en me- talen, waarna via een lange weg van Griekse en Romeinse invloeden in de middeleeuwen het gildeconcept ontstond, waaraan opvattingen over competenties, standaarden en vaardighe- den verbonden waren. De gilden acteerden als voorlopers van de huidige vakbonden. Wat Swanson en Torraco in hun studie vooral be- klemtonen is de noodzaak van technische trai- ning, als voorloper voor andere vormen van be- drijfsopleidingen, vaak in de vorm van handwerk (type 1), gericht op management- vaardigheden (type 2), of op motivatie (type 3). Veel van deze trainingen waren gemengd gefi- nancierd of privaat, vanwege het belang van werkgelegenheid en vanwege de beoogde dienst voor de samenleving, zoals trainingen voor spoorwegpersoneel rond de eeuwwisse- ling om de kwaliteit van de dienstverlening te vergroten, een onderwerp dat nog steeds up to date blijkt.
Twee grote veranderingen hebben organisa- ties en hun taken sterk beïnvloed: scientific ma- nagement aan het begin van deze eeuw en de computer- of informatietechnologie sinds de jaren vijftig. Die invloed is dusdanig groot dat de cultuur en structuur van organisaties aan het veranderen zijn en van grote invloed zijn op wat van medewerkers gevraagd wordt: met aanzienlijk minder mensen wordt meer werk gedaan, tegen steeds lagere kosten in een steeds platter wordende organisatie. De eisen die aan medewerkers gesteld worden zijn door Schulze (1968, pp. 225 e.V.) reeds geformuleerd: in het algemeen samen te vatten onder de term flexi- biliteit en cognitieve wendbaarheid (Nijhof & Streumer, 1994a). Er wordt een steeds groter vermogen tot zelfmanagement gevraagd. In be- ginsel wordt van eenieder gevraagd permanent te leren over zichzelf en van en met anderen, waarmee een van de vijf beginselen van Senge (1992) over de arbeidsorganisatie als lerende organisatie wordt getypeerd. Daarmee wordt zichtbaar dat wat begon als een directe over- dracht van kennis van een meer ervaren per- soon naar een novice, verbonden is met de werkplek zelf: de werkplek is een leerplaats ge- worden mede door de toenemende facilite- rende werking van de interactieve, multime- diale technologie. De ontwikkeling naar een krachtige HRD-theorie zal daarom vermoede- lijk ook sterk steunen op een onderwijstechno- logie (Romiszowski, 1990), die tegelijkertijd stubiin antropologisch doordacht is, gebaseerd op open systeemmodellen, op economische theo- rieën en op (instructie- en sociaal-) psychologi- sche inzichten. De kruisbestuiving tussen deze |
-ocr page 11-
disciplines, zal vermoedelijk nieuwe trainings- concepten laten zien (Simons, 1989, pp. 749 e.V.), zoals het leren in netwerken (Nijhof, 1994).
3 Onderzoek naar bedrijfsop- leidingen
Onderzoek naar bedrijfsopleidingen heeft de laatste tien jaren een gamma aan onderzoeks- vragen opgeleverd, afhankelijk van onder- zoekers, disciplines en geldbron. Simons (1989, 1990) bepleit bijvoorbeeld onderzoek vanuit opleidingspsychologische en onder- wijssociologische theorieën en kiest in zijn ora- tie voor studies naar transfervermogen van in- dividuen en organisaties, in het algemeen studies gericht op leereffecten. Mulder (1992) bundelde een reeks congrespapers van de ORD 1991 en voorzag deze van een inleiding, waarin hij een poging deed tien jaar onderzoek naar bedrijfsopleidingen samen te vatten en de re- sultaten en inzichten te synthetiseren. Volgens Peters (1992) dient echter gewacht te worden op een onderzoeker die de moed heeft een kwa- litatieve synthese uit te werken. Het zoeken naar een body of knowledge blijft volgens Pe- ters de hoofdopgave om systematische re- searchprogramma's op te enten.
Vermoedelijk is het onderzoek van Van der Vegt (1973) het eerste Nederlandse promotie- onderzoek waarin een bedrijfsopleiding syste- matisch is geëvalueerd vanuit een theoretische en een praktische vraagstelling. Hij wilde we- ten of een bedrijfsopleiding doeltreffend was (o.e. p. 73). Interessant is nog steeds zijn be- schouwing over de keuze van een geschikt de- sign om recht te doen aan de eisen van com- plexiteit (van organisatie en doelstellingen) en aan de eisen van de methodologie (betrouw- baarheid en validiteit). Zijn vragen over crite- rium-, proces- en controlevariabelen reflecte- ren de actuele discussie ter zake, zoals bij de vraag naar het al dan niet aansluiten bij het werk van Kirkpatrick, waar het de criteriumva- riabelen betreft. Het hardnekkige probleem van het meten van de organisatieproduktiviteit, het vierde niveau van Kirkpatrick (1987), laat Van der Vegt (en veel onderzoekers na hem) liggen: het is ofwel onmogelijk of in de meeste geval- len slechts een praktische of methodologische wens (o.e. p. 101 e.V.). |
Als in 1986 een onderzoek wordt gestart naar bedrijfsopleidingen in Nederland, door CBS en Universiteit Twente samen, is het hoofddoel een systematische inventarisatie en analyse te maken van het fenomeen bedrijfsop- leidingen en wel zo dat daarna periodiek een peiling kan plaatsvinden van de opleidingsin- spanning m het bedrijfsleven. Sinds 1988 vmdt een dergelijke peiling ook plaats en kan meer continue bezien worden in welke orde van grootte de inspanning is, waarop die gericht wordt en welke effecten men daarvan verwacht (of denkt te verwachten) (Mulder et al., 1988). Het omvangrijke en nog steeds informatieve onderzoek besloeg een reeks van kwantitatieve en kwalitatieve studies, waarvan een panelstu- die de apotheose vormde. De bedoeling daar- van was de resultaten van de andere deelstudies voor te leggen aan experts met als doel een on- derzoeksprogramma te ontwerpen door middel van prioritering van onderzoeksbehoeften bij overheid en bedrijfsleven. Hoewel best valt af te dmgen op de betrouwbaarheid van de panel- studie, leverde deze een aantal belangrijke researchthema's op, zoals:
1. de transferproblematiek;
2. de kosteneffectiviteit en evaluatie van trai- ning en opleiding;
3. opleidingsbehoefte-onderzoek (met name naar inhoudsvaliditeit van opleidingen);
4. effecten van nieuwe technologieën op ar- beidsorganisaties, functie en opleiden;
5. relatie tussen strategisch beleid en oplei- dingsbeleid;
6. ontwerpen van 'goede' bedrijfsopleidm- gen;
7. profielenonderzoek naar bedrijfsopleiders. De lijst vragen is aanzienlijk, en zoals we
eerder vaststelden, ligt de prioriteit van de vraag sterk bij de onderzoeker en zijn favoriete discipline. Economische vragen blijken be- langrijk als het om rendementsvraagstukken gaat birmen en buiten de organisatie.^Veel overheden vragen van het bedrijfsleven een deel van de loonsom te investeren in training en opleiding, als een toekomstinvestering in men- sen en in bedrijf. Dat varieert nogal tussen lan- den (Mehaut, 1990). Uiteraard zijn ook meer interne opleidingskundige problemen aan de orde, zoals behoefte-onderzoek en de relatie tussen strategisch beleid en opleidingsbeleid. |
-ocr page 12-
De strategische kwesties spelen een belang- rijke rol binnen bedrijven en bij de overheid, zeker als de relatie tussen initieel onderwijs, leerlingwezen (duaal stelsel), en interne be- drijfsopleiding aan de orde is. "Training for Im- pact" (Robinson & Robinson, 1989) blijft het hoofddoel van een bedrijfsopleiding.
4 Training for Impact
Geen bedrijf kan zonder mensen. Deze nogal voor de hand liggende waarheid blijkt telkens weer onderstreept te moeten worden wanneer bedrijfsopleidingen aan de orde zijn. In tijden van economische recessie, of wanneer het an- derzins wat minder goed gaat met een bedrijf, bestaat de neiging minder of niets te investeren in de kwaliteit van mensen. Uit de analyses van Rummler en Brache (1990) blijkt, dat het nood- zakelijk is om processen van organisaties goed te managen, opdat een optimale 'performance' wordt bereikt. Het managen van die processen heeft betrekking op een reeks van factoren op organisatieniveau, waar ca. 80% van de perfor- mance problemen worden veroorzaakt, op pro- cesniveau en op het zogenaamde 'job'niveau, waar ca. 20% van de problemen is toe te schrij- ven aan gebrek aan competenties. Volgens Rummler en Brache zijn zes factoren verant- woordelijk voor goed functioneren (job perfor- mance) (o.e., p. 71 e.V.):
1. Performance specificaties vooraf in de vorm van standaarden;
2. Voorkomen van taakinterferentie (strijdig- heid van taken bij de uitvoering);
3. Voorzien van consequenties (in de vorm van support en loopbaanontwikkeling);
4. Feedback informatie over performance: in termen van relevantie, accuratesse, specifi- citeit, tijdigheid, en begrijpelijkheid;
5. Kennis en vaardigheden als noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde. Timing, tactieken en trucs (hints and 'shortcuts') zijn nodig; hier kan training in voorzien;
6. Individuele capaciteiten (fysieke, mentale en emotionele eigenschappen om de functie uit te kunnen oefenen). |
Als training en opleiding dus effecten moeten sorteren in een arbeidsorganisatie, zijn de marges betrekkelijk smal. Volgens Rummler en Brache ontstaan de meeste effectiviteitspro- blemen door het slechte management rondom de factoren 1 tot en met 4. Deze processen moe- ten adequaat ingericht en geleid worden. Voor zover er wel effecten te sorteren en te meten zijn, ontstaan de problemen die eerder bij Van der Vegt genoemd zijn. Sinds Kirkpatrick (1987) een model heeft opgesteld waarin vier meetniveaus worden onderscheiden, - reactie- niveau, leereffectniveau, transfemiveau en or- ganisatieniveau-, is vrijwel iedereen ervan overtuigd dat het ultieme effect van tramings- en opleidingsinspanningen in ieder geval zicht- baar moet zijn in de 'return on investment'- ratio's en in andere economische maten. Car- nevale (1991) betoogt dat zeven processen gunstig zijn voor een economie die zich we- reldwijd ontwikkelt: wetenschappelijk onder- zoek, ontdekken (invention), vernieuwing, dissemenatie, netwerking, investeringen, com- mercialiseren. Zijn hoofdconclusie is: "All of these processes are driven by the dynamic of leaming" (o.e., 1991, p. 216). Vroeger, zo stelt hij, deden deze processen zich in arbeidsorga- nisaties voor als een lineair proces. Van weten- schappelijk onderzoek, naar toepassing, disse- menatie e.d. Hij meent dat dit stereotype niet meer werkt. Het gaat nu om een complex van interacties tussen deze factoren, waarin alles afhankelijk blijkt van het vermogen te leren. Naar analogie daarvan kunnen we zeggen dat dit ook voor afzonderlijke arbeidsorganisaties geldt. Daar geldt ook economische groei als criterium, ook daar geldt dat processen door mensen moeten worden ontworpen, geregu- leerd en onderhouden, daar moeten in teamver- band leerprocessen op peil worden gehouden binnen systemen voor kwaliteitszorg en binnen arbeidsorganisaties, die in toenemende mate multicultureel en divers worden, en waarin mensen en opleiders verschillende rollen en/of functies vervullen.
Het meten van deze effecten op bedrijfsni- veau is niet altijd eenvoudig, is vaak aanleiding tot misverstanden en soms tot mismanagement. Kosteneffectiviteitsindicatoren kimnen aanlei- ding zijn om jarenlang de kosten terug te drin- gen. Wanneer evenwel de taken dezelfde blij- ^
^ PEDAGOGfSCNC
ven of zelfs toenemen dan ontstaat een hubun dodelijke spiraal, waarin bijvoorbeeld het ho- ger onderwijs in Nederland dreigt terecht te ko- men. Tijdens de Leamtec '93 conferentie te Karlsruhe (Bastiaens & Nijhof, 1994) bleek dat |
-ocr page 13-
het electronicaconcem Siemens dit manage- mentmodel jaren achtereen heeft toegepast, totdat de bom barstte. De verantwoordelijke trainingsmanager weigerde nog langer indica- toren aan te leveren. Hem werd het werken on- mogelijk gemaakt: het bleek te gemakkelijk voor het topmanagement om telkens de uitga- ven terug te schroeven. De noodzaak van im- pactmetingen en van opleidingsevaluatie wordt niet ter discussie gesteld, maar dient niet uitsluitend en alleen te worden bepaald door economische criteria.
5 Werkplekopleiden, transfer of training en opleidersrollen
In het voorgaande is een schets gegeven van een aantal ontwikkelingen binnen het domein dat tegenwoordig bedrijfsopleidingen of hu- man resource development genoemd wordt. Het is zowel de aanduiding van een stu- die(specialisatie)richting, een werkdomein, als een onderzoeksobject, dat de laatste tien jaar in kaart is gebracht en wacht op verdere bewer- king tot een professioneel HRD-domein (Nad- ler & Nadler, 1989). In dit nummer wordt aan- dacht besteed aan het werkveld door onder- werpen te kiezen die passen bij het karakter van het tijdschrift: training on the job, transfer of training, en HRD-rollen. Deze onderwerpen betreffen de kern van het opleidingsproces in arbeidsorganisaties, het primaire proces en zijn effecten.
Leren en opleiden op de werkplek is een oud principe, zoals uit de historische schets bleek. Toch krijgt leren en opleiden op de werkplek nieuwe betekenis, vanwege de opvatting dat deze vorm van leren in vergelijking met andere trainings- en opleidingsvormen kosteneffectief zou zijn (Muta, 1992) en een grote toegevoegde waarde heeft (Jacobs, 1992). Over wat leren op de werkplek nu precies is en welke effecten er mee gesorteerd worden is toch niet zoveel evi- dentie beschikbaar, als sommige auteurs, wil- len doen voorkomen. De Jong doet een poging om het thema in kaart te brengen, projecten te analyseren en een aanzet te geven tot een theo- rie over werkplekleren vanuit een drietal theo- retische perspectieven. |
Den Ouden probeert greep te krijgen op transfereffecten van een opleiding. Verande- ringen in kennis, vaardigheden en attitudes door middel van een opleiding of training kun- nen leiden tot een aanpassing van gedragsvoor- nemens en deze op hun beurt weer tot gedrags- verandering, onder de voorwaarde uiteraard dat persoonlijke en situationele kenmerken dat ook mogelijk maken. Door een model te toet- sen, ontleend aan Azjens theorie van voorgeno- men gedrag, waarin zelfregulatie- en probleem situatie gerichte vaardigheden centraal staan, draagt Den Ouden bij aan een beter begrip van het transferprobleem.
Gielen onderneemt een poging om transfer- effecten van een COO-opleiding te verklaren met behulp van een aangepast model dat Bald- win en Ford hebben ontwikkeld. Omdat COO op de werkplek kan worden toegepast, heeft de toetsing dus ook betrekking op opleiden op de werkplek. Haar primaire interesse is echter ge- legen in de vraag of transferkenmerken die ge- vonden zijn in echte onderzoeken naar bedrijfs- opleidingen en die in een nieuw model zijn afgebeeld, geldig zijn, d.w.z. effecten verkla- ren. Haar resultaten zijn niet geheel in overeen- stemming met het opgestelde model. De rol van de chef blijkt tegen de verwachting in, ne- gatief uit te pakken.
De laatste bijdrage in dit thema gaat over rolprofielen van opleidingsfunctionarissen, een groep medewerkers in arbeidsorganisaties die 'rollen' bezetten of spelen, die relevant zijn voor de opleidingsfunctie, zoals programma- ontwerper, trainer, evaluator. Overigens speelt dit rolconcept ook mee in de vitaliseringsdis- cussie over loopbanen voor leraren in het pri- mair en secundair (beroeps) onderwijs. Wel- licht dat voor deze groep te putten valt uit deze resultaten. In dit eerste pationale grootschalige onderzoek uitgevoerd door Van Ginkel, Mul- der en Nijhof, is getracht om de resultaten van Amerikaans onderzoek door McLagan te tes- ten in de Nederiandse situatie, zowel voor de huidige als de toekomstige situatie. Er blijkt een grote mate van overeenstemming te be- staan, als we naar de globale uitkomsten kijken. Op specifiek niveau zijn er wel degelijk ver- schillen. Voor de verdere professionalisering en certificering van bedrijfsopleiders kan dit onderzoek vertrekpunt zijn.
Wij hopen met dit themanummer een aanzet te geven tot een nadere wetenschappelijke pro- filering van de thematiek bedrijfsopleidingen, |
-ocr page 14-
ook binnen Pedagogische Studiën. Het is van belang dat een dergelijk omvangrijk en belang- rijk studiegebied binnen de onderwijskunde ook via dit tijdschrift zichtbaar wordt gemaakt. Al was het alleen al om te laten zien dat onder- wijssectoren gemeenschappelijke problemen en oplossingen kennen. De eigen aard van deze opleidingssector met haar specifieke organisa- tie-, kwalificatie- en leerprocessen zal voor voldoende variatie zorgen.
Literatuur
Backes-Gellner, U. (in press) The role of regulations for corporate training strategies. In M. Mulder, W.J. Nijhof & R.O. Brinkerhoff (Ed.), Corporate training for affective performance. Boston: Klu- wer Press
Bastiaens, Th., & Nijhof, W.J. (1994). Learntec 93: Karlsruhe. Pedagogische Studiën, 71, 150-153
Carnevale, A. P. (1991). America and The New Eco- nomy. How competetive Standards are radically changing American workplace. San Francisco: Jossey-Bass.
Jacobs, R. (1992). Structured on the job training. In H. Stolovich & E. Keeps (Eds.), Handbook of human performance technology. San Francisco: Jossey- Bass.
Kessels, J.W.M., & Smit, C.A. (1989). Handboek Opleiders in Organisaties. Deventer: Kluwer Be- drijfswetenschappen.
Kirkpatrick, D. (1987) Evaluation. In R. Craig (Ed.), Training and Development Handbook: A guide to Human Resource Development (3rd edition) (pp.301-320). New York: McGraw Hill.
Mehaut, Ph. (1990). French corporate training: Histo- rical considerations and new prospects. In M. Mulder, A.J. Romiszowski & P.C. van der Sijde (Ed.), Strategie Human Resource Development (pp. 119-131). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlin- ger.
Mulder, M. (1992). Tien jaar onderzoek naar bedrijfs- opleidingen. In M. Mulder (Red.), Scholing en opleiding voor het bedrijfsleven (pp. 5-31). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Mulder, M., Akkerman, J. S., & Bentvelzen, N. (1988). Bedrijfsopleidingen in Nederland. Den Haag: SVO.
Mulder, M., & Nijhof, W.J. (Eds.) (1994). Education and Training for Work. Enschede/Milaan: IRNEDT. |
Muta, H. (1992). Human Resource Development in Japan in the 1990s. EST Research Report 93-1. To- kyo: Tokyo Institute of Technology.
Nadler, L, & Nadler, Z. (1989). Developing Human Resources. (3rd edition). San Francisco: Jossey- Bass.
National Commisslon on Education (1993). Learning to Succeed.A radical look at education today and astrategy forthe future. Report of The Paul Ham- lyn Foundation. London: Heinemann.
Nijhof, W. J. (1994). Leren in 2001: omgaan met EPSS. Voordracht gehouden voor het Cals College te Nieuwegein t.g.v. het symposium Kwaliteit door Computers. 21 december 1994.
Nijhof, W. J., & Streumer, J. N. (Eds.) (1994a). Flexibi- lity in training and vocational education Utrecht: Lemma.
Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994b). Verbreed Be- roepsonderwijs. De Lier: Academisch Boeken Centrum.
Peters, J.J. (1992). Een body of knowledge en be- drijfsopleidingsonderzoek. In M. Mulder (Red.) Scholing en opleiding voor het bedrijfsleven (pp. 151-173). Amsterdam/Lisse: Swets en Zeitlinger.
Robinson, D. G., & Robinson, J. C. (1989). Training for impact. How to link training to business needs and measure the results. San Francisco: Jossey- Bass.
Romiszowski, A.J. (1990). Trends in corporate train- ing and development. In M.Mulder, A.J. Romis- zowski, P. C. van der Sijde (Eds.). Strategie Human Resource Development. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Rummler, G. A., & Brache, A. P. (1990). Improvingper- formance. How to manage the white space on the Organization chart. San Francisco: Jossey- Bass.
Saylor, J.G., Alexander, W.M., & Lewis, A.J. (1981"). Curriculum planning for better teaching and learning. New York : Holt, Rlnehart & Wlnston.
Senge, P. M. (1992). De vijfde discipline. De kunst en de praktijk van de lerende organisatie. Schiedam: Scriptum Books.
Schulze, H. (1968). Qualifikationsentwicklung durch Automatisierung. In K. Schaller (Hrgb.), Erzieh- ungswissenschaft und Erziehungs forschung (pp. 222-227). Hamburg: Leibniz Verlag.
Simons, P.R.J. (1989). Opleidingskunde of oplei- dingstheorie? In J.W.M. Kessels & C.A. Smit (Red.), Handboek Opleiders in Organisaties (pp. 746-751). Deventer: Kluwer Bedrijfswetenschap- pen. |
-ocr page 15-
Simons, P.R.J (1990) Transfervermogen. Oratie. Nij-
megen: Katholielce Universiteit Nijmegen.
Swanson, R.A., &Torraco, R.J. (1994). Thehistoryof
technical training. IVIinneapolis/St.Paul, MN: HRD
Research Center
Thijssen, J. G. L. (1988). Bedrijfsopleidingen als werk-
terrein. Den Haag: VUGA.
Vegt, R. van der (1973). Opleiden en evalueren. Een
veldexperimentele studie naar uitkomsten van
een bedrijfsopleiding. Academisch proefschrift.
Utrecht: Universiteit Utrecht.
Auteurs
W. J. Nijhof is hoogleraar ondenwijskunde. Faculteit
der Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit
Twente. Hij houdt zich bezig met de problematiek
van het beroepsonderwijs en de bedrijfsopleidin-
gen.
Adres: Postbus 217,7500 AE Enschede,
e-mail: nijhof ©edte.utwente.nl.
P.R.J. Simons is hoogleraar onderwijskunde. Katho-
lieke Universiteit Nijmegen. Hij houdt zich bezig met
onderzoek en onderwijs naar leren in organisaties.
Adres: Postbus 9104,6500 HE Nijmegen,
e-mail: u213150 ©vm.uci.kun.nl.
Abstract
Learning and training in corporations
W.J. Nijhof & P.R.J. Simons. Pedagogische Studiën,
1995,72, 2-8.
Since the eighties Human Resource Development is
going to be a füll track of study at most universitles in
the Netherlands with a major in education or peda-
gogy. In this article a short overview is given of this
development within the international scene. Besides
this a historical flash back is given on (technical)
training, a sketch of the research of ten years corpo-
rate training and an analysis of factors related to the
succes of performance. The article serves as an intro-
duction to a volume on corporate training in which a
review of on the job training research, two articles
about research on transfer of training, and a study on
HRD roles, are the central topics.
-ocr page 16-
Opleiden op de werkplek: een review
J.A. de Jong
Samenvatting
Functiegericht opleiden in de (toelcomstige) werl($ituatie, gebruik makend van de materiële en/of personele mogelijkheden die de werkom- geving biedt, Is een optie die recent de aandacht van opleidingsfunctionarissen in bedrijven trekt. Feitelijk vormt opleiden op de werkplek een substantieel deel van de totale opleidings- inspanning van bedrijven. Opleiden op de werk- plek kan verschillende vormen aannemen. Een belangrijk onderscheid is dat tussen gestructu- reerd en ongestructureerd opleiden op de werk- plek. Maar naast structuur zijn er andere dimen- sies waarop opleidingen op de werkplek zich van elkaar onderscheiden. Diverse studies to- nen (in bepaalde contexten) de superioriteit aan van gestructureerd opleiden op de werkplek bo- ven ongestructureerd opleiden op de werkplek. Gevalsstudies binnen diverse bedrijven bieden enig zicht op voorwaarden, processen en effec- ten van opleiden op de werkplek. Enkele aan- zetten tot theoretische conceptualisering wor- den besproken.
1 Inleiding
Opleiden op de werkplek is weer in de belang- stelling. Na een periode waarin men bij oplei- den eigenlijk alleen dacht aan kennis- overdracht in cursuslokalen, liefst door professionele docenten en gebruik makend van moderne onderwijsmedia, ontdekt men de werkplek als opleidingslokatie. Opleidingsaf- delingen van grote bedrijven experimenteren met opleidingsprogramma's die voor een be- langrijk deel plaatsvinden in de (toekomstige) werksituatie. Nieuwe fimctiebeoefenaars wor- den begeleid door ervaren collegae of door hun directe chef. De nieuwe medewerker en diens chef kunnen in hun leer- en begeleidingsactivi- teiten steunen op materialen en aanwijzingen die de opleidingsafdeling hen levert. Argumen- ten voor deze wijze van opleiden zijn de, in ver- gelijking tot cursorisch opleiden, verwachte grotere flexibiliteit, de snelle inzetbaarheid van de nieuwe medewerker en, mede daardoor, de lagere kosten. Ook de hogere motivatie bij de nieuwe medewerkers en het ontbreken van pro- blemen bij de transfer van het geleerde naar de werksituatie worden vaak als argument ge- noemd. Er is slechts een beperkte hoeveelheid empirisch onderzoek gedaan naar het feno- meen opleiden op de werkplek en ook qua theo- rievorming zijn er slechts aanzetten. |
2 Opleiden op de werkplek als onderzoeksobject
Een bespreking van onderzoek naar opleiden op de werkplek zal moeten beginnen met een afbakening van het onderzoeksobject. Het be- grip 'opleiden op de werkplek' kan men be- schouwen als Nederlandstalig equivalent van het Engelstalige 'on-the-job training' (OJT). Opgemerkt kan worden dat het Nederlandse begrip 'opleiden op de werkplek' veel sterker verwijst naar de werk-lokatie dan het Engelsta- lige 'on-the-job training', waar 'job' duidt op het uitoefenen van een functie. Een meer cor- recte vertaling van OJT, geïntroduceerd door Luchters (1990), is 'in-functie-leren'. In het Engels wordt naast de term 'on-the-job trai- ning' sporadisch ook de term 'on-site training' gebruikt (Wexley & Latham, 1991; De Jong, 1991c). Deze term verwijst net als de Neder- landse term 'opleiden op de werkplek' naar de werk-lokatie.
Het begrip OJT wordt soms in ruime zin ge- bruikt, namelijk in de betekenis van 'bedrijfs- opleiding' en soms in enge zin, namelijk in de betekenis van 'leren door doen onder het toe- ziend oog van een chef of ervaren collega' (naar McCord, 1987, p. 364). Hieronder wor- den de begrippen OJT en opleiden op de werk- plek in een tamelijk enge zin gebruikt, namelijk refererend naar de onmiddellijke werkomge- ving van de persoon in opleiding. |
-ocr page 17-
Naast het gangbare ongestructureerd oplei- den op de werkplek (unstructured on-the-job training), waarop McCord doelt als ze de term OJT gebruikt, zijn ook meer gestructureerde vormen van opleiden op de werkplek ontwik- keld (structured on-the-job training). Daarbij worden vooraf op basis van een taakanalyse leerdoelen gesteld en wordt een stapsgewijze instructiemethode gehanteerd. Volgens Jacobs (1992b) wordt 'structured OJT' gekenmerkt door de volgende karakteristieken: 'it occurs in the actual workplace, makes use of training ob- jectives and plans, requires the active involve- ment of a trainer, uses printed materials and job guides, and employs a systems approach'.' In Nederland is in dit verband door het oplei- dingsinstituut van de Nederlandse Spoorwegen (het NSOI), de term 'werkplek-opleiding' geïntroduceerd. Werkplek-opleidmgen zijn opleidingen 'waarbij een cursist aan de hand van een gestructureerd opleidingsplan en ge- richte praktijkopdrachten in zijn eigen werksi- tuatie voor zijn toekomstige taak wordt opge- leid. De cursist wordt hierbij begeleid door een niet-professionele opleider (directe chef of er- varen collega). Bij de opleiding wordt gebruik gemaakt van de bij de werkuitvoering gebrui- kelijke documentatie, apparatuur en hulpmid- delen. De opleiding wordt afgesloten met een praktijktoets' (Luiken & Van der Meer, 1991). Het begrip 'werkplekopleiden' heeft aldus een meer toegespitste referentie dan het begrip 'opleiden op de werkplek'.
Dit artikel gaat over opleiden op de werk- plek: functiegerichte opleidingen die ten be- hoeve van het opleiden gebruik maken van de materiële en/of personele werkomgeving. Bondig geformuleerd betreft het opleiden voor het werk en door het werk.
Verwante onderwerpen zijn de praktijk- component van leerlingwezenopleidingen en de stage in beroepsvoorbereidende opleidin- gen. Ook daar gaat het om opleidingen in werk- omgevingen. Een principieel onderscheid ech- ter is dat de verantwoordelijkheid voor de opleiding in het geval van stage of leerlingwe- nDAcoeiscHc zenopleiding niet bij het bedrijf ligt en dat de sjuDitM doelen van de opleiding functie-overstijgend zijn. In de praktijk is er soms weinig verschil. Sommige onderzoekers pleiten voor stagebe- geleiding in de vorm van on-the-job training (De Vries, 1988, p. 100). Landelijke organen |
voor het leerlingwezen ontwikkelen proce- dures en ondersteunende materialen voor leer- lingen en praktijkopleiders die de praktijkcom- ponent tot een vorm van gestructureerde on- the-job training maken. Hoewel het aanbeve- ling verdient in een onderzoeksprogramma naar opleiden op de werkplek ook het opleiden in stage-instellingen en leerbedrijven te betrek- ken beperkt zich dit stand-van-zaken-overzicht tot bedrijfsinterne functie-opleidingen. Opge- merkt moet worden dat er grote verschillen zijn tussen landen met betrekking tot de betekenis van beroepsopleidingen met stages, duale opleidingen (werkend leren) en bedrijfsinterne opleidingen voor de voorbereiding op de uit- oefening van een beroep (zie Onstenk, 1993; Müller, 1992).
3 Omvang van opleiden op de werkplek
In publikaties over OJT wordt dikwijls gesteld dat OJT een substantieel deel uitmaakt van de totale opleidingsinspanning in bedrijven. Car- nevale en Gainer (1988) komen op basis van een survey tot de schatting dat in de Verenigde Staten van Amerika 90 tot 180 miljard dollar per jaar wordt uitgegeven aan 'employee infor- mal training', tegen 30 miljard aan 'employee formal training'. Informal training komt glo- baal overeen met opleiden op de werkplek. In Duitsland vindt volgens Onstenk (1993, p. 34) 20% van de bedrijfsopleiding op de werkplek plaats (leerlingen in duaal onderwijs niet mee- geteld). Gestructureerde OJT, ofwel werkplek- opleiding, komt minder voor dan ongestructu- reerde OJT. Rothwell en Kazanas (1990 a,b) stuurden een schriftelijke enquête naar 5(X) le- den van de Amerikaanse organisatie voor be- drijfopleiders (de ASTD), waarvan er 127 rea- geerden (26 %). Eenenveertig procent van de respondenten kende in de eigen organisatie een opleiding voor werkplek-opleiders (dat zijn er- varen medewerkers die betrokken zijn bij het inwerken van collega's). Voor Rothwell en Ka- zanas is zo'n 'training for trainers' een belang- rijke voorwaarde voor gestructureerd opleiden op de werkplek. Opleidingen voor werkplek- opleiders blijken vooral in industriële produk- tiebedrijven en in banken en verzekeringsbe- drijven voor te komen. |
-ocr page 18-
De Jong (1992b) vindt in een telefonische enquête onder opleidingsverantwoordelijken van de 158 grootste ondernemingen in Neder- land (respons: 151 firma's = 96%) dat in bijna de helft van deze ondernemingen een vorm van (gestructureerde!) werkplekopleiding, zoals boven gedefinieerd, plaats vindt, al zijn er be- trekkelijk weinig bedrijven waar een meerder- heid van het personeel aldus wordt geschoold. Werkplekopleiden blijkt niet voorbehouden aan technische functies en functies in de pro- duktie, noch aan lagere, louter uitvoerende functies, al liggen daar wel de zwaartepunten. Net als in het onderzoek van Rothwell en Ka- zanas blijkt dat de grootste aantallen werkplek- opleidingen voorkomen bij respectievelijk in- dustriële produktiebedrijven en banken en ver- zekeringsbedrijven, maar dat hangt samen met de omstandigheid dat dit in de onderzochte po- pulatie ook de grootste groepen bedrijven zijn.
De validiteit van de verzamelde gegevens over het voorkomen van OJT en werkplek- opleidingen is discutabel. De grenzen tussen opleiden op de werkplek en door-schade-en- schande wijs worden zijn moeilijk te trekken. En ook de overgang tussen ongestructureerd opleiden op de werkplek en gestructureerd opleiden op de werkplek (werkplekopleiding) is glijdend. De omstandigheid dat de geïnter- viewde opleidingsfunctionarissen geen zicht hebben op alle opleidingsactiviteiten die op de diverse werkplekken plaats hebben noopt eveneens tot voorzichtigheid bij het hanteren van cijfers over het aandeel van OJT in het to- taal van de opleidingsinspanning.
4 Vormen van opleiden op de werkplek
Een overzichtsartikel van McCord (1987) on- derscheidt twee manieren waarop men op de werkplek kan opleiden. Een daarvan noemt ze on-the-job training (OJT): ongestructureerd in- werken. De andere vorm noemt ze 'job Instruc- tion training' (JIT). Dit onderscheid valt vrij- wel samen met dat van Jacobs in 'unstructured' en 'structured' on-the-job training. McCord si- tueert de oorsprong van JIT in de Eerste en Tweede Wereldoorlog. In de Eerste Wereld- oorlog stond C.R. Allen als medewerker van de Emergency Fleet Corporation van de U.S. |
Shipping Board voor de opgave om biimen de kortste tijd 450.000 mensen op te leiden voor de scheepsbouw. Hij ontwikkelde, op basis van de instructietheorie van Herbart, een vier-staps methode: preparation (show), presentation (teil), application (do), inspection (check). Het opleiden gebeurde door de directe chefs, die daartoe zelf ook werden opgeleid. De opleiding werd gebaseerd op een nauwkeurige taakana- lyse. De Tweede Wereldoorlog stelde de Ame- rikaanse opleidingskundigen in de militaire opleidings-adviesgroep Training Within Industry Service voor vergelijkbare uitdagin- gen. McCord verhaalt van een immens gebrek aan vakkundige lenzenslijpers voor de vervaar- diging van optische precisieinstrumenten. Voor de normale opleiding tot volleerd lenzen- slijper stond vijf jaar. Die tijd was er niet. De oplossing die men vond was het opsplitsen van het werk van de lenzenslijper in deeloperaties en het trainen van personeel voor het uitvoeren van slechts één van die operaties. Dit redu- ceerde de opleidingsduur per persoon tot en- kele weken. Ervaren lenzenslijpers werden al- leen ingezet voor de moeilijkste onderdelen van het produktieproces. De vier-staps me- thode van Allen werd, onder de noemer 'Job In- struction Training' gemodificeerd tot een zeven-staps methode: 1. show workers how to do it, 2. explain key points, 3. let them watch you do it again, 4. let them do the simple parts of the job, 6. let them do the whole job - but watch them, 7. put them on their own. De in- structeurs (chefs) kregen een opleiding in het uitvoeren van een taakanalyse en in het staps- gewijs instrueren.
Raadpleging van de primaire literatuur (Training Within Industry Service, 1945) leert dat de term Job Instruction Training incorrect is. Het opleiden van produktiepersoneel op de werkplek volgens de door de Training Within Industry Service ontwikkelde methodiek wordt kortweg Job Instruction genoemd, terwijl voor de opleiding van praktijk-instructeurs de term Job Instructor Training wordt gebruikt. De door M.J. Kane ontwikkelde zeven-staps me- thode die in het lenzenslijpers-project werd ge- "o^ooGiscHt bruikt werd al spoedig vervangen door een stuohh aangepaste 4-staps-methode die in een stan- daardcursus van vijf maal twee uur aan groepen van 10 aanstaande instructeurs werd overge- dragen: 'This plan went back to the late C.R. |
-ocr page 19-
Allen's 4-steps of instruction (which Mr. Kane had enlarged to 7 steps, anticipating greater training difficulties than were ever encoun- tered) in a program that could be quickly under- stood and used widely'(Training Within Indu- stry Services 1945, p. 31). De instructeurs leerden een taak te analyseren in onderscheiden stappen en 'key points' (bijvoorbeeld t.a.v. vei- ligheid) te benoemen. Voorts leerden ze de vier instructiestappen: 1. Prepare the worker, 2. Present the operation (per stap en met aandacht voor de 'key pomts'), 3. Try out performance (waarbij aan de lerende wordt gevraagd de 'key points' toe te lichten) en 4. Follow up. Dankzij dit standaardpakket konden in minder dan vier jaar (1941-1945) meer dan een miljoen werk- plek-opleiders worden opgeleid. Het Training Within Industry Report is zeer boeiende kost voor een ieder die geïnteresseerd is in de rol die opleidingen kunnen hebben bij het verbeteren van bedrijfsresultaten. Onder meer door het werk van Jacobs is er een hernieuwde belang- stelling voor Job Instruction. Jacobs hanteert de term 'structured on-the-job training', maar die vorm van opleiding wijkt niet wezenlijk af van Job Instruction, zoals ontwikkeld voor de oorlogsindustrie. |
De Jong (1991a,b,c) constateert dat er meer vormen van opleiden op de werkplek zijn dan een ongestructureerde vorm en een vorm met stapsgewijze instructie. De Jong maakt een in- deling in drie typen opleiding op de werkplek: werkplekoefening, werkplekinstructie en werkplekstudie. In het geval van werk- plekoefening (vergelijk ongestructureerde OJT) is sprake van leren-door-doen. De op te leiden medewerker werkt op met een begelei- der, verleent hand- en spandiensten en neemt steeds grotere delen van de uitvoering van het werk over. In het geval van werkplekinstructie is sprake van het, op basis van een taakanalyse, systematisch overdragen van vaardigheden (vergelijk job instruction training en structured on-the-job training). Bij werkplekstudie wordt de nieuwe medewerker aangespoord actief de te leren taken te verkennen. Voorbeelden van werkplekstudie zijn werkplek-opleidingen bij de Nederlandse Spoorwegen (Kruijd, 1991; Luiken & Van der Meer, 1991) en sommige toepassingen van de Leittext-methode (zie De Boer, Reubei, Reinards & Van der Sanden, 1993; Lindeboom & Habraken, 1989; Teur- lings & Simons, 1988). Andere auteurs onder- schrijven de ünportantie van een vorm van opleiden op de werkplek die gekenmerkt wordt door actieve verkenning (inquiry) door de le- rende (Gradous, 1991; Rothwell, 1991; Jacobs, 1992a). Jacobs (1992b, p. 511) merkt op dat structured OJT gewoonlijk betrekking heeft op het leren van observeerbare en helder omschre- ven taken, terwijl steeds minder banen geken- merkt zijn door dat type taken. Sterker nog: het zou wel eens zo kunnen worden dat niet de taak, maar het project de meest geëigende een- heid van werk-analyse is. Dat zou consequen- ties kurmen hebben voor de taak van de werkplek-opleider.
programmering van |
opgave-gericht |
functie-gericht |
individu-gericht |
leerinhoud |
|
|
|
sturing van leerproces |
|
|
|
overnemen |
WERKPLEK-OEFENING |
WERKPLEK-INSTRUCTIE |
KLINISCHE SUPERVISIE |
|
(leren-door-(na)doen) |
(leren-via-instructie) |
(leren-via-feedback) |
activeren |
WERKPLEK-ONTWIKKELING |
WERKPLEK-STUDIE |
INDIRECTE SUPERVISIE |
|
(leren-door-innoveren) |
(leren-via-geleide-verkenning) |
(leren-door-reflecteren) |
|
Figuur 1. Typen opleiding op de wericplel« (met typen leeractiviteit) |
In latere publikaties breidt De Jong (1992a) zijn typologie uit met werkplekontwikkeling (leren op basis van een uit te voeren innova- tieve opdracht, zoals dat in management-oplei- dingen nogal eens voorkomt), klinische super- visie of coaching (leren op basis van feedback) en supervisie op afstand (leren via begeleide re- flectie op ervaringen in het werk). De Jong or- dent de typen opleiding op de werkplek naar programmeringsprincipe (programmering op basis van werkopdrachten, taakanalyse of indi- viduele behoeften) en mate van externe sturing (stuurt de praktijkbegeleider het leerproces of activeert hij zelfsturing door de persoon in opleiding; zie Simons, 1991, p. 17). Figuur 1 geeft een overzicht van de door De Jong onder- scheiden typen opleiding op de werkplek.
Bij toepassing in gevalsbeschrijvend onder- zoek (Versloot & De Jong, in druk) blijkt |
12
ftOAQOQlSCHe
STUDltN
-ocr page 20-
de typologie niet zonder meer toe te passen. In de meeste gevallen is sprake van combinaties van verschillende typen opleiden-op-de-werk- plek binnen één functie-opleiding. Voorts blijkt sturing niet dekkend te beschrijven met een continuüm van sturing-door-begeleider tot zelfsturing. Behalve de praktijkbegeleider en de medewerker-in-opleiding zelf spelen name- lijk ook de werkomgeving en het opleidings- materiaal een rol bij de sturing van het leer- proces. Het onderzoek waarover Versloot en De Jong rapporteren laat ook zien dat gestruc- tureerde vormen van opleiden op de werkplek veelal onderdeel uitmaken van een functie- opleiding die ook off-the-job elementen bevat.
Een andere ontdekking in het gevalsbe- schrij vend onderzoek van De Jong c.s is dat een zinvol onderscheid is te maken tussen opleiden in feitelijke werksituaties (dus terwijl men pro- duceert of diensten verleent aan klanten) en opleiden dat is losgekoppeld van het feitelijk uitvoeren van produktieve arbeid, maar waar- bij men wel gebruik maakt van de materiële en/ of personele mogelijkheden die de werkomge- ving biedt (De Jong & Versloot, 1994, p. 14). Door middel van het tweede type opleidingen kan men de kennis en vaardigheden aanleren die het vereiste beginniveau vormen om het eerste type opleidingen te kunnen volgen.
Ook Wexley en Latham (1991) onderschei- den meerdere vormen van opleiden op de werk- plek (on-site training):
- orientation training and the socialization of new employees (bedoeld om nieuw perso- neel zich snel thuis te laten voelen in de or- ganisatie),
- on-the-job training (functiegerichte oplei- ding door chef of ervaren collega),
- apprenticeship training (opleiding in het kader van het leerlingwezen),
- job aids (instructie-materiaal op de werk- plek),
- coaching (begeleiding door middel van fre- quente functioneringsgesprekken),
- mentoring (persoonsgerichte en loopbaan- gerichte begeleiding door iemand die één of meer lagen hoger in de hiërarchie staat),
- computer-based training (interactieve vi- deo's en instructieve computerprogram- ma's die op de werkplek kunnen worden ge- hanteerd), |
- job rotation (roulatie over een aantal func- ties),
- career development (onder meer begelei- ding door chef of loopbaan-specialist bij het bewustworden van eigen mogelijkheden en van carrière-doelen).
Verwarrend in deze indeling is dat on-the-job training (niet onderscheiden in een ongestruc- tureerde en een gestructureerde vorm) slechts één van de onderscheiden methoden voor opleiden op de werkplek blijkt te zijn. Verwar- rend is ook dat er diverse dimensies een rol spe- len bij het onderscheid tussen de 9 genoemde vormen: opleidingsdoelen (gerichtheid op werkomgeving, functie-uitoefening of loop- baan), opleidingsmedia (met name job aids en computer), aard van de tewerkstelling (op basis van een leerovereenkomst of roulerend om in diverse functies ervaring op te doen of 'ge- woon' in een functie aangesteld) en begelei- dings-strategie (leren op basis van voorbeeld en instructie: on-the-job training of leren op basis van leerdoel en feedback: coaching). Combinaties liggen voor de hand. Denk aan on- the-job training binnen een job rotation pro- granmia en met gebruikmaking van job aids.
Wellicht doet men de veelvormigheid van het verschijnsel opleiden op de werkplek meer recht door af te zien van een typologie en in plaats daarvan beschrijvings-dimensies te han- teren. De Jong (1992b, p. 10) vond in zijn in- ventariserend onderzoek 16 dimensies waarop de opleidingen onderiing verschillen: 1. niveau (functies op uitvoerend niveau versus manage- ment-functies), 2. veranderingsgerichtheid (gericht op iimovatieve doelen of op continuï- teit), 3. specificiteit (bedrijfsspecifiek of beroeps-opleidend), 4. bandbreedte (opleiding voor één taak of voor een veelheid aan taken, bijvoorbeeld via functie-roulatie), 5. doel- explicatie (gespecificeerde doelen, bijvoor- beeld op basis van taakanalyse, of impliciete doelen), 6. individualisering (uniforme doelen of persoonsgerichte doelen), 7. toetsing (subjectief/impliciet of objectief/expliciet), 8. koppeling met cursorisch onderwijs (helemaal op de werkplek of gecombineerd met opleiding buiten de werkplek), 9. realisme (simulatie versus daadwerkelijke inschakeling in produk- tie/dienstveriening), 10. sturing (activiteiten voorgeschreven versus vrijheid voor de indivi- |
-ocr page 21-
duele medewerker in opleiding), 11. onder- steuning (door personen of door opleidingsma- teriaal), 12. opleiding van opleiders (wel ofniet scholing van de opleiders op de werkplek), 13. opleidingsverantwoordelijkheid (bij lijnmana- ger of bij opleidingsfunctionaris), 14. tijdsduur (een dag tot twee jaar), 15. modulering (opde- ling van opleiding in modulen versus één totaal-programma) en 16. integratie met loop- baanbeleid (wel of niet nauwe relatie met loop- baanbeleid).
Geconcludeerd kan worden dat er diverse aanzetten zijn om te komen tot een begrippen- kader voor het beschrijven van varianten van opleidingen-op-de-werkplek, maar dat het vooralsnog mankeert aan een typologie die zo- wel eenvoudig en inzichtelijk is als empirisch gevalideerd^ (zie ook Jacobs, 1992a).
5 Effectmeting
Effecten van opleidingen op de werkplek kan men onderzoeken op het niveau van de indivi- duele medewerker en op organisatie-niveau. Kovach en Cohen (1992) deden het eerste. Zij onderzochten door middel van een schriftelijke vragenlijst bij 908 medewerkers van 150 be- drijven in de detailhandel en de dienstensector of er relaties konden worden vastgesteld tussen de wijze waarop men opgeleid was voor de functie en de variabelen tevredenheid met de functie, verdienste, promotie^ dienstjaren en verwachte duur van de aanstelling. Personeel dat (ter voorbereiding op hun huidige functie) een vorm van opleiding op de werkplek had ge- noten bleek minder dienstjaren te hebben bij het bedrijf en minder te verdienen. Een relatie met de andere drie variabelen kon niet worden vastgesteld. Of men werkelijk kan spreken van een effect van de OJT is dubieus. Meer aanne- melijk is het dat zowel de aard van de ontvan- gen opleiding als het aantal dienstjaren en de verdiensten samenhangen met het (veronder- stelde) feit dat het veelal start-functies betreft. |
Bij effectmeting op organisatieniveau is ge- woonlijk sprake van het berekenen van de rela- tieve kosteneffectiviteit van twee of meer opleidingscondities. Nagegaan wordt welke opleidingsmethode de nieuwe medewerker te- gen de minste kosten op een overeengekomen functioneringsniveau brengt. Belangrijke kosten-posten zijn de ontwikkelkosten en, veelal doorslaggevend, de tijd die het kost om de persoon in opleiding op het niveau te bren- gen waarop hij/zij de taak of de functie zelf- standig kan uitvoeren. In dit onderzoek fun- geert de ongestructureerde vorm van on-the- job training vaak als controle-conditie. Een ex- perimentele groep krijgt dan een meer geavan- ceerde 'treatment'. Men tracht dus aan te tonen dat er beter renderende methoden zijn dan het gebruikelijke inwerken door een ervaren col- lega. Een vroeg voorbeeld van dergelijk onder- zoek is de studie van Belbin, Belbin en Hill (1957). Het toont aan dat het oefenen met spe- ciaal ontworpen simulaties (i.e. een aangepast oefen-weefgetouw voor het leren weven van ingewikkelde patronen) sneller tot goede pres- taties leidt dan 'gewone' (ongestructureerde) on-the-job-training, maar ook sneller dan de (meer gestructureerde) 'Training Within Industry' methode (Job Instruction). De kracht van de betreffende simulatie zit in het bena- drukken van de voor de handeling relevante vi- suele signalen. De 'Training Within Industry' methode bleek overigens wel weer superieur aan de ongestructureerde vorm.
Andere onderzoeken waarin de ongestruc- tureerde vorm van on-the-job training als controle-conditie fungeert zijn de studies van Gullen, Sawzin, Sisson & Swanson (1976) en van Jacobs en McGiffm (1987), uitgevoerd bij respectievelijk operators aan een machine voor het vervaardigen van plastic buizen en analis- ten in een levensmiddelenfabriek. De mede- werkers in de experimentele groep in het on- derzoek van Gullen, Sawzin, Sisson en Swanson kregen (individueel) een 'gestructu- reerde training' (waarvan niet duidelijk is in hoeverre die op de werkplek plaats vond). De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat de ontwikkelkosten van de opleiding bij een to- taal van 20 cursisten werden terugverdiend, door de sterke besparing op de benodigde opleidingstijd. De experimentele groep in het onderzoek van Jacobs en McGiffin kreeg een gestructureerde vorm van on-the-job training, ingebed in een meer omvattend 'human perfor- mance system'. Elementen van dat systeem waren opleiding van de opleiders op de werk- plek, samenstellen van een handleiding voor deze opleiders op grond van een taak-analyse en feedback van resultaten naar de medewer- |
-ocr page 22-
kers in opleiding. Doordat nieuwe medewer- kers sneller het beoogde niveau bereikten en door de geringe ontwikkelingskosten (dankzij de inschakeling van universitaire studenten) le- verde het nieuwe systeem, bij een jaarlijks ver- loop van vijf medewerkers, een besparing van ƒ 10.000," per jaar op. In een recente publikatie doen Jacobs, Jones en Neil (1992) verslag van een onderzoek bij een assemblage-werkplaats voor auto-onderdelen waar men een systeem van taakroulatie invoert. De onderzoekers ver- zamelden gegevens over te verwachten kosten en baten van een programma voor het aanleren van drie taken via gestructureerd on-the-job trainen, in vergelijking met ongestructureerd inwerken. Jacobs, Jones en Neil maakten ge- bruik van bedrijfsrapportages over het perso- neelsverloop, van interviews met materiedes- kundigen, van observaties bij de taakuitvoering en van ervaringen met tijdsbesparing met ge- structureerd opleiden op de werkplek in andere afdelingen van het bedrijf en in andere bedrij- ven. Voor de drie taken worden per jaar gemid- deld 25, 5 en 7 medewerkers opgeleid. De kosten om de gestructureerde werkplekoplei- dingen te ontwikkelen worden geraamd op $ 1000,- per taak. Deze investering wordt ruimschoots goedgemaakt door de besparing die de verkorting van de inwerktijd (met een factor 5) oplevert. In een andere publikatie be- rekent Jacobs (1994) de kosten en baten van een gestructureerde opleiding op de werkplek, in vergelijking met de bestaande ongestructu- reerde opleiding op de werkplek, voor een taak (in dezelfde assemblage-werkplaats) waarbij niet de inwerktijd, maar het aantal gemaakte fouten per tijdseenheid de belangrijkste kos- tenbesparing opleverde. |
Behalve met betrekking tot (gestructu- reerde) OJT is er ook met betrekking tot een vorm van coaching een evaluatie-design gerap- porteerd. Zoals hierboven werd aangegeven is coaching een vorm van begeleiden waarbij fre- quent gerichte feedback wordt gegeven op het functioneren van de medewerker. McGarrell (1983) doet verslag van de opzet en de beoogde evaluatie van een oriëntatie-programma voor nieuwe medewerkers bij de glasproducent Cor- ning Glassworks in de USA. Het betreft een programma met off-the-job en on-the-job ele- menten, bedoeld om zowel het bedrijf als de eigen functie te leren kennen. Het programma heeft een duur van 15-18 maanden. De nieuwe medewerker wordt verantwoordelijk gesteld voor het eigen leerproces. Hij wordt onder- steund door zijn chef (die beschikt over richt- lijnen en checklists en een opleiding van een dagdeel krijgt voor diens taak in de oriëntatie), collega's (met wie de nieuwkomer vraagge- sprekken voert vooraf aan de tewerkstelling), een negental studiebijeenkomsten van elk twee uur en boekjes met te beantwoorden vragen (die na invulling doorgenomen worden met de chef). Met de chef wordt een MBO (manage- ment-by-objectives) plan opgesteld, uitge- voerd en regelmatig bijgesteld. MBO is een vorm van coaching. De chef stelt samen met de persoon in opleiding prestatie-doelen vast en geeft aanwijzingen hoe die doelen te realiseren. Hij bespreekt regelmatig met de nieuwe mede- werker de prestaties in relatie tot die doelen. Bij de evaluatie van het programma worden de be- sparingen door snellere inzetbaarheid (begroot op één maand per nieuwe medewerker) en af- name van het aantal ontslagen in de eerste aan- stellingsperiode (begroot op 17%) afgezet te- gen de investering in de programma-ontwikke- ling. McGarrell komt tot een verhouding van kosten en besparingen van 1:8 in het eerste jaar en 1:14 op termijn'.
6 Gevalsstudies
Behalve quasi-experimentele en begrotings- technische evaluatie-studies waarin kosten- effectiviteit van vormen van (gestructureerd) opleiden op de werkplek ten opzichte van an- dere vormen van opleiding wordt vastgesteld zijn er ook empirische studies naar opleiden op de werkplek die het karakter hebben van be- schrijvende gevalsstudies. Een voorbeeld van zo'n studie biedt het onderzoek van Scribner en Sachs (1990a,b), uitgevoerd in het magazijn van een electronica-produktiebedrijf. Scribner en Sachs oriënteren zich op de Russische, Finse en (Oost-)Duitse handelingspsychologie. Ze beschouwen opleiden en werken als twee af- zonderiijke systemen van activiteiten, die ech- ter in het geval van opleiden op de werkplek on- derling verweven zijn. Hun onderzoek richt zich op de wijze waarop deze verwevenheid vorm krijgt. De onderzoekers volgen vijf nieuwe magazijnbedienden en hun begeleiders |
-ocr page 23-
gedurende de eerste twee weken in het maga- zijn. Gesprekken van de nieuwe medewerkers en hun begeleiders onderling en met andere medewerkers werden op geluidsband vastge- legd en vervolgens uitgetypt. Ook werden in- terviews gehouden. Op basis van de observa- ties, de transcripties en de interviews werden drie onderzoeksvragen beantwoord: 1. hoe een opleidings-tweetal (nieuwe medewerker plus begeleider) communiceert met de andere me- dewerkers, 2. hoe het werk wordt gereorgani- seerd in functie van het opleiden en 3. hoe de instructie zich verhoudt tot de feitelijke uitvoe- ring van het werk. In relatie tot de eerste onder- zoeksvraag vonden de onderzoekers dat de meeste interrupties in de communicatie tussen nieuwe medewerker en begeleider worden ge- ïnitieerd door superieuren die de begeleider be- trekken in bespreking van problemen die zich bij het werk voordoen. In die gevallen krijgt het werk prioriteit boven het opleiden. In relatie tot de tweede vraag bleek dat bepaalde taken (i.e. het 'inboeken' van nieuwe onderdelen) het meest geschikt worden geacht om nieuwe me- dewerkers te introduceren in het werk. Voorts bleek dat de begeleiders de werkprocedures sterk aanpassen aan de aanwezigheid van de nieuwe medewerker. Zonder de aanwezigheid van een nieuwe medewerker organiseren ze het werk in opeenvolgende handelingen (ophalen van registratie-kaarten, tellen etc.), die uitge- voerd worden voor alle binnengekomen onder- delen gezamenlijk. Bij aanwezigheid van een nieuwe medewerker echter worden alle hande- lingen achtereen uitgevoerd met betrekking tot slechts één onderdeel. Pas na de hele procedure doorlopen te hebben begint men met het tweede onderdeel. Die laatste werkwijze is minder economisch, doch inzichtelijker. Pas als de nieuwe medewerker de procedure door heeft worden verkortingen toegestaan. In rela- tie tot de derde vraag bleek dat de gebruikelijke typering van on-the-job training als 'leaming by doing' (in contrast tot 'leaming by listening and talking') geen recht doet aan de feitelijk- heid. De begeleiders doen hun handelingen pcDAcoaiscfe vooTtdurend vergezeld gaan van (korte) uitleg. sTUDitM Lange exposé's en didactisch bedoelde vragen zijn ongebruikelijk.
Geïnspireerd door een publikatie over opleiden op de werkplek onder redactie van Kessels, Smit en Kruijd (1991) zijn op initiatief |
van de Vakgroep Onderwijskunde van de Uni- versiteit Utrecht gevalsstudies uitgevoerd naar vormen van opleiden op de werkplek bij de Ne- derlandse Spoorwegen, Hoogovens IJmuiden, Peek & Cloppenburg, de RABO-Bank, de AMEV, Victoria Vesta (nu: RVS), AERO Groundservices, de ABN/AMRO en het KNMI (De Jong, 1993; Versloot & De Jong, in druk; De Jong & Versloot, 1994). De resultaten van de gevalsstudies worden vergeleken met het oog op het genereren van gevalsoverstijgende uitspraken over het opleiden op de werkplek. Het onderzoek biedt een inventarisatie van er- varingen met het opleiden op de werkplek bin- nen diverse branches. De belangrijkste aan- dachtsgebieden zijn de context van de opleiding, de organisatie van het opleiden, per- sonele factoren, het didactisch arrangement van de opleiding en de kosteneffectiviteit van het opleiden op de werkplek. Met betrekking tot elk van deze aandachtsgebieden werden on- derzoeksvragen en verwachtmgen geformu- leerd. De termen in de verwachtingen zijn ge- operationaliseerd in vragenlijsten die zijn afgenomen bij de diverse betrokkenen bij de opleidingen. Op basis van de beschikbare rap- portage kuruien enkele voorlopige conclusies worden getrokken.
Een conclusie is dat de kosteneffectiviteit van de onderzochte opleidingen moeilijk valt vast te stellen, aangezien gegevens over de 'oude' situatie veelal ontbreken en er geen sprake is van een controlegroep: meestal wordt de nieuwe opleiding aan alle nieuwkomers aan- geboden. Ook is het in een aantal bedrijven niet gebruikelijk dat gegevens worden bijgehouden over de individuele werkprestaties.
Overwegingen om opleidingen op de werk- plek te ontwikkelen zijn zeer divers van aard. Werkplekopleidingen bij Hoogovens zijn ont- staan uit bezorgdheid van lokale leidinggeven- den over onbekendheid bij het personeel met veiligheids- en bedieningsvoorschriften. Bij de Nederlandse Spoorwegen past werkplekoplei- den in de filosofie van de centrale opleidings- afdeling. Flexibiliteit en kostenreductie zijn belangrijke argumenten. Bij Peek & Cloppen- burg is het opleiden op de werkplek ontstaan uit een organisatieontwikkelingsproject, waarbij werd getracht de betrokkenheid en de deskun- digheid van het personeel te vergroten. Bij de RABO-bank deed zich de situatie voor dat een |
-ocr page 24-
aantal lokale banken op korte termijn behoefte had aan goed opgeleide adviesbaliemedewer- kers, terwijl men de bestaande opleiding (een tweejarige leerlingwezen-opleiding, aange- vuld met een inwerkperiode en enkele bedrijfs- cursussen) te lang in tijdsduur en te weinig ge- richt vond.
In bijna alle cases is sprake van een combi- natie van on-the-job en off-the-job training. De relatie tussen die twee varieert. Soms ligt het zwaartepimt van de opleiding op de werkplek, maar vindt aanvullende instructie en toetsing plaats op een centrale cursuslokatie (opleiding lokettisten NS, opleiding stapelaars Hoog- ovens), soms bestaat het opleiden op de werk- plek voornamelijk uit het opdoen van werker- varing en het uitvoeren van opdrachten die men vanuit de cursorische opleiding meekrijgt (opleiding adviesbaliemedewerkers RABO- bank) en soms is er sprake van een vorm van ervaringsleren waarbij activiteiten op de werk- plek en oefening en reflectie in de cursus elkaar beïnvloeden (opleidingen voor diverse functies bij Peek & Cloppenburg). Het is belangrijk dat off-the-job opleiding en on-the-job opleiding qua tijdplanning goed op elkaar aansluiten. Dat blijkt in een aantal gevallen problematisch te zijn. In die gevallen kan zelfstudie soms een oplossing zijn. Bij de NS werkt men met zelf- studiemateriaal voor lokettisten. De studie- opdrachten komen sterk overeen met de vragen die klanten in de praktijk kunnen stellen. Zo no- dig kunnen praktijkbegeleiders toelichting ge- ven. Ook bij de ABN/AMRO werkt men met zelfstudie: men leert het nieuwe electronische systeem voor cliënten-administratie kennen door het uitvoeren van opdrachten in een losge- koppeld oefen-systeem. Bij Hoogovens spelen 'handboeken' een belangrijke rol. Daarin wordt de werking en de bediening van appara- tuur toegelicht. De handboeken worden ge- bruikt ter ondersteuning van de instructie op de werkplek en als naslagwerk.
De Jong en Versloot (1994) stellen op basis van de bevindingen in de case-studies dat bij het ontwikkelen van een werkplek-opleiding verschillende dilemma's moeten worden over- wonnen. Zij noemen de volgende dilemma's: - Standaardisatie van het werk versus aan- passing aan nieuwe en lokale omstandighe- den. Om dit dilemma te overwinnen zijn 'maatwerk'-oplossingen nodig: taakana- lyses, regelmatige actualisering, indivi- dueel beginniveau-onderzoek en 'lokale verificatie' van algemene aanwijzingen. |
- Systematische overdracht van kennis en vaardigheden versus leren uit onmiddellijke ervaring. 'Programmering' is hier de oplos- sing: zorgen voor een gecontroleerde uit- breiding van bevoegdheden gekoppeld aan het verwerven van de vereiste kennis en vaardigheden, vermijden van wachttijden en een regelmatige afwisseling van off-the- job en on-the-job leersituaties.
- Korte termijn prioriteit van het werk en lange termijn prioriteit van het leren. Over- wiiming van dit dilemma vraagt om 'veilig stellen'. Zowel de produktie als het leren moeten beschermd worden. Relevante maatregelen in dit verband zijn: het aanstel- len van een werkplekopleidingscoördina- tor, het tijdelijk verlagen van produktienor- men voor werkplekopleiders, het vast- stellen van maximum-perioden voor het be- reiken van prestatienormen door nieuwe medewerkers.
- Inzet van inhoudelijke expertise versus inzet van didactische expertise. 'Ondersteuning' is hier het sleutelwoord. Zowel gebrek aan inhoudelijke expertise van praktijkoplei- ders als gebrek aan didactische expertise kan tot op zekere hoogte worden gecompen- seerd door goed gestructureerde opleidings- materialen en 'job aids'.
- Experimenteren versus vermijding van af- breukrisico. Om dit dilemma te overwinnen is 'begeleiding' nodig. Begeleiding dient enerzijds de lerende te stimuleren veelzij- dige ervaring op te doen en anderzijds de le- rende te behoeden voor onaanvaardbare ri- sico's.
Veel meer dan via effect-evaluerend en survey- onderzoek verschaffen gevalsstudies inzicht in de veelvormigheid en multidimensionaliteit van het verschijnsel opleiden op de werkplek. Daar staat tegenover dat men het risico loopt door de bomen het bos niet meer te zien. Om dat risico af te wenden is theorievorming geboden.
7 Theoretische benaderingen
Wexley en Latham (1991, p. 173) merken op dat er weinig onderzoek is verricht naar vor- |
17
-ocr page 25-
men van opleiden op de werkplek, terwijl naar hun mening 'there is more potential in on-site training approaches than anywhere eise in the training and development area'. Tenemde on- derzoek naar opleiden op de werkplek richting te geven is een theoretische oriëntatie nodig. In de literatuur wordt het fenomeen 'opleiden op de werkplek' vanuit diverse theoretische per- spectieven benaderd. Elk perspectief leidt tot eigen onderzoeksvragen.
Jacobs (1989,1993) en Jacobs en Jones (in druk) hanteren een systeem-benadering, waar- bij zij zich baseren op o.a. Gilbert (1978). Een on-the-job trainmg programma kan worden op- gevat als een doelgericht systeem, ingebed in een meer omvattend 'human performance sys- tem'. In elk systeem kunnen input, proces en output worden onderscheiden. De input com- ponenten van een on-the-job training systeem zijn volgens Jacobs de nieuwe medewerker, de ervaren medewerker (praktijkbegeleider), de werkomgeving en de taak. Het proces komt overeen met het opleidingsplan. De output om- vat de opleidingsresultaten, die gerelateerd kunnen worden aan taakuitoefening, organisa- tiedoelen en individuele behoeften. Voor de ontwikkeling en evaluatie van een OJT-pro- gramma dient informatie over elk van de ge- noemde componenten verzameld te worden. Een specifieke invulling van een van de com- ponenten heeft consequenties voor elk van de andere componenten. Naarmate onderzoek meer gegevens oplevert aangaande de relaties tussen input, proces en output onderling en met het omvattende performance system zal het be- ter mogelijk zijn aanwijzingen te genereren voor het ontwikkelen van functieopleidingen. Jacobs' systeem-model biedt een handig kader voor het genereren van onderzoeksvragen. Een nadeel van het model van Jacobs is dat het uit- gaat van een tamelijk beperkte opvatting van opleiden op de werkplek, namelijk een één-op- één instructie-situatie, gebaseerd op een taak- analyse. Daardoor valt veel wat er feitelijk in bedrijven aan opleiding op de werkplek ge- beurt buiten het gezichtsveld van de onder- zoeker. |
Een heel ander model is denkbaar vanuit het perspectief van het leer- en begeleidings- proces. Met een dergelijk model zou men een zinvolle ordening kunnen aanbrengen in de di- versiteit aan verschijningsvormen van oplei- den op de werkplek en de diversiteit aan tech- nieken en materialen die in verband kunnen worden gebracht met opleiden op de werkplek. Het model zou moeten aangeven welke leerac- tiviteiten dienen te worden uitgevoerd in ver- band met het leren uitvoeren van nieuwe taken. Van der Sanden (1993) onderscheidt diverse typen leeractiviteiten: afstemmingsactiviteiten (gericht op cognitieve en affectieve afstem- ming op de leertaak), verwervingsactiviteiten (direct gericht op het opdoen van keimis en vaardigheden) en bewakingsactiviteiten (coör- dinerende en sturende activiteiten). Aangezien het onderzoek naar sturing van leeractiviteiten (als vorm van metacognitie) tot nog toe vooral gericht is geweest op het leren uit teksten (zie bijvoorbeeld Vermunt, 1992) zal aandacht moeten worden besteed aan de specifieke leer- activiteiten die gemoeid zijn met leren-in-de- praktijk. Bovendien zou het model moeten aan- geven hoe de verantwoordelijkheden verdeeld kunnen worden met betrekking tot die leeracti- viteiten. Immers het is niet noodzakelijk slechts de opleider verantwoordelijk te stellen voor het leren van de nieuwe medewerker. Van der Sanden (1993, p. 17) vertelt hoe in Duits- land de Leittextmethode werd ontwikkeld uit onvrede met de gangbare opleidingsdidactiek: 'Kenmerkend voor die didactiek is dat: a de opleider een groot aantal (potentiële) leeractiviteiten van de cursisten overneemt. Dit geldt met name voor afstemmingsactivi- teiten (bijvoorbeeld doelen en criteria vast- stellen, voorkeimis activeren), bewakings- activiteiten (bijvoorbeeld bewaken van het leerproces en diagnostiseren van de oorza- ken van moeilijkheden) en evaluatie- activiteiten. b de cursist zich beperkt tot enkele verwer- vingsactiviteiten (met name memoriseren, nadoen en oefenen).' De Leittextmethode is er op gericht de lerende geleidelijk meer sturing over het eigen leer- proces te verschaffen. In principe kan men al- lerlei varianten van opleiden op de werkplek karakteriseren naar de toedeling van verant- woordelijkheid voor de diverse leeractivitei- ten: welke taakverdeling is er tussen de le- rende, diens begeleider(s), de collega's, diens superieur, de opleiders 'off-the-job' en het opleidingsmateriaal met betrekking tot afstem- mingsactiviteiten, verwervingsactiviteiten en |
-ocr page 26-
bewakingsactiviteiten?
Een derde theoretische benadering legt sterk het accent op de verwevenheid van leren en handelen en het sociale karakter van beide. In werkcontexten is leren gewoonlijk geen ge- isoleerd en individueel proces, maar is sterk ge- bonden aan ervaringen die men tijdens het werk opdoet en die bovendien in een collectief proces geduid worden. Deze theoretische bena- dering wordt in de literatuur aangeduid als de handelingstheorie (activity theory) en men is geneigd terug te grijpen op de cultuurhistori- sche benadering van Vygotsky en Leont'ev. Meer recente bronnen zijn de studies van Enge- ström (1991, 1992) en Scribner en Sachs (1990a,b). Een centraal begrip is 'activiteit- systeem' (activity system). Een activiteit- systeem bestaat uit een subject (degene die handelt), een object of motief van de handeling, hulpmiddelen, regels (die gevolgd worden bij het uitvoeren van de activiteit), een gemeen- schap van medewerkers en een arbeidsverde- ling. Engeström bespreekt twee vormen van le- ren die elkaar afwisselen in de ontwikkeling van een activiteit-systeem: intemalisatie en ex- temalisatie. Intemalisatie betreft het inwerken en opleiden van nieuwkomers. Extemalisatie betreft het ontwikkelen van nieuwe reacties op feilen en contradicties van de activiteit. Als die nieuwe reacties voldoende zijn geconsolideerd wordt intemalisatie weer de dominante vorm van leren. In veel literatuur over de lerende or- ganisatie en leren op de werkplek (bijvoorbeeld Marsick, 1987; Marsick & Watkins, 1990; Watkins & Marsick, 1993) gaat het in wezen om extemalisatie. In veel literatuur over oplei- den op de werkplek komt alleen intemalisatie aan de orde. Engeström plaatst het opleiden op de werkplek in een groter verband; het verband van de voortdurende evolutie van activiteits- systemen. Scribner en Sachs (1990a,b) kijken meer op micro-niveau naar de relatie tussen le- ren en werken. Zij beschouwen het op de werk- plek opleiden van nieuwe medewerkers als een activiteits-systeem op zich en zij bestuderen de interactie tussen dat activiteits-systeem met het primaire activiteits-systeem, gericht op werk- doelen. Een ander voorbeeld van een studie in de handelingstheoretische traditie is het onder- zoek van Hart-Landsberg, Braunger, Reder en Cross (1992) naar de wijze waarop afdelings- secretaressen in ziekenhuizen hun werk leren. |
De studies in deze traditie zijn beschrijvend van aard en hebben betrekking op (in termen van Jacobs) ongestructureerde opleidmg op de werkplek. De handelingstheoretische benade- ring van opleiden op de werkplek richt de aan- dacht, meer dan de systeemtheoretische en di- dactische benaderingen, op de dynamiek van de context waarbinnen opleidingsactiviteiten plaats vinden en op de contradicties die over- wonnen moeten worden bij het realiseren van leeractiviteiten in een omgeving die primair op werk-doelen is gericht.
Een omvattende theorie met betrekking tot het opleiden op de werkplek is nog niet in zicht. Tot die tijd lijkt het zinvol de toenemende hoe- veelheid studies op dit terrein afwisselend van- uit de drie hier geschetste perspectieven te be- naderen.
Noten
1 In een latere publikatle (Jacobs, in druk) vereenvoudigt Jacobs zijn definitie tot 'the sys- tem approach of developing expertise by having novice employees learn directly from experien- ced employees in the workplace.
2 In een samenwerkingsproject van de Universiteit Utrecht en de Ohio State University wordt mo- menteel door De Jong en Jacobs gewerkt aan het ontwikkelen van een beschrijvingskader om ty- pen on-the-job training te onderscheiden.
3 Het gaat hier om schattingen vooraf. Een gesprek van de auteur met de huidige coördinator van het programma, mevrouw S. Richter, leert dat men de juistheid van deze schattingen niet heeft kunnen verifiëren. Door gebrek aan een contro- legroep is het onmogelijk de invloed van het pro- gramma op het ontslagpercentage in de proef- tijd te isoleren van andere determinanten. Anno 1994 blijkt bij ongeveer de helft van het aantal nieuwe aanstellingen het programma te worden gebruikt. Het is opvallend dat in veel economisch georiënteerd onderzoek naar effecten van oplei- den op de werkplek gewerkt wordt met schattin- gen vooraf, zonder dat deze schattingen achter- af worden gecontroleerd. |
-ocr page 27-
Literatuur
Belbin, E., Belbin R. M., & Hill, F. (1957). A comparison between the results of three different methods of operator training. Ergonomics, 1 (1), 39-50.
Boer, B. de. Reubei, F. Reinards, F., & Sanden, J. van der (1993). Zelfstandig leren in beroepsopleidin- gen; meer kansen op de Europese arbeidsmarkt. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Carnevale, A.P., & Gainer, LJ. (1988). The learning enterprise. Washington, DC: American Society for Training and Development/ U.S. Department of Labour, Employment & Training Administra- tion.
Gullen, 6., Sawzin, S., Sisson, G.R., & Swanson, R.A. (1976), Training, what's it worth?; an experimen- tal case study at Johns-Manvllle Corp. Training and Development Journal. 30(8), 12-20.
Engeström, Y. (1991). Developmental work research; a paradigm in practlce. Quarterly Newsletter of the Laboratory of Comparative Human Cogni- tion. 13 (4), 79-80.
Engeström, Y. (1992). Interactive expertise; studies in distributedworking intelligence (Research Bulle- tin 83). Helsinki, Finland: University of Helsinki, Department of Education.
Gilbert, T.F. (1978). Human competence; engineer- ing wnrthy performance. New/ York: McGraw- Hill.
Gomersall, E.R., & Scott Myers, M. (1966). Break- through in on-the-job training. Harvard Business Review. 44 {4). 62-72.
Gradous, B. (1991). Invited reactlon: on-site study; structure and responsibility. Human Resource De- velopment Quarterly, 2 (2), 325-327.
Hart-Landsberg, S., Braunger, J, Reder, S., & Cross, M. M. (1992). Learning the ropes; the social con- struction of work-based learning. Berkeley, CA: National Center for Research in Vocational Edu- cation; Graduate School of Education; University of California.
Jacobs, R. L. (1989). Systems theory applied to Human Resource Development. In D.B. Gradous (Ed.), Systems theory applied to Human Resource Development {pp. 27-60). Alexandria, VA: Ameri- can Society for Training and Development.
Jacobs, R.L (1992a). The multiple forms of on-site training: a rejoinder (HRDQ 2:4). Human Re- source Development Quarterly. 3(1), 85-87. |
Jacobs, R. L (1992b). Structured on-the-job training. In H. Stolovitch & E. Keeps (Eds.), Handbook of human performance technology: A comprehen- sive guide foranalyzing andsolving performance Problems in organizations (pp. 499-512). San Francisco: Jossey-Bass.
Jacobs, R.L. (1993). A systems model of structured QJT: implications for research and practlce. Paper-voorstel, ingediend voor de Third Confe- rence of the European Research Network for Training and Development. Columbus, Ohio: Ohio State University.
Jacobs, R.L. (1994). Unstructured versus structured on-the-job training: Midwest automotive plant. In J.J. Phillips (Ed.), In action: Measuring the re- turn on Investment (pp. 123-132). Alexandria, VA: American Society for Training and Devel- opment.
Jacobs, R. J., & Jones, M. (in druk). Structured on-the- Job training; developing expertise in the work- place. San Francisco: Berrett-Koehler.
Jacobs, R. J., Jones, M. J., & Neil, S. (1992). A case study in forecasting the financial benefits of unstructu- red and structured on-the-job training. Human Resource Development Quarterly, 3 (2), 133-139.
Jacobs, R.L, & McGIffin, T.D. (1987). A human per- formance system using a structured on-the-job training approach. Performance and Instruction, 25(7), 8-11.
Jong, J. A. de (1991 a). Werkplek-opleiden: hoe werkt dat? In J.W.M. Kessels, CA. Smit & D. Kruijd (Red.), (1991). Opleiden op de werkplek. Capita Selecta, afl. 6, Handboek Opleiders in Organisa- ties (pp. 74-88). Deventer: Kluwer.
Jong, J.A. de (1991b). Vormen van opleiding op de werkplek. Gids voorde Opleidingspraktijk (Afl. 9, 6.20.Jon). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Jong, J.A. de (1991c). The multiple forms of on-site training. Human Resource Development Quar- terly. 2 (2), 307-317.
Jong, J. A. de (1992a). Leren op de werkplek. Onder- wijskundig Lexicon, II, B 3300, september 1992.
Jong, J. A. de (1992b). Structured on-the-job training in the Netherlands. Paper gepresenteerrf op de European Conference on Educational Research, Enschede, juni 1992.
Jong, J.A. de (1993). Structured on-the-job training at Hoogovens IJmuiden. Journal of European In- dustrial Training. 77(2), 8-13. |
20
noAGoeiscHc
STUDIÉN
-ocr page 28-
Jong, J.A. de, & Versloot, A.M. (1994). Structuring on-the-job training. Paper, gepresenteerd op de conferentie van de 'Academy of Human Resource Development'. San Antonio, TX, 3-6 maart 1994.
Kessels, J.W. M., Smit, C. A., & Kruijd, D. (Red.) (1991). Opleiden op de werkplek. Capita Selecta, afl. 6, Handboek Opleiders in Organisaties. Deventer: Kluwer.
Kovach, K.A., & Cohen, D.J. (1992). The relationship of on-thejob, off-the-job, and refresher training to human resource outcomes and variables. Hu- man Resource Development Quarterly, 3 (2), 157-173.
Kruijd, D. (1991). Opleiden op de werkplek uit de schaduw. Gids voor Personeelsmanagement 5, 91-94.
Lindeboom, M., & Habraken, M. (1989). Leitmotiv: Leittexte. Opleiding & Ontwikkeling, 2 (12), 12-17.
Luchters, J.H.M. (1990). In-functie leren: revitalise- ren van training-on-the-job. Gids voor de Oplei- dingspraktijk, 7, 6.25.LUC.
Luiken, V.T.M., & Meer, M.M. van der (1991). Het toepassen van werkplek-opleidingen. Een reflec- tie op de ervaringen bij de NS. In J. W. M. Kessels, C.A. Smit, & D. Kruijd, (Red.), Opleiden op de werkplek. Capita Selecta, afl. 6, Handboek Oplei- ders in Organisaties (pp. 10-16). Deventer: Klu- wer.
Marsick, V. (Ed.) (1987). Learning in the workplace. London: Croom Helm.
Marsick, V., ÄWatkins, K. E. (1990). In formal and inci- dental learning in the workplace. London: Rout- ledge.
McCord, B. A. (1987). Job training. In R. L. Craig (Ed.), Training and development handbook: a guide to human resource development (pp. 363-382). New York: Mc.GrawHill.
McGarrell Jr., E. J. (1983). An orientation system that builds productivity. Personnel 60(6), 32-41.
Müller, F. (1992). Designing flexible teamwork: com- paring German and Japanese approaches. Em- ployee relations, 14 (1), 5-16.
Onstenk, J. (1993). Leren en opleiden op de werkplek in internationaal perspectief - Duitsland en Ja- pan: model voor Nederland? Profiel van Beroeps- onderwijs en Volwasseneneducatie, 2 (2), 34-35.
Rothwell, W.J. (1991). Invited reaction: About on- the-job training and on-the-job learning. Human Resource Development Quarterly, 2 (2), 319-323. |
Rothwell, W.J., & Kazanas, H.C. (1990a). Informal learning in the workplace. Performance & In- struction, 29 (.3), 33-36.
Rothwell, W.J., & Kazanas, H.C. (1990b). Structured on-the-job training as perceived by HRD profes- sionals. Performance Improvement Quarterly, 3 (3), 12-25.
Sanden, J. van der (1993). Zelfstandig leren en de Leittextmethode. In B. de Boer, F. Reubei, F. Rei- nards & J. van der Sanden, Zelfstandig leren in be- roepsopleidingen; meer kansen op de Europese arbeidsmarkt (pp. 13-19). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Scribner, S., & Sachs, P. 0990a). A study of on-the-job tra/n/ng (Technical paper, Nr. 13). New York: Na- tional Center on Education and the Economy.
Scribner, S., & Sachs, P. (1990b). On the job training: a case study {NCEE Brief Nr. 9). Rochester, NY: Na- tional Center on Education and the Economy.
Simons, P. R. J. (1991). Het opleiden van volwassenen. Onderwijskundig Lexicon, 9, B 1350.
Teurlings, C. C. J., & Simons, P. R. J. (1988). De Leittext- methode: een systeem voor het bevorderen van zelfstandig werken. Gids voor de Opleidings- praktijk, 7,6.65 Teu.
Training Within Industry Service (1945). The Training Within Industry report. Washington, DC: War Manpower Commission.
Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs; naar pro- cesgerichte instructie in zelfstandig denken. Am- sterdam: Swets & Zeitlinger.
Versloot, A.M., & Jong, J.A. de (in druk). Werk- plekopleiden in de praktijk, een drietal cases ver- geleken. In M. Mulder & W. de Grave (Red.), Stu- dies in branche- en bedrijfsopleidingen. Utrecht: Lemma.
Vries, B. de (1988). Het leven en de leer; een studie naar de verbinding van leren en werken in de stage (Academisch proefschrift). Nijmegen: ITS, 1988.
Watkins, K., & Marsick, V. (1993). Sculpting the learn- ing Organization: the art andscience ofsystema- ticchange. San Francisco: Jossey-Bass.
Wexley, K. N., & Latham, G. P. (1991). Developingand training human resources in organizations (2nd ed.). NewYork: Harper Collins, 1991. |
-ocr page 29-
Auteur
J. A. de Jong is universitair docent aan de Vakgroep
Onderwijskunde van de Universiteit Utrecht.
Correspondentieadres: Vakgroep Onderwijskunde
Universiteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC
Utrecht.
Abstract
Training in the worlc-site: a review
J.A. de Jong. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 9-22.
Research on on-the job (or: on-site) corporate train-
ing is gaining momentum. On-the-job training, de-
fined as the training of job tasks in the actual social
and material job setting, comprises a substantial por-
tion of employee training. On-the-job training can
take several forms. An important distinction is be-
tween structured and unstructured on-the-job train-
ing. But structure is just one of the dimensions
needed to describe the variety of forms. There are
several studies demonstrating the relative effective-
ness ofstructured on-the-job training. Recentstudies
offer some insights into conditions, processes, and
effects of on-the-job training. Those insights should
be integrated in theoretical models. The outlines of
some of these models are sketched.
22
no/tcoaiscHC
STVDIlM
-ocr page 30-
Gedragsverandering na een opleiding
M.D.den Ouden
Samenvatting
Transfer na een bedrijfsopleiding Projectmatig werken werd onderzocht met behulp van een longitudinaal onderzoek bij 74 personen (één voor- en twee nametingen). Het gedrag na een half jaar na de opleiding werd verklaard met behulp van de theorie van het voorgenomen ge- drag van Ajzen (1988) en met een nieuw ontwik- keld model dat naast eerder gedrag en voorne- mens ook sociale steun en beheersing (als moderatoren van voornemen) en sociale norm bevat. Waar het model van Ajzen 40% van de variantie van het latere gedrag verklaarde, voorspelde het nieuwe model beter: 59% van de variantie werd verklaard. Geconcludeerd wordt dat versterking van transfer zowel bereikt kan worden via zelfregulatie vaardigheden (zoals implementatie-voornemens) als via probleem- situatie gerichte vaardigheden (zoals relapse prevention vaardigheden).
1 Inleiding
In dit artikel wordt een onderzoek besproken naar de gedragsveranderingen die volgen op een cursus projectmatig werken voor mana- gers. Daarbij wordt aandacht besteed aan in- vloeden op gedragsverandering die gelegen zijn in de omgeving van de cursisten. Cursisten die, gewapend met nieuwe kennis en vaardig- heden en een andere houding, terugkeren op hun werkplek worden beschouwd als elemen- ten van een sociaal systeem, die beïnvloed wor- den door hun omgeving. Dat betekent dat niet alleen de (veranderde) cursist, maar ook de (veelal gelijkblijvende) omgeving van belang kan zijn voor het al dan niet optreden van ge- dragsverandering. |
Er zijn nogal wat werknemers die deelnemen aan bedrijfsopleidingen: elk jaar volgt één op de drie betaald werkenden een cursus (Suesan, Tops & Wijers, 1986). Bedrijfsopleidingen, die zowel intern als extern kimnen worden georga- niseerd, zijn gericht op de volwassen cursist die werkzaam is in een arbeidsorganisatie. Geschat wordt dat in Nederland jaarlijks 3 tot 3,5 mil- jard gulden wordt geïnvesteerd (Simons, 1990; Suesan, Tops & Wijers, 1986) en wanneer de loonkosten van de cursisten worden meegere- kend komt men tot 7 miljard (Mulder, 1992). Als richtlijn voor de investeringen in opleidin- gen van een organisatie worden getallen ge- noemd van 5 tot 10% van de bruto loonsom.
Uiteraard hoopt men dat deze investeringen werkelijk iets opleveren. Niet alleen dient de cursist (a) meer kennis en vaardigheden of een andere houding te verwerven, maar (b) deze moeten vervolgens ook gebruikt worden in de werksituatie hetgeen uiteindelijk (c) een effect zou moeten hebben op het organisatieniveau. Daarmee is een drietal effectniveaus genoemd: het individuele leerniveau, het individuele ge- dragsniveau en het organisatie- of operationele niveau. Deze komen overeen met het tweede, derde en vierde niveau van opleidingseffect dat Kirkpatrick (1987) onderscheidt. Het eerste (reactie-)niveau wordt hier niet behandeld om- dat het daarbij niet gaat om een opleidingsdoel (zie ook Schramade, 1989). Een verandering op het leerniveau wordt elders aangeduid met de term primair effect: het is het eerste resultaat dat een opleiding bereikt (Den Ouden, 1992b). Een verandering in werkgedrag is dan een se- cundair resultaat: het volgt op (en bouwt voort op) het primaire resultaat. Een uiteindelijke verandering op organisatieniveau als gevolg van de verandering in gedrag is dan een tertiair resultaat.
Tegenwoordig wordt in verband met de op- brengst op organisatieniveau de term 'return on Investment' gebruikt, en verschillende auteurs presenteren formules die deze return zouden kuimen berekenen (Cascio, 1991; Kearsly, 1989; Gaines-Robinson & Robinson, 1989 en 1990). Daarbij wordt onder andere rekening gehouden met de gebruikte tijd van de opleider |
-ocr page 31-
(ontwikkeling en uitvoering) en van de cursist, met de overhead, de gederfde rente en het be- lastingvoordeel. Hoewel er een indruk van pre- cisie wordt gewekt, dient men niet uit het oog te verliezen dat de verschillende termen geba- seerd zijn op meer of minder nauwkeurige schattingen. Het schatten van het uiteindelijke effect van op managers gerichte opleidingen is echter zeer moeilijk, stellen Gaines-Robmson & Robinson (1990), zo niet oimiogelijk. Bo- vendien worden allerlei neveneffecten, zoals invloed op verloop en op de satisfactie van werknemers of besparing op wervingskosten door open sollicitaties wegens een goed oplei- dingsbeleid, meestal niet betrokken bij het berekenen van het 'uiteindelijke' financiële effect. In zijn overzicht over training en oplei- ding draagt Latham (1988) een aantal proble- men aan, die zijns inziens aan de kosteneffecti- viteitbenadering kleven.
In plaats van de aandacht te richten op het uiteindelijke effect op organisatieniveau, kan men ook bestuderen in hoeverre de cursist zich inderdaad gedurende de opleiding de nieuwe kennis, vaardigheden en houding eigen maakt en hoe die toename zich verhoudt tot het begin- niveau en/of tot het beoogde niveau. Transfer is de mate waarin werkgedrag verandert als ge- volg van een opleiding (Wexley & Latham, 1981). Volgens anderen is het de invloed die eerder geleerde kennis en vaardigheden heb- ben op het gebruiken van die kennis in nieuwe leersituaties, alsmede in toepassingssituaties (bijvoorbeeld werksituaties) (Simons, 1990). Het is duidelijk dat de eerste definitie meer praktisch is gericht, namelijk op het gebruik bij bedrijfsopleidingen, terwijl de tweede een vol- lediger beeld geeft van mogelijke en theore- tisch te onderscheiden vormen van transfer. In het hier beschreven onderzoek worden veran- deringen in werkgedrag die volgen op een be- drijfsopleiding onderzocht. Voor zover die ge- dragsveranderingen veroorzaakt worden door de opleiding, kan men spreken van transfer.
Verschillende auteurs schatten de gemid- delde mate van transfer en komen dan tot 10% «oxGooiJc« (Baldwin & Ford, 1988; Kelly, 1982; Simons, sTUDitM 1990). Dat betekent dat er heel wat winst te be- halen is bij een vergroting van transfer. Dat zou kunnen middels een op transfer gerichte trai- ningsstrategie, zoals Simons (1990) sugge- reert, die echter niet tot de uitvoering van de |
opleiding beperkt hoeft te blijven. Men kan ook denken aan beïnvloeding van factoren buiten de training of opleiding zelf. Dat zal in het on- derstaande worden toegelicht.
Gedrag na opleidingen: invloeden op transfer
Er zijn verschillende groepen van factoren die de transfer van een opleiding kunnen beïnvloe- den. Vaak wordt gebruik gemaakt van een ver- deling in twee groepen, namelijk factoren be- trekking hebbend op de persoon en factoren, gekoppeld aan de situatie (Thijssen & Den Ouden, 1990). De persoonsfactoren bevatten dan het primaire leerresultaat, maar bijvoor- beeld ook motivatie, intelligentie, transfer- strategische vaardigheden en beheersing. On- der situatiefactoren wordt verstaan de sociale en fysieke omgeving en de taakkenmerken in de werksituatie. Vaak gaat het hierbij om de mate van overeenstemming van leer- en toe- passingstaak, of om de overeenstemming van cursusgroep en werkgroep, maar ook een sti- mulerende collega of chef kan hier onder wor- den gerangschikt. Zo geven Verhaak, Claas en Vreeswijk (1992) een overzicht van transfer- bevorderende maatregelen, waarin onder meer aandacht wordt besteed aan maatregelen te ne- men door de verantwoordelijke lijnmanager (de probleemhouder), de afdelingschef en de werkplekbegeleider (deze rollen vallen overi- gens vaak samen).
Een variant op de tweedeling persoon en si- tuatie is te vinden bij Morrison en Brantner (1992), die bij de beantwoording van de vraag wat het leren van een nieuwe taak beïnvloedt, komen tot een verdeling in vieren. Naast de persoon worden feitelijk drie groepen van si- tuatiekenmerken onderscheiden, namelijk taakkenmerken, (organisatie)context (organi- satiecultuur, leiderschap, bronnen) en (wij- dere) omgeving (sociale systeem of gezin, mondiale, nationale of lokale gebeurtenissen). Nieuw hierbij is het opnemen van buiten- organisatorische elementen. Hoewel al'langer bekend is dat ook de relatie met de partner (met name de sociale ondersteuning in de thuissitua- tie) het functioneren van een werknemer kan beïnvloeden, wordt dit gegeven meestal niet verbonden met het leren van nieuwe functies of met transfer.
De tweedeling persoon-omgeving voldoet echter voor een eerste, globale indeling van |
-ocr page 32-
transferbeïnvloedende elementen; binnen beide gebieden kunnen uiteraard nog nadere onderscheidingen worden aangebracht maar dat is voor het hier beschreven onderzoek niet direct relevant. Persoons- en omgevingsfacto- ren kunnen ook interacteren bij hun invloed op transfer (Tziner & Haccoun, 1991).
Bij onderzoek naar transfer of maatregelen ter bevordering van de transfer wordt vaak één van beide kanten, persoon of organisatie, bena- drukt (Thijssen & Den Ouden, 1990). Bij on- derwijskundigen gaat de aandacht vooral uit naar de persoon, naar het primaire leerresultaat dat deze met zich draagt en naar het leerproces dat het leerresultaat tot gevolg had. Transfer- verbetering wordt hier dan ook voornamelijk gezocht in het optimaliseren van het leer- proces, bijvoorbeeld middels decontextualise- ring (Jelsma, 1989), cognitieve strategieën (Si- mons, 1990) of reflectie (Prawat, 1989), en het ontwikkelen van coping-stijlen voor niet- ideale toepassingssituaties achteraf (relapse- prevention training; Marx, 1982; Tziner & Haccoun, 1991).
Andere onderzoekers richten zich meer op de omringende organisatie: Baumgartel en col- lega's berichten over organisaties die gericht zijn op groei en op het stellen van doelen en waarin risico nemen wordt aangemoedigd (Baumgartel & Jeanpierre, 1972; Baumgartel, Sullivan & Dunn, 1977). Pea (1987) spreekt over een 'transfercultuur' en Leifer en New- strom (1980) en Michalak (1981) bepleiten een sterkere betrokkenheid van de superieur' en een reïnforcement van het gewenste gedrag. Ook uit het werk van Komaki en haar collega's (Ko- maki, Barwick & Scott, 1978; Komaki, Wad- dell & Pearce, 1977) blijkt het belang van dui- delijke (opgelegde) doelen, beloning en feedback - alle uit de omgeving afkomstige za- ken. Door deze (en andere) omgevingsinvloe- den te optimaliseren, zou de transfer-opbrengst vergroot kunnen worden.
Transferpredictie als gedragsvoorspelling
Bij het onderzoeken van gedragsverandering na opleidingen kan men geen gebruik maken van een aanvaard transfermodel. Er bestaat geen model waarin de hier genoemde factoren zijn opgenomen en dat de mate van gedrags- verandering na een opleiding kan voorspellen. |
Wel zijn er binnen de sociale psychologie alge- mene modellen ontwikkeld om gedrag te voor- spellen. Het momenteel meest gebruikte model is de 'theory of reasoned action' van Ajzen en Fishbein (1980) en een variant daarop, de 'theory of planned behavior' (Ajzen, 1988). Deze modellen zijn op tal van terreinen toege- past, zoals het stemmen bij presidentsverkie- zingen, het bijwonen van colleges, slagen voor tentamens, afvallen, geboorteregeling en ab- senteïsme en uittreegedrag in arbeidsorganisa- ties (Ajzen & Fishbein, 1980; Ajzen & Mad- den, 1986; Schifter & Ajzen, 1985).
Binnen deze modellen speelt het voorne- men om een zeker gedrag uit te gaan voeren een belangrijke rol en dit wordt beschouwd als de beste predictor voor het (latere) gedrag. Het voornemen ontstaat uit een gewogen optelling van de eigen attitude ten aanzien van dat ge- drag, de sociale norm (dat zijn de verwachtin- gen van anderen ten aanzien van het wel of niet vertonen van dat gedrag) en de waargenomen beheersing van dat gedrag (de self-efficacy) (Ajzen, 1988). Het latere gedrag wordt beïn- vloed door het gedragsvoomemen, maar, wan- neer het gedrag niet volledig wordt beheerst, ook door de waargenomen beheersing (Ajzen & Madden, 1986). Een overzicht van de twee modellen is opgenomen in Figuur 1. attitude
gedrag
waargenomen beheersing
theorie van de berede- neerde handeling
theorie van het voorgenomen gedrag
Figuur 1. De theorie van de beredeneerde hande- ling van Ajzen en Fishbein en de theorie van het voorgenomen gedrag van Ajzen en Madden
Dit algemene gedragsverklaringsmodel kan worden toegepast op opleidingen. Veranderin- |
-ocr page 33-
gen in kennis, attitude en vaardigheden kunnen leiden tot een aanpassing van de gedragsvoor- nemens. Daarmee vormen gedragsvoomemens dan een actie-gerichte vertaling van de pri- maire opbrengst. In gedragsvoomemens kun- nen de veranderingen in persoonlijke moge- lijkheden worden getransporteerd naar de werksituatie waar zij kunnen leiden tot gedrag- verandering (secundaire opbrengst).
Het is duidelijk dat een werknemer die ge- wapend met haar of zijn voornemens terug- keert naar de werksituatie niet altijd in staat zal zijn, of in de gelegenheid gesteld wordt, om die voornemens uit te voeren. De eerder genoemde persoonlijke en situationele factoren kuimen het latere gedrag beïnvloeden, hetzij via een di- recte (positieve dan wel negatieve) bijdrage aan het latere gedrag, hetzij via een interactie met de voornemens.
Bentler en Speckart (1979) tonen het belang aan van eerdere ervaringen met het gedrag. Zij presenteren een aangepast model, waarin zo- wel attitude als eerder gedrag naast gedrags- voomemens een direct effect op het latere ge- drag hebben. Ongeveer gelijktijdig wordt het belang van eerder gedrag ook aangetoond in een studie van Landis, Triandis en Adamo- poulos (1978), waaruit blijkt dat het gedrag van onderwijsgevenden sterk door gewoonte (i.e. het eerdere gedrag) en minder door gedrags- voomemens wordt bepaald.
Eerder gedrag kan in de ogen van sommigen dus belangrijk zijn voor later gedrag, maar is niet opgenomen in de theorie van het voorge- nomen gedrag. Gedragsvoomemen blijft de be- langrijkste basis van het latere gedrag, in som- mige gevallen aangevuld met waargenomen beheersing. Want hoewel eerder gedrag soms een deel van het latere gedrag kan verklaren, gebeurt dat alleen voor zover de determinanten van het eerdere en latere gedrag overeenstem- men. Wanneer de determinanten van het latere gedrag (gedragsvoomemen en beheersing) be- kend zijn, is er volgens Ajzen (1988) geen re- den om te verwachten dat eerder gedrag nog iets aan de predictie van later gedrag zou kun- nen toevoegen. In dit standpunt wordt zicht- baar hoezeer het rationele karakter van mense- lijk gedrag wordt benadmkt. Een welover- wogen voomemen prevaleert in dit model bo- ven het automatisme van gewoontegedrag. |
2 Probleemstelling
In het project 'Transfer na bedrijfsopleidin- gen'' zijn enkele vraagstellingen onderzocht op het gebied van gedragsverandering. In deze bijdrage wordt nader ingegaan op het belang van zowel eerder gedrag als gedragsvoome- mens voor het gedrag enige tijd na afloop van een opleiding, en op de invloed van de waarge- nomen beheersing (een persoonlijke factor) en van steim van de chef en sociale norm (situatio- nele factoren) bij gedragsverandering na een opleiding. De aandacht ligt dus op het (veran- derde) werkgedrag, ofwel op het niveau van het secundaire effect.
Van waargenomen beheersing wordt niet een direct effect verwacht op het latere gedrag, zoals het model van Ajzen voorspelt, maar veeleer een modererend effect op de invloed van gedragsvoomemens. Gedragsvoomemens worden dan geacht alleen bij te dragen tot het latere gedrag voor zover zij gepaard gaan met beheersing op dat gebied (waargenomen be- heersing fungeert hier als benadering van de feitelijke beheersing, conform Ajzen, 1988). Van de steun door de chef wordt een soortgelijk modererend effect verwacht: steun zou het uit- voeren van voomemens gemakkelijker kunnen maken, maar zou op zichzelf geen bijdrage hebben aan het latere gedrag.
Ook sociale norm (de verwachting van an- deren) zou van invloed kimnen zijn op het la- tere gedrag. Voomemens geven de richting aan die de ondervraagde zelf wil opgaan, maar de sociale norm bestaat uit de invloeden welke daarbij van anderen worden waargenomen. Deze norm wordt deels overgenomen in het eigen voomemen (Ajzen & Fishbein, 1980), maar het is goed mogelijk dat daarbuiten nog een directe beïnvloeding van het gedrag plaats- vindt. Hoewel de (ex-)cursisten het niet met hun omgeving eens zijn, kunnen zij zich in hun gedrag wel aan de aanwezig geachte opvattin- gen conformeren. Op grond van deze redene- ring kan een directe invloed van sociale norm op het gedrag worden verwacht, buiten de (in- directe) werking middels gedragvoomemens om.
Dat leidt tot de volgende probleemstelling: in hoeverre is het latere werkgedrag na een oplei- ding gerelateerd aan het eerdere gedrag en aan |
26
^CDAGOaiSCHE
STUDIÉN
-ocr page 34-
het gedragsvoomemen en welke rol spelen de persoonlijke factor waargenomen beheersing en de situationele factoren sociale norm en so- ciale steun daarbij?
De volgende hypothesen werden afgeleid:
1. Gedragsvoomemen, bepaald vlak na een opleiding, voorspelt het gedrag enkele maanden na een opleiding beter dan het eveneens vlak na de opleiding gemeten ge- drag.
2. Sociale steun (verschaft door de chef) mo- dereert de relatie tussen voornemens en la- ter gedrag: meer steun leidt tot een sterkere invloed van voornemens op gedrag.
3. Waargenomen beheersing modereert de re- latie tussen voornemens en later gedrag: een sterkere beheersmg leidt tot een sterkere in- vloed van voornemens op gedrag.
4. Sociale norm heeft een direct effect op het latere gedrag.
Een weergave van het door deze hypothesen veronderstelde model is opgenomen in Figuur 2.
gedrag
3 Opzet van het onderzoek
3.1 Onderzoeksgroep
Bij een Nederlandse multinationale onderne- ming werden enkele groepen van toekomstige deelnemers aan een cursus Projectmatig Wer- ken benaderd met de vraag of ze mee wilden werken aan het onderzoek. Zij beantwoordden schriftelijke vragen voorafgaande aan de |
cursus, vlak na beëindiging van de cursus en nogmaals een halfjaar na de cursus. In dit arti- kel ligt de nadruk op het verklaren van het ge- drag op het laatste tijdstip met behulp van fac- toren die vlak na de cursus zijn gemeten (gedragsvoomemen, sociale norm, eerder ge- drag, waargenomen beheersing) en de factor sociale ondersteuning die alleen een half jaar na de cursus werd gemeten.
De cursus beoogde de deelnemers kennis over het model van projectmatig werken bij te brengen (zoals de principes faseren, beheersen, beslissen) en hun vaardigheden te leren (zoals planning, budgetteren en verslaglegging) (zie voor een inleiding over de principes van pro- jectmanagement Wijnen, Renes & Storm, 1984. Dit boek werd ook gebruikt als naslag- werk voor cursisten). Tevens werd getracht hun attitude te wijzigen bijvoorbeeld van ge- richt op de technisch beste oplossingen naar ge- richt op de feitelijke minimale vereisten zoals vastgelegd in de projectspecificatie: 'goed is goed genoeg'. Het uiteindelijke doel was het beïnvloeden van het gedrag van deelnemers in hun werksituatie, met name in projecten, en wel zodanig dat meer volgens de projectprin- cipes werd gehandeld en de effectiviteit van het gedrag zou worden vergroot. Deze doelen wer- den niet geacht in korte tijd bereikt te kunnen worden, aangezien de activiteiten waar het hier om ging vaak weinig frequent waren (onder- handelen met opdrachtgever, schrijven van projectrapportages). Een uiteindelijk effect werd dan ook niet vlak na de opleiding, maar later in de tijd verwacht.
De cursus bestond uit 13 dagdelen (opgeno- men in drie blokken, verspreid over een maand), waarin inleidingen worden afgewis- seld met oefeningen en discussies. De cursus- groepen bevatten mensen uit verschillende di- visies en afdelingen, die elkaar over het algemeen niet kenden.
Van de 116 benaderde cursisten weigerden er 9 en de overigen verleenden hun medewer- king. Door verioop, verzuim en zakenreizen waren er uiteindelijk 74 mensen die op de drie tijdstippen de vragenlijsten invulden (5 hiervan ^^oAeocucm vulden de voormetingslijst echter onvolledig iruo;*« in). Voor zover kon worden nagegaan, was deze uitval niet-selectief. Kenmerken van deze onderzochte groep staan vermeld in Tabel 1. Opvallend is dat velen van hen al in een project |
-ocr page 35-
werkzaam waren; deze projectgroepen beston- den dan meestal uit 5 tot 10 personen.
BHT
Kenmerken van de onderzochte cursisten
sd
35.2
leeftijd
opleiding VWO HBO
Universiteit
projectervaring nee
ja
Tabel 2 ' ~ "
Verloop van gedragsvoornemen en gedrag in de tijd: Projectmatig werken (n=67) |
|
Vooropleiding |
Vlak na opleiding |
Na '/ijaar |
|
|
m |
sd |
m |
sd |
m |
sd |
Gedragsvoornemen |
83.1 |
11.2 |
84.5 |
11.4 |
83.9 |
10.0 |
Gedrag |
66.4 |
13.9 |
72.7 |
14.1 |
75.4 |
12.6 |
|
3.2 Meetinstrumenten
De belangrijkste variabelen in dit onderzoek zijn gedrag, gedragsvoomemen, sociale norm, sociale steun en waargenomen beheersing. Voor de eerste drie variabelen zijn met behulp van de opleiders vragenlijsten ontwikkeld. Daarover is elders bericht (Den Ouden, 1992a, 1992b). Centraal bij de schaalontwikkeling stonden de door de opleiders beoogde gedrags- veranderingen. In de gedragsschaal wordt ge- vraagd naar het huidig functioneren op ver- schillende aspecten, in de voomemensschaal gaat het om het gewenste gedrag over zes maanden ('uw plannen voor uw functioneren op dat tijdstip') en bij de sociale norm schaal wordt gevraagd naar in hoeverre de mensen ('in uw omgeving, waar u rekening mee moet houden') het gedrag verwachten van de cursist. De betrouwbaarheden van de drie schalen va- rieerden tussen de .89 en de .91 op verschil- lende afnametijdstippen (Gonbachs alfa).
Voor meting van de sociale steun, verleend door de chef werd uitgegaan van de schaal so- ciale ondersteuning (socialsupport) uit de Vra- genlijst Organisatie Stress-D (Bergers, Marce- lissen & De Wolf, 1986). Hiervan werden drie items gebruikt die betrekking hadden op de al- gemene verstandhouding, het kunnen bespre- ken van problemen met en het kunnen rekenen op de chef bij moeilijkheden. De betrouwbaar- heid van deze lijst was .77. |
De waargenomen beheersing werd gemeten met een 3-item schaal, waarin werd gevraagd of de cursist het gevoel heeft, invloed te hebben op dingen die hem (haar) overkomen, op de wijze waarop hij zijn (haar) werk doet en op het zelf toepassen van de principes van Projectma- tig Werken (scoring op 7-puntsschaal). De be- trouwbaarheid van deze schaal was .74.
Alle hier gebruikte schalen hadden dus een voldoende betrouwbaarheid.
3.3 Analyses
Bij het toetsen van bovengenoemde hypothe- sen werd gebruik gemaakt van (voorwaartse) multipele regressie, zowel van gedwongen op- name (forced entry) als van stapsgewijze op- name (programma-gestuurd en onderzoeker- gestuurd). Om de veranderingen van gedrag en voornemen in de tijd zichtbaar te maken werd een multivariate variantie-analyse gebruikt. Alle analyses werden verricht met SPSS-X.
4 Resultaten
4.1 Verandering van gedrag en gedragsvoornemen in de tijd
Het verloop van gedrag en gedragsvoomemens is weergegeven in Tabel 2.
Een toetsing met multivariate variantie- analyse gaf uitsluitsel over de significantie van de verschillen tussen het eerste en tweede, en het tweede en derde meetpunt, zowel voor het gedrag als voor de voornemens. Ook werd het verschil tussen de gedragsmaten enerzijds en gedragsvoomemenmaten anderzijds getoetst.
Het vertoonde gedrag neemt in de tijd ge- staag toe in de richting van de opleidingsdoelen (F(2,66) = 20.21,/7=.000). Het gedragsverschil tussen de eerste twee meetpunten is significant (F(l,66) = 17.27, p=.000), tussen de laatste twee meetpunten is het verschil marginaal sig- |
28
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 36-
nificant (F(l,66) = 3Al,p=.07). Het gedrags- vcxjmemen verandert echter niet noemens- waard (F(2,66) =.57, p=.57). Over het geheel genomen zijn de scores voor gedrag beduidend hoger dan die voor het gedragsvoomemen, zoals verwacht (F(l,66) = 219.71, /7=.000).
4.2 Het belang van gedragsvoornemen en gewoonte
Teneinde het relatieve belang van gedrags- voomemens en van eerder gedrag (te zien als gewoonte) vast te stellen, werd in een stapsge- wijze multipele regressie-analyse met later ge- drag als afhankelijke variabele de volgorde van de twee voorspellers, voornemen en eerder ge- drag, gevarieerd door gebruik te maken van twee sequenties van gedwongen opname van de verklarende variabelen. Uit de resultaten in Tabel 3 blijkt, dat na het invoeren van het voor- nemen de toevoeging van eerder gedrag de ver- klaarde variantie doet stijgen van 34% tot 43 %. Wanneer het eerdere gedrag als eerste predictor wordt gebruikt (dit verklaart 41% van de va- riantie), kan gedragsvoomemen echter niets toevoegen (de p-waarde is niet significant). Hieruit kan geconcludeerd worden dat de door gedragsvoomemen verklaarde variantie deel uitmaakt van de door eerder gedrag verklaarde variantie. Niet het gedragsvoomemen, maar het eerdere gedrag, ofwel de gewoonte is daar- mee de betere gedragsvoorspeller.
4.3 Verschillende modellen |
Bij het verklaren van later gedrag op grond van andere variabelen (voomemens, eerder gedrag, steun, beheersing) zijn er verschillende model- len mogelijk. In de eerste plaats wordt hier het model van Ajzen en Fishbein getoetst waarin gedrag wordt beschouwd als het best te voor- spellen vanuit een eerder voomemen. Om te beginnen is getest in hoeverre het oorspronke- lijke model van Ajzen en Fishbein (1980) het latere gedrag verklaarde. In dit model is het ge- dragsvoomemen de enige voorspeller. Deze factor verklaarde 34% van de variantie van het latere gedrag. Het model van Ajzen (1988), dat naast het gedragsvoomemen ook de waargeno- men beheersing beschouwt als voorspeller van later gedrag, verklaarde 43% van de variantie (gedwongen opname van de variabelen; eerst voomemen, dan beheersing).
laüil. :. ' .. . .: ■ . . ■ ■ • . ■
Multiple regressie-analyse. Gedrag na Vi jaar geprediceerd door gedragsvoornemen en eerder gedrag, in wisselende volgorde (gedvi/ongen opname) (n=74) |
|
MultR |
|
F |
P |
R |
ß |
Eerste analyse |
|
|
|
|
|
|
Gedragsvoornemen |
.59 |
.34 |
37.63 |
.000 |
.59 |
.59 |
|
|
|
|
|
|
|
Gedrag |
.66 |
.43 |
26.83 |
.002 |
.64 |
.48 |
|
|
|
df^2.7^) |
|
|
|
Tweede analyse |
|
|
|
|
|
|
Gedrag |
.64 |
.41 |
50.98 |
.000 |
.64 |
.64 |
|
|
|
dmj2) |
|
|
|
Gedragsvoornemen |
.66 |
.43 |
1.98 |
.163 |
.59 |
.21 |
|
|
|
rf«2,71) |
|
|
|
|
Hiema werd het nieuwe, in Figuur 2 ge- toonde model getoetst. Mede op grond van de eerder besproken resultaten met betrekking tot het relatieve belang van eerder gedrag en voor- nemens is het eerdere gedrag als eerste inge- voerd in een multiple-regressie-analyse met la- ter gedrag als onafhankelijke variabele, zodat de residual change overbleef (Williams, Zim- merman, Rich & Steed, 1984). Vervolgens zijn de interactietermen van voomemens en be- heersing, en van voomemens en sociale steun door de chef ingevoerd. Als laatste is de sociale norm toegevoegd als verklarende variabele.
In Tabel 4 is het resultaat van de regressie- analyse opgenomen. Alle ingevoerde factoren hebben een significante bijdrage op het latere gedrag. De totale verklaarde variantie is 59%. Daarmee is de passing van dit model beter dan van de eerder getoetste modellen. |
29
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 37-
5 Conclusies en discussie
Eerder gedrag als gewoonte
Uit de analyses wordt duidelijk dat eerder ge- drag de belangrijkste voorspeller is van het ge- drag enige tijd na een opleiding. Dat is in tegen- spraak met hypothese 1, waarin op grond van het model van Ajzen (1988) gesteld wordt dat het gedragsvoomemen de krachtigste voor- speller van later gedrag is. Het is echter in over- eenstemming met zowel het commentaar van Rentier en Speckart (1979) als met de studie van Landis, Triandis en Adamopoulos (1978). De bevindingen komen tevens overeen met een vuistregel die zowel leken als personeels- psychologen hanteren: 'Als je wil weten wat iemand gaat doen, kijk dan wat hij gedaan heeft' {past behaviour predicts future perfor- mance).
Het model van Ajzen en Fishbein, geba- seerd op de rol van gedragsvoomemens, ver- klaarde 34% van de variantie en het model van Ajzen (waarin de waargenomen beheersing als een tweede voorspeller is toegevoegd) ver- klaarde 40% van de variantie van het latere ge- drag. Beheersing is dus, naast voornemen, wel degelijk van belang voor het latere gedrag, maar gewoonte (eerder gedrag) overtreft de combinatie van voornemen en beheersing bij de voorspelling van het latere gedrag. |
Het hier voorgestelde model, weergegeven in Figuur 2, bevat zowel gewoonte als voorne- men (naast steun en beheersing, als moderato- ren van voornemen, en sociale norm) en bleek aanzienlijk meer variantie te verklaren, name- lijk 59%. Hypothese twee, drie en vier bleken dus te worden gesteund: later gedrag hangt sa- men met eerder gedrag, met voornemen ge- combineerd met sociale steun, met voornemen in combinatie met beheersing en met sociale norm. Daarbij valt vooral het belang van het eerdere gedrag op. In navolging van Landis, Triandis en Adamopoulos wordt eerder gedrag gezien als gewoonte. Het werkgedrag is voor velen routinematig. Op bepaalde taken en sti- muli wordt op een vaste wijze gereageerd, veelal zonder dat een bewuste keuze wordt ge- maakt. De invloed van voornemens wordt daarmee ingeperkt: niet alle werkgedrag is be- wust gekozen en uitgevoerd. Daarmee wordt de invloed van gewoonte groter. Blijkbaar blijft het eerdere gedrag van overheersend be- lang bij de onderzochte cursisten.
WBäA . ■ .--------. ~
Multiple regressie-analyse. Gedrag na '/i jaar geprediceerd door voorafgaand gedrag, beheersing- voornemen-interactie, steun-voornemen-interactie en sociale norm (voorwaartse stapsgewijze regressie- analyse) (n=74) |
|
MultR |
R' |
F |
P |
R |
ß |
Gedrag vlak na |
.64 |
.41 |
51.00 |
.000 |
.64 |
.64 |
|
|
|
dn^,72) |
|
|
|
Beheersing |
.70 |
.49 |
10.28 |
.002 |
.60 |
.34 |
voornemen* |
|
|
d«2,71) |
|
|
|
Steun van de chef |
.73 |
.53 |
6.92 |
.010 |
.66 |
.33 |
voornemen* |
|
|
df{3,70) |
|
|
|
Sociale norm |
.77 |
.59 |
9.40 |
.003 |
.61 |
.29 |
|
|
|
dm.es) |
|
|
|
|
Een manier om het belang van gewoonte te reduceren is het gebruik maken van andersoor- tige voornemens: specifiekere voornemens, gekoppeld aan situaties en tijdstippen (imple- mentatievoomemens) zouden de automatisch verlopende gedragsuitoefening kunnen door- breken en de cursisten als het ware meer in- vloedmogelijkheden op hun eigen gedrag kun- nen geven. Daarbij zou tevens aandacht besteed kunnen worden aan het reageren op het mislukken van een toepassing van het geleerde. Het komt voor dat cursisten op grond van één of meer negatieve ervaring(en) menen dat het ge- leerde niet werkt, of in elk geval niet in hun si- tuatie, of dat zij de vaardigheid niet (vol- doende) beheersen om succesvol te zijn.
Het doorbreken van gewoonten zou wel- licht aparte aandacht verdienen binnen be- drijfsopleidingen. Meestal worden zaken aan- geleerd die (nog) geen automatisme zijn bij het verlaten van de cursus. Dat betekent dat het nieuwe gedrag moet concurreren met het oude gedrag, dat veelal 'overieamed' en ingesleten is. Het is dan van belang, samen met de cursist te analyseren op welke momenten zij of hij 'de |
-ocr page 38-
weg inslaat' van het oude gedrag. Dit kan men analoog zien aan de wijze, waarop iemand die zich voorgenomen heeft van zijn werk niet di- rect naar zijn huis te rijden maar bijvoorbeeld onderweg ergens een brief wil afgeven, plotse- ling merkt de bewuste afslag al voorbij te zijn. De 'automatische piloot' had de besturingstaak overgenomen en het voornemen was misschien wel aanwezig, maar had geen invloed op het gedrag. Waarschijnlijk zijn er manieren te be- denken om de saillantie van het voornemen te verhogen en de kans op terugval in het oude ge- drag terug te dringen. Zoals de automobilist zijn voornemen enkele malen kan herhalen om de kans op uitvoering te vergroten, of proberen kan het voornemen voortdurend 'in de geest' te houden, of het voornemen kan koppelen aan een cue ('bij het benzinestation moet ik op gaan letten'), zo kan ook een cursist pogingen ont- wikkelen het voornemen op diverse manieren meer kans van slagen te geven, met name bij het bestaan van vaste gewoonten. Dat kan on- der meer door het maken van voornemens ge- richt op implementatie van het gedrag (Goll- witzer, 1994), in plaats van de gebruikelijke, meer globaal gerichte voornemens ('het voort- aan beter doen').
Cursisten zullen daartoe inzicht moeten krijgen in de situaties die hen tot bepaald ge- drag aanzetten, en in de aspecten van die situa- ties die wellicht een signaalwaarde kunnen gaan krijgen voor het nieuwe gedrag. De 'scripts' van het gewone werkgedrag zullen misschien daarbij geëxpliciteerd moeten wor- den zodat de keuzemomenten weer echt als zo- danig kunnen gaan functioneren. Dat betekent wellicht dat daar binnen opleidingen (of voor- afgaand daaraan, of erop volgend) aandacht aan besteed moet worden.
De relatief geringe invloed van gedragsvoornemen
Gedragsvoomemens hadden minder invloed dan verwacht: van een directe invloed was geen sprake. Deelnemers aan de cursus projectmatig werken namen zich wel voor hun gedrag in de toekomst te verbeteren (er bleef steeds een ver- schil tussen het huidige en het voor later ge- wenste gedrag) maar dit had uiteindelijk geen direct effect op het latere gedrag. |
Wel bleek er een interactie-effect te zijn tus- sen voornemens en beheersing bij de verkla- ring van het latere gedrag. Deelnemers kunnen hun gedragsvoomemens gemakkelijker uit- voeren wanneer deze vergezeld gaan van be- heersing. Een dergelijke interactie was ook aantoonbaar voor voornemens en sociale steun: cursisten kunnen hun voornemens beter realiseren waimeer er adequate steun van de chef is. Met andere woorden: voornemens ge- ven wel richting aan het gedrag, maar dienen te worden geactiveerd door de aanwezigheid van beheersing en/of sociale steun.
Hoe komt het nu dat er geen direct verband tussen voornemens en later gedrag aantoon- baar was? In de eerste plaats natuurlijk omdat het eerdere gedrag al was opgenomen in de re- gressievergelijking. Aangezien eerder gedrag en gedragsvoomemen samenhangen, wordt hiermee al (een deel van) de variantie ver- klaard, die anders door het met eerder gedrag samenhangende voornemen verklaard zou worden. Een andere mogelijkheid is dat de vraag naar voornemens de beantwoorders ertoe bracht, vooral de eigen motivatie om dat ge- drag te vertonen in ogenschouw te nemen en niet stil te staan bij mogelijke contextuele beïn- vloeding. Denkbeeldig is dat niet: mensen zijn geneigd vooral naar hun eigen invloed op het gedrag te kijken, en situationele aspecten bui- ten beschouwing te laten (de fundamentele at- tributiefout: zie Bem (1972) en Ross (1977)). Een voornemen dat is gebaseerd op een over- schatting van de feitelijke invloed boet waar- schijnlijk in aan voorspellende kracht.
Een manier waarop voornemen ongetwij- feld aan belang zou winnen, is het opnemen van het genereren van specifieke voornemens als onderdeel van een cursus. Onderzoek heeft aangetoond dat niet alleen specifieke doelen beter werken dan globale doelen (Locke & Lat- ham, 1990), maar ook dat specifieke zelf- ontwikkelde voornemens (implementatievoor- nemens) een sterkere invloed hebben op het la- tere gedrag dan minder specifieke zelf- ontwikkelde voornemens (Gollwitzer, 1994). Naast het voornemen om bepaald gedrag te vertonen neemt men zich voor, op welke dag, welk tijdstip en bij welke gebeurtenis dat con- fJo^coeiscHc creet zou moeten gebeuren. Daarmee is echter stuoiin het terrein van de metingen definitief veriaten en dat van de interventies betreden. |
-ocr page 39-
De invloed van de sociale omgeving: sociale steun en sociale norm
Uit het bovenstaande bleek al dat de omgeving via de mate van verstrekte sociale invloed het effect van gedragvoomemens op later gedrag beïnvloedde. Er was echter ook een direct (zij het gering) effect van de omgeving op het latere gedrag, en wel via sociale norm. Cursisten vor- men hun gedrag deels naar de verwachtingen van anderen in hun omgeving, ook wanneer zij zelf niet deze verwachtingen overnemen in hun gedragsvoomemen. Een voorbeeld: de cursiste die na een cursus tekstverwerking eigenlijk veel meer aandacht zou willen besteden aan vormgeving, schikt zich 'tijdelijk' in de opvat- tingen van haar chef die vooral waarde hecht aan wat er staat en niet aan hoe het er staat, ech- ter zonder haar gedragsvoomemens voor de toekomst bij te stellen.
De sociale omgeving heeft dus wel degelijk invloed op het gedrag na een opleiding, en daarmee op transfer. Daarmee is ook een aan- grijpingspunt gegeven voor de verbetering van transfer.
Een chef die ruimte geeft aan de voorne- mens van haar of zijn medewerker, kan middels het verlenen van sociale steun de opbrengst van die voornemens vergroten. Daarbij blijken veel voor de hand liggende steunvormen vaak niet benut te worden. Relatief weinig chefs overleg- gen na afloop van een cursus met de cursist over toepassingsplannen of geven feedback over de toepassing. Informeren hoe het ermee staat gebeurt ook weinig. Het is zelfs zo dat vele cursisten aangeven dat de meeste steun die ze van hun chef krijgen bestaat uit de vrijheid in aanpakken van het werk: 'Hij laat mij mijn gang gaan'. Er zijn echter ook anderen die aan- geven dat die vrijheid hun soms teveel wordt. 'Vrijheid' komt dan te dicht bij onverschillig- heid.
De hier ondervraagde cursisten rapporteer- den ook algemenere 'aansluitingsproblemen' in de werksituatie. Iemand die, gewapend met kennis en vaardigheden, terugkeert op een werkplek waar men niet op de hoogte is van riDAGocsfne hetgeen is aangeleerd, kan licht een zeker on- sTUDiiK begrip verwachten. Dat gold zeker voor de hier onderzochte cursisten, die soms last hadden van het feit dat het nieuw-geleerde gedrag niet paste in hun contacten met anderen. Wanneer zij probeerden om, conform de cursusdoelen. |
harde afspraken te verbinden aan samenwer- king met andere afdelingen (' kan ik er dan echt op rekenen dat het volgende week klaar is?') stuitten zij soms op gebrek aan medewerking en/of verwierven zij zich het imago van een las- tig mens te zijn. Ook het probleem van een nieuw-geleerd jargon, dat niet inzichtelijk is voor him collega's, speelde hen parten. Een evident voorbeeld van niet-aansluiten is overi- gens te vinden bij de cursist die niet in een pro- ject werkt en dat voorlopig ook niet gaat doen, maar die de cursus bijwoont omdat zijn collega eigenlijk had moeten gaan doch te druk bezig is een deadline te halen.
Gedragsmanagementvaardigheden
Gedragsverandering na een opleiding project- matig werken hangt af van eerder gedrag, van voornemens in combinatie met beheersing en sociale steun, en van sociale norm. Hierboven werd al aangestipt dat op sommige punten in de opleiding meer aandacht besteed kan worden aan de situatie na afloop. Daarbij werd ge- noemd het bewust worden van het soms routi- nematige verloop van werkgedrag en het iden- tificeren van keuzemomenten, het kunnen hanteren van faal-ervaringen (relapse preven- tion training, Marx, 1982) en het zoeken van gelegenheden die geschikt zijn voor imple- mentatie. Ook het stellen van (soms beperkte) doelen en het toetsen van het bereiken ervan behoren hiertoe. Feitelijk gaat het hier om vaar- digheden die het cursusdoel te boven gaan, maar die wel van invloed zijn op het bereiken van het cursusdoel. Deze vaardigheden worden ook wel gedragsmanagementvaardigheden genoemd (Den Ouden, 1992b) aangezien de cursist hiermee zijn of haar eigen (leer- en toe- passings)gedrag reguleert en beheerst.
Simons (1990) gebruikt de term cognitieve strategieën en noemt daarbij probleemoplos- singstrategieën, zelfregulatiestrategieën en transferstrategieën. Probleemoplossingsstrate- gieën hebben vooral betrekking op hef splitsen van een probleem in onderdelen en terugrede- neren vanuit het doel of probleem. Transfer- strategieën betreffen het gericht zoeken van de geleerde kennis en vaardigheden gegeven een bepaalde situatie of het terugvinden van moei- lijk toegankelijke kennis via hulpmiddelen als het zich terugdenken in de opleidingssituatie. De zelfregulatiestrategieën bevatten elemen- |
-ocr page 40-
ten als het stellen van doelen, het controleren van resultaten en het in de gaten houden van het probleemoplossingsproces. Ze komen dan ook overeen met een deel van de gedragsmanage- mentvaardigheden en wel met het deel dat ge- richt is op het gewenste gedrag zelf. Een ade- quate toepassing van zelfregulatie lijkt overigens deels afliankelijk te zijn van de mate waarin de probleemoplossingsstrategieën juist worden toegepast.
Gist, Stevens en Bavetta (1991) hanteren de term self-management en bedoelen daarmee 'the deliberate regulation of stimulus cues, co- vert processes, and response consequences to achieve personally identified behavioral out- comes'. Deze definitie beschrijft niet op welke wijze self-management exact plaats zou (kun- nen) vinden, maar in de uitwerking van Gist et al. wordt een verband gelegd met de eerder ge- noemde relapse prevention training van Marx en gebruik gemaakt van het herkennen van pro- bleemsituaties, strategieën voor het omgaan met die situaties, het stellen van doelen en toet- sen van het bereik ervan en het zelf verstrekken van beloning of straf, afhankelijk van het berei- ken van het doel. Het is duidelijk dat hier de omgeving een belangrijker rol wordt toebe- deeld dan bij de meer op het gedrag zelf ge- richte zelfregulatiestrategieën die Simons beschreef: met name de aandacht voor pro- bleemsituaties in de omgeving (tijdsdruk, in- terpersoonlijke spanning e.d.) valt op.
Zowel gedraggerichte ('zelfregulatie') vaardigheden als probleemsituatie-gerichte {relapse prevention) vaardigheden kunnen in- vloed hebben op transfer. Een element dat tot nu toe weinig genoemd werd maar dat wellicht meer aandacht verdient, is het verwerven van sociale ondersteuning vanuit de eigen omge- ving. In het hier beschreven onderzoek werd duidelijk dat steun in samenwerking met ge- dragsvoomemens invloed heeft op het gedrag enige tijd na een opleiding. Weliswaar is door diverse auteurs gewag gemaakt van het belang van de rol van de chef (Georgenson, 1982; Lei- fer & Newstrom, 1980; Michalak, 1981) maar daaruit worden geen consequenties getrokken voor de rol van de cursist. Steun vanuit de so- ciale omgeving wordt vooral beschreven als iets dat door de opleider op directe wijze beïn- vloed zou moeten worden. Het kan echter ook indirect, namelijk door in een opleiding aan- dacht te besteden aan het ontlokken van steun aan de omgeving. Een cursist kan leren vragen om concrete hulp bij toepassing van het ge- leerde (instrumentele steun; House, 1981) of om noodzakelijke informatie, bijvoorbeeld over haar of zijn gedrag of prestaties (informa- tiesteun, waarderingssteun; House, 1981). Ook zou een cursist kunnen informeren wat de chef nu feitelijk verlangt, waardoor een mogelijk onjuist waargenomen sociale norm verduide- lijkt wordt. Sociale norm bleek in dit onder- zoek een eigen invloed uit te oefenen op het ge- drag na de opleiding. |
Gedragsmanagementvaardigheden omvat- ten dus zelfregulatievaardigheden, relapse- preventionvaaidigheden en steunverkrijgings- vaardigheden. De cursist probeert niet alleen greep te krijgen op het geleerde, maar ook op de omgeving waarin het geleerde dient te worden toegepast.
De resultaten van het beschreven onderzoek leiden tot implicaties voor de praktijk van be- drijfsopleidingen. Met name het betrekken van de omgeving van de cursist bij transferverbete- ring kan bijdragen tot een vergroting van cur- sus-effectiviteit. Het letten op en aanleren van algemeen toepasbare gedragsmanagement- vaardigheden in bedrijfsopleidingen kunnen eveneens de opbrengst van huidige en toekom- stige opleidingen van cursisten beïnvloeden.
In dit onderzoek bleek dat gewoonte het la- tere gedrag sterk beïnvloedde. Voornemens waren wel van invloed, maar hun effect was niet sterk. De wellicht paradoxaal aandoende aanbeveling die hieruit voortvloeit is: om het belang van gewoonte te reduceren, dient meer aandacht aan voornemen te worden besteed; echter niet aan globale voornemens maar aan specifiek op invoering van het nieuwe gedrag gerichte voornemens.
Deze studie was gebaseerd op een veld- onderzoek. Het belang van gedragsmanage- mentvaardigheden kan echter beter worden na- gegaan wanneer deze bewust in meerdere of mindere mate worden aangeleerd en de gevol- gen hiervan voor latere gedragsverandering worden nagegaan. Ook zijn veld-experimenten voor de toekomst aan te raden om de exacte bij- drage van de onderzochte factoren na te gaan. Wanneer er geen gebruik gemaakt wordt van 'natuurlijke variatie' maar er daarentegen |
-ocr page 41-
sprake is van bijvoorbeeld een gemanipuleerde hoge, gemiddelde en lage sociale steun of so- ciale norm kan een beter inzicht verkregen worden in de precieze werking van deze facto- ren in de periode volgend op een bedrijfsoplei- ding.
Noot
1 Transfer na bedrijfsopleidingen' was een onder- zoeksproject aan de Vaicgroep Sociale en Organi- satiepsychologie aan de Universiteit Utrecht dat liep van 1986 tot 1992.
Literatuur
Ajzen, I. (1988). Attitudes, personality, and beha- viour. Chicago, IL: The Dorsey Press.
Ajzen, I., & Madden, T. J. (1986). Prediction of goal- directed behavior. Attitudes, intentions, and per- ceived behavioral control. 7ourna/of Exper/men- tal Social Psychology, 22,453-474.
Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding atti- tudes and predicting social behavior. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Baldwin, T.T., & Ford, J. K. (1988). Transfer of train- ing: a review and directions for future research. Personnel Psychology, 41, 61-105.
Baumgartel, H., & Jeanpierre, F. (1972). Applying new knowledge in the back-home setting: a study of Indian managers' adoptive efforts. The Journal of Applied Behavioral Science, 8, 674-695.
Baumgartel, H., Sullivan, G.J., & Dunn, LE. (1977). How/ organizational climate and personality af- fect the pay-off from advanced management training sessions. Indian Society for Applied Be- havioral Science Journal, 2, 1-9.
Bem, D.J. (1972). Self-perceptiontheory. In L. Berko- witz (Ed.), Advances in experimental social psych- ology (pp. 1 -62). New York: Academic Press.
Bentler, P.M., & Speckart, G. (1979). Models of attitude-behavior relations, Psychological Re- view, 86,452-464.
Bergers, G.P.A., Marcelissen, F.H.G., & Wolff, Ch.J. de (1986). Vragenlijst Organisatiestress-D. In- terne publikatie. Nijmegen: Katholieke Universi- teit Nijmegen.
Cascio, W. F. (1991). Applied Psychology in personnel management (4th ed.), Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. |
Gaines-Robinson, D., 8i Robinson, J. (1990). Training voor resultaat. In J. W. M. Kessels, C. A. Smit & J. H. M. Luchters (Red.), Kengetallen voor de oplei- dingsmanager. Capita Selecta, afl. 5, Handboek Opleiders in Organisaties (pp. 33-48). Deventer: Kluwer.
Gaines-Robinson, D., & Robinson, J.C. (1989). Train- ing for impact; how to link training to business needs and measure the results. San Francisco: Jossey-Bas.
Georgenson, D.L. (1982). The problem of transfer calls for partnership. Training and Development Journal, 36,75-78.
Gist, M. E., Stevens, C.K., & Bavetta, A.G. (1991). Ef- fects of self-efficacy and post-training Interven- tion on the acquisition and maintenance of com- plex interpersonal skills. Personnel Psychology, 44, 837-861
Gollwitzer, P. M. (1994). Goal achievement: The role of intentions. In M. Hewstone & W. Stroebe (Eds.), European Review of Social Psychology, 4 (pp. 141-185). Chichester: Woley.
House, J.S. (1981). Work stress and social support. Reading: Addison-Wesley.
Jelsma, O. (1989). Instructional control of transfer (Academisch proefschrift). Enschede: Van Mer- riënboer.
Kearsly, G. (1989). Kosten en baten van opleidingen. In J.W.M. Kessels & C.A. Smit (Red.), Handboek opleiders in organisaties (pp. 630-662). Deventer: Kluwer.
Kelly, H. B. (1982). A primer on transfer of training. Training and Development Journal, 36, 102-106.
Kirkpatrick, D.L. (1987). Evaluation. In R.L. Craig (Ed.), Training and development handbook. Guide for human resource development (pp. 301-320). New York: McGraw-Hill.
Komaki, J., Barwick, K. D., & Scott, L. R. (1978). A be- havorial approach to occupational safety: pin- pointing and reinforcing safe performance in a food manufacturing plant. Journal of Applied Psychology, 63,434-45.
Komaki, J., Waddell, W.M., & Pearce, M.G. (1977). The applied behaviour analysis approach and in- dividual employees: improving performance in two small businesses. Organizational Behaviour and Human Performance, >9,337-352.
Landis, D., Triandis, H.C., & Adamopoulos, J. (1978). Habit and behavioural intentions as predictors of social behaviour. The Journal of Social Psycho- logy, 106, 227-237. |
34
FCDAGOCtSChe
STUDIEN
-ocr page 42-
Latham, G.P. (1988). Human resource training and development. American Review of Psychology, 39. 545-582
Leifer, M.S., & Newstrom, J.W. (1980). Solving the transfer of training problems. Training and Development Journal, 34, 42-46.
Locke, E. A., & Latham, G.P. 0990). Atheory of goal setting and task performance. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
iVlarx, R.D. (1982). Relapse prevention for manage- rial training: a model for maintenance of beha- v'\orcharige.AcademyofManagementReview, 7, 433-441.
Michalal<, D. F. (1981). The neglected half of training. Training and Development Journal, 35, 22-28.
Morrison, R.F., & Brantner, T.M. (1992). What en- hances or inhibits learning a new job? A basic ca- reer Issue. Journal of Applied Psychology, 77, 926-940.
Mulder, M. (1992). Tabellenoverzicht bedrijfsoplei- dingen en particuliere opleidingen: trends, inter- nationalisering en certificatie. Enschede: Interne publikatie Faculteit der Toegepaste Onderwijs- kunde, Universiteit Twente.
Ouden, M.D. den (1992a). Bedrijfsopleiding en transferpatronen. In M. Mulder (Red.), Scholing en opleiding in het bedrijfsleven (pp. 129-149). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Ouden, M. D. den (1992b). Transferna bedrijfsoplei- dingen. Een veldonderzoek naar de rol van voor- nemens, sociale norm, beheersing en sociale steun bij opleidingstransfer (Academisch proef- schrift). Amsterdam: Thesis.
Pea, R. D. (1987). Socializing the knowledge transfer Problem. International Journal of Educational Research. 11, 639-663.
Prawat, R.S. (1989). Promoting acces to knowledge, strategy, and dispositlons in students: a research synthesis. fieWeiv of Educational Research, 59, 1-41.
Ross, L. (1977). The intuitive psychologist and hls shortcomings: distortions in the attrlbution pro- cess. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in experi- mental social psychology {pp. 174-214), 10. New York: Academic Press.
Schifter, D. B., & Ajzen, I. (1985). Intention, perceived control, and weight loss: an appllcation of the theory of planned behavior. Journal of Persona- lity and Social Psychology. 49, 843-851.
Schramade, P.W.J. (1989). Voorbereiding en plan- ning van de effectevaluatie. Handboek opleiders in organisaties, B.1.4 (pp. 1-56). Deventer: Kluwer. |
Simons, P.R-J. (1990). Transfervermogen. Oratie uit- gesproken bij de aanvaarding van het hoogle- raarschap in de onderwijskunde, 3-36.
Suesan, N., Tops, M.W., & Wijers, G.J. (1986). Be- drijfsopleidingen in de lift. Amsterdam: Bakke- nist.
Thijssen, J.G.L., & Ouden, M.D. den (1990). Bete- kenis en werking van transfer. Gids voorde oplei- dingspraktijk, 7, 7.50.Thi.1-25.
Tziner, A., & Haccoun, R.R. (1991). Personal and si- tuational characteristics influencing the effecti- veness of transfer of training improvement stra- tegies, Journal of Occupational Psychology, 64, 167-177
Verhaak, A.C.M., Claas, L.A.M.C. & Vreeswijk, J.A. M. (1992). Transferbevordering in de praktijk. Gids voorde opleidingspraktijk, 12,7.55.Ver.1 -19
Wexley, K.N., & Latham, G.P. (1981). Development and training human resources in organizations. Glenview, IL: Scott, Foresman.
Wijnen, G., Renes, W., & Storm, P. (1984). Projectma- nagement. Utrecht: Het Spectrum.
Williams, R.H., Zimmerman, D.W., RIch, J.M., & Steed, L. (1984). An empirical study of the relative error magnitude in three measures of change. Journal of Experimental Education, 53, 55-57.
Auteur
M.D. den Ouden is universitair docent bij de Vak- groep Sociale en Organisatiepsychologie Universiteit Utrecht
Adres: Postbus 80 140, 3508 TC Utrecht
Abstract
Behavioural change after a training Programme
M.D. den Ouden. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 23-36.
Transfer after a training in Project Work of 74 trainees was researched with a longitudinal design (one pretest, two posttests). Behaviour as measured 6 months after the training was explained wIth Ajzen's theory of planned behaviour (1988) and with a newly developed model which included earlier be- haviour, intentions, social support and self-efficacy |
-ocr page 43-
as moderators of intention and social norm. Ajzen's
model explarned 40% of the varlance of later be-
haviour, the new model 59%. It was concluded that
transfer might be enhanced by using self-regulation
skills (like Implementation Intentions) and situation-
oriented skills (like relapse prevention skills).
STUDIÉM
-ocr page 44-
Transfer of training: transferbeïnvloedende factoren in
bedrijfsopleidingen
E.W.M.Gielen
Samenvatting
Op basis van de onderzoeksliteratuur is een mo- del voor transfer of training samengesteld. In dit model wordt weergegeven welke kenmerken van de cursist en de werksituatie van invloed zijn op het korte- en lange-termijn effect van trainingen, in dit artikel staat een deel van dit model centraal, namelijk de factoren die de korte-termijn effecten verklaren. De geldigheid van dit model voor de praktijk van bedrijfsoplei- dingen is onderzocht bij een opleiding voor ba- liemedewerkers (n=72) bij een grote bankorga- nisatie. Uit de resultaten blijkt dat na de opleiding een significant leerresultaat optreedt, hoewel een aanzienlijk deel van de cursisten voor de opleiding al veel kennis over de materie bezit. De factoren die de score op de voortoets of natoets beïnvloeden zijn: leertijd, de leerop- vatting, toepassingsfrequentie en de steun van de chef. De factoren die het zelfvertrouwen bij de taakuitvoering beïnvloeden zijn: de percep- tie van de relevantie van de cursusinhoud, de leertijd en de leeropvatting.
1 Inleiding
Het belang van de effectiviteit van trainingen wordt regelmatig benadrukt in publikaties op het gebied van bedrijfsopleidingen (Baldwin & Ford, 1988; Campbell, 1988; Ford, 1990; La- ker, 1990; May, Moore & Zammit, 1987; Noe & Ford, 1992; Wexley, 1984). In deze context wordt een training beschouwd als effectief wanneer er transfer optreedt. Met andere woor- den, wanneer cursisten in staat blijken de ken- nis, vaardigheden en attitudes die ze hebben ge- leerd in de training te gebruiken in hun eigen werksituatie. De mate waarin transfer wordt bereikt, wordt onder meer beïnvloed door de trainingsmethoden, omgevingen, werkomstan- digheden, attitudes, groepsfactoren en indivi- duele verschillen m bekwaamheden. |
Binnen het onderzoek naar transferbeïn- vloedende factoren wordt allereerst een model van transfer of training gepresenteerd op basis van een synthese van empirisch onderzoek. Dit model is getoetst in een bedrijfscontext. De factoren die zijn opgenomen reflecteren aspec- ten waarop een trainingsontwikkelaar direct of indirect invloed kan uitoefenen. Met andere woorden, resultaten op basis van een onder- zoek naar de geldigheid van dit model kunnen aanwijzingen opleveren voor het efficiënter en effectiever verloop van de ontwikkeling en uit- voering van trainingen biimen een bedrijfscon- text.
In dit artikel staat een deel van dit model centraal, namelijk het deel dat betrekking heeft op de periode tot en met de opleiding. Dit bete- kent dat de invloed van de factoren direct voor de opleiding en tijdens de opleiding wordt on- derzocht. In het kader van een onderzoek naar transfer of training is dit noodzakelijk, omdat leren en retentie voorwaarden zijn voor het op- treden van transfer. Inzicht in de factoren die leren en retentie positief dan wel negatief beïn- vloeden kan derhalve een belangrijke rol spe- len in het zoeken naar factoren die transfer of training mede bepalen.
Eerst wordt in paragraaf 2 het begrip trans- fer nader toegelicht. Vervolgens wordt in para- graaf 3 het deelmodel beschreven dat in deze studie centraal staat. In paragraaf 4 wordt inge- gaan op de onderzoeksopzet en het instrumen- tarium. Ten slotte worden in paragraaf 5 de re- sultaten besproken en in paragraaf 6 conclusies getrokken.
2 Transfer in maten en soorten
Transfer is een verschijnsel dat betrekking heeft op de verandering in de taakuitvoering als een resultaat van een eerdere prestatie op een andere taak (Giek & Holyoak, 1987, p. 10). Vanaf het begin van deze eeuw is het een ver- |
37
-ocr page 45-
schijnsel geweest dat onderzoekers bezig heeft gehouden, wat heeft geresulteerd in diverse theorieën, modellen, benaderingen en resulta- ten. Voor uitgebreide overzichten wordt ver- wezen naar bijvoorbeeld Cormier en Hagman (1987) en Detterman en Stemberg (1993).
In de literatuur is een verscheidenheid aan typen transfer aan te treffen, waarvan er hier enkele worden genoemd. Het onderscheid tus- sen verre en nabije transfer bijvoorbeeld, ver- wijst naar de mate waarin het uitvoeren van taak 1 overeenkomt met taak 2. Bij positieve en negatieve transfer wordt een positief dan wel negatief effect van de taakuitvoering van taak 1 op taak 2 bedoeld. Specifieke en algemene transfer heeft te maken met de mate waarin het geleerde een al dan niet breed en omvangrijk toepassingsgebied heeft. Wanneer in het ver- volg over transfer wordt gesproken, wordt hier- mee positieve transfer bedoeld: de prestatie op de voorgaande taak heeft een positieve invloed op de prestatie op de volgende taak. Verder worden de typeringen ver-nabij en algemeen- specifiek als uitwisselbaar beschouwd. Hier- mee wordt de mate waarin de leertaak en de transfertaak identiek zijn aangeduid: hoe groter de gelijkenis van de taken hoe kleiner het toe- passingsgebied van het geleerde is, namelijk transfertaken die dicht bij de leertaken liggen. Een laatste onderscheid dat in dit kader moet worden genoemd is het onderscheid tussen 'transfer of leaming' en 'transfer of training' op basis van het toepassingsgebied van het ge- leerde, respectievelijk een leersituatie of een werksituatie (Thijssen, 1987). In het vervolg wordt met transfer 'transfer of training' be- doeld.
Een belangrijke vraag in de context van be- drijfsopleidingen is naar welke type transfer moet worden gestreefd. Om deze vraag te beantwoorden kunnen verschillende uitgangs- punten worden gevolgd. Enerzijds kan worden beargumenteerd dat voor steeds meer banen en functies geldt dat ze bestaan uit minder routine- matig werk en dat ze meer flexibele vaardighe- den, met name op het gebied van het probleem- oplossen, vereisen (Jelsma, 1989, p. 11). In sTUDiiM deze gevallen is het van belang dat het geleerde in een variatie aan situaties kan worden aange- wend: verre transfer of algemene transfer zal het doel van de training zijn. Anderzijds kan worden gesteld dat trainingen in de context van |
bedrijfsopleidingen moeten worden gericht op korte-termijn vaardigheidsontwikkeling, zodat het geleerde direct kan worden toegepast en de prestaties van de werknemer in zijn of haar functie direct verbeteren. In dit geval zal trai- ning gericht op nabije of specifieke transfer het doel zijn.
Laker (1990) veronderstelt dat nabije of specifieke transfer het meest gewenst is bij technische training, omdat deze gewoonlijk specifieke kennis en procedures omvat die van toepassing zijn op de huidige functie. Alge- mene transfer ziet hij met name bij pro- gramma's voor management development of creatief probleem oplossen, aangezien dit type trainingsinhoud meer gericht is op de indivi- duele ontwikkeling en vaak betrekking heeft op lange termijn doelen en toekomstige functies. Thijssen en Den Ouden (1990, p. 17-18) onder- scheiden vijf aspecten die een rol spelen bij het bepalen van het gewenste type transfer: (1) de mate waarin de cursist in staat is tot abstractie; (2) de variatie in toepassingsituaties; (3) de fre- quentie en periode van toepassing; (4) de ter- mijn waarop de cursist de gewenste kennis en vaardigheden moet beheersen; (5) de mate waarin standaardisatie van taken kan optreden. Zij benadrukken dat eerst een keuze voor een type transfer moet worden gemaakt voordat verder gegaan wordt met de ontwikkeling of selectie van trainingsprogramma's. Op basis van een keuze voor een type transfer kan im- mers worden vastgesteld aan welke randvoor- waarden trainingen zouden moeten voldoen om het gewenste effect (de gewenste transfer) te bereiken.
Waimeer wordt gesproken over transfer binnen bedrijfsopleidingen dient allereerst dui- delijk te zijn waarover wordt gesproken. De se- lectie van opleidingsdoelen beïnvloedt in hoge mate in welke termen er over transfer zal wor- den gesproken. Wanneer bijvoorbeeld wordt gekozen voor een opleiding die medewerkers op korte termijn moet voorbereiden op het ge- bruiken van een nieuwe machine is het niet rea- listisch effecten te verwachten bij het bedienen van andere, meer gecompliceerde, machines. Ook is noodzakelijk om te bepalen met welke factoren rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de effectiviteit van een opleiding of bij het ontwerpen van een oplei- ding. De opleiding is immers niet de enige fac- |
-ocr page 46-
tor die het functioneren van een medewerker beïnvloedt. In de volgende paragraaf wordt in- gegaan op de verschillende factoren die de transfer of training mede kunnen beïnvloeden.
3 Naar een model voor transfer of training
In de literatuur zijn modellen te vinden waar- mee het transferproces wordt beschreven. Deze zijn bijvoorbeeld afkomstig uit het leerpsycho- logische, het onderwijskundige of het organi- satie- of sociaal-psychologische domein (Bald- win & Ford, 1988; Brooks & Dansereau, 1987; Cormier & Hagman, 1987; Fraser, Walberg, Welch & Hattie, 1987; Thijssen, 1987). Deze modellen en benaderingen hebben gemeen dat ze proberen inzichtelijk te maken welke facto- ren een rol spelen bij het bereiken van transfer van het geleerde naar een nieuwe leer- of werk- situatie. Het model dat Baldwin en Ford (1988) hebben voorgesteld wordt in deze bijdrage als uitgangspunt gekozen. Zij definiëren transfer als de mate waarin cursisten in staat zijn de ge- leerde kennis, vaardigheden en attitudes in de werksituatie toe te passen. Dit betekent dat het geleerde moet worden gegeneraliseerd naar het werk en moet worden vastgehouden voor een bepaalde periode: de voorwaarden voor trans- fer. Verder onderscheiden ze drie categorieën met factoren van training input, namelijk de cursistkenmerken, kenmerken van het curricu- lumontwerp en van de werkomgeving, en trai- ning output, namelijk leren en retentie.
Het onderzoek dat Baldwin en Ford be- schrijven is echter hoofdzakelijk uitgevoerd in de context van het 'schoolse' leren en heeft dus betrekking op groepen kinderen of studenten, op relatief eenvoudige taken (vaak motorische vaardigheden) gericht op korte termijn effec- ten. In dit artikel ligt de nadruk op factoren die van invloed zijn in beroeps- of functiegerichte opleidingen. Daarom is er binnen de catego- rieën van transferfactoren van Baldwin en Ford specifiek gezocht naar resultaten van empi- risch onderzoek in een dergelijke context. Hieronder volgt een korte beschrijving van de kenmerken van de cursisten en van de werksi- tuatie die in de eerste fase (voor en tijdens de opleiding) van belang zijn. |
3.1 Cursistkenmerken
In het algemeen blijken kenmerken van de le- rende de verandering van het gedrag te beïn- vloeden, alhoewel Baldwin en Ford van me- ning zijn dat er geen overeenstemming is over de mate en de richting van deze invloed. Aller- eerst is er de ability van de lerende. Er is geen twijfel over mogelijk dat de ability van het indi- vidu in grote mate de variatie in leeruitkomsten bepaalt. Daarbij spelen niet alleen de opge- bouwde kennis en vaardigheden van eerdere ervaringen met vergelijkbare taken (voor- kennis) een rol, maar ook het flexibel aanpas- sen van bestaande vaardigheden aan nieuwe ta- ken (Clark & Voogel, 1985).
De persoonlijkheidsfactoren die in deze context van betekenis lijken te zijn, zijn zelf- vertrouwen (self-efficacy) en leerstijl. Zelfver- trouwen wordt gedefinieerd als "the indivi- dual's expectation or confidence that tasks can be successfully performed" (Ford, Quinones, Sego & Speer Sorra, 1992). De onderiiggende hypothese is dat naarmate de lerende meer zelf- vertrouwen heeft, hij of zij ook actiever zal zijn in het uitproberen van geleerde vaardigheden en vaker moeilijke en complexe taken ter hand zal nemen (Ford et al., 1992). Verder consta- teert Ameel (1992, p. 72) dat er een positieve relatie is tussen zelfvertrouwen en waargeno- men frequentie van gebruik van vaardigheden.
Leerstijl is een samenhangend geheel van leeractiviteiten, leeroriëntatie en het mentaal model van leren dat een individu heeft. Ver- munt (1992) toont aan dat een deel van de leer- effecten kan worden verklaard door de leerstijl.
Dan is er nog een grote groep motivationele factoren: hier blijken betrokkenheid (job invol- vement) en het oordeel over de relevantie van de cursusinhoud voor het werk belangrijk. Be- trokkenheid wordt gedefinieerd als "the degree to which the trainee identifies psychologically with the work, or the importance of the work for the individual's total seif image" (Noe, 1986, p. 742). Veronderstellingen zijn dat be- trokkenheid positief samenhangt met het leer- effect en met de frequentie van gebruik en hier- mee indirect met verandering in gedrag. Daarnaast is het van betekenis de (toekom- stuoiim stige) cursist uit te leggen wat de relevantie is van de training voor zijn of haar huidige of toe- komstige werk (Ameel, 1992, p. 40). Wanneer de cursist niet een accuraat beeld heeft van de |
-ocr page 47-
relevantie is het mogelijk dat hij of zij niets leert wat in het werk daadwerkelijk kan worden gebruikt. Daarom wordt verondersteld dat de perceptie van de relevantie van de trainings- inhoud gerelateerd is aan de motivatie om te le- ren (voor en tijdens de traming) en de motivatie om de leerinhoud toe te passen (na de training). Verondersteld wordt dat de perceptie van de re- levantie positief samenhangt met het leereffect en de frequentie van gebruik.
3.2 Werksituatiekenmerken
De werksituatie is de omgeving waarin de werknemer de bij zijn of haar functie beho- rende taken uitvoert. Binnen deze omgeving zijn factoren positief danwel negatief van in- vloed op het vermogen van de individuele werknemer om het geleerde toe te passen. Deze invloeden zijn bijvoorbeeld afkomstig van de organisatiestructuur, beleid, technologieën, beloningssystemen en waarden en normen bin- nen de organisatie (Vandenput, 1973). De be- langrijkste afzonderlijke factoren die hier wor- den gebruikt zijn de steun van de chef, de feedback en de gelegenheid tot prestatie. De perceptie die de cursist heeft van de mate waarin de chef steun geeft wordt afgeleid van de mate waarin de chef voor, tijdens en na de training activiteiten onderneemt om de cursist/ werknemer te helpen. Deze activiteiten kunnen variëren van overleg bij de keuze van een trai- ning, het bespreken van problemen en vragen naar aanleidmg van de training tot het zorgen voor vervanging. |
Uit onderzoek naar feedback in arbeidsor- ganisaties en de relatie van feedback met pres- taties (Becker en Klunoski, 1989; Herold, Li- den en Leatherwood, 1987; Herold & Parsons, 1985) blijkt dat vooral de feedback van de chef en organisatie is gerelateerd aan de gerappor- teerde functieprestatie, terwijl feedback van collega's en zelfevaluatie dat niet zijn. De kri- tieke feedbackfactoren zijn de zogenaamde ne- gatieve uitingen en de positieve functieveran- deringen. Er wordt dan ook verondersteld dat de perceptie van de feedback het zelfvertrou- wen van de cursist beïnvloedt en dus indirect het gedrag.
Een laatste, en zeker niet de minst belang- rijke factor, is de gelegenheid tot prestatie: "the extent in which a trainee is provided with or ac- tively obtains work experiences relevant to the tasks for which he or she is trained" (Ford et al., 1992). Hierbij zijn bijvoorbeeld van belang: het aantal taken dat wordt uitgevoerd, de fre- quentie en de mening over de moeilijkheid en complexiteit van de uitgevoerde taken (de cur- sist kan bijvoorbeeld alleen de gemakkelijke taken uitvoeren). De verwachting is dat naar- mate een cursist na de opleiding meer in de ge- legenheid is om de taken in de werksituatie uit te voeren, het werkgedrag beter zal zijn. |
-ocr page 48-
3.3 Een model voor het korte-termijn effect van trainingen
In Figuur 1 wordt gepresenteerd op welke wijze de kenmerken die in de voorgaande para- grafen zijn beschreven, met elkaar samenhan- gen. In dit model staat het leerproces centraal: van voor de training tot het moment dat de trai- ning is afgerond. De mate waarin een cursist over bepaalde kennis en ervaring beschikt voorafgaand aan de training, wordt mede be- paald door factoren als vooropleiding en werk- ervaring. Als resultaat van de training geldt niet alleen de hoeveelheid kennis van de materie na de opleiding, maar ook de mate waarin de cur- sist vertrouwen heeft in de eigen taakuitvoe- ring. Bij de cursist zijn de factoren die hier een rol spelen: leermotief en leeropvatting, betrok- kenheid bij het werk. Binnen de werksituatie zijn de beïnvloedende factoren de steun van de chef en feedback.
4 Onderzoek naar de geldig- heid van het model
Over de geldigheid van dit model als geheel is geen informatie beschikbaar. Het doel van deze studie is om conclusies te kunnen trekken ten aanzien van de waarde van dit model voor de praktijk van opleiden binnen arbeidsorganisa- ties. In deze paragraaf worden achtereenvol- gens beschreven: de onderzoeksvragen en -op- zet, de context waarbinnen het onderzoek is uitgevoerd, de steekproef en de instrumenten die zijn gebruikt.
4.1 Onderzoeksvragen
De onderzoeksvragen zijn hierbij: (1) Is er een significant leerresultaat? (2) Welke variabelen hebben een significante invloed op de kennis voor de training? (3) Welke variabelen hebben een significante invloed op de kennis na de trai- ning? (4) Welke variabelen hebben een signifi- cante invloed op het leerresultaat? (5) Welke variabelen hebben een significante invloed op het zelfvertrouwen?
Om deze vragen te beantwoorden wordt voor en na de training informatie verzameld over de variabelen die zijn opgenomen in het model. De onderzoeksopzet is derhalve te type- ren als een one group pretest-posttest design. Daarbij wordt niet alleen de cursist maar ook de directe chef als bron gebruikt. |
4.2 De context
Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwer- king met een grote bankorganisatie in Neder- land. De opleidingen voor de medewerkers die met particuliere cliënten te maken hebben be- reiken een grote doelgroep, namelijk balieme- dewerkers (n=6000), middenkader (n=3000) en directie («=1000), met als gevolg dat het opleidingsaanbod omvangrijk en divers is. Structureel zijn er ieder jaar ongeveer 4000 ba- liemedewerkers betrokken bij een of meerdere opleidingen; bij het middenkader en de directie is dit afhankelijk van het aantal nieuwe trainin- gen. De basisopleidingen voor de baliemede- werkers zijn opgebouwd rond de produkten en diensten die de banken leveren (bijvoorbeeld verzekeringen of reizen) en kuimen met een examen worden afgesloten. Het aantal exa- mens varieert per opleiding van ruim 100 tot 8(X) op jaarbasis.
Uit het aanbod van basisopleidingen voor de baliemedewerkers is een nieuwe opleiding ge- kozen. Deze opleiding bestaat uit een compu- terprogramma, een cursistenboek en een bege- leidersboek. Alle banken die de betreffende cursus kopen worden telefonisch benaderd om mee te werken aan het onderzoek. Daarbij is de enige voorwaarde dat de baliemedewerkers ook aan het examen zullen deelnemen. Uiter- aard mogen de potentiële kandidaten nog niet aan de opleiding zijn begonnen. Aangezien de banken hun eigen opleidingsbeleid bepalen, betekent dat naar eigen inzicht de opleidingen worden gekozen en wordt besloten om de exa- mens al dan niet af te nemen. Alle banken die hun medewerking willen verlenen worden daarom in de onderzoeksgroep opgenomen.
4.3 De onderzoeksgroep
De groep baliemedewerkers waarvan alle ge- gevens van de beide metingen zijn verzameld (twee toetsen en twee vragenlijsten) vormt de onderzoeksgroep. Deze groep bestaat uit 67 ba- liemedewerkers, afkomstig van 14 banken (va- riërend van 1 tot 15 baliemedewerkers per bank) en bestaat vrijwel geheel uit vrouwen (93%). Drieëntachtig procent heeft een functie als baliemedewerker of balie-adviseur; dit houdt in dat werkzaamheden aan de geldhande- lingenbalie, de reisbalie of de adviesbalie wor- |
-ocr page 49-
den uitgevoerd. Het aantal maanden werkerva- ring aan de balie varieert van geen tot 17 jaar (gemiddeld 5,1 jaar) en het dienstverband bij de bank varieert van 1,5 jaar tot 18 jaar (gemid- deld 7,2 jaar). De gemiddelde leeftijd van de onderzoeksgroep is 27,6 jaar; daarbij kan wor- den opgemerkt dat 50% van de baliemedewer- kers 25 jaar of jonger is en bijna 80% 30 jaar of jonger. Bij de vooropleiding valt op dat ruim 60% de MAVO heeft afgerond, eenderde HAVO en ruim 30% MEAO. Van de balieme- dewerkers die MEAO heeft gedaan, doet drie- kwart dit na een MAVO- of HAVO-diploma te hebben gehaald.
De onderzoeksgroep, zoals hier beschreven, is representatief voor de hele populatie balie- medewerkers bij de betreffende bank.
4.4 De toetsen
De opleidingsafdeling heeft voor de betref- fende opleiding een itembank van 110 meer- keuzevragen samengesteld. Op basis van deze itembank zijn drie schriftelijke versies en één diskette-versie voor een examen van 30 items gemaakt. Deze 30 items vormen een goede af- spiegeling van de inhoud van de opleiding. Er zijn nog geen psychometrische gegevens be- kend van de items omdat nog maar een klem aantal examens is afgenomen; bovendien wor- den in de examenversies niet alle items ge- bruikt. Voor de voortoets wordt daarom tevens gebruik gemaakt van de aanwezige examens. Om praktische redenen worden alleen de schriftelijke versies gebruikt bij de voortoets. At random wordt één versie voor de voorme- ting en één voor de nameting toegewezen aan de baliemedewerker. |
Er wordt vanuit gegaan dat deze verschil- lende toetsversies parallel zijn; echter wanneer de toetsversies worden vergeleken blijkt dat er wel degelijk verschillen te zijn. Aan de hand van een variantie-analyse blijkt tussen de toets- versies, bij zowel de voortoets als het examen, inderdaad een significant verschil te bestaan (F=6,ll, ;7=.0030; respectievelijk F=3,62, p=.0172). Dit betekent dat een proefpersoon met bijvoorbeeld versie 2 significant lager scoort dan een proefpersoon met versie 1. Er is dus sprake van een 'toetsversie-effect'. Van- wege dit versie-effect moet bij het berekenen van een leereffect een correctie plaatsvinden voor de toetsversie. De hoogte en richting van de correctie wordt bepaald door middel van een regressie-analyse met de toetsversies als onaf- hankelijke variabelen en de verschilscore (02- score - Ol-score) als afhankelijke variabele. (F=5,12; p=.0030). In Tabel 1 worden de rele- vante gegevens per toetsversie samengevat.
Tabel 1
Gemiddelde scores, percentage en correctie per toetsversie |
|
01-meting |
|
02-meting |
|
|
toets |
score (%) |
n |
score (%) |
n |
correctie |
versie 1 |
20.3 (67%) |
34 |
25.6(84%) |
20 |
.0 |
versie 2 |
17.7(57%) |
38 |
24.4 (80%) |
20 |
3.20 |
versie 3 |
18.9 (63%) |
40 |
25.1 (83%) |
17 |
1.25 |
versie 4 |
- |
- |
26.5 (90%) |
17 |
.55 |
|
4.5 De vragenlijsten
De vragenlijsten zijn gericht op de overige va- riabelen in het model en bestaan uit open en ge- sloten vragen en Likert-items met een 5-punts- schaal (l=geheel mee oneens, 5=geheel mee eens). De variabele ability is geoperationali- seerd door enerzijds naar de formele vooroplei- ding te vragen en anderzijds naar de werkerva- ring. Voor de variabelen leermotief en leeropvatting is uitgegaan van het onderzoek naar leerstijlen van Vermunt (1992). De items zijn wat betreft taalgebruik aangepast aan de si- tuatie van de baliemedewerkers: de term 'ten- tamen' is bijvoorbeeld vervangen door 'exa- men'.
Zelfvertrouwen wordt gedefinieerd als de verwachting of het vertrouwen dat een persoon heeft in de succesvolle uitvoering van een taak. Hier staat centraal of de baliemedewerker vindt dat zij zelfstandig de taken kan uitvoeren of juist nog onzeker is ien collega's en chef om hulp vraagt. Bij betrokkenheid gaat het om het belang van het werk voor een baliemedewer- ker. Is de baliemedewerker snel tevreden met het werk, is er bereidheid om over te werken, |
42
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 50-
enzovoorts. De relevantie geeft aan welk beeld de baliemedewerker heeft over de relevantie van de cursusinhoud. Voor de opleiding kan dit beeld worden gevormd door informatie van de opleidingsafdeling, de chef of collega's. Na de training wordt de perceptie gevormd door de inhoud van de opleiding zelf. Op basis daarvan zal de baliemedewerker aangeven hoe relevant de inhoud is voor het functioneren.
Voor de variabelen steun chef en feedback is onderzocht welke activiteiten de chef kan on- dernemen ter ondersteuning van de medewer- ker die aan een training gaat begiimen of bezig is. Hiervoor is enerzijds de literatuur over acti- viteiten voor, tijdens en na een training (bij- voorbeeld Robinson & Robinson, 1989; Thijs- sen, 1987) bestudeerd en zijn anderzijds het cursistenboek en begeleidershandboek beke- ken op mogelijke activiteiten rondom de be- treffende opleiding. De resulterende items zijn aan zowel cursist als chef voorgelegd.
De meeste schalen die zijn ontwikkeld om deze variabelen te meten hebben een redelijke tot goede betrouwbaarheid (zie Tabel 2). De gegevens zijn gebaseerd op 112 en 72 inge- vulde vragenlijsten bij de eerste, respectieve- lijk de tweede meting. De betrouwbaarheid van de schalen van Vermunt (1992) zijn ter verge- lijking tussen haakjes opgenomen in deze ta- bel. Deze waarden zijn tot stand gekomen bij onderzoek bij groepen studenten aan respectie- velijk Open Universiteit (n=654) en KUB (n=795). Wat opvalt is dat de beroepsgerichte- en persoonlijke interesse leermotivatie in dit onderzoek een duidelijke lagere betrouwbaar- heid hebben. Een verklaring zou kunnen zijn dat het hier om een andere groep respondenten gaat (studenten versus baliemedewerkers).
Tabel 2
Aantal items en betrouwbaarheid (Cronbach's alpha) van de schalen bij twee metingen |
|
|
01 (n=112) |
02 (n=72) |
|
Variabelen |
# items |
a |
# items |
a |
Leermotivatie |
|
|
|
|
- beroepsgericht |
5 |
.56(.85/.69)' |
|
|
- persoonlijke interesse |
5 |
.58 (.74/.57)' |
|
|
- certificaat gericht |
5 |
.79 (.81/.76)' |
|
|
Leeropvatting |
|
|
|
|
- opnemen van kennis |
9 |
.81 (.78/.77)' |
|
|
- gebruik van kennis |
6 |
.73 (.76/.70)' |
|
|
Perceptie van relevantie |
6 |
.71 |
e |
.65 |
Betrokkenheid bij werk |
5 |
.48 |
5 |
.55 |
Steun van de chef |
9 |
.70 |
10 |
.78 |
Zelfvertrouwen |
|
|
8 |
.74 |
Feedback |
|
|
5 |
.59 |
|
' Bron: Vermunt (1992); respectievelijk Ou(n=654) en KUB (n=795) |
|
5 De resultaten
Achtereenvolgens wordt ingegaan op de oplei- ding, de scores op de verschillende variabelen en de toetsing van het model.
5.1 De opleiding
De cursisten besteden gemiddeld ruim 8 uur aan het bestuderen van de cursusinhoud (mini- mum 3 uur, maximum 27 uur). Deze studietijd wordt verdeeld over het bestuderen van COO- programma (67%), het cursistenboek (28%), inhoudelijk overleg met collega's (4%) en chef (1 %). De periode waarbinnen deze uren aan de opleiding worden gewijd bestrijkt gemiddeld 22 dagen. De variatie is hier ook groot: van en- kele dagen tot 11 weken.
Verder is de reactie van de baliemedewer- kers op de cursus onderzocht. Ruim 80% is het er (geheel) mee eens dat het computerpro- gramma goed in elkaar zit en dat het cursisten- boek niet nodig is. Driekwart vindt het prettig om met de computer te werken, alhoewel er geen voorkeur wordt uitgesproken voor het le- ren met behulp van het medium boek of com- puter. Ondanks het goede oordeel over het pro- gramma zegt 60% het contact met een docent en medecursisten gemist te hebben. Het feit dat de cursisten in eigen tempo kunnen werken wordt door ruim 90% als positief beoordeeld. De inhoud van de cursus sloot goed aan bij dat- genen wat de cursisten reeds wisten (beaamt |
-ocr page 51-
ruim 80%); toch vindt bijna 60% de cursus ge- makkelijk.
De wijze van studeren is als volgt te typeren. Bijna de gehele groep zegt de opleiding stap voor stap door te werken (90%) en de aanwij- zingen op te volgen (80%). Op één persoon na heeft iedereen het COO-onderdeel 'Test jezelf bestudeerd, terwijl het onderdeel uit het cursis- tenboek 'Wat je moet onthouden' door bijna 60% niet wordt bestudeerd. Ook blijkt dat de cursisten toepassingsgericht leren: ruim 80% zegt dat zij zich probeert voor te stellen hoe de inhoud in het werk kan worden toegepast en bijna iedereen zegt het geleerde direct te ge- bruiken. Toch blijkt de helft van de cursisten veel van buiten te leren.
5.2 De scores voor en na
De gemiddelde gecorrigeerde score op de voortoets is 20.3 (67 %) en ligt boven het slaag- criterium van 60% dat door de bank wordt ge- hanteerd. Met een minimum van 12 en een ma- ximum van 28, scoren 20 baliemedewerkers (29%) onder het slaagcriterium. De gecorri- geerde score bij het examen is gemiddeld 26.7 (89%), de mmimumscore is 22. Door de cor- rectie ligt de maximimiscore nu op 31.4. Het leereffect blijkt significant te zijn (7"= 16.24; p<.0005y. gemiddeld wordt er 6.4 (23%) hoger gescoord bij het examen dan bij de voortoets (zie Tabel 3). Ook hier is het bereik groot: het leereffect varieert van 1 punt tot 15 punten.
Over de scores op de verschilllende variabe- len kan het volgende worden opgemerkt (de scores kunnen variëren tussen 1 en 5). De be- trokkenheid bij het werk is hoog (4.48) en ook de perceptie van de relevantie van de opleiding scoort hoog met 3.89. Dit laatste is op z'n minst opmerkelijk, aangezien de meerderheid van de baliemedewerkers aangeeft niet veel informa- tie over de opleiding te hebben ontvangen. Waarschijnlijk wordt het oordeel over de rele- vantie gebaseerd op ervaringen met andere ba- sisopleidingen; deze zijn namelijk alle in COO-vorm en zeer sterk gericht op deeltaken. |
De steun van de chef wordt vóór de oplei- ding beoordeeld met 3.33 (3=niet positief/niet negatief), nä de opleiding met 3.07. Deze neu- trale score voor de opleiding blijkt bijvoor- beeld uit het feit dat een kleine meerderheid zegt voldoende informatie over de opleiding van de chef te hebben ontvangen, terwijl een even grote groep van mening is dat de chef het doel en de inhoud van de opleiding niet heeft besproken. Wel verwacht de chef in 90% van de gevallen dat de baliemedewerker het exa- men doet. Slechts de helft van de baliemede- werkers geeft verder aan dat er overleg heeft plaatsgevonden met de chef over de periode waarin de opleiding wordt gevolgd. Ruim tweederde heeft daarentegen wel overlegd waar de opleiding wordt gevolgd: tijdens werk- tijd bestudeert een kwart het COO-programma en een kwart het cursistenboek; ongeveer 30% van alle baliemedewerkers geeft aan dat er is afgesproken dat er thuis (in eigen tijd) wordt gestudeerd. Na de opleiding zegt ruim 69% dat de chef zich niet heeft bemoeid met de oplei- ding en niet informeert of er nog vragen of pro- blemen zijn met de inhoud van de opleiding. Wel zorgt de chef ervoor dat er gelegenheid is de opleiding te volgen (84%) en dat er onge- stoord gestudeerd kan worden (57%).
Bij de leermotieven en leeropvattingen blij- ken respectievelijk de beroepsgerichte leer- oriëntatie (4.12) en het gebruiken van kennis (4.40) hoog te scoren. Alhoewel bij de leerop- vatting ook 'het opnemen van kennis' hoog scoort (3.82). Voor het zelfvertrouwen wordt niet extreem hoog gescoord (3.78). De vragen hadden hier betrekking op de het zelfvertrou- wen bij de taakuitvoering direct na de oplei- ding. De baliemedewerkers zijn van mening dat ze voldoende kennis bezitten over de in- houd om cliënten naar tevredenheid te helpen en ze denken niet dat ze hulp van collega's of advies van hun chef nodig hebben. Wel vindt 90% het niet vervelend om hulp te vragen aan collega's en chef.
Voor de feedback" is het beeld dat ongeveer gelijke groepen het eens of oneens zijn met de stellingen of er neutraal tegenover staan. Het gaat er hier dan om of de chef aangeeft wanneer hij tevreden is, of hij überhaupt commentaar geeft op het werk, of dat de baliemedewerker zelf om feedback moet vragen. Wel geeft een- derde van de groep aan dat, als ze iets niet we- ten dit het liefst vragen aan collega's, iets min- der mensen gaan het liefst naar de chef. Voor de scores die zowel voor de opleiding, als direct daarna, zijn vastgesteld is onderzocht wat het verschil is. Bij de variabelen betrokkenheid bij werk, perceptie van relevantie en steun blijken de scores significant te dalen (zie Tabel 3). |
fEDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 52-
Daarnaast is bij de 02-nieting vastgesteld of de baliemedewerkers reeds in de gelegenheid zijn geweest de negen geïdentificeerde taken uit te voeren. Negentig procent van alle balie- medewerkers blijkt acht of negen taken te mo- gen uitvoeren. Gemiddeld zegt de groep de ta- ken vaker dan vier keer te hebben uitgevoerd, voordat zij de opleiding met het examen heb- ben afgerond.
5.3 Toetsing van het model
Allereerst zijn de correlaties tussen de variabe- len en de toetsscores onderzocht. De resultaten zijn samengebracht in Tabel 4. Bij de voorme- ting is er een significante correlatie tussen de score op de voortoets en de vooropleiding (r=.29;p=.Q\2) en de leeropvatting 'opnemen van kennis' (/-"-.SI, p=.005). Ook de zoge- naamde opportunity to perform en de daarmee samenhangende uitvoeringsfrequentie correle- ren significant met de voortoetsscore (r=.29, /'=.011). Andere relaties met de Ol-score blij- ken niet significant te zijn.
Wel is er een significante samenhang tussen de leermotieven (beroepsgericht, certificaatge- richt, persoonlijk geïnteresseerd) en de leerop- vattingen (gebruik van kennis en opnemen van kennis) onderiing. Verder valt op dat de leerop- vatting 'gebruik van de kennis' een sterke rela- tie heeft met de betrokkenheid, de perceptie van relevantie en steun van de chef. Tussen deze drie laatste variabelen is er overigens ook sprake van een significante correlatie.
De 02-score heeft een positieve correlatie met de perceptie van de relevantie (r=.18, P=.07), de tijd die met collega's wordt gespro- ken over de inhoud van de opleiding (r=.23. |
p=.03) en in mindere mate met de leeropvatting 'opnemen van kermis' (r=-. 17, /j=.08). Met de andere variabelen wordt in deze groep geen significante correlatie gemeten. Bij de variabe- len onderlmg blijkt dat de perceptie van de rele- vantie direct na de opleiding positief samen- hangt met de steun van de chef (r=.38; p=.00l) en het zelfvertrouwen ir=31; p=.00l).
Ten slotte is de relatie onderzocht van de verschillende variabelen met het leereffect. Al- lereerst blijkt de vooropleiding significant sa- men te hangen met het leereffect. De negatieve samenhang (r=-.23; p=.04) is te verklaren doordat er reeds een hoge correlatie bestaat tus- sen de vooropleiding en de voortoets-score; hoe hoger de vooropleiding, hoe hoger de voortoets-score, hoe lager het leereffect. Ook de steun van de chef (zoals beoordeeld direct na de opleiding) blijkt een significante relatie te hebben met het leereffect (r=-. 19; p=.07). Ver- der blijkt dat naarmate een baliemedewerker meer tijd besteedt aan het bestuderen van het cursistenboek deze een groter leereffect be- haalt (r=.23; p=.03).
Op basis van deze resultaten is een regressie-analyse uitgevoerd met de Ol-score, de 02-score, het leereffect en zelfvertrouwen afzonderlijk als afhankelijke variabelen. Hier- bij zijn de variabelen die een correlatie van. 10 of lager hebben opgenomen in de analyse. De gelegenheid om toe te passen en de toepassingsfrequentie hangen zeer sterk samen (r=.85; p<.(XX)5) en beiden hangen afzonder- lijk met de scores samen. Dit wijst erop dat ze een zelfde construct meten en daarom wordt in de regressie-analyse alleen de variabele toe- passingsfrequentie gebruikt. Op deze wijze
mm: |
Scores voorde toets en de variabelen bij Ol en 02 (n=72) |
variabele |
Ol |
02 |
02-01 |
T |
P |
toetsscore |
20.3 |
26.7 |
6.4 |
16.24 |
<.0005 |
betrokkenheid bij werk |
4.48 |
4.33 |
-.17 |
-4.07 |
<.0005 |
perceptie van relevantie |
3.89 |
3.74 |
-.21 |
-3.01 |
.004 |
steun chef |
3.33 |
3.07 |
-.31 |
-3.04 |
.004 |
leermotief: |
|
|
|
|
|
- beroep |
4.12 |
|
|
|
|
- persoonlijk |
3.05 |
|
|
|
|
- certificaat |
3.91 |
|
|
|
|
leeropvatting: |
|
|
|
|
|
- opnemen kennis |
3.82 |
|
|
|
|
- gebruik kennis |
4.40 |
|
|
|
|
zelfvertrouwen |
|
3.78 |
|
|
|
feedback |
|
2.97 |
|
|
|
|
|
-ocr page 53-
ipai________i:_________~
Correlaties tussen de variabelen in twee metingen (n=112, resp. n=72, p<. 10)
VO WE FQ MB MP MC 00
-.23* -.26* -.16
-.23* - .18 .18 -.18 |
MP |
-.20* |
|
.17 |
|
.46** |
|
|
|
|
|
|
MC |
-.25* |
-.16 |
|
|
.33** |
.51** |
|
|
|
|
|
00 |
-.31** |
-.17 |
.20* |
-.23* |
.26** |
.27** |
.63** |
- |
|
|
|
OG |
|
|
|
|
.35** |
.19* |
.30** |
.49** |
|
|
|
Jll |
|
|
|
-.26* |
.28* |
.26* |
.29* |
.29* |
.36** - |
|
|
PRl |
|
|
.22* |
|
.44** |
.28* |
.20 |
.21* |
.32** |
|
|
PR2 |
|
.18 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
SI |
|
|
|
-.28* |
-.39** |
.31* |
|
|
.28* |
|
.19 - |
S2 |
|
|
-.19 |
|
|
|
|
|
|
.20 |
.38** |
FB |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
.20 |
.20* |
zv |
|
|
|
.23* .21* |
|
|
|
|
.29* .17 |
.25* |
.22* .37** .17 |
TC |
|
.23* |
.19 |
|
|
|
|
|
|
|
-.23* |
TB |
|
.19 |
.23* |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
.23*
O: score toets, LE; leereffect, VO: vooropleiding, WE: werkervaring, FQ: uitvoeringsfrequentie, MB: motief-beroep, MP: motief-persoonlijk, MC: motief-certificaat, 00: opvatting-opnemen kennis, OG: opvatting-gebruik kennis, Jl: betrokkenheid, PR: perceptie relevantie, S: steun chef, FB: feedback, ZV: zelfvertrouwen, TB: tijd-boek, TC: tijd-collega's, TS: tijd-chef, TT:tijd- totaal
* p<.05, p<.005 |
--- ------------
Stapsgewijze regressie-analyse met als afhankelijke variabelen 01 score, 02score en leereffect en zelfver-
trouwen (correlatie, r2, significantie F-waarde, regressiecoëfficiënt, gestandaardiseerde regressiecoëffi-
ciënt, significantie T-waarde)
score op voortoets |
|
r |
|
Pm |
B |
Bèta |
Pm |
leeropvatting - opnemen van kennis |
.30 |
.09 |
.018 |
-1.56 |
-.29 |
.020 |
toepassingsfrequentie |
.41 |
.17 |
.005 |
.18 |
.28 |
.024 |
score op natoets |
|
r |
fi' |
P<F) |
B |
Bèta |
PM |
leertijcJ - boek |
.27 |
.08 |
.040 |
.43 |
.37 |
.0073 |
leeropvatting - opnemen van kennis |
.41 |
.17 |
.009 |
-1.12 |
-.31 |
.02 |
leereffect |
|
r |
|
Pm |
B |
Bèta |
Pm |
leertijd - boek |
.31 |
.10 |
.023 |
' .61 |
.33 |
.014 |
steun chef (02) |
.42 |
.18 |
.009 |
-1.14 |
-.28 |
.037 |
zelfvertrouwen |
|
r |
|
Pm |
B |
Bèta |
Pm |
perceptie van relevantie (02) |
.40 |
.16 |
.003 |
.50 |
.41 |
.0007 |
leertijd - boek |
.59 |
.34 |
.0000 |
-.14 |
-.42 |
.0004 |
leeropvatting - gebruik van kennis |
.63 |
.40 |
.0000 |
.42 |
.25 ' |
.0291 |
zijn er bij de voormeting vijf onafhankelijke variabelen gebruikt, bij de nameting zeven va- riabelen en bij het leereffect 10 variabelen. In Tabel 5 staan de resultaten samengevat van de stapsgewijze regressie-analyse. Hierbij wordt voor het invoeren van een variabele een signifi- cantie van de F-waarde van .05 als criterium |
gehanteerd.
Bij de voormeting blijken de variabelen leeropvatting 'opnemen van kermis' en de toe- passingsfrequentie van invloed te zijn op de score die wordt behaald op de toets. De ver- klaarde variantie is echter gering (.17). Bij de nameting zijn het de variabelen 'leertijd-boek' |
46
ftDACOdSCHC
sruoilN
-ocr page 54-
en dezelfde leeropvatting die van invloed zijn; hier is de verklaarde variantie hetzelfde als bij de voormeting. Uit de regressie-analyse met het leereffect als afhankelijke variabele blijkt dat er weer een andere combinatie van twee onafhankelijke variabelen een rol spelen: de leertijd-boek en de steim van de chef zoals beoordeeld bij de nameting. Wederom met een lage verklaarde variantie (.18).
Hieruit blijkt dat met name de leeropvatting 'het opnemen van de kennis' een grote invloed heeft op de toetsscores voor en na. Bij het leer- effect is dat de steun van de chef. Daarnaast valt op dat de richting van deze coëfficiënten nega- tief is. Dat betekent met andere woorden, dat naarmate de cursist meer de opvatting huldigt dat leren gericht moet zijn op het opnemen van kennis de score op de toets lager zal zijn. En dat naarmate het leereffect hoger is de steun van de chef afneemt.
Ten slotte is onderzocht welke variabelen van invloed zijn op het zelfvertrouwen van de baliemedewerker na de cursus. Hieruit blijkt dat drie variabelen een rol spelen: de perceptie van de relevantie, de tijd die besteed is aan het bestuderen van het cursistenboek en de leerop- vatting gericht op het gebruik van de kennis. Samen verklaren deze variabelen 40% van de variantie van zelfvertrouwen. Naarmate een cursist de cursus relevanter vindt voor de taak- uitvoering en van mening is dat de nieuwe kennis gebruikt moet worden, heeft de cursist meer zelfvertrouwen bij de taakuitvoering. Daarnaast blijkt dat naarmate een cursist meer tijd besteedt aan het cursistenboek, dit een ne- gatieve invloed heeft op het zelfvertrouwen.
6 Conclusie
Het doel van dit onderzoek was na te gaan welke factoren voor en tijdens een opleiding van invloed kunnen zijn op het leerresultaat. Deze factoren zijn weergegeven in een model, hl de vorige paragrafen zijn de opzet, de uitvoe- ring en de resultaten beschreven. In deze para- graaf wordt allereerst temiggekomen op de on- derzoeksvragen, alvorens enkele conclusies te trekken en aanbevelingen voor verder onder- zoek te doen.
Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat er een significant leerresultaat optreedt. |
Daarbij moet echter worden opgemerkt dat voor de opleiding al een groot aantal cursisten de leerstof voldoende beheerst om aan het slaagcriterium te voldoen. Dit is te verklaren doordat de gehele groep al ervaring heeft met de taken die in de opleiding aan de orde komen. In veel gevallen heeft de opleiding dan een bij- scholend- of 'opfris'-karakter.
De volgende drie onderzoeksvragen hadden betrekking op de invloed van de geselecteerde variabelen op de score bij de voortoets en de natoets of op het leereffect. Het antwoord op deze vragen is dat de invloed slechts zeer be- perkt is. De leeropvatting blijkt bijvoorbeeld van belang: naarmate een cursist meer van me- ning is dat het opnemen van kennis het voor- naamste is, zal deze slechter scoren op de voortoets en op de natoets. Een verklaring hier- voor is dat de opleiding bedoeld is om het func- tioneren van de cursist te verbeteren: de kennis en vaardigheden die worden behandeld zijn di- rect gerelateerd met de werksituatie van de cur- sist. Wanneer een cursist zich richt op het 'uit het hoofd leren' van de inhoud, is het waar- schijnlijk dat de toepassingsgerichtheid van de opleiding van ondergeschikt belang wordt ge- vonden.
Verder heeft de toepassingsfrequentie een licht negatief effect op de voortoetsscore. Als een cursist de betreffende taken al in de praktijk is tegengekomen zal dit een voorsprong ople- veren bij een voormeting. Voor het leerresul- taat (en de nascore) is verder de tijd die aan het bestuderen van het cursistenboek wordt be- steed van invloed. Dit komt overeen met onder- zoeken op het gebied van time on task. Opval- lend is dat niet de tijd die aan het COO- programma wordt besteed effect sorteert. Een uitleg is dat het cursistenboek niet plaats- of tijdafhankelijk is: de cursist kan thuis of tussen- door op het werk nog enkele zaken opzoeken, terwijl een computer niet op alle momenten be- schikbaar kan zijn.
Ten slotte blijkt de steun van de chef (zoals die wordt gemeten bij de natoets) een negatief effect te hebben op het leerresultaat. Met de steun van de chef is uitgegaan van de activitei- ten die de chef kan ondernemen rondom de opleiding. Bij de beschrijving van de resultaten is reeds naar voren gekomen dat met name de voorwaardenscheppende activiteiten wel wor- den uitgevoerd (bijvoorbeeld ervoor zorgen dat |
-ocr page 55-
de cursisten ongestoord aan het computerpro- gramma kunnen werken). De activiteiten die gericht zijn op de inhoud en voortgang van de opleiding komen minder naar voren, alhoewel de cursisten van mening zijn dat de chef zeer goed op de hoogte is van de inhoud. De chef heeft blijkbaar een afwachtende houding: 'als er vragen of problemen zijn hoor ik het wel'.
Er zijn verschillende aspecten die dit ver- schijnsel kunnen verklaren. Allereerst gaat het hier om een COO-programma met een onder- steunend cursistenboek. Het programma is zo ontwikkeld dat het zelfstandig door de cursist kan worden bestudeerd. Verder zijn er geen dwingende richtlijnen voor de chefs; er worden enkel suggesties gedaan (bekijk het pro- gramma zelf) en verder worden er procedurele aanwijzingen gegeven (het bestellen van cur- sistenboeken, het aanvragen van examens). Ten tweede is de werksituatie zo ingericht dat baliemedewerkers over het algemeen zelfstan- dig werken. Als er vragen of problemen zijn bij de taakuitvoering wordt allereerst teruggeval- len op collega's. Bij vragen en problemen naar aanleiding van de cursusinhoud ligt dit ook voor de hand. Wanneer echter deze gang van zaken wordt doorbroken door een chef die zich intensief gaat bezighouden met de (studie)- activiteiten van de cursist kan dit als storend worden ervaren. Ten slotte kan de kennis en er- varing nog van belang zijn. Bij de voortoets is immers gebleken dat een groot aantal cursisten al veel van de cursusinhoud beheerst. Naar- mate de voorkennis groter is kan de behoefte aan ondersteuning minder zijn en zullen de ini- tiatieven van de chef eerder ongebruikelijk of zelfs ongewenst zijn. Dit laatste punt, de in- vloed van voorkennis op de waardering van de steun van de chef en op de invloed van de steun op het leerresultaat, kan in vervolgonderzoek nader worden bestudeerd.
De laatste onderzoeksvraag had betrekking op de factoren die het zelfvertrouwen van de baliemedewerker beïnvloeden. Deze blijken te zijn: de perceptie van relevantie, de leertijd en een leeropvatting die gericht is op het gebruik ^ van keimis. Dit betekent dat naarmate een ba-
^EDAGOGfSCNf |
STUOttH liemedewerker meer tijd heeft besteed aan het bestuderen van de cursusinhoud en zich daarbij met name richt op het toepassen ervan, en naar- mate deze de inhoud ook relevant vindt voor het functioneren in de praktijk, het zelfvertrou- wen bij de taakuitvoering in de praktijk zal toe- nemen. De toepassingsgerichte leeropvatting en de perceptie van relevantie blijken boven- dien samen te hangen met de steim van de chef. Dit kan er op wijzen dat de steun van de chef een indirecte invloed heeft op het resulterende zelfvertrouwen van de baliemedewerker. Dit is een andere aanwijzing voor het belang van de rol van de chef voor bevorderen van de effecti- viteit van trainingen. In nadere analyses kan bijvoorbeeld worden onderzocht of er verschil- len zijn tussen chefs: in de ondersteunende acti- viteiten die zij ondernemen en de effecten die daarmee worden gesorteerd.
Een andere aanbeveling voor nader onder- zoek heeft betrekking op de examens en de itembank. Uit de analyses is namelijk gebleken dat de schriftelijke examenversies die door de bank worden gehanteerd niet vergelijkbaar zijn. Op basis van de gemaakte examens kan de itembank grondig worden geanalyseerd en kan worden onderzocht welke items voor verbete- ring vatbaar zijn. Bovendien kimnen de exa- mens hiermee niet alleen op inhoudelijke gron- den maar ook op basis van psychometrische criteria worden samengesteld, zoals te doen ge- bruikelijk.
Literatuur
Ameel, L.J. (1992). Transfer of traming for a basic safes skills training program (dissertation). San Diego: School of Human Behavior, United States International University.
Baldwin, T.T., & Ford, J.K. (1988). Transfer of trai- ning: A review and directions for future research. Personnel Psycholo^y, 41, 63-105.
Becker, T. E., & Klimoski, R. J. (1989). A field study of the relatlonship between the organizational feedback environment and performance. Per- sonnel Psychology, 42, 343-358.
Brooks, LW., & Dansereau, D.F. (1987). Transfer of Information: An instructional perspective. In S. M. Cormier & J. D. Hagman (Eds.), Transfer of learning: Contemporary research and applica- tion (pp. 121-150). San Diego, CA: Academlc Press.
Campbell, J.P. (1988). Training design for perfor- mance improvement. In J.P. Campbell & R.J. Campbell (Eds.), Productivity in organizations (pp. 177-216). San Francisco: Jossey-Bass. |
-ocr page 56-
Clark, R. E., & Voogel, A. (1985). Transfer of training principles for instructional design. Educational Communications and Technological Journal, 5i(2), 113-123.
Cormier, S. M., & Hagman, J. D. (Eds.) (1987). Transfer oflearning: Contemporary research and applica- tions. San Diego, CA: Academlc Press.
Detterman, D.K., & Sternberg, R.J. (Eds.) (1993). Transfer on trial: Intelligence, Cognition, and In- struction. Norwood, NJ: Ablex Publishing Corpo- ration.
Ford, J.K. (1990). Understanding training transfer: The water remains murky. Human Resource De- velopment Quarterly, r(3), 225-229.
Ford, J. K., Quinones, M. A., Sego, D. J., & Speer Sorra, J. (1992). Factors affecting the opportunity to perform trained tasks on the job. Personnel Psychology, 45. 511-527.
Fraser, B. J., Walberg, H. J., Welch, W. W., & Hattie, J. A. (1987). Synthesis of educational productivity research. International Journal of Educational Research, 11, 145-252.
Giek, M. L, & Holyoak, K. J. (1987). The cognitive basis of knowledge transfer. In S. M. Cormier & J. D. Hagman (Eds.), Transfer of learning: Contempo- rary research and applications (pp. 9-47). San Diego, CA: Academlc Press.
Herold, D.M., Liden, R.C., & Leatherwood, M.L. (1987). Using multiple attributes to assess sources of performance feedback. Academy of Manage- ment Journal, 30(9), 826-835.
Herold, D.M., & Parsons, C.K. (1985). Assessing the feedback environment In work organizations: Development of the job feedback survey. Journal of Applied Psychology, 70(2), 290-305.
Laker, D.R. (1990). Dual dimensionallty of training transfer. Human Resource Development Quar- terly, J(3), 209-223.
Jelsma, O. (1989). Instructional control of transfer (Academisch proefschrift). Enschede: Bijlstra & Van Merriënboer.
May, L. S., Moore, C. A., & Zammit, S. J. (1987). Evalua- ting business and industry training. Boston: Klu- w/er Academie Publishers.
Noe, R. (1986). Trainees' attributes and attitudes: ne- glected influences on training effectiveness. Aca- demy of Management Journal, 11, 736-749.
Noe, R.A., & Ford, J.K. (1992). Emerging issues and new directions for training research. In G.Ferris& K. Rowland (Eds.), Research in Personnel and Hu- man Resource Management 10, 1992. JAI Press. |
Robinson D., & Robinson, J. C. (1989). Training for im- pact: How to link training business needs and measure the result. San Francisco, CA: Jossey- Bass.
Thijssen, J.G.L. (1987). Het verschijnsel 'transfer of training'. Wetensvaardigheden voor opleiders werkzaam bij de overheid, 's Gravenhage: Rijksopleidinginstituut/Centraal Instituut voor Vorming en Opleiding Bestuursdienst (ROl/ CIVOB).
Thijssen, J.G.L, & Ouden, M.D. den (1990). Bete- kenis en werking van transfer. Gids voorde oplei- dingspraktijk. Deventer: Bohn, Stafleu, Van Log- hum.
Vandenput, M.A. E. (1973). The transfer of training: Some organisational variables. European Trai- ning, 2(3), 251-262.
Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in het hoger onderwijs: Naar pro- cesgerichte instructie in zelfstandig denken (Aca- demisch proefschrift). Amsterdam: Swets & Zei- tlinger.
Wexley, K.N. (1984). Personnel training./4nnua/fie- view of Psychology, 35, 519-551.
Auteur
E.W.M. Gielen is als assistent-in-opleiding verbon- den aan de vakgroep Curriculumtechnologie van de Faculteit Toegepaste Onderwijskunde aan de Uni- versiteit Twente.
Adres: Universiteit Twente, TO-CRC, Postbus 217, 7500 AE Enschede, e-mail: gielen ©edte.utwente.nl.
Abstract
Transfer of training: Transfer inf luencing factors in corporate training
E.W.M. Gielen. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 37-50.
Based on literature a model Is composed incorpora- ting the most important factors inf luencing transfer of training. These factors stemmed from the catego- ries: trainee characteristics, training design and work environment characteristics. This model for transfer of training is the framework fora research project in a corporate setting. In thIs article focus is on a part of |
-ocr page 57-
this model: the influencing factors on short term
effects of training. Before and afterthe training data
are collected with a test and a questionnaire.
Results show a significant learning result. IVIore-
over, a considerable number of the trainees has high
scores on the pretest (enough to pass the examina-
tion), indicating a substantial body of knowledge of
the training content before the training. Factors in-
fluencing either pretest or posttest score or learning
result are: time on task, trainee's learning perspec-
tive, frequency of use en supervisory support. Factors
influencing self-efficacy are: perception of rele-
vance, time on task and the trainee's perspective that
new knowledge should be used.
50
PCDACOGISCHC
STUOliM
-ocr page 58-
Rolprofielen van opleidingsfunctionarissen1
K. van Ginkel, M. Mulder & W. J. Nijhof
Samenvatting
In het kader van registratie en certificering van opleldlngsfunclonarlssen zijn de laatste jaren diverse beroepenanalyses uitgevoerd. Daarbij wordt onder andere voortgebouwd op Ameri- kaanse ervaringen. De vraag Is of Amerikaanse structuren model kunnen staan voor de Neder- landse of Europese context. In dit onderzoek, uitgevoerd In 1993 op basis van Amerikaans rolproflelenonderzoek, zijn twee typen profie- len geformuleerd voor elf verschillende rollen die de opleidingsfunctionaris kan uitvoeren bin- nen zijn of haar functie. Het betreft enerzijds 'actuele profielen' gebaseerd op een schrifte- lijke enquête onder NVvO-leden (n=297) en an- derzijds 'toekomstige profielen' op basis van eenzelfde soort enquête onder experts op het terrein van opleiding en ontwikkeling (n=63). De profielen bestaan uit kernopbrengsten van de verschillende rollen en de kernkwalificaties die voor optimale realisering van die opbreng- sten bepalend zijn. Daarnaast zijn vergelijkin- gen gemaakt tussen de actuele en toekomstige profielen en tussen de resultaten van de expert- survey en het Amerikaanse onderzoek. De resul- taten uit de Verenigde Staten blijken voor een groot deel geldig te zijn in de Nederlandse con- text.
Inleiding
In Nederland zijn verschillende tendensen waar te nemen ten aanzien van de professiona- lisering van opleidingsfunctionarissen. Onder 'opleidingsfunctionarissen' worden hier perso- nen verstaan die beroepsmatig op bekwame wijze bezig zijn met opleidingsinterventies, in |
de ruimste zin van het woord (Mulder, 1993). We zullen ons hier richten op opleidingsfunc- tionarissen in Nederland.
De professionalisering van een beroeps- groep kent volgens Thijssen (1992) drie aspec- ten. De eerste is die van professionalisering in de zin van deskundigheidsbevordering of kwalificatie-ontwikkeling. Binnen dat kader is het zinvol om door middel van onderzoek vast te stellen welke kwalificaties voor de uitvoe- ring van de professie van belang zijn. Het tweede aspect betreft professionalisering in de zin van beroepsgroepvorming. Hierbinnen spe- len processen als registratie en certificering van professionals een belangrijke rol om enige or- dening en kwaliteitsborging aan te brengen in deze snel gegroeide beroepsgroep. Ten slotte kan professionalisering duiden op de loop- baanontwikkeling van opleidingsfunctionaris- sen. In deze bijdrage zal de nadruk liggen op de deskundigheidsbevordering en de kwalificatie- ontwikkeling.
Zowel in Nederland als in het buitenland zijn in de afgelopen jaren diverse onderzoeken uitgevoerd naar functies en taken van oplei- dingsprofessionals in de context van bedrijfs- opleidingen. Mulder (1993) heeft een overzicht gegeven van diverse initiatieven in de Ver- enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk op dit gebied. Bij een nadere analyse blijkt dat de invulling van deze 'beroepsprofielen' samen- hangt met culturele en sociale verschillen. Di- verse auteurs (Nijhof, 1989; Mulder, 1993) hebben gepleit voor een Nederiandse variant van onderzoek naar de kwalificatie-ontwik- keling van opleidingsfunctionarissen, ener- zijds om te onderzoeken in welke mate Ameri- kaans onderzoek geldig is voor de Nederlandse context en anderzijds om na te gaan welke op- brengsten en kwalificaties relevant zijn voor
° HD______
het beroepsprofiel van opleidingsfunctionaris- STUDliM sen. Met name dit laatste heeft consequenties voor opleidingsinstellingen die zich op dit vlak (willen) profileren en in het kader van registra- tie en certificering van opleidingsfunctionaris- sen door beroepsverenigingen. |
1 Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door on-
dersteuning van het Ministerie van Onderwijs & We-
tenschappen en A&O Adviescentrum Opleidings-
vraagstukken.
-ocr page 59-
1 Uitgangspunten, doelen en onderzoeksvraag
Het onderzoek van de American Society for Training and Development (ASTD), Models for HRD Practice uit 1989, heeft model ge- staan voor het onderhavige onderzoek. Repli- catie van de Amerikaanse onderzoeksopzet maakte het mogelijk de Amerikaanse en de Ne- derlandse situatie te vergelijken. Ter afbake- ning van het onderzoeksdomein is uitgegaan van een definitie die door de ASTD is vastge- steld als omschrijving van Human Resource Development (HRD): Human Resource Devel- opment is the integrated use of training and de- velopment, career development, andorganiza- tional development to improve individual, group and organizational effectiveness (McLagan, 1989). In de Nederlandse context wordt het begrip 'opleiding en ontwikkeling (O&O)' als equivalent van HRD gebruikt (Thijssen, 1992); in dit onderzoek wordt hierop voortgebouwd. Het hanteren van deze brede term geeft expliciet weer dat het onderzoek zich niet beperkt tot opleidingen. Ook aspecten van ontwikkeling van zowel organisatie als medewerker worden bij deze definitie inbegre- pen. Tevens beperkt het onderzoek zich niet tot bedrijfssituaties, maar ook andere vormen van opleiding en ontwikkeling, zoals contractacti- viteiten vanuit de BVE-sector of particuliere opleidingsinitiatieven vallen binnen de domeinafbakening.
In Models for HRD Practice (McLagan, 1989) is onderscheid gemaakt tussen een vier- tal concepten: Outputs (opbrengsten, het resul- taat van het vervullen van taken binnen een functie), competencies (kwalificaties, beno- digde kennis, vaardigheden en attituden voor realisering van opbrengsten), behaviors and activities (gedrag en activiteiten binnen de functie) en results (effecten van de opbreng- sten). Deze vier concepten staan in een voor- waardelijke relatie tot elkaar: kwalificaties ma- ken gedrag en activiteiten mogelijk, deze leiden tot opbrengsten, en tot positieve, nega- ^^ tieve dan wel neutrale effecten voor de betrok-
fedagogischc
STUDIËN kenen. In het ASTD-onderzoek zijn kwalifica- ties en opbrengsten als eenheid van analyse gebruikt. |
Om de opbrengsten te rubriceren, zijn m het onderzoek elf 'rollen' van opleidingsfunctio- narissen onderscheiden: de opleidingsfunctio- naris als opleidingscoördinator, evaluator, opleidingsmanager, ontwikkelaar van oplei- dingsmateriaal, loopbaan-adviseur, trainer, marketer, behoeftenonderzoeker, organisatie- adviseur, programma-ontwerper en onder- zoeker. In Tabel 1 worden deze elf rollen be- schreven.
In de, op basis van de survey, geformuleerde profielen is door de ASTD per rol een aantal opbrengsten vermeld, evenals een aantal kwa- lificaties die voor het realiseren van de op- brengsten biimen die rol van belang zijn. Per kwalificatie is daarnaast aangegeven op welk niveau die specifieke kwalificatie beheerst dient te worden voor optimale realisatie van be- paalde opbrengsten. De niveaus waren ver- deeld in 'basis', 'gemiddeld' en 'hoog' niveau, verwijzend naar de graad van specialisatie en naar de complexiteit van de context waarbin- nen de kwalificatie toegepast wordt.
De informatie is verkregen door middel van een enquête onder circa 8(X) Amerikaanse ex- perts (professionals en auteurs) op de elf ver- schillende rollen. Bij de beantwoording diende de respondent uit te gaan van de ontwikkeling van de rollen in de komende vijf jaren.
Het Nederlandse onderzoek dient drie doelen. In de eerste plaats wordt duidelijkheid verkre- gen over de geldigheid van het Amerikaanse onderzoek voor de Nederlandse situatie. In de rapportage van de ASTD wordt geen uitsluitsel gegeven over het bereik en de culturele be- paaldheid van de studie. Ten tweede wordt in- zicht verkregen in het werk van Nederiandse opleidingsfunctionarissen, voor zowel de hui- dige als de toekomstige situatie. Tot op heden zijn hiernaar slechts kleinschalige onder- zoeken gedaan onder beperkte doelgroepen (Peters & Wichers, 1989; Snoek & Simons, 1989). Ten derde kunnen de resultaten van een dergelijk onderzoek op diverse wijzen gebruikt worden in het kader van professionalisering van opleidingsfunctionarissen, het evalueren van kwalificatiestructuren en het eventueel bijstellen van opleidingsprogramma's op het gebied van opleiding en ontwikkeling.
Het voorgaande in acht nemend is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: 'Wat zijn de huidige en toekomstige rolprofielen van oplei- |
-ocr page 60-
mm ■ ■ ■ - ■ ■
Rollen van opleidingsfunctionarissen (McLagan, 1989)
Opleidingscoördinator
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het verzorgen van de afstemming, organisa-
tie en administratie van opleidings- en ontwikkelingsactiviteiten.
Evaluator
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het bepalen van de effectiviteit van een
opleidingsinterventie in relatie tot het functioneren van medewerker of organisatie.
Opleidingsmanager
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het organiseren en leiden van een oplei-
dingsafdeling en het integreren van de afdelingsfunctie met andere bedrijfsonderdelen.
Ontwikkelaar van opleidingsmateriaal
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het ontwikkelen van schriftelijke en/of elek-
tronische opleidingsmaterialen.
Loopbaanadviseur
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het adviseren van medewerkers bij het be-
palen van persoonlijke bekwaamheden, waarden en doelen, en het identificeren en implementeren
van activiteiten op het gebied van loopbaan en opleiding.
Trainer
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het presenteren van informatie, het bege-
leiden van leerervaringen en groepsprocessen.
Marketer
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het marketen van opleidingsvisies en het
sluiten van overeenkomsten om opleidingsactiviteiten te verzorgen.
Behoeftenonderzoeker
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het identificeren van (condities voor) huidig
en gewenst functioneren, en het bepalen van de mate waarin opleidingsactiviteiten toegepast kun-
nen worden bij problemen binnen de organisatie.
Organisatie-adviseur
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het beïnvloeden en ondersteunen van ver-
anderingen in organisaties.
Programma-ontwerper
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het opstellen van leerdoelen, het bepalen
van inhouden en structureren van activiteiten voor een specifieke Interventie.
Onderzoeker
De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het identificeren, ontwikkelen en testen van
nieuwe inzichten op opleidingsgebied (theorie, technologie, modellen, etc.) en het vaststellen van
de implicaties van deze inzichten voor het functioneren van medewerker en organisatie.
dingsfunctionarissen in Nederland en in welke van de Nederlandse Vereniging van Oplei-
mate verschillen deze profielen van de resulta- dingsfunctionarissen (NVvO), de beroepsvere-
ten van het ASTD-onderzoek 'Modelsfor HRD niging die zich specifiek richt op personen die
Practicel'. in het veld van bedrijfsopleidingen, in de meest
ruime zin van het woord, als practicus werk-
zaam zijn. Een probleem bij het opstellen van
2 Onderzoeksgroep, methode profielen voor een beroepsgroep is het feit dat
en instrument de totale populatie onbekend is. Daarom i^^
gekozen voor een beperking tot NVvO-leden,
Een onderzoek naar de geldigheid van de omdat van deze groep wel relevante gegevens
ASTD-studie voor de Nederlandse situatie was beschikbaar zijn.
slechts mogelijk door een groep deskundigen Voorts is een groot aantal Nederlandse ex-
hun opinie over de toekomstige profielen te perts bereid gevonden hun opvatting omtrent
vragen op basis van hun kennis van en ervaring de professionalisering van het opleidingsvak in
met de huidige opleidingspraktijk. Maar een dekomende vijfjaar uiteen te zetten. De selec-
dergelijke opzet levert geen gegevens op over tie van deze experts is gebeurd op basis van een
de actuele opleidingspraktijk. Die informatie is voordracht door een panel van bekende
beschikbaar bij huidige beroepsbeoefenaren, auteurs, wetenschappers en professionals,
de practici. De onderzoeksgroep voor dit pro- Teneinde de verschillende doelen van het
ject bestond daarom voor een deel uit de leden onderzoek te realiseren, is er gekozen voor
-ocr page 61-
twee deelonderzoeken. Het eerste onderzoek, verder te benoemen als de practici-survey, was gericht op het inventariseren van actuele pro- fielen van opleidingsfunctionarissen. Hiervoor zijn NVvO-leden (^=1176) benaderd door middel van een opsporings-enquête. In deze opsporings-enquête werden de NVvO-leden vragen gesteld over hun functie en rollen daar- binnen. Op basis van de respons (n=425) zijn specifieke vragenlijsten verstuurd voor elk van de elf door de ASTD onderscheiden rollen. Een respondent gaf in de hoofdenquête informatie over slechts één rol binnen zijn of haar functie. De respons op het practicideel was 70%.
Het tweede deelonderzoek, aangeduid als de expert-survey, was een exacte replicatie van de ASTD-studie. Ruim honderd («=102) ex- perts op het terrein van opleiding en ontwikke- ling werden verzocht mee te werken aan de expert-survey. Daarbij lag de nadruk op een in- schatting van toekomstige invulling van de elf rollen. Van de 102 verzonden vragenlijsten werd 62% geretourneerd. De respons per rol is afgebeeld in Tabel 2. Zoals uit de tabel blijkt was er een lage respons op de rollen 'marketer' en 'programma-ontwerper' in de expert-sur- vey. Deze rollen zijn om die reden verder niet bij de analyse betrokken. |
Na een pilotstudie, waarin de opzet en vertaling werd beoordeeld door practici, is een op het ASTD-onderzoek gebaseerde vragenlijst ge- hanteerd. In deze vragenlijst worden 74 moge- lijke opbrengsten van opleidingsprofessionals gepresenteerd. Deze opbrengsten variëren van opbrengsten op het terrein van (behoef- ten-)onderzoek en organisatie-ontwikkeling tot opbrengsten op het gebied van instructie en ontwikkeling van opleidingsmateriaal. Verder is de respondenten een 35-tal kwalificaties voorgelegd die in vier categorieën waren ver- deeld: vaktechnische, bedrijfskundige, com- municatieve en intellectuele kwalificaties. Er zijn twee versies van het instrument gebruikt voor de twee verschillende surveys. Ten eerste is de practici verzocht aan te geven welke op- brengsten ze in de meest belangrijke rol binnen hun functie realiseren; ten aanzien van de kwa- lificaties dienden ze aan te geven welke daar- van ze benutten voor het realiseren van de ge- noemde opbrengsten en op welk niveau ze deze kwalificaties beheersen.
Tabel 2
Respons op verzonden vragenlijsten (aantal - percentage) |
Rol |
Practici |
Experts |
Opleidingscoördinator |
36-84% |
5 - 56% |
Evaluator |
15-71% |
7-64% |
Opleidingsmanager |
32-70% |
, 8-67% |
Ontwikkelaar van opleidingsmateriaal |
25 - 63% |
9-75% |
Loopbaanadviseur |
33 - 73% |
7-70% |
Trainer » |
34-79% |
7-88% |
54 Marketer |
25 - 60% |
2-25% |
PÊDABoeiscHc Behoeftenonderzoeker |
32-71% |
4-67% |
sTuoiÉM Organisatie-adviseur |
26 - 60% |
6 - 67% |
Programma-ontwerper |
29-69% |
2 - 25% |
Onderzoeker |
10-67% |
6-67% |
Totaal |
297 - 70% |
63-62% |
|
In de tweede versie is de experts gevraagd welke opbrengsten in de nabije toekomst ge- realiseerd dienen te worden in het kader van elk van de elf rollen. Men diende tevens aan te ge- ven welke kwalificaties in de komende drie tot vijf jaar vereist zullen zijn voor een optimale realisering van de relevante opbrengsten en op welk niveau ze beheerst dienen te worden.
In vergelijking met de ASTD-vragenlijst is de practici-vragenlijst wezenlijk verschillend: terwijl bij het ASTD-onderzoek gevraagd is naar toekomstige ideaalbeelden met betrek- king tot kwalificaties, is hier gevraagd naar werkelijk benutte kwalificaties. Dit maakt het niet mogelijk en weinig zinvol om de resultaten van het praktijkdeel te vergelijken met de uit- komsten van Models for HRD Practice. De re- sultaten van de expert-survey zijn daarentegen wel geschikt voor een dergelijke vergelijking omdat exact dezelfde items en vraagstelling zijn gebruikt. Deze vergelijking wordt beschre- ven in het laatste gedeelte van deze bijdrage. |
-ocr page 62-
Teneinde te onderzoeken of de gegevens die door de respondenten waren verstrekt systema- tisch verschilden van die van de onderzoekspo- pulatie, i.e. het NVvO-ledenbestand, is een aantal algemene gegevens vergeleken. Uit dit non-responsonderzoek blijkt dat de variabelen 'leeftijd' en 'geslacht' nauwelijks verschillen. Ten aanzien van de variabelen 'bedrijfstak' en 'organisatiegrootte' zijn de overheid, respec- tievelijk de organisaties met minder dan 100 werknemers licht ondervertegenwoordigd ten opzichte van de populatie. Uit de bank- en ver- zekeringsbranche en zakelijke dienstverlening hebben meer mensen deelgenomen dan op basis van de populatiegegevens zou mogen worden verwacht. Ditzelfde geldt voor organi- saties met meer dan 500 medewerkers. Deze gegevens geven echter geen aanleiding om sys- tematische verschillen tussen populatie en responsgroep te veronderstellen.
3 De huidige opleidingsprak- tijk: ervaringen van NVvO- leden |
Op grond van de gegevens constateren we dat een derde van de opleidingsfunctionarissen van het vrouwelijk geslacht is. De modus van de leeftijdsverdeling ligt bij de groep die tussen de 35 en 44 jaar oud is. Over het geheel zijn vrouwelijke opleiders enigszins jonger dan de mannelijke respondenten. De initiële opleiding van mannen is in de meeste gevallen hoger be- roepsonderwijs, die van de vrouwelijke oplei- ders in de meeste gevallen wetenschappelijk onderwijs. Na de initiële opleiding heeft 93% van de beroepsbeoefenaren aanvullende oplei- dingen of tramingen gevolgd. Opleidingen op het terrein van opleiding en ontwikkeling worden het meest genoemd, gevolgd door ma- nagementopleidingen, sociaal-communi- catieve opleidingen en bedrijfskundige en or- ganisatiekundige opleidingen.
Om een indruk te geven van de hoedanig- heid van waaruit de respondenten hun rol heb- ben beschreven m de vorm van opbrengsten en kwalificaties, zijn op basis van de opsporings- enquête vijf functiecategorieën onderscheiden.
Tabel 3
Functieverdeling van practici |
Functie |
|
Percentage |
Intern |
|
59 |
|
Manager Opleiding & |
27 |
|
Ontwikkeling |
|
|
Opleider/adviseur |
19 |
|
P&O-functionaris |
14 |
Extern |
|
41 |
|
Manager |
13 |
|
Opleider/adviseur |
28 |
Totaal |
|
100 |
|
In Tabel 3 zijn de functies vermeld met het rela- tief aantal respondenten. Twee hiervan zijn zo- genaamde externe functies, dat wil zeggen dat deze personen werken bij een zelfstandige opleidingsorganisatie. Uit de gegevens blijkt dat interne opleiders/adviseurs enigszins zijn ondervertegenwoordigd: het lijkt onlogisch dat |
TabeU
Belangrijkste rollen per functie |
Rol/Functie |
Manager |
Manager |
P&O-functionaris/ |
Opleider/ |
Opleider/ |
|
(intern) |
(extern) |
Lijnmanager |
Adviseur |
Adviseur |
|
n=80 |
n=34 |
n=40 |
(intern) |
(extern) |
|
|
|
|
n=56 |
n=74 |
Opleidingscoördinator |
• |
• |
• |
|
|
Evaluator |
|
• |
|
|
|
Opleidingsmanager |
• |
• |
• |
• |
|
Ontwikkelaar van opl.-materiaal |
|
|
|
|
• |
Loopbaan-adviseur |
|
|
• |
|
|
Trainer |
|
• |
|
• |
• |
Marketer |
|
|
|
• |
• |
Behoeftenonderzoeker |
• |
• |
• |
|
|
Organisatie-adviseur |
• |
|
• |
• |
• |
Programma-ontwerper |
• |
• |
• |
• |
• |
Onderzoeker |
|
|
|
|
|
|
-ocr page 63-
er meer managers dan ondergeschikten zouden zijn.
Binnen de diverse functies zijn diverse rollen van belang. Dit is weergegeven in Tabel 4. Wanneer deze rollen vergeleken worden tussen interne en externe managers blijkt dat de in- terne manager zich meer bezig houdt met ma- nagement in de zin van 'beheer', 'beleid', 'coördinatie' en 'ontwikkeling' en dat de ex- terne manager meer aandacht besteedt aan on- derwijskundige taken zoals 'ontwerp en uit- voering van opleidingen en trainingen' en aan 'ontwikkeling van opleidrngsmateriaal'. Ver- der neemt 'marketing van opleidingen' een groot deel van de functie van de manager van een extern instituut in beslag. Opvallend is dat de vijf belangrijkste rollen van de externe ma- nager overeenkomen met de vijf belangrijkste rollen die de externe opleider/adviseur vervult binnen zijn of haar functie (zie hierna), zij het in een andere volgorde van relevantie. Blijk- baar leidt hiërarchie in een kleine organisatie niet tot een verschillende taakverdeling.
De functiecategorie P&O-functionaris/lijn- manager heeft ongeveer hetzelfde takenpakket als de interne opleidingsmanager. De accenten liggen hier echter meer op organisatie- en loop- baanontwikkeling. Dit beeld was te verwach- ten aangezien deze functiecategorie verwant is met die van de interne manager: eindverant- woordelijk voor opleiding & ontwikkeling bin- nen de eigen organisatie (dit geldt overigens in mindere mate voor de lijnmanager).
Van de externe opleiders/adviseurs noemt bijna driekwart 'uitvoering van opleidingen' als één van de vijf belangrijkste taken binnen zijn/haar functie. Dit verschilt aanzienlijk in vergelijking met interne opleiders/adviseurs (59%). Kennelijk is biimen interne opleidings- afdelingen een meer gespecialiseerde functie- plaats mogelijk waarvan 'uitvoering van oplei- dingen' niet noodzakelijkerwijs een onderdeel is. De interne opleider moet, ten gevolge van de grotere omvang van de organisatie, meer tijd vrijmaken voor 'coördinatie', 'management' en 'behoeftenonderzoek'. De externe oplei-
fCDAGOGISCHE ^
STUDliM dingsfunctionaris heeft vaker te maken met 'marketing van opleidingen' en met 'advies aan organisaties'. 'Evaluatie en effectmeting' neemt bij interne opleidingsfunctionarissen een grotere plaats in (genoemd door 43%) dan |
bij hun externe collega's (22%).
Uit de data kan opgemaakt worden dat de man- nelijke respondenten («=196) de volgende vijf rollen binnen hun werk het meest vervullen (tussen haakjes het percentage mannen dat aan- gaf dat de genoemde rol één van de vijf belang- rijkste is):
- Opleidingscoördinator (58%)
- Programma-ontwerper (57%)
- Opleidingsmanager (55%)
- Trainer (55%)
- Organisatie-adviseur (51%)
Voor de vrouwelijke respondenten (n=101) gelden als belangrijkste rollen binnen hun functie:
- Programma-ontwerper (61%)
- Trainer (60%)
- Opleidingscoördinator (53%)
- Ontwikkelaar van opleidingsmateriaal (47%)
- Behoeftenonderzoeker (46%)
De belangrijkste rollen van mannen en vrou- wen komen gedeeltelijk overeen, hoewel in een andere volgorde van relevantie. Naast de voor beide seksen gemeenschappelijk van belang zijnde rollen, geven mannen aan tijd te investe- ren in 'management/beleid' en 'organisatie- ontwikkeling'. Voor vrouwen behoren 'ont- wikkeling van opleidingsmateriaal' en 'be- hoeftenonderzoek' tot de belangrijkste rollen biimen hun werk.
In de huidige opleidingspraktijk zijn de elf rol- len niet altijd even duidelijk te onderscheiden. Met name de rol van opleider als evaluator en die van opleider als onderzoeker maken slechts een klein deel van de functies van opleidings- functionarissen uit. Verder blijkt dat in grotere organisaties rollen duidelijker te onderschei- den zijn dan m kleine organisatie. In het laatste geval bestaan functies vaker uit een combinatie van rollen. Dit komt overeen met de algemene functie- en taakstratificatie op de interne ar- beidsmarkt. In grote organisaties is die over het algemeen meer specialistisch en gedifferen- tieerd dan in kleinere organisaties.
De analyse van de invulling van de vragenlijst heeft geleid tot elf profielen van de genoemde rollen van NVvO-opleiders. De profielen ge- ven weer wat in de huidige opleidmgspraktijk |
-ocr page 64-
per rol de meest gerealiseerde opbrengsten zijn. Verder geven ze een beeld van de meest relevante kwalificaties die nodig zijn om deze opbrengsten te realiseren. Daarbij moet duide- lijk zijn dat de verzameling kwalificaties geen perfecte afljeelding is van de verzameling op- brengsten. Een kwalificatie kan op meervou- dige wijze worden benut bij het realiseren van meerdere opbrengsten.
De kwalificaties zijn te verdelen in vier ca- tegorieën: vaktechnische, bedrijfskundige, communicatieve en intellectuele kwalificaties. De niveaus die aangegeven konden worden waren de volgende:
- Basisniveau: algemene kennis van sleutel- principes; toepassing in routinematige si- tuaties |
- Gemiddeld niveau: meer dan oppervlakkige kennis en vaardigheden; toepassing in ma- tig complexe situaties
- Hoog niveau: specialistische kennis en vaardigheden; toepassing in complexe, uit- eenlopende situaties
De actuele profielen geven weer op welk ni- veau de kwalificaties door de NVvO-oplei- dingsfunctionarissen worden beheerst. Hierbij dient opgemerkt worden dat een dergelijke vorm van zelfbeoordeling in de regel enige overschatting tot gevolg heeft. In Tabel 5 staan de kemopbrengsten en kemkwalificaties voor de huidige opleidingspraktijk vermeld.
Wat opvalt is dat een drietal expliciet aan eva- luatie gelieerde opbrengsten wel m de totaal- |
TabelS
Belangrijkste opbrengsten en kwalificaties in de huidige opleidingspraktijk
Kernopbrengsten:
Presentatie van leerstof
Feedback naar lerenden
Begeleiding van groepsdiscussies
Positief imago van opleidings- & ontwikkelingsactiviteiten
Overeenkomsten om opleidings- & ontwikkelingsactiviteiten te verzorgen
Evaluatie-feedback naar trainers en ontwerpers
Evaluatieproces
Evaluatie-resultaten, conclusies en aanbevelingen
Opleidings- & ontwikkelingsbeleid
Doelstellingen op micro/meso-nlveau
Aanbevelingen aan het management over opleidings- & ontwikkelingssystemen
Professioneel advies of verwijzing naar derden
Aanbevelingen over noodzakelijke veranderingen in het functioneren van personen, afdelingen of de
organisatie
Kernkwalificaties:
Vaktechnische kwalificaties: Deskundigheid
Inzicht in het leren van volwassenen Gemiddeld
Vaardigheid in het formuleren van doelen Hoog
Bedrijfskundige kwalificatie:
Organisatie-inzicht Gemiddeld
Communicatieve kwalificaties:
Vaardigheid in coachen Hoog
Vaardigheid in het geven van feedback Hoog
Presentatievaardigheden Hoog
Vaardigheid in het stellen van vragen Gemiddeld
Contactuele vaardigheid Hoog
Intellectuele kwalificaties:
Intellectuele veelzijdigheid Gemiddeld
Opmerkingsgave Hoog
Zelfkennis Gemiddeld
57
PÊOAGOCtSCHi
STUDltN
-ocr page 65-
is:
Meest belangrijke kwalificaties per rol in de huidige praktijk
Bedrijfskundig
Opleidingscoördinator n=36
Evaluator n=15
Opleidingsmanager n=32
Ontwikkelaar opl.-materiaal n=25
Loopbaan-adviseur n=33
Trainer n=34
Marketer n=25
Behoeftenonderzoeker n=32
Organisatie-adviseur n=26
Programma-ontwerper n=29
Opleidingsonderzoeker n=10
Totaal (alle rollen) n=297
profielen voorkomt, terwijl de rol van opleider als evaluator door het merendeel van de res- pondenten onder 'minst belangrijke rol binnen functie' is geschaard. De oorzaak hiervan lijkt te zijn dat evaluatie en effectmeting vervloch- ten is met meerdere andere rpllen.
Ten aanzien van de kwalificaties valt het grote aandeel van de communicatieve compo- nent op (bijna 50%). Kennelijk is een algemene basis momenteel van meer belang voor realise- ring van opbrengsten dan een grote verschei- denheid aan inhoudelijke en vakkennis. De uit- splitsing van de totaalprofielen naar de verschillende rollen is te zien in Tabel 6.
Uit Tabel 6 blijkt dat de omvang van rollen qua relevante kwalificaties varieert. Voor de rol van de opleidingsfunctionaris als organisa- tie-adviseur worden 15 kwalificaties door meer dan tweederde van de respondenten zeer be- langrijk geacht. Dit in tegenstelling tot bijvoor- beeld de rol van ontwikkelaar van opleidings- materiaal: slechts vijf kwalificaties worden hier zeer belangrijk geacht. Het blijkt dat bin- nen de verschillende rolprofielen, zoals te verwachten valt, de nadruk ligt op één of twee typen kwalificaties. Zo zijn voor de rol van opleidingscoördinator bedrijfskundige en intellectuele kwalifcaties van minder belang dan vaktechnische en communicatieve kwalifi- caties. |
4 De toekomstige opleidings- praktijk: opvattingen van experts
Drieënzestig inhoudelijk deskundigen hebben hun visie gegeven ten aanzien van de toekom- stige invulling, qua opbrengsten en kwalifica- ties, van de elf rollen. Aangezien dit gedeelte van het onderzoek een opiniërend karakter heeft, is het weinig zinvol non-responson- derzoek te verrichten. De inschatting van de experts ten aanzien van de toekomstige oplei- dingspraktijk was niet gekoppeld aan de con- text waarin zijzelf werkzaam zijn. Om die re- den zijn door hen geen contextspecifieke gege- |
-ocr page 66-
TaBit7,~
Belangrijkste opbrengsten en kwalificaties in de toekomstige opleidingspraktijk
Kernopbrengsten:
Strategieën voor het analyseren van het functioneren van medewerl<er of organisatie
Instrumenten voor het meten van hiaten in het functioneren van medewerkers, afdelingen of de or-
ganisatie
Definities en beschrijvingen van huidig en gewenst functioneren van medewerkers of afdelingen
Theorieën en modellen over ontwikkeling of verandering
Onderzoeksresultaten, -conclusies en -aanbevelingen
Informatie over toekomstontwikkelingen en trends
Evaluatieproces
Evaluatie-instrumenten
Evaluatie-resultaten, conclusies en aanbevelingen
Evaluatie-feedback naar trainers en ontwerpers
Aanbevelingen aan het management over opleidings- & ontwikkelingssystemen
Aanbevelingen over noodzakelijke veranderingen in het functioneren van personen, afdelingen of de
organisatie
Kernkwalificaties:
Communicatief:
Vaardigheid in coachen
Vaardigheid in stellen van vragen
Intellectueel:
Vaardigheid in het reduceren van informatie
Intellectuele veelzijdigheid
Opmerkingsgave
Vaardigheid formuleren toekomstscenario's
Vereiste deskundigheid
Gemiddeld
Hoog
Hoog
Hoog
Gemiddeld
Gemiddeld
vens verstrekt. De experts is gevraagd een beeld te schetsen van de beroepspraktijk voor de nabije toekomst, dat wil zeggen, voor de ko- mende drie tot vijf jaren.
Het resultaat bestaat uit negen profielen, die op hun beurt bestaan uit:
- Opbrengsten in de komende drie tot vijf ja- ren;
- Belang van kwalificaties voor de rol in de komende drie tot vijf jaren;
- Het niveau van deskundigheid dat per ni- veau vereist is om de opbrengsten van de rol optimaal te realiseren. Het totaal profiel, het gemiddelde van alle rollen samen, is weer- gegeven in Tabel 7.
Het valt op dat ook in de toekomst veel aan- dacht aan evaluatie en effectmeting dient te worden besteed. Verder blijkt dat, in vergelij- king met de huidige praktijk, meer theoretische aspecten van opleiding en ontwikkeling aan de orde komen. Kennelijk wordt een theoretische onderbouwing beschouwd als een voorwaarde voor systematisch praktisch handelen. |
Verder wordt duidelijk dat de negen rollen verschillen qua aantallen opbrengsten. De opleidingsfunctionaris heeft volgens de rolex- perts een dagtaak aan loopbaanadvies en orga- nisatie-ontwikkeling, terwijl de rollen oplei- dingscoördinator en behoeftenonderzoeker inhoudelijk minder omvangrijk zijn.
Er zijn slechts twee kwalificaties die tot de kernkwalificaties gerekend kunnen worden: 'intellectuele veelzijdigheid' (het hanteren van diverse theorieën, creatief denken) en 'vaardig- heid in het reduceren van informatie' (syntheti- seren van en conclusies trekken uit informatie). Deze kwalificaties zijn voor de uitvoering van de meeste rollen van belang. De diverse rollen vereisen verder een aantal specifieke kwalifi- caties. Deze kwalificaties zijn vermeld in Tabel 8. |
-ocr page 67-
iiWBzr~_ . ~ - T~:
Meest belangrijke kwalificaties per rol volgens rolexperts
Bedrijfskundig
s s
I £ ï ï
£ §• g c O >
li
9 ^ 3
o) g> 4» 'S O
£ £ ^ .«! ü c c .£
— £ .5 ™ .E .E _
J! ï T3 > T3 -D 5
■E -C -2!
II c
Ol CT -
B E -5
1111 a |
I
I. ?
s t; ï li
O* .E O c .E
1 s 11 ;Ï ii
? ï -5 ■O |
I £ -ï 2
S ^ Ä ^
O ^ « ra
S ■S' tu ï ■
Ï- -n r- t •
■- > _ ä 2 ® =D
1 « II S
g> CT "C > ■O I -O ™
£ «O c 5
5 i 5 3 ^ |
O £ •E ^
c S ii
^ 5 £
s f a
N O
I s
C Q
C C 3; C flJ "2 "2 — "5 BI "2
I'ï S tl I~ " ~
3 £ |
Opleidingscoördinator n=5
Evaluator n=7
Opleidingsmanager n=8
Ontwikkelaar opl.-materiaal n=9
Loopbaan-adviseur n=7
Trainer n=7
Behoeftenonderzoeker n=4
Organisatie-adviseur 0=6
Opleidingsonderzoeker n=6
Totaal (alle rollen)_n=59
5 Vergelijkingen
Op basis van de resultaten van beide deelonder- zoeken is een tweetal vergelijkingen gemaakt: (1) een vergelijking tussen actuele en toekom- stige profielen, en (2) een.vergelijking tussen Amerikaanse en Nederlandse profielen. Eerst zal kort op de vergelijking tussen de huidige en toekomstige profielen worden ingegaan.
De huidige en gewenste rolinvullingen voor de komende jaren vertonen diverse overeen- komsten en verschillen. Met betrekking tot opbrengsten komen met name de rollen oplei- dingsmanager, ontwikkelaar van opleidings- materiaal, trainer en organisatie-adviseur over- een. Meer dan 50 procent van de opbrengsten worden door beide groepen genoemd. Dit zijn blijkbaar binnen de elf onderscheiden rollen traditioneel de meest uitgekristalliseerde rol- len, die minimaal aan verandering onderhevig (zullen) zijn. Wat de kwalificaties betreft, ver- tonen de genoemde rollen ook veel overeen- komsten, met uitzondering van de 'materiaal- ontwikkelaar'. Experts verwachten dat voor deze rol in de toekomst meer projectmanage- mentvaardigheden vereist zijn. De mate waarin de beroepsbeoefenaren momenteel de rele- vante kwalificaties beheersen, is over het alge- meen minder dan volgens de rolexperts m de nabije toekomst vereist is voor optimale reali- sering van de opbrengsten. |
In het kader van de onderzoeksvraagstelling zijn de visies die Nederlandse en Amerikaanse experts op de voor de rollen noodzakelijke kwalificaties hebben, vergeleken. Daartoe is in Tabel 9 een overzicht gegeven van de kernkwa- lificaties van alle rollen samen.
De verschillen tussen Models for HRD Practice en het Nederiandse rolprofielenon- derzoek wat betreft de kernkwalificaties, de kwalificaties die over alle rollen gezien door meer dan 50 procent van de onderzoeksgroe- pen zeer belangrijk worden gevonden, zijn vrij klein. Op vaktechnisch gebied zijn er geen ver- schillen. Op het vlak van bedrijfskimde wordt in de V.S. meer belang gehecht aan 'inzicht in het functioneren van organisaties' en 'bedrijfs- kundig inzicht', terwijl in Nederland in plaats daarvan 'vaardigheid in projectmanagement' een belangrijke kwalificatie wordt gevonden. |
60
PEDAGOGISCHE
STUDliN
-ocr page 68-
Op communicatief gebied blijkt uit de resulta- ten van McLagan dat 'presentatievaardighe- den' en 'schrijfvaardigheid' in Amerika van meer belang zijn dan in Nederiand. In ons land is 'vaardigheid in het coachen' een pluspunt. Ten aanzien van intellectuele kwalificaties wordt in Nederland het 'bepalen van toekomst- scenario's' zeer belangrijk gevonden evenals het 'reduceren van informatie'. In de V.S. is het 'zoeken van informatie' een kwalificatie die relatief meer waarde heeft. Het niveau van de vereiste beheersing van de kwalificaties is in beide landen vrijwel gelijk; alleen met betrek- king tot de vaardigheid in het 'geven van feed- back' en bij 'opmerkingsgave' (het herkennen van wat er gaande is bij personen of in situaties) is in Amerika een hoog niveau vereist, terwijl Nederlandse rolexperts aangeven dat een ge- middeld niveau voldoet.
Uit de vergelijking tussen Models for HRD Practice en vooriiggend onderzoek blijkt dat een viertal rollen in hoge mate overeenkomt: opleidingsmanager, ontwikkelaar van oplei- dingsmateriaal, trainer en behoeftenonderzoe- ker. Bij deze vergelijking zijn zowel opbreng- sten als kwalificaties betrokken. |
De rollen opleidingscoördinator en evalua- tor komen wat opbrengsten betreft goed over- een, maar op het gebied van kwalificaties min- der. De omgekeerde situatie is het geval bij loopbaan-adviseur, organisatie-adviseur en onderzoeker. De resultaten van het ASTD- onderzoek zijn dus gedeeltelijk geldig voor de Nederiandse situatie. Het valt op dat de rollen in Nederiand breder gedefinieerd worden (in termen van opbrengsten) dan in Amerika. Dit is gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit dat in Models for HRD Practice per rol unieke op- brengsten zijn vastgesteld. In het onderhavige onderzoek is dat niet het geval: een specifieke opbrengst kon in sommige gevallen binnen meerdere rollen gerealiseerd worden. Een an- dere oorzaak kan liggen in verschillen tussen de economische structuur en schaalgrootte van Nederland en de Verenigde Staten. De kans be- staat dat de Amerikaanse resultaten meer zijn gebaseerd op de opleidingspraktijk in grote (multi-nationale) ondernemingen. Ten slotte, het aantal rollen binnen een functie varieert. In grotere organisaties, die in de V.S. relatief va- ker voorkomen, zijn functies meer gespeciali- seerd. In klemere organisaties is het aantal rol- len binnen een functie groter en daardoor is het onderscheid tussen de diverse rollen kleiner; er is meer overiap tussen rollen.
Tabeig ......................
Vergelijking kernl<walificaties USA - NL |
|
NL |
USA |
Vaktechnische kwalificaties: |
|
|
Inzicht in het Ieren van volwassenen |
Gemiddeld |
Gemiddeld |
Vaardigheid in het identificeren van kwalificaties |
Gemiddeld |
Gemiddeld |
Vaardigheid in het formuleren van doelen |
Gemiddeld |
Gemiddeld |
Bedrijfskundige kwalificaties: |
|
|
Bedrijfskundig inzicht |
- |
Gemiddeld |
Inzicht in het functioneren van organisaties |
- |
Hoog |
Vaardigheid in projectmanagement |
Gemiddeld |
- |
Communicatieve kwalificaties: |
|
|
Vaardigheid in coachen |
Gemiddeld |
Hoog |
Vaardigheid in het geven van feedback |
Gemiddeld |
Hoog |
Presentatievaardigheden |
- |
Hoog |
Vaardigheid in het stellen van vragen |
Hoog |
Hoog |
Contactuele vaardigheid |
Hoog |
- |
Schrijfvaardigheid |
- |
Hoog |
Intellectuele kwalificaties: |
|
|
Vaardigheid in het reduceren van informatie |
Hoog |
- |
Vaardigheid in het zoeken van informatie |
- |
Gemiddeld |
Intellectuele veelzijdigheid |
Hoog |
Hoog |
Opmerkingsgave |
Gemiddeld |
Hoog |
Vaardigheid in het bepalen van toekomst-scenario's |
Gemiddeld |
- |
|
|
-ocr page 69-
De resultaten van zowel de expert- als de practici-survey hebben een duidelijk beeld op- geleverd van de rolprofielen van opleidings- functionarissen in Nederland. Daarmee is het eerste gedeelte van de onderzoeksvraag beant- woord. Ten aanzien van het tweede gedeelte, de overeenkomst tussen Amerikaanse en Ne- derlandse profielen, kan gesteld worden dat met name de kernkwalificaties in hoge mate overeen komen. Op rolniveau zijn wel ver- schillen naar voren gekomen, met name voor de rollen opleidingscoördinator en onder- zoeker. Voor de overige rollen geldt dat de Amerikaanse rolprofielen sterke overeenkomst vertonen met de Nederlandse profielen.
De resultaten dienen beschouwd te worden als een tussenprodukt in het proces van be- roepsprofielontwikkeling en (desgewenst) opleidingsprofielontwikkeling. Een mogelijke volgende fase zou kunnen bestaan uit het vali- deren van de resultaten met behulp van één van de beschikbare methoden voor beroepsprofie- lontwikkeling, zoals de curriculumconferentie of de DACUM-methode (Brandsma, Nijhof & Kamphorst, 1990).
Voor de professionalisering van opleidings- functionarissen betekenen de uitkomsten dat er op dit moment nog geen eenduidige standaar- den met betrekking tot het werk van oplei- dingsfunctionarissen kunnen worden bepaald, gezien de verschillen die er tussen actuele en toekomstige praktijk bestaan. Eens te meer wordt hiermee duidelijk dat er wat betreft de re- gistratie en certificering van opleiders nog een lange weg is te gaan.
De relatieve waarde in het kader van het ont- wikkelen van opleidingsprogramma's voor opleiders is om dezelfde reden nog niet helder. Hierbij moet worden opgemerkt dat de resulta- ten gezien dienen te worden als aanwijzingen of richtlijnen. Het is niet de bedoeling om deze rolprofielen te gebruiken als voorschriften voor de opleiding of bijscholing van beroeps- beoefenaren. t
Tot slot, voor elk van de drie aspecten van professionalisering geldt dat er in principe geen eindfase bereikt zal worden. Veranderende economische, organisationele en individuele omstandigheden zullen, telkens weer, om- schrijvingen van rollen aan het rollen brengen. |
Brandsma, T.F., Nijhof, W.J., & Kamphorst, J.C. (1990). Kwalificatie en Curriculum. Een interna- tionaal vergelijkende studie naar methoden voor de bepaling van kwalificaties. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger bv. Den Haag: SVO.
Ginkel, K. van. Mulder, M., & Nijhof, W.J. (1994). HRD-Profielen in Nederland. Enschede: Universi- teit Twente, Toegepaste Onderwijskunde.
McLagan, P. A. (1989). Models forHRD Practice. Was- hington, D.C.: American Society for Training and Development.
Mulder, M. (1993). Kwalificaties van HRD- professionals. In J.J. Peters, R.J.J.M. van Omme- ren, P.W.J. Schramade & J.G.L. Thijssen (Red.), Gids voor de Opleidingspraktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Nijhof, W.J. (1989). Profielen voor bedrijfsopleiders. Opleiding & Ontwikkeling, 70,15-21.
Peters, J.J., & Wichers, J. (1989). Taken en functies van bedrijfsopleiders. Groningen: R.U. Gronin- gen, Instituut voor Onderwijskunde.
Snoek, J., & Simons, P.R.J. (1989). Functies en taken van bedrijfsopleiders. Opleiding & Ontwikkeling, 10,30-34.
Thijssen, J.G.L (1992). Betekenis van een HRD- onderzoeksdivisie. Opleiding & Ontwikkeling, 12, 29-32.
Auteurs
K. van Ginkel en M. Mulder zijn als universitair do- cent verbonden aan de vakgroep Curriculumtechno- logie van de Faculteit Toegepaste Onderwijskunde aan de Universiteit Twente.
W. J. Nijhof Is als hoogleraar verbonden aan dezelfde vakgroep.
Adres: Universiteit Twente, TO-CRC, Postbus 217, 7500 AE Enschede. e-mail:ginkel ©edte.utwente.nl. |
-ocr page 70-
Abstract
Role profiles of HRD professionals
K. van Ginkel, M. Mulder & WJ. Nijhof. Pedago-
gische Studiën, 1995,72, 51-63.
in several countries job analyses have been executed
in the light of registration and certification of HRD
professionals. Sonne of these analyses are based on
experiences in the United States. It is questionable
whether American structures could serve as a model
for European or Dutch contexts. In this study, exe-
cuted in 1993 and based on a U.S. role profile study,
two types of profiles have been formed for eleven
different roles a HRD professional might perform
within hls or her job. On the one hand, current role
profiles have been developed, based on a malled
questionnaire among members of the Dutch Asso-
ciation of HRD practitioners (NVvO) (n=297). On the
other hand, a similar questionnaire among experts in
the field of HRD {n=63), provided data to form future
role profiles. Both kinds of profiles consist of core
Outputs of the different roles and the core compe-
tencies required for excellent realisation of the Out-
puts. Comparisons were also made between the cur-
rent and future profiles and between the results of
the expert study and the outcomes of the U.S. study.
The American role profiles appear for a large part to
be valid for the Dutch context.
-ocr page 71-
Modulering in het beroepsonderwijs: curriculaire
vraagstukicen1
E. de Bruijn
Samenvatting
In een exploratief onderzoek naar gemodu- leerde opleidingen binnen het leerlingwezen is het curriculum van vier gemoduleerde oplei- dingsstelsels bestudeerd. Het artikel bespreekt de ontwerpvraagstukken die een rol spelen bij het ontwikkelen van gemoduleerde beroeps- opleidingen. Het moduleren van opleidingen wordt gekenschetst als een proces van afbake- ning en ordening van min of meer afgeronde opleidingseenheden tot een kwalificerend ge- heel. Voor het beroepsonderwijs dient deze af- bakening en ordening een duidelijke relatie te vertonen met het profiel van een competent be- roepsbeoefenaar en te leiden tot een flexibilise- ring van het beroepsonderwijs. Het currlculair construct van de bestudeerde gemoduleerde opleidingsstelsels maakt inzichtelijk dat modu- lering daarmee een vertaalproces is dat vanuit een leerpsychologische, bedrijfslogische en een didactische invalshoek zou moeten plaatsvin- den.
Inleiding
De laatste jaren worden steeds meer opleidin- gen herzien en gestroomlijnd via een proces van afbakenen en (her)ordenen van opleidings- eenheden: het moduleren van opleidingen. In het beroepsonderwijs vindt een grootscheepse innovatie van het opleidingsstelsel plaats, waarbij modulering als een van de instrumen- ten gehanteerd wordt. |
Tijdens een internationale conferentie over 'modular training systems' in de Verenigde Staten wordt de volgende verheldering gege- ven van gemoduleerde (beroeps)opleidingen: "Perhaps the dosest model or metaphor in the U.S. is the way one becomes an Eagle Scout; you eam your skill badges one at a time and when you have eamed the right combination, you are an Eagle Scout." Ondanks haar simpli- ficerend karakter verwijst deze metafoor naar elementaire vraagstukken rond het curriculu- montwerp van gemoduleerde beroepsopleidin- gen: Wat is een 'skill badge' ofwel een oplei- dingseenheid c.q. een moduul?; Wat is een 'Eagle Scout' ofwel het einddoel van de gemo- duleerde opleiding?: Wat is 'the right combina- tion' ofwel hoe kan een groep modulen een kwalificerend traject naar beroepsmatige com- petentie vormen?
In een exploratief onderzoek naar gemodu- leerde opleidingsstelsels binnen het leerling- wezen is (onder meer) het proces van het ont- wikkelen van gemoduleerde opleidingen in kaart gebracht. Het identificeren van de be- langrijkste curriculum vraagstukken bij het mo- duleren van beroepsopleidingen was een van de doelen van deze studie. In dit artikel worden deze vraagstukken nader uitgewerkt en gepre- senteerd als een analyse-schema voor het ont- werpen en verhelderen van het curriculair con- struct van gemoduleerde beroepsopleidende trajecten.
1 Aanleiding: Innovatie van het beroepsonderwijs
Ruim tien jaar geleden werd met het uitbrengen van het rapport van de commissie Wagner in- zake de voortgang van het industriebeleid het startsein gegeven voor drastische verandering |
1 Dit artikel is gebaseerd op een exploratief onder-
zoek naar de vormgeving van gemoduleerde oplei-
dingen binnen het leerlingwezen. Het onderzoek
werd gefinancierd door het Extern Projectmanage-
ment Leerlingwezen (PML, inmiddels onderdeel van
BVE-procescoördinatie). Zie ook: Bruijn, E. de. Jong,
M.W. de, Moerkamp T., (1991), Modulering in het
leerlingwezen. Vier cases. Amsterdam: Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO-rapport
255).
-ocr page 72-
van het beroepsonderwijs binnen de tweede fase van het voortgezet onderwijs (het middel- baar beroepsonderwijs (mbo) en opleidingen in het kader van het leerlingwezen)'. De diverse betrokkenen kwamen, in het kader van het op het advies volgend 'Open Overleg', overeen dat het beroepsonderwijs een gezamenlijke zorg diende te zijn van overheid, onderwijs en bedrijfsleven (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1984). De betrokkenheid van het bedrijfsleven bij overleg over en vormge- ving van het beroepsonderwijs moest worden vergroot. Beroepsopleidingen dienden beter afgestemd te worden op de beroepspraktijk. Het nieuwe onderwijskundige credo voor het beroepsonderwijs werd hierdoor flexibilise- ring van het beroepsonderwijs. Het moduleren van de opleidingen werd als een van de instru- menten tot flexibilisering beschouwd (Ministe- rie van Onderwijs en Wetenschappen, 1988a enb).
De kwalitatieve versterking van het be- roepsonderwijs, ingezet vanaf de commissie Wagner, kent verschillende vormen. In het ka- der van dit artikel is met name het traject dat gevolgd is voor een verbeterde afstemming van de opleidingen op de beroepspraktijk interes- sant. Zowel in het leerlingwezen als het mid- delbaar beroepsonderwijs (volledig dagonder- wijs) was de eerste stap in dit proces een uitgebreid onderzoek naar de beroepspraktijk via het bevragen van grote aantallen beroeps- beoefenaren^. Voor het leerlingwezen vond deze analyse plaats onder auspiciën van de lan- delijke organen en voor het middelbaar be- roepsonderwijs onder auspiciën van de be- drijfstaksgewijze overleggen onderwijs- bedrijfsleven (BOOB's)^ Deze analyses lever- den in de meeste gevallen activiteitenclusters of taken (c.q. beroepsprofielen) op die via meerdere vertaalslagen de basis vormden voor eindtermen en certificaateenheden voor de - nieuwe - beroepsopleidingen, die door de overheid dienden te worden goedgekeurd (Streumer, 1987; CIBB, 1989). Vooreen groot aantal leerlingwezenopleidingen zijn deze eindtermen/certificaateenheden inmiddels ver- taald in een gemoduleerd opleidingsstelsel. Binnen het middelbaar beroepsonderwijs is dit proces nog aan de gang. |
Veel opleidingsstelsels in het kader van het leerlingwezen zijn middenjaren tachtig begon- nen met het moduleren van him opleidingen en kennen derhalve al enkele jaren een volledig bedrijfstakgericht gemoduleerd opleidings- stelsel. Het kort-mbo, dat nu geïntegreerd is met het (lang) mbo, was van meet af aan modu- lair opgezet. In het (lang) mbo vonden tot voor kort incidentele moduleringsprojecten plaats. In het kader van de integratie en vernieuwing van de mbo-opleidingen (S VM-operatie) heeft het moduleren van opleidingen een nieuwe im- puls gekregen (zie ook: Pelkmans & De Vries, 1992). Voor circa 70% van de opleidingen in het volletijds middelbaar beroepsonderwijs (waaraan ongeveer 95% van de leeriingenpo- pulatie van het mbo deelneemt) zijn de nieuwe eindtermen per 1 augustus 1993 van kracht ge- worden. De meeste colleges experimenteren in het kader van het operationaliseren van deze eindtermen met het ontwikkelen van gemodu- leerde opleidingstrajecten.
Flexibilisering en modulering hebben zo- wel voor het leerlingwezen als voor het mbo tevens als doel de tussentijdse uitval te vermin- deren en het aanbieden van op de leerling toe- gesneden leer- en kwalificeringstrajecten. De afstemming van de verschillende opleidingen en opleidingsstelsels (tussen leerlingwezen en volledig dagonderwijs, tussen bedrijfstakken) en de totstandkoming van een heldere kwalifi- catiestructuur is een derde, steeds pregnanter naar voren komend doel (De Bruijn, 1992).
2 Conceptueel kader
In haar algemeenheid verwijst het onderwijs- kundig concept 'modulering' naar het (her)or- denen van een opleiding(sveld) in afgebakende eenheden, vooral met het oog op 'efficiency- vergroting'. De opleiding(en) wordt 'ge- screend' op overiap in leerstof die overzichte- lijk moet worden gerangschikt. Volgens welke principes de inhoud van een opleiding(sveld) moet worden ge(her)ordend blijft vooralsnog open. In die zin is 'modulering' feitelijk een or- ganisatorisch principe. Modulen of gemodu- leerde opleidingstrajecten kunnen in leerdoel, leerinhoud en methodiek aanzienlijk van el- kaar verschillen.
Een reorganisatie/herordening van een opleiding in afgebakende eenheden leidt echter altijd tot een andere opleiding dan voorheen. |
-ocr page 73-
zelfs of misschien juist wanneer de opdeling van de opleiding in stukken op een willekeu- rige wijze plaatsvindt: de eenheid heeft immers een relatie met het geheel en bepaalt deze in ze- kere mate. De vraag naar inhoudelijke structu- rering wordt daarentegen niet altijd even uit- drukkelijk gesteld met het risico dat de inhoud van een opleiding vanwege versnippering 'ver- waterd'. Veugelers (1989) wijst in dit verband op het gevaar van technocratisering van het on- derwijs door modulering alleen te benaderen als organisatorisch structureringsprincipe (zie ook: Warwick, 1987, 1988; Apple, 1985).
Pas wanneer de vraag naar een zinvolle af- bakening van eenheden wordt gesteld en daar- mee de inhoud van de opleiding wordt bedis- cussieerd, ontstaan er mogelijkheden voor inhoudelijke vernieuwingen. Met deze inhou- delijke dimensie van het concept modulering kunnen we modulering plaatsen naast vemieu- wingsideeën zoals die in de jaren zeventig naar voren kwamen (thematisch onderwijs, vakken- integratie, projectonderwijs). Binnen deze con- cepten zijn zinvolle opleidingseenheden een- heden die refereren aan de maatschappelijke werkelijkheid.
Een dergelijke conceptie van modulering is voor het beroepsonderwijs bijna een logische of zelfs noodzakelijke kwestie. Voor het be- roepsonderwijs is die maatschappelijke werke- lijkheid duidelijk aanwijsbaar, namelijk de be- roepspraktijk waarop wordt voorbereid. De voorloper van deze meer innovatieve invulling van het concept modulering voor het beroeps- onderwijs is het idee van 'participerend leren'. De essentie van participerend leren is dat zowel de leerstof als het leerproces worden verbon- den met ervaringen die leerlingen in concrete praktijksituaties opdoen. Programma-eenhe- den fungeren als bouwstenen voor het curricu- lum. Het zijn thematisch geordende leerstof- eenheden rondom relevante praktijksituaties waarin de leerling actief en zelfstandig op- treedt en daarmee zelf het leerproces stuurt (Nieuwenhuis, 1991). De eerste uitwerkingen van dit idee waren te zien bij de opzet van het kort-mbo (kmbo). In het kmbo is getracht de sTUDitM opleidingen te ordenen via het ontwerpen van programma-eenheden die verwijzen naar zin- volle handelingen in de beroepspraktijk (De Jong & De Wild, 1988; Meesterberends-Harms & Nieuwenhuis, 1989). |
Uit het bovenstaande volgt dat het bestude- ren van afzonderlijke modulen en hun organi- satorische kenmerken te kort schiet als het gaat om inzicht in de curriculaire vormgeving van gemoduleerde opleidingstrajecten (leerinhoud en methodiek in relatie tot leerdoelen/eind- termen). Inzicht in de curriculaire vormgeving van gemoduleerde opleidingstrajecten vraagt daarentegen studie van de verhouding van een moduul tot het gehele opleidingstraject. Hier- aan zijn twee kernvraagstukken te onderschei- den die betrekking hebben op de principes of logica die ten grondslag liggen aan de opbouw van een gemoduleerd opleidingstraject:
- een afbakeningsvraagstuk: Wat is de een- heid van opleiding?
- een ordeningsvraagstuk: Hoe verhouden de opleidingseenheden zich tot elkaar?
3 Probleemstelling en onder- zoeksopzet
Het uitgevoerde exploratieve onderzoek was gericht op het verhelderen van vraagstukken en knelpunten die een rol spelen in het ontwerpen en uitvoeren van gemoduleerde opleidingen in het leerlingwezen. Dit artikel concentreert zich, op basis van de resultaten van de uitge- voerde studie, op het identificeren van cuiTicu- laire vraagstukken die ten grondslag liggen aan het ontwerp van gemoduleerde beroepsoplei- dingen.
Het hiervoor in algemene termen gestelde vraagstuk van afbakening en ordening van mo- dulen dat de kern vormt voor het ontwerpen van het curriculum van gemoduleerde oplei- dingen zal nader uitgewerkt worden in het licht van het ontwerpen van gemoduleerde beroeps- kwalificerende opleidingstrajecten. Het ont- werpen van gemoduleerde beroepsopleidingen wordt in dit artikel beschouwd als een vertaal- proces van beroepsprofielen in curricula voor beroepsopleidingen. Via het uiteenrafelen van deze vertaalarbeid en het curriculair ontwerp van een beperkt aantal beroepsopleidingen wordt een analyseschema ontwikkeld dat be- staat uit een drietal inhoudelijke categorieën waarin het curriculair ontwerp van een gemo- duleerde beroepsopleiding is te vatten.
De op deze wijze ontwikkelde 'bril' kan tot hulpmiddel dienen bij het ontwerpen en be- |
-ocr page 74-
schouwen van gemoduleerde beroepsopleidin- gen, bijvoorbeeld bij het operationaliseren van de nieuwe eindtermen voor de mbo-opleidin- gen in een curriculum, of in het kader van het op elkaar afstemmen en/of integreren van duale en volletijds, korte en lange opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs (zoals bijvoor- beeld getracht wordt in het kader van het stre- ven naar de oprichting van regionale opleidm- gencentra voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie of bij het ontwikkelen van een samenhangend stelsel aan beroeps- opleidingen op het niveau van het middelbaar beroepsonderwijs).
De exploratieve studie, uitgevoerd in 1990 en 1991, heeft zich beperkt tot opleidingen van vier landelijke organen voor het leerlingwezen, die in gemoduleerde vorm al (enige jaren) uit- gevoerd worden. Het betrof alle of enkele opleidingen van de opleidingsstelsels van:
- De Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf (SVB);
- De Stichting Opleidingsinstituut voor de Distributie (OVD);
- De Stichting Opleidingen Installatietech- niek (SOI);
- De Stichting Opleiding Verzorgende en Dienstverlenende Beroepen (OVDB).
Teneinde (onder meer) het ontwerpproces en het construct van de gemoduleerde opleidingen (c.q. opleidingsstelsels) in kaart te brengen zijn interviews gehouden en heeft documentstudie plaatsgevonden:
1 interviews met de ontwikkelaars en verant- woordelijken bij de 4 landelijke organen;
2 documentstudie van onderzoeksverslagen, leerplannen/totaalprogramma's, handlei- dingen en leermiddelen;
3 interviews met de uitvoerders c.q. docenten, consulenten en praktijkopleiders.
4 Het ontwerpen van gemodu- leerde beroepsopleidingen
In het beroepsonderwijs spelen in eerste instan- tie de 'gewone' argumenten voor modulering een rol: de opleidingen moeten effectief, slag- vaardig en overzichtelijk zijn. Voor het be- roepsonderwijs krijgt dit een specifieke bete- kenis in het kader van de verbetering van de |
aansluiting tussen onderwijs en arbeid. Be- roepsopleidingen zouden in staat moeten zijn in te spelen op ontwikkelingen binnen de be- roepspraktijk c.q. het produktieproces. Een ge- moduleerd beroepsopleidingstraject zou de mogelijkheid in zich moeten dragen tot actuali- sering, differentiatie en integratie van oplei- dingspaden. De belangrijkste informatiebron voor de inhoudelijke structurering van be- roepsopleidingen wordt daarmee gevormd door de (ontwikkelingen in de) beroepsprak- tijk.
In de moderne terminologie worden effi- ciëntie en slagvaardigheid vertaald als de in- terne en externe flexibiliteit van opleidingen: 1) opleidingen dienen toegesneden te zijn op cursisten met uiteenlopende kenmerken en be- hoeften; 2) opleidingen moeten zich snel kun- nen aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen in de beroepspraktijk. Het eerste - interne flexi- biliteit - kan de vorm aannemen van het 'ver- delen' van de opleiding in kleine, individueel te maken stapjes waardoor leertrajecten over- zichtelijker worden en differentiatie in tempo en route mogelijk wordt. Het tweede - externe flexibiliteit - vereist dat opleidingen en oplei- dingstrajecten relatief eenvoudig herzien kun- nen worden. Gezien het tempo van de ontwik- kelingen in de beroepspraktijk dienen (initiële) beroepsopleidingen daarbij tevens een zekere transferwaarde te hebben.
Het ontwerpen van een beroepsopleiding volgens een opbouw van min of meer afge- ronde, zelfstandige eenheden c.q. modulen kan een bijdrage leveren aan de interne en externe flexibiliteit van beroepskwalificerende trajec- ten. Een ordening van min of meer afgeronde opleidingseenheden maakt in principe gedeel- telijke herziening van een opleiding mogelijk en biedt evenzeer mogelijkheden tot variatie in opleidingsroutes.
Aangezien vanuit de beroepspraktijk niet onmiddellijk aanwijzingen zijn af te leiden voor het ontwikkelen van een opleidingsroute is er bij het ontwerpen van een beroepsoplei- ding sprake van een vertaalproces van eisen en inzichten vanuit de beroepspraktijk naar curri-
• PÊDAGOQiSCNl
cula. Met het oog op het ontwerpen van gemo- truDUM duleerde opleidingstrajecten krijgen algemeen geldende ontwerp- of vertaalvraagstukken zoals waartoe opgeleid wordt (eindtermen), de inhoudelijke en leerpsychologische structuur |
-ocr page 75-
en de pedagogisch-didactische vonngeving er- van (wanneer, waar en hoe wordt opgeleid) een specifieke richting. Het zoeken naar een ade- quate afbakening en ordening van relatief afge- ronde opleidingseenheden geeft richting aan het ontwerp- c.q. vertaalproces.
Essentieel onderdeel van het ontwerpen van een gemoduleerde beroepsopleiding is het identificeren van eenheden uit de beroepsprak- tijk die de basis kunnen vormen voor een afge- ronde, kwalificerende opleidingseenheid met een voldoende breed toepassingsbereik. Aan- gezien beroepsopleidingen voor een deel plaatsvinden in al dan niet gesimuleerde be- roepssituaties zouden deze eenheden uit de be- roepspraktijk ook in zekere mate concreet te maken dienen te zijn. Tenslotte is het de vraag in hoeverre deze eenheden uit de beroepsprak- tijk zonder meer te vertalen en ordenen zijn in een opleidingstraject dat lerenden kwalificeert tot een competent beroepsbeoefenaar.
Deze drie met elkaar samenhangende ont- werpvraagstukken waarbij de eerste ligt op het niveau van de eindtermen, het tweede op het ni- veau van de leerplaats en het derde de concrete vertaling in een leerplan betreft worden hierna achtereenvolgend behandeld.
4.1 Taken of kwalificaties
De meest concrete invalshoek voor het defini- eren van een zinvolle eenheid uit de beroeps- praktijk zijn de handelmgen van een volleerd beroepsbeoefenaar. Deze handelingen dient de beginnend beroepsbeoefenaar zich immers eigen te maken. De vernieuwing en modulering van de opleidingen in het middelbaar beroeps- onderwijs en leerlingwezen is om deze reden in de meeste gevallen gestart met een uitgebreid onderzoek naar de activiteiten van de beroeps- beoefenaar waartoe de leerling moet worden opgeleid (vgl. Moerkamp & Onstenk, 1991; Brandsma, 1993). In veel gevallen werden lange lijsten van mogelijke activiteiten van be- roepsbeoefenaren binnen een beroepsgroep ontwikkeld en voorgelegd aan een groot aantal beroepsbeoefenaren om na te gaan welke acti- viteiten gedaan werden en hoe belangrijk ze waren voor die functie/dat beroep. Via statisti- sche analyses en aanvullend onderzoek kwam zo een zogenaamd beroepsprofiel tot stand. |
Belangrijk om te constateren is dat deze be- roepsprofielen hun wortels hebben in een uit- splitsing van de activiteiten van de beroeps- beoefenaar. In het beroepsprofiel worden clus- ters van activiteiten c.q. taken onderscheiden. Taken kunnen in dit verband omschreven wor- den als "een geheel van gerelateerde handelin- gen, die een zinvol, logisch en noodzakelijk be- standdeel vormen in het uitvoeren van arbeid en die gericht zijn op een herkenbaar en pro- duktief doel" (Brandsma, Nijhof, Kamphorst, 1990, p. 11). Alhoewel zowel handelingen, ac- tiviteiten als taken in principe zowel cognitief, affectief als psychomotorisch van aard zijn ligt de nadruk in veel beroepsprofielen op de meer 'zichtbare' c.q. psychomotorische handelingen van een beroepsbeoefenaar. De activiteiten- clusters of taken zijn de eenheden van de be- roepspraktijk waaraan de opleidmg zou moe- ten refereren. De samenhang in het beroepsprofiel (tussen de activiteitenclusters) is dat een bepaalde functionaris al deze activi- teiten verricht c.q. taken uitvoert. In die zin is het beroepsprofiel ook wel te omschrijven als een taakgebied: "een verzameling van beroeps- handelingen die in principe door één persoon kunnen worden uitgevoerd" (Van Rienen, 1984, geciteerd in Brandsma et al., 1990, p. 11).
Een probleem met dergelijke beroepspro- fielen is dat het bij elkaar zetten van deze acti- viteitenclusters nog geen inhoudelijke invul- ling geeft van de competentie van een beroepsbeoefenaar. De nadruk bij dergelijke beroepsprofielen ligt op hetgeen wat iemand doet en niet zozeer op hoe iemand dat doet. Dat hoe kenmerkt eigenlijk de volleerde beroeps- beoefenaar of de 'expert'. Het hoe gaat met name om de 'kunst' van het combineren van verschillende activiteiten en taken, van afwe- gingen en aanpassingen maken naar gelang de situatie. Zowel declaratieve kennis als proce- durele kennis zijn relevant voor de competentie van de beroepsbeoefenaar, met name de ver- binding tussen beide soorten kennis. De capa- citeit om specifieke functie- of beroepsgerichte kennis te integreren met meer algemeen gel- dende effectieve methoden voor het oplossen van problemen is een wezenlijk onderdeel van adequate beroepsuitoefening.
Uit onderzoek in de V.S. naar verschillen tussen de wijze waarop 'experts' en 'novices' beroepsmatige taken en problemen aanpakken (zie onder meer Raizen, 1991), bleek dat 'ex- perts' him kennis van het terrein gebruiken in |
68
rtDAGOGlSCHe
STUDltH
-ocr page 76-
de formulering van het probleem en de pro- bleemoplossing. Hun kennis van het werkter- rein, de thematiek, stelt hen in staat de aard van het probleem te identificeren en het probleem op een zodanige wijze te herformuleren dat ge- kozen oplossingen effect sorteren. 'Novices' echter vertrouwen, vanwege hun gebrek aan kennis en ervaring met betrekking tot de inhou- delijke thematiek, veel meer op routines en ge- standaardiseerde procedures en reageren met name op uiterlijke en artificiële aspecten van het gestelde probleem.
De combinatie en integratie van het 'wat' en 'hoe' betreft het sleutelkenmerk van de hande- lingsbekwaamheid c.q. competentie van de be- roepsbeoefenaar. Het staat tevens voor de inte- gratie van meer technisch-instrumentele en sociaal-normatieve kwalificaties (zie ook: Onstenk & Moerkamp, 1991). Deze beroeps- matige competentie refereert eigenlijk niet zo- zeer aan het niveau waarop elke afzonderlijke taak of activiteit moet worden uitgevoerd, maar eerder aan de wijze waarop taken gecombi- neerd moeten worden, welke activiteit in welke (beroepsmatige/bedrijfsmatige) situatie vereist is.
De conclusie die hieruit getrokken kan wor- den is dat een concrete eenheid van de beroeps- praktijk wellicht een activiteitencluster of taak is, maar dat een zinvolle afbakening (juist als basis voor een opleiding of een beroepskwalifi- cerend traject met een zekere transferwaarde) alleen tot stand kan komen wanneer gekeken wordt naar de competentie van de beroeps- beoefenaar. Een zinvolle eenheid is daarmee op beide elementen gebaseerd: taken én kwali- ficaties.
4.2 Kenmerken van het produktieproces
Het tweede vraagstuk betrof de vraag welke zinvolle eenheid uit de beroepspraktijk ook in zekere mate zichtbaar of concreet te maken is. Elke beroepsopleiding bestaat uit een kleinere of grotere praktijkcomponent. Ook komt het steeds vaker voor dat beroepsgerichte leersi- tuaties bestaan uit simulaties, casus, taakge- richte situaties, et cetera. Dit impliceert dat een geselecteerde (zinvolle) eenheid uit de be- roepspraktijk bij voorkeur op een zodanige ma- nier geconcretiseerd zou moeten kunnen wor- den zodat leeriingen 'binnen' die eenheid kunnen werken/leren. |
Overigens wordt vanuit een leerpsychologi- sche invalshoek al veel langer gepleit voor het inrichten van 'realistische' leersituaties biimen het onderwijs in het algemeen, en het beroeps- onderwijs in het bijzonder (zie bijvoorbeeld in- zichten en experimenten van vertegenwoordi- gers van de cultuurhistorische school uit de voormalige Sovjet Unie of de huidige inzichten biimen de cognitieve psychologie uit de V.S.). Zo argimienteert Scribner (1986) dat een expert zich niet zozeer onderscheidt door het kennen van alle mogelijke procedures en technieken maar veeleer door het beschikken over een han- delingsrepertoire voor het oplossen van speci- fieke problemen in specifieke situaties. Con- text en taak kunnen in haar visie niet gescheiden worden: elke situatie of context verandert de taak en daarom zijn kennis, vaar- digheden en competenties altijd specifiek en nooit algemeen. Voor de vormgeving van leer- processen betekent dit dat kennis en vaardighe- den alleen 'betekenisvol' kunnen worden wan- neer ze ontwikkeld worden aan authentieke situaties waarin lerenden oplossingsmethoden kunnen toepassen en op hun effectiviteit beoor- delen (zie onder meer Brown, Collins & Du- guid, 1989, die pleiten voor 'cognitive appren- ticeship' als basis voor de inrichting van het onderwijs).
Het paradigma 'situated leaming' als basis voor de inrichting van onderwijs en opleiding is bij uitstek relevant voor beroepsopleidingen. Het structureren van beroepsopleidingen vol- gens een samenhangende ordening van modu- len die geoperationaliseerd worden als derge- lijke handelingsgerichte beroepsmatige situaties biedt interessante mogelijkheden voor het vormgeven van een leerproces volgens de principes van 'situated leaming' waarin be- roepsmatige competentie verworven wordt aan de hand van het leren in een reeks van wisse- lende 'contexten'.
Bij het ontwerpen van gemoduleerde be- roepsopleidingen wordt veelal in eerste instan- tie gekozen voor (psychomotorische) activitei- tenclusters of taken als eenheden van de beroepspraktijk die moeten dienen als basis ®®
■' HDAGOeiSCHC
voor de gemoduleerde opleiding. Deze taken STUDltM zijn immers zichtbaar te maken; het maken van afwegingen, het bedenken van oplossingen, in- schattingen maken wat te doen is veel moeilij- ker te concretiseren of eventueel visualiseren. |
-ocr page 77-
Om beroepsmatige competentie te ontwikke- len moet echter, zoals hierboven aangegeven, een andere weg gezocht worden om zinvolle eenheden zodanig te kiezen dat ze ook concreet/zichtbaar/herkenbaar zijn voor de be- roepspraktijL Nieuwenhuis (1991) pleit in dit verband voor het ontwerpen van complexe leersituaties of leerplaatsen, waarbij de leersi- tuaties binnen school (beroepsmatig) gecon- textualiseerd zouden dienen te worden en leer- plaatsen in het bedrijf gepedagogiseerd.
Een mogelijkheid om een eenheid uit de be- roepspraktijk ook te kunnen benutten als leersi- tuatie of context is om de logica van de hande- lingen in de beroepspraktijk, gerelateerd aan het 'produktieproces', te analyseren. Deze lo- gica is het beperkend of beter gezegd concreet- ruimtelijk kader voor selectie van zinvolle een- heden. De eenheid moet in zekere zin ook als zodanig voorkomen in een bedrijf of instelling.
In een concreet bedrijf kan de operationali- sering van zowel activiteitenclusters als eenhe- den op basis van kwalificaties problematisch zijn. Zo kan een eenheid vooral betrekking heb- ben op technische basisvaardigheden. In de be- roepspraktijk komt dit echter niet als zodanig voor; daar heeft een leerling direct te maken met andere aspecten zoals de omgang met col- lega's, met klanten/cliënten, normen die een bedrijf of instelling hanteert, reële vakmatige problemen die niet op te lossen zijn door alleen het vakmatig basisinstrumentarium te hante- ren. Aan de andere kant is het ook niet altijd mogelijk leerlingen directie confronteren met alle aspecten van het complexe beroepsmatig functioneren. Er zijn belangrijke gevaren en ri- sico's, bijvoorbeeld bij het werken met gecom- pliceerde dure apparatuur of door het werken met mensen. Een zekere mate van beheersing van basisvaardigheden is noodzakelijk.
Dit pleit ervoor om bij de selectie van zin- volle eenheden uit de beroepspraktijk, als basis voor een gemoduleerde beroepsopleiding, re- kening te houden met de kenmerken van de werkomgeving, het produktieproces en de be- drijfsmatige situatie, met andere woorden reke- nDAcoeiscMc houden met de dynamiek van de beroeps-
sTUDitN praktijk.
4.3 Vertaling In een beroepsopleiding |
Op het meest concrete vertaalniveau is vervol- gens de vraag of de eenheid van de beroeps- praktijk zonder meer de basis is voor een oplei- dingseenheid. Het betreft de vertaalslag van de geïdentificeerde kwalificatie- en taakeenheden uit het profiel van een competent beroepsbeoe- fenaar naar een leerplan en de pedagogisch- didactische vormgeving van het leerproces waarin deze competenties verworven worden.
Hét kenmerk van een opleiding is dat het een bepaalde weg inhoudt naar een bepaald einddoel (een zeker kwalificatieprofiel of com- petentie). Het gaat om een leerproces dat pedagogisch-didactische structurering vereist. Leerprocessen en de pedagogisch-didactische vormgeving daarvan kennen hun eigen logica en dynamiek. Dit kan leiden tot andere keuzen voor afbakening en ordening van eenheden. Een directe vertaling is daarmee niet mogelijk en zelfs niet gewenst.
Door verschillende auteurs wordt ook op de noodzaak gewezen van een transformatie- c.q. vertalingsproces van beroepsprofiel naar oplei- dingsprofiel (onder meer Nijhof, 1986; Brandsma et al., 1990; Moerkamp & Onstenk, 1991; Brandsma, 1993). In een dergelijk proces spelen onderwijskundige argumenten een rol, evenals praktische overwegingen en overwe- gingen die te maken hebben met andere doel- einden van een opleiding (zoals bijvoorbeeld algemeen maatschappelijke vorming). Brands- ma et al. (1990) spreken hier van een transfor- matieproces waarin enerzijds reductie van in- formatie plaatsvindt (er worden keuzen gemaakt ten opzichte van het beroepsprofiel) en anderzijds elementen worden toegevoegd vanuit onderwijsgebonden overwegingen en doeleinden.
Als het gaat om het formele curriculum in de vorm van een concreet leerplan voor een gemo- duleerd beroepskwalificerend traject zal deze vertaalarbeid vanuit tenminste drie invalshoe- ken ondernomen dienen te worden:
1 vertaling naar een relevante leerpsychologi- sche afbakening en ordening,
2 vertaling naar een relevante (bedrijfs)- logische afbakening en ordening',
3 vertaling naar een adequate didactische af- bakening en ordening.
Het curriculair ontwerp van de bestudeerde ge- moduleerde leerlingwezenopleidingen illu- streert het produkt van een dergelijke vertaalar- beid. In de volgende paragraaf wordt allereerst dit ontwerp in de vorm van vier beknopte voor- |
-ocr page 78-
beeldschetsen van de inhoudelijke structuur van een gemoduleerde beroepsopleiding weer- gegeven. In de daaropvolgende paragraaf wor- den de drie onderscheiden invalshoeken nader toegelicht.
5 De curriculaire structurering van vier gemoduleerde (pri- maire) opleidingen in het leerlingwezen
De opleidingen voor de detailhandel zijn in- houdelijk gestructureerd volgens twee prin- cipes. Er is een thematische lijn met als crite- rium 'de taken': 'verkoop', 'afrekenen', ' winkel verzorging', ' goederen verwerking'. Deze taken komen in een winkel gewoonlijk dagelijks tot wekelijks voor en in elke praktijk- situatie (alhoewel er in grote winkels wel sprake kan zijn van taakspecialisatie). Door de niet zo dwingende opeenvolging van deze ta- ken kunnen modulen in willekeurige volgorde doorlopen worden. Daarnaast is er gekozen voor een 'logische lijn', waarin meer achter- grondkennis wordt verworven. Deze stoelt enerzijds op de vaklogica en anderzijds op een bedrijfsmatige logica. Deze vaste modulen (bijvoorbeeld 'assortimentskennis', 'commu- nicatie', 'bedrijfseconomie', 'winkelautomati- sering') lopen echter parallel aan de andere mo- dulen. Ze verhouden zich dus niet tot elkaar als noodzakelijke basiskennis die voorafgaand aan de meer toegepaste kennis en vaardigheden verworven moet worden. Een flexibele leer- weg bepaald door de thematische modulen blijft mogelijk. Binnen de modulen is sprake van een leerweg die gericht is op steeds verder- gaande toepassingsgerichtheid.
Ook bij de opleidingen in de verzorgende sec- tor is sprake van meerdere ordeningsprincipes. Er is sprake van een ordening naar 'taakaspec- ten' (zoals 'huishoudelijke zorg','zorg voor de voeding', 'verzorging van de cliënt') en naar 'soort cliënt' (bijvoorbeeld zorg voor 'de psycho-geriatrische cliënt', zorg voor 'de zieke en minder valide cliënt'). Deze ordening hangt samen met de kenmerken van de beroepsprak- tijk in de verzorging: een korte 'produktie' cy- clus, geen dwingende 'produktie' volgorde. |
een breed takenpakket. In de opleiding wordt de leerling direct met de gehele breedte van het beroep geconfronteerd. De opleiding m het tweede leerjaar betreft vooral een verdieping en verdergaande specialisatie van de in het eer- ste jaar verworven kennis en vaardigheden. Er is daarmee sprake van een bepaalde volgorde in de modulen. Om de beroepshouding als 'kern' van de functie-uitoefening centraal te stellen is gekozen voor een moduul O - de beroepshou- ding - die als een rode draad door de opleiding loopt. Dit doorlopende moduul moet de koppe- ling tussen 'technische' vaardigheden en om- gangsvaardigheden garanderen. Binnen de mo- dulen ligt het accent op een leerweg van 'enkelvoudig naar integratief handelen'. Ge- zien voor de gehele opleiding is er sprake van een overgang van basisvaardigheden/kennis naar specialistische toepassing.
Voor de bouw is het criterium een afgeleide van het concrete produktieproces: de eenheid van de 'klus', bijvoorbeeld te visualiseren in de achtereenvolgende stappen in 'het bouwen van een huis' (van het begin met het 'ruwe stuk land' via het 'neerzetten van een gebouw' tot en met 'de afwerking'). In tegenstelling tot de verzorging en de detailhandel is er in de bouw sprake van een langgerekt produktieproces, de onderdelen zijn niet elke dag, elke week of elke maand aan de orde. Het is zelfs zo dat bedrijven zich specialiseren op bepaalde onderdelen van het produktieproces. Dit maakt het problemati- scher om onderdelen af te bakenen, zodanig dat de opleiding realiseerbaar is in de beroepsprak- tijk. Binnen de verschillende onderdelen van deze lange cyclus is echter eveneens sprake van een produktieproces, dat een kortere cyclus kent. Binnen elke fase van het totale produktie- proces wordt bovendien een beroep gedaan op vergelijkbare kennis en vaardigheden. Vanuit het oogpunt van de opleiding werd het wense- lijk geacht om toch de totale produktiecyclus als uitgangspunt te nemen en als eenheid de on- derdelen van de totale cyclus te nemen (zoals 'uitzetten', 'balklagen en vloeren', 'kappen en daken'). Vanwege het geschetste karakter van de beroepspraktijk is een vaste volgorde van modulen niet dwingend voorgeschreven. Het accent van de opleiding ligt op de leerweg bin- nen de modulen die ingericht is volgens het principe van 'enkelvoudig naar integratief han- |
-ocr page 79-
delen'. Doordat 'basale' handvaardigheidsver- eisten in elk moduul weer terug komen heeft het leerproces over het geheel genomen het ka- rakter van een 'inslijpingsproces'.
De installatietechniek vertoont in een groot aantal opzichten overeenkomsten met de bouw. Voor de structurering van de opleidin- gen is echter in eerste instantie gekozen voor de 'complexiteit van de handeling', waarbümen een indeling is gemaakt naar 'het soort object' waaraan de handeling plaatsvindt (bijvoor- beeld van 'pijpbewerking', via 'aanleggen wa- terleiding' naar 'installeren warmwatertoe- stel') . Het criterium voor deze onderverdeling is niet helemaal gelijk aan de eenheid van klus zoals bij de bouw. Bij de installatietechniek staat het soort materiaal en de soort installatie meer centraal (onderscheid tussen water-, lucht-, gasinstallaties). In de verdere ontwikke- ling van de opleidingen zien we echter de cen- trale plaats van de ordening volgens 'complexi- teit van de handeling' afnemen ten gunste van een ordening naar 'soort klus'. Een belangrijke overweging hierbij vormde de kenmerken van de leerplaatsen, met name die van het concrete bedrijf. Een training in de hele breedte van ba- sisvaardigheden is daar niet echt mogelijk, dat vereist een specifieke werkplaats voor leerlin- gen. Aangezien de 'klussen' binnen de installa- tietechniek niet zo duidelijk afgebakend zijn als in de bouw, blijft op het 'complexe niveau' toch een goede beheersing van de hele breedte van instrumentele vaardigbeden noodzakelijk. Om deze reden is er dan ook nu een tweedeling in de opleidingen ontstaan (enigszins verge- lijkbaar met de verzorging): in eerste instantie de hele breedte van taken beheersen en daarna specialistische toepassing.
6 Analyse-schema
Zoals de weergave van het ontwerp van de vier bestudeerde opleidingen laat zien zijn de drie invalshoeken, die in paragraaf 4 onderscheiden zijn als aspecten van het vertaalproces van be- roepsprofiel naar curriculum, te hanteren als categorieën waarin het curriculair construct van gemoduleerde beroepsopleidingen is te vatten. In deze paragraaf wordt dit categorieën- schema aan de hand van de bestudeerde oplei- |
dingen nader uitgewerkt.
6.1 Leerpsychologische opbouw
Zoals eerder aangegeven gaat het in een oplei- ding om een leerproces. Er moet gekozen wor- den volgens welke principes een leerproces naar een beroepsbeoefenaar met een zeker kwalificatieprofiel c.q. bepaalde beroepsma- tige competenties verloopt of zou kunnen ver- lopen.
De nadere aanduiding van de kenmerken van het profiel van een competent beroeps- beoefenaar en de vormgeving van leerproces- sen die daartoe kwalificeren zoals uitgewerkt in paragraaf 4.1 en 4.2 pleit voor een afbake- ning van opleidingseenheden die:
- refereren aan (zowel mentale als fysieke) handelingsoperaties van een volleerd be- roepsbeoefenaar;
- het ontwikkelen van dergelijke handelings- operaties in een afwisseling van taaksitu- aties/contexten mogelijk maakt;
- de integratie van procedurele en declara- tieve kennis mogelijk maakt en daarmee zo- wel het generaliserend en specificerend ver- mogen stimuleert.
Bij de ordening van opleidingseenheden gaat het dan om het operationaliseren van een leer- proces dat gericht is op het ontwikkelen van dergelijke handelingsoperaties. Aan een derge- lijke ordening zijn drie trajecten te onderschei- den waarin het steeds om een bepaalde vorm van integratie van declaratieve en procedurele kennis gaat:
a de ontwikkeling van 'enkelvoudige' hande- lingen naar 'integratieve' handelingen: ge- richt op het ontwikkelen van situationeel handelen;
b de ontwikkeling'van 'breed-inzetbaar' naar 'specifiek-inzetbaar': gericht op het ont- wikkelen van specialistische toepassing van kennis en vaardigheden; c de ontwikkeling van 'globale kennis' naar 'verdiepend inzicht': gericht op het kunnen analyseren/doorgronden van béroepsma- tige problemen.
Het gaat hierbij om een analytisch onder- scheid, in de vormgeving van de opleidmg c.q. het leerproces zullen de drie trajecten vaak sa- menkomen. In de trajecten b en c ligt het accent op de verwerving van complexe, cognitief en technisch-instrumenteel gerichte, competen- |
72
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 80-
lies. Bij traject a ligt meer nadruk op het toepas- sen van dergelijke competenties in concrete ar- beidssituaties, waarbij tevens sociaal-commu- nicatieve en affectieve kwalificaties een rol spelen.
In het geval van de vier bestudeerde oplei- dingen lijkt de afbakening van opleidingseen- heden vooral gebaseerd op taaksituaties en het beheersen ervan als zodanig in plaats van op handelingsoperaties, een handelingsrepertoire, die verworven worden aan wisselende taaksi- tuaties. Wat de ordenmg betreft kent het curri- culum van de bestudeerde opleidingen, met uit- zondering van de opleidingen binnen de detailhandel, nauwelijks een opbouw volgens het onderscheiden traject c, het ontwikkelen van verdiepend inzicht. Het accent van de ge- moduleerde opleidingen ligt duidelijk op tra- ject a, het ontwikkelen van situationeel hande- len, met een duidelijk accent op het ontwikkelen van het instrumenteel vakman- schap. Minder nadruk, met uitzondering van de verzorgende opleidingen, ligt ook op het tweede onderscheiden traject. Bij de bestu- deerde gemoduleerde leerlingwezenopleidin- gen lijkt derhalve sprake van een eenzijdige ac- centuering van het leren beheersen van instrumentele vaardigheden in gerichte taaksi- tuaties via een 'inslijpingsproces'.
6.2 (Bedrijfs)logische relatie
Een beroepsopleiding dient een relatie te heb- ben met de aard van de beroepspraktijk, zeker wanneer de opleiding ook of grotendeels daar- binnen plaats heeft. De dynamiek van de be- roepspraktijk dient terug te komen in de af- bakening en ordening van modulen zoals beargumenteerd in paragraaf 4.2. De volgende kenmerken van de beroepspraktijk zijn van be- lang voor de inhoudelijke structurering van de opleiding:
- de lengte van de produktiecyclus: in welk ritme komen de taken die de volleerde be- roepsbeoefenaar moet beheersen voor, is er een dagelijkse of wekelijkse cyclus te on- derkennen, of strekt de cyclus zich over een langere termijn uit?
- de volgorde in het produktieproces: is er sprake van een noodzakelijke opeenvolging in taken die uiteindelijk tot het produkt moe- ten leiden? |
- de breedte van het takenpakket: komen de taken die de volleerd beroepsbeoefenaar moet beheersen in het (leer)bedrijf allemaal voor, of is er sprake van bedrijfsspecialisa- tie?
- mate van het afbreukrisico: in hoeverre zijn er mogelijkheden tot oefenen en experimen- teren zonder dat gemaakte fouten tot grote (persoonlijke of materiële) schade leiden? Het is niet verwonderlijk dat in het geval van de bestudeerde leerlingwezenopleidingen, die vaak voor het grootste deel plaats vinden in één concreet bedrijf, de afbakening en orde- ning van modulen sterk leunen op de aard van de beroepspraktijk. In die zin lijkt de sterke na- druk op de aard van de beroepspraktijk binnen een bedrijf ten koste te gaan van een meer leer- psychologisch verantwoorde afbakening en or- dening van modulen. Daarvoor is het wellicht noodzakelijk de (leerlingwezen)opleiding in meer bedrijven te laten plaatsvinden en/of va- ker in gesimuleerde arbeidssituaties.
6.3 Didactische vormgeving
Een (formele) opleiding is een gestuurd en daarmee gestructureerd leerproces. Dit leidt tot vormgevingsvraagstukken die op het terrein van de didactiek liggen. Welke werkvormen moeten worden toegepast? Met welke (peda- gogisch-)didactische aanpak kunnen verschil- lende groepen leerlingen de 'eindstreep' halen. Hoe moeten onderwijsleersituaties georgani- seerd worden?
Een aantal aspecten heeft direct betrekking op de afbakening en ordening van modulen, waarbij keuzen gemaakt moeten worden over: a het inbouwen van 'verouderde' inhouden: inhouden, bepaalde kennis of vaardigheden, kunnen vanuit het oogpunt van de beroeps- praktijk verouderd zijn. Voor de vormge- ving van de opleiding c.q. het leerproces kan het van belang zijn deze op te nemen hetzij omdat het om een onderdeel gaat waaraan de leeriing bij uitstek zijn of haar vaardig- heid zou kunnen oefenen, hetzij omdat zo het inzicht in de ontwikkeling van het vak vergroot wordt.
In het geval van de bouw bijvoorbeeld was een discussie of het maken van een trap nog wel thuis hoort in de opleiding aangezien dit in de huidige beroepspraktijk niet meer voorkomt. Voorstanders pleitten voor het opnemen van dit 'werkstuk' aangezien zij |
73
-ocr page 81-
deze oefening bij uitstek geschikt achten voor het goed leren beheersen van het tech- nische vakmanschap.
b het opnemen van 'ondersteunende' inhou- den: met name gaat het hier om de verhou- ding tussen toepassingen en achteriiggende processen. In sommige gevallen kan het no- dig zijn dat bepaalde ondersteunende inhou- den moeten worden opgenomen om het m- zicht te vergroten en de toepassing te verbeteren.
Zo kent het ontwerp van de gemoduleerde detailopleidingen een duidelijke plaats toe aan ondersteunende inhouden (via de logi- sche lijn).
c de inrichting van leersituaties: in het be- roepsonderwijs zijn de leerplaatsen deels gegeven (school en bedrijf); dit leidt soms tot beperkingen in de wijze van ordening van modulen (geen aaneengesloten periode dezelfde handeling kunnen inoefenen); an- dersom kunnen leersituaties worden ge- creëerd die tevens een bepaalde ordening/ opbouw veronderstellen (oefenplaats, si- mulatie). Voor het leerlingwezen is geble- ken dat het werkend leren in een concreet bedrijf een aantal voorwaarden stelt aan de afbakening en ordening van modulen, met name betreft het een zekere mate van vi- sueel maken van een moduul in een concreet bedrijf. Het volletijds middelbaar beroeps- onderwijs heeft in die zin meer speelruimte.
7 Conclusies
Afbakening en ordening van de modulen bin- nen de bestudeerde gemoduleerde leerlingwe- zenopleidingen blijken sterk te leunen op (be- drijfs)logische principes. Leerpsychologische principes hebben een veel minder grote rol ge- speeld in de inhoudelijke structurering van de gemoduleerde opleidingen. De nadruk ligt op een opleidingstraject waarin leerlingen zich via het leren opereren in een beperkt aantal ge- richte taaksituaties (refererend aan de moduul- afbakening) het (instrumenteel) vakmanschap meester dienen te maken. Het ontwikkelen van specialistisch handelen en doorgronden van beroepsmatige problemen heeft met name bij de technische opleidingen weinig aandacht ge- kregen bij het curriculair ontwerp van de gemo- duleerde opleidingen. Analoog aan de methode die veelal gevolgd is bij het ontwikkelen van de beroepsprofielen, die de basis vormden voor de opleidingen, staan in het opleidingsconcept ta- ken (het wat) meer centraal dan kwalificaties of competenties (het hoe). Birmen het concept van de verzorgende opleidingen en de detailoplei- dingen is dit wat minder het geval. Didactische principes tenslotte hebben veelal een margi- nale rol gespeeld in de afbakening en ordening van modulen. |
Zoals in het begin van dit artikel werd ge- steld speelt het flexibiliseringsvraagstuk een belangrijke rol in de aanleiding tot het module- ren van beroepsopleidingen. In de bestudeerde gevallen hebben modulen veelal een vaste plaats in het geheel gekregen. Tevens is er sprake van een één-op-één relatie tussen mo- duul en gemoduleerde opleiding; een moduul maakt slechts deel uit van een bepaald modu- lencluster c.q. opleiding. Dit betekent dat de in- terne flexibiliteit van de opleidingen niet zo groot is. Cursisten dienen de modulen in een vaste volgorde te doorlopen. Differentiatie naar kenmerken van individuele leerlingen kan alleen vorm krijgen in de aanpak en leerweg binnen een moduul en niet zozeer in het samen- stellen van een op de cursist toegesneden pak- ket modulen. Differentiatie en integratie van leerwegen is maar beperkt mogelijk. Ook de externe flexibiliteit (in de zin van het kunnen inspelen op ontwikkelingen en veranderende inzichten in de beroepspraktijk) van de bestu- deerde gemoduleerde opleidingen lijkt wat problematisch. Aan de ene kant is gedeeltelijke herziening van de gemoduleerde opleidingen door een moduul bijvoorbeeld te vervangen niet zo makkelijk te realiseren vanwege de strakke opbouw, samenhang en inkadering van het gemoduleerde traject. Daarbij is het overi- gens de vraag of veranderingen in de beroeps- praktijk zo makkelijk te vangen zijn in enkel aanpassing of vervanging van een moduul. Aan de andere kant is de transferwaarde.van de ge- moduleerde opleiding en het moduul zelf niet altijd zo groot. Door de concentratie op de ac- tuele beroepspraktijk en het leren functioneren birmen een aantal specifieke taaksituaties is het toepassingsbereik van het geleerde wellicht wat beperkt. Te meer daar het ontwikkelen van achterliggend inzicht, specialistisch handelen, ontwikkelen van het leervermogen en reflectie |
74
PCDAaOGtSCMC
STUDltM
-ocr page 82-
op het eigen handelen in de afbakening en orde- ning van de modulen weinig aandacht heeft ge- kregen.
Rexibiliteit dient derhalve in de bestu- deerde gevallen vooral door de opleiders inge- bracht te worden, binnen modulen, tijdens het leer- en instructieproces, op de leerplaats zelf.
Overigens past bij deze, enigszins negatief geformuleerde, conclusies de kanttekening dat voor veel leerlingwezenopleidingen dergelijke vraagstukken over het curriculair construct van de opleiding niet eerder zo expliciet werden ge- steld. Het ontwerpen van een duidelijke struc- tuur voor de leerlingwezenopleidingen waarin het kwalificatievraagstuk, het leren op de werkplek en op school en de verhouding tussen theorie en praktijk geconcretiseerd dienden te worden heeft door het ontwikkelen van een ge- moduleerde opleiding in ieder geval een duide- lijke impuls gekregen. Voorheen werd het overgrote deel van de opleiding veelal overge- laten aan de inventiviteit en de kundigheid van de individuele praktijkopleider of leermeester. De modulaire structuur biedt hun een houvast waarbinnen ze hun activiteiten beter kunnen organiseren en uitvoeren.
In het kader van het (nogmaals) herzien en afstemmen van de gemoduleerde opleidingen in het leerlingwezen en het moduleren van mbo-opieidingen verdient het evenwel aanbe- veling het curriculaire construct vanuit de be- noemde drie invalshoeken (Icerspsychologi- sche, -bedrijfs-logische, didactische afba- kening en ordening) te ontwikkelen en verhel- deren.
Noten
1. Wanneer in het vervolg van dit artilcel over het (secundair) beroepsonderwijs wordt gesprol<en betreft dit het mbo en het leerlingwezen; het lbo wordt buiten beschouwing gelaten.
2. Het betreft de eerste stap in de meest gehan- teerde methode; dit is de methode ontwikkeld en toegepast door het Pedagogisch Centrum Be- roepsonderwijs Bedrijfsleven (PCBB, thans Cen- trum voor de Innovatie van Beroepsonderwijs Be- drijfsleven -C1BB-): de Mantelproject-procedure. Ook het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen stond een dergelijk startpunt voor (on- der meer in het licht van het streven naar een ver- beterde aansluiting tussen opleiding en beroeps- praktijk), blijkens de beleidsnotitie Beroepspro- fiel- en leerplanontwikkeling Voortgezet Be- roepsonderwijs (1986). |
3. De samenvoeging van deze twee landelijkestruc- turen voor het mbo en het leerlingwezen is ge- start per 1 augustus 1993 (zie ook: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1991).
Literatuur
Apple, M. W. (1985). De vorm van het kurrikulum en de logika van detechnlese kontrole; het ontwerp van een nieuw type bezitsgericht individualisme. Comenius, 5(3), 299-323.
Brandsma, T. F., Nijhof, W. J., Kamphorst, J. C. (1990). Kwalificatie en curriculum. Een internationaal vergelijkende studie naar methoden voor de be- paling van kwalificaties. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger (Forum 7).
Brandsma, T.F. (1993). Beroepsprofiel- en leerplan- ontwikkeling; de koninklijke weg als naïef tra- ject? Een vergelijkende studie naar methoden voor de ontwikkeling van beroeps(opleidings)- profleien. Enschede: Universiteit Twente.
Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated Cognition and the culture of learning. Educatio- nalResearcher, 78(1), 32-42.
Bruijn, E. de. Jong, M.W. de, Moerkamp, T. (1991). Modulering in het leerlingwezen. Vier cases. Am- sterdam: SCO (SCO-rapport 255).
Bruijn, E. de (1992). Modularisation in Dutch vocatio- nal education and training. Amsterdam: SCO (SCO-rapport 302).
CIBB (1989). Handleiding totaalprogramma ontwik- keling op basis van resultaten beroepenanalyse. 's-Hertogenbosch: CIBB.
Jong, M. de. Wild, J. de (1988). HetKMBO onder de Loep. Een programma-evaluatie van de proef- projecten volletijd KMBO. 's-Gravenhage: SVO (selectareeks).
Meesterberends-Harms, G.J., Nieuwenhuis, A.F.M. (1989). Beroepsonderwijs in modulen: aanzetten en verwachtingen. Pedagogische Studiën, 66, 285-295.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1984). Op weg naar een gezamenlijke verantwoorde- lijkheid. Eindrapport van het Open Overleg over de voorstellen van de commissie Wagner inzake het beroepsonderwijs. Den Haag: Staatsuitgeve- rij. |
75
-ocr page 83-
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1986). Beroepsprofiel- en leerplanontwikkeling be- roepsonderwijs. Den Haag: Kamerstuk nr. 19477.
Ministerie van Onderwijs en Wetenscliappen (1988a). Modulering Voortgezet Onderwijs. Den Haag: Kamerstuk nr. 20611.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1988b). Nieuw ontwikkelingsplan leerlingwe- zen. Den Haag: Kamerstuk nr. 20623.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991). Naar landelijke organen van het beroepsonder- wijs. Zoetermeer: concept beleidsnotitie (Cl 0398).
Meerkamp, T., Onstenk, J.H.A.M. (1991). Van be- roep naar opleiding. Inventarisatie van proce- dures voor het ontwikkelen van be- roeps(opleidings)profielen. Utrecht: RVE.
NIeuwenhuis, A. F. M. (1991). Complexe leerplaatsen in school en bedrijf. Een studie naar de imple- mentatie en effecten van participerend leren in het middelbaar beroepsonderwijs. Groningen: RION.
Nijhof, W. J. (red.) (1986). Van beroepsprofielen naar curriculumprofielen. Een symposium over me- thoden en technieken en beschouwingen over de relatie tussen beroepskwalificaties en eindter- men. Enschede: Universiteit Twente.
Onstenk, J. H. A. M., Moerkamp, T. (1991). Breed toe- pasbare beroepskwalificaties in beroepsoplei- dingen. Inj. Dronkers, G.W. Meijnen, H. Dekkers (red.). Onderwijs en Samenleving. Onderwijsre- searchdagen '91 (pp. 25-39). Amsterdam: SCO.
Pelkmans, A., Vries, B. de (1992). De Vvan SVM. In- ventarisatie van vernieuwingen in onderwijs en organisatie in de SVM-instellingen voor middel- baar beroepsonderwijs (1990-1991). Nijmegen: ITS.
Raizen, S. A. (1991). Learning and work: The research base. (Discussion paper). Contribution to the in- ternational seminar on Linkages in Vocational and Technical Education and Training, 19-22 March 1991, Phoenix Arizona USA. Paris: OECD.
Scribner, S. (1986). Thinking in action: some characte- ristics of practical thought. In R. J. Sternberg & R. K. Wagner (Eds). Practical Intelligence. Nature and origins ofcompetence in the everyday world. Cambridge/New York: Cambridge University Press.
Streumer, W. (1987). Moduleren.... als actie. Een pro- cedure voor het moduleren van duale beroeps- opleidingen. 's-Hertogenbosch: PCBB. |
Veugelers, W. (1989). Modulering en het afstemmen van onderwijs op arbeid. De consequenties van modulering voor de inhoud van het onderwijs. Comenius, 9(2), 209-228.
Warwick, D. (1987). The Modular Curriculum. Ox- ford: Basil Blackwell Ltd.
Warwick. D. (1988) Teaching and learning through modules. Oxford: Basil Blackwell Ltd..
Manuscript aanvaard 4-7-1994
Auteur
E. de Bruijn is onderwijspsycholoog en werkzaam bij het SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van Opvoeding en Onderwijs van de Universiteit van Am- sterdam.
Adres: SCO-Kohnstamm-Instituut, Grote Bickers- straat 72,1013 KS Amsterdam.
Abstract
Modularisation in vocational education and training: curricular issues
E. de Bruijn. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 64-76.
The article discusses the results of a study which ex- plored modular training courses within the appren- ticeship system on lts curricular design. It focuses on the Identification of design issues which underlay the construction of modular vocational training courses. General questions of defining and structur- ing self-containing units into a qualifying whole are being specified for vocational education and train- ing. In the case of vocational training courses the structure of the modular curricula should have a clear relation with the competencies of a qualified professional in the field. At the same time modu- larisation is meant to improve the transferability and flexibility of vocational education and training. The modular curricula of the investigated training courses show modularisation is a translation process which must be undertaken from three perspectives: the dynamics of learning processes, the logic of the occupational practice and teaching methodology. Only then modularisation might improve the quallty of vocational training courses and in particular lts transferability and flexibility. |
76
fCDAGOGfSCHE
STUDltM
-ocr page 84-
Boekbespreking
F. Goffree Kleuterwiskunde
Wolters-Noordhoff bv, Groningen 1993,222 pagina's ƒ 39,50 ISBN 90 013 4669 3
Op vergelijkbare wijze als sinds enkele jaren de term ontluikende geletterdheid (emergent lite- racy) wordt gebruikt, kan men op het gebied van de wiskunde spreken van ontluikende gecijferd- heid (emergent numeracy). Het nieuwe boek van Goffree heet Kleuterwiskunde en met deze titel is al aangegeven dat aandacht wordt besteed aan de wijze waarop jonge kinderen hun eerste wis- kundige ervaringen opdoen. Maar het boek bevat meer, het is bedoeld voor aanstaande leraren en dat betekent dat het ideeën en suggesties bevat om de kleuters tijdens hun spontane speurtoch- ten te stimuleren en te begeleiden.
Onder kleuterwiskunde worden activiteiten begrepen die altijd passen in een groter geheel, zoals een spel of een kringgesprek. "Voor geïso- leerde werkjes met ontwikkelingsmateriaal is in de kleuterwiskunde" nauwelijks plaats, zegt Goffree (p. 10). Hij formuleert eerst de algemene doelen van kleuterwiskunde onder meer het ver- werven van fundamentele wiskundige vaardig- heden en het leren reflecteren op de eigen activiteit. Daarnaast onderscheidt hij de 'ontwik- kelings- en leerbedoelingen' van Janssen-Vos (bijvoorbeeld het bevorderen van de zelfstandig- heid) en de, in dit verband relevante, zes bronge- bieden van de wiskunde van Bishop (zoals meten, construeren en redeneren).
Er wordt nauwkeurig aangegeven welke vaardigheden en inzichten de studenten die met dit boek gaan werken, zullen ontwikkelen. Daar- toe behoren didactische vaardigheden (zoals het ontwerpen van leeromgevingen) en theoretische inzichten (zoals de paradigma's van de kleuter- wiskunde). Bovendien wordt nog 'een persoon- lijke invulling' van de stage gevraagd. Dat zal van veel studenten wel extra inspanning vragen, maar het gaat hier dan ook om de essentie van de kleuterwiskimde: samenwerken met kinderen, doen van onderzoek, registreren van ontwikke- ling, schrijven van onderwijsverhalen.
Het is een origineel idee - geheel passend in de opzet van dit boek, namelijk het stimuleren van een zelfstandige studiehouding - de studen- ten in de gelegenheid te stellen vooraf hun |
kennis op verschillende gebieden te peilen. De studenten wordt geadviseerd eerst zelfstandig de opgaven te maken om vervolgens hun ant- woorden te spiegelen aan de gegeven 'reflec- tieve oplossingen'.
In het tweede hoofdstuk wordt dieper inge- gaan op de essenties van kleuterwiskunde. "Pa- radigma's voor de ontwerper", wordt dit genoemd en het gaat hier om modelvoorbeelden van wiskundige activiteiten van hoge kwaliteit. In dit verband worden de 6 brongebieden van wiskundige activiteiten besproken, zoals de Britse wiskimdige Bishop die heeft onderschei- den. Eén belangrijk gebied is het spel en Goffree laat aan de hand van het oudste spel ter wereld, 'Mancala', zien hoe spelen een kwestie kan zijn van aanvallen en verdedigen, van tellen en aftel- len en van participeren en afwachten.
De auteur beschouwt leraren als 'ontwerpers van kleuterwiskunde' en van de studenten als toekomstige ontwerpers wordt daarom (terecht) heel veel inzet en eigen activiteit gevraagd.
In het derde hoofdstuk wordt het profiel ge- schetst van de 'ideale' kleuterieerkracht. Bij monde van Aly, een ervaren leraar, komt het beeld uit de verf van een leraar die met de kin- deren méédoet en die mééspeelt en die de kin- deren tegelijkertijd 'mentale ruimte' biedt voor eigen spontane activiteit. Dat is heel iets anders dan kinderen voortdurend in hoeken aan hun lot overlaten vanuit de theorie dat de kinderlijke ontwikkeling zich in hoofdzaak van 'binnen uit' zou voltrekken. De leraar is de 'reflective practi- tioner' (naar Schön) die ruimte aan kinderen laat en tegelijkertijd de wiskundige ontwikkeling sti- muleert. Om dit te kunnen realiseren, worden er drie invalshoeken gegeven: 1. aangrijpen van spontane situaties; 2. het scheppen van pro- bleemsituaties; 3. het plannen langs doorgaande lijnen. De talrijke aanwijzingen voor het organi- seren van leersituaties, voor het inspelen op de spontane activiteit van kinderen en voor het uit- leggen zijn steeds als suggesties, als heuristieken bedoeld en nooit als voorschriften uit een didac- tisch kookboek.
In het vierde hoofdstuk staat een kernbegrip uit Goffree's werk centraal namelijk leeromge-
® fKDAGOGISCHE
ving. "De school is bedoeld als leeromgeving", studiën soms echter is de school te veel onderwijsplaats "om door de leerling als leeromgeving ervaren te worden" (p. 140). Het idee leeromgeving werd teruggevonden in vier theoretische oriëntaties en |
-ocr page 85-
deze oriëntaties worden in verband gebracht met de domeinspecifieke theorie van het rekenwiskunde-onderwijs. De eerste is die van het ervaringsgerichte onderwijs en in deze theo- rie wordt sterk voor kindvolgend onderwijs ge- pleit. De tweede wordt situatiegeoriënteerd onderwijs genoemd en daarmee is bedoeld dat kleuters de volwassenwereld zouden moeten maar ook kunnen ontdekken (denk aan wonen, beroepen, kleding). Ten derde is er het idee van ontwikkelend onderwijs dat geïnspireerd is door de cultuurhistorische theorie. Eigen activiteit en vooral interactie zijn hier richtinggevende be- grippen. In de vierde richting, basisontwikkeling genoemd, worden bruikbare (niet strijdige) ele- menten uit de voorgaande drie oriëntaties ver- enigd. Het is hier de vraag of de voorstanders van ervaringsgericht onderwijs hun kindvol- gende theorie zélf wel verenigbaar achten met de ideeën van interactief onderwijs en of die ideeën elkaar inderdaad niet uitsluiten (ook Goffree twijfelt hier, zie p.205). Hoe het ook zij, er kan wel telkens een verbinding worden gelegd met het begrip leeromgeving. Sleutelwoorden zijn in dit verband: activiteit, rijke omgeving en interac- tie. De theorie van het realistische rekenwis- kunde onderwijs speelt daarbij steeds een integrerende rol. Aan het idee van leeromgeving wordt ook nog praktische uitwerking gegeven en de student wordt opgeroepen leeromgevingen te ontwerpen waarbij de eigen situatie steeds opti- maal wordt benut.
Het boek wordt besloten met een serie 'prak- tijkverkenningen', met de opwekking een eigen mathematisch-didactisch werkstuk te maken en het eindigt tot slot met een 'zelftoets' met kennis-, inzicht-, toepassingsvragen en vragen naar theoretisch reflecties. |
Kleuterwiskunde is een boek waarin de kleu- ters, de studenten en de leraren ten volle serieus worden genomen. Het getuigt van een uitgespro- ken visie op wiskunde, op wiskundeonderwijs, op kleuters en vooral ook op de opleiding van aanstaande leraren. Die visie - die ik als con- structivistisch zou willen typeren - wordt niet in uitvoerige beschouwingen geëtaleerd, maar klinkt voortdurend door in de voorbeelden, de anecdotes, de dialoogjes, de observaties en de vele verwijzingen naar bestaand materiaal.
Goffree brengt op die manier de te bestude- ren stof tot leven. De studenten worden niet ge- confronteerd met hoofdstukken lang theorieën, boekenwijsheid en tentamenstof. De stof komt vooral tot leven door de wijze waarop de theorie voortdurend met de praktijk wordt verbonden en dat steeds op basis van veel zelfwerkzaamheid van de studenten die keer op keer opgeroepen worden hun eigen ideeën te genereren en zelf initiatieven te nemen. Een verfrissende aanpak, al moet de 'zwakkere' student waarschijnlijk waakzaam blijven om het spoor niet bijster te ra- ken. In dit geval is er echter altijd nog de docent als vraagbaak.
Goffree heeft met dit boek de onvruchtbare, in discussies bijna onvermijdelijke steeds opdui- kende tegenstelling overstegen tussen de visie dat het kind zich in hoofdzaak van binnenuit spontaan ontwikkelt versus de stelling dat kleu- ters programmatisch voorbereid moeten worden op het onderwijs in groep 3. Vanuit een realisti- sche visie op reken/wiskunde-onderwijs laat Goffree zien dat dit debat kan worden beëindigd en de strijdbijl voorgoed mag worden begraven.
J.M.C.Nelissen |
-ocr page 86-
Mededelingen
Landelijke Dag Studievaardigheden
Op 7 april 1995 wordt te Utrecht de 15e Lande- lijke Dag Studievaardigheden gehouden. Het thema van deze dag die georganiseerd wordt door het Instituut voor Lerarenopleiding, Onder- wijsontwikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) van de Universiteit Utrecht, is 'Studen- ten Aanpakken Leren'.
Voor nadere inlichtingen: Secretariaat LDS'95, FBU-congresbureau/Universiteit Utrecht, Heidelberglaan 8,3584 CS Utrecht, tel.: 030 532728; fax: 030 533667.
Behandeling Faalangst binnen het Speciaal Onderwijs
Het Pedologisch Instituut te 's Gravenhage orga- niseert op 10 mei 1995 een symposium over bo- venvermeld onderwerp.
Voor nadere informatie en opgave: Pedolo- gisch Instituut, Paddepad 8,2545 HZ 's Graven- hage, tel.: 070 3254002.
Pedagogendag 1995
Op 13 mei 1995 wordt te Groningen de Zevende Pedagogendag gehouden. Het thema luidt: Kind en cultuur in opvoeding en onderwijs. Op deze dag presenteren pedagogen uit Nederland en België hun onderzoek op het terrein van de theoretische, histo- rische en vergelijkende pedagogiek.
Voor nadere inlichtingen: Organisatie Peda- gogendag 1995 mevr. N. Bakker en mevr. P. Schreuder, Rijksuniversiteit Groningen, afd. Algemene Pedagogiek, Grote Rozenstraat 38, 9712 TJ Groningen.
Congres European Association for Mental Health in Mental Retardation
Het eerste congres van de onlangs opgerichte 'European Association for Mental Health in Mental Retardation', een internationale vereni- ging van professionals die werken in de zorg voor verstandelijk gehandicapten en/of geeste- lijke gezondheidszorg, zal plaatsvinden in Am- sterdam van 13 t/m 16 september 1995. |
De congresbrochure is verkrijgbaar bij het Congressecretariaat, PAO, Postbus 325,2300 AH Leiden, tel.: 071 143142; fax: 071 140145.
Inhoud andere tijdschriften
Comenius
14e jaargang, nr. 4,1994
Thema: Kinderbescherming
Schade en schande in de kinderbescherming: inleiding, door C. van Nijnatten en F. van Wel De zaak 'In der Maür'. Rijksopvoedingsgestich- ten voor jongens, 1886-1901, door J. Noordman Nederlandsche Rijksopvoedingsgestichten, erva- ringen en aanteekeningen van G. in der Maür, door G. in der Maür
De brief van Ohlen c.s. (inv. nr. 367). Aan het College van Regenten v/h Rijksopv. Gesticht te Alkmaar, door A. Ohlen c.s. Morele verontrusting en de professionalisering van de kinderbescherming, door M. Komen Gezagspathologie en gezinsvoogdij, door C. van Nijnatten
Vrijwillige hulpverlening en justitiële interven- tie in de Nederiandse aanpak van kindermishan- deling, door A. van Montfoort
Pedagogisch Tijdschrift 19e jaargang, nr. 4,1994
Pedagogisch commentaar. Stelselherziening: hoe serieus is de overheid eigenlijk? door W. Wijnen
'De meisjeskweek der meisjeskweken', door M. van Essen
Stadia in de muzikale ontwikkeling. De theo- rieën van Gardner en Swanwick & Tillman, door C. Koopman
Pedagogisch grondslagenonderzoek, door G. Snik, W. van Haaften en A. Tellings De opvoeder na het postmodernisme: integriteit en particuliere betrokkenheid, door P. Smeyers
Pedagogisch Tijdschrift 19e jaargang, nr. 5/6,1994
Thema: Professionalisering van het lerarenbe- roep
79
PfOAGOGISCMC STUDltM
) 995(72)79-80 |
-ocr page 87-
Inleiding, door K. Staessens Werkplaatscondities in basisscholen en de pro- fessionele ontwikkeling van leerkrachten, door M. Clement, K. Staessens en R. Vandenberghe Het taakspecifieke karakter van professioneel isolement in basisscholen, door I. Bakkenes, K. de Brabander en J. Imants Political control and professionality, door J. Sayer
Methodiek van het opleiden tot professioneel le- raarschap, door S. Janssens Herwaardering van de professionaliteit en de pe- dagogische opdracht, door C. Klaasen Besprekingsartikel: Zonder trede, maar met beide voeten op de grond. Kanttekeningen bij de maatschappelijke positie van leerkrachten basis- onderwijs tijdens de voorbije eeuw, door G. Kelchtermans
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 19e jaargang, nr. 4,1994
Thema: Motivatie en affectieve variabelen
Affectieve variabelen: hun effect op leermotiva- tie en leerprestatie, door M. Boekaerts en G. Seegers
A model for explaining individual differences between students in intended efforts on curricu- lar tasks, door M. J. Crombach, M. J. M. Voeten en M. Boekaerts
Tijdsattitudes, faalangst en studiemotivatie, door M.-A. Moreas en W. Lens . Toekomstperspectief als voorspeller van inzet voor school, door T. Peetsma Handelingscontrolevaardigheden in het onder- wijs, door R. Otten, M. Boekaerts en G. Seegers Stress, coping en prestatie-(motivatie), door M. Boekaerts en G. Seegers
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 11,1994
Cochleaire implants bij dove kinderen. Het heet- ste hangijzer in de dovenpedagogiek in de USA, door A. Tellings »
Speciaal onderwijs in Nederland en Rusland: overeenkomsten en verschillen, door C. M. van Rijswijk
Identiteit van de orthopedagogiek, door J. D. van der Ploeg en A. Bruininks |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 12,1994
Opgroeien door taal, door S.M. Goorhuis- Brouwer, R. de Groot en A. Ruijssenaars Verbale en nonverbale communicatieve compe- tentie, door L. van Poecke Taalontwikkelingsstoomissen en het belang van vroegtijdige onderkenning, door S. M. Goorhuis- Brouwer
Idioglossie bij twee-meerlingen: de rol van het taalaanbod, door A. Schaerlaekens Taal en sociaal-emotionele problemen. Onder- zoek naar sociaal-emotionele problemen bij spe- cifiek taalgestoorde kinderen, door J. Eleveld, H. Nakken en S.M. Goorhuis-Brouwer Taal en dyslexie, door A. van der Leij Onvloeiende spraak bij mentaal gehandicapte kinderen. Theoretische beschouwingen, diagnos- tische procedure en therapeutische consequen- ties, door L. Max
Ontvangen boeken
Aalsvoort, D. G. M. van der, Leerpotentieel bij kin- deren van 2 tot 7 jaar met onvoldoende leerge- drag (dissertatie). Rijksuniversiteit Leiden, 1994. Brouwer, H., & Goor, H. van. Diagnostiek en behan- deling van spellingproblemen. Intro, Nijkerk, 1994,/34,50. Ebbens, S.O., Op weg naar zelfstandig leren, effec- ten van nascholing (dissertatie). Wolters- Noordhoff, Groningen, 1994, ƒ 59,-. Francke, A.L, & Richardson, R. (Red.), Evaluatie- onderzoek. Kansen voor een kwalitatieve bena- dering. Uitgeverij Coutinho, Bussum, 1994, ƒ 39,50.
Kelchtermans, G., De professionele ontwikkeling van leerkrachten basisonderwijs vanuit het bio- grafisch perspectief (dissertatie). Universitaire Pers Leuven, 1994, BFrs. 1100,-. Licht, R., SSpyer, G. (Eds.), The balance model of dys- lexia. Theoretical and clinical progress. Van Gor- cum. Assen, 1994, ƒ 49,50. Lubbers, R., Kleine pedagogiek. Leven en leren leven in onze tijd. Van Gorcum, Assen, 1994, ƒ 29,50. Volman, M., Computerfreak of computervrees. Sek- severschillen en egalitair informatiekunde- onderwijs (dissertatie). SCO-Kohnstamm Insti- tuut, Amsterdam, 1994, ƒ 35,-. |
-ocr page 88-
-A Ooi bLf L
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 2/1995
C. A. J. Aarnoutse en A. C. E. M. Weterings
Onderwijs in begrijpend lezen 82
Y.J. Pijlen S.J. Pijl
Ontwikkelingen in de deelname aan het (voortgezet) speciaal on-
derwijs 102
G.J. Reezigten A.W.M. Knüver
Zittenblijven in het basisonderwijs 114
I. Weijers
De kwaliteit van de universiteit 133
Kroniek
P. van den Broek
De educatieve faculteit: ontwikkelingen en tendensen 141
Boekbesprekingen 147
Mededelingen 159
81
^eOAGOGISCHe
STUDltH
t995(72)S1
BIBLIOTHEEK DER
RJJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
-ocr page 89-
Onderwijs in begrijpend lezen
C. A. J. Aarnoutse en A. C. E. M. Weterings
Samenvatting
In dit onderzoek gaan we na a) welke activitei- ten leerlingen en leerkrachten van groep 7 van de basisschool uitvoeren tijdens lessen in begrij- pend lezen en hoeveel tijd die activiteiten in beslag nemen, b) welke verschillen er bestaan tussen goed, gemiddeld en zwak begrijpende lezers wat betreft de tijd die ze aan verschil- lende activiteiten besteden en c) welke relatie er bestaat tussen de taakgerichte leertijd van de leerlingen en hun leesprestaties. Drie groepen van 35 leerlingen werden geselecteerd uit 18 ba- sisscholen. Het observatie-instrument bestond uit drie categorieën: de activiteiten van de leer- lingen, de setting en de activiteiten van de leer- kracht. Uit het onderzoek blijkt dat leerlingen nauwelijks onderwijs krijgen in leesstrategieën. Wat betreft de setting wordt duidelijk dat er voornamelijk klassikaal onderwijs wordt gege- ven in begrijpend lezen. Ten slotte blijkt dat de taakgerichte leertijd geen goede indicator is voor effectief leesonderwijs.
1 Inleiding
Om een bijdrage te kunnen leveren aan de ver- betering van het onderwijs in begrijpend lezen moeten we zicht hebben op minstens twee pro- cessen: het onderwijsproces en het leesproces. Belangrijke vragen in verband met het onder- wijsproces zijn: Hoe wordt het onderwijs in be- grijpend lezen in de praktijk van alledag gerea- liseerd? Welke activiteiten of handelingen voeren leerkrachten en leerlingen uit tijdens lessen in begrijpend lezen? Belangrijke vragen in verband met het leesproces zijn: Welke cog- nitieve en affectieve gedragingen verrichten leerlingen als ze een tekst lezen? Hoe maken kinderen zich bepaalde leesvaardigheden of -strategieën en leeshoudingen eigen? In dit on- derzoek besteden we aandacht aan het onder- wijsproces. We gaan na welke activiteiten leer- lingen en leerkrachten uitvoeren tijdens lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd ze hieraan besteden. Om praktische redenen beperken we ons tot jaargroep 7 van het basisonderwijs. In deze groep wordt op vrijwel elke basisschool onderwijs in begrijpend lezen gegeven. |
De laatste vijftien jaar is vrij veel onderzoek gedaan naar de praktijk van het begrijpend leesonderwijs en naar de methoden of curricula die hierbij gebruikt worden (vgl. Durkin, 1978-1979; Duffy & Mcintyre, 1982; Mason& Osbom, 1982; Pearson & Gallagher, 1983; Duffy, 1983; Weterings & Aarnoutse, 1986; Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen & Las- sche, 1986; Durkin, 1981, 1983; Beek, McKeown, McCaslin & Burkes, 1979). In deze paragraaf beperken we ons tot de onderzoeken van Durkin (1978-1979), Weterings en Aar- noutse (1986) en Veenman et al. (1986). Deze onderzoeken zijn namelijk rechtstreeks van be- tekenis geweest voor de vraagstellingen en de opzet van het onderzoek. Terwijl in de onder- zoekslijn van Durkin de inhoud van het leeson- derwijs centraal staat, is het onderzoek van Veenman c.s. vooral gericht op de daadwerke- lijk bestede leertijd van de leerlingen en de daadwerkelijk bestede onderwijstijd van de leerkrachten.
Centraal in het onderzoek van Durkin (1978-1979) stond de vraag: geven leerkrach- ten instructie in begrijpend lezen en zo ja, hoe- veel tijd besteden zij hieraan? Instructie in be- grijpend lezen omschreef Durkin als: "Teacher does/says something to help children under- stand or work out the meaning of more than a single, isolated word" (p. 488). Het onderzoek omvatte drie deelstudies met de, volgende vraagstellingen: a) Wordt er in leerjaar 6 (grade 4) instructie in begrijpend lezen gegeven (Ar=24 klassen)?, b) Zijn er verschillen tussen scholen en tussen leerjaren wat betreft de tijd die besteed wordt aan instructie in begrijpend lezen? (N=3 scholen, leerjaar 5-8), c) Hoe vindt de besteding van de leertijd tijdens lessen in be- grijpend lezen plaats, gezien vanuit individuele leerlingen? (N=3 leerlingen, leerjaar 5,7 en 8). |
-ocr page 90-
Met behulp van een groot aantal observatieca- tegorieën (45 voor de leerkrachtactiviteiten en 47 voor de leerlinggedragingen) werden naast lessen in begrijpend lezen ook lessen in zaak- vakken geobserveerd. De totale observatietijd bedroeg bijna 300 uur. Hiervan nam de obser- vatie van de leerkrachten ruim 175 uur in be- slag en de observatie van de individuele leerlin- gen 125 uur. Durkin vond in het zesde leerjaar (deelstudie a) dat 0.6% van de totale observa- tietijd werd besteed aan instructie in begrijpend lezen. Ook andere vormen van instructie, zoals instructie in de betekenis van woorden (0.4%) kwamen niet of weinig voor. De meeste tijd (17.7%) nam het beoordelen van het begrij- pend lezen in beslag. Beoordelen betekende in dit verband dat de leraar luisterde naar de ant- woorden van de leerlingen op vragen bij een tekst en hierop met goed of fout reageerde. Non-instructieve activiteiten zoals straffen van leerlingen of corrigeren van bijvoorbeeld re- kenwerk tijdens de leesles kostten 10.7% van de tijd. Uit het onderzoek bleek verder dat de overgangsactiviteiten die noodzakelijk waren om van de ene activiteit over te schakelen naar een volgende activiteit - zoals het uitdelen van schriften - in totaal 10.5% van de tijd in beslag namen. De leerkrachten besteedden 9.8% van de tijd aan het luisteren naar leesbeurten, ter- wijl ze de leeriingen gedurende 5.5% van de tijd hielpen bij het maken van opdrachten voor begrijpend lezen. Tussen de verschillende scholen en leerjaren (deelstudie b) vond Durkin geen significante verschillen. Uit de observa- ties van de leerlingen (deelstudie c) bleek, dat zij de meeste tijd besteedden aan het luisteren naar non-instructies en aan het schriftelijk beantwoorden van vragen, die al of niet betrek- king hadden op begrijpend lezen of studievaar- digheden. Op basis van deze deelstudies kwam Durkin tot de conclusie dat de gegevens "... portray teachers as being 'mentioners', assign- ment givers and checkers, and interrogators. They furthcr show, that mentioning and assign- ment giving and checking are characteristic whether the concern is for comprehension or something eise" (p. 523). |
In navolging van Durkin gingen Weterings en Aamoutse (1986) in Nederland na welke ac- tiviteiten leerkrachten van groep 6 uitvoerden tijdens lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd ze hieraan besteedden. Bovendien onder- zochten ze hoeveel tijd instructie in begrijpend lezen, dat wil zeggen systematische hulp bij de oplossing van problemen op woord-, zins- en tekstniveau, in beslag nam. Om de verschil- lende leerkrachtactiviteiten te kunnen observe- ren en coderen, werd gebruik gemaakt van Durkins (1978-1979) observatiesysteem. De categorieën van dit systeem werden beproefd en aangepast aan de Nederiandse onderwijssi- tuatie. Het uiteindelijke categorieënsysteem bestond uit 35 observatiecategorieën. Aan het onderzoek namen 12 leerkrachten deel; in to- taal werden 94 lessen in begrijpend lezen geob- serveerd. Bij het observeren van de leerkracht- activiteiten werd de zogenaamde 'event sampling'-procedure gevolgd. Deze procedure houdt in dat een activiteit pas wordt geregi- streerd op het moment waarop deze eindigt en overgaat in een nieuwe activiteit. De duur van een activiteit bepaalt met andere woorden het moment van codering.
Uit het onderzoek bleek dat de 12 leerkrach- ten 0.6% van de tijd besteedden aan instructie in begrijpend lezen. Ook andere vormen van in- structie, zoals instructie voor de uitvoering van opdrachten (0.9%), instructie in studievaardig- heden (0.2%) en instructie in woordbetekenis (2.3%) kwamen niet veel voor. De meeste tijd (25%) nam ook nu het beoordelen van de be- grijpend leesprestaties van de leeriingen in be- slag. Non-instructieve activiteiten kostten 17.6% van de tijd. De leerkrachten waren met andere woorden bijna 1/5 deel van de geobser- veerde tijd niet bij de les betrokken. Uit het on- derzoek bleek verder dat de leerkrachten 12.1% van de tijd besteedden aan het helpen van leerlingen bij opdrachten voor begrijpend lezen. Het ging hierbij voornamelijk om ver- wijzen naar het tekstgedeelte waar een ant- woord op een vraag stond, het stellen van in- houdelijke vragen en het uitleggen wat met een bepaalde vraag bedoeld wordt. Deze hulp, die zowel klassikaal als individueel gegeven werd, was tekstgebonden: het moest leiden tot de juiste antwoorden op de schriftelijke opdrach- ten. Van (individuele) instructie in begrijpend lezen was met andere woorden geen sprake.
^ r ^rOAGOGISCHÊ
Het luisteren naar leesbeurten nam 9.1 % van de sjudun tijd in beslag, terwijl het controleren van de op- drachten van de leerlingen en de overgangsac- tiviteiten respectievelijk 7.9% en 5.8% van de tijd kostten. Vergelijking van deze percentages |
-ocr page 91-
met die uit het onderzoek van Durkin (1978-1979) laat opvallende overeenkomsten naast enkele duidelijke verschillen zien. Zo be- steedden de Nederlandse leerkrachten in ver- gelijking met hun Amerikaanse collega's nog meer tijd aan het beoordelen van het begrijpend lezen en waren zij nog vaker niet bij de les be- trokken.
Het onderzoek van Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen en Lassche (1986) moet binnen de onderzoekslijn van de effectieve instructie worden geplaatst (Carroll, 1963; Fisher & Ber- liner, 1980; Gambreil, Wilson & Gantt, 1981; Walberg & Frederick, 1982; Rosenshine & Stevens, 1984; Walberg, 1991; Veenman, 1992; Veenman, Lem, Roelofs, Nijssen, 1993). Een centraal begrip in deze onderzoekslijn is de taakgerichte leertijd (time on task) van de leer- lingen. Onder taakgerichte leertijd wordt de tijd verstaan die leerlingen daadwerkelijk aan de opgedragen taken besteden. Het is de tijd waarin leerlingen met aandacht leeractiviteiten of leertaken uitvoeren. De taakgerichte leertijd wordt in deze onderzoekstraditie als een be- langrijke indicator voor effectief onderwijs ge- zien. Volgens veel onderzoekers bestaat er een duidelijk verband tussen de taakgerichte leer- tijd en de leerprestaties van de leerlingen. In het onderzoek van Veenman c.s. (1986) stond de vraag centraal hoe leerlingen en leerkrachten in combinatieklassen (jaargroep 5-6) en in enkel- voudige klassen (jaargroep 5 of 6) hun leer- en onderwijstijd tijdens leestaal- en rekenlessen besteedden. Het observatie-instrument bestond uit 42 categorieën die over de volgende rubrie- ken waren verdeeld: curriculum (de inhoud van de leestaal- en rekenlessen), de setting (de groepssamenstelling waarin de activiteiten plaatsvinden), de taakactiviteiten van de leer- ling, de groep waarop de leerkracht zijn aan- dacht richt, en de taakactiviteiten van de leer- kracht. Bij het observeren van de in totaal 180 leestaallessen werd gebruik gemaakt van de zo- genaamde 'predominant activity sampling'- procedure. Deze procedure houdt in dat gedu- rende een relatief korte tijdseenheid (10 secon- den) wordt geobserveerd, waarna het gedrag sTUDitH dat in deze eenheid het meest dominant is, wordt gecodeerd. Per les werden in de enkel- voudige klassen de leerkracht en drie leerlin- gen geobserveerd. Dit waren steeds dezelfde leerlingen met een goed, gemiddeld en laag |
prestatieniveau op het gebied van lezen en taal.
Wat betreft de resultaten van dit onderzoek beperken we ons tot wat Veenman c.s. (1986) vonden in de leestaallessen van de enkelvoudi- ge klassen van jaargroep 6. Uit het onderzoek bleek dat de leerlingen gedurende 59.1 % van de tijd klassikaal onderwijs kregen. Het werken in subgroepen kwam in 5.9% van de observa- tietijd voor. De gemiddelde taakgerichte leer- tijd van de leerlingen bedroeg 78.2% van de tijd. Tussen de klassen werden grote verschil- len in taakgerichte leertijd gevonden. Wat be- treft de wijze waarop de leerlingen met een ver- schillend prestatieniveau hun leertijd gebruik- ten, bleek dat de leerlingen met een goed lees- taalniveau significant meer taakgericht bezig waren dan de leerlingen met een laag leestaal- niveau: de taakgerichte leertijd bedroeg 75% voor de hoogste prestatiegroep en 72% voor de laagste prestatiegroep.( Deze laatste percen- tages hebben betrekking op de leerlingen van de enkelvoudige klassen en combinatieklassen samen.) Uit het onderzoek bleek verder dat de leerkrachten van groep 6 de meeste tijd be- steedden aan inhoudelijke activiteiten: 49.8% van de tijd aan het presenteren van leerstof en 16.8% aan individuele hulp. Wat betreft de pro- cedurele activiteiten besteedden de leerkrach- ten 11.3% aan management, 9% aan supervisie en 0.8% aan orde. Aan eigen werkzaamheden werd in totaal 12.5 % van de tijd besteed. Tegen de verwachting in vonden Veenman c.s. geen duidelijke samenhang tussen de taakgerichte leertijd van de leeriingen en hun leerprestaties. Veenman et al. (1986) concluderen dan ook "dat de taakgerichte leertijd een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde is voor het be- halen van goede leerprestaties" (p.55).
In vergelijking met het onderzoek van Durkin (1978-1979) en van Weterings en Aar- noutse (1986) bevat het observatie-onderzoek van Veenman et al. (1986) een aantal sterke punten. Zo werden in dit onderzoek tegel ijker- tijd de activiteiten van de leerkrachten en de leerlingen geobserveerd. Bovendien werd on- derscheid gemaakt tussen leerlingen met een goed, gemiddeld en zwak leestaalniveau. Ver- der werd de relatie onderzocht tussen de taak- gerichte leertijd van de leerlingen en hun leer- prestaties. Ten slotte werd een geavanceerde observatiemethode gehanteerd. Een minder sterk punt in het onderzoek van Veenman c.s. |
-ocr page 92-
was de beperkte belangstelling voor de leerin- houden of leertaken. Hun categorieënsysteem was meer op de vormgeving van het leestaalon- derwijs gericht dan op de inhoud.
De noodzaak om meer zicht te krijgen op een van de belangrijkste en wellicht ook een van de zwakst ontwikkelde leergebieden van de basisschool i.e. het onderwijs in begrijpend lezen was voor ons de reden om een tweede observatie-onderzoek uit te voeren. Daarbij speelden de bovengenoemde punten uiteraard een belangrijke rol. Ons onderzoek bevat de volgende drie vraagstellingen:
1. Welke activiteiten verrichten leerlingen en leerkrachten van groep 7 tijdens lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd nemen deze activiteiten in beslag?
2. Bestaan er verschillen tussen goed, gemid- deld en zwak begrijpende lezers wat betreft de tijd die ze aan bepaalde activiteiten beste- den?
3. Welke relatie bestaat er tussen de taakge- richte leertijd van de leerlingen en hun lees- prestaties?
2 Methode van onderzoek
2.1 Selectie van scholen en leerlingen
Voor het onderzoek hadden we in totaal drie groepen van ongeveer 35 leerlingen nodig, af- komstig uit een aselecte steekproef van ± 25 'normale' basisscholen. Deze scholen dienden in en rondom Nijmegen te liggen met een straal van maximaal 15 km. Omdat observatie-onder- zoek zeer arbeidsintensief en duur is, moest het aantal leerlingen per groep beperkt blijven tot 35 en kon het gebied waaruit de scholen ge- selecteerd werden niet groter zijn.
De selectie van de scholen verliep als volgt. Eerst werd het selectiegebied in vier sectoren verdeeld. Vervolgens werden de namen en adressen van alle basisscholen in de betref- fende sectoren geïnventariseerd. Daarna wer- den binnen elke sector de scholen volgens de loterij-trekkingsmethode in volgorde van se- lectie geplaatst. Uit elke sector werden de eer- ste zeven of veertien scholen (voor de sector Nijmegen) aangeschreven met het verzoek aan het onderzoek mee te doen. Als per sector scho- len zouden uitvallen, werden de daarop vol- gende scholen aangeschreven. |
De bovenbeschreven procedure verliep vol- gens plan. Een aantal scholen was om vaak le- gitieme redenen niet in staat aan het onderzoek deel te nemen. In totaal waren 21 scholen be- reid mee te doen. Het totale aantal leerlingen was 602; het aantal groepen 7 (klassen) be- droeg 26.
Voor de selectie van de goed, gemiddeld en zwak begrijpende lezers werden bij de boven- genoemde leerlingen drie toetsen afgenomen, die nauw met elkaar samenhangen (zie Tabel 1) namelijk de toets Begrijpend lezen M5 van het Cito (1981), de Synoniementest van Aamoutse (1987) en de Hoofdgedachtetest van Aamoutse (1984). De toets Begrijpend lezen M5, bestemd voor het midden van groep 7, meet het begrij- pend lezen in het algemeen. Deze toets bestaat uit 25 items bij enkele informatieve en verha- lende teksten. De Synoniementest beoogt het begrijpen van de betekenis van geschreven woorden te meten. Deze toets bestaat uit 30 items. Bij elk item moeten de leeriingen uit vier woorden dät woord kiezen dat het beste over- eenkomt met de betekenis van het aangeboden woord. De Hoofdgedachtetest meet een be- paald aspect van begrijpend lezen, namelijk het afleiden van de hoofdgedachte uit een informa- tieve tekst. Deze toets bestaat uit twee parallel- vormen met elk 29 items. In het onderzoek werd de A-vorm afgenomen. De toetsen wer- den door vier assistenten afgenomen. Vergelij- king van de gemiddelde scores van de betref- fende leerlingen op de drie toetsen met die van de normgroepen liet zien dat de gemiddelde scores van de leerlingen van onze steekproef hoger lagen; vergelijking van de standaardde- viaties maakte duidelijk dat de eigen steekproef ook homogener was. Naast scores van de leer- lingen werd met behulp van een vijf-punts- schaal ook het oordeel van de leerkrachten over de taal- en leesvaardigheid van de leeriingen geïnventariseerd.
Wat betreft de selectie van de drie groepen leerlingen werd de volgende procedure ge- volgd. In de eerste plaats werden allochtone kinderen buiten de selectie gehouden. Hierdoor werd voorkomen dat er leerlingen aan het on-
= rcoAaOQtscHC
derzoek zouden meedoen die om een reden, na- srumj» melijk gebrekkige taalvaardigheid in het Ne- derlands, zwak zijn in begrijpend lezen. Vervolgens werden de ruwe scores van de overgebleven leerlingen (^=554) op de drie |
-ocr page 93-
toetsen omgezet in z-scores en gesommeerd. Leerlingen met een gesommeerde z-score van -9.36 tot -3.36 werden (voorlopig) tot de groep zwak begrijpende lezers (N=5S) gerekend. Leerlingen met een gesommeerde z-score van -.16 tot .57 behoorden (voorlopig) tot de groep gemiddeld begrijpende lezers (N=60), terwijl leerlingen met een gesommeerde z-score van 3.22 tot 4.94 voorlopig tot de groep goed be- grijpende lezers (,N=55) werden gerekend. Voor de definitieve selectie van de drie groe- pen leerlingen werden naast de gesommeerde z-scores nog drie criteria gehanteerd. In de eer- ste plaats de consistentie tussen de ruwe scores op de drie afzonderlijke toetsen én het oordeel van de leerkracht over het begrijpend lezen van de leerlingen. Leerlingen met een duidelijk verschil tussen de scores op de drie toetsen én het oordeel van de leerkracht werden niet meegenomen. Ook leerlingen met een vrij in- consistent beeld wat betreft de ruwe scores op de drie toetsen werden voor verdere deelname uitgesloten. In de derde plaats kwamen alleen die groepen (klassen) 7 voor selectie in aan- merking waarin minstens twee typen lezers voorkwamen. Dit betekende dat groepen (klas- sen) met bijvoorbeeld uitsluitend zwak begrij- pende lezers buiten de selectie werden gehou- den. Door dit meer praktisch gericht criterium vielen vier groepen van drie verschillende ba- sisscholen af. Uiteindelijk werden er 35 goed begrijpende lezers, 36 geijiiddeld begrijpende lezers en 36 zwak begrijpende lezers voor het observatie-onderzoek geselecteerd. Deze leer- lingen waren verspreid over 18 scholen met in totaal 22 groepen (klassen).
In Tabel 1 worden de belangrijkste gege- vens van de drie groepen leerlingen op de drie toetsen weergegeven. Vergelijking van de ge- gevens uit deze tabel laat zien dat er duidelijke verschillen tussen de drie groepen lezers be- staan.
Tabel 1 _
Belangrijkste gegevens van de drie groepen lezers op drie toetsen |
|
goed begrijpende |
gemiddeld |
zwak begrijpende |
|
lezers (W=35) |
begrijpende |
lezers (/V=36) |
|
|
|
|
lezers (A/=36) |
|
|
|
X |
P |
s |
* p s |
X |
P s |
Begrijpend lezen |
23.6 |
.90 |
1.04 |
18.4 .74 2.09 |
11.9 |
.48 2.89 |
Synoniementest |
27.1 |
.90 |
1.91 |
18.5 .62 2.61 |
11.7 |
.39 2.87 |
Hoofdgedachtetest |
27.1 |
.91 |
1.58 |
22.6 .78 3.90 |
11.6 |
.40 3.79 |
|
|
2.2 Observatieplan
Om na te gaan welke activiteiten leerlingen en leerkrachten verrichten en hoeveel tijd ze aan deze activiteiten besteden, werd al in een vroeg stadium besloten om in iedere les begrijpend lezen op drie aspecten te letten, namelijk de ac- tiviteiten van de leerling, de activiteiten van de leerkracht en de setting. De setting heeft be- trekking op de samenstelling van de groep waarin de activiteiten van de leerling plaatsvin- den (individueel-subgroep-klassikaal). Voor elk van deze drie aspecten hebben we observa- tiecategorieën ontwikkeld (zie par. 2.3).
Het plan was om in elke groep vijf lessen in begrijpend lezen te observeren. Hiervan kwa- men de gegevens van de laatste vier lessen voor analyse in aarunerking. De observatiegegevens van de eerste les werden niet meegenomen, omdat die waarschijnlijk niet voldoende valide en betrouwbaar zouden zijn. Zowel de leer- kracht en de leerlingen als de observatoren moeten namelijk in het begin aan eikaars aan- wezigheid wennen. Tijdens de in totaal 110 les- sen die werden geobserveerd (22 groepen x 5 lessen), zouden steeds twee observatoren aan- wezig zijn. Beiden observeerden tegelijkertijd. Per les observeerde iedere observator drie leer- lingen én de leerkracht. Van elke groep of klas werden maximaal zes leerlingen geobserveerd. In dat geval had iedere observator zijn 'eigen' drie leeriingen. Uit de selectie van de leeriin- gen bleek dat het aantal van zes niet altijd werd gehaald. In sommige groepen kwamen vijf, vier en soms slechts drie leerlingen voor obser- vatie in aanmerking. Ook in die groepen waar minder dan zes leerlingen waren geselecteerd, kon iedere observator toch steeds drie leerlin- |
-ocr page 94-
gen observeren. Dit betekende dat beide obser- vatoren minimaal één (bij vijf leerlingen) en maximaal drie dezelfde leerlingen (bij drie leerlingen) op het zelfde moment zouden ob- serveren. Voor deze aanpak werd gekozen om de manier van observeren voor de twee obser- vatoren zoveel mogelijk gelijk te houden. Dat wil zeggen dat beiden continu - zonder pau- zes - observeerden. Met behulp van de zoge- naamde 'dubbele' observatiegegevens kon bo- vendien op ieder willekeurig moment van het onderzoek de interrater-betrouwbaarheid wor- den vastgesteld.
Bij het observeren maken we gebruik van een specifieke vorm van 'time sampling', na- melijk de 'predominant activity sampling'- procedure. Deze procedure werkt met vaste tijdseenheden waarin een persoon voor een re- latief korte periode wordt geobserveerd, waarna het gedrag dat gedurende deze tijdseen- heid het meest dominant is, wordt gecodeerd. Voor ons onderzoek hebben we gekozen voor een observatieperiode van 20 seconden, waarna in 10 seconden de waargenomen activi- teiten worden geregistreerd. Bij deze proce- dure werd de discontinue vorm toegepast, wat betekent dat eerst leerling 1, de leerkracht en de setting werden geobserveerd, vervolgens leer- ling 2, de leerkracht en de setting en tot slot leerling 3, de leerkracht en de setting. Op dat moment was één observatiecyclus afgerond en ging de observator weer terug naar leerling 1, de leerkracht en de setting. Omdat het observe- ren 20 seconden en het coderen 10 seconden in beslag nam, duurde iedere observatiecyclus an- derhalve minuut. Tijdens zo'n cyclus werd de leerkracht driemaal en elke leerling met de bij- behorende setting éénmaal geobserveerd en gecodeerd.
Uit het bovenstaande blijkt dat een leerling elke anderhalve minuut 20 seconden werd geobserveerd. Het gedrag dat werd geregi- streerd, kon worden toegeschreven aan de an- derhalve minuut waaruit het observatiemo- ment was 'gesampled'. Met deze procedure kon een zogenaamde 'sampling error' ont- staan. Deze 'sampling error' wordt echter klein als een groot aantal momenten wordt geobser- veerd en geregistreerd. De leerkrachten die aan dit observatie-onderzoek deelnamen, werd daarom gevraagd om steeds minimaal 40 minu- ten les te geven in begrijpend lezen. In een les van 40 minuten kwamen per observator ruim 26 observatiecycli van anderhalve minuut voor. Dit betekende dat iedere leerling 26 keer en de leerkracht 80 keer werd geobserveerd. |
De volgorde waarin we de leerlingen obser- veerden, werd per les vastgesteld. Bij iedere les werd een andere volgorde aangehouden. Bij het bepalen van deze volgorde werd gepro- beerd zoveel mogelijk te variëren wat betreft het begrijpend leesniveau van de leerlingen. Tijdens een les observeerde een observator dus nooit één type lezer, maar richtte hij zich wisse- lend op verschillende typen. Gedurende de vijf lessen die in elke school werden geobserveerd, probeerden we ook bij de observatoren voor af- wisseling te zorgen, zodat de leerlingen niet steeds door dezelfde observator werden geob- serveerd.
2.3 Observatiesysteem
In een uitgebreid vooronderzoek hebben we (Weterings & Aamoutse, 1988) een observa- tie-instrument ontwikkeld en uitgeprobeerd, waarbij onder andere gebruik is gemaakt van het observatiesysteem van Durkin (1978-1979) en van Veenman et al. (1986). In dit instrument onderscheiden we drie aspecten: de activiteiten van de leerling, de activiteiten van de leer- kracht en de setting. Bij elk aspect maken we onderscheid tussen twee of drie hoofdcatego- rieën, die in verschillende categorieën worden onderverdeeld. In totaal omvat het observatie- instrument 28 categorieën (zie Tabel 2). Zoals uit Tabel 2 blijkt, worden voor de observatie van de inhoudelijke activiteiten van de leeriin- gen meer categorieën onderscheiden dan voor de inhoudelijke activiteiten van de leerkracht. Voor deze asymmetrie in het observatiesys- teem is bewust gekozen. Omdat het gedrag van de leerkracht al eerder uitgebreid was onder- zocht (Weterings & Aamoutse, 1986), waren we in dit onderzoek voornamelijk geïnteres- seerd in de activiteiten van de leerlingen tijdens lessen in begrijpend lezen. De categorieën voor leerkrachtactiviteiten zijn vooral meegenomen om na te kunnen gaan met welke activiteit een leeriing bezig zou moeten zijn als hij niet met een opgedragen taak bezig is. De categorieën binnen elk van de drie genoemde aspecten slui- ten elkaar uit. Dit betekent dat per aspect slechts in één van de onderscheiden categorie- en kon worden gecodeerd. In het vervolg geven |
-ocr page 95-
we van ieder aspect een korte omschrijving, waarbij we ons beperken tot de hoofdcategorie- en. Voor een omschrijving van iedere observa- tiecategorie afzonderlijk verwijzen we naar het onderzoeksrapport (Aamoutse & Weterings, 1991). |
Het aspect ACTIVITEITEN VAN DE LEERLING heeft betrekking op het al of niet actief bezig zijn met een opgedragen taak door een leerling. Wat dit aspect betreft onderschei- den we drie hoofdcategorieën, namelijk inhou- delijk taakgericht, niet-inhoudelijk taakgericht en niet-taakgericht. Van inhoudelijk taakge- richt gedrag is sprake als een geobserveerde leerling met aandacht bezig is met een bepaalde op leren gerichte taak. De tijd die op die manier aan een opgedragen leertaak wordt besteed, wordt taakgerichte leertijd genoemd. Met be- hulp van de 10 categorieën waarin deze hoofd- categorie is verdeeld, kan worden bepaald met welke inhoudelijke activiteiten de geobser- veerde leerling daadwerkelijk bezig is. De ca- tegorieën geven met andere woorden aan hoe de taakgerichte leertijd tijdens de lessen in be-
Tabel 2
Categorieën voor de observatie van lessen in begrijpend lezen en beoordelaarsovereenstemming per aspect en per categorie
|
obs.1 en |
obs. 1 en |
|
obs.2 |
obs.3 |
ACTIVITEITEN VAN DE LEERLING |
.91 |
.93 |
A. Inhoudelijk taakgericht |
|
|
1. Leest hardop of volgt een leesbeurt. |
.95 |
|
2. Leest stil |
.97 |
.99 |
3. Krijgt klassikaal onderwijs |
.95 |
.91 |
4. Krijgt klassikale instructie in vaardigheden |
... |
... |
5. Verwerkt tekstopdrachten in subgroep |
... |
... |
6. Past instructie in vaardigheden toe in subgroep |
... |
... |
7. Verwerkt tekstopdrachten individueel |
.95 |
.98 |
8. Past instructie in vaardigheden individueel toe |
1.00 |
... |
9. Wordt beoordeeld tijdens de klassikale bespreking .86 |
.91 |
10. Krijgt hulp tijdens de klassikale bespreking |
.87 |
.95 |
B. Niet-inhoudelijk taakgericht |
|
|
11. Voert procedurele activiteiten uit |
.89 |
.94 |
12. Wacht op de leerkracht |
1.00 |
1.00 |
C. Niet-taakgericht |
|
|
13. Is klaar |
1.00 |
.93 |
14. Is niet met de opgedragen taak bezig |
.76 |
.85 |
15. De hele klas is niet n^et de taak bezig |
1.00 |
1.00 |
SETTING |
1.00 |
1.00 |
A. Onderwijs |
|
|
16. Krijgt klassikaal onderwijs |
1.00 |
1.00 |
17. Krijgt onderwijs in subgroep |
... |
... |
18. Krijgt individueel onderwijs |
1.00 |
1.00 |
B. Verwerking |
|
|
19. Verwerkt de leerstof in subgroep |
1.00 |
— |
20. Verwerkt de leerstof individueel |
1.00 |
1.00 |
ACTIVITEITEN VAN DE LEERKRACHT |
.97 |
.97 |
A. Inhoudelijk |
|
|
21. Geeft klassikaal onderwijs |
.99 |
.98 |
22. Geeft leesbeurten |
.99 |
... |
23. Geeft groepshulp |
.98 |
... |
24. Geeft individuele hulp |
.92 |
.93 |
25. Geeft klassikale bespreking |
.99 |
1.00 |
B. Procedureel |
|
|
26. Is bezig met management |
.96 |
.97 |
27. Geeft supervisie |
.95 |
.93 |
C. Geen lesbetrokkenheid |
|
|
28. Is niet bij de les betrokken |
.96 |
.97 |
|
88
FEDACOGISCHC
STUDttM
-ocr page 96-
grijpend lezen wordt gebruikt. Op categorie 3 en 4 gaan we hier kort in. In categorie 3 'Krijgt klassikaal onderwijs' wordt gecodeerd als de geobserveerde leerling luistert naar de leer- kracht die aan de hele groep onderwijs geeft in inhoudelijke zaken. De term onderwijs dient hierbij ruim te worden opgevat. Hij omvat acti- viteiten als het geven van achtergrondinforma- tie bij een tekst, het leiden van een discussie of klassegesprek, het geven van taken of opdrach- ten, het geven van de betekenis van woorden en uitdrukkingen enzovoort. Van belang bij het coderen in deze categorie is dat het onderwijs wordt gegeven vóórdat opdrachten schriftelijk worden verwerkt (categorie 5 of 7). Dit bete- kent dat vooral in het begin van een les in be- grijpend lezen in categorie 3 wordt gecodeerd. Ook voor categorie 4 'Krijgt klassikale instruc- tie in vaardigheden' geldt dat de leerkracht zich richt tot de hele groep en dat de instructie of uit- leg wordt gegeven vóór de schriftelijke toepas- sing ervan (categorie 6 of 8). In categorie 4 wordt gecodeerd als de geobserveerde leerling luistert naar de leerkracht die instructie geeft in vaardigheden of strategieën die nodig zijn om teksten aan te pakken en te begrijpen. Het gaat hierbij om het systematisch, dat wil zeggen volgens een bepaald systeem, ontwikkelen van deze strategieën. Zo kan de leerkracht de leer- lingen bijvoorbeeld helpen bij het leren vinden van de hoofdgedachte, of kan hij uitleg geven over oorzaak-gevolg relaties. Ook kan hij de leerlingen laten zien hoe ze een samenvatting kunnen maken of een woordenboek moeten ge- bruiken. Zoals uit deze voorbeelden blijkt, wordt de term instructie - in tegenstelling tot de term onderwijs - hier in enge zin geformu- leerd, namelijk het geven van daadwerkelijke hulp of uitleg in begrijpend lezen. Dit onder- scheid tussen deze twee begrippen is van be- lang, omdat uit eerder onderzoek (Weterings & Aamoutse, 1986) is gebleken dat leerkrachten van groep 6 veel tijd besteedden aan het geven van onderwijs, terwijl instructie in vaardighe- den nog niet 1 % van de observatietijd in beslag nam (zie par.1). Met behulp van de beide cate- gorieën kan worden nagegaan in hoeverre deze situatie ook voor jaargroep 7 van de basis- school geldt.
Van niet-inhoudelijk taakgericht gedrag is sprake als de activiteiten van de geobser- veerde leerling niet gericht zijn op het leren van |
een bepaalde taak. De leerling verricht be- paalde handelingen die voorwaarde zijn om met een opgedragen taak te beginnen of verder te gaan. Met behulp van twee categorieën kan worden bepaald met welke niet-inhoudelijke activiteiten de geobserveerde leerling bezig is.
Van niet-taakgericht gedrag is sprake als de geobserveerde leerling niet met een taak be- zig is die door de leerkracht is opgedragen. De leerling verricht activiteiten die niets met de in- houd van een les in begrijpend lezen te maken hebben. Deze hoofdcategorie is verdeeld in drie categorieën die erop wijzen waaruit het niet-taakgerichte gedrag van de geobserveerde leerling bestaat.
Het aspect SETTING heeft betrekking op de samenstelling van de groep waarin de activi- teiten van de geobserveerde leerling plaatsvin- den. Binnen dit aspect worden twee hoofdcate- gorieën onderscheiden, die aangeven op welke wijze de leerlingen de leerstof krijgen aangebo- den: door middel van onderwijs door de leer- kracht óf door middel van verwerking. Bij de hoofdcategorie 'onderwijs' horen drie catego- rieën, terwijl de hoofdcategorie 'verwerking' in twee categorieën is verdeeld. Bepalend voor het coderen in één van deze vijf categorieën is de vraag in welke setting de geobserveerde lecriing met een activiteit bezig dient te zijn. Er wordt dus niet gekeken of de leerling al dan niet met de bedoelde - dat wil zeggen door de leer- kracht opgedragen of verwachte - activiteit be- zig is.
Het aspect ACTIVITEITEN VAN DE LEERKRACHT heeft betrekking op de acti- viteiten van de leerkrachten tijdens lessen in begrijpend lezen. Binnen dit aspect worden drie hoofdcategorieën onderscheiden, name- lijk inhoudelijk, procedureel en geen lesbetrok- kenheid. In de hoofdcategorie inhoudelijk wordt gecodeerd als de leerkracht op het mo- ment van observeren inhoudelijk bezig is. Deze hoofdcategorie is verdeeld in vijf categorieën die vermelden waaruit de inhoudelijke activi- teiten van de leerkracht bestaan. Twee van deze vijf categorieën hebben betrekking op het ge- ven van hulp aan een groep of aan een indivi- ffo^ooG/jcNi duele leerling. Tijdens deze hulp is het moge- studun lijk dat de leerkracht instructie geeft in vaardigheden die nodig zijn om teksten aan te pakken en te begrijpen. Eerder onderzoek wijst echter uit dat dit niet erg waarschijnlijk is en dat |
-ocr page 97-
de hulp voornamelijk zal bestaan uit het stellen van weetvragen die moeten leiden tot een juist antwoord op een schriftelijke vraag, het geven van de betekenis van een woord en het uitleg- gen wat de bedoeling of betekenis van een vraag of opdracht is. De hoofdcategorie proce- dureel heeft betrekking op de niet-inhoudelij- ke activiteiten van de leerkracht. In deze hoofd- categorie wordt gecodeerd als de leerkracht voorwaarden schept voor de leerlingen om met een taak te beginnen, door te gaan of te stoppen. Met behulp van twee categorieën kan worden bepaald met welke procedurele activiteiten de leerkracht bezig is. Ten slotte wordt in de hoofdcategorie geen lesbetrokkenheid geco- deerd als de leerkracht noch inhoudelijk noch procedureel bij de les is betrokken.
2.4 Training van de observatoren
Voor de uitvoering van het observatie-onder- zoek werden drie observatoren intensief ge- traind. In de eerste fase van de training, die on- geveer 10 uur m beslag nam, leerden zij onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën van het observatiesysteem. Boven- dien leerden ze de observatieprocedure ken- nen. In de tweede fase werden de observatoren getraind in het classificeren van de verschil- lende activiteiten die tijdens lessen in begrij- pend lezen worden verricht. Daarbij werd hun ook de techniek geleerd om gedurende 20 se- conden gelijktijdig twee personen (de leer- kracht en de leerling) te observeren en in 10 se- conden de waargenomen activiteiten te registreren. Voor de training van deze vaardig- heden werden in totaal 22 lessen in begrijpend lezen geobserveerd en gecodeerd. Het ging hierbij om iedere eerste les van elke groep die aan het observatie-onderzoek deelnam. Dank- zij deze uitgebreide training, die ongeveer 30 uur in beslag nam, verliep het observeren en co- deren zonder noemenswaardige problemen.
2.5 Interrater-betrouwbaarheid |
Om vast te stellen m hoeverre de activiteiten van leerlingen en leerkrachten tijdens de lessen in begrijpend lezen op betrouwbare wijze wer- den geregistreerd, werd de interrater-betrouw- baarheid bepaald. Dit is een vorm van onderzoeker-betrouwbaarheid, gericht op de mate van overeenstemming tussen de coderin- gen van twee of meer codeurs, die tegelijkertijd maar onafhankelijk van elkaar dezelfde ge- beurtenissen hebben gecodeerd. Voor de bepa- ling van de interrater-betrouwbaarheid werden de observatiegegevens van 19 lessen gebruikt. Deze lessen werden geselecteerd omdat ze een groot aantal dubbele observatiegegevens be- vatten. Dat wil zeggen dat tijdens deze lessen twee óf drie dezelfde leerlingen op hetzelfde moment door twee observatoren konden wor- den geobserveerd. Per categorie en per aspect is berekend in hoeverre de observatoren betrouw- baar hebben gescoord. In Tabel 2 wordt de beoordelaarsovereenstemming per aspect en per categorie vermeld tussen observator 1 en 2 (920 observaties) bij 13 lessen en tussen obser- vator 1 en 3 (596 observaties) bij 6 lessen. De Cohen overall Kappa's per aspect en de Cohen Kappa's per categorie zijn hoog. Uit deze gege- vens blijkt dat er per aspect en per categorie een hoge mate van overeenstemming bestaat tus- sen de observatoren.
2.6 Uitvoering van het observatie-onderzoek
Het observatie-onderzoek werd in de maanden februari tot en met april uitgevoerd. Deze maanden zijn bij uitstek geschikt om in groep 7 observatie-onderzoek te doen. Tijdens de uit- voering van dit onderzoek deden zich geen noemenswaardige problemen voor. Dit bete- kent dat de eerder beschreven procedure vol- gens plan verliep.
3 Resultaten
In deze paragraaf geven we antwoord op de drie onderzoeksvragen. We beginnen met de eerste vraag: Welke activiteiten verrichten leerlingen en leerkrachten van groep 7 tijdens lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd ne- men deze activiteiten in beslag?
3.1 Tijdsbesteding van leerlingen en leerkrachten
In Tabel 3 wordt vermeld hoeveel procent van de toegekende tijd de geobserveerde leerlingen en leerkrachten besteden aan de verschillende activiteiten en hoeveel tijd de leerlingen in een bepaalde setting werken. Het totaal aantal ob- servaties wat betreft de activiteiten van de leer- lingen, de setting en de activiteiten van de leer- krachten bedroeg respectievelijk 12690,12690 en 7996. |
90
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 98-
Tabel 3
Tijd in percentages die de activiteiten van de leerlingen, de setting en de activiteiten van de leerkrachten in
beslag nemen
ACTIVITEITEN VAN DE LEERLING
A. Inhoudelijk taakgericht
1. Leest hardop of volgt een leesbeurt
2. Leest stil
3. Krijgt klassikaal onderwijs
4. Krijgt klassikale instructie in vaardigheden
5. Verwerkt tekstopdrachten in subgroep
6. Past instructie in vaardigheden toe in subgroep
7. Verwerkt tekstopdrachten individueel
8. Past instructie in vaardigheden individueel toe
9. Wordt beoordeeld tijdens de klassikale bespreking
10. Krijgt hulp tijdens de klassikale bespreking
B. Niet-inhoudelijk taakgericht
11. Voert procedurele artiviteiten uit
12. Wacht op de leerkracht
C. Niet-taakgerlcht
13. Is klaar
14. Is niet n^et de opgedragen taak bezig
15. De hele klas is niet met de taak bezig
SETTING
A. Onderwijs
16. Krijgt klassikaal onderwijs
17. Krijgt onderwijs in subgroep
18. Krijgt individueel onderwijs
B. Verwerking
19. Verwerkt de leerstof in subgroep
20. Verwerkt de leerstof individueel
AaiVITEITEN VAN DE LEERKRACHT
A. Inhoudelijk
21. Geeft klassikaal onderwijs
22. Geeft leesbeurten
23. Geeft groepshulp
24. Geeft individuele hulp
25. Geeft klassikale bespreking
B. Procedureel
26. Is bezig met management
27. Geeft supervisie
C. Geen betrokkenheid
28. Is niet bij de les betrokken
6.1%
5.6%
13.8%
0.1%
4.1%
23.3%
0.5%
11.5%
3.5%
9.4%
0.5%
4.2%
16.5%
0.9%
55.6%
0.1%
0.5%
5.6%
38.3%
17.0%
5.6%
1.8%
10.4%
21.8%
10.3%
15.3%
17.8%
|
Wat betreft de activiteiten van de leerlin- gen blijkt onder andere dat de leerlingen 11.7% van de tijd hardop of stil lezen, 13.8% van de tijd klassikaal onderwijs krijgen, 23.3% van de tijd individueel aan tekstopdrachten werken en voor 11.5% van de tijd worden beoordeeld of met aandacht luisteren naar de beoordeling tij- dens de klassikale bespreking. Tijdens deze be- spreking ligt het accent voornamelijk op beoor- delen - de leerkracht reageert op antwoorden van de leerlingen met goed of fout -, terwijl hierbij slechts weinig hulp wordt geboden, na- melijk gedurende 3.5%. Evenals in het onder- zoek van Weterings en Aamoutse (1986) blijkt ook nu dat de leerlingen nog niet 1 % van de tijd instructie krijgen in vaardigheden of strate- gieën. Ook de toepassing van deze instructie in subgroepen of individueel komt nauwelijks of niet voor. Dit betekent in feite dat de leerlingen weinig of geen systematische hulp krijgen bij het leren van vaardigheden of strategieën (zoals het vinden van de hoofdgedachte), die nodig zijn om teksten aan te pakken en te be- grijpen. Uit Tabel 3 blijkt verder dat de leerlin- gen 9.4% van de tijd bezig zijn met procedurele activiteiten. Tot slot blijkt ook dat leerlingen in totaal 16.5% van de tijd niet met de opgedragen taak bezig zijn. De percentages zoals vermeld in Tabel 3 zijn gemiddelden. Er bestaan grote verschillen tussen de leerlingen van de 22 groe- |
-ocr page 99-
pen (klassen) wat betreft de tijd die ze aan de verschillende activiteiten besteden. Zo varië- ren de percentages tussen de groepen bij cate- gorie 1 van 0.3% tot 32.8%, bij categorie 2 van 1.1% tot 14.9%, bij categorie 3 van 0.3% tot 48.7%, bij categorie5 van0% tot 18.5%, bij ca- tegorie 7 van 4.7% tot 53.5%, bij categorie 9 van 0% tot 28.6%, bij categorie 10 van 0% tot 14.8%, bij categorie 12 van0% tot 4.8%, bij ca- tegorie 13 van 0% tot 18.1%, bij categorie 14 van 6.2% tot 27.7% en bij categorie 15 van 0% tot 2.9%.
Wat betreft de setting blijkt dat de geobser- veerde leerlingen gedurende 55.6% van de tijd klassikaal onderwijs krijgen. Onderwijs in sub- groepen en individueel onderwijs komen - ondanks allerlei pogingen in het verieden van beleids- en begeleidingsinstanties om differen- tiatie in het basisonderwijs te stimuleren - nauwelijks of niet voor. Deze gegevens die veel overeenkomst vertonen met die van Veen- man et al. (1986) tonen aan dat klassikaal on- derwijs de meest gangbare vorm van onderwijs is. Het merendeel van de geobserveerde leer- krachten is blijkbaar overtuigd van de waarde van deze vorm van onderwijs. Uit Tabel 3 blijkt verder dat de leerlingen de leerstof meestal in- dividueel verwerken, namelijk gedurende 38.3% van de tijd. De verwerking in subgroe- pen neemt in totaal slechts 5.6% van de tijd in beslag. Evenals bij de activiteiten van de leer- lingen bestaan er ook bij de setting grote ver- schillen tussen de leerlingen van de 22 groepen. Zo variëren de percentages bij categorie 16 van 16.5% tot 98.7%, bij categorie 19 van 0% tot 21.1 % en bij categorie 20 van 1.3 % tot 80.2%.
Wat betreft de activiteiten van de leer- krachten blijkt dat in totaal 17% van de tijd wordt besteed aan klassikaal onderwijs, 10.4% aan individuele hulp en 21.8% van de tijd aan het klassikaal bespreken van het werk dat door de leerlingen is gemaakt. Als we de percen- tages die betrekking hebben op klassikaal on- derwijs, leesbeurten geven en klassikaal be- spreken van het werk sommeren, dan komen we tot ongeveer hetzelfde percentage dat Veermian et al. (1986) binnen de categorie
feOACOGISCHE ^ ' ®
sruDiiN 'presenteert leerstof vonden (49.8%). Uit Ta- bel 3 blijkt verder dat de geobserveerde leer- krachten meer dan 25% van de tijd bezig zijn met procedurele zaken. Veenman et al. (1986) vonden voor dezelfde procedurele zaken in |
groep 6 een percentage van 21.1 bij lees- taallessen en van 19.5 bij rekenlessen. Uit deze tabel blijkt ten slotte dat evenals in het onder- zoek van Weterings en Aamoutse (1986) de geobserveerde leerkrachten meer dan 17% van de tijd niet bij de les betrokken zijn. Hoewel de categorie 'geen lesbetrokkenheid' niet bete- kent dat leerkrachten niet bezig zijn, wijst dit percentage er op dat in lessen voor begrijpend lezen veel tijd besteed kan worden aan andere werkzaamheden. Het percentage is hoger dan de percentages die door Durkin (1978-1979) tijdens lessen in begrijpend lezen (10.7%) en door Veenman et al. (1986) in leestaallessen (12.5%) en rekenlessen (12.8%) van groep 6 zijn gevonden. Tijdens lessen in begrijpend le- zen is in ieder geval 'het oog van de meester' vrij lang op andere zaken gericht. Evenals bij de activiteiten van de leerlingen en de setting bestaan er ook bij de activiteiten van de leer- kracht grote verschillen tussen de 22 leerkrach- ten wat betreft de tijd die ze aan de activiteiten van elke categorie besteden. Zo variëren de percentages bij categorie 21 van 0.2% tot 67.3%, bij categorie 22 van 0% tot 42.6%, bij categorie 23 van 0% tot 17.2%, bij categorie 24 van 0% tot 51.6%, bij categorie 25 van 0% tot 50.7 %, bij categorie 26 van 1.5 % tot 18.1 %, bij categorie 27 van 0.3% tot 29.8% en bij catego- rie 28 van 1.8% tot 36.8%.
Hoeveel tijd leeriingen en leerkrachten met verschillende activiteiten bezig zijn, kan niet alleen per categorie maar ook per hoofdcatego- rie worden weergegeven. Zoals eerder vermeld worden de activiteiten van de leerlingen in drie hoofdcategorieën verdeeld, namelijk in- houdelijk taakgericht, niet-inhoudelijk taakge- richt en niet-taakgericht. Figuur 1 laat de verdeling van de tijd over deze drie hoofdcate- gorieën zien. Uit deze figuur blijkt dat de leer- lingen gedurende 68.5 % van de tijd inhoudelijk taakgericht bezig zijn. Uit dezelfde figuur blijkt verder dat de leerlingen bijna 10% van de toegekende leertijd niet-inhoudelijk taakge- richt bezig zijn. De meeste tijd wordt daarbij door procedurele activiteiten in beslag geno- men. Voegen we de percentages van de niet- inhoudelijk taakgerichte activiteiten bij die van de inhoudelijk taakgerichte activiteiten, dan blijkt dat de taakgerichte leertijd 78.4% van de toegekende leertijd bedraagt (zie Figuur 2). Dit percentage is lager dan het percentage taakge- |
-ocr page 100-
richte tijd dat Veenman et al. (1986) in groep 6 vonden in leestaallessen (87.4%). Uit Figuur 1 blijkt tot slot dat de niet-taakgerichte leertijd 21.6% van de toegekende leertijd bedraagt. Niet-taakgericht gedrag bestaat voornamelijk uit het niet met de opgedragen taak bezig zijn. |
Uit onderzoek (Rosenshine & Stevens, 1984) blijkt dat de taakgerichte leertijd gemid- deld 70 tot 75% van de toegekende leertijd be- draagt. Dit betekent dat de niet-taakgerichte leertijd gemiddeld 25 tot 30% van de toege- kende leertijd in beslag neemt. Onze percen- tages lijken in sterke mate met deze percen- tages overeen te komen. Niet-inhoudelijk taak- gericht gedrag wordt in de literatuur over tijds- besteding van leerlingen en leerkrachten echter opgevat als niet-taakgericht gedrag. Voor een vergelijking met de percentages van dit onder- zoek is het dus noodzakelijk dat de percentages van de niet-inhoudelijk taakgerichte activitei- ten worden gevoegd bij de percentages niet- taakgerichte activiteiten. De niet-taakgerichte leertijd neemt dan 31.5% van de toegekende leertijd in beslag, wat iets hoger is dan het ge- middelde percentage niet-taakgerichte leertijd. De taakgerichte leertijd ligt met 68.5% van de toegekende leertijd iets lager dan het gemid- delde percentage.
Wat betreft de setting laat Figuur 3 zien hoeveel tijd de leerlingen onderwijs krijgen en hoeveel tijd besteed wordt aan de verwerking van de leerstof. De betreffende percentages ko- |
-ocr page 101-
Figuur 3, Tijdsbesteding van de leerlingen wat betreft de hoofdcategorieën van de setting {A/=105).
Figuur 4. Tijdsbesteding van de leerkrachten per hoofdcategorie (A/=22).
Figuur 5. Tijdsbesteding van de leerkrachten wat betreft les- en niet lesgerichte artiviteiten (A/=105).
94
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 102-
men in sterke mate overeen met de percentages die Veenman et al. (1986) vonden bij leestaal- lessen in groep 6 van het basisonderwijs.
De activiteiten van de leerkrachten wor- den in drie hoofdcategorieën verdeeld namelijk inhoudelijk, procedureel en geen lesbetrokken- heid. Figuur 4 laat de verdeling van de tijd over deze hoofdcategorieën zien. Uit deze figuur blijkt opnieuw dat de geobserveerde leerkrach- ten niet alleen veel tijd besteden aan procedu- rele zaken, maar tijdens lessen in begrijpend lezen relatief ook veel tijd met andere werk- zaamheden bezig zijn. Figuur 5 laat zien dat de betrokken leerkrachten gedurende 82.2% van de tijd actief bij de les betrokken zijn.
Als men de activiteiten van de leerkrachten afzet tegen die van de leerlingen dan vallen en- kele zaken op die voor het onderwijs belangrijk zijn. Zo blijkt dat de geobserveerde leerlingen gedurende 29% van de tijd de leerkracht niet volgen als deze klassikaal onderwijs geeft. Als er leesbeurten worden gegeven, doen de leer- lingen voor 15 % van de tijd niet mee. Een ander opvallend verschijnsel is dat de leerlingen bij de klassikale bespreking van de tekstopdrach- ten zo weinig 'bij de les zijn'. Gedurende 32% van de tijd dat het gemaakte werk klassikaal wordt besproken, letten de geobserveerde leer- lingen niet op. Hieruit kan worden afgeleid dat een klassikale bespreking waarschijnlijk niet veel effect heeft. De leerlingen luisteren slechts ten dele naar de antwoorden van hun medeleer- lingen. Ze zijn vooral benieuwd of hun eigen antwoord goed is. Wat de leerlingen doen als de leerkracht niet bij de les betrokken is, is uiter- aard een interessante vraag. De leerlingen zijn in dat geval voor 55 % van de tijd bezig met het individueel verwerken van tekstopdrachten, voor 16% met stillezen, voor 10% zijn ze klaar en voor 6% zijn ze niet met hun taak bezig. Bij het stillezen en het individueel verwerken van tekstopdrachten is de leerkracht voor respectie- velijk 50% en 41 % van de tijd niet 'bij de les'. |
Samenvattend kunnen we de eerste onder- zoeksvraag als volgt beantwoorden: Tijdens lessen in begrijpend lezen zijn de geobser- veerde leerlingen voor 78.4% van de tijd taak- gericht bezig, terwijl de leerkrachten voor 82.2% van de tijd actief bij de les zijn betrok- ken. De leerlingen krijgen weinig of geen in- structie in leesvaardigheden of -strategieën en zijn vrij veel tijd niet met de opgedragen taak bezig. Vooral tijdens het klassikaal onderwijs en bij het klassikaal bespreken van de tekstop- drachten zijn de leerlingen relatief veel tijd niet 'bij de les'. Tijdens lessen in begrijpend lezen is klassikaal onderwijs de meest gangbare vorm van onderwijzen. Onderwijs in subgroe- pen of individueel onderwijs komen niet veel voor. De leerkracht besteedt veel tijd aan pro- cedurele zaken en is ook veel tijd niet bij de les betrokken. Hij doet dan vooral ander werk. Er bestaan ten slotte zeer grote verschillen tussen de leerlingen van de 22 groepen wat betreft de tijd die ze aan de verschillende activiteiten be- steden en de setting waarin ze zitten. Er bestaan ook zeer grote verschillen tussen de geobser- veerde leerkrachten wat betreft de tijd die ze aan verschillende activiteiten besteden. Een nader onderzoek naar de oorzaak van deze ver- schillen en naar het effect hiervan op de leesge- dragingen en -prestaties van de leerlingen lijkt in ieder geval van belang.
3.2 Verschillen tussen drie groepen lezers
Alvorens de tweede onderzoeksvraag te beant- woorden, zijn we eerst nagegaan of de drie groepen van lezers niet van elkaar verschillen wat betreft het aantal keren of de tijd dat ze zijn geobserveerd. Omdat deze groepen niet op ge- lijke wijze over de scholen verdeeld waren en de tijd van de geobserveerde lessen varieerde van 40 tot 60 minuten, was het mogelijk dat de groepen verschilden wat betreft de totale obser- vatietijd. Uit zowel een t-toets als uit een enkel- voudige variantie-analyse bleek dat er geen significante verschillen tussen de drie groepen waren wat betreft de tijd dat ze geobserveerd zijn (F(2,7993)=0.950,p=0.387).
Vervolgens zijn we bij de setting per cate- gorie nagegaan of er verschillen tussen de drie groepen lezers bestonden wat betreft de tijd die ze in verschillende settings hebben gezeten. Zoals eerder is opgemerkt, geven de vijf cate- gorieën van dit aspect aan in welke groepssa- menstelling een geobserveerde leerling met een activiteit bezig dient te zijn. Of de leeriing daadwerkelijk met de door de leerkracht ver- wachte activiteit bezig is, is daarbij niet van be- lang. Dit betekent dat de drie groepen lezers niet van elkaar zouden mogen verschillen wat betreft de setting. Uit loglineaire analyses bleek echter dat de zwakke lezers significant minder vaak klassikaal onderwijs hebben ge- |
-ocr page 103-
kregen (categorie 16) dan de gemiddelde (ch? =7.41, p=.Q01) en goede lezers (chP=\1.15, p=.000). Verder bleek uit de analyses dat de zwakke lezers de leesstof significant vaker in- dividueel hebben verwerkt (categorie 20) dan de goede lezers 59, p=.003). Deze ge-
gevens wijzen erop dat de zwakke lezers in ver- gelijking met de beide andere groepen les heb- ben gekregen van leerkrachten die de leerstof minder vaak door middel van onderwijs aanbo- den, maar eerder via verwerking door de leer- lingen. Voor wat betreft de leerlingcategorieën betekenen deze gegevens dat verschillen tus- sen de drie groepen lezers voor een (klein) deel het gevolg zijn van de heterogeniteit onder de leerkrachten.
Bij de activiteiten van de leerlingen zijn we per categorie nagegaan of er verschillen tussen de drie groepen lezers bestaan wat betreft de tijd die ze aan de diverse activiteiten besteden. Uit de loglineaire analyses bleek dat er geen significante verschillen tussen de drie groepen lezers bestaan bij categorie 2, 4, 7, 10, 11, 12, 14 en 15. Bij categorie 6 (past instructie in vaar- digheden toe in subgroepen) kon geen verschil tussen de groepen worden gevonden, omdat in deze categorie niet gescoord was. Uit de ana- lyse bleek verder dat de goed begrijpende le- zers significant minder vaak hardop lezen of leesbeurten met aandacht volgen (categorie 1) dan de gemiddelde (chP=58.82, p=.000) en zwakke lezers {chP=39.90, p=.000). Het is waarschijnlijk dat de goede lezers de tekst al tijdens de leesbeurten voortijdig 'aflezen'. Goede lezers volgen daarentegen het klassikaal onderwijs (categorie 3) significant vaker met aandacht dan de zwakke lezers (c/ii^=10.11, /7=.001). In vergelijking met zowel de goede (ch?=21AA, p=.000) als de gemiddelde lezers (chp=37.64, /7=.000) zijn de zwak begrijpende lezers significant minder vaak taakgericht be- zig bij het verwerken van tekstopdrachten in subgroepen (categorie 5). Verder bleek dat de goed begrijpende lezers veel minder vaak de instructie in vaardigheden individueel toepas- sen (categorie 8) dan de gemiddeld (chP ..o.oo.Jh. =38.01, p=.000) en zwak begrijpende lezers sTuoiiN {chP-=\123,p=.QOO). Daar het aantal observa- ties in deze categorie gering is, mag aan deze bevinding niet al te veel betekenis worden toe- gekend. Interessant is verder dat de goede le- zers vaker met aandacht de beoordeling tijdens |
de klassikale bespreking volgen (categorie 9) dan de gemiddeld {chP=\\.99, p=.001) en zwak begrijpende lezers (c/i/^= 19.34,/7=.000). Uit aparte tellingen is gebleken dat de zwakke lezers tijdens de beoordeling meer beurten krij- gen dan de gemiddelde en goede lezers. Tot slot bleek uit de analyses dat de zwakke lezers in vergelijking met de goede lezers eerder (chP =9.13, ƒ?=.003) met hun taak klaar zijn (catego- rie 13). Een verklaring hiervoor moet gezocht worden in de ongelijke verdeling wat betreft het prestatieniveau van de leerlingen over de 22 groepen en daarmee samenhangend de hetero- geniteit onder de leerkrachten. Als de leerstof door middel van klassikaal onderwijs wordt aangeboden, bepaalt de leerkracht wanneer een activiteit wordt beëindigd en zijn alle leerlin- gen ongeacht hun prestatieniveau op hetzelfde moment klaar. Wordt de leerstof daarentegen door middel van verwerking aangeboden, dan is het de leerling zelf die het moment van beëin- diging bepaalt. Zoals hiervoor is opgemerkt, hebben de zwakke lezers de leerstof vaker indi- vidueel verwerkt dan de goede lezers en kregen zij minder vaak klassikaal onderwijs dan de ge- middelde en goede lezers.
In hoeverre er verschillen tussen de drie groepen lezers bestaan, kan voor de leeriingac- tiviteiten en de setting ook op het niveau van de hoofdcategorieën worden vastgesteld. Uit de loglineaire analyses bleek dat er een significant verschil (cAi^=7.34, p=.007) bestaat tussen de gemiddeld en zwak begrijpende lezers wat be- treft de inhoudelijk taakgerichte activiteiten van de leerlingen. De gemiddelde lezers zijn significant vaker inhoudelijk taakgericht bezig dan de zwakke lezers. Uit de analyses bleek verder dat er tussen de drie groepen lezers geen significante verschillen bestaan wat betreft de niet-inhoudelijke taakgerichte en de niet-taak- gerichtc activiteiten. Als we de drie groepen le- zers vergelijken wat betreft het aantal taakge- richte activiteiten (categorie 1 tot eh met 12) en het aantal niet-taakgerichte activiteiten (cate- gorie 13 t/m 15) dan zien we alleen een signifi- cant verschil {chP=1.5\,p=.006) tussen de ge- middeld en zwak begrijpende lezers bij de taakgerichte activiteiten. De gemiddelde lezers zijn significant vaker taakgericht bezig dan zwakke lezers. Merkwaardig is dat er geen ver- schil bestaat tussen het aantal taakgerichte acti- viteiten van de goed en zwak begrijpende Ie- |
-ocr page 104-
zers. Wat betreft de setting bestaat alleen bij de hoofdcategorie 'onderwijs' een significant ver- schil 16.00, /J=.000) tussen de goed en zwak begrijpende lezers. De goede lezers krij- gen de leerstof significant vaker door middel van onderwijs aangeboden dan de zwakke le- zers. Bij de hoofdcategorie 'verwerking' be- staat alleen een significant verschil {chf=S.26, p=.004) tussen de goed en gemiddeld begrij- pende lezers. De gemiddelde lezers krijgen de leerstof significant vaker via verwerking aan- geboden dan de goede lezers.
Samenvattend kunnen we de tweede onder- zoeksvraag als volgt beantwoorden: Er bestaan minder significante verschillen tussen de drie groepen lezers wat betreft de tijd die ze aan de verschillende activiteiten besteden dan we ver- wacht hadden. Bij slechts zes van de vijftien ca- tegorieën worden significante verschillen ge- vonden. Opvallend is dat er geen significante verschillen tussen de goed en zwak begrijpende lezers bestaan wat betreft het aantal inhoude- lijk taakgerichte, niet-inhoudelijk taakgerichte en niet-taakgerichte activiteiten. Ook als de in- houdelijk en niet-inhoudelijk taakgerichte acti- viteiten worden samengenomen, blijkt er geen verschil te bestaan tussen de goede en zwakke lezers. Dat er niet zo veel verschillen tussen de drie groepen lezers worden gevonden wat be- treft het aantal of de duur van de activiteiten, kan waarschijnlijk door één factor verklaard worden, namelijk de leerkracht die de activitei- ten van de leerlingen voor een groot deel be- paalt en daarbij niet of weinig rekening houdt met de individuele verschillen tussen de leer- lingen. Als men uit de resultaten van de eerdere analyses weet dat lessen in begrijpend lezen voornamelijk klassikaal verlopen, dan ligt deze verklaring voorde hand. Een andere verklaring die niet in strijd is met de vorige zou gezocht kunnen worden in het vermoeden dat de uiter- lijk waargenomen activiteiten van de leerlin- gen weinig zeggen over de cognitieve operaties of processen die zich tijdens die activiteiten af- spelen.
3.3 Relatie tussen de taakgerichte leertijd van de leerlingen en hun leesprestaties |
In deze paragraaf beantwoorden we de vraag welke relatie er bestaat tussen de taakgerichte leertijd van de leerlingen en hun leesprestaties. Als we uitgaan van de veronderstelling dat leesprestaties het resultaat zijn van allerlei cog- nitieve operaties die bij leestaken en -toetsen worden uitgevoerd, dan is niet zonder meer te verwachten dat er een duidelijke samenhang bestaat tussen de activiteiten die de leerlingen tijdens de lessen in begrijpend lezen uitvoeren (en de tijd die ze hieraan besteden) en de cogni- tieve operaties die ze tijdens het maken van ta- ken of toetsen voor begrijpend lezen verrich- ten. Daarvoor verschillen de beide soorten activiteiten te veel van elkaar. Hoewel de acti- viteiten van de leeriingen in de klas bedoeld zijn om cognitieve operaties te bevorderen, is het verband met deze operaties bij het meren- deel van de activiteiten niet sterk. Activiteiten als 'Volgt een leesbeurt' (categorie 1) of 'Krijgt klassikaal onderwijs' (categorie 3) zeg- gen nog weinig over de cognitieve operaties die tijdens die activiteiten worden uitgevoerd. Vol- gens Doyle (1983) en Tobias (1982) vormen waarneembare gedragingen een bruikbare maar grove benadering van de cognitieve ope- raties die zich tijdens de uitvoering van taken of toetsen voltrekken. Een indicatie dat de samen- hang niet sterk zal zijn, is het feit dat er geen significante verschillen tussen de goed en zwak begrijpende lezers werden gevonden wat be- treft de tijd dat ze met inhoudelijk taakgerichte activiteiten bezig zijn.
In Tabel 4 worden de correlaties weergege- ven tussen de tijd die de leerlingen aan de ver- schillende activiteiten besteedden en maten voor begrijpend lezen.
Tabel 4
Correlaties tussen de tijd die leerlingen aan activi- teiten besteden en maten voor begrijpend lezen |
Leerling- |
Cito- |
Synonie- |
Hoofd- |
actiteiten |
toets |
mentest |
gedachte- |
|
|
|
test |
1 |
-.16 |
-.05 |
-.16 |
2 |
-.32 |
-.20 |
-.16 |
3 |
.06 |
.07 |
.06 |
4 |
.08 |
.04 |
.09 |
5 |
.30 |
.23 |
.15 |
6 |
— |
... |
... |
7 |
.02 |
-.06 |
.03 |
8 |
.06 |
.01 |
.06 |
9 |
.10 |
.06 |
.20 |
10 |
.14 |
.15 |
.05 |
11 |
-.25 |
-.17 |
-.16 |
12 |
.20 |
.21 |
.10 |
13 |
-.01 |
.08 |
.12 |
14 |
-.14 |
-.16 |
-.24 |
15 |
.11 |
.05 |
.00 |
|
|
-ocr page 105-
Uit de lage correlatiecoëfficiënten blijkt dat de tijd die de leerlingen aan de verschillende activiteiten besteedden weinig of geen relatie vertoont met de leesprestaties. In Tabel 5 wor- den de correlaties weergegeven tussen ener- zijds de inhoudelijk taakgerichte leertijd (cate- gorie 1 t/m 10), de niet-inhoudelijk taakge- richte leertijd (categorie 11 en 12) en de niet- taakgerichte leertijd (categorie 13 t/m 15) en anderzijds maten voor begrijpend lezen.
Uit deze tabel blijkt dat er weinig of geen verband bestaat tussen de inhoudelijk en niet- inhoudelijk taakgerichte leertijd van de leerlin- gen en de prestaties op het gebied van begrij- pend lezen. Opvallend zijn de lage correlatie- coëfficiënten tussen de inhoudelijk taakgerich- te leertijd en de prestaties op de verschillende toetsen. Dit betekent in feite dat er weinig sa- menhang bestaat tussen de tijd die de leerlingen aan taakgericht gedrag besteden en hun lees- prestaties. De correlaties tussen de inhoudelijk taakgerichte leertijd van de leerlingen en de maten voor begrijpend lezen zijn aanzienlijk lager dan Stallings, Cory, Fairweather en Needies (1977) vonden in jaargroep 5 (een cor- relatie van .31) en Fisher, Filby en Marliave (1978) in jaargroep 7 (een correlatie van .38). De correlaties komen sterk overeen met die van Veenmanetal. (1986).
Uit de lage correlaties van ons onderzoek kan maar één conclusie worden getrokken, na- melijk dat de taakgerichte leertijd geen goede determinant is van de leesprestatie en waar- schijnlijk geen belangrijke indicator voor ef- fectief leesonderwijs. De tijd die een leerling taakgericht bezig is, is blijkbaar geen goede maat om leesprestaties te voorspellen en niet voldoende om leesprestaties te verbeteren. Het gaat waarschijnlijk niet zozeer om de duur van een taakgerichte activiteit, maar om de kwali- teit of de wijze waarop zo'n activiteit wordt uit- gevoerd. Cruciaal zijn de cognitieve operaties die een leerling tijdens een dergelijke activiteit uitvoert. Dat de correlatie zo laag is, is zeer waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de in- houdelijk taakgerichte activiteiten uit het ob- servatiesysteem (categorie 1 t/m 10) te weinig betrekking hebben op cognitieve operaties.
Tabel s........ Tiiiizzzzzzzizizzzzi: ~ ™
Correlaties tussen enerzijds de inhoudelijlc taakgerichte leertijd, de niet inhoudelijk taakgerichte leertijd en de niet taakgerichte leertijd en anderzijds maten voor begrijpend lezen |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
1. Inhoudelijk taakgericht |
- |
|
|
|
|
|
2. Niet-inhoudelijk taakgericht |
-.18 |
- |
|
|
|
|
3. Niet-taakgericht |
.14 |
-.19 |
- |
|
|
|
4. Cito-toets |
.11 |
-.18 |
-.13 |
- |
|
|
5. Synoniementest |
.08 |
.10 |
-.09 |
.84 |
- |
|
6. Hoofdgedachtetest |
.13 |
-.12 |
.15 |
.74 |
.74 |
- |
|
|
Samenvattend kan de derde onderzoeks- vraag als volgt worden beantwoord: Er bestaat geen duidelijke samenhang tussen de taakge- richte leertijd van de leerlingen en hun lees- prestaties. De tijd die leerlingen aan taakge- richte activiteiten besteden, is geen belangrijke indicator voor leesprestaties of voor effectief leesonderwijs.
4 Conclusies en discussie
Uit het onderzoek komen drie zaken naar voren die rechtstreeks van belang zijn voor het onder- wijs in begrijpend lezen. In de eerste plaats is opnieuw duidelijk geworden dat er weinig of geen onderwijs wordt gegeven in leesvaardig- heden of -strategieën. Door de kinderen steeds maar teksten te laten lezen en door hun monde- ling en schriftelijk vragen te stellen, verwach- ten leerkrachten dat de leerlingen steeds vaar- diger worden in begrijpend lezen. Hierbij gaan ze er stilzwijgend van uit dat leerlingen al doende leren lezen, dat ze vanzelf ontdekken hoe ze teksten moeten aanpakken en proble- men moeten oplossen. Leerkrachten beseffen waarschijnlijk te weinig dat veel kinderen, met name zwakke lezers, nauwelijks of niet weten wat ze moeten doen om een tekst goed te begrij- pen: niemand heeft hun ooit laten zien en horen wat begrijpend lezen eigenlijk inhoudt! De leerkrachten realiseren zich te weinig dat kin- deren stap voor stap en op een steeds hoger ni- veau moeten leren hoe ze bepaalde problemen in teksten kunnen oplossen. Ze beseffen te wei- nig dat kinderen behoefte hebben aan manie- |
98
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 106-
ren, procedures of strategieën die hen in staat stellen om het onderwerp en de hoofdgedachte van een tekst te vinden, om verbanden te leggen die de schrijver niet heeft geëxpliciteerd, om hun eigen leesgedrag en -tempo te controleren en bij te stellen et cetera. Te weinig hebben leerkrachten in de gaten dat kinderen niet ge- baat zijn met hulp in de trant van 'Kijk nog eens goed in de tekst.'
In de tweede plaats is duidelijk geworden dat klassikaal onderwijs de meest gangbare vorm van onderwijs is voor lessen in begrij- pend lezen. Onderwijs in groepen en indivi- dueel onderwijs komen slechts in beperkte mate voor. Het gevolg van deze klassikale aan- pak is dat er niet veel verschil in activiteiten valt te constateren tussen de zwak, gemiddeld en goed begrijpende lezers. Een meer geva- rieerde vorm van onderwijs waarbij de leer- kracht wisselend gebruik maakt van klassikaal onderwijs, onderwijs in groepen en individueel onderwijs zou al een flinke stap in de richting van meer gedifferentieerd onderwijs zijn.
In de derde plaats is duidelijk geworden dat de taakgerichte leertijd geen goede voorspeller is van leesprestaties en waarschijnlijk geen goede indicator voor effectief leesonderwijs. Blijkbaar gaat het niet alleen om de tijd die leerlingen taakgericht bezig zijn, maar ook en vooral om de wijze waarop ze deze tijd beste- den. Niet zozeer de duur of omvang van de taakgerichte leertijd moet centraal staan, maar de kwaliteit, de wijze waarop deze leertijd wordt gebruikt. De taakgerichte leertijd kan na- melijk op een zinvolle of minder zinvolle ma- nier worden besteed. Zo is een leerling die ijve- rig werkt aan een leertaak - bij voorbeeld het zoeken van het onderwerp van een tekst -, maar deze beheerst niet zinvol bezig: hij leert van zijn activiteiten weinig of niets. Hetzelfde geldt voor een leerling die met een te moeilijke taak - bij voorbeeld het maken van een samen- vatting van een informatieve tekst - bezig is: hij mist de nodige kennis en vaardigheid om de betreffende taak of opdracht aan te pakken en uit te voeren. Hij voert waarschijnlijk allerlei activiteiten met aandacht uit, maar deze leiden niet tot de juiste leerprocessen. Hij wordt er met andere woorden niet wijzer van. Dit geldt vooral voor lessen in begrijpend lezen: daar zijn de leerlingen vaak taakgericht met allerlei vragen en opdrachten bezig, maar leren van |
hun inspanningen niet veel. Ze zijn bezig maar leren niet of te weinig! Het is juist de taak van de leerkracht om samen met de leerlingen de juiste leerprocessen op gang te brengen en te sturen. Om duidelijk te maken dat de mate waarin een leerling cognitief met een leertaak bezig is van cruciaal belang is, hanteert Veen- man et al. (1993) sinds kort naast het begrip taakgerichte leertijd ook het begrip actieve leertijd. Actieve leertijd "zegt iets over de ma- nier waarop de tijd wordt besteed: efficiënt of niet" (p. 57). Of de leertijd efficiënt gebruikt wordt, is ons inziens minstens van drie factoren afhankelijk: namelijk de leerling (zijn kennis, vaardigheden en motivatie), de leertaak (de moeilijkheidsgraad en relevantie) en de leer- kracht of leeromgeving (de hulp die geboden wordt).
Uit nationaal (Sijtstra, 1992) en internatio- naal onderzoek (Elley, 1992; De Glopper & Ot- ter, 1993) blijkt dat het begrijpend leesniveau van Nederlandse basisschoolleerlingen in het begin en aan het einde van groep 5 (veel) te wensen over laat. Een verbetering van deze si- tuatie is mogelijk door de leerkrachten op min- stens twee manieren te helpen. In de eerste plaats dienen zij de beschikking te krijgen over goed ontwikkelde leesmethoden die precies aangeven hoe belangrijke leesvaardigheden of -strategieën kunnen worden onderwezen. De laatste jaren zijn enkele leesmethoden gepubli- ceerd, die het strategisch leesonderwijs hoog in hun vaandel hebben. Hoewel methoden of cur- ricula belangrijke hulpmiddelen zijn bij de ver- nieuwing van het onderwijs, is scholing van leerkrachten in de uitgangspunten en in het ge- bruik van deze methoden zeker zo belangrijk. In de tweede plaats dienen leerkrachten daarom via scholing niet alleen overtuigd te worden van de noodzaak van strategisch leesonderwijs dat wil zeggen van onderwijs in leesstrate- gieën, ze dienen ook getraind te worden in de technieken van deze nieuwe vorm van leeson- derwijs zoals het stap voor stap uitleggen van een bepaalde procedure, het stellen van ver- schillende soorten vragen voor, tijdens en na het lezen van een tekst, het hardop denkend ^coagocschc voordoen van leesstrategieën, het demonstre- studum ren van zelfregulerend leesgedrag zoals terug- lezen of langzamer lezen bij een moeilijke passage. Het is de taak van de schoolbegelei- dingsdiensten en van de Pabo's om een derge- |
-ocr page 107-
lijke scholing voor in functie zijnde en aan- staande leerkrachten te verzorgen. De ontwik- keling van scholingscursussen om het oudste vak van het basisonderwijs te verbeteren, is dan ook gewenst.
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J. (1984). Hoofdgedachtetest. Test voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde en vijfde leerjaar van het basisonderwijs. Verant- woording en handleiding. Nijmegen: Berkhout.
Aarnoutse, C.A.J. (1987). Synoniementest Tegen- stellingentest, Voegwoordentest. Hoofdgedach- tetest. Tests voor het begrijpend lezen bestemd voor groep 7 en 8 van het basisonderwijs. Hand- leidingen verantwoording. Nijmegen: Berl<hout.
Aarnoutse, C.A.J., & Weterings, A.C.E.M. (1991). Onderwijs en begrijpend lezen. SVO-project 7001. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme- gen, Vakgroep Interdisciplinaire Studierichting Onderwijskunde.
Beek, I. L, McKeown, M. G., McCaslin, E. S., & Burkes, A. M. (1979). Instructional dimensions that may affect reading comprehension: Examples from two commercial reading programs. Pittsburgh: University of Pittsburgh, LRDC.
Carroll, J.B. (1963). A model of school learning. Teachers College Reward, 64(8), 723-733.
Cito (1981). Begrijpend lezen leerjaar 3,4 en 5 basis- onderwijs: Handleiding. Acnhem: Centraal Insti- tuut voor Toetsontwikkeling.
Doyle, W. (1983). Academie work. Review of Educa- tional Research, 53, 159-199.
Duffy, G. (1983). From turn taking to sense making: classroom factors and improved reading achieve- ment. Institute for Research on Teaching: Michi- gan State University.
Duffy, G., & Mcintyre, L. (1982). A naturalistic study of instructional assistance in primary grade reading. ElementarySchoolJournal, 83 (1), 15-23.
Durkin, D. (1978-1979). What classroom Observation reveals about reading comprehension Instruc- tion. Reading Research Ouarterly, 14, 481-533.
Durkin, D. (1981). Strategies for identifying words;A workbook for teachers and those preparing to teach. Boston: Allyn & Bacon Inc.
Durkin, D. (1983). Is there a match between what ele- mentary teachers do and what basal reader ma- nuals recommend? Reading Eduction Report No. 44. University of Illinois at Urbana-Champaign: Center for Study of Reading. |
Elley, W.B. (1992). How in the world do students read. Hamburg: lEA.
Fisher, C.W., & Berliner, D.C. et al. (1980). Teaching behaviors, academic learning time and student achievement: an overview. In C. Denham & A. Lie- bermann (Eds.), Time to learn. Washington: Na- tional Institute of Education.
Fisher, C.W., Filby, N.N., & Marliave, R.S. (1978). Teaching behaviors, academic learning time and students achievement. Final report ofphase lll-B. Beginning Teacher Evaluation Study. San Fran- cisco: Far West Laboratory for Educational Re- search and Development.
Gambreil, LB., Wilson, R.M., & Gantt, W.N. (1981). Classroom Observation of task-attending beha- viors ofgood and poor readers. Jouma/of fduca- tional Research, 74, 400-404.
Glopper, K. de, & Otter, M.E. (1993). Nederlandse leesprestaties in internationaal perspectief. Am- sterdam: SCO.
Mason,}., & Osborn, J. (1982). When do children be- gin reading to learn? A survey of classroom read- ing Instruction practices in grades two through five. Technical Report No. 261. University of Illi- nois at Urbana-Champaign: Center for the Study of Reading.
Pearson, P. D., & Gallagher, M. C. (1983). The Instruc- tion of reading comprehension. Technical Report No. 297. University of Illinois at Urbana- Champaign: Center for the Study of Reading.
Rosenshine, B.V., & Stevens, R. (1984) Classroom In- struction in reading. In P. D. Pearson (Ed.), Hand- book of reading research (pp. 745-798). New York: MacMillan.
Sijtstra, J. (1992). Balans van het taalondenvijs hal- verwege de basisschool. Arnhem: Cito.
Stallings, J., Cory, R., Fairweather, J., & Needles, M. (1977). Early cildhood education classroom eva- luation. Menlo Park, CA: SRT International.
Tobias, S. (1982). When do instructional methods make a difference. Educational researcher, 11, 4-9.
Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkeirnolen, B., & Lassche, H. (1986). Onderwijs in combinatieklas- sen. 's-Gravenhage: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs. Selecta Reeks.
Veenman, S., Lern, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1993). Effectieve instructie en doelmatig klassemanage- ment. Amsterdam: Swets & Zeilinger.
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instructiemodel. Pedaogische Studiën, 69, 242-269. |
100
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 108-
Walberg, H. J., & Frederick, W. C. (1982). Instructional time and learning. In H. E. Mitzel (Ed.). Encyclope- dia of educational research (5th ed.). New York: Free Press.
Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In- struction: Assessing the knowledge base. In H.C. Waxman & H.J. Walberg (Eds.), Effective teach- ing: Current research (pp. 33-62). Berkeley: McCutchan.
Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 63, 387-401.
Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1988). /Ac- tiviteiten tijdens lezen en leesonderwijs. SVO- project 7001. Nijnnegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Interdisciplinaire Studie- richting Onderwijskunde.
Manuscript aanvaard 25-7-1994
Auteurs
C. A. J. Aarnoutse is als universitair hoofddocent ver- bonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de
Katholieke Universiteit Nijmegen.
Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep
Onderwijskunde Montessorilaan 11, 6521 BT Nijme- gen
A.A. CM. Weterings
Adres: Fort Kijk in de Potstraat 11, 6521 BT Nijmegen |
Abstract
Reading comprehension Instruction
C. A. J. Aarnoutse & A. C. E. M. Weterings. Pedagogi- sche Studiën, 1995,72, 82-101.
This research was conducted to investigate a) which activities pupils and teachers from grade 5 perform during reading comprehension lessons and what amount of time is spent on these activities, 2) which differences exist between three groups of readers with respect to the time spent on these activities, 3) which relationship exists between the activities of the pupils and their reading performance. Three groups of 35 good, average and poor reading com- prehenders were selected from 18 elementary schools. The Observation instrument consisted of three categories: the activities of the pupils, the set- ting and the activities of the teacher. The activities of the pupils and the teacher were divided in content- oriented, procedural and off-task or non-instruction activities. The setting was divided into instruction (whole class instruction, instruction in subgroupsand individual instruction) and practice (in subgroups and individually). During four lessons the pupils and their teacher were observed; during 20 seconds the predominant activity of a pupil and the teacher were observed as well as the setting in which the pupil worked. The data revealed that pupils hardly re- ceived any instruction in reading comprehension strategies. With regard to the setting it appeared that whole class teaching was very dominant. Log- linear analyses revealed that there were no signifi- cant differences between the three groups of readers with respect of the time spent on the task- oriented activities. It appeared that the relationship between the time spent on task-directed activities and the reading comprehension performance was weak. Time on task is not a good predictor of effec- tive instruction in reading comprehension. |
-ocr page 109-
Ontwikkelingen in de deelname aan het (voortgezet)
speciaal onderwijs
Y.J.PijlenS.J. Pijl
Samenvatting
De groei van het (voortgezet) speciaal onder- wijs (V)SO staat al een tijd in het brandpunt van de belangstelling. Het overheidsbeleid is er ex- pliciet op gericht de groei tot stand te brengen.
Uit een analyse van onderwijsstatistieken blijkt echter dat het (V)SO in de afgelopen jaren gestaag doorgegroeid is. In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de berekeningssystema- tiek, aan leeftijds- en schooltype gebonden ont- wikkelingen in de groei en aan het berekenen van anderssoortige (V)SO-deelname indices. Daaruit komt naar voren dat meer dan één op de tien kinderen, geboren in 1980, ooit In hun schoolloopbaan met het speciaal of voortgezet speciaal onderwijs in aanraking is gekomen of zal komen.
102
FEDAGOGISCHt STUDIÉH
1995(72)102-113
Inleiding
De aanvaarding van de leerplichtwet in 1901 was de eerste wettelijke maatregel die scholen dwong na te denken over de kinderen die 'niet konden leren'. Eerder werden deze kinderen al op jonge leeftijd uit het onderwijs gehaald en de maatschappij ingestuurd. Met de invoering van de leerplicht werd deze weg afgesloten. Binnen het gewone onderwijs met z'n strakke klassikale aanpak en grote groepen waren zij echter moeilijk te handhaven. "De achterlijke kinderen werden een rem tussen de normalen", aldus Jacobs e.a. (1937, p. 30). Er ontstond be- hoefte aan een aparte vorm van onderwijs voor deze kinderen. Geleidelijk werden scholen voor zogenaamde 'achterlijke' kinderen opge- richt. Bij de wettelijke erkenning van het bui- tengewoon onderwijs in 1920 waren er in totaal 30 van deze scholen. |
Met het in werking treden van het Kon. Be- sluit van 27 december 1949 werden de wette- lijke mogelijkheden om speciale scholen te stichten voor speciale doelgroepen aanzienlijk vergroot. In de decennia daarna werden voor kinderen met leer- en gedragsproblemen de scholen voor LOM, MLK en ZMOK opgericht. De scholen voor ZMOK waren gebaseerd op de in de jaren dertig gestichte scholen voor psy- chopaten en het MLK was de voortzetting van de scholen voor achterlijke kinderen. De scho- len voor LOM waren nieuw: ze waren bedoeld voor leergestoorde, partieel defecte, woord- blinde, nerveuze, etc. kinderen met een in prin- cipe normaal intelligentieniveau. De oorspron- kelijke taakomschrijving van het speciaal onderwijs als additioneel onderwijssysteem voor kinderen die zo ver achter liggen dat ze moeilijk in het regulier onderwijs gehandhaafd kunnen worden, wordt in de loop van de tijd verschoven naar het bieden van een adequaat onderwijsaanbod aan kinderen met problemen. De groei van het speciaal onderwijs in zowel schooltypen, aantal scholen als het aantal leer- lingen was in dat licht bezien een uiting van de zorg voor leerlingen met problemen. Men meende deze kinderen veel beter in het speciaal onderwijs dan in het reguliere onderwijs te kunnen helpen (Van Rijswijk, 1986). Het stich- ten van speciale scholen en het plaatsen van leerlingen daarop is lange tijd actief gepropa- geerd (Doornbos, 1987a) en wellicht als gevolg daarvan hebben scholen voor speciaal onder- wijs in het algemeen een positief image, name- lijk dat van de school waar kindgericht onder- wijs wordt gegeven (Doornbos, 1987b).
Toch ontstaan er ook al in de jaren vijftig en zestig zorgen over de snelle groei van het spe- ciaal onderwijs. Toen al werd betoogd dat de groei van het speciaal onderwijs heel goed zou kunnen samenhangen met de selectiviteit van het - toen nog - gewoon lager onderwijs (g.l.o.) (Doornbos, 1987a, 1987b). Er worden kanttekeningen geplaatst bij de medisch ge- oriënteerde werkwijze en terminologie die ge- bruikt worden in het speciaal onderwijs. Een meer orthodidactische en orthopedagogische benadering van de problemen van de leerlingen |
-ocr page 110-
zou geboden zijn (Rispens, 1977).
Verder wordt eigenlijk al vanaf de oprich- ting van het speciaal onderwijs (Doornbos, 1987a) de segregatie van groepen leerlingen in een aparte vorm van onderwijs en de stigmati- sering die dit met zich meebrengt als onge- wenst beschouwd (Rispens, 1980; Doornbos, 1987). Met het toenemen van het aantal leerlin- gen in het speciaal onderwijs wordt dit argu- ment uiteraard steeds dwingender.
De plaatsing van een leerling op een school voor speciaal onderwijs is heel lang gerecht- vaardigd door te verwijzen naar het belang van de leerling bij aangepast, speciaal onderwijs. Sinds 1980 echter is ook de effectiviteit van met name de scholen voor LOM en MLK als behandeling van leerproblemen ter discussie gesteld (Rispens, 1980; Gerber & Semmel, 1984). In het verlengde daarvan is het bestaan van afzonderlijke scholen voor LOM en MLK, als verschillende behandelingen voor onder- scheiden groepen leerlingen, bekritiseerd (Van der Leij & Kool, 1981). In empirisch onder- zoek kon niet aangetoond worden dat de plaat- sing van leeriingen op scholen voor LOM en MLK tot betere vorderingen leidt vergeleken met handhaving in het regulier onderwijs (Span, 1988; Van den Bos, Van Eldik, Loikens & Ravestein, 1988; Pijl, 1989).
Ten slotte raakt ook in fmanciëel opzicht het onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoe- dingsmoeilijkheden (LOM) en aan moeilijk le- rende kinderen (MLK) omstreden. De voortdu- rende groei stelt de overheid voor problemen door de lage klassedeler in de diverse typen van speciaal onderwijs en de resulterende relatief hoge personeelslasten per leerling.
In de jaren tachtig werden de groeiende be- zwaren tegen een verdere groei van met name lom en MLK omgezet in concrete acties met het doel de groei van het speciaal onderwijs te stoppen. Door het ministerie van onderwijs en wetenschappen werden al in 1977 voorzichtige stappen gezet in de richting van vermindering van het aantal schooltypen in het speciaal on- derwijs en een grotere zorgbreedte van het ba- sisonderwijs. Hoewel het zorgbreedtebeleid pas in 1988 expliciet als instrument voor groei- beheersing is gelabeld, werd al rond 1980 in di- verse projecten en experimenten de nadruk ge- legd op de vergroting van de capaciteit van het basisonderwijs om leerlingen met problemen op te kunnen vangen. In 1985 is een regeling voor ambulante begeleidmg ontwikkeld om de terugplaatsing van het speciaal onderwijs naar regulier onderwijs te bevorderen. Onder de noemer preventieve ambulante begeleiding was het zelfs mogelijk om begeleiding te krij- gen van leerlingen in het reguliere onderwijs teneinde de plaatsing in het speciaal onderwijs te vermijden nadat een leerling al was verwe- zen en toegelaten. |
In 1988 werd getracht de formatie-fixatie in te voeren. Door de groei van het aantal leer- krachten in het speciaal onderwijs te bevriezen hoopte men de groei van de kosten van het spe- ciaal onderwijs in te dammen, ongeacht de eventuele vrijwillige beperking van de uit- stroom naar het speciaal onderwijs onder invloed van het zorgbreedtebeleid en de facili- teiten voor ambulante begeleiding. Deze maat- regel bleek echter al snel onwettig gezien ieders recht op adequaat onderwijs en het in formatieregelingen vastgelegde verband tus- sen het aantal leerlingen en de bijbehorende formatie.
In 1990 zijn twee beleidsnota's verschenen waarin de verhouding tussen speciaal en regu- lier onderwijs opnieuw doordacht is: de nota 'Opmaat tot samenspel' (ARBO, 1990) en de nota 'Weer samen naar school' (Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen, 1990). Beide nota's richten zich vooral op de verhouding van de zogenaamde groep I scholen: het onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kinderen (lOBK), aan kinderen met leer- en opvoedings- moeilijkheden (LOM) en aan moeilijk lerende kinderen (MLK) tot het regulier onderwijs. In de nota's wordt voorgesteld de verantwoorde- lijkheid voor leerlingen met problemen meer dan tot nu toe bij het regulier onderwijs te leg- gen. Door het ondersteunen van samenwer- kingsverbanden tussen regulier en speciaal on- derwijs en het maken van afspraken over beperking van de groei, de zogenaamde stabili- satie-afspraken, wordt getracht de uitstroom uit het regulier onderwijs in te dammen.
1 Rekenen met groei
In de schets van de historie van het speciaal on- derwijs is duidelijk geworden dat diverse par- tijen de groei van met name LOM en MLK met |
-ocr page 111-
argusogen volgen. De jaarlijkse tellingen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bieden daartoe voldoende mogelijkheden. On- danks de eenvoud en eenduidigheid van de CBS-statistieken zijn in het verleden sterk uit- eenlopende deelnamepercentages voor het spe- ciaal onderwijs gerapporteerd op basis van evenzeer uiteenlopende berekeningswijzen (Meijer, Pijl & Kramer, 1989; Van Dun & Ruijssenaars, 1991). Meijer e.a. (1989) wijzen op de veel voorkomende fout dat niet een per- centage maar een verhoudingsgetal wordt be- rekend. Men deelt bijvoorbeeld het aantal leer- lingen in het speciaal onderwijs (SO) en in het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) door het aantal leerlingen in het basisonderwijs (BO). Het resultaat is geen fractie maar een verhou- ding die in theorie vele malen groter zou kun- nen zijn dan 1(=1(X)%).
Een andere door Meijer e.a. (1989) gecon- stateerde fout betreft de evidente rol van de leeftijd van leerlingen bij de berekening van deelnamepercentages. Velen hebben het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs (inclusief voortgezet speciaal onderwijs) gedeeld door de som van het aantal (V)SO-leerlingen en het aantal leerlingen in het basisonderwijs. Door niet alleen te delen door het aantal leerlingen in BO en (V)SO maar ook alle andere leerlingen in concurrerende schooltypen in het reguliere voortgezet onderwijs (VO) en het middelbaar beroepsonderwijs aan de neemer toe te voegen worden beter interpreteerbare percentages ver- kregen.
Deze methode is later door Van Dun en Ruijssenaars (1991) toegepast. De aldus bere- kende deelnamepercentages kunnen geïnter- preteerd worden in termen van het deel van alle leerlingen in het volledig dagonderwijs exclu- sief HBO en WO dat (voortgezet) speciaal on- derwijs volgt. Een nadeel van deze procedure blijft dat de definitie van de populatie de deel- namepercentages afhankelijk maakt van de tot op zekere hoogte arbitraire beslissingen over het aantal leerjaren in bepaalde typen voortge- zet onderwijs en van maatschappelijke trends in de keuze van een type voortgezet onderwijs, de keuze om (kort) na de leerplichtige leeftijd te gaan werken, al dan niet in combinatie met bedrijfsopleidingen of deeltijdonderwijs, en de resulterende lengte van de schoolloopbaan. De meest eenduidige deelnamecijfers wer- den berekend door Meijer e.a. (1989) die het aantal (V)SO-leerlingen van een bepaalde leef- tijd deelden door het totaal aantal Nederlandse kinderen van die leeftijd. Daardoor zijn deelna- mepercentages onafhankelijk van veranderin- gen m het reguliere onderwijssysteem en van de keuzen die mensen maken gedurende hun schoolloopbaan in het reguliere onderwijs. |
Bij de interpretatie van de aldus berekende deelnamepercentages moet wel bedacht wor- den dat het percentage kinderen van een be- paalde leeftijd Ln het (V)SO niet betekent dat alle andere kinderen van die leeftijd regulier onderwijs volgen. Ook in de leerplichtige leef- tijd zijn er altijd kinderen die niet in Nederland onderwijs volgen omdat ze daartoe niet in staat zijn, in het buitenland verblijven of op een of andere manier onterecht als Nederlandse kin- deren geregistreerd zijn. Aangezien dit aantal tamelijk klein is (± 1% in 1992), verschilt het deelnamepercentage in termen van alle Neder- landse kinderen slechts in geringe mate van het percentage in termen van leerlingen in volledig dagonderwijs. Bovendien staat voor degene die geïnteresseerd is in het deelnamepercentage voor het (V)SO in een bepaalde leeftijdscate- gorie in vergelijking met de deelname aan con- currerende typen van regulier onderwijs in die leeftijdscategorie nog een andere weg open. Door naast de deelnamepercentages voor het (V)SO ook de deelnamepercentages voor het reguliere onderwijs te berekenen op basis van het totaal aantal kinderen van een bepaalde leeftijd, kunnen conclusies over concurrerende onderwijssystemen en -typen getrokken wor- den.
Tevens moet relcening gehouden worden met het feit dat de berekening van deelname- percentages op basis van het aantal leerlingen in een bepaald leeftijdsinterval afhankelijk is van de leeftijd(en) die men hiervoor kiest. Het deelnamepercentage voor 3- tot 18-jarigen zal veel lager zijn dan het overeenkomstige per- centage voor bijvoorbeeld 10- tot 12-jarigen. De oorzaak hiervoor is dat de kans op verwij- zing naar het speciaal onderwijs, met name naar LOM en MLK, voor jonge kinderen rela- tief klein is terwijl de kans dat een kind het spe- ciaal onderwijs verlaat hoger is naarmate het kind ouder is. Van de kinderen die ooit speciaal onderwijs gevolgd hebben of nog zullen vol- gen, zit echter het overgrote deel rond hun |
PEDAGOGISCHE
STUDtlN
-ocr page 112-
twaalfde jaar al of nog steeds op een school voor speciaal onderwijs.
2 Probleemstelling
De meest bruikbare integratie van CBS-sta- tistieken (Meijer e.a., 1989) beslaat de jaren 1972 tot 1987. Uit deze analyses blijkt dat het deelnamepercentage voor de drie- tot achttien- jarige kinderen in het hele (V)SO in die periode 60% gestegen is. Bovendien werd een duidelijk exponentiële groeicurve waargenomen. De groei groeit en wel van 11 % in de periode van 1972 tot 1977 tot 22% in de periode van 1982 tot 1987. Zowel de groei als het progressieve karakter ervan werd voornamelijk aan de groei in LOM en VSO-LOM geweten. Op basis van hun cijfers voorspelden de betreffende onder- zoekers een verdere groei van het (V)SO- deelnamepercentage in de periode van 1987 tot 1992 van 25%. Nu, bijna zes jaarna deze voor- spelling en vier jaar na de nota "Weer samen naar school", is de vraag hoe sterk het speciaal onderwijs is gegroeid, opnieuw boeiend.
Het deelnamepercentage voor het speciaal onderwijs is tot nu toe opgevat als de fractie kinderen of leerlingen die op een bepaald mo- ment speciaal onderwijs volgt. Echter, de leer- lingen die niet tijdens die momentopname in het speciaal onderwijs zitten, kunnen in het verleden wel speciaal onderwijs gevolgd heb- ben of zullen in hun verdere schoolloopbaan nog met het speciaal onderwijs in aanraking komen. Deelnamepercentages dienen derhalve beschouwd te worden als de omzetcijfers voor het speciaal onderwijs als onderwijssysteem. Ze zeggen weinig over de kans dat een indivi- dueel kind in het speciaal onderwijs terecht komt. Een kleine groep kinderen die vele jaren op een SO-school zit, resulteert in hetzelfde deelnamepercentage als een grote groep die vaak vervangen wordt. Een deelnamepercen- tage van 3.7 komt overeen met ongeveer 110000 (V)SO leeriingen. Dat kunnen in theo- rie bijvoorbeeld 55000 leerlingen zijn die alle- maal twee jaar op een school voor (V)SO ge- plaatst zijn, maar het kan ook gaan om 22000 leeriingen die elk 5 jaar (V)SO volgen. Om die reden zal de groei van het speciaal onderwijs ook in termen van het aantal kinderen dat ooit kortere of langere tijd op een SO-school zal zit- ten, behandeld worden. |
3 Methode
Hoewel de CBS-statistieken op het eerste ge- zicht eenvoudig en overzichtelijk lijken, zijn ze onderiing niet altijd vergelijkbaar. Zo werd in 1992 voor BO en SO de teldatum van 1 oktober gehanteerd terwijl bevolkingsstatistieken over de verdeling van de bevolking naar leeftijd op 1 januari van elk jaar gebaseerd zijn. Om die re- den moest de verdeling van de bevolking naar leeftijd op 1 oktober 1992 geschat worden op grond van de tellingen van 1 januari 1992 en van 1 januari 1993 (CBS, 1992b; 1993b). Daar- toe werden de genoemde tellingen gewogen gemiddeld met gewichten van respectievelijk .25 en .75.
Ten behoeve van de tellingen in (V)SO, VO en MBO (CBS, 1993a, 1994) inventariseert het CBS op de teldatum niet de actuele leeftijd maar het geboortejaar. De door het CBS in de tabellen vermelde leeftijd is dan ook niet de leeftijd op de teldatum (15 september of 1 okto- ber) maar de leeftijd op 31 december 1992. Kinderen zijn in de tabellen in leeftijdscatego- rieën geplaatst op grond van een leeftijd die on- geveer drie maanden overschat is. Aangezien de inventarisering van de exacte leeftijd van in- houdelijk ondergeschikt belang is en het er om gaat de tellingen in 1992 te kunnen vergelijken tussen schooltypen, tussen teldata en met eer- der geproduceerde statistieken is deze syste- matiek ongewijzigd overgenomen. Wel is het zo dat dan rekening gehouden moet worden met het feit dat de tellingen in het BO (CBS, 1993a) evenals de schatting van de grootte van de populatie per leeftijdscategorie wel geba- seerd zijn op de actuele leeftijd op de teldatum. Derhalve werden de BO-tellingen en de schat- ting van de populatie aangepast aan de 'geboortejaren'-systematiek door telkens het aantal leeriingen in het BO en het aantal kin- deren in de populatie van een bepaalde leeftijd te schatten door te veronderstellen dat tussen 1 oktober en 31 december een kwart van de leer- lingen met een bepaalde leeftijd op 1 oktober een jaar ouder is geworden. Het aantal 8-jari- gen in het BO op 31 december is derhalve ge- „of,aoc,scHi schat aan de hand van de som van 25 % van de siudun leeriingen die op 1 oktober 7 jaar waren en 75 % van de leeriingen die op 1 oktober 8 jaar waren. Deze schattingen kunnen van de werkelijkheid afwijken wanneer er een verband is tussen leef- |
-ocr page 113-
tijd en de verhouding tussen vroege en late leer- lingen. |
Sinds 1991 baseert het CBS haar onderwijs- statistieken over het speciaal onderwijs niet meer op de peildatum van 16 januari maar ge- bruikt de datum 1 oktober. Het feit dat een ver- gelijking tussen oudere CBS-statistieken en de situatie op 1 oktober 1992 niet gebaseerd is op een geheel aantal jaren, hoeft een correcte in- terpretatie van de gegevens niet te belemme- ren. Een belangrijker probleem is echter dat deelnamecijfers gecorreleerd kunnen zijn met de teldatum. Aangenomen mag worden dat bijna alle leerlingen die uitstromen uit het (V)SO dit aan het eind van het schooljaar doen. De instromende leerlingen, zeker de jongere leerlingen stromen echter niet noodzakelijk al- len aan het begin van het schooljaar in. Deehiamecijfers vastgesteld op 1 oktober kunnen daardoor verschillen van de deelna- mecijfers die weliswaar in hetzelfde school- jaar maar ruim 3 maanden later bepaald zijn. Wanneer de uitstroom tussen 1 oktober en 16 januari geen gelijke tred houdt met de in- stroom in die periode zullen de deehiame- cijfers op 1 oktober lager zijn dan die op grond van een teldatum van 16 januari. Om die reden moet het waarschijnlijk geacht worden dat de huidige CBS-statistieken op basis van een teldatum vroeg in het school- jaar de deelnamecijfers enigzins onder- schatten. Deze lichte onderschatting kan op geen enkele manier gecorrigeerd worden omdat details over in-, door- en uitstroom |
Tabel 1
Deelname aan het speciaal en het regulier onderwijs in procenten op 1 oktober 1992
Leeftijd' |
LOM |
MLK |
Overig (V)SO |
BO^ |
VO+MBO' |
N' |
3 |
.00 |
.00 |
.13 |
0 |
0 |
191402 |
4 |
.13 |
.01 |
.38 |
72.8 |
0 |
188922 |
5 |
.43 |
.04 |
.63 |
97.8 |
0 |
188812 |
e |
.93 |
.27 |
.88 |
97.7 |
0 |
186922 |
7 |
1.22 |
1.18 |
1.27 |
95.5 |
0 |
182538 |
8 |
2.04 |
1.76 |
1.37 |
94.6 |
0 |
178457 |
9 |
2.84 |
2.26 |
1.38 |
92.9 |
0 |
175390 |
10 |
3.36 |
2.48 |
1.41 |
91.6 |
0 |
176854 |
11 |
3.57 |
2.64 |
1.38 |
90.6 |
.4 |
181671 |
12 |
3.64 |
2.45 |
1.35 |
36.0 |
56.3 |
183924 |
13 |
2.20 |
1.75 |
1.15 |
5.6 |
90.2 |
181479 |
14 |
1.35 |
1.43 |
1.13 |
.4 |
95.2 |
180835 |
15 |
.99 |
1.36 |
1.15 |
0 |
94.5 |
180673 |
16 |
.75 |
• 1.15 |
1.14 |
0 |
90.3 |
183386 |
17 |
.37 |
.82 |
.83 |
0 |
75.9 |
187806 |
18' |
.12 |
.66 |
1.13 |
0 |
54.3 |
196872 |
Totaal |
1.47 |
1.25 |
1.04 |
48.0 |
34.8 |
2945942 |
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek (1991,1992a, 1992b, 1993a, 1993b, 1994)
1 In feite zijn op de teldatum in het {V)$0, VO en MBO geen leeftijden vastgesteld maar geboortejaren. Het
CBS vermeldt derhalve de leeftijden op 31 december 1992 die ongeveer drie maand hoger zijn dan de
leeftijd ten tijde van de teldatum.
2 De verdeling van leerlingen in het basisonderwijs naar geboortejaar is met het oog op de aanpassing aan
de in de vorige noot vermelde systematiek geschat door het aantal leerlingen van een bepaalde leeftijd op
de teldatum voor een kwart aan de leerlingen toe te voegen die een jaar ouder zijn.
3 De verdeling van leerlingen naar leeftijd was niet bekend binnen lager en middelbaar agrarisch beroeps-
onderwijs. Deze is geschat door het totaal aantal op 15 september 1992 over leeftijden te verdelen over-
eenkomstig de situatie op 15 september 1990.
4 Het aantal kinderen van een bepaalde leeftijd op 1 oktober 1992 werd bepaald door lineaire interpolatie
van de bevolkingscijfers op 1 januari 92 en 1 januari 1993. Daarna werd een correctie voor het verschil
tussen actuele leeftijd en leeftijd op grond van geboortejaar uitgevoerd overeenkomstig de correctie van
de CBS-statistiek voor het BO (zie noot 2).
5 Het percentage 18-jarigen in het SO werd geschat door de leerlingen van 18 jaar en ouder in het SO te
delen door het aantal 18-jarigen in de populatie.
-ocr page 114-
niet beschikbaar zijn.
Van de statistieken over het VO en MBO (CBS, 1994) waren wat het agrarisch onderwijs betreft alleen het totaal aantal leerlingen op 15 september 1992 bekend ten tijde van de voorbe- reiding van het onderhavige artikel. De verde- ling over leeftijden van leerlingen in het agra- risch onderwijs werd derhalve gebaseerd op eerdere verdelingen (CBS, 1991, 1992a). Ge- zien de relatief kleine omvang van het agrarisch onderwijs zullen de schattingen van het aantal leerlingen per leeftijdsgroep in VO en MBO nauwelijks afwijken van de feitelijke cijfers.
4 Deelname aan (voortgezet) speciaal onderwijs in 1992
In Tabel 1 wordt de omvang van de populatie voor de 3- tot 18-jarigen vermeld. Daarnaast worden per leeftijd de percentages kinderen in de belangrijkste categorieën van het speciaal onderwijs en van concurrerend regulier onder- wijs gegeven. Bij de interpretatie van de per- centages 18-jarigen in het speciaal onderwijs moet bedacht worden dat in de CBS-publicatie (CBS, 1993a) over het speciaal onderwijs één categorie voor de leerlingen van 18 jaar en ouder gereserveerd werd. De aantallen leerlin- gen in deze categorie werden gedeeld door het aantal 18-jarigen in de populatie. Aangezien de leerlingen in 18+categorie grotendeels 18 jaar zijn, zijn de resulterende percentages slechts in geringe mate overschat.
Van de totale groep van 3- tot 18-jarige Ne- deriandse kinderen zat 3.8% op 1 oktober 1992 in één of andere vorm van speciaal onderwijs. Ongeveer 82.8% zat op een school voor regu- lier onderwijs. De overige 3- tot 18-jarigen volgden geen volledig dagonderwijs. Dit bete- kent dat de deelname aan het (V)SO in termen van het percentage 3- tot 18-jarige leerlingen in alle primair en secundair onderwijs gelijk is aan 100%x3.8/(3.8+82.8)=4.4%.
De deelnamecijfers variëren sterk afhanke- lijk van de leeftijd. De piek in de deelname aan het speciaal onderwijs ligt zoals bekend rond 11 jaar. Van de 11-jarigen volgt 7.6% speciaal onderwijs terwijl 91% regulier onderwijs volgt. De deelname van zowel jongere als oudere kinderen aan het (V)SO is uiteraard la- ger maar dit geldt voor de deelname aan regu- lier onderwijs eveneens. Zo is het percentage 18-jarige kinderen in het VSO 1.9 en het per- centage 18-jarigen in concurrerend secxmdair onderwijs is 54.3. Dit houdt in dat van de 18- jarige leerlmgen in het secundair onderwijs 3.4% op een school voor VSO zit. |
De deelnamecijfers voor LOM en MLK hangen veel sterker met leeftijd samen dan die voor het overige (V)SO. De verklaring hier- voor is dat LOM- en MLK-leerlingen meestal op grond van leerproblemen verwezen en toe- gelaten zijn (Meijer, 1988; Pijl, 1989). Deze en bijkomende (veelal gedrags-)problemen en vooral de grootte van die problemen worden pas duidelijk in het basisonderwijs. Daardoor is er een ruime variatie in het leerjaar waarin de leerproblemen en andere problemen zo groot worden geacht dat verwezen moet worden. Aangezien maar weinig LOM- en MLK-leer- lingen terugverwezen worden naar het basison- derwijs (respectievelijk 370 en 72 tussen 1-10-91 en 1-10-92) stijgt met leerjaar en leef- tijd het percentage leeriingen in LOM en MLK.
Voor het overige speciaal onderwijs geldt deze trend niet of nauwelijks. In deze groep gaat het grotendeels om lichamelijke, sensori- sche en geestelijke handicaps die vaak al sinds de geboorte bestaan. Voor zover handicaps in de loop van de schoolloopbaan ontstaan, wordt de resulterende instroom in het overige spe- ciaal onderwijs van relatief oudere kinderen deels gecompenseerd door het verhoudingsge- wijs grote aantal terugplaatsingen naar het re- gulier onderwijs.
5 Trends in deelnamecijfers
De deelnamepercentages voor het (V)SO op 1 oktober 1992 werden vergeleken met de deel- namepercentages in eerdere jaren die aan Meijer e.a. (1989) ontleend werden. In Figuur 1 worden de ontwikkelingen in deelnamepercen- tages voor (V)SO-LOM, (V)SO-MLK, overig (V)SO en het totale (V)SO tussen 1972 en 1992 grafisch weergegeven voor alle 3- tot 18- jarigen. De exacte deelnamepercentages wor- den in Tabel 2 vermeld.
De relatieve groei van het totale (V)SO (ten opzichte van het deelnamepercentage in 1987) blijkt minder groot dan Meijer e.a. destijds ver- wachtten. In plaats van de verwachte 25% |
-ocr page 115-
— Totaal so
— - a - lom
— O— MLK
• ■ O ■ ■ Overig SO
O •■■
Figuur 1. Ontwikkeling van de deelname van 3- tot 18-jarigen in het (voortgezet) speciaal onderwijs Tabel 2
Deelname van 3- tot 18-jarigen aan het (voortgezet) speciaal onderwijs van 1972 tot 1992 |
|
72 |
77 |
82 |
87 |
92 |
|
(16-1) |
(16-1) |
(16-1) |
(16-1) |
(1-10) |
(V)SO-LOM |
.48 |
.70 |
.92 |
1.32 |
1.47 |
(V)SO-MLK |
.90 |
.87 |
.93 |
1.03 |
1.25 |
Overig (V)SO |
.61 |
.65 |
.80 |
.88 |
1.04 |
Totaal (V)SO |
1.99 |
2.22 |
2.65 |
3.23 |
3.75 |
|
wordt een minder progressieve, maar toch nog aanzienlijke groei van 16% tussen 16-1-1987 en 1-10-1992 gevonden. Opgemerkt moet wor- den dat dit laatste percentage de groei waar- schijnlijk in lichte mate onderschat. Door de verschuiving van de teldatum van 16 januari naar 1 oktober wordt de ipstroom in de maan- den oktober, november en december die ver- moedelijk veel groter is dan de uitstroom in die periode, niet meegeteld. Het feit dat de rela- tieve groei iets lager is dan in voorgaande jaren, laat onverlet dat de absolute stijging van het deelnamepercentage tussen 16-1-1987 en 1-10-1992 van .52 niet veel lager is dan de stij- ging van het deelnamepercentage tussen 16-1-1982 en 16-1-1987 was (.58).
Uit de eerste ramingen van het ministerie voor Onderwijs & Wetenschappen (Min. van O&W, 1994) van de resultaten van de peiling van 1 oktober 1993 blijkt dat deze trend zich onverminderd voortzet. Op 1 oktober 1992 werden 110562 leerlingen in het (V)SO geteld die gezamenlijk 3.75% van alle 3- tot 18- jarigen vormden. Op 1 oktober 1993 werden 113649 leerlingen geteld (alle aantallen exclu- sief ziekenhuisscholen) wat met een deelname- percentage van ongeveer 3.85 overeenkomt. |
Het deelnamepercentage groeit. 1 in één jaar, hetgeen vrijwel overeenkomt met de stijging van .52 in de zes jaren voor 1 oktober 1992. Ge- zien het voorlopige karakter van deze tellingen en het feit dat geen verdeling naar leeftijd be- schikbaar is, zijn de tellingen van 1 oktober 1993 niet in de tabellen opgenomen.
Opvallend is dat najaren van sterke groei de curve voor het (V)SO-LOM voor het eerst af- vlakt. Daar staat tegenover dat de gestage uit- breiding van het (V)SO-MLK tot 1987 nu in een stroomversnelling is geraakt. In mindere mate geldt dit laatste ook voor de verzamelca- tegorie 'overig (V)SO'. Binnen deze groep ble- ken het ZMOK en het ZMLK de sterkste stij- gers. Het deelnamepercentage voor het ZMOK steeg van .17 in 1987 tot .23 in 1992, voor het ZMLK zijn deze cijfers respectievêlijk .22 en .27.
Aangezien de leeftijd van kinderen sterk ge- correleerd is met deelnamecijfers, is een uit- splitsing van deelnamepercentages naar leef- tijd van belang voor een beter begrip van de trends in deelnamecijfers. In Tabel 3 worden voor vijf afzonderlijke leeftijdscategorieëen de deelnamepercentages van 1972 tot 1992 gege- ven. Gezien het geringe aantal 3-jarigen in het |
108
PCDAGOeiSCHe
STUDllH
-ocr page 116-
speciaal onderwijs is deze groep uit dit over- zicht weggelaten.
Ten aanzien van de verschillende leeftijds- groepen valt op dat de jarenlange groei van het aantal zeer jonge kinderen in het speciaal on- derwijs lijkt te stabiliseren. In het LOM stijgt ook het aantal kinderen tussen 7 en 12 niet veel meer. Dit gegeven komt overeen met de ont- wikkeling van de instroom in het LOM. Van alle 3- tot 18-jarigen in 1987 volgde .33% voor het eerst LOM-onderwijs terwijl ze in het jaar daarvoor (nog) geen onderwijs volgden of op een school voor regulier onderwijs zaten. In 1992 was dit percentage nauwelijks hoger: •34%. Naarmate de leeftijd hoger is, is de groei van het LOM sterker. De groei in de relatief hoge leeftijden is het na-ijlende effect van de sterke groei van de instroom in de jaren voor 1987 (van .22% in 1982 tot .33% in 1987).
Tabel 3
Deelname aan het speciaal onderwijs voor vijf leeftijdsklassen in 1972, 1977, 1982, 1987 en 1992 |
leeftijd: 4-6 |
1972 |
1977 |
1982 |
1987 |
1992 |
N= |
713895 |
684677 |
536458 |
533590 |
564656 |
LOM |
.03 |
.08 |
.19 |
.45 |
.50 |
MLK |
.02 |
.06 |
.08 |
.13 |
.11 |
Overig SO |
.28 |
.32 |
.40 |
.59 |
.63 |
Totaal SO |
.33 |
.46 |
.67 |
1.17 |
1.24 |
leeftijd: 7-9 |
1972 |
1977 |
1982 |
1987 |
1992 |
A/= |
735820 |
726630 |
610294 |
530599 |
536385 |
LOM |
.56 |
.85 |
1.35 |
2.06 |
2.02 |
MLK |
1.07 |
1.02 |
1.18 |
1.39 |
1.73 |
Overig SO |
.87 |
.84 |
.92 |
1.11 |
1.34 |
Totaal SO |
2.50 |
2.71 |
3.46 |
4.56 |
5.09 |
leeftijd: 10-12 |
1972 |
1977 |
1982 |
1987 |
1992 |
N= |
716891 |
737563 |
730110 |
552916 |
542448 |
LOM |
1.38 |
1.91 |
2.30 |
3.23 |
3.52 |
MLK |
2.01 |
1.67 |
1.69 |
1.79 |
2.52 |
Overig SO |
1.02 |
1.01 |
1.02 |
1.13 |
1.38 |
Totaal % |
4.41 |
4.59 |
5.01 |
6.15 |
7.42 |
leeftijd: 13-15 |
1972 |
1977 |
1982 |
1987 |
1992 |
N= |
690253 |
742448 |
728612 |
654419 |
542987 |
LOM |
.51 |
.65 |
.81 |
1.31 |
1.52 |
MLK |
1.52 |
1.36 |
1.22 |
1.32 |
1.51 |
Overig SO |
.77 |
.86 |
.81 |
.94 |
1.14 |
Totaal SO |
2.80 |
2.77 |
2.83 |
3.57 |
4.17 |
leeftijd: 16-18 |
1972 |
1977 |
1982 |
1987 |
1992 |
l\l= |
670740 |
717459 |
761616 |
744114 |
568064 |
LOM |
.05 |
.11 |
.19 |
.33 |
.41 |
MLK |
.15 |
.39 |
.55 |
.85 |
.87 |
Overig SO |
.46 |
.54 |
.74 |
.82 |
1.03 |
Totaal SO |
.66 |
1.03 |
1.46 |
2.00 |
2.31 |
|
|
Het MLK laat een grote stijging van de deel- namepercentages voor de 7- tot 12-jarigen zien. Deze stijging komt voort uit de sterk ge- stegen instroom vanuit het basisonderwijs. In de jaren 72,77,82 en 87 stroomden telkens on- geveer .13% van alle 3- tot 18-jarigen in het MLK in vanuit het regulier onderwijs of vanuit de situatie dat ze in het jaar daarvoor nog geen onderwijs volgden. In 1992 was dit percentage gestegen tot .17.
Gezien de sterk groeiende instroom in het MLK moet aangenomen worden dat de groei van de deelname aan het MLK zich nog lange tijd sterk zal doorzetten.
Behalve in de groep van 4- tot 6-jarigen |
-ocr page 117-
groeit het overige (V)SO in alle leeftijdscate- gorieën ongeveer even sterk. De instroom uit regulier onderwijs en thuissituatie in deze ver- zamelcategorie van 11 typen speciaal onder- wijs voor verstandelijk, lichamelijk en senso- risch gehandicapten steeg van .15%inl987tot .18% in 1992. Het overige (V)SO geeft daar- mee het beeld te zien van een gestage groei door een toenemende instroom en niet door bij- voorbeeld een langere verblijfsduur. Aange- zien het CBS geen afzonderlijke in-, door- en uitstroomgegevens over deze schooltypen ver- strekt, is een meer gedetailleerde analyse van de iets versnelde groei in deze categorie niet mogelijk zonder toegang tot de oorspronke- lijke CBS-bestanden van schoolgegevens over de afgelopen jaren.
6 De kans op plaatsing in het speciaal onderwijs
De deelname aan het (voortgezet) speciaal on- derwijs is m de voorgaande paragrafen steeds beschreven in termen van de verhouding tussen een groep leerlingen in het (voortgezet) spe- ciaal onderwijs en het totaal aantal kinderen in de betreffende leeftijdsgroep(en). Dan blijkt bijvoorbeeld dat van de groep 3 tot 18 jarigen 3.8% in een vorm van (voortgezet) speciaal on- derwijs te vinden is. Met dat percentage wordt, rekening houdend met de kanttekeningen in pa- ragraaf 5, goed beschrevefi hoeveel leerlingen op een bepaald moment in het separate systeem geplaatst zijn.
Wat dat percentage niet aangeeft is welk deel van de kinderen op enig moment in hun schoolcarrière met een plaatsing op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gecon- fronteerd wordt. Een eerste indicatie daarvoor is te verkrijgen door het hoogste deelnameper- centage per leeftijdsgroep te nemen. Uit de ge- gevens in Tabel 1 blijkt dat het hoogste deelna- mepercentage gevonden wordt bij de groep 11- en 12-jarigen. In 1992 bezoekt bijvoorbeeld 7.44% van de twaalf-jarigen een vorm van spe- ciaal onderwijs. Dat betekent dat de kans op plaatsing op het (V)SO voor kinderen geboren in 1980 ten minste 7.4% was. Ten minste, want de leerlingen die voor hun twaalfde jaar ge- plaatst en weer (terug)verwezen zijn naar het HO en de leerlingen die na hun twaalfde jaar vanuit het basisonderwijs of vanuit het regulier voortgezet onderwijs op een vorm van voortge- zet speciaal onderwijs nog geplaatst zullen worden, moeten daar nog bij geteld worden. |
De totale uitstroom van het speciaal onder- wijs naar de groepen 1 tot en met 7 van het basisonderwijs bedroeg in het schooljaar 1991/1992 734 leeriingen (CBS,1993). De uit- stroom naar groep 8 van het basisonderwijs is hier weggelaten omdat het mogelijk is dat een deel van deze leerlingen twaalf jaar of ouder is en het gaat hier immers om het bepalen van de uitstroom naar het BO van de in 1980 geboren kinderen voor hun twaalfde levensjaar. Nu zijn uiteraard de leerlingen met het geboortejaar 1980 niet allemaal op 11-jarige leeftijd in het schooljaar 1991/1992 uitgestroomd, maar op grond van de verdeling van de instroom in het BO uit het (V)SO (bijvoorbeeld CBS, 1993a) naar groep is aannemelijk dat ze verspreid over de periode 1987 tot 1991 (van 7 tot 11 jaar) zijn uitgestroomd uit het SO naar het BO. In die pe- riode zijn ze samen met andere leeftijdscohor- ten naar het BO uitgestroomd. Zo kan de uit- stroom van de in 1980 geboren kinderen voor hun twaalfde levensjaar geschat worden aan de hand van de gemiddelde uitstroom over de ge- noemde jaren.
Het aantal (terug)plaatsingen naar groep 1 tot en met 7 in het BO in de periode 1987 tot 1991 was respectievelijk 809,896,902,896 en 743 leerlingen. De over deze vijf jaren onge- wogen gepoolde uitstroom is 849. Dit getal wordt beschouwd als een redelijke schatting van het aantal in 1980 geboren kinderen die voor hun twaalfde kortere of langere tijd op het SO gezeten hebben. Deling van de uitstroom uit het SO voor het twaalfde levensjaar (849) door het totaal aantal 12-jarigen in 1992 (183924) levert een percentage van .46% op.
Naast het aantal leerlingen dat voor hun twaalfde verjaardag vanuit het speciaal onder- wijs terug- of uitstroomt naar het basisonder- wijs is ook een schatting nodig van het aantal leerlingen dat na hun twaalfde vanuit het regu- lier onderwijs nog in zal stromen in het voort- gezet speciaal onderwijs. Het gaat dan om de leerlingen die vanuit groep 7 of 8 van het basis- onderwijs en de groep leeriingen die vanuit het reguliere voortgezet onderwijs instromen. In het schooljaar 1992/1993 zijn respectievelijk 177 en 1536 leerlingen uit groep 7 en 8 en 2448 |
-ocr page 118-
leerlingen uit het VO in het voortgezet speciaal onderwijs toegelaten. Deling van de VSO in- stroom uit het regulier onderwijs (4161) door het totaal aantal 12-jarigen in 1992 (183924) resulteert in de schatting van 2.26% kinderen die na hun twaalfde in het VSO instromen. Conform het betoog over de terug- en uit- stroom naar het BO hiervoor moet ook hier op- gemerkt worden dat natuurlijk niet de gehele instroom in het VSO uit BO en VO van leerlin- gen met geboortejaar 1980 in het schooljaar 1992/1993 plaats vindt. Het is aannemelijk dat het grootste deel van die instroom in de school- jaren 1992/1993 en 1993/1994 gerealiseerd wordt. Omdat deze gegevens nog niet alle be- schikbaar zijn, wordt de instroom van het schooljaar 1992/1993 als schatter gebruikt. Ge- let op de groei van het VSO in de afgelopen ja- ren is het goed mogelijk dat 2.26% een onder- schatting zal blijken te zijn.
Met de in deze paragraaf gegeven cijfers, te weten het deelnamepercentage voor de twaalf- jarigen in 1992 (7.44%), de uitstroom uit het SO naar het BO voor het twaalfde levensjaar (■46%) en de instroom in het VSO uit BO en VO vanaf 13-jarige leeftijd (2.26%) van het co- hort 12-jarigen in 1992 wordt het mogelijk vast te stellen hoeveel leerlingen uit de groep gebo- ren in 1980 op enig moment in hun schoolcar- rière geconfronteerd worden met plaatsing op een school voor (V)SO. De optelsom van deze percentages (10.2%) maakt duidelijk dat van de groep leerlingen die op 1 oktober 1992 twaalf jaar was, meer dan 10% op een school voor (V)SO geplaatst is of zal worden.
Dat van de nu dertien-veertien jarigen een op de tien naar een vorm van (voortgezet) spe- ciaal onderwijs ging of gaat is op zich een be- langwekkend gegeven, maar in termen van nieuw beleid is het gegeven minder van belang. De in de nota 'Weer samen naar school' voor- gestelde veranderingen in het onderwijs zullen de kans op een (V)SO plaatsing voor deze groep immers niet echt meer veranderen. Dat kan wel voor de groep leerlingen die in 1994 voor het eerst naar school gaat. De vraag rijst wat de kans op plaatsing op een school voor (V)SO voor de kinderen geboren in 1990 is bij voortzetting van de huidige ontwikkeling. Ge- let op de groei van het (V)SO is die kans groter dan 10.2%. In de afgelopen jaren is de deel- name aan het (V)SO elke vijfjaar met ongeveer een half procent gegroeid (zie Tabel 2). De deehiame in 1992 is 3.75% en doorredenerend zou in 2002 een deelname cijfer van 4.75 % ver- wacht kunnen worden. De deelname in 2002 is dan 1.27 maal zo groot als in 1992. De kans om in het (V)SO terecht te komen wordt voor de groep leerlingen geboren in 1990 nu geschat op 1.27 * 10.2 = 12.9%. Bij een ongewijzigd door- gaande ontwikkeling zal van de groep kinderen die nu vier jaar zijn, uiteindelijk 12.9% ge- plaatst worden op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. |
7 Discussie
De groei van het speciaal onderwijs gaat onver- minderd voort. Het aantal kinderen dat (voort- gezet) speciaal onderwijs volgde steeg tussen 1987 en 1993 nauwelijks minder dan in de ja- ren daarvoor. De belangrijkste trendbreuk houdt in dat niet meer het LOM, maar het MLK en het overige speciaal onderwijs verantwoor- delijk is voor de hogere deelnamecijfers. De re- denen voor deze verschuivingen binnen het speciaal onderwijs zijn goeddeels onbekend. De stabilisering van het percentage MLK- leerlingen in de periode '72 - '82 kan samen- hangen met het image dat MLK-scholen in die periode hadden, namelijk dat van de scholen voor 'debielen'. Doornbos (1987b) vermoedt dat de stabilisering van het MLK, van oudsher een school voor kinderen met een lage sociale status, te maken heeft met de kennelijk succes- volle initiatieven de schoolsituatie van kin- deren uit achterstandssituaties te verbeteren. De groei van het MLK in de afgelopen jaren zal voor een deel aan het langzaamaan verbeterde image van het MLK als school voor speciaal onderwijs en aan de verhoudingsgewijs forse instroom van allochtone leerlingen te wijten zijn. Wat betreft de scholen voor LOM lijkt de aanname plausibel dat onder de ontwikkelin- gen rond 'Weer samen naar school' de scholen voor LOM een wat terughoudender toelatings- beleid zijn gaan voeren. Daarbij richten ze zich vermoedelijk meer op kinderen met relatief minder grote leer- en gedragsproblemen. Op deze wijze wordt een deel van de vroegere LOM populatie, mogelijk de leeriingen met een relatief ernstiger problematiek, naar de scholen voor MLK verschoven. Eenzelfde |
-ocr page 119-
soort verschuiving van doelgroep zou tussen het MLK en het overige speciaal onderwijs ver- ondersteld mogen worden gezien de relatief sterke groei van scholen voor ZMOK en ZMLK.
De steeds hogere deebiame aan het (voort- gezet) speciaal onderwijs vergroot de kans dat een leerling in zijn schoolloopbaan met het spe- ciaal onderwijs te maken krijgt. De kans dat een kind dat in 1980 geboren is, op een school voor speciaal onderwijs zit, gezeten heeft of nog zal zitten is ruim 10%. Voor kinderen die nu aan het begin van hun schoolloopbaan staan, is die kans nog groter, namelijk 12.9%. Tot voor kort werden deelnamepercentages voor het (V)SO gebaseerd op het 'zittende' aantal (V)SO- leerlingen. Het deelnamepercentage van 1993 (3.85%) geeft aan dat op een bepaald moment van elke 25 kinderen er (bijna) één op een school voor (V)SO geplaatst is. Op zich lijkt speciale hulp in een separate, gespecialiseerde vorm van onderwijs voor een op de vijfentwin- tig kinderen niet overdreven veel. Er lijkt ook meer bezorgdheid te bestaan over de gestage groei van het (V)SO, dan over het absolute aan- tal leerlingen in het (voortgezet) speciaal on- derwijs. Het nieuwe gegeven dat meer dan tien procent van alle leerlingen op enig moment in hun schoolloopbaan te maken krijgt met een plaatsing op een school voor (V)SO, maakt dui- delijk dat veel meer leerlingen dan we ons tot nu toe gerealiseerd hebben onderwijs buiten het reguliere systeem krijgen.
Literatuur
ARBO (1990). Opmaat tot samenspel. Zeist: ARBO. Bos, K.P. van den, Eldik, M.C.M. van, Loykens, E.H. M., & Ravestein, H.A.F. (1988). De cognitieve ontwikkeling van lom-schoolkinderen: is er stag- natie? Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 27, 127-142.
CBS (1991). Statistiek van het lager beroepsonderwijs 1990l'91. Scholen, leerlingen en examens. Voorburg/Heerlen: CBS. CBS (1992a). Statistiek van het middelbaar onderwijs 1990/'91. Scholen en leerlingen. Voorburg/ Heerlen: CBS. |
CBS (1992b). Bevolking van Nederland naar burger- lijkestatus, geslacht, leeftijd en land van nationa- liteit, 1 januari 1992. Maandstatistiek van de be- volking, 40, 10,28-32.
CBS (1993a). Statistiek van het basisonderwijs, het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal on- derwijs 1992/1993. Scholen en leerlingen. Heer- len: CBS.
CBS (1993b). Bevolking van Nederland naar burger- lijke status, geslacht, leeftijd en land van nationa- liteit, 1 januari 1993. Maandstatistiek van de be- volking, 41, (8), 33-37.
CBS (1994). Leeftijdsverdeling voortgezet voltijd on- derwijs. Voorburg: ongepubliceerde tellingen.
Doornbos, K. (1987a). Een halve eeuw groei van spe- ciaal onderwijs (1937-1987): een analyse van commentaren, onderzoek en beleidsadvisering. In K. Doornbos & L. M. Stevens (red.). De groei van het speciaal onderwijs. Deel A: Analyse van histo- rie en onderzoek (pp. 12-56). Den Haag: Staats- uitgeverij.
Doornbos, K. (1987b). Een systeemkritische analyse van de groei van het speciaal onderwijs. In K. Doornbos & L. M. Stevens (red.): De groei van het speciaal onderiAfijs. Deel A: Analyse van historie en onderzoek (pp. 94-132). Den Haag: Staatsuit- geverij.
Dun, K. van, & Ruijssenaars, A. (1991). Omvang en groei van het Buitengewoon/Speciaal Onderwijs in Vlaanderen en Nederland. Tijdschrift voor Or- thopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 16, (4), 181-192.
Gerber, M.M. & Semmel, M.l. (1984). Teacher as im- perfect test: reconceptualizing the referral pro- cess. Educational Psychologist, 19, 137-148.
Jacobs, H. J., Bartels, F., Geerts, E. e.a. (1937). Het bui- tengewoon onderwijs in Nederland.
Leij, A. van der, & Kool, E. (1981). Lom/mik. Deel 1: Kritische kanttekeningen bij de diagnostische en onderwijskundige differentiatie. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 20,153-168.
Meijer, C.J.W. (1988). Verwijzing gewogen. Disser- tatie RU Leiden. Groningen: RION.
Meijer. C.J.W., Pijl, S.J., & Kramer, L.J.L.M. (1989). Rekenen met groei. Tijdschrift voor Orthopeda- gogiek, 28, 7\-82.
Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1990). Weer samen naar school. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1994). Aantal leerlingen in het (V)SO op 1-10-92 en 1-10-93. Zoetermeer: ongepubliceerde tellingen. |
-ocr page 120-
Pijl, Y. J. (1989). Het toelatingsonderzoek in LOM- en
MLK-onderwijs. Dissertatie RU Groningen. Gro-
ningen: RION.
Rijswijk, CM. van (1986). De hulpverlening van de
LOM-school. Dissertatie RU Leiden. Amsterdam:
Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut.
Rispens, J. (1977). Speciaal Onderwijs. Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 16, 274-284.
Rispens, J. (1980). Hoe speciaal wordt het speciaal on-
derwijs? Het buitengewoon onderwijs in ontwik-
keling: achtergrond en stand van zaken. Pedago-
gische Studieën, 57,471-492.
Span, B. (1988). De kwaliteit van de onderwijskun-
dige zorg in regulier en speciaal onderwijs. Gro-
ningen: RION.
Manuscript aanvaard 21-9-1994
Auteurs
Y.S. Pijl en S.J. Pijl zijn beide werkzaam als onder-
zoeker bij het GlON, Rijksuniversiteit Groningen
Adres: GlON, Rijksuniversiteit Groningen, Postbus
1286,9701 BG Groningen
Abstract
Developments in attendance f igures in
special education
Y.S. Pijl 8. S.J. Pijl. Pedagogische Studiën, 1995, 72,
102-113.
The ongoing growth of the number of students in
full-time, separate forms of special education has
drawn much attention in the Netherlands. Dutch
educational policy is explicitly aimed at stopping the
growth of special education.
An analysis of recent education statistics, however,
shows that special education attendance figuresstill
rise. In this article attention is given to the ways of
<:alculating growth indices, to age and schooltype re-
lated developments in the growth and to the calcula-
tion of alternative indices for special education at-
tendance. It is concluded that one of every ten
children will eventually be placed in a school for spe-
cial education.
-ocr page 121-
Zittenblijven in het basisonderwijs
G. J. Reezigt en A. W. M. Knüver
Samenvatting
Hoewel ten tijde van de invoering van de Wet op het Basisonderwijs werd aangenomen dat het zittenblijven zou verdwijnen, blijft nog steeds ongeveer 2 procent van de leerlingbevolking jaarlijks zitten. Leerkrachten en ouders ver- wachten doorgaans positieve effecten op cognitief en affectief gebied, maar deze ver- wachtingen worden door onderzoek niet over- tuigend bevestigd. Circa 5 procent van de regu- liere basisscholen in Nederland heeft het zittenblijven afgeschaft. Vergelijkende casestu- dies (d.m.v. vragenlijsten en interviews met leerkrachten en schoolleiders) op 30 scholen die verschillen in percentages zittenblijvers wijst uit dat scholen waar zittenblijven niet meer voor- komt zich niet consequent onderscheiden van andere scholen op het terrein van differentiatie, diagnostiseren en remediëren en effectieve in- structie, hoewel er bij de leerkrachten in de on- derbouw een iets meer bewuste aanpak in het signaleren en diagnostiseren van problemen bij leerlingen lijkt te zijn. Het verdwijnen van het zittenblijven hangt niet samen met een ander type school of een andere'werkwijze in de klas. Leerlingen met problemen worden opgevangen door ze apart te laten werken van de rest van de klas en blijven dus een uitzonderingspositie houden.
114
ßEOAGOGISCHE STUDIÉN
1995(72)1)4-132
Inleiding
Ondanks het feit dat het onderwijsbeleid al ja- renlang gericht is op het terugdringen van het zittenblijven in het basisonderwijs, zijn op praktisch elke basisschool in Nederiand zitten- blijvers te vinden. Vroeger achtte men zitten- blijven een onvermijdelijke maatregel voor kinderen die het tempo van hun klas niet kon- den bijhouden. De oorzaak van achterstanden werd bij het kind gelegd, evenals de oplossing: door een schooljaar over te doen kreeg een kind een kans de achterstanden in te lopen. Zitten- blijven is vanuit dit oogpunt "a convenient (...) response to low achievement, shored up by common beliefs that something is being done to help the child" (Schwager & Balow, 1990). |
Sinds de publikatie van Doornbos (1969), die de omvang van het zittenblijven beschreef en duidelijk maakte dat er een grote mate van willekeur meespeelt bij de beslissing een kind wel of niet te laten doubleren, heeft de overheid beleid gevoerd om het zittenblijven aan banden te leggen. De school werd als medeverant- woordelijk beschouwd voor het falen van leer- lingen en de voorgestelde maatregelen betrof- fen dan ook innovaties op het niveau van de school en de klas. Toen de Wet op het Basison- derwijs (WBO) in 1985 werd ingevoerd, die de nadruk legde op het aanpassen van het onder- wijs aan verschillen tussen leerlingen en het realiseren van een continue leerweg voor alle leerlingen van 4 tot 12 jaar, werd aangenomen dat het zittenblijven zou verdwijnen. Afschaf- fen van het zittenblijven is weliswaar niet ver- plicht gesteld, maar duidelijk is wel dat het in strijd werd geacht met de geest van de WBO (Hoogbergen, 1985). Sindsdien zijn de aantal- len zittenblijvers op de basisschool ook niet meer door het Centraal Bureau voor de Statis- tiek (CBS) bijgehouden, zoals tot dan toe ge- bruikelijk was. Daardoor is niet precies na te gaan in hoeverre de aantallen zittenblijvers on- der invloed van de WBO zijn veranderd; bo- vendien zijn in het geheel geen landelijke cij- fers bekend over zittenblijven in groep 1 en 2 (de groepen die in de CBS-statistieken tot 1984 nog niet voorkwamen).
In de jaren na de invoering van de WBO werd duidelijk dat veel scholen problemen had- den met het invoeren van innovaties zoals het aanpassen van het onderwijs aan verschillen tussen leerlingen door differentiatie en zorg- verbreding (Reezigt, 1993; Stokking, 1991). Dat kwam onder andere tot uiting in een niet aflatende stroom verwijzingen van leerlingen naar het speciaal onderwijs (Doornbos & Ste- vens, 1987). In dit kader is een onderzoek ge- |
-ocr page 122-
start naar de problematiek rond het zittenblij- ven op de basisschool (SVO 8004; Knüver & Reezigt, 1991), specifiek gericht op de rol van de school.
1 Theoretisch kader en onder- zoeksvragen
Zittenblijven, gedefinieerd als het overdoen van leerstof van een heel leerjaar voor alle vak- ken, kan gezien worden als een (zeer grove) differentiatiemaatregel, gericht op het in stand houden van homogene leergroepen (Sandoval, 1984). Als een leerling de klas niet kan bijhou- den, achter raakt en eigenlijk een individueel onderwijsaanbod nodig heeft, verstoort hij de homogeniteit van de klas. Omdat het in het leerstofjaarklassensysteem niet mogelijk is verschillen tussen leerlingen op te vangen, worden leerlingen die niet binnen de klas pas- sen verwijderd. Leerkrachten en ook ouders zijn over het algemeen van mening dat zitten- blijven positieve effecten zal hebben, d.w.z. dat een kind inderdaad zijn achterstand kan inhalen (Byrnes, 1989) en dat de beslissing een kind te laten doubleren een rationele beslissing is, het beste alternatief in een gegeven situatie. Dat het feit dat een kind blijft zitten afhankelijk kan zijn van de leerkracht of de school wordt in in- dividuele gevallen niet onderkend.
In deze paragraaf wordt beschreven hoeveel leerlingen in Nederland blijven zitten op de ba- sisschool en welke leerlingen dit zijn (1.1) en wat er bekend is over de effecten van zittenblij- ven (1.2); vervolgens komt de rol van de school bij zittenblijven aan de orde (1.3). Daarna wor- den de onderzoeksvragen geformuleerd (1.4).
1-1 De huidige situatie op de Nederlandse basisschool
De meest recente gegevens van het CBS heb- ben betrekking op 1984 en betreffen alleen de toenmalige lagere school (CBS, 1986). Deze cijfers geven geen inzicht in het aantal scholen Waar zittenblijven voorkomt. Er zijn wel en- kele onderzoeken die over de periode na 1984 snig inzicht kunnen geven. Uit een aselecte steekproef van 208 scholen, ondervraagd in 1985, blijkt dat 91% van de scholen kinderen laat doubleren (Reezigt, Van Dijk & Bosveld, 1986). In een eveneens aselecte steekproef van 228 scholen, ondervraagd in 1988, is dit per- centage 94 (Knüver & Reezigt, 1991). Hout- veen (1992) rapporteert een percentage van 91. In Nederland kan ongeveer 5% van de basis- scholen tot de traditionele vernieuwingsscho- len worden gerekend (Montessori, Jenaplan), waar zittenblijven niet voorkomt. Als daarmee rekening wordt gehouden ligt het percentage reguliere basisscholen waar zittenblijven niet voorkomt waarschijnlijk tussen de 1 ä 5%. |
Bij de overgang van het schooljaar 1983/1984 naar 1984/1985 bleef 2 procent van de leerlin- gen zitten, in meerderheid (57% van de zitten- blijvers) in klas 1 en 2, de huidige groepen 3 en 4 (CBS, 1986). Onderzoekuit 1988 (Brandsma & Knüver, 1989; Reezigt & Weide, 1989) wijst uit dat ook op dat moment gemiddeld genomen per jaar 1.9% van de leerlingbevolking van een school doubleert. Landelijk wordt, zoals al op- gemerkt, sinds 1984 niet meer bijgehouden hoe groot het aantal zittenblijvers jaarlijks is. CBS- cijfers over de leeftijd van leerlingen op de ba- sisschool geven echter wel een indruk van het aantal leerlingen dat vertraging heeft opgelo- pen in de schoolloopbaan (CBS, 1993). Op 1 oktober 1991 zaten er 34.278 leerlingen van 12 jaar en ouder op de basisschool (2.4% van de totale leeriingpopulatie), op 1 oktober 1992 waren dat 35.907 leerlingen (2.5%). Omdat deze leerlingen eigenlijk al te oud zijn voor de basisschool (de meeste leerlingen worden in de loop van groep 8 12 jaar), kan worden aangeno- men dat het hier om zittenblijvers gaat. Dat het bijvoorbeeld niet alleen om allochtone leerlin- gen gaat die op latere leeftijd zijn ingestroomd en die daardoor mogelijk relatief lang op de ba- sisschool blijven hangen, blijkt uit het aantal van 4283 Turkse en Marokkaanse basisschool- leerlingen dat op 1 oktober 1992 12 jaar of ouder was.
Uitgaande van deze cijfers kan de conclusie niet anders luiden dan dat het aantal zittenblij- vers sinds 1984 stabiel is gebleven op ca. 2 % en dat er nog eerder van een stijging dan van een daling sprake lijkt te zijn. Uit de cijfers is niet af te leiden of er verschuivingen zijn opgetreden in de leerjaren waarin de meeste leerlingen doubleren: bijvoorbeeld minder in groep 3 en 4, maar meer in groep 1 en 2 dan voor de invoe- ring van de WBO. Wagenaar en Polak (1989) melden dat in een door hen in de periode van |
-ocr page 123-
1981 tot 1986 gevolgde groep kleuters 3 ä 4% het advies kreeg een extra jaar op de kleuter- school te blijven, maar of dit cijfer representa- tief is voor Nederland is niet duidelijk.
Als het percentage zittenblijvers in ieder leerjaar op ongeveer 2% zou liggen, zou het cu- mulatieve percentage aan het eind van de basis- school ca. 16 bedragen. Omdat het zittenblij- ven zich vooral in de onderbouw concentreert is het feitelijk percentage iets lager. Knüver en Reezigt (1991) rapporteren op basis van gege- vens uit 1987 dat 12% van de leerlingen in groep 5 al eens is blijven zitten en 13% van de leerlingen in groep 7 (aselecte steekproef van 228 scholen). Van der Werf en Guldemond (1993a) vermelden over 1988 en 1990 percen- tages van 15 respectievelijk 16 voor groep 4,13 resp. 13 voor groep 6 en eveneens 13 resp. 13 voor groep 8. Ook deze cijfers laten een grote stabiliteit zien. Een zeer kleine groep leerlin- gen (gemiddeld 0.6 per leerjaar) blijft vaker dan één keer zitten (aselecte steekproef van 214 scholen). Soms worden hogere cumulatieve percentages genoemd: op basis van PPON- gegevens constateert Wijnstra (1988) dat bijna 20% van de leerlingen aan het eind van de ba- sisschool een of twee keer is blijven zitten. Ver- geleken met andere landen in Europa heeft Nederland een tamelijk hoog percentage zit- tenblijvers op de basisschool: 15 landen heb- ben lagere percentages, 7 landen hogere (Oos- tenrijk, Polen, Luxemburg, Spanje, Frankrijk, Portugal en België; UNESCO, 1984). Overi- gens vallen de percentages zittenblijvers op de basisschool praktisch in het niets vergeleken met de cijfers van het voortgezet onderwijs in Nederland: per leerjaar blijft daar, gemiddeld over de verschillende schooltypen, 8 ä 9% van de leerlingen zitten (Hoogbergen, 1985). Inter- nationaal gezien scoren slechts twee Europese landen nog hoger (Portugal en België; Bos, 1984).
Leerlingen blijven doorgaans zitten omdat ze niet goed genoeg presteren (Sandoval, 1984). Vooral de leesprestaties tellen daarbij mee (Van den Berg & Wolbert, 1990). In de praktijk spelen ook andere factoren een rol, hoewel doorgaans moeilijk is na te gaan hoe groot deze rol precies is: in veel onderzoek wordt niet ge- controleerd voor verschillen in prestaties. Sommige leerlingen lopen meer kans te blijven zitten dan andere, afhankelijk van de leeftijd, sekse, sociaal milieu en etnische herkomst (Walker, 1984; Mantzicopoulos, Morrison, Hinsham & Carte 1989; Baenen Schuyler, 1985). Hetzelfde geldt overigens voor verwij- zing naar het speciaal onderwijs. |
Leerlingen die in juli, augustus of septem- ber zijn geboren beginnen relatief jong aan groep 3: ze zijn bijna een jaar jonger dan de kin- deren die in oktober of november zijn geboren en die al bijna 7 jaar zijn als ze in groep 3 ko- men. Deze vroege leerlingen blijven vaker zit- ten dan late leerlingen (Doornbos, 1969; Up- hoff & Gilmore, 1986; Jones & Southern, 1987; Knüver & Reezigt, 1991).
Volgens Bossing en Brien (1980) blijven twee keer zoveel jongens als meisjes zitten. Knüver en Reezigt (1991) rapporteren dat 62 % van de zittenblijvers jongens zijn. De CBS- cijfers over de basisschool (CBS, 1993) geven aan dat 57% van de vertraagde leerlingen jon- gens zijn. Jongens presteren in het algemeen slechter bij aanvankelijk lezen dan meisjes. Volgens Voeten en Boland (1990) is dat de re- den dat ze ook vaker blijven zitten. Andere auteurs wijzen er op dat jongens ook vaker ge- dragsproblemen hebben (De Jong & Van Veld- huizen, 1984).
Zowel uit Amerikaans als uit Nederlands onderzoek blijkt herhaaldelijk dat leerlingen uit lager sociaal milieu vaker doubleren dan leerlingen uit midden of hoger milieu, ook als gecontroleerd is voor verschillen in leespresta- ties (Bossing & Brien, 1980; Voeten & Boland, 1990; Knüver & Reezigt, 1991). Daarnaast blijkt ook etnische herkomst een rol te spelen. Allochtone leerlingen blijven vaker zitten dan autochtone (WRR, 1989; Knüver & Reezigt, 1991).
1.2 Effecten van zittenblijven
Onderzoek naar effecten van zittenblijven heeft te kampen met methodologische proble- men (Jackson, 1975; Lindeiow, 1985). Veel onderzoek beperkt zich tot het vergelijken van zittenblijvers met zichzelf (voor en na het zit- tenblijven). Door het ontbreken van een con- trolegroep is het niet duidelijk hoe het verge- lijkbare leerlingen (die niet zijn blijven zitten) vergaat. Zittenblijvers kunnen worden ge- matcht met vergelijkbare leerlingen die niet zijn blijven zitten, maar in dat geval is niet be- |
-ocr page 124-
kend of de beide groepen voorafgaand aan het zittenblijven wel vergelijkbaar waren en is niet goed na te gaan of de verschillen nu effecten van zittenblijven zijn of juist oorzaken. In co- hortonderzoek, dat deze problemen zou kun- nen ondervangen doordat leerlingen ook al on- derzocht zijn voordat ze blijven zitten, vormen zittenblijvers echter ook vaak een probleem: ofwel omdat ze pas in het cohort terecht komen als ze al zijn blijven zitten, ofwel omdat ze uit het cohort vallen na het zittenblijven.
Leerkrachten, ouders en ook leerlingen zelf gaan er doorgaans zonder meer van uit dat zit- tenblijven gunstige effecten zal hebben op cog- nitief gebied (Schwager & Balow, 1990). Als de beslissing eenmaal genomen is, twijfelt men niet meer aan het nut daarvan; dat geldt vooral voor leerkrachten in de onderbouw van de ba- sisschool (Tomchin & Impara, 1992). Baenen Schuyler (1985) constateert dat driekwart van de leerkrachten en ouders meende dat zitten- blijvers na doubleren beter gingen presteren, terwijl in werkelijkheid krap de helft van de be- trokken leerlingen enige vooruitgang ver- toonde.
Deze verwachtingen zijn in tegenspraak met de feitelijke effecten van zittenblijven. De meeste onderzoekers rapporteren dat zittenblij- vers een prestatie-achterstand blijven houden, ook als voor kenmerken als milieu, intelligen- tie e.d. gecorrigeerd wordt. Soms hebben leer- lingen wel in het begin, kort na het zittenblij- ven, een voorsprong op hun klasgenoten, maar naarmate de tijd verstrijkt veriiezcn ze die weer (Holmes & Matthews, 1984; Holmes, 1986; Baenen, 1988; Peterson, Gracie & Ayabe, 1987; Mantzicopoulos & Morrison, 1992). Naftchi-Ardebili, Rice, Periman & Karp, (1990) vonden effecten op nog langere termijn: doubleren op de basisschool bleek ook samen Ie hangen met doubleren in het voortgezet on- derwijs en met voortijdig schoolverlaten. Het maakt, wat de effecten op prestaties betreft, niet veel uit in welk leerjaar leeriingen blijven zitten. Het is dus niet zo, hetgeen nog wel eens Wordt gesuggereerd, dat zittenblijven in een ^oeg stadium beter is dan in een later stadium (Gredler, 1984; Shepard & Smith, 1988). On- derzoek dat positieve effecten van zittenblijven meldt betreft meestal een vergelijking van de zittenblijver met zichzelf in de tijd. Jackson (1975) zet uiteen dat het goed mogelijk is dat |
een zittenblijver vooruit gaat, en dat dus verge- leken in de tijd een positief effect te constateren is; dat sluit echter nog niet uit dat de leerling evenveel of zelfs meer vooruitgang had kunnen laten zien als hij was overgegaan.
Bij de beslissing een leerling te laten dou- bleren spelen soms ook overwegingen op af- fectief gebied een rol, die betrekking hebben op zelfvertrouwen en zelfbeeld van een leerling. Door voortdurend falen wordt het zelfvertrou- wen aangetast; zittenblijven zou een kans kun- nen bieden op succeservaringen en daardoor gunstig uit kunnen werken op dit affectieve as- pect. Onderzoek meldt echter ook op dit terrein geen gunstige effecten. Volgens Walker (1984) zijn zittenblijvers vaak 'devastated emotio- nally'. Andere onderzoekers constateren on- gunstige effecten op emotionele aanpassing, sociale contacten, gedrag in de klas, zelfcon- cept en attitude ten opzichte van de school (Holmes & Matthews, 1984). De affectieve ge- volgen vallen mee in de lagere leerjaren (Plum- mer & Graziano, 1987): zittenblijvers worden door hun jongere klasgenoten nog wel eens naar de ogen gekeken.
Nederlandse gegevens over effecten van zittenblijven zijn schaars. Onderzoek van Wa- genaar en Polak (1989) wijst uit dat kleuters die een advies voor kleuterschoolverlenging op- volgden even vaak problemen in de verdere schoolloopbaan kregen als kleuters die het ad- vies niet opvolgden. Mommers en Van Hooft- Aamoutse (1988) constateren dat zittenblijvers aanvankelijk een voorsprong hebben, maar dat acht maanden na het zittenblijven van een ach- terstand sprake is; vooral bij spelling en begrij- pend lezen blijven de zittenblijvers achter (Boland & Mommers, 1987). Knüver en Ree- zigt (1991) voerden analyses uit waarbij zitten- blijvers gematcht werden met vergelijkbare leeriingen qua intelligentie, milieu, sekse en nationaliteit die niet waren blijven zitten. Zit- tenblijvers presteren slechter dan de gematchte leerlingen op taal en rekenen en ze boeken in de loop van een schooljaar ook minder leerwinst. Hun attitude ten opzichte van taal en rekenen is lager, evenals hun prestatiemotivatie en hun schoolbeleving. Zittenblijvers blijven dus her- sivo'itN kenbaar als slechter presterende en minder ge- motiveerde leerlingen. Het gewenste effect van zittenblijven, leerlingen zo bijspijkeren dat ze weer goed mee kunnen komen met hun klas, |
-ocr page 125-
wordt niet overtuigend bewerkstelligd.
1.3 De rol van de school
Zittenblijven is inherent aan het leerstofjaar- klassensysteem. Binnen dit systeem kunnen verschillen tussen leerlingen niet adequaat op- gevangen worden, zodat er altijd sprake is van een groep relatief snelle en een groep relatief langzame leerlingen. In het Nederlandse basis- onderwijs is het leerstofjaarklassensysteem nog steeds de dominerende organisatievorm van de klas (Doornbos & Stevens, 1987; Ree- zigt, 1993; Van der Werf & Guldemond, 1993b), ondanks de nadruk die nu al jaren ge- legd wordt op de noodzaak tot differentiatie, zorgverbreding en onderwijs op maat. Dat zit- tenblijven op zoveel scholen nog voorkomt, hoeft in het licht van deze feiten geen verbazing te wekken.
In de literatuur wordt de problematiek rond het zittenblijven vaak beschreven vanuit het perspectief van het falen van de leerling of te- kort schietende opvoedingsvaardigheden van ouders. Aan de rol van de school wordt relatief weinig aandacht besteed. Dat de school echter een duidelijke rol speelt, blijkt alleen al uit het gegeven dat niet iedere school eenzelfde per- centage zittenblijvers heeft: de percentages lo- pen uiteen van O tot 5, waarbij uitschieters bo- ven de 10 procent ook voorkomen (Knüver & Reezigt, 1991).
Literatuur die wel expliciet ingaat op de rol van de school richt zich op twee verschillende aspecten: het perfectioneren van het beslis- singsproces rond zittenblijven, waardoor het geheel een minder subjectief karakter krijgt, en preventie van zittenblijven door onderwijsin- houdelijke veranderingen.
In het eerste geval wordt de nadruk gelegd op een doubleerbeleid met duidelijke criteria op papier (een soortgelijke suggestie is onlangs door het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen gedaan), afname van toetsen (even- tueel door specialisten) om een goede indruk te krijgen van de capaciteiten van leerlingen en tijdig overleg met ouders en leerlingen (Bos- «xsoG,^ ^^ï^oss, 1984; Riffel & Swit-
sTUDiiM zer, 1986). Het is natuurlijk mogelijk om de beslissingen beter te laten verlopen; hoe zorg- vuldig echter ook besloten wordt, een feit blijft dat leeriingen zullen blijven zitten terwijl de ef- fectiviteit van die maatregel sterk betwijfeld |
kan worden. Bovendien doet de vraag zich voor waarom de energie die in het beslissingsproces gestoken wordt niet wordt aangewend voor preventie van leermoeilijkheden en opvang van problemen van leerlingen.
In het tweede geval wordt een andere inrich- ting van het onderwijs bepleit, variërend van aanpassingen van instructieprocessen binnen het klassikale systeem (Boekaerts, 1985; Riffel & Switzer, 1986; Van Hooft-Aamoutse, Mom- mers & Aamoutse, 1987) tot het opheffen van het leerstofjaarklassensysteem (Doornbos, 1969,1985; Goodlad & Anderson, 1987; Jones & Southern, 1987). De verschillende aanbeve- lingen zijn samen te vatten onder de noemers differentiatie, diagnostiseren en remediëren en effectieve instructie.
Volgens verschillende auteurs kan het zit- tenblijven alleen worden teruggedrongen als de differentiatiecapaciteit van leerkrachten wordt vergroot (ARBO, 1984). Het differentia- tiemodel dat ingezet wordt zal uiteindelijk be- palen hoe groot de verschillen tussen leerlingen kunnen worden: bij modellen die de jaarklas in tact laten (zoals het basisstof-herhalingsstof- verrijkingsstofmodel) kunnen minder grote verschillen worden opgevangen dan bij model- len die breken met de grenzen van de jaarklas (niveaugroepen of individuele differentiatie). Voor zover auteurs een voorkeur uitspreken, geldt die meestal individuele differentiatie (o.a. Shepard & Smith, 1986).
Diagnostiseren en remediëren worden vaak in één adem genoemd met differentiëren, om- dat beide vaardigheden gezien kunnen worden als voorwaarden voor adequaat differentiëren (Van Hooft-Aamoutse e.a., 1987). Leerkrach- ten moeten in staal zijn vorderingen van leer- lingen zorgvuldig te bepalen en hiaten en pro- blemen op te sporen (Gredler, 1984; Hagin, 1984). Vervolgens moeten leerkrachten kun- nen beschikken over goed materiaal waarmee ze de problemen te lijf kunnen gaan. Overigens zou de nadruk moeten liggen op diagnostiseren en preventie van escalerende leermoeilijkhe- den, meer dan op het remediëren van proble- men (Boekaerts, 1985).
Kenmerken van effectieve instructie, voor zover nog niet gedekt door de bovenbeschre- ven begrippen, betreffen vooral maatregelen die de leerkracht neemt om de leertijd te bewa- ken door een adequaat klassemanagement, |
-ocr page 126-
hanteren van regels, werken aan basisvaardig- heden, hoge verwachtingen van de leerlingen hebben, vastleggen van vorderingen van leer- lingen en geven van feedback aan leerlingen (Brandsma & Knüver, 1989; Creemers, 1991; Brandsma, 1993). Tenslotte is het van belang dat leerkrachten gemotiveerd zijn voor het on- derwijs geven aan leerlingen en een positief idee hebben over hun eigen capaciteiten in dat opzicht (self-efficacy; Meijer, 1988).
Omdat er zo weinig empirisch onderzoek is gedaan naar de rol van de school en meer in het bijzonder de rol van de bovengenoemde ken- merken in verband met het terugdringen of af- schaffen van het zittenblijven, is op voorhand niet duidelijk te zeggen welke kenmerken het meest van belang zijn in dit kader. Evenmin is bekend welke opvang van leerlingen met leer- problemen, als ze niet kunnen blijven zitten, het meest de voorkeur verdient. Vanuit die ge- dachte is besloten in een exploratief onderzoek de omgekeerde weg te bewandelen: door scho- len die van elkaar verschillen in het percentage zittenblijvers met elkaar te vergelijken, wordt duidelijk welke school- en klaskenmerken in de praktijk van het onderwijs een rol spelen bij de problematiek van het zittenblijven.
1.4 Onderzoeksvragen
Er is een kleine groep reguliere basisscholen in Nederland waar leeriingen niet (meer) blijven zitten. Door na te gaan welke maatregelen deze scholen hebben getroffen om het zittenblijven te voorkomen en in welk opzicht ze verschillen van scholen waar leerlingen wel blijven zitten, kan empirisch inzicht worden verkregen in de vraag wat scholen zouden kunnen doen om het probleem van het zittenblijven aan te pakken. De onderzoeksvragen die in dit kader geformu- leerd zijn luiden:
1 ■ Ten aanzien van welke school- en klasken- merken verschillen scholen die het zitten- blijven hebben afgeschaft van scholen die wel leerlingen laten doubleren? 2. Hoe worden leeriingen met leerproblemen opgevangen op basisscholen die het zitten- blijven hebben afgeschaft? |
2 Opzet van het onderzoek
2.1 Samenstelling van de onderzoeksgroep
Ter beantwoording van de onderzoeksvragen zijn vergelijkende casestudies uitgevoerd, waarbij in totaal 30 scholen waren betrokken: a 10 reguliere scholen waar zittenblijven niet
meer voorkomt; b 10 reguliere scholen waar zittenblijven rela- tief weinig voorkomt (max. 2% van de leer- lingbevolking per jaar); c 10 reguliere scholen waar zittenblijven rela- tief veel voorkomt (3% of meer). De scholen zijn gematcht op gemiddeld sociaal milieu, percentage allochtone leeriingen, leer- lingenaantal en urbanisatiegraad volgens de distance-methode (Haan, 1987). Alle scholen zijn geselecteerd uit op het RION beschikbare databestanden (o.a. Reezigte.a., 1986; Brands- ma & Knüver, 1989; Reezigt & Weide, 1989). Voor het samerïstellen van de onderzoeksgroep zijn in totaal 55 scholen benaderd, die voldeden aan de matchingscriteria. Bij alle scholen is, voordat de school definitief in de onderzoeks- groep kon worden opgenomen, telefonisch na- gegaan of de informatie over zittenblijven nog actueel was. In 2 gevallen was een verandering op dit terrein een reden om de school niet op te nemen. In de 23 overige gevallen weigerden de scholen deel te nemen aan het onderzoek, door- gaans met als reden dat ze geen tijd hadden.
2.2 Onderzoeksmethode en instrumenten
De gegevens zijn verzameld bij schoolleiders en leerkrachten van groep 1 tot en met groep 8 door vragenlijsten en interviews. Bij de instru- mentconstructie is zoveel mogelijk gebruik ge- maakt van bestaand instrumentarium. Voor zo- ver bij de nu volgende beschrijving van variabelen en instrumenten betrouwbaarheids- gegevens zijn vermeld, zijn deze berekend op de in dit onderzoek verzamelde data: als geen betrouwbaarheidsgegevens zijn vermeld gaat het om variabelen op nominaal niveau of om variabelen op intervalniveau die niet in een schaal zijn opgenomen (bijvoorbeeld percen- tages leerstof die leeriingen doornemen; voor verdere details wordt verwezen naar Knüver & Reezigt, 1991).
a. Vragenlijst schoolleider (voor alle school- leiders, n=30): de vragenlijst is gebaseerd op informatie uit interviews met enkele |
-ocr page 127-
schoolleiders en op de theoretische noties uit de literatuur rond zittenblijven (zie 2.3). De vragenlijst bevat merendeels voorge- structureerde vragen over de onderwerpen:
- algemene vragen over school en schoollei- der (b.v. teamstabiliteit, aantal combinatie- groepen en reden daarvoor),
- diagnostiseren en remediëren (b.v. heeft de school een remedial teacher, is er een orto- theek, zijn er afspraken over de aanpak van probleemleerlingen),
- effectieve school-kenmerken:
* onderwijskundig leiderschap (Brandsma & Knüver, 1989; 10 items, alpha is .79)
* evaluatie van leerlingprestaties
* prestatiegerichtheid (Reezigt & Weide, 1989; 8 items, alpha is .71)
* schoolklimaat: in hoeverre is de school- leider tevreden over de gang van zaken op school, b.v. ten aanzien van contacten met collega's en ten aanzien van het leerstof- aanbod (Brandsma & Knüver, 1989; 7 items, alpha is .62),
- opvattingen over de effectiviteit van zitten- blijven, beleid en feitelijke gang van zaken ten aanzien van zittenblijven (Knüver & Reezigt, 1991; 12 items, alpha is .81).
b. Vragenlijst leerkrachten groep 1 tot en met groep 8 (toegestuurd aan alle leerkrachten; n=228): de vragenlijst is opgebouwd rond de thema's die uit de literatuur naar voren kwamen rond het voorkomen van zittenblij- ven. De vragenlijst voor de leerkrachten van groep 3 tot en met 8 (n=166) bevat meren- deels voorgestructureerde vragen, in de lijst voor leerkrachten van groep 1 en 2 (n=62) zijn iets meer open vragen opgenomen ge- zien de afwijkende onderwijsleersituatie in die groepen. Ook zijn enkele vragen (bij- voorbeeld een vraag over huiswerk) wegge- laten en zijn de overige vragen zoveel mo- gelijk toegespitst op het onderwijs aan jonge kinderen. Aan de orde komen de vol- gende onderwerpen:
- algemene vragen over de leerkracht en de groep (b.v. samenstelling van de groep, er- waring),
sTUDitN - differentiatie (b.v. gebruik differentiatie- model, verschil in hoeveelheid leerstof die leerlingen doornemen),
- diagnostiseren en remediëren (b.v. leer- kracht-efficacy, Meijer, 1988; 10 items. |
alpha is .67), gebruik van toetsen, hulp aan leerlingen met problemen),
- effectieve instructie:
* hanteren van regels (Brandsma & Knü- ver, 1989; 12 items, alpha is .70)
* huiswerk
* management van de klas (Dietvorst,Lem, Lowyck & Veenman, 1989; 12 items, alpha is .60)
* nadruk op basisvaardigheden
* vastleggen van vorderingen (gebaseerd opJanssens, 1986)
* prestatiegerichtheid (Reezigt & Weide, 1989; 8 items, alpha is .71)
* feedback,
- opvattingen over de effectiviteit van zitten- blijven (Knüver & Reezigt, 1991; 12 items, alpha is .81).
c. Interview schoolleider (scholen waar geen leerlingen blijven zitten, /i=10): omdat de bedoeling van deze interviews vooral ver- kennend was, zijn de gesprekken gevoerd aan de hand van een checklist met onder- werpen. Aan de orde kwamen algemene ge- gevens van de school (b.v. innovatiehisto- rie), de wijze waarop het zittenblijven was verdwenen, voorzieningen en afspraken rond differentiatie op meso- en microniveau en rond diagnostiseren en remediëren.
d. Interview leerkrachten groep 3 en 4 (scho- len waar geen of weinig leerlingen blijven zitten, /i=32): de interviews zijn gehouden op basis van 4 portretten van leerlingen die op de scholen waar relatief veel leerlingen blijven zitten ook daadwerkelijk waren ge- doubleerd. Het doel van de interviews was te achterhalen hoe deze leerkrachten nu concreet gehandeld zouden hebben als de leerlingen bij hen in de klas hadden gezeten (Meijer, 1988; Brophy & Rohrkemper, 1981).
De portretten van de 4 leerlingen zijn ge- selecteerd uit een totaal van 13_portretten, vervaardigd door de leerkrachten van groep 3 en 4 van de scholen waar veel leerlingen doubleren aan de hand van een checklist. Bij de selectie is vooral gelet op de representati- viteit van de omstandigheden rond het zit- tenblijven (zo vielen een allochtone leerling die nog maar net in Nederland was en een leerling met zeer ernstige gezinsproblemen aO en helderheid van de beschrijving (korte |
-ocr page 128-
samenvattingen van 2 leerlingportretten zijn opgenomen in de Appendix). De leerkrachten die aan de hand van de 4 portretten zijn ondervraagd, kregen alle por- tretten enige tijd voor het interview toege- stuurd. In de gesprekken zijn eerst open vragen gesteld over de aanpak van pro- bleemleerlingen in het algemeen; daarna werd per portret nagegaan hoe de betref- fende leerling hulp zou hebben gekregen.
2.3 Analyse van gegevens
Door middel van chikwadraat-toetsingen en univariate variantie-analyses op de gegevens uit de schriftelijke vragenlijsten van de school- leiders en de leerkrachten van groep 1 tot en met 8 is nagegaan op welke variabelen ver- schillen optreden tussen de drie groepen scho- len. Het doel van deze analyses was een eerste indruk te verkrijgen van de kenmerken waarop de groepen scholen zich mogelijk van elkaar zouden onderscheiden. Per variabele is een sig- nificantieniveau van 10 procent aangehouden. Bij de univariate variantie-analyses is, als er sprake was van tussengroepsvariantie, met be- hulp van Scheffé-toetsing bepaald tussen welk van de drie groepen scholen de verschillen sig- nificant zijn. |
Vervolgens zijn discriminantanalyses uit- gevoerd om vast te stellen welke combinaties van variabelen het best in staat zijn de drie groepen scholen van elkaar te onderscheiden. Alleen de variabelen waarop de groepen scho- len significant van elkaar bleken te verschillen (chikwadraat-toetsingen en variantie-analy- ses) zijn in de discriminantanalyses meegeno- men. Er is gebruik gemaakt van de stapsge- wijze procedure, waarbij variabelen op grond van hun onderscheidend vermogen in de ana- lyses worden opgenomen tot het moment dat alle variabelen zijn geselecteerd ofwel totdat de resterende variabelen niet meer bijdragen aan het onderscheid tussen de groepen. Als se- lectiecriterium voor de stapsgewijze procedure is de verandering van Rao's V aangehouden (SPSSX, 1986). Voorde discriminantanalyses zijn de leerkrachtgegevens geaggregeerd naar het schoolniveau.
Tabel 1
Significante verschillen tussen leerkrachten van drie groepen scholen: leerjaren 1 en 2 |
variabelen |
geen |
zittenblijvers weinig |
veel |
Algemene kenmerken % ouders hoog milieu |
- |
meer |
- |
b- Differentiatie geen verschillen |
|
|
|
Diagnostiseren/remediëren handelingsplan aansluiting materiaal gr. 3 |
_ |
- |
minder minder |
Effertieve instructie regels
nakijken van werkjes vergelijken met eerdere prestaties |
minder |
meer |
minder |
Zittenblijven belang van werkhouding leerlingen te vroeg naar gr. 3 verwijzingen naar SO uit gr. 1 en 2 ;__positieve mening over zittenblijven |
- |
- |
meer meer meer minder |
|
3 Resultaten onderzoeksvraag 1: verschillen tussen schooi- en klaskenmerken
3.1 Toetsing van verschillen (chikwadraat- toetsingen en univariate variantie-analyses)
Voor het beantwoorden van de eerste onder- zoeksvraag is gebruik gemaakt van de gege- vens uit de vragenlijsten die zijn afgenomen bij |
-ocr page 129-
de leerkrachten van groep 1 tot en met 8 en de schoolleiders. De gegevens van de leerkrach- ten uit groep 1 en 2 zijn apart geanalyseerd, om- dat de vragenlijsten enigszins afweken van de lijsten voor groep 3 tot en met 8. In de tabellen 1,2 en 3 worden achtereenvolgens de resulta- ten gepresenteerd voor de leerkrachten van groep 1 en 2, de leerkrachten van groep 3 tot en met 8 en ten slotte voor de schoolleiders. Voor een uitgebreide cijfermatige weergave wordt verwezen naar Knüver en Reezigt (1991).
In Tabel 1 zijn de variabelen weergegeven waarbij significante verschillen optreden tus- sen de leerkrachten van groep 1 en 2 van de drie groepen scholen; ook is aangegeven welke groep scholen zich onderscheidt. De analyses hebben betrekking op 9 scholen zonder zitten- blijvers, 9 scholen met relatief weinig zitten- blijvers en 10 scholen met relatief veel zitten- blijvers. |
Van de in totaal 62 getoetste verschillen zijn er slechts 10 significant. Daarvan heeft de helft betrekking op algemene schoolkenmerken (% ouders uit hoog milieu) of op aspecten van het zittenblijven zelf. Met name de scholen met veel zittenblijvers onderscheiden zich. Bij de beslissing een leerling te laten doubleren letten deze scholen sterker op de werkhouding van de kinderen dan op hun sociaal-emotioneel func- tioneren. Leerkrachten zeggen vaker dat leer- lingen naar groep 3 gaan terwijl ze daar nog niet aan toe zijn, en er worden relatief veel kinderen uit groep 1 en 2 naar het speciaal onderwijs ver- wezen. Tegen de verwachting in denken de leerkrachten van groep 1 en 2 van deze scholen minder positief over zittenblijven dan andere leerkrachten, ondanks het feit dat op hun scho- len juist relatief veel kinderen blijven zitten. Dat verklaart mogelijk ook waarom relatief vaak wordt gezegd dat leerlingen naar groep 3 gaan terwijl hun leerkrachten vinden dat ze daar nog niet aan toe zijn. Desondanks is het niet zo dat op deze scholen minder kinderen in groep 1 en 2 blijven zitten dan op de andere scholen (zie Tabel 3).
Er zijn nauwelijks verschillen gevonden ten aanzien van de variabelen die de werkwijze in de klas weergeven. Waar ze optreden zijn het opnieuw vooral de scholen met veel zittenblij- vers die zich onderscheiden. Op deze scholen maken leerkrachten minder vaak handelings- plarmen voor leerlingen met problemen, sluit het materiaal van groep 1,2 en 3 minder goed op elkaar aan en beoordelen leerkrachten kin- deren minder vaak individueel. Op scholen zonder zittenblijvers hanteren leerkrachten minder regels in de klas; op scholen met weinig zittenblijvers kijken leerkrachten relatief vaak werkjes van kinderen na om vorderingen vast te stellen. |
Tabel 2
Significante verschillen tussen leerkrachten van drie groepen scholen: leerjaren 3 tot en met 8
zittenblijvers
weinig
Algemene kenmerken
% ouders hoog milieu
Differentiatie
klassikaal werken
moderne rekenmethode
zonder beheersing verder/rekenen
zonder beheersing verder/taal
Diagnostiseren/remediëren
lln helpen die zelf vragen
systematisch zwakke lln helpen
toetsen afnemen «
Effectieve instructie
regels
oordeel baseren op eigen indruk
Zittenblijven
belang van prestaties
122
peOAGOGtSCHe d.
STUDltM -
-ocr page 130-
Tabel 1 laat vooral zien dat het niet zozeer de leerkrachten van scholen zonder zittenblij- vers zijn die zich onderscheiden, maar vooral de leerkrachten van scholen met veel zittenblij- vers.
In Tabel 2 zijn de resultaten opgenomen van de leerkrachten van groep 3 tot en met 8 (steeds
10 leerkrachten per onderscheiden groep scho- len).
Van de in totaal 64 getoetste verschillen zijn er
11 significant. Twee verschillen hebben be- trekking op een algemeen schoolkenmerk (% ouders hoog milieu) en het zittenblijven zelf: op de scholen met veel zittenblijvers hechten de leerkrachten van groep 3 tot en met 8 meer dan op de andere scholen belang aan prestaties dan aan sociaal-emotionele ontwikkeling bij de beslissing een leerling te laten doubleren. Een soortgelijk verschil werd ook bij de leerkrach- ten van groep 1 en 2 al gevonden (zie Tabel 1).
Bij de kenmerken die de werkwijze in de klas weergeven zijn het de scholen zonder en de scholen met veel zittenblijvers die zich ten opzichte van elkaar en van de middengroep on- derscheiden. De leerkrachten van de scholen •net veel zittenblijvers hebben vaak een mo- derne rekenmethode, helpen vaker systema- tisch zwakke leerlingen tijdens de les en nemen vaker toetsen af voor diagnostische doelein- den. De scholen zonder zittenblijvers besteden meer tijd klassikaal en laten kinderen vaker in de taal- en rekenleerstof doorgaan terwijl ze de voorgaande stof nog niet beheersen. De leer- krachten op deze scholen hanteren minder re- gels in de klas, evenals de leerkrachten van groep 1 en 2 (zie Tabel 1). |
De leerkrachten van scholen met weinig zit- tenblijvers onderscheiden zich vooral door leerlingen te helpen als ze zelf om hulp vragen (i.p.v. systematisch zwakke leerlingen te on- dersteunen) en door oordelen over vorderingen te baseren op ad hoe observaties tijdens de les.
Tabel 2 maakt duidelijk dat scholen zonder zittenblijvers zich enkele keren onderscheiden, maar niet speciaal in gunstige zin. Dat geldt juist eerder wel voor de scholen met veel zitten- blijvers: zij wekken de indruk wat systemati- scher te werk te gaan.
In Tabel 3 zijn de resultaten van de schoollei- ders van de drie groepen scholen opgenomen; elke groep wordt door 10 schoolleiders verte- genwoordigd.
Van de 46 getoetste verschillen zijn er 8 signifi- cant. Drie daarvan betreffen algemene school- kenmerken: scholen met weinig zittenblijvers hebben een relatief hoog percentage ouders uit hoog milieu (zie ook de Tabellen 1 en 2), scho- len zonder zittenblijvers hebben schoolleiders die meer dagdelen als klasseleerkracht werken (ondanks het feit dat ze qua leerlingenaantal niet significant kleiner zijn dan de scholen uit |
Tabel 3
Significante verschillen tussen schoolleiders van drie groepen scholen
zittenblijvers
weinig veel
Algemene kenmerken
% ouders hoog milieu
aantal dagdelen als leerkracht meer
schoolleider afkomstig uit k.o. meer
Differentiatie
geen vragen over gesteld
Diagnostiseren/remediëren
contacten met OBD over hulp aan lln
Effectieve school
positief schoolklimaat
Zittenblijven
zittenblijvers gr. 1
zittenblijvers bovenbouw
positieve mening over zittenblijven_minder
123
HDAGOGiSCME
STUDltN
-ocr page 131-
de beide andere groepen) en vaker uit het voor- malige kleuteronderwijs afkomstig zijn. Drie verschillen betreffen zittenblijven. Scholen met veel zittenblijvers laten leerlmgen ook in relatief meer leerjaren zitten: aan het begin en aan het einde van de basisschool, terwijl ge- middeld genomen de meeste kinderen in groep 3 of 4 doubleren. Schoolleiders van scholen zonder zittenblijvers denken, zoals ook voor de hand ligt, minder gimstig over zittenblijven dan de andere schoolleiders.
Ten aanzien van de onderwijsinhoudelijke kenmerken zijn praktisch geen verschillen ge- vonden. De verschillen die optreden betreffen een keer de scholen met weinig zittenblijvers, die relatief vaak contact met de OBD hebben, en een keer de scholen met veel zittenblijvers, waar een minder gunstig schoolklimaat heerst.
Ten aanzien van het percentage leerlingen dat naar het speciaal onderwijs wordt verwezen zijn geen verschillen tussen de groepen scholen gevonden. Scholen zonder zittenblijvers lossen de problemen met leerlingen dus niet op door ze in grotere getale naar het speciaal onderwijs te sturen.
Uitgaande van de Tabellen 1, 2 en 3 blijkt dat de significante verschillen incidenteel optre- den (steeds in ongeveer 1 op de 6 toetsingen), waarbij kapitalisatie op kans niet uitgesloten kan worden. De variabelen waarop de groepen scholen van elkaar verschillen leveren geen helder beeld op van verschillende typen scho- len. Het is niet zo dat de scholen zonder zitten- blijvers zich duidelijk van de beide andere groepen scholen onderscheiden in een richting die verwacht zou kunnen worden als het gaat om preventie van problemen bij leerlingen (waardoor zittenblijven mogelijk overbodig zou worden): aandacht voor differentiatie, voor diagnostiseren en remediëren en aanwezigheid van kenmerken van effectieve instructie. De meeste verschillen treden op bij vragen over het zittenblijven zelf, maar gaan dan nog niet eens consequent in de verwachte richting. Het is bijvoorbeeld niet zo dat leerkrachten op scholen zonder zittenblijvers ook consequent andere ideeën hebben over het zittenblijven als maatregel.
Tabel 4
Resultaten discriminantanalyses |
|
leerkrachten groep 1/2 |
leerkrachten 3/8 |
schoolleiders |
% correct ingedeeld |
86 |
100 |
87 |
% correct ingedeeld op onderwijs- |
|
|
|
inhoudelijke variabelen |
79 |
90 |
63 |
* geen zittenblijvers |
78 |
80 |
50 |
* weinig zittenblijvers |
67 |
100 |
70 |
* veel zittenblijvers |
90 |
90 |
70 |
|
|
3.2 Discriminantanalyses
De discriminantanalyses leveren alle drie (voor de leerkrachten van groep 1 en 2, voor de leer- krachten van groep 3 en 4 en voor de schoollei- ders) op zich bevredigende oplossingen op. Op basis van twee significante discriminantfunc- ties wordt steeds een hoog percentage leer- krachten en schoolleiders correct ingedeeld. De functies zijn echter in alle gevallen moeilijk te interpreteren door de verscheidenheid aan variabelen, die gezamenlijk geen duidelijk beeld schetsen van de situatie op de drie groe- pen scholen. Als alleen wordt uitgegaan van de onderwijsinhoudelijke variabelen, d.w.z. als algemene kenmerken en kenmerken die op het zittenblijven zelf slaan buiten beschouwing blijven, daalt het percentage correct geclassifi- ceerden aanzienlijk (zie Tabel 4).
Als alleen de onderwijsinhoudelijke variabelen worden gebruikt voor het indelen van leer- krachten en schoolleiders, zijn de scholen zon- der zittenblijvers in geen geval consequent goed te plaatsen. Dat wijst er nogmaals op dat deze groep scholen zich op onderwijsinhoude- lijk terrein niet consequent en duidelijk van de beide andere groepen onderscheidt. |
-ocr page 132-
4 Resultaten onderzoeksvraag 2: opvang van leerlingen met problemen op scholen zonder zittenblijvers
Voor het beantwoorden van de vraag hoe scho- len zonder zittenblijvers kinderen opvangen die op enigerlei wijze leerproblemen hebben is gebruik gemaakt van de interviews met school- leiders (van de scholen zonder zittenblijvers) en leerkrachten (groep 3 en 4 van de scholen zonder en met weinig zittenblijvers).
4.1 Schoolleiders van scholen zonder
zittenblijvers
Algemene gegevens
Van de 10 scholen waar zittenblijven niet voor- komt zijn er 6 waar dat vroeger wel gebeurde. Deze 6 scholen kunnen geen duidelijk moment aangeven waarop het zittenblijven is afge- schaft; het is eerder zo dat men anders was gaan werken, vaak naar aanleiding van de komst van een nieuwe schoolleider (die b.v. meer diffe- rentiatie ingevoerd had) en men altijd al niet zoveel zag in zittenblijven, zodat het gaande- weg overbodig en ongewenst was geworden. Dat betekent overigens niet dat alle kinderen nu in 8 jaar de basisschool doorlopen. Er zijn kin- deren die er een jaar langer over doen (meestal in de onderbouw), maar het gaat dan niet om het opnieuw doornemen van alle leerstof van een heel leerjaar. Op de helft van de scholen kunnen kinderen ook in minder dan 8 jaar de basisschool doorlopen.
Werkwijze
De meeste scholen werken met jaarklassen vanaf groep 3. Eén school heeft uit principe alle jaarklassen doorbroken. Hoewel combinatie- klassen vaak voorkomen, is daar maar zelden bewust voor gekozen. Bij lezen wordt vaak met niveaugroepen gewerkt, bij taal en rekenen met het basisstof-herhalingsstof-verrijkingsstof- model (BH V). Het werken met jaarklassen en het gebruik van het BH V-model impliceert dat zwakke leerlingen nog steeds achter zullen ra- ken bij de rest van de klas, omdat het tempo in feite door de klas wordt aangegeven. Zulke leerlingen krijgen op de meeste scholen een aangepast programma en werken een deel van hun tijd apart van de rest van de klas. Als leer- lingen te ver achter raken om nog mee te kun- nen doen bij de klassikale aanbieding van ba- sisstof, werken ze soms uitsluitend met een eigen programma (soms een andere methode). |
Op de meeste scholen worden alleen toetsen uit de methoden afgenomen. Specifieke dia- gnostische toetsen komen alleen aan de orde bij kinderen met duidelijke problemen. De scho- len hebben geen bijzondere voorzieningen op het gebied van leerlingvolgsystemen of leer- lingdossiers.
Als meest voorkomende problemen van leerlingen worden problemen bij het (aanvan- kelijk) lezen genoemd en gedragsproblemen. De oorzaak wordt ofwel in het vage gehouden (leerproblemen worden niet veroorzaakt, die zijn er, een kwestie van ontwikkeling) of bij het gezin gelegd, maar in geen geval bij de school.
Als leerlingen problemen hebben, wordt vaak een remedial teacher ingezet of de leer- kracht verleent extra hulp. Eén school heeft een expliciete ideologie wat het aanpakken van problemen betreft: dat moet in de klas gebeu- ren, door de groepsleerkracht. Op deze school zijn dan ook geen remedial teachers.
Effecten van het afschaffen van zittenblijven
Geen van de scholen is systematisch nagegaan wat het feit dat leeriingen niet meer op de tradi- tionele manier blijven zitten betekent voor de leeriingen in kwestie. Soms zouden leerkrach- ten die mogelijkheid wel weer willen hebben, bijvoorbeeld als een kind qua niveau beter past bij het leerjaar na hem dan bij zijn eigen klas. Een andere school denkt dat nu lagere doelstel- lingen worden gehanteerd voor kinderen die anders zouden zijn blijven zitten (hoewel zit- tenblijven natuurlijk ook niet altijd leidde tot het bereiken van meer doelstellingen). Som- mige scholen betreuren het verdwijnen van het competitie-element, waardoor kinderen kon- den worden opgejut. In het algemeen denkt men dat het beter is voor leeriingen als ze het rustig aan kunnen doen. Op enkele scholen dringen ouders er soms op aan dat hun kind doubleert, ook al wil de school het eigenlijk niet. Geen van de scholen meldt een wijziging in de instroom van leerlingen die te wijten zou kunnen zijn aan het feit dat kinderen niet kun- nen doubleren (bijvoorbeeld relatief veel pro- bleemleerlingen die van andere scholen ko- men). |
-ocr page 133-
De interviews met schoolleiders maken dui- delijk dat scholen meestal niet bewust gepland zittenblijven afschaffen. Dat het verdwenen is betekent niet dat de school ingrijpende veran- deringen heeft ondergaan, in elk geval niet zo- danig dat gebroken is met het leerstofjaarklas- sensysteem en klassikaal werken. Er is ook geen sprake van dat de scholen zijn gaan lijken op traditionele vernieuwingsscholen (Montes- sori, Jenaplan), waar zittenblijven niet of nau- welijks voorkomt. De oorzaak van problemen wordt ook niet in de organisatie van de school of de klas gezocht, maar in de leerlingen zelf of de gezinsachtergrond. Kinderen die problemen hebben worden wel opgevangen, maar de op- vang van problemen is niet verankerd in een meer individuele wijze van werken op de hele school. Soms is het voor zwakke leerlingen wel mogelijk een apart programma te volgen, maar ze zijn daardoor dan wel een buitenbeentje in hun eigen klas omdat alle andere leerlingen ge- zamenlijk iets anders doen.
4.2 Leerkrachten van groep 3 en 4
De interviews met leerkrachten van groep 3 en 4 van scholen zonder of met weinig zittenblij- vers zijn gehouden aan de hand van vier leer- lingportretten, gebaseerd op gegevens van leer- lingen die op de scholen met veel zittenblijvers een jaar eerder waren gedoubleerd (zie voor twee voorbeeldportretten de Appendix). In de interviews is eerst gecheckt of de leerkrachten soortgelijke probleemkinderen in hun klassen hebben gehad. Vervolgens is besproken wat de beslissing zou zijn geweest op deze scholen, waar zittenblijven niet of niet zo snel aan de orde is. Ten slotte is gevraagd hoe de leerkrach- ten de kinderen zouden aanpakken, als ze bij hen in de klas zouden zitten.
Herkenning van de problemen van leerlingen
De leerkrachten herkermen in het algemeen de problemen die in de leerlingportretten beschre- ven worden goed en hebben er zelf ook wel eens mee te maken gehad. Het is dus niet zo dat in de portretten leerlingen worden beschreven die op de scholen waar de interviews plaats- vonden niet voorkomen en niet bij de leer- krachten in de klas zouden kunnen zitten.
Zittenblijven |
Ondanks het feit dat zittenblijven op sommige scholen in principe is uitgebannen, zouden sommige leerkrachten van deze scholen leer- lingen die in de portretten beschreven zijn toch willen laten doubleren gezien de ernst van de problemen. Dit wordt niet als strijdig met het beleid van de school gezien: de leerkrachten zeggen dat zulke leerlingen op hun school niet op deze manier in groep 3 terecht waren geko- men, maar langer zouden zijn vastgehouden in groep 2 of een andere aanpak zouden hebben gehad. Sommige leerkrachten zouden kin- deren, als ze toch bij hen in groep 3 terecht kwa- men, zo snel mogelijk terugplaatsen naar groep 2.
Aanpak in de klas
Veel leerkrachten zouden eerst goed willen na- gaan waardoor de problemen veroorzaakt wor- den; in sommige gevallen zou een lichamelijke handicap de oorzaak kunnen zijn. Nu wordt erg veel tijd en energie gestoken in allerlei aparte programma's en extra hulp, terwijl eigenlijk niet goed duidelijk is wat de oorzaken van de problemen zijn. Vervolgens zouden ze gaan werken aan het aanleren van een goede werk- houding, een goede concentratie en het beheer- sen van de lees- en rekenvoorwaarden. Korte opdrachten met concreet materiaal zijn vooral nodig (eventueel materiaal dat nog bekend is vanuit groep 2); als die goed lopen kunnen wat langere opdrachten worden gegeven. Er moet wel naar worden gestreefd dat de kinderen niet helemaal geïsoleerd worden van de rest van de groep, zoals in de beschreven portretten soms wel is gebeurd (b.v. de helft van de tijd alleen moeten werken).
Vergelijking tussen de leerkrachten van scholen zonder en scholen met weinig zitten- blijvers levert enkele verschillen op. De leer- krachten van de eerste groep nemen minder vaak de beslissing een kind te laten doubleren, zoals ook verwacht mocht worden. Ze zijn meer geneigd zichzelf verantwoordelijk te stel- len voor de aanpak van de problemen en willen minder snel dan de andere leerkrachten hulp van derden (remedial teacher, OBD) inroepen.
Vergeleken met de scholen waar de leerlin- gen uit de portretten daadwerkelijk zijn blijven zitten leggen alle geïnterviewde leerkrachten veel meer nadruk op de noodzaak van een goede diagnose van problemen. Men vindt dat de geportretteerde scholen veel hebben gedaan |
126
fCDAOoeiscHe
STuailN
-ocr page 134-
om de kinderen te helpen (soms b.v. wordt wel
4 uur per week remedial teaching aan een kind gegeven), maar dat onvoldoende is nagegaan wat de problemen veroorzaakt. Daardoor is het misschien zo dat erg veel tijd in hulp en bege- leiding wordt gestoken, terwijl de problemen van het kind voornamelijk worden veroorzaakt door een auditieve of visuele handicap. Omdat de problemen meestal al aan het begin van groep 3 zijn gesignaleerd, vragen de geïnter- viewde leerkrachten zich af of er wel goed overleg is geweest met de leerkracht van groep 2. Verder verbaast men zich erover dat scholen vaak al heel vroeg in het schooljaar de beslis- sing nemen dat een kind zal moeten doubleren (soms al voor de kerst), dat dan niet overwogen wordt het kind terug te plaatsen naar de vorige groep en dat er toch nog heel veel tijd gestoken wordt in extra hulp (waardoor andere kinderen mogelijk aandacht te kort komen). Ten slotte vindt men dat er meer werk gemaakt zou moe- ten worden van het aanleren van lees- en reken- voorwaarden en van een goede werkhouding.
De interviews maken duidelijk dat er enkele verschillen zijn tussen de leerkrachten van de drie groepen scholen, waarbij de leerkrachten van scholen zonder en met weinig zittenblij- vers zich onderscheiden van de leerkrachten van scholen met veel zittenblijvers. Punten van verschil zitten vooral in het benadrukken van een goede diagnose van problemen, het aan- pakken van leervoorwaarden en het belang van overleg tussen leerkrachten. De leerkrachten van scholen zonder zittenblijvers onderschei- den zich niet opzienbarend van de scholen met weinig zittenblijvers; zij wijzen zelfs niet con- sequent zittenblijven af als leerlingen grote problemen hebben hoewel ze in dat verband, evenals de schoolleiders, er wel op wijzen dat leerlingen nooit klakkeloos de stof van een heel schooljaar over zouden hoeven te doen. De vraag blijft natuurlijk wel in hoeverre de ver- schillen die in de gesprekken zijn gesignaleerd ook daadwerkelijk in de klassepraktijk terug te vinden zouden zijn.
5 Conclusies en discussie |
Zittenblijven op de basisschool is in Nederland nog steeds een algemeen voorkomend ver- schijnsel. Op 90 tot 95 procent van de basis- scholen blijven kinderen zitten, naar schatting ongeveer 2 procent van de leerlingbevolking per jaar. Deze situatie is het laatste decennium nauwelijks veranderd.
Onderzoek naar effecten van zittenblijven laat overwegend negatieve effecten zien, zowel op cognitief als op affectief gebied. Prestatie- achterstanden worden op de lange termijn niet ingelopen ondanks het overdoen van een heel leerjaar en ondanks een vaak geconstateerde voorsprong in de periode kort na het zittenblij- ven. Desalniettemin zijn leerkrachten en ook ouders van zittenblijvers in grote meerderheid van mening dat zittenblijven een verstandige maatregel is met positieve effecten. Ongetwij- feld zullen door zittenblijven problemen wor- den opgelost (een leerkracht raakt een proble- matische leerling kwijt, een voortdurend falende leerling kan het een tijdje wat rustiger aan doen), maar dat betekent nog niet dat daar- door ook gunstige effecten op prestaties en af- fectieve ontwikkeling zijn bereikt die op een andere manier of door andere maatregelen niet of wellicht in sterkere mate zouden zijn bereikt.
Het onderwijsbeleid is er jarenlang op ge- richt geweest het zittenblijven terug te dringen of zelfs af te schaffen. Scholen zouden, bij- voorbeeld door meer te differentiëren, onder- wijs op maat voor iedere leerling moeten kun- nen bieden. Zittenblijven, inherent aan het leerstofjaarklassensysteem, zou dan niet meer nodig zijn. Het aantal reguliere basisscholen waar zittenblijven in de klassieke zin des woords niet meer voorkomt, is zoals boven al gezegd, zeer klein. Bovendien laat het in dit ar- tikel beschreven onderzoek zien dat die scho- len niet sterk afwijken van andere reguliere ba- sisscholen waar relatief meer leerlingen blijven zitten. Voor zover verschillen gesignaleerd zijn, gaat het niet om duidelijk te interpreteren configuraties van kenmerken. Er zijn wel en- kele aanwijzingen dat de overgang van groep 2 naar groep 3 iets beter verloopt, dat leerkrach- ten zichzelf verantwoordelijk stellen voor pro- blemen van leerlingen en dat leerkrachten in de onderbouw meer geneigd zijn problemen van leerlingen duidelijk te definiëren en planmatig „„»gog/sche aan te pakken op scholen waar zittenblijven iruDi/« niet voorkomt. Desondanks is het globaal ge- zien toch zo dat op terreinen als differentiatie, diagnostiseren en remediëren en effectieve in- structie geen grote verschillen tussen scholen |
-ocr page 135-
zijn gevonden. Dat leidt dan ook tot de conclu- sie dat de scholen waar leerlingen niet blijven zitten zich weliswaar van andere scholen on- derscheiden op dat aspect, maar dat het doen verdwijnen van het zittenblijven niet tot een an- der type school (bijvoorbeeld meer vormgege- ven zoals Montessori- of Jenaplanscholen) heeft geleid.
Het is mogelijk dat alle scholen zich de laat- ste jaren bewuster zijn geworden van de zorg voor leerlingen met problemen, dat alle scho- len wel enige maatregelen hebben genomen op dat gebied, en dat alleen sommige scholen (bij- voorbeeld door de komst van een nieuwe schoolleider) in het verlengde daarvan het zit- tenblijven hebben afgeschaft. Dat impliceert dat het wel of niet voorkomen van zittenblijven op een basisschool op zich geen kenmerk is dat scholen strikt van elkaar onderscheidt, maar mogelijk alleen een neerslag is van een beslis- sing die op een gegeven moment is genomen en die relatief los staat van de vormgeving van de dagelijkse onderwijspraktijk. Een aanwijzing daarvoor kan zijn dat vooral de schoolleiders van de scholen zonder zittenblijven tegenstan- ders zijn van het doubleren van leerlingen, maar hun leerkrachten lang niet altijd. Vooral het verlengen van de verblijfsduur in groep 1 en 2 wordt door leerkrachten zelden bezwaarlijk gevonden.
Het was bhmen het onderzoek niet mogelijk om tot in detail na te gaan hoe leerlingen met problemen precies worden- opgevangen op de scholen waar leerlingen niet blijven zitten en met welke effecten. De indruk bestaat dat leer- lingen met problemen vooral worden opgevan- gen door ze apart te laten werken, aan hun eigen leerstof en in hun eigen tempo. Zolang de rest van de klas wel als één geheel door de stof gaat (hetgeen op praktisch alle scholen het geval is) is de leerling die als enige in zijn eigen tempo werkt wel duidelijk een buitenbeentje, met alle mogelijke negatieve gevolgen van dien. Het gevaar bestaat ook (en is ook op sommige scho- len aangeduid) dat deze leerlingen, als ze na acht jaar onderwijs de basisschool verlaten, de basisvaardigheden onvoldoende beheersen omdat hun leerkrachten lagere doelen voor hen nagestreefd hebben. Dat leerlingen niet blijven zitten, betekent in geen geval automatisch dat er voor hen dan ook een beter passend onder- wijsaanbod beschikbaar is en dat er een grotere kans is op een hoger rendement dan bij het tra- ditionele zittenblijven. |
Internationaal vergelijkend onderzoek (Pijl & Meijer, 1994) in landen waar zittenblijven op de basisschool grotendeels is uitgebannen, zoals Zweden, Denemarken en Engeland, laat zien dat scholen in die landen anders georgani- seerd zijn dan in Nederland. Belangrijke ken- merken zijn het flexibeler groeperen van leer- lingen, faciliteiten voor preventie en remediëring van problemen en het doorbreken van de autonomie van de leerkracht. Dergelijke kenmerken lijken noodzakelijk voor het struc- tureel afschaffen van het zittenblijven en niet alleen daarvoor, maar ook voor het realiseren van onderwijs op maat. In de recente rappor- tages van de Commissie Evaluatie Basisonder- wijs (1994) worden beide aspecten aan elkaar gekoppeld, waarbij de financiële besparingen door een terugloop van het zittenblijven (ge- schat op ƒ 4900 per leerling per jaar) ingezet worden voor intensieve instructie aan leerlin- gen met problemen. Voorgesteld wordt deze leerlingen (uit groep 1,2,3 en 4) een deel van de week intensieve instructie in taal en rekenen/wiskunde te geven. Als dit op alle scholen een basisvoorziening zou worden, zou het zittenblijven daardoor, volgens de CEB, fors kurmen worden teruggedrongen (CEB, 1994).
Zolang het onderwijsbeleid gericht blijft op het stimuleren van onderwijs op maat, zal er ook aandacht moeten zijn voor het daarmee in principe strijdige fenomeen van het zittenblij- ven. In dat verband is het in ieder geval van be- lang de registratie van zittenblijvers door het CBS, bij de invoering van de WBO afgeschaft, opnieuw te starten. Daarnaast is onderzoek naar de huidige praktijk en de effecten van het verlengen van de periode in groep 1 en 2 nood- zakelijk, evenals het drie jaar vasthouden van kinderen in combinatieklassen die^uit twee leerjaren bestaan. Voordat ernst gemaakt kan worden met het afschaffen van het zittenblijven in traditionele zin, zal duidelijk moeten zijn in hoeverre meer onzichtbare vormen van zitten- blijven toenemen, hoeveel leerlingen blijven zitten, om welke redenen dat gebeurt en welke effecten worden bereikt. |
128
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 136-
Literatuur
ARBO (1984). Het moet ons een zorg zijn; advies over zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist: ARBO
Baenen Schuyier, N. (1985). Does retention help? Perspectives afterthreeyears. Paper presentedat the annual meeting of the American Educational Research Association, Chicago.
Baenen, N. R. (1988). Perspectives afterfiveyears.has grade reterition passed or failed? Austin: Texas Office of Research and Evaluation.
Berg, G. van den, & Wolbert, R. (1990). Zesde pro- grammeringsstudie ten behoeve van de SVO- programmalijn basisonderwijs 1991. Den Haag: SVO.
Boekaerts, M. (1985). Zittenblijven kritisch bekeken: van een remediatie- naar een preventiemodel. In A. Wald (Red.), Een jaartje overdoen (pp. 69-85). Den Haag: SVO.
Boland, T., & Mommers, M.J.C. (1987). Verschillen tussen doorstromers en achterblijvers aan het eind van het basisonderwijs: deelrapport 1. Nij- megen: Katholieke Universiteit.
Bos, D.]. (198^). Blijven zitten met zittenblijven?Den Haag: SVO.
Bossing, L, & Brien, P. 0980). Areviewof the elemen- tary school promotion/retention dilemma. Mi- crofiche ED 212362.
Brandsma, H. P. (1993). Basisschoolkenmerken en de kwaliteit van het onderwijs. Groningen: RION.
Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989). Basis- schoolkenmerken als determinanten van het functioneren van leerlingen. Groningen: RION.
Brophy, J.E., & Rohrkemper, M.M. (1981). The in- fluence of problem ownership on teachers' per- ceptions of and strategies for coping with pro- blem students. Journal of Educational Psychology. 73,295-311.
Byrnes, D.A. (1989). Attitudes of students, parents and educators toward repeating a grade. In L. A. Shepard & M. L. Smith (Eds.), Flunking grades, re- search and policies on retention (pp. 108-132). Philadelphia: Falmer Press.
CBS (1986). Overgangen binnen het onderwijs en in- trede in de maatschappij. Den Haag: Staatsuitge- verij.
CBS (1993). Statistiek van het basisonderwijs, het spe- ciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onder- wijs 1992/1993; scholen en leerlingen. Voorburg/ Heerlen: CBS. |
Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op kwaliteit. Den Haag: SDU.
Creemers, B.P. M. (1991). Effectieve instructie: een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. Den Haag: SVO.
Cross, R. (1984). Teacher decision making in student retention. Paper presented at the annual meet- ing of the American Educational Research Asso- ciation, New Orleans.
Dietvorst, C., Lem, P.G.A.J., Lowyck, J., & Veenman, S.A.M. (1989). Management in de klas. Culem- borg: Lemma BV.
Doornbos, K. (1969). Opstaan tegen het zittenblij- ven. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Doornbos, K. (1985). Naar een macro-educatieve analyse van het zittenblijven en verwante expul- siefenomenen in het Nederlandse schoolwezen. In A. Wald (Red.), Een jaartje overdoen (pp. 35-64). Den Haag: SVO.
Doornbos, K., & Stevens, L.M. (1987). De groei van het speciaal onderwijs. Den Haag: Staatsuitgeve- rij.
Goodlad, J.L., & Anderson, R.H. (1987). The non- graded elementary school. New York: Columbia University.
Gredler, A. (1984). Transition classes: A viable alter- native for the at-risk child? Psychology in the Schools. 21,463-470.
Haan, J. (1987). Invoerbeschrijving programma mat- chen. Groningen: Sociologisch Instituut.
Hagin, R. A. (1984). Effects on first-grade promotion practices of a program for the prevention of lear- ning disabilities. Psychology in the Schools, 21, 471-476.
Holmes, C. T. (1986). A synthesis of recent research on nonpromotion: A five year follow-up. Paper pre- sented at the annual meeting of the American Research Association, San Francisco.
Holmes, C.T., & Matthews, K.M. (1984). The effects of nonpromotion on elementary and junior high school pupils: a meta-analysis. Review of Educa- tional Research, 54, 225-236.
Hooft-Aarnoutse, A. van, Mommers, M.J.C., & Aar- noutse, C.A.J. (1987). Stilstaan bij zittenblijven. Nijmegen: Katholieke Universiteit.
Hoogbergen, T. (1985). Zittenblijven. School (spe- cial), 27-49.
Houtveen, Th. (1992). Onderwijs op maat. Utrecht: ISOR.
Janssens, F.J.G. (1986). De evaluatiepraktijken van leerkrachten. Groningen: Rijksuniversiteit. |
-ocr page 137-
Jackson, G.B. (1975). The research evidence on the effects of grade retention. Review ofEducationa! Research. 45, 613-635.
Jones, E. D., & Southern, W.T. (1987). Chronological age at school entrance and the prevention of learning disabilities: policymaking and the misin- terpretation of research. Paper presented atthe annual meeting of the Council for Learning Disa- bilities, San Diego.
Jong, H.T. de, & Veldhuizen, G.A. van (1984). Dee/- namecijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs. Haren: RION.
Knüver, J.W. M., & Reezigt, G.J. 099^).Zittenblijven in het basisonderwijs. Groningen: RION.
Lindelow, J. (1985). The grade retention/social pro- motion debate. Microfiche ED 260514.
Mantzicopoulos, P., & Morrison, D. (1992). Kinder- garten retention: academic and behavioral out- comes through the end of second grade. Ameri- can Educational Research Journal, 29 (1), 182-198.
Mantzicopoulos, P., Morrison, D. C, Hinsham, S. P., & Carte, E.T. (1989). Nonpromotion in Kindergar- ten: the role of cognitive, perceptual, visual- nnotor, behavioral, achievement, socioeconomic and demographic characteristics. American Edu- cational Research Journal, 26 (1),^0^-^2^.
Meijer, C. J. W. (1988). Verwijzing gewogen; een Stu- die naar de determinanten van verwijzing naar het speciaal onderwijs. Groningen: RION.
Monnmers, M. J. C., & Hooft-Aarnoutse, A. van (1988). Stilstaan bij leesprestaties van zittenblijvers. Pe- dagogische Studiën, 65, 233-241.
Naftchi-Ardebili, S., Rice, W.K., Perlman, CL, & Karp, A. M. (1990). Effects ofpreschool on achie- vement, retention, dropping out and gradua- tion:a fifteen year study. Paper presented atthe annual meeting of the American Educational Re- search Association, Boston.
Peterson, S. E., Gracie, J. S. de, & Ayabe, C. R. (1987). A longitudinal study of the effect of retention/ promotion on academic achievement. American Educational Research Journal, 24 (1), 107-118.
Plummer, D.L, & Graziano, W.G. (1987). Impaa of grade retention on the social development of elementary school children. Development Psy- chology, 23, 267-275.
Pijl, S. J., & Meijer, C. J.W. (1994). Integratie in inter- nationaal perspectief: een studie naar bronnen voor het regulier onderwijs. Groningen: RION.
Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op de basisschool. Groningen: RION. |
Reezigt, G. J., & Weide, M. G. (1989). Effecten van dif- ferentiatie. Groningen: RION.
Reezigt, G. J., Dijk, M. H. van, & Bosveld, J. J. F. (1986). Differentiatie op de basisschool. Den Haag: SVO.
Riffel, J. A., & Switzer, M. (1986). Student promotion and retention: towards a model policy. Education Canada, 26 (3). A-S.
Sandoval, J. (1984). Repeating the first grade: hovi/ the decision is made. Psychology in the Schools, 21, 457-462.
Schwager, M., & Balow, J.H. {^990). An analysis of re- tention policies and their possible effect on re- tention rates. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, Boston.
Shepard, LA., & Smith, M. L (1986). Synthesis of re- search on school readiness and kindergarten re- tention. Educational Leadership, 44 (3), 78-86.
Shepard, LA., & Smith, M.L (1988). Escalating aca- demic demand in kindergarten: counter- productive policies. Elementary School Journal, 89(2), 135-145.
SPSSXUser's GuWe (1986). 2nd edition. Chicago: SPSS Inc.
Stokking, K. M. (1991). Wijkende condities: differen- tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs, onderzoek en beleid. Utrecht: ISOR.
Tomchin, E..M., & Impara, J.C. (1992). Unraveling teachers' beliefs about grade retention. Ameri- can Educational Research Journal, 29 (1), 199-223.
UNESCO (1984). Wastage in primary education. Pros- pects, XIV (3), 347-367.
Uphoff, J. K., & Gilmore, J. (1986). Pupil age at school entrance: how many are ready for success? Young Children, 41(2), ^^-^6.
Voeten, M.J.M., & Boland, Th. (1990). Analyse van bijzondere gebeurtenissen in schoolloopbanen: kansen op zittenblijven. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 15, 73-88.
Wagenaar, E., & Polak, P. (1989). Een onderzoek naar het schoolverloop van kinderen met een kleuter- schoolverlengingsadvies. Tijdschrift voor Onder- wijswetenschappen, 20, ^y^-MS.
Walker, N. W. (1984). Elementary school grade reten- tion: avoiding abuses through systematic decision-making. Journal of Research and Deve- lopment in Education, 18(1), 1-6.
Werf, M. P. C. van der, & Guldemond, H. (1993a). Ta- bellen voor de Commissie Evaluatie Basisonder- wijs. Groningen: RION. |
-ocr page 138-
Werf, M. P. C. van der, & Guldemond, H. (1993b). De tweede meting van de OVB-evaluatie: school- en klaskenmerken in het schooljaar 199011991. Gro- ningen: RION.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1989). Allochtonenbeleid. Den Haag: Staatsuit- geverij.
Wijnstra, J. M. (1988). Balans van het rekenondenA/ijs in de basisschool. Arnhem: CITO. |
tic and remedial procedures and effective Instruc- tion, although teachers in the lower grades seem somewhat more capable in diagnosing student Problems. The disappearance of grade retention is net consequently related to a special type of school or a special way of teaching in classrooms. Students with learning problems are often working apart dur- ing a lot of time, which means that they are still not integrated in their classes. |
Manuscript aanvaard 30-5-1994
Auteurs
G.J. Reezigt is als onderzoeker werkzaam op het
GlON, Instituut voor Onderwijsonderzoek van de
Rijksuniversiteit Groningen.
Adres: GlON, Postbus 1286, 9701 BG Groningen
A. W. M. Knüver is als onderzoeker werkzaam op het
OCTO, Onderzoekscentrum voor Toegepaste Onder-
wijskunde van de Universiteit Twente.
Adres: OCTO. Universiteit Twente, Postbus 217,7500
AE Enschede
Abstract
Grade retention in elementary education
G.J. Reezigt & A.W, M. Knüver. Pedagogische Stu-
diën, 72,114-132.
Grade retention in elementary education in the
Netherlands was supposed to disappear when the
new law on elementary education came into force.
Yet still 2 per cent of the student population is re-
tained each year. Teachers and parents generally ex-
pert positive efferts in the cognitive as well as in the
affertive domain, although research does not give
support to these expectations. Grade retention has
disappeared in about 5 per cent of the Dutch ele-
mentary schools. Comparative casestudies (making
use of written questionnaires and interviews with
teachers and principals) in 30 schools that have dif-
ferent percentages of retained students show that
schools where grade retention does not occur are
not significantly different from other schools con-
cerning educational prartices in grouping, diagnos-
131
PCDAGOaiSCHC
STUDltN
-ocr page 139-
Appendix
2. Kevin (gedoubleerd in groep 3)
Leerlingportretten zittenblijvers
1. Marieke (gedoubleerd in groep 3)
Marieke is een jonge leerling (geboren in sep- tember). In groep 1 en 2 heeft ze extra hulp ge- had bij het aanleren van de kleuren en de lees- voorwaarden. Toen ze naar groep 3 ging is ook speciaal naar de leesvoorwaarden gekeken. Ze is een rustige, stille leerling. Haar leerkracht schat haar intelligentie in als gemiddeld.
In de eerste weken in groep 3 had Marieke al problemen de stof te volgen. Het tempo van de klas lag te hoog. Na de herfstvakantie heeft de leerkracht haar ander werk gegeven dan de rest van de klas. In november werd besloten dat Marieke in groep 3 zou moeten doubleren.
In de rest van het schooljaar heeft de leer- kracht Marieke geregeld geobserveerd. Dat- zelfde gebeurde door een remedial teacher, die haar ook heeft getest. In onderiing overleg is een handelingsplan opgesteld, dat door de leer- kracht is uitgevoerd. Marieke moest leren zelfstandig opdrachten te maken. Ze werkte bij lezen, rekenen en taal apart met ander materiaal dan de overige kinderen. De remedial teacher heeft enkele keren auditieve oefeningen met Marieke gedaan. Er is bewust weinig extra hulp gegeven, omdat Marieke een rijpingsprobleem had.
Aan het einde van het eerste jaar in groep 3 zat Marieke alleen voor schrijven op het niveau van midden groep 3. Wat lezen, rekenen, spel- len en taal betreft zat ze op het niveau van begin groep 3. |
Kevin is geboren in maart; hij is dus geen jonge leerling. Het gezin is verhuisd toen hij naar groep 3 overging, zodat hij op een andere school moest begiimen. Zijn nieuwe leerkracht had van zijn vorige leerkracht begrepen dat hij een zwakke leerling was. Kevin is een jongen die gemakkelijk met anderen contact maakt. Hij heeft geen gedragsproblemen, maar is soms een beetje wild en ruw. Zijn leerkracht schat zijn intelligentie laag in.
Toen Kevin in groep 3 begon bleek al met- een dat hij het tempo van de klas niet bij kon benen. In december is besloten dat hij zou blij- ven zitten.
Kevin werkte bij lezen, rekenen en schrij- ven apart met eigen materiaal (circa de helft van de totale lestijd). Zijn leerkracht gaf hem extra hulp in de klas; een remedial teacher gaf hem in totaal drie uur per week extra hulp bij lezen en een uur per week extra hulp bij reke- nen buiten de klas.
Aan het einde van het eerste jaar in groep 3 zat Kevin wat rekenen en spellen betreft nog steeds op het niveau van begin groep 3; voor lezen, taal en schrijven zat hij op het niveau van midden groep 3. |
-ocr page 140-
De kwaliteit van de universiteit
I. Weijers
Samenvatting
In dit artikel wordt een vergelijking gemaakt van de geschiedenis van de discussie over de kwaliteitszorg in het hoger onderwijs in Enge- land en Nederland. Zo'n vergelijking tussen beide landen kan helpen het beeld van de Ne- derlandse situatie te verscherpen en de koers in de komende periode te bepalen. De aanleiding voor deze bijdrage wordt gevormd door twee recente publikaties over deze materie: Kwali- teitsbewaking in het hogeronderwijsvanM.Se- gen en De interne kwaliteitszorg in het weten- schappelijk onderwijs van P. Weusthof, beide verschenen bij uitgeverij Lemma. De conclusie van dit artikel luidt dat de kwaliteitszorg in ons land sinds begin jaren negentig een uniek alter- natief biedt voor de Thatcheriaanse aanpak, maar dat de richting die deze zorg in de tweede helft van de jaren negentig zal inslaan nog uiterst onzeker is.
In ruil voor verhoging van het collegegeld met vijfhonderd gulden heeft minister Ritzen eind januari 1995 een 'werkprogramma kwaliteiten studeerbaarheid' gepresenteerd. Het pro- gramma is medeondertekend door de vereni- ging van universiteiten (VSNU) en hogescho- len (HBO-Raad), waarvan de voorzitters samen met de voorzitters van de landelijke stu- dentenbonden, LSVB en ISO, zitting hebben genomen in een stuurgroep voorgezeten door de minister zelf. Kortom, een ambitieus ogende aanpak. Om te beginnen zal elke instelling voor hoger onderwijs een plan voor kwaliteitsmana- gement moeten opstellen, waarbij onder andere wordt aangegeven hoe docenten getoetst wor- den op hun didactische kwaliteiten. Ook zal de mogelijkheid van onderwijscontracten met een wederzijdse inspanningsverplichting voor stu- denten en instellingen worden onderzocht. Om een dergelijk initiatief hebben de studenten- bonden en de minister al jaren gevraagd. Heb- ben zij dan aannemelijk gemaakt dat er iets schort aan het Nederlandse hoger onderwijs? |
Gaat het hier werkelijk om doordacht beleid, of is het een nieuwe versiering van bezuinigings- beleid? Moeten de universiteiten blij zijn met dit initiatief, belooft het een verbetering in on- derwijskundig of pedagogisch opzicht?
Onlangs merkte één van de bekende voor- standers van onderwijskundige vernieuwing van het Nederlandse hoger onderwijs, profes- sor W. Wijnen, op, dat het begrip kwaliteits- zorg zonder enige twijfel tot de begrippen be- hoort, die in het algemeen met een positieve lading worden gebruikt en beluisterd. "Kwali- teitszorg is iets waar iemand eigenlijk niet te- gen kan zijn. Kwaliteitszorg is iets goeds, dat alleen maar van harte wordt aanbevolen." Naar aanleiding van een publikatie van Heijnen, Joosten en Vroeijenstijn (1991) wees hij er ver- volgens echter op, dat men maar een klein beetje dieper hoeft te graven om met betrek- king tot kwaliteitszorg verschillen van inzicht op het spoor te komen. Dan gaat het om de vraag, wie nu eigenlijk verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs: de over- heid, de onderwijsinstellingen, de docenten, de studenten? Of om de vraag welke informatie er in feite aan de kwaliteitszorg ten grondslag ge- legd moet worden. Is men het over die twee za- ken al eens dan kunnen zich nog diepgaande meningsverschillen voordoen over de criteria die aangelegd moeten worden om de relevante informatie op een verantwoorde wijze te kun- nen waarderen, (Wijnen, 1994).
'Kwaliteit' is de sleuteltemi geworden in het debat over de toekomst van de universiteit. De één weet zeker dat de kwaliteit van de uni- versiteit achteruit holt, de ander beweert met stelligheid dat de kwaliteit de afgelopen jaren juist is toegenomen. Sinds het verschijnen van de nota Hoger onderwijs: autonomie en kwali- teit in 1985 functioneert 'kwaliteit' in veel ge- "/»ooo/sc«» vallen als een toverwoord, waar de diverse be- siuohm trokkenen mee manipuleren al naar het hun uitkomt. Allereerst moeten we vaststellen dat de interesse in de 'kwaliteitsbewaking' van het hoger onderwijs niet vanuit de universiteit is |
-ocr page 141-
ontstaan. Op het niveau van vakgroepen en in- dividuele docenten hebben universiteiten altijd al aandacht besteed aan de kwaliteit van het on- derwijs. Het is de politiek die de vraag naar de bewaking van de kwaliteit heeft opgeworpen. Tegen de achtergrond van de economische re- cessie werd eindjaren '70 steeds dringender de vraag gesteld in hoeverre de voortdurend stij- gende overheidsuitgaven voor hoger onderwijs wel verantwoord waren. Voor vrijwel de hele westerse wereld gold rond 1980 dat de groeiende aantallen studenten de regeringen dwongen tot een goede kosten-baten legitime- ring voor hun investeringen in hoger onder- wijs. Aangezien de vraag naar hoger onderwijs overal bleef toenemen, verschoof, zoals Clark (1983) constateerde, het hoger onderwijs als beleidsprobleem van de marge naar het cen- trum van de maatschappij.
In deze bijdrage zal ik de geschiedenis van de discussie over de kwaliteitzorg in het hoger onderwijs in Engeland en Nederland vergelij- ken. De deehiemers aan het debat over de kwa- liteit van het hoger onderwijs dienen zich te realiseren dat ons land op dit punt een markante voorhoedepositie inneemt. Engeland en Ne- derland zijn de twee landen in Europa waar ge- lijkopgaand met ingrijpende bezuinigingen de kwaliteitszorg het afgelopen decennium het sterkst in de aandacht heeft gestaan. Ik denk dat de vergelijking tussen beide landen kan helpen het beeld van de Nederiandse situatie te ver- scherpen en de koers in de komende periode te bepalen. Ik maak die vergelijking naar aanlei- ding van twee recente proefschriften over dit onderwerp, Kwaliteitsbewaking in het hoger onderwijs van Segers (1993), verbonden aan de Vakgroep Onderwijsontwikkeling en Research van de Rijksuniversiteit Limburg en De interne kwaliteitszorg in het wetenschappelijk onder- wijs van Weusthof (1994), verbonden aan het Centrum voor Studies van het Hoger Onder- wijsbeleid (CSHOB) van de Universiteit Twente.
1 Engeland |
We vangen onze vergelijking aan bij de ont- wikkelingen in Engeland, omdat die net een stap voor lagen op de discussie in ons land. We moeten dan beginnen bij het aantreden van pre- mier Thatcher in 1979. Van meet af aan werden namelijk meteen twee nieuwe beleidsuitgangs- punten geformuleerd. Ten eerste zou het we- tenschappelijk onderwijs de maatschappij veel te veel kosten; er zou dus flink moeten worden bezuinigd op deze uitgaven. Ten tweede zou het wetenschappelijk onderwijs te weinig ge- oriënteerd zijn op maatschappelijke behoeften; daarom zou de regering zelf sturend gaan op- treden om te garanderen dat de universitaire studies daadwerkelijk maatschappelijk profijt zouden gaan opleveren. Inderdaad werd er in de daaropvolgende jaren zwaar bezuinigd, on- danks de verwachte toename in studentenaan- tallen, en vanaf 1981 kregen de universiteiten streefcijfers voor de studentenaantallen op 'maatschappelijk gewenste' gebieden voorge- schoteld. De universiteiten werden voorgesteld als inefficiënte organisaties, die geen waar le- verden voor hun geld en zich onverantwoorde- lijk gedroegen jegens de behoeften van handel en industrie. De regering stelde zich 'gezond- making' van de universiteiten via 'markt- conforme' processen ten doel. Bekende mo- menten in dat proces van 'gezondmaking' zijn ten eerste het Jarrat Rapport uit 1985, waarvoor de universiteiten als commerciële ondernemin- gen werden doorgelicht op efficiency en effec- tiviteit, en de daarop voortbouwende rege- ringspublikatie 'Green Paper', en vervolgens het Croham Rapport twee jaar later, waarmee het accent nog sterker kwam te liggen op het business-like maken van het management, en het daar weer op voortbordurende 'White Pa- per' van de regering in 1991.
In Engeland heeft de roep om accountabi- lity van het hoger o;iderwijs zich dus ontwik- keld binnen het kader van een politiek streven naar privatisering. (Walford, 1991) In 1987 werd dat streven nog eens kracht bijgezet met de lancering van het Enterprise Initiative, waarmee de instellingen voor hoger onderwijs geld werd aangeboden om zich zowel wat hun onderzoek als hun onderwijs betreft te richten op het belang van de ondernemingen. Vanaf dat moment is nadrukkelijk bevorderd dat de financiering van de instellingen door de over- heid afhankelijk wordt gemaakt van het geld dat ze juist van derden weten aan te trekken. Privatisering betekent op die manier dus niet alleen dat de instellingen moeten concurreren op de onderwijs- en onderzoeksmarkt, maar |
134
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 142-
ook dat de overheid geslaagd concurrentiege- drag direct beloont.
Deze ontwikkeling overziende is het opval- lend dat de Thatcheriaanse privatiseringsstra- tegie altijd werd gerechtvaardigd vanuit de re- toriek van 'deregulation'. Deregulering werd in eerste instantie als slogan geïntroduceerd om als hinderlijk ervaren regelgeving voor de financiële markten te beëindigen. Maar vervol- gens werd dit concept ook toegepast om veran- deringen te legitimeren in de regeringsbe- moeienis met lokaal bestuur, gezondheidszorg, onderwijs en andere aspecten van de sociale politiek. Het merkwaardige van deze aanpak is dat de regering regelt via deregulering, of mis- schien juister, dat zij rechtstreeks ingrijpt uit naam van deregulering. Zij deed dat door de in- troductie van nieuwe regels ontwikkeld binnen de commerciële onderneming, het zoge- naamde Contract Government. Dat ging in twee stappen, het Financial Management Ini- tiative van 1982 en het Next Steps Initiative van 1988 (Greer, 1994). Daarbij is eerst een nieuwe logica voor het bestuur van de publieke sector ontwikkeld, waarbij instellingen op het gebied van gezondheidszorg, bejaardenzorg, gehandicaptenzorg, onderwijs, etc. werden voorgesteld als aanbieders van diensten, die op contractbasis moesten worden verieend en die daarop moesten worden afgerekend. Om de af- rekening van dergelijke markt-conforme contract-dienstverlening mogelijk te maken is vervolgens een hele industrie ontwikkeld die op al deze terreinen performance indicators ging ontwikkelen. Privatisering vereist kenne- lijk direct en aanhoudend ingrijpen van bo- venaf.
De roep om kwaliteitsbewaking, zoals die zich in Engeland in de loop van de jaren '80 op het terrein van het hoger onderwijs heeft gema- nifesteerd, moet zoals gezegd worden gezien in het kader van het streven naar privatisering. Met het concept van Contract Government grijpt de overheid daartoe in de loop der jaren steeds directer in in het reilen en zeilen van de instellingen. Met haar 'Green Paper' heeft de Britse regering het hoger onderwijs in 1985 ge- dwongen tot het ontwikkelen en het gebruik van prestatie-indicatoren voor zowel de zelf- evaluatie als de externe beoordeling van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. In het daarop in 1991 verschijnende 'White Paper' |
werd een volgende stap gezet, doordat nu naast een hele serie maatregelen voor interne kwali- teitszorg ook externe beoordeling op basis van directe observatie door de inspectie voor het hoger onderwijs werd verordineerd.
2 Nederland
Als we vervolgens naar de ontwikkelingen in Nederland kijken, dan valt allereerst op dat ook in ons land de discussie over meer structurele aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs vanaf het begin van de jaren tachtig op gang komt. Zo worden bij de presentatie van het ont- werp van de Wet op de Wetenschappelijk On- derwijs in 1981 zowel interne als externe kwa- liteitsbeoordeling voorgesteld. In dezelfde tijd begint de gedachtenwisseling over kwaliteits- verbetering binnen de universiteiten op gang te komen, waarbij van meet af aan wordt betoogd dat het verhogen van de kwaliteit niet van bo- ven maar van onderaf moet worden ontwik- keld, beginnend bij de vergroting van de onder- wijsdeskundigheid van de docenten. Men pleit van meet af aan voor een aanpak van onderop in plaats van bovenaf, waarbij de interne kwali- teitszorg, en de termen waarin die zou moeten plaatsvinden, van hogerhand wordt opgelegd. Researchbureaus voor Wetenschappelijk On- derwijs worden aan het werk gezet om daartoe instrumenten te ontwikkelen. Deze aandacht vanuit de universiteiten moet waarschijnlijk deels verklaard worden vanuit de zorgen die de instellingen zich beginnen te maken over de mogelijke gevolgen van de invoering van de Twee Fasen-structuur in 1982 en over de daar- opvolgende dreiging van bezuinigingen.
In 1985 verschijnt de nota 'Hoger onder- wijs: autonomie en kwaliteit' van minister Deetman, waarmee de discussie over de kwali- teit echt van start gaat. De discussie gaat om drie elementen in deze nota. Ten eerste de nieuwe besturingsgedachte voor het hoger on- derwijs die hier wordt gelanceerd: 'besturen op afstand'. De instellingen wordt meer autono- mie toegezegd opdat meer ruimte ontstaat om kwaliteitsverbetering op gang te brengen, sfudk« waarbij de nadruk ligt op zelfevaluaties van de instellingen. Men wil geen gedetailleerde be- moeienis en geen kwaliteitsgarantie vooraf, maar globale sturing en kwaliteitsbewaking |
-ocr page 143-
achteraf. Het tweede element is de introductie van een inspectie voor het hoger onderwijs die een eigen, onafhankelijke evaluatie-opdracht krijgt. Dit voorstel lijkt echter in tegenspraak met de gedachte van besturen op afstand. Bij nadere beschouwing lijken ook de in deze nota gemaakte opmerkingen over mogelijke be- leidsconsequenties die het ministerie denkt te kunnen verbinden aan de zelfevaluaties van de instellingen in de richting te wijzen van vergro- ting van de greep van het ministerie op de in- stellingen. Bij negatieve evaluaties zullen im- mers negatieve sancties volgen, variërend van een openbare waarschuwing tot financiële con- sequenties voor bepaalde studierichtingen. Ge- heel in die lijn ligt ook het streven naar de ont- wikkeling van prestatie-indicatoren, namelijk als houvast voor beleid. Ten slotte wordt een sterkere marktgerichtheid van de instellingen bepleit, waarbij ervan wordt uitgegaan dat kwaliteit en efficiency in de onderlinge concur- rentie de doorslag zullen geven. Ook in dit perspectief past overigens het eerder ge- noemde streven naar prestatie-indicatoren.
Globaal beschouwd zien we hier dus de- zelfde elementen terug als in het Britse beleid: een streven naar privatisering; een streven naar vergroting van beheersing van het hoger onder- wijs via de instelling van een inspectie en de ontwikkeling van 'objectieve' prestatie- indicatoren; en ten slotte een verhaal over dere- gulering en besturen op afstand. Toch zijn de verschillen allerminst onbelangrijk. Ten eerste vinden we niet voor niets in de HOAK-nota de realistische constatering dat bij de overheid ge- brek aan expertise bestaat om gewenste ont- wikkelingen voor de uiteenlopende disciplines gedetailleerd te kunnen aangeven. Bovendien vinden de voorstellen van Deetman plaats te- gen een heel andere achtergrond, ze verhouden zich tot een heel andere politieke, bestuurlijke en academische context, en het is tenslotte vooral de wisselwerking met die achtergrond die aan de voorstellen van de HOAK en de daaropvolgende invulling van kwaliteitszorg in ons land een duidelijk andere draai geeft dan een Thatcheriaanse omwenteling. |
De Britse universiteiten kenden een zeer lange traditie van vergaande autonomie voor de instellingen. Tot ver in de jaren '70 gold hoger onderwijs in Engeland dan ook als een undis- puted good. (Kogan, 1993) Precies daaraan maakte de revolutie van Thatcher definitief een eind. Met haar kenmerkend offensieve popu- lisme werd het onaantastbaar lijkende maat- schappelijke prestige van de oude, zichzelf be- sturende instellingen onder vuur genomen. De nieuwe regering wilde more value for less mo- ney en zij bleek, niet gehinderd door respect voor tradities noch door besef van eigen moge- lijk beperkt inzicht, vast van plan direct van bo- venaf in te grijpen om dat doel te bereiken. Zo'n bruusk optreden is de Nederlandse uni- versiteiten bespaard gebleven, maar een derge- lijk prestige en een dergelijke culturele on- aantastbaarheid hebben de Nederlandse universiteiten ook nooit gehad. Net als de uni- versiteiten in bijvoorbeeld de Scandinavische landen waren zij gewend aan permanent en uit- voerig overieg met het ministerie. Weliswaar minder sterk dan in Frankrijk kenden ze toch al heel lang een tamelijk centralistische traditie met vele procedurele voorschriften over de inrichting van hun onderwijs. Ondanks een met het Green Paper vergelijkbaar streven naar pri- vatisering en een daarbij passende nadruk op objectieve prestatie-indicatoren bood de in het- zelfde jaar verschijnende HOAK-nota tegen de achtergrond van die centralistische traditie toch bovenal argumenten voor een koers naar meer autonomie voor de instellingen.
Juist tegen de achtergrond van die cultuur van sturing en overleg springen de instellingen dan ook bovenop het thema van vergroting van hun autonomie en wijzen ze op de contradicties op dat punt in de nota. Men wil wel over kwali- teitsverbetering praten maar er ontstaat alge- meen verzet tegen het streven dat de inspannin- gen op het punt van 'improvement' net als in het Verenigd Koninkrijk rechtstreeks worden gekoppeld aan en gedomineerd door het poli- tieke streven naar 'accountability'. (Frederiks, Westerheyden & Weusthof, 1993) Terwijl door In 't Veld, toenmalig Directeur-Generaal op het ministerie, deze koppeling principieel wordt verdedigd, wordt zij direct van alle kan- ten hevig onder vuur genomen. Het idee van de inspectie, onder anderen met kracht naar voren gebracht door de toenmalige Inspecteur- Generaal van het onderwijs. Veldhuis, tegen- woordig College-voorzitter van de Universiteit Utrecht, wordt als achterhaald centralisme en in strijd met de retoriek van 'besturen op af- stand' gekritiseerd door Gevers. Gevers, toen- |
136
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 144-
malig voorzitter van de HBO-Raad, thans col- lega van Veldhuis als voorzitter van het Col- lege van Bestuur van de Universiteit van Am- sterdam, wijst de directe overheidsbemoeienis met het hoger onderwijs via de inspectie van de hand en pleit voor instelling van een onafhan- kelijk orgaan. Het verbinden van beleidsconse- quenties aan kwaliteitsevaluaties wordt über- haupt als onjuist en contraproductief van de hand gewezen.
Het is opvallend aan dit debat over de zin en de consequenties van kwaliteitsevaluaties dat de verschillende posities van de betrokkenen - ook in letterlijke, maatschappelijke zin! - niet onbeweeglijk en volledig gepolitiseerd blijven zoals in Engeland het geval was en nog steeds is. Het interessante aan die discussie is dat daar- mee stap voor stap een nieuw concept van uni- versitaire autonomie vorm begint te krijgen. Cruciaal is hierbij de ontwikkeling van de visi- tatiecommissies. Sinds 1988 vinden op initia- tief van de VSNU aan de Nederlandse universi- teiten zelfevaluaties plaats gekoppeld aan intercollegiale beoordeling in de vorm van visi- tatiecommissies per discipline. Enerzijds kun- nen de direct betrokkenen, de faculteit, de do- centen en de studenten op die manier inzicht verwerven in het eigen functioneren; ander- zijds krijgt de maatschappij een beeld hoe het is gesteld met het onderwijs aan de verschillende universiteiten.
Als we de nog niet geheel duidelijke positie van de inspectie met zijn 'meta-evaluaties' en 'ijkpunten' voorlopig buiten beschouwing la- ten, dan lijkt het functioneren van de visitatie- commissies voor de vraag naar de toekomstige kwaliteitsbewaking in het hoger onderwijs cru- ciaal. Hoe staat het ervoor met dit VSNU- 'circus', waarvan de tijdsinvestering is bere- kend op in totaal 65 werkdagen per visitatie, hetgeen in kosten neerkomt op ƒ 30.000 per fa- culteit en gemiddeld ƒ 350.000 per discipline. Loont het de moeite? Leiden de visitaties daad- werkelijk tot kwaliteitsverbetering? Voor een antwoord op deze kwesties bieden de proef- schriften van Segers en Weusthof interessant materiaal. |
3 De contraproduktieve koppe- ling van kwaliteit aan kosten
Het evaluatiesysteem bestaat uit twee fasen: in- terne evaluatie door de faculteiten en externe evaluatie door een commissie van externe des- kundigen. De faculteit legt het resultaat van de interne evaluatie neer in een zelfstudierapport. De commissie doet vervolgens in een openbaar rapport verslag van haar bevindingen op basis van de zelfstudierapporten en de visitaties. Se- gers heeft met name het rapport van de Visita- tiecommissie Economie uit 1991 bestudeerden zij concludeert allereerst dat in de meeste zelf- studies een kritische analyse ontbrak. De facul- teiten hebben zich over het algemeen beperkt tot een opsomming van beschikbare gegevens en zelden hebben zij gepoogd een coherent beeld te schetsen van de sterke punten en de knelpunten in het eigen functioneren. De zelf- studies bleken bovendien nauwelijks in te gaan op belangrijke vragen als de motieven van stu- diestakers en de onderwijsmotivatie van het personeel.
De meerwaarde van de fasering van het eva- luatieproces blijkt echter al meteen in het feit dat in het visitatierapport wel degelijk een co- herent beeld wordt geschetst van het functione- ren van de faculteiten. Wel tekent Segers hier- bij aan dat naar haar mening een te zwaar accent wordt gelegd op knelpunten met betrek- king tot de beleids- en verantwoordelijkheids- structuren binnen de faculteit en dat daartegen- over weinig aandacht wordt besteed aan zaken als doelstellingen en inhoud van het curricu- lum. Daardoor loopt men volgens haar de kans dat deze visitaties voorbij gaan aan de betrok- ken vakgroepen en docenten. Met het oog op dezelfde groep belanghebbenden vraagt zij zich af of de rapporten niet per faculteit moeten worden afgesloten met een samenvatting van aandachtspunten voor de toekomst en of ze niet uitgebreider moeten in geval van kritiek, zodat de faculteit het nodige houvast wordt geboden voor maatregelen tot kwaliteitsverbetering. In de toekomst zal de aandacht zich volgens Se- gers moeten concentreren op het curriculum, met name op de doelstellingen en op de (sa- stud.cn menhang met) de inhoud van het programma.
Weusthof maakt het belang duidelijk van een onderscheid tussen een 'rationalistisch' en een 'naturalistisch' model van onderwijsorga- |
-ocr page 145-
nisatie. In het eerste geval zal een groot deel van de beslissingsbevoegdheid van docenten ten aanzien van onderwijsdoelstellingen, leer- stof, toetsingsvormen etc. voorbehouden zijn aan de hogere echelons van de onderwijsorga- nisatie. In een naturalistisch model ligt de grootste verantwoordelijkheid ten aanzien van het onderwijs bij de betrokken docenten. In het eerste model zal de onderwijsevaluatie zich eenvoudigweg concentreren op output-doelen zoals leerprestaties. In het tweede model wordt daarentegen niet uitgegaan van vooraf geëxpli- citeerde en eenvoudig kwantificeerbare output-normen, maar valt de nadruk op de wen- sen en verlangens van de verschillende betrok- kenen, vakgroepen, docenten en studenten.
In een rationalistische aanpak past zonder meer het gebruik van prestatie-indicatoren. Bij de toepassing van een dergelijk instrument ligt echter voortdurend het gevaar op de loer van een objectivistische visie op kwaliteit, waarbij oordelen over kwaliteit worden verward met oordelen over kwantiteit. Kwantificeerbare ge- gevens, zoals aantallen geslaagden en aantallen studiestakers, kunnen informatieve waarde hebben, maar het is duidelijk dat ze op zichzelf niet moeten worden beschouwd als oordelen over kwaliteit. Ze leveren immers geen ana- lyses van het onderwijsleerproces. Aan de hand van cijfers komen we over de onderwijskun- dige kwaliteit van programma's nog amper iets te weten. Dat punt is inmiddels ook in de dis- cussie in Engeland, waar zoals gezegd in het kader van het privatiseringsstreven een ex- treem accent is gelegd op die kwantificeerbare kant, van diverse zijden naar voren gebracht. (Pollit, 1987) Cijfers geven hoogstens een aan- wijzing voor mogelijke verbeteringen die, zoals een andere goed geïnformeerde commen- tator stelt, niet meer waarde hebben dan een ap- pendix (Bamett, 1992). De ratio achter de drang om vooral met dergelijke indicatoren te werken lijkt dat het de beleidsmakers op ver- schillende niveaus steeds makkelijk hanteer- bare schema's in handen geeft, die zich lenen voor goed/slecht beoordelingen, die zich op hun beurt weer goed lenen voor een beleid van
fCDAGOGISCHE ^
sruDitH financiële beloningen en kortingen. Wat de in- houdelijke kant van het onderwijs betreft staan de docenten daarmee in feite nog met lege han- den, aangezien dergelijke oordelen nog geen inzicht in gebreken en suggesties voor verbete- ringen betekenen. Uit de analyse van Weusthof wordt duidelijk dat de keuze en de inzet van het evaluatie-instrumentarium beslissend zijn voor de kans op werkelijke onderwijskundige ver- beteringen. |
In dit opzicht is de geleidelijke ommezwaai in de opstelling van de Nederiandse overheid opvallend. Terwijl in de tweede helft van de ja- ren '80 nog groot bestuurlijk belang wordt ge- hecht aan het 'objectieve' instrument van de prestatie-indicatoren en terwijl in het Hoger Onderwijs en Onderzoekplan van 1990 nog wordt voorgesteld een lijst van indicatoren te gaan gebruiken bij het maken van het onder- wijsverslag door de universiteiten, worden ze in de daaropvolgende plannen als zodanig niet meer genoemd. Terecht concludeert Weusthof dan ook dat de gedachte om dit instrument ge- schikt te maken als grondslag voor het te voe- ren beleid begin jaren negentig kennelijk van de agenda is afgevoerd.
Weusthof constateert dat bij de faculteits- besturen nog weinig aandacht bestaat voor de inhoudelijke evaluatie en dat te veel wordt ge- keken naar procedurele zaken als taakverdeling en tijdsplanning. Bovendien blijkt de 'werk- vloer' zelf nauwelijks betrokken te worden bij het zelfevaluatieproces. Maar zijn belangrijk- ste conclusie betreft het effect van het hele kwaliteitsbeoordelingsproces: gaan daar daad- werkelijk prikkels tot verbetering vanuit? Zijn conclusie is zeer terughoudend en dat heeft te maken met de verhoudingen waaronder het evaluatieproces wordt opgezet en met de doel- stelling ervan: in de faculteiten waar de zelfe- valuatie in gang is gezet als gevolg van externe ontwikkelingen, blijkt er hoogstens passief van de resultaten gebruik te worden gemaakt; daar- entegen leiden intern geïnitieerde zelfevalua- ties in het merendeel van de faculteiten ook tot actief gebruik van de resultaten. Externe prik- kels hebben wel geleid tot een explicieter 'kwa- liteitsbewustzijn' bij de faculteiten, maar ze bieden allerminst een garantie tot het daadwer- kelijk streven naar kwaliteitsverbetering. Dat hangt volgens Weusthof samen met de ondui- delijkheid over de functie van de zelfevaluatie: dient die primair als instrument om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, of als informa- tiebron voor de visitatiecommissie?
Ook Segers wijst er op dat de faculteiten op dit moment nog weinig helderheid hebben wat |
-ocr page 146-
betreft de precieze betekenis en de gevolgen van dit visitatieproces. Naarmate die duidelijk- heid toeneemt verwacht zij een grotere bereid- heid tot een duidelijke en kritische analyse van het eigen functioneren. Weusthof preciseert dat en daarmee geeft hij tegelijkertijd een kriti- scher inschatting van de mogelijkheden om via beleidsmaatregelen van bovenaf een proces van daadwerkelijke kwaliteitsverbetering op gang te brengen. Volgens hem dreigt er, zeker wanneer binnen een faculteit al activiteiten in het kader van interne kwaliteitszorg worden ontwikkeld, een discrepantie te ontstaan tussen de interne, onderwijskundige functie van zelfe- valuatie en de externe, maatschappelijke func- tie daarvan. Met het opvoeren van de maat- schappelijke en politieke druk 'kwaliteit te leveren' dreigen beide kanten dan ook volstrekt tegenover elkaar te komen staan, uiteraard ten detrimente van mogelijke inhoudelijke verbe- teringen.
4 Conclusies
Halverwege de jaren tachtig zag het er naar uit dat de discussie over de kwaliteit ondanks de mooie woorden van het ministerie over 'bestu- ren op afstand' juist tot verdergaande directe bemoeienissen en ingrepen in het hoger onder- wijs zou leiden. In de afgelopen jaren is in ons land daarentegen een koers ontwikkeld die meer ruimte biedt voor de universiteiten om eigen beleid te voeren voor kwaliteitsverbete- ring. In internationaal perspectief biedt deze ontwikkeling een uniek alternatief voor de Thatcheriaanse aanpak. De vergelijking die wel wordt gemaakt met het Amerikaanse mo- del van accreditering gaat bijvoorbeeld, zoals blijkt uit de analyses van Segers en van Weust- hof, niet alleen mank omdat de beoordeling daar gebeurt door speciale zelfstandige bu- reaus. Men moet zich in de eerste plaats realise- ren dat accreditering niet primair is gericht op kwaliteitsverbetering. Het systeem van accre- ditering, zoals dat in de Verenigde Staten al sinds 1920 is ontwikkeld, is gericht op erken- ning, dat wil zeggen op het verkrijgen van een formeel kwaliteitskeurmerk voor een periode van twee tot acht jaar. Bovendien ligt het accent in deze evaluaties vrijwel uitsluitend op ken- nisverwerving en wordt zelden aandacht be- steed aan kwesties als onderwijsmethoden en programmering. Wel vergelijkbaar met de Ne- derlandse aanpak is de nadruk op zelfevaluatie en peer evaluation. |
Men is zich deze tamelijk unieke ontwikke- ling op het gebied van de kwaliteitszorg in ons land echter onvoldoende bewust. Wat de laat- ste jaren is opgebouwd dreigt namelijk heel snel weer ongedaan gemaakt te worden. Als we kijken naar de meest recente ontwikkelingen, met name naar het door de minister gelan- ceerde 'werkprogramma kwaliteit en studeer- baarheid', dan zien we dat op het moment mede onder druk van de studentenorganisaties de tendens naar meer externe invloed op de in- terne kwaliteitszorg toch weer aanzienlijk toe- neemt. Een eerste indicatie in die richting was de introductie van een voorgestructureerd 'for- mat', aan de hand waarvan de faculteiten hun toekomstige zelfevaluatie zouden moeten ver- richten. Het format dient als universele basis voor de vergelijking van de prestaties van stu- dierichtingen. Dat betekent een directe bedrei- ging voor de interne functionaliteit van de zelf- evaluaties. Vasthouden aan het format en de zuiver externe functie daarvan zal een defen- sieve invulling van de zelfevaluatie opleveren, waarbij de betrokkenen zich primair inspannen om naar buiten toe goed voor de dag te komen.
In het ontwerp HOOP 94 had de minister al de intentie uitgesproken om in de komende planperiode de aanleiding voor bestuurlijk op- treden te zoeken in (gebleken gebreken aan) kwaliteit van het universitair onderwijs. Dat betekent dat zelfevaluatie met de eigen interne onderwijsdoelen als toetsingskader plaats zou moeten maken voor een aanpak waarbij ex- terne beleidsdoelen, met het accent op stan- daardgegevens, het uitgangspunt vormen. In het nu gepresenteerde werkprogramma wordt langs die lijn verder geredeneerd. Ik zou de mi- nister en de andere leden van de nieuwe stuur- groep dan ook dringend willen aanraden alvo- rens tot nieuwe maatregelen over te gaan eerst kennis te nemen van deze twee proefschriften en zich dan nog eens grondig op hun taak te be- zinnen. We moeten nuchter onder ogen zien dat lfa»coe,iCMi een nieuw 'daadkrachtig' ingrijpen in het Ne- stuohh deriandse hoger onderwijs de nu voorzichtig in de faculteiten op gang gebrachte aandacht voor het ontwikkelen van geschikte procedures van zelfevaluatie ernstig zal ondermijnen. |
-ocr page 147-
Er is de laatste jaren door het kwaliteitfrus- trerende bekostigingsbeleid op basis van output-financiering, door de aanhoudende be- zuinigingsdruk en door de ontslagdreiging bij diverse faculteiten op de universiteiten al zeer weinig krediet voor maatregelen vanuit Den Haag. De afname van interesse bij de betrokke- nen voor inhoudelijke kwaliteitsverbetering zal gelijke tred houden met de toename van de druk van buitenaf om vooral kwantitatieve ge- gevens te leveren. Dat zal zeker het geval zijn als de minister zijn voornemen doorzet om uit- eindelijk zelfs directe financiële consequenties aan de evaluatie-uitkomsten te verbinden. Voor alle duidelijkheid: dat betekent niet dat in geval van herhaaldelijk negatief beoordeelde vakgroepen niet op een gegeven moment mag worden ingegrepen, maar wel dat het ministerie daarvoor niet de aangewezen instantie is.
Literatuur
Barnett, R. (1992). The idea of quality: voicing the educatlonal. Higher Education Quarterly, 46; (Special issue: Quality and the Management of Quality) 3-19.
Clark, B. (1983). The higher education system.Acade- mic Organisation in cross-national perspective. Berkeley, CA: University of California Press.
Frederiks, M.M.H., Westerheyden, D.F., & Weust- hof, P. J. M. (1993). Interne zorg en externe prik- kel. Onderwjjskwaliteitszorg in Nederlandse uni- versiteiten en hogescholen. 's-Gravenhage: Staatsdrukkerij.
Greer, P. (1994). Transforming central government. The NextStep initiative. London: Open University Press.
Heijnen, G. W. H., Joosten, T. H. & Vroeijenstijn, A. I. (Eds.) (1991). Kwaliteitszorg, waarborg voor kwaliteit in het hoger onderwijs. Groningen: CO- WOG.
Kogan, M. (1993). The end of the dual system? The blurring of boundaries in the British tertiary edu- cation system. In C. Geliert (Ed.), Higher educa- tion in Europe (pp. 48-58).
Point, C. (1987). Measuring university performance: never mind the quality, never mind the width. Higher Education Quarterly, 44, 60-81.
Segers, M. S. R. (1993). Kwaliteitsbewaking in het ho- ger onderwijs. Een expioratieve studie naar prestatie-indicatoren in theorie en praktijk. Utrecht: Lemma. |
Walford, G. (1991). Changing relationship between government and higher education in Britain. In G. Neave & F.A. van Vught (Eds.), Prometheus bound. The changing relationship between go- vernment and higher education in Western Europe (pp. 65-79). Oxford: Pergamon Press.
Weusthof, P. (1994). De interne l(waliteitszorg in het wetenschappelijk onderwijs. Utrecht: Lemma.
Wijnen, W. (1994). Onderwijsicwaliteit nader bezien. Pedagogisch Tijdschrift, 19,185-188.
Manuscript aanvaard 14-2-1995.
Auteur
I. Weijers is als post-doc verbonden aan de sectie Wijsgerige en Historische Pedagogielc van de Katho- lieke Universiteit Nijmegen. In januari verscheen van zijn hand en van mede-auteur Peter Baggen De toe- komst van de universiteit bij Amsterdam University Press.
Correspondentie-adres: Vakgroep Algemene Peda- gogiek, Montessorilaan 3, Postbus9104,6500 HE Nij- megen.
Abstract
The quality of the university
I. Weijers. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 133-140.
In this paper a comparison is made of the history of the quality-discussion in higher education in Great Brittain and in The Netherlands. This comparison is made with reference to two recent publicatlons in the field of quality care-research: Kwaliteitsbewa- king in het hoger onderwijs by M. Segers and De in- terne kwaliteitszorg in het wetenschappelijk onder- wijs by P. Weusthof. The author of this paper concludes that since the beginning of the ninetees the quality care-policy irr dutch higher education presents a unique alternative for the Brittish exam- ple. But at the same time he states that the directlon of this policy for the second half of the ninetees is ex- tremely unsecure. |
-ocr page 148-
Kroniek
De educatieve faculteit: ontwikkelingen en tendensen
Inleiding
De ontwikkelingen met betrekking tot de edu- catieve faculteit, zoals die zich in grote lijnen afspelen bespreken wij in deze bijdrage in drie delen:
1 De voorgeschiedenis en de eerste ontwikke- lingen. Dit gedeelte wordt behandeld aan de hand van eerste ministeriële stukken en van het themanummer 'Educatieve Faculteiten' van het Tijdschrift voor Lerarenopleiders (jaargang 13(3), 1992).
2 De ontwikkelingen die sindsdien plaats vonden, waarvoor wij uit voortgangsversla- gen van samenwerkingsverbanden putten, uit stukken van het Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen en uit rapportages van de Inspectie van het Onderwijs (Inspec- tie van het Onderwijs 1993, 1994a en 1994b).
3 Een blik vooruit met daarin een taxatie van mogelijke verdere ontwikkelingen, hun sterke en hun zwakke kanten.
1 De voorgeschiedenis en de eerste ontwikkelingen
Hoewel de idee van meer samenwerking tussen instituten van docentopleidingen, begelei- dingsinstellingen en researchcentra reeds veel eerder regelmatig gepropageerd (en ook veel- vuldig in praktijk gebracht) werd, wordt het be- gin van de educatieve faculteit algemeen in het jaar 1988 gelegd, toen het kamerlid Franssen een samenwerkingsverband tussen de diverse docentopleidingen voor regulier en speciaal onderwijs voorstelde. Dat instituut zou met universitaire instituten moeten samenwerken en zich moeten richten op de nascholing en de begeleiding van docenten. In een latere uitwer- king door het Ministerie van O. en W. (1990b) werd ook het Cito in dat samenwerkingsver- band betrokken, terwijl de relatie met research- instituten wat losser gedacht werd. |
De gedachte van hechtere samenwerkings- verbanden kwam natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Behalve een bezorgdheid betref- fende een optimale samenwerking hebben twee ontwikkelingen mede daaraan ten grond- slag gelegen. Allereerst werd in 1976 wettelijk de nascholing een taak van de docentopleidm- gen, waardoor scholing en nascholing meer hand in hand gingen en ten tweede ontstond er (mede door het eerstgenoemde) een steeds gro- ter overgangsgebied tussen nascholing en on- derwijsverzorging (zie Kollen, 1992).
In zijn brief van 31 -10-1990 aan de Tweede Kamer neemt de staatssecretaris van O. en W. de draad op (daarbij trouwens voortbordurend op een ministeriëel schrijven d.d. 20-02-1990, (1990a) en op een discussie van de onderwijs- conmiissie van de kamer waarin als sturings- doel bundeling en concentratie van leraren- opleidingen en verzorgingsinstellingen werden gesteld) met zijn voorstel om een samengaan van scholing, nascholing en onderwijsonder- steuning te bevorderen door instellingen te stimuleren samen educatieve faculteiten te vor- men. De staatssecretaris wilde deze ontwikke- ling niet van bovenaf opleggen, maar wel een start van onderaf met behulp van enige subsi- diëring stimuleren. De uiteindelijke doelen van deze ontwikkeling zijn samenwerking (liefst op basis van een gemeenschappelijke beleids- visie), een tegengaan van verkokering van des- kundigheden, een sterke koppeling van theorie en praktijk en voor scholen één adres om zich tot te richten. Een en ander zou wel binnen de huidige wettelijke kaders moeten plaats vinden en fusie-processen werden nadrukkelijk niet nagestreefd. De participerende instellingen zouden op zich zelfstandig moeten blijven en de samenwerking zou een federatief karakter moeten krijgen. (Overigens blijft in alle brie- ven op dit punt onduidelijkheid: de term Facul- teit suggereert een hechte organisatie binnen een uitgewerkte, meer omvattende institutie en niet een federatie met een lichte bestuurscon- structie). De staatssecretaris benadrukte in zijn subsidiëringsplan duidelijk dat hij brede ver- banden van samenwerking voor ogen heeft (en- kele projecten van samenwerking tussen alleen
HDAGOGISCHt
Pabo's en SBD's werden dan ook door hem STUDltN niet gesubsidiëerd), dat de samenwerking in "»Jf^J"" '"« concrete projecten gestalte moet hebben en dat er een vorm van bestuurlijke paraplu moet be- staan. |
-ocr page 149-
Uit in het themanummer Educatieve Facul- teiten van het Tijdschrift voor Lerarenoplei- ders gebundelde artikelen blijkt dat er verschil- lend gereageerd werd op het staatssecretariëel initiatief. Sommigen (Slangen, Frik) reageer- den vrij positief, anderen (Kok, Van den Broek) reageerden genuanceerder en voorzich- tiger. Belangrijke vragen die men zich stelde waren:
- Hoe zwaar mag, moet of zal de bestuurlijke overkapping zijn, dit met name ook gezien de onduidelijkheid over wat het ministerie aan organisatiestructuur werkelijk voor ogen staat.
- Is een samenwerking van al de genoemde instellingen mogelijk en functioneel.
- Is samenwerking op een andere wijze niet zinvoller en efficiënter te realiseren.
Overigens is een aantal instellingen met het op- bouwen van een educatieve faculteit van start gegaan en hebben 9 van hen start- en later ver- volgsubsidies van het ministerie ontvangen.
2 De ontwikkelingen in 1992 en 1993.
- Het initiatief
De initiatieven tot het creëren van een regio- nale educatieve faculteit blijken in veel geval- len uit te zijn gegaan van het HBO, en met name van de docentopleidingen. Deze initiatie- ven gaan in drie richtingen: naar begeleidings- instanties, naar universitaire instellingen en vakgroepen en naar andere lerarenopleidingen.
Een tweede bron van initiatieven wordt ge- vormd door, vaak reeds bestaande samenwer- kingsverbanden van SBD's en Pabo's. In te- genstelling tot de hierboven aangeduide initiatieven van het HBO betreft het hier echter meestal smallere samenwerkingsverbanden.
- De start
De voortgangsverslagen van de diverse initia- tieven om tot een educatieve faculteit te komen en de samenvatting daarvan in het inspectierap- port 1993 geven aan dat veel energie en tijd ge- stoken is in het op één lijn brengen van de uit- gangspimten en de doelstellingen van de participanten en in het zoeken naar een ge- meenschappelijke visie op het fenomeen On- derwijs. Daarnaast heeft de bestuurlijke vorm- geving veel tijd en energie gekost. |
- Bestuurlijke organisatie
De meeste educatieve faculteiten hebben tot nu toe gekozen voor een lichte bestuurlijke dak- of paraplu-constructie binnen de bestaande wette- lijke kaders en niet tot faculteiten in de gebrui- kelijke zin. Bestuurlijk zijn intenties uitgespro- ken en globale samenwerkingsafspraken gemaakt, men heeft de financiële zaken gere- geld en bepaald welke eenheden en personen in de algehele samenwerking betrokken zouden zijn, met welke tijdsinvestering en met welke onderlinge verdeling van de verantwoordelijk- heden en taken.
De bestuurlijke vergaderfrequentie heeft men in het algemeen gering weten te houden tot enkele keren per jaar tenzij er zich problemen voordoen en men delegeerde de werkzaamhe- den naar leiders van vakgroepen, afdelingen van opleidingen en secties voor nascholing.
In de startfase is, zo blijkt uit de rapportage van de inspectie van 1993, ondanks de pragma- tische aanpak toch 10 tot 35 % van de verkregen subsidies aan de bestuurlijke activiteiten en vormgeving besteed.
- Ontwikkeling van daadwerkelijke samen- werking
Het bleek (en blijkt nog steeds) niet gemakke- lijk concrete projecten op te zetten. Het kiezen van projecten onder een algemene noemer was nog niet zo moeilijk, maar de staatssecretaris eiste terecht concreetheid van projecten: scherp omschreven projectdoelen, een argu- mentatie voor de keuze daarvan, een opgave van de participanten en hun rol in het project, een duidelijk uitvoeringsplan met een schema voor de financiering en een goed evaluatiepro- gramma.
Het inspectierapport van 1994 concludeert dat hierin het verst ontwikkeld zijn (maar als zodanig voor wat de subsidiëring betreft door het ministerie in eerste instantie dus toch te smal bevonden) de samenwerkingsverbanden tussen Pabo's en SBD'S. Van deze samenwer- kingsverbanden, waarvan diverse overigens reeds meerdere jaren bestonden, vervullen de SBD's meestal een loket-functie, waarschijn- lijk omdat basisscholen reeds gewend zijn zich bij problemen en met vragen tot de SBD's te wenden. De ontwikkeling van deze samenwer- kingsverbanden is zeker vergemakkelijkt door- dat Pabo's en SBD's zich op hetzelfde onder- |
142
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 150-
wijsniveau richten: het primaire onderwijs en doordat beide meestal reeds lang met basis- scholen uit dezelfde regio samenwerken en el- kaar daar regelmatig ontmoeten.
3 Terug-en vooruitblik 3.1 Terugblik
- In het algemeen kan gesteld worden dat sa- menwerking van instituties die zich op het- zelfde onderwijsniveau richten, het best en het gemakkelijkst van de grond gekomen is en nog komt. Een probleem voor de doelstelling: sa- menwerking door allen, is dat de genoemde in- stanties niet werken binnen een differentiatie op één dimensie, maar binnen een kruis van twee dimensies. De ene dimensie is die van de fase van onderwijs: primair, secundair en/of tertiair. De andere dimensie is die van de aard, de soort van activiteiten: scholing, nascholing en/of (docent- of leerling-)begeleiding. Coöpe- ratie op één van beide dimensies is niet zo moeilijk te realiseren, maar samenwerking op beide dimensies tegelijk schept veelal grote problemen. Allereerst problemen van coördi- natie-aard. De inspectie concludeert dan ook in het onderwijsverslag over 1993 dat een belang- rijk deel van het ingebrachte overheidsgeld besteed wordt aan coördinatie en onderlinge communicatie. Daarnaast problemen van inte- ressen en georiënteerdheid van instituties en problemen in het opzetten van met name con- crete projecten (Zie ook de brief van de minis- ter dd. 30-11-94).
- Daar komt bij dat problematieken en activi- teiten bij de verschillende niveaus van onder- wijs wel veelal dezelfde naam hebben, maar dat zij inhoudelijk toch heel verschillend kun- nen zijn. De wijze van lesgeven in het primair onderwijs heet didactiek en hetzelfde geldt bij het W.O. Maar inhoudelijk is er een zeer groot verschil tussen beide: de gelijke naam dekt niet een gelijke lading. Hetzelfde geldt voor de term begeleiding; De problemen waarmede docen- ten uit het primair onderwijs worden gecon- fronteerd verschillen in veel opzichten van die van het tertiaire onderwijs en zaken als leer- lingbegeleiding en correctie van leerproble- men verschillen dan ook voor de beide fasen van onderwijs inhoudelijk en methodisch zo veel dat er weinig gemeenschappelijks aan is en dat daarmede weinig grond voor een ge- meenschappelijk project bestaat. Deze omstan- digheden maken het begrijpelijk dat het onder- wijsverslag 1993 "de oogst tot nu toe mager" noemt. |
- Een belangrijke complicatie voor wat de me- dewerking van universitaire instituten betreft, wordt gevormd door de specifieke gerichtheid van veel van deze instituten. Iedere vakgroep ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek en onderwijskunde heeft zijn eigen onder- zoeksprogramma en zijn eigen deskundigheid. Het beleid van de universiteiten (en vele jaren ook dat van SVO) is juist gericht op deze sprei- ding van specificiteiten en van deskundighe- den. Dat kan betekenen dat een samenwer- kingsverband in het zuiden van het land voor haar gekozen en ontwikkelde projecten de eventueel noodzakelijk geachte wetenschap- pelijke deskundigheid beter kan vinden in het noorden dan in de eigen regio.
3.2 Vooruitblik
- De projectkeuze
De ervaringen tot nu toe doen de vraag rijzen of het niet verstandig zou zijn niet primair te zoe- ken naar samenwerking van alle betrokkenen in een regio maar
a naar samenwerking van betrokkenen bin- nen één fase of een overgang tussen twee fa- sen van onderwijs en/of b naar samenwerking inzake één thematiek, bij voorkeur nog onder de conditie a of hoogstens van betrokkenhheid op twee aan- grenzende fasen voor wat deskundigheid en werkterrein betreft. Dergelijke samenwer- kingen hebben minder pretenties dan een sa- menwerking tussen allen, maar de realise- ringskansen en het nut ervan zijn ongetwijfeld groter.
Ook de inspectie stelt zich, gegeven de derde aanbeveling in haar voortgangsverslag van 1993, blijkbaar deze vraag en in het onder- wijsverslag over 1993 heet het dat "van een meerwaarde ten opzichte van de oude situatie slechts in zeer voorzichtige termen en op on- derdelen gesproken kan worden".
De minister van O. en W., die na het vertrek van de staatssecretaris het beleid inzake de edu- catieve faculteiten overgenomen heeft, is ove- rigens tot hetzelfde inzicht gekomen. Blijkens brieven aan de Tweede Kamer in 1993 en 1994 |
143
feoAGoaiscHC
STUDliN
-ocr page 151-
(1993a en 1994) wil hij in wat hij noemt de tweede fase in de ontwikkeling van educatieve faculteiten de projecten meer specifiek richten op de coöperatie en de verbetering van de do- centopleidingen. Eventuele samenwerking met onderwijsbegeleidingsdiensten en imiversi- taire centra dient ook binnen deze doelbeper- king plaats te vinden.
- De projectontwikkeling
Beziet men overigens de projecten die in 1992 en 1993 zijn gestart en verder ontwikkeld, dan blijkt de praktijk van het veld ook de richting van de beperkte samenwerking ingegaan te zijn: samenwerkingsverbanden tussen SBD's en Pabo's, tussen lerarenopleidingen van het HBO en WO en tussen nascholingsinstanties. Wel plaatst men de projecten veelal binnen een groter organisatorisch kader, maar onduidelijk is of zulks uit een eigen interne motivatie ge- beurd is en op duidelijke inhoudelijke gronden van het project of omdat men weet dat men an- ders mogelijk geen subsidie zou krijgen.
- De brievenbusfunctie
Eén brievenbus, één adres waartoe men zich kan wenden voor al zijn problemen en vragen lijkt een heel mooi doel, maar er doemen pro- blemen op die het dubieus maken of dit doel zinvol en bereikbaar is.
Allereerst moet een adres-instantie goed op de hoogte zijn van de deskundigheden en de hulpmogelijkheden van alle aan de betreffende educatieve faculteit deelnemende instellingen. Temeer waar deze intake-figuur ook vragen en problemen van vragers moet kunnen taxeren en aldus moet kunnen bepalen naar wie hij of zij hen moet doorsturen. Dat betekent dus een per- soon van een behoorlijk hoog deskundigheids- niveau. Dat moet betaald worden en dat bete- kent voor de projecten-realisatie produktie- arme kosten. |
Maar bovendien bestaat er in deskundighe- den een redelijke overlap tussen de aan de edu- catieve faculteiten deelnemende instellingen en die instellingen zijn practisch allemaal krap bij kas en verwerven dus heel graag opdrach- ten. Dat kunnen zij op twee manieren trachten te realiseren. Of door scherp met offertes met elkaar te concurreren of door samen te werken en met een deel van de revenuen tevreden te zijn in ruil voor een verminderd risico van het verliezen van de concurrentiestrijd. Deze laat- ste strategie wordt uiteraard birmen een educa- tieve faculteit verwacht. Maar dit betekent wel dat de intake-instantie iedere schijn van be- voordeling moet vermijden en een strikt eer- lijke doorverwijzing moet realiseren. Zoiets is meer vanzelfsprekend dan gemakkelijk. Het vraagt ervaring, gezag en wijsheid en personen, met deze eigenschappen begiftigd, zijn er niet in overvloed en bovendien ook vrij duur.
Een andere werkwijze van de intake- instantie om deze moeilijkheid te vermijden bestaat uit het enkel in taken en niet doorverwij- zen. Voor de intaker is deze werkwijze veilig, maar de consequentie is wel weer veel kostbaar vergaderen en overleggen van de samenwer- kende instellingen.
Hoe men ook te werk gaat, de ambivalente relatie tussen partijen van partner en concurrent zijn blijft, de inspectie stelt dit terecht, span- ning geven (zeker indien zoals bij het verwer- ven van nascholingsopdrachten de één met aanbod- en de ander met vraagfinanciering werkt).
Eén intake-adres klinkt dus mooi en heeft ook zekere voordelen, maar de complicaties zijn vele en een bevredigende realisatie is moeilijk en veelal kostbaar. Bovendien moet men zich afvragen of scholen wel zo'n be- hoefte hebben aan één adres. Scholen weten meestal vrij goed bij wie zij terecht kunnen met een vraag of via wie zij eventueel bij de juiste instantie kunnen komen. Schooldirecties ken- nen hun regio meestal goed. Overigens lijkt de minister voor wat de tweede fase in de ontwik- keling van de educatieve faculteit betreft, de brievenbusfunctie ook niet meer zo belangrijk te achten. De functie krijgt ten minste geen aparte aandacht meer (1994).
- De coördinatie en interne communicatie Zowel in het geval van grote projecten, waar- aan vele personen en instellingen meewerken als in het geval van een gezamelijke intake- verwerking worden hoge management-eisen gesteld. Iemand of enkele personen moeten zorgen voor een goede onderiinge afstemming, voor een heldere communicatie en voor een ef- ficiënte bedrijfsvoering. Het werk moet vaart hebben en de kosten-produktenverhouding moet in orde zijn. De ervaring met grotere on- derzoekprojecten heeft geleerd dat de manage- |
-ocr page 152-
menteisen hoog zijn en dat het management moeilijker is naarmate het project omvangrij- ker is en de heterogeniteit van de betrokkenen groter. Het is eigenlijk heel begrijpelijk dat in het onderwijsverslag 1993 geconstateerd wordt dat "een belangrijk deel van het inge- brachte overheidsgeld besteed wordt aan de coördinatie en de onderlinge communicatie". In dit soort situaties moet men zich op een ge- geven moment afvragen of vergroting van een project of een samenwerkingsverband niet tot te hoge managementskosten leidt en daarom ongewenst is en ook of bijv. 2 kleinere projec- ten en samenwerkingsverbanden niet efficiën- ter is dan één groot. In zijn brief dd. 30-11-1994 lijkt de minister niet ongevoelig voor deze overweging.
- Slot
Betekent het voorgaande nu dat het experiment Educatieve Faculteit als mislukt beschouwd en dus afgewezen moet worden? Dat niet. Er zijn nieuwe samenwerkingsverbanden en -projec- ten in diverse regio's gerealiseerd (zie Inspec- tie van het Onderwijs, 1993 en 1994b) en het stimuleringsbeleid van het ministerie heeft deze gang van zaken zeker bevorderd. De re- serve die wij desondanks blijven houden, con- centreert zich op een aantal punten.
Ten eerste blijft het onduidelijk wat het mi- nisterie wil: een samenwerking van op zich zelfstandige of in een ander organisatievcrband werkende instellingen, of een echte faculteit. Weliswaar maakt de minister in zijn brief van 30-11-1994 onderscheid tussen educatieve netwerken (de grootste samenwerkingsmoge- lijkheden) en educatieve faculteiten (op lera- renopleiding betrekking hebbende kleinere combinaties), maar zonder aan de wettelijke kaders te willen tomen blijft hij over faculteiten spreken en ook over "een principiële herover- weging van de institutionele structuur van de lerarenopleidingen". Maar voor een hechte en duurzame samenwerking is het noodzakelijk dat medewerkers en besturen weten waar zij aan toe zijn (zeker in een tijd van voortgaande bezuinigingen en personeelsinkrimpingen). Het is veel helderder om de term faculteit hele- maal te schrappen en voortaan te spreken over (ruime) educatieve netwerken en (specifiek op lerarenopleidingen gerichte) educatieve fede- raties. Daaraan kan de minister dezelfde eisen |
van samenwerking, concreetheid van projecten enz. stellen.
Verder vragen brede samenwerkingen en grote projecten een heel deskundig manage- ment, willen zij soepel (blijven) verlopen en niet bijv. veel vergadertijd vragen. Bij kapitali- sering van die vergaderingen blijkt hoe duur zij zijn. Kleinere en meer omschreven projecten, zoals de minister thans blijkbaar ook meer na- streeft, stellen in dit opzicht minder hoge eisen en zijn dan ook vaak zinvoller.
Vervolgens is er de vraag of de door de edu- catieve faculteiten beoogde samenwerking en het benutten van eikaars kennis en kundighe- den niet op een andere meer efficiënte wijze ook en wellicht beter bevorderd kunnen wor- den. Bijv. door het subsidiëren van interdisci- plinaire congressen, door het bevorderen van deelname aan conferenties die niet alleen op de eigen kring gericht zijn, door het steunen van breder gerichte onderwijskundige tijdschrif- ten, door het verstrekken van concrete op- drachten enz. Er bestaan vele, vaak ook goed- kope en zeker bestuurlijk minder belastende wegen om verbetering van deskundigheid en intensivering van samenwerking te bevorde- ren. Als voorbeeld noemen wij oa. de Velon- conferenties die voor alle categorieën docenten bedoeld zijn en de ORD-dagen die naast een wetenschappelijke ook een duidelijke markt- functie hebben. Zie ook het samenwerkings- verband tussen de Open Universiteit en de Pabo (Open Universiteit, 1994).
En ten slotte is de vraag of het niet verstan- dig is de doelen van de educatieve faculteiten principiëel bescheidener te stellen: naar 2 of 3 brievenbussen te streven en ook kleinere sa- menwerkingen, bijv. die tussen Pabo's en SBD's (zie de inspectierapporten), tussen tweede- en eerste-graads lerarenopleidingen en tussen nascholingsinstanties te steunen. Deze doelen zijn niet zo pretentieus, vormen geen monumenten, maar zij voorzien vaak in prakti- sche behoeften en de projecten zijn dan ook meestal heel concreet, gericht op directe vra- gen vanuit het onderwijs en zij vereisen door- gaans weinig vergadertijd. Het zijn met andere ItoABoacHc woorden geen Educatieve Faculteiten, maar zij studiin zijn wel educatief nuttig. Dat de minister, blij- kens de brief van 30-11-1994 in twee lijnen gaat werken, één lijn voor de lerarenopleidin- gen en één voor de begeleidingsdiensten en dat |
-ocr page 153-
hij voor de eerste, de lijn van de educatieve fa- culteiten, de doelen inperkt tot de kwaliteits- verbetering van de lerarenopleidingen, vinden wij dan ook een juiste beslissing. Daarbij zou overigens niet meer gesproken moeten worden over faculteiten maar over federaties.
Onze slotconclusie kan een variant zijn op de titel van een eerder artikel (1992): De Edu- catieve Faculteit: vooruit, maar bescheiden, onder een andere vlag en met aandacht voor ef- ficiëntie en alternatieven.
P. van den Broek, emeritus-hoogleraar onder- wijspsychologie R.U. Leiden Universitaire Lerarenopleiding IVLO |
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993). Brief van de minister van onderwijs en weten- schappen. dd. 15-11-1993. Den Haag: S.D.U.
Ministerie van O. en W.(1993). Brief van de minister van onderwijs en wetenschappen, dd. 15-09-1993 ter aanbieding van de beleidsnota "Vitaal Leraarschap hoofdstuk 5 "de opleiding van leraren". Den Haag: S.D.U.
Ministerie van O. en W. (1994). Brief van de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen aan de voorzitter van de tweede kamer. Zoetermeer: 30-11-1994.
Open Universiteit (1994). De Open universiteit als partner van de PABO. Modulair 1994, 9(3).
Slangen, F. (1992). Samen op weg naar de best denk- bare leraar. Tijdschrift voor Lerarenopleiders, 7i(3),34-37. |
Literatuur
Broek, P. van den (1992). De educatieve faculteit:
vooruit, maar voorzichtig. Tijdschrift voor Lera-
renopleiders, 13(3), 29-33.
Frik, A. (1992). Educatieve faculteiten: een stap in de
goede richting. Tijdschrift voor Lerarenopleiders,
73(3), 19-26.
Giesbers, J. (1992). Educatieve Faculteit: papieren tij-
ger of serieuze onderwijsvernieuwing, rydschnft
voor Lerarenopleiders, 7J(3), 3-6.
Inspectie van het Onderwijs (1993). Een voortgangs-
rapportage educatieve faculteiten. De Meern:
Inspectie van het Onderwijs.
Inspectie van het Onderwijs (1994a). Onderwijsver-
slag overhetjaar 1993. Den Haag: S.D.U.
Inspectie van het Onderwijs (1994b). Educatieve Fa-
culteiten, tweede tussenrapport. Breda: Inspec-
tie van het Onderwijs.
Kok, J. (1992). Educatieve faculteiten: oplossing of
probleem. Tijdschrift voor Lerarenopleiders,
73(3), 13-17.
Kollen, E. (1992). Samen scholen en verzorgen. Tijd-
schrift voor Lerarenopleiders, 73(3),7-12.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1990a). Beleidsnotitie Beroepsvereisten voor Le-
raren. Zoetermeer: Min. van O. en W.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1990b) Brief betreffende Educatieve faculteiten,
dd. 31-10-1990. Den Haag: Min. van O.en W.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992).
Brief betreffende Educatieve faculteiten, dd.
28-02-1992. Den Haag: Min. van O. en W.
-ocr page 154-
Boekbesprekingen
W. Feinberg
Japan and the pursuit of a new American identity. Work and education in a multicul- tural age
Routledge, New York/London, 1993 216 pagina's, £ 37.50 ISBN 0-415-90683-0.
Dit project van Feinberg is voortgekomen uit een bezorgdheid over de relatie tussen school en werk, en is later verschoven in de richting van de vraag naar de aard van een democratische identi- teit in een multiculturele samenleving. Feinberg begon dit project omstreeks 1980, kort nadat lei- ders vanuit overheid en industrie verklaarden dat er een crisis heerste in het Amerikaanse onder- wijs. De oorzaken van het groeiende Amerikaan- se handelstekort met Japan en de (toenmalig) in verval verkerende industrie (auto's en consumenten-elektronica) zouden vooral liggen in het slechte onderwijs. De lage testscores van Amerikaanse leerlingen, met name in vergelijk met die van Japanse, achtte men een teken van de achteruitgang van het onderwijs en dit zou de verklaring vormen voor het gebrek aan concurre- rend vermogen van de Amerikaanse industrie. Zowel de hoge testscores van Japanse studenten als de indrukwekkende prestaties van de Japanse industrie zag men als bewijs voor de stelling dat goed onderwijs goede werknemers produceert. Nu vestigde zich in die jaren in de V.S. een groeiend aantal 'transplants', dat wil zeggen filialen van Japanse maatschappijen. De Japanse kinderen die met hun ouders meekwamen, wer- den geplaatst in de nabijgelegen openbare scho- len. Dit stelde Feinberg (hoogleraar Philosophy of Education en leider van de Study of Cultural Values and Ethics aan de University of Illinois, Urbana-Champaign) in staat de gecompliceerde relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt/ industrie aan een eerste analyse te onderwerpen. Hiertoe interviewde hij talloze Japanse ouders en kinderen, zowel in de V.S. als na hun terug- keer naar Japan. Hoewel Feinberg nog steeds geïnteresseerd was in de relatie tussen school- prestaties en industriële produktiviteit, trad er een verschuiving op in zijn vraagstelling: wat betekenen de prestaties van Japanse scholieren en Japanse werknemers voor Amerikanen, en waarom hebben ze die betekenis? Een van de redenen voor deze verschuiving in pro- bleemstelling was dat Feinberg het gevoel had dat economische kwesties van secondair belang geworden waren en dat er achter al die aandacht voor Japan een bezorgdheid voor de eigen identiteit en het moreel karakter schuil ging. Zijn centrale vraag werd dus: "What is it about the nature of our self-imderstanding that leads us to see Japanese performance in the way that we do?" (p. 4). Voor Feinberg schept de op Japan geprojecteerde mengeling van vrees en bewon- dering een goede gelegenheid om meer te weten te komen over de eigen Amerikaanse identiteit, en de wijze waarop het onderwijs hieraan bij- draagt. |
De burgers van de V.S. zien hun land als een democratie, als leider van de 'vrije wereld'. Hun politieke identiteit is een democratische; maar waar leert men de democratische gezindheid? De rol van het onderwijs bij het ontwikkelen van een democratische identiteit is van cruciaal belang. En deze taak van het onderwijs is de afgelopen jaren schromelijk verwaarloosd. De redenen hiervoor zijn volgens de auteur onder andere de volgende. Het onderwijs is er niet in geslaagd een bijdrage te leveren aan een meer egalitaire en democratische samenleving. Een andere reden is gelegen in de klassieke demo- cratische theorie zelf. In westerse democratieën wordt het 'publieke goed' te vaak gereduceerd tot het niveau van de individuele belangen. Een van de centrale vragen in Feinbergs boek is of in Japan een andere, en wellicht meer geschikte conceptie van het publieke goed domineert.
Het ideaal van de opvoeding en vorming tot burger ('education of a public') lijkt verioren gegaan te zijn. Sommigen, de economisch con- servatieven, benadrukken het economisch nut van het onderwijs voor zowel de natie als het individu en derhalve moet de inhoud van het leerplan 'cash value' hebben. Anderen, de cultu- reel consen'atieven, achten het een centrale taak van het onderwijs de specifieke nationale of reli- gieuze identiteit met behulp van door de traditie bepaalde symbolen en betekenissen te bevorde- ren. Is er, zo vraagt Feinberg zich af, nog een visie mogelijk op de burgers of ingezetenen van een nationale gemeenschap, die breder en meer inclusief is, en die verbonden kan worden met een verdedigbare conceptie van democratie?
De Amerikaanse identiteit is onderhevig aan een tweetal conflicterende krachten, een patriot- |
-ocr page 155-
tistische en een kapitalistische. Er is het streven naar, enerzijds, een coherente (tevens raciale, etnische of gender-) identiteit ('black, female, professional U.S. Citizen'), anderzijds naar een open identiteit, die poreuze relaties met andere culturen en internationale exportmarkten moge- lijk maakt. Japan wordt zowel als dreiging en als model ervaren, omdat het er in geslaagd lijkt te zijn, met behoud van een sterke nationale identi- teit, als kapitalistische grootmacht de wereld- markt te veroveren. De conservatieven zien het liefst de vooroorlogse eenheid van 'Amerikanis- me' en kapitalisme hersteld.
Japan representeert een probleem voor de liberale theorie, aldus Feinberg. De liberale ver- bintenis aan gelijke kansen in en 'kleurenblind- heid' van het onderwijs, staat op gespannen voet met de liberale zorg voor de culturele integriteit. Moet het onderwijs de specifieke behoeften van culturele groepen bedienen, of moet het de cultu- rele diversiteit zien als iets dat met behulp van het (openbaar) onderwijs overwonnen dient te worden? In het laatste geval zal meer aandacht gegeven moeten worden aan een nationaal curriculum en een nationaal systeem voor het beoordelen van leerkrachten en leerlingen.
Bovengenoemde kwesties kunnen niet los gezien worden van de vraag welke eigenschap- pen, als aspecten van de identiteit, in opvoeding en onderwijs nagestreefd moeten worden. Japan- ners, zo wordt bijvoorbeeld verondersteld, zijn beter in staat hun behoeften uit te stellen en spa- ren meer voor later. Hedendaagse Amerikanen zijn vooral consumptief ingesteld, gericht op directe bevrediging. Dit zijn eigenschappen die efficiënt en goedkoop produceren van goederen niet meteen in de hand werken. Hier komt vol- gens Feinberg nog bij dat het met de Amerikaan- se identiteit(svorming) problematisch gesteld is. Identiteit omschrijft hij hierbij als volgt: "It involves the way people think about themselves, what they care about, the kinds of commitments they make, and the point of view they take" (p. 18). Wat men vroeger zag als kenmerken die bepalend waren voor de identiteit van een per- soon (geslacht, afkomst, beroep, religie), inclu- sief de daarbij behorende stereotypen, is veel sTUDiÉM meer een onderwerp van keuze en levensont- werp geworden. Wellicht moet het onderwijs, net zoals in Japan, weer gekenmerkt worden door meer orde, meer structuur en inperking van keuzen en openheid. |
Japan kent deze met de voortschrijdende individualisering gepaard gaande problemen niet of in veel mindere mate. Het confucianisme legt het primaat bij het collectief boven het individu. Het gezag van de groep perkt de individuele wensen in en ziet erop toe dat het gemeenschap- pelijk doel prevaleert. Respect voor ouders wordt overgedragen naar leerkrachten en lei- dinggevenden, loyaliteit jegens gezins- en familieleden wordt getransfereerd naar loyaliteit jegens organisaties. In de V.S. ziet men indivi- duele belangen als wezenlijk antagonistisch van aard; de belangen van werknemers zijn bijvoor- beeld altijd tegengesteld aan die van werkgevers. In Japan domineert meer het ideaal van harmo- nie in de menselijke relaties. Oplossingen van problemen moeten de groep ten goede komen. De scheiding tussen het publieke en private domein wordt minder scherp getrokken dan in het Westen; alle relaties moeten gekeimierkt worden door vertrouwen, warmte, coöperatie en efficiëntie. De doelen van het bedrijf beïnvloe- den het privé-leven. Werknemers hebben kennis van de geschiedenis van het bedrijf en tonen res- pect en dankbaarheid voor de oprichters en voor- malige directeuren. De identiteit van (mannelij- ke) personen wordt derhalve sterk bepaald door het bedrijf.
In Japan en de V.S. vigeren verschillende concepties van het zelf en de gemeenschap. In de V.S., aldus Feinberg, overheerst de ideologie dat gemeenschappen ontstaan en in stand- gehouden worden omdat dit in het belang is van individu- ele belangen en behoeften. Om de gemeenschap in stand te houden moeten belasting betaald en de wet gehandhaafd worden; er is sprake van een minimale conceptie van burgerschap. Deze indi- vidualistische conceptie van zelf en gemeen- schap levert enige problemen op. De behoeften en keuzen van een individu zijn sterk bepaald door de sociaal-culturele context. In Japan domi- neert een meer communitarische conceptie van het zelf, waarbij de individuele behoeften en belangen meer bepaald worden door de normen en verwachtingen van de gemeenschap. De gren- zen tussen het zelf en de gemeenschap zijn diffu- ser, en in de conceptie van het zelf is 'deel uitmaken van' een veel belangrijker waarde dan 'onafhankelijkheid'. Het wijzen op collectieve verantwoordelijkheid neemt een grotere plaats in dan morele oordelen over individuele gedragin- gen. |
-ocr page 156-
De vergelijking met Japan heeft, zoals gezegd, voor Feinberg tot doel om meer zicht te krijgen op een voor de V.S. gewenste onder- wijsconceptie. In Japan heeft men, althans dat veronderstellen velen, een bevredigende invul- ling kunnen geven aan de taakstellingen van het onderwijs, te weten, "the academie achievement for international competition, and the de- velopment of a unified national identity" (p. 32). In de V.S. is de eerstgenoemde doelstelling de voornaamste zorg van de zogenaamde econo- misch conservatieven, de laatstgenoemde is dat voor de cultureel conservatieven.
Individualisme leidt volgens Feinberg tot problemen met betrekking tot moraal en gezag. Hij sluit zich hierbij aan bij bepaalde ideeën van MacIntyre. Volgens deze ethicus heeft het oprukkend individualisme geleid tot het verloren gaan van een gemeenschappelijke morele taal; de westerse mens heeft het vermogen om deel te nemen aan een, mede door de traditie bepaalde, morele discours verloren. In onze samenle- vingen is de relatie tussen sociale rollen en spe- cifieke verplichtingen verdwenen; het individu wordt de enige arbiter van morele standaarden. Hoe anders is dit in Japan. Daar bepaalt de gemeenschap de morele normen die kenmerkend zijn voor de verschillende rollen en daarmee voor de morele identiteit van individuen. Het morele gezag berust bij de gemeenschap. Ameri- kanen, en hier beroept Feinberg zich onder ande- re op Bellah c.s., worden opgevoed tot onafhan- kelijkheid. Zij verlaten vroeg het ouderlijk huis, om vervolgens naar eigen keuze hun levensstijl in te richten. Japanners met hun oriëntatie op verbondenheid en gemeenschappelijke banden blijven langer thuis wonen en zijn hun werkge- ver soms levenslang trouw. Het laatste leidt ertoe dat werkgevers durven te investeren in opleidingen van hun personeel en zij employés van andere bedrijven, die door te solliciteren bij- na per definitie tonen deloyaal te zijn, niet snel zullen aannemen. Feinberg wijst er op dat, opvallend genoeg, de commerciële waarden die geacht werden samen te hangen met het individualisme, zoals efficiëntie, produktiviteit en spitsvondigheid, (ook) nauw gerelateerd blij- ken te zijn aan het Japanse collectivisme. In de V.S. zullen nochtans cultureel en economisch conservatieven, ondanks hun bewondering voor het Japanse economische succes, zich niet aan- getrokken voelen tot de in Japan vigerende col- lectivistische conceptie van zelf en gemeen- schap. |
De economisch conservatieven zijn onder andere onder de indruk van de goede schoolpres- taties, in het bijzonder de hoge scores voor wis- en natuurkunde van Japanse leerlmgen. De misleidende gedachte dat er een lineair-causale relatie bestaat tussen deze scores en de industrië- le produktiviteit heeft snel postgevat. Het verho- gen van laatstgenoemde grootheid vereist sim- pelweg beter (efficiënter) onderwijs. Feinberg wijst er vervolgens op dat ingrijpende technolo- gische veranderingen op de industriële werk- vloer om een nieuw soort werknemers vragen. De werknemer heeft niet langer een vaste func- tie, waar specifieke kennis of vaardigheden voor nodig zijn. Het verdient aanbeveling deze kennis en vaardigheden zo breed mogelijk onder de werknemers te verspreiden. Maar deze noodzaak van een flexibel, lateraal gestructureerde werk- plek is veelal niet van invloed op de voorstellen voor onderwijsvernieuwing. De economisch conservatieven pleiten desondanks voor meer (centraal afgenomen) tests in het onderwijs, waardoor de individuele competitie en sociale hiërarchie in de klas vergroot wordt ('the compe- titive education reform models'). Ervaringen in Japanse bedrijven in de V.S. met Amerikaanse werknemers leert dat de relatie tussen (niveau van het) onderwijs en produktiviteit niet eendui- dig is. Er zijn aanwijzingen dat coöperatieve relaties, teamwork en interpersoonlijke vaardig- heden een vitale rol spelen op de werkvloer.
Ziet de economisch conservatief Japan vooral als model om de industriële produktiviteit te ver- hogen, voor de cultureel conservatief (zoals A. Bloom) is Japan het bewijs dat arbeidsethiek en morele deugden 'lonend' zijn. Een sterke natio- nale identiteit bevordert de harmonie en nationa- le eenheid; een gemeenschappelijke conceptie van het publieke goed is hierbij van levensbe- lang. Culturele instituten, waaronder gezin en onderwijs, moeten zich weer van deze taak bewust worden. Het curriculum moet bijdragen aan de ontwikkeling van gemeenschappelijke symbolen en gedeelde betekenissen; het moet, alle culturele diversiteit ten spijt, het besef van
■' PcoAaoaiscHc
een gemeenschappelijk erfgoed tot ontwikkeling studun brengen. Feinbergs commentaar is kort, maar duidelijk: "They seek Community, but they neglect democracy" (p. 86).
In het voortgezet onderwijs in Japan wordt |
-ocr page 157-
bijzonder veel aandacht gegeven aan de ontwik- keling van een moreel nationaal karakter. De kindgerichtheid van het basisonderwijs slaat dan om in een strak systeem van discipline, externe controle en voorbereiding op gestandaardiseerde examens. Het vormen van personen die geïnsti- tutionaliseerde autoriteit accepteren en die niet de dispositie hebben kritisch te kunnen denken, kan enige voordelen hebben voor het bedrijfsle- ven, aldus Feinberg. Hij citeert in dit kader de onderzoeker Rohlen: "Are we not witnessing in all of this something highly indicative of Japane- se national character? Many virtues - diligence, sacrifice, mastery of detailed Information, endu- rance over the many preparatory years, willing- ness to postpone gratification, and competitive spirit - are tied together at a formative period." Kermis van het Japanse onderwijssysteem leert in ieder geval dat er een spanning bestaat tussen het willen bevorderen van het 'human capita!' en het nastreven van de ontwikkeling van de 'human potential'. Het laatstgenoemde doel impliceert dat leerlingen uitgroeien tot kritische volwassenen die als burger kunnen deelnemen aan een democratische samenleving. Hiermee wordt duidelijk dat de wijze waarop de cultureel conservatieven de Amerikaanse eenheid en iden- titeit willen herstellen, namelijk door het vormen van een gemeenschappelijke identiteit, geen goed begaanbare weg is. Hun vrees dat de samenleving als gevolg van onverenigbare racia- le, etnische en gendertegenstellingen uiteen zal vallen is wellicht niet ongegrond, maar het in ere herstellen van een dominant blanke, mannelijke, christelijke identiteit kan niet langer een centrale doelstelling van het onderwijs zijn.
Hoewel het bovenstaande geen exacte samenvatting van Feinbergs studie is, kan men eruit afleiden dat de auteur tal van actuele the- ma's met elkaar in verband brengt. De auteur lardeert zijn verhandelingen over de Ameri- kaanse en Japanse identiteit bovendien veel- vuldig met citaten uit de afgenomen interviews. Dit heeft er mede toe geleid dat het een goed leesbare studie geworden is. De interviews geven een goed inzicht in de opvattingen en belevingswerelden van betrokkenen; het gesprek sTuoiiM dat Feinberg voert met een, door haar verblijf in de V.S. ontwortelde, Japanse vrouw is hier een mooi voorbeeld van (pp. 148-150). Na lezing van het boek bekruipt de lezer echter het gevoel dat niet alle opgeworpen vragen adequaat beant- woord zijn. |
De waarde van Feinbergs studie is erin gele- gen dat hij tal van kwesties met betrekking tot onderwijs en scholing tegen de achtergrond plaatst van politiek-filosofische discussies. Recente discussies in ons land, zoals over de pedagogische opdracht van het onderwijs, over het rendement van het onderwijs (Dronkers ver- sus Ritzen; NRC/Handelsblad, 19 mei 1994) en over de oprichting van een ('liberale') Hindoe- school in Den Haag die niet uitgaat van het kas- tesysteem, kunnen eveneens tegen genoemde achtergronden geplaatst worden. De relatieve zwakte van deze studie evenwel bestaat mijns inziens precies uit de soms nogal globale uitwer- king van deze filosofische achtergronden. De analyses van de opgevoerde problemen zouden aan kracht gewonnen hebben, indien deze wat systematischer belicht waren vanuit enkele cen- trale thema's uit het politiek-filosofische en filosofisch-ethische 'liberalism-communitaria- nism'-debat (cf. Mulhall & Swift, 1992). Opval- lend is dat Feinberg wel veelvuldig refereert aan het werk van de communitarist Macintyre, maar dat elke verwijzing naar recente publikaties van John Rawls over 'political liberalism' ontbreken. De relatie tussen de verschillende concepties van identiteit, waaronder die van de (minimale con- ceptie van) democratische identiteit, en wat Rawls noemt 'conceptions of the good' was dan zeker uitdrukkelijker aan de orde gesteld. Wat Feinberg nu bovendien over het confucianisme te berde brengt is nogal minimaal, en in de index komt 'boeddhisme' slechts een keer voor.
Het in de politieke filosofie gangbare onder- scheid tussen 'staat' en 'natie' had Feinberg eveneens behulpzaam kunnen zijn bij het verhelderen van zowel de Japanse identiteit als de posities van de Amerikaanse cultureel en economisch conservatieven, van de patriottisti- sche en kapitalistische krachten in de V.S. Een natie is, in de woorden van Raphael (1990), een gemeenschap en een staat, is een associatie. Lid zijn van een natie is een kwestie van (gevoels)binding aan faal, religie en geschie- denis, terwijl lid zijn van een staat (burgerschap) vooral een wettelijke status is. Het Japanse zelf wordt in belangrijke mate bepaald door de hech- te gemeenschap waar het deel van uitmaakt; vooral traditiegebonden idealen bepalen de identiteit. De Amerikaanse traditioneel con- servatieven willen met behulp van het onderwijs |
-ocr page 158-
een, in hun ogen bijna verdwenen, nationale identiteit in ere herstellen. Het centraal stellen van één nationale identiteit leidt echter al snel tot het onvoldoende onderkennen van de belangen van vele etnische, culturele en religieuze gemeenschappen. Een staat valt uiteraard niet altijd samen met een natie; België en het Ver- enigd Koninkrijk zijn bijvoorbeeld soevereine multinationale staten, wier burgers verschillende persoonlijk nationale ('nationaal' in engere zin, zoals eerder omschreven) identiteiten hebben (Vlaams, Waals, respectievelijk Engels, Welsh, Iers en Schots). Dat het opstellen van een natio- naal curriculum voor aanstaande burgers van een democratische staat wel moet leiden tot verhitte discussies, is hiermee duidelijk geworden. In de titel van Feinbergs studie wordt gesproken over 'the pursuit ofa new American identity' en de auteur had daarom wat dieper kunnen ingaan op de kwestie van de spanningsvolle verhouding tussen de staatsburgerlijke vorming enerzijds, en het bevorderen van een specifieke groepsidenti- teit, dat wil zeggen, het lid zijn van een speci- fieke culturele, religieuze of etnische ('nationa- le') gemeenschap (Inuït, Indiaan, Afro- Amerikaan) anderzijds. Het lid zijn van een staat en een natie (als gemeenschap) heeft volgens Tamir niet slechts betrekking op twee onder- scheiden zaken, "but also the notions of what a good member is - a 'good Citizen' and a 'good membcr of a nation' are certainly not one and the same" (1992, p. 21). In de V.S. pleiten groepe- ringen voor een 'multicultureel' curriculum waarin, naast de, van oorsprong Europese, humanistische waarden, ook ruimte vrijgemaakt wordt voor slavenverhalen, Indiaanse mythen en Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse literatuur. Kortom: de literatuur van de 'dead white males' mag in scholen en universiteiten niet langer domineren. Economisch conserva- tieven zullen weinig waarde hechten aan de nationale en democratische identiteit en vooral pleiten voor 'back to basics'. [Kohlberg ver- moedde zo'n 15 jaar geleden reeds dat deze slo- gan ingegeven werd door individualistisch- economische motieven.] Dat Aziatische concep- ties van het goede en sterk nationalistisch getinte curricula veelal op gespannen voet staan met onze westerse democratische (opvoe- dings)doelen, is inmiddels eveneens bekend (Lee, 1994). Feinberg schenkt, zoals gezegd, relatief veel aandacht aan de communitaristische opvattingen van Macintyre, terwijl hij het belang van een democratische identiteit wat onderbe- licht (cf. Gutmann, 1987; Spiecker & Steutel, 1994). De door Feinberg eerder opgeworpen centrale vraag of er nog een visie mogelijk is op de burgers of ingezetenen van een nationale gemeenschap, die verbonden kan worden met een verdedigbare conceptie van democratie, blijft daardoor min of meer onbeantwoord. De belofte die de ondertitel van zijn studie ' Work andEducation in a MulticulluralAge' inhoudt, wordt derhalve nauwelijks ingelost. |
In het laatste hoofdstuk gaat Feinberg in op het 'Amerikaanse individualisme' en het 'Japan- se collectivisme'en hierbij bespreekt hij Doi's concept amae (1981) dat staat voor de sterke aandrift en het verlangen om van anderen afhan- kelijk te zijn (pp. 184,190). De Japanse persoon- lijkheid wordt, aldus deze psycho-analyticus, sterk door dit verlangen bepaald. Amae ligt op deze wijze mede ten grondslag aan de meer collectivistische oriëntatie van Japarmers, hun wens zich te schikken naar autoriteiten en hun loyaliteit ten opzichte van de groep of het bedrijf (zie ook: Feinberg, 1989). Feinberg had wat uitvoeriger op dit type analyses van cultureel- antropologen en -psychologen kunnen ingaan, met name in hoofdstuk zes ('Japanese identity'). Analyses van de Japanse identiteit tonen steeds weer dat de scheiding tussen openbaar en privé, tussen de voorzijde ('omoto') en de achterzijde ('ura') van de identiteit veel sterker is dan in westerse landen (cf. Doi, 1986). Het belang van zaken als eer en gezichtsveriies, het centraal stel- len van de carrière en 'workaholism' worden wel hiermee in verband gebracht (cf. Lebra, 1992). Zulke beschouwingen leiden er wellicht toe dat westerse pedagogen en onderwijskundigen bepaalde aspecten van de Japanse identiteit min- der positief waarderen en deze in opvoeding en onderwijs niet altijd nastrevenswaardig achten.
Bovenstaande kanttekeningen doen niets af aan het oordeel dat Feinberg erin geslaagd is een interessant onderwijspedagogische studie te schrijven die niet slechts bestudeerd moet wor- den door onderzoekers, maar evenzeer door be- leidsmakers. Goede wijsgerig-theoretische analyses, zo toont ons deze auteur, hebben wel degelijk maatschappelijke relevantie.
B. Spiecker |
-ocr page 159-
Literatuur
Doi, T. (1981). The anatomy of dependence. Tokyo, New York: Kodansha International.
Doi, T. (1986). The anatomy of self. The individual versus society.Toy.yo, New York: Kodansha Inter- national.
Feinberg, W. (1989). A role for philosophy of educa- tion in intercultural research: a reexamination of the relativism- absolutism debate. In R. Page (Ed.), Philosophy of education. Normal, IL: Philo- sophy of Education Society.
Gutmann, A. (1987). Democratic education. Prince- ton: Princeton Universlty Press.
Lebra, T.S. (1992). Self in Japanese culture. In N.R. Rosenberger (Ed.), Japanese sense of self (pp. 105-120).Cannbridge: Cambridge University Press.
Lee, F-J. (1993). Emotivism, presciptivism, Confucia- nism and moral education: some implications for the development of moral education in Taiwan. The University of Reading (PdD thesis).
Mulhall, S., & Swift, A. (1992). Liberals & communita- rians. Oxford: Blackwell.
Raphael, D. D. (1990). Problems of politicalphilosop- hy {2nd ed.). London: MacMillan.
Rawls, J. (1993). Political liberalism. New York: Columbia University Press.
Spiecker, B., & Steutel, J. W. (1994). Morele identiteit in een multiculturele democratie, (typoscript).
Tamir, Y. (1992). Democracy, nationalism, and educa- tion. Educational Philosophy and Theory, 24 (1), 17-27.
F. Haanstra
Effects of art education on visual spatial abili- ty and aesthetic perception: Two meta- analyses
Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Groningen Thesis Uitgeverij, Amsterdam 1994 345 pagina's ƒ 45 ISBN 90 5170 272 8. |
De kern van deze dissertatie wordt gevormd door de resultaten van twee meta-analyses, één op het terrein van het visueel ruimtelijk inzicht en de ander op het terrein van de esthetische waarneming. Deze keuze, waarvan de eerste misschien voor sommigen verrassend is, is geba- seerd op een uitvoerige analyse van de hoofd- stromingen in kunstzinnige vorming en de research van effecten van kunstzinnige vorming. Kunstzirmige vorming blijkt een terrein te zijn waarin uitgesproken opvattingen welig tieren, dit in tegenstelling tot empirische studies. In een beschrijving van de trends in kimstzinnige vor- ming wordt de situatie in Nederland vergeleken met die in Amerika. Na een periode waarin per- soonlijke expressie en de maatschappelijke rele- vantie en kritiek in de kunst op de voorgrond stonden kwamen meer disciplinegerichte bena- deringen naar voren die de vakinhoud centraal stellen. In een dergelijke opvatting zijn gestruc- tureerde curricula en toetsing mogelijk. In het beleid, zoals bij de definitie van kerndoelen/ eindtermen, komt dit duidelijk naar voren. Hoe- wel in de kimstzinnige vorming in de praktijk nog sterk de nadruk ligt op de ontwikkeling van creativiteit wordt ook de bevordering van de sociale, zintuiglijke en motorische vaardigheden als argimient aangevoerd en nagestreefd. Na de constatering dat het empirische onderzoek voor- al Amerikaans van aard is en het niet duidelijk tot bepaalde conclusies leidt, worden de doel- stellingen voor beeldende vorming waartoe het onderzoek zich verder beperkt nader geanaly- seerd. Geconcludeerd wordt dat er uiteindelijk twee hoofddoelstellingen naar voren komen, namelijk de visueel ruimtelijke vermogens en de esthetische waarneming en de bijdrage van beel- dende vorming daarbij. Vervolgens wordt een theoretische analyse van beide begrippen gege- ven. De vraag of de visueel ruimtelijke vermo- gens en de esthetische waarnemingen te trainen zijn wordt op basis van onderzoek positief beant- woord. In de meta-analyse worden studies naar de effecten van beeldende vorming op visueel ruimtelijke vermogens en naar die op het terrein van de esthetische waarneming betrokken. De meta-analyse van 30 onderzoeken op het terrein van visueel ruimtelijke vermogens komt tot de conclusie dat de gemiddelde effectgrootte niet significant van O verschilt. Dit ligt anders bij de meta-analyse van de studie naar de effecten van beeldende vorming op esthetische waarneming. Deze blijken wel significant van O te verschillen. Verder blijkt er een samenhang tussen de effect- grootte en de soort van testtaak: de effecten zijn groter bij verbale reactie op kunstwerken dan bij beoordelingsschalen. Er is ook samenhang met de leeftijd. De grootste effecten worden gevon- den bij volwassenen en de laagste bij kinderen. Er is ook samenhang met de inhoud van het onderwijs: een combinatie van produktief en reflectief onderwijs leidt tot het grootste effect. |
152
-ocr page 160-
Tenslotte is over de resultaten van het onderzoek gesproken met een aantal experts. De opvattin- gen die geventileerd worden lopen nogal uiteen (zoals van de experts mag worden verwacht). Sommigen delen, hoewel ze op de opzet en uit- voering van de opgenomen studies kritiek heb- ben, de aanpak van het huidige onderzoek. Anderen distantiëren zich van de onderzochte doelstellingen van beeldende vorming: de visue- le waarneming zou bijvoorbeeld niet via beel- dende vorming dienen te worden nagestreefd en in de esthetische vorming zou het meer om de interpretatie en begrip van de kunst moeten gaan dan om de formeel esthetische aspecten. De meta-analyse lijkt een ondersteuning te bieden voor beeldende vorming gericht op de verbete- ring van de esthetische waarneming. Ook al kan de meer instrumentele doelstelling, gericht op de bevordering van het visueel ruimtelijk inzicht, met enige relativering zeker in het begin van het onderwijs ook gehandhaafd blijven.
Er zijn diverse redenen waarom deze studie van belang is. Op de eerste plaats omdat over het gebied van kunstzinnige vorming en beeldende vorming in het bijzonder, een goede overzichte- lijke studie is samengesteld waarin de nadruk ligt op empirisch materiaal. Op de tweede plaats het zorgvuldige gebruik van meta-analyse op dit terrein. Er wordt van deze onderzoeksmethode, ook al kan het op bepaalde punten bekritiseerd worden, nog te weinig in Nederland gebruik gemaakt. Waar het de compositie van het geheel betreft, en daar mag bij een proefschrift over kunstzinnige vorming over gesproken worden, vraag ik me af of er bepaalde onderdelen die nu in het proefschrift zijn opgenomen wel noodza- kelijk waren, zoals het verslag van het gesprek met de experts en het verslag van empirisch onderzoek naar de effecten van kunstzinnige vorming. Dit onderzoek is bovendien beperkt tot de periode van 1970-1985. In de bespreking van de resultaten wordt echter de indruk gewekt dat ook andere studies van een latere datum betrok- ken zijn. |
In de meta-analyse gaat het om de grootte van het effect van bepaalde factoren in het onderwijs en het onderzoek op het terrein van beeldende vorming. Deze effectgroottes zijn niet duidelijk over een positieve invloed van onder- wijsfactoren. De onderzoeker geeft aan dat op basis van de homogeniteitsanalyse van de effect- groottes de resultaten met voorzichtigheid moe- ten worden geïnterpreteerd. Het beeld dat opdoemt uit de meta-analyses is dat de effecten in de opgenomen onderzoeken in grote mate beïnvloed worden door de leerkracht/onder- zoekers binnen een niet al te sterk onderzoeks- design en onder gebruikmaking van eigen mate- riaal. Het lijkt me dan ook belangrijk dat op dit terrein meer fundamenteel onderwijskundig onderzoek plaatsvindt, voordat we in het nastre- ven van de verbetering van de esthetische waar- neming de legitimering van kunstziimige vor- ming vinden. Hoewel, een andere mterpretatie van esthetische waarneming zoals door sommige kimstexperts blijkens interviews wordt voorge- steld, namelijk gericht op interpretatie en begrip van kunst, lijkt mij nog moeilijker te realiseren. Het boek is voor een breed lezerspubliek bestemd: voor degenen die zich met meta- analyse willen bezighouden, zoals onderzoekers, maar ook beleidsmakers en practici. Het is een goede beschrijving van de stand van zaken in de beeldende vorming en een zorgvuldig uitgevoer- de meta-analyse.
B. P. M. Creemers W. R. van Joolingen
Understanding and facilitating discovery learning in computer-based Simulation envi- ronments
Academisch proefschrift. Technische Universiteit Eindho- ven, 1993. 205 pagina's, ISBN 90 386 02421
Van Joolingen heeft in zijn proefschrift de vraag aan de orde gesteld met welke minimale doch onmisbare ondersteuning volstaan kan worden om lercnden hulp te bieden bij het verwerven van kennis en vaardigheden door verkenning en onderzoek in een gesimuleerde werkelijkheid of modelwereld. Het gaat om een dynamische (dat wil zeggen: in de tijd veranderende) werkelijk- heid. Van Joolingen stelt, als constructivist pur sang, dat op deze manier verworven kennis en vaardigheden beter in bestaande keimisstructu- ren verankerd zijn, flexibeler toegepast kunnen worden, en geschikter zijn om gebruikt te wor- den bij het oplossen van problemen.
Voordat we Van Joolingens pogingen beschrij- ven om een minimale maar toch effectieve vorm van ondersteuning te genereren, gaan we eerst in op de vraag wat men precies kan leren door ver- |
-ocr page 161-
kenning en onderzoek in een modelwereld. Diverse auteurs maken onderscheid tussen het verwerven van bedieningsvaardigheden, het ver- werven van domeinkennis (relaties tussen varia- belen) en het verwerven van strategieën voor wetenschappelijk redeneren. Van Joolingen sluit nadrukkelijk aan bij de ideeën van Klahr & Dun- bar (1988) en Klahr, Fay & Dunbar (1993), die bekend staan onder de naam SDDS theorie (Scientific Discovery as Dual Search). Zij onder- scheiden drie hoofdcomponenten van weten- schappelijk redeneren:
1 Doorzoeken van de hypotheseruimte. Bij leren door exploratie en onderzoek in modelwe- reld moeten hypothesen getoetst worden door het uitvoeren van experimenten. Lerenden kun- nen allerlei heuristische strategieën gebruiken bij het doorzoeken van de ruimte van mogelijke hypothesen, bijvoorbeeld door ervaringen in analoge probleemsituaties toe te passen. Een eenmaal uitgekozen hypothese wordt meteen beoordeeld op plausibiliteit.
2 Doorzoeken van de experimenteerruimte. Wanneer eermiaal een hypothese is geformu- leerd dan moet een experiment ontworpen wor- den waarmee men de juistheid van de hypothese kan toetsen.
3 Evalueren van de verzamelde empirische evidentie. Het trekken van conclusies uit de resultaten van experimenten blijkt beïnvloed te kunnen worden door aanwezige domeinkennis. Met name wanneer bestaande (mis)concepties moeten worden losgelaten omdat de onderzoeks- resultaten daarmee in strijd zijn blijken mensen een onverwachte koppigheid aan de dag te kun- nen leggen.
Van Joolingen heeft zich in zijn onderzoek geconcentreerd op de eerste hoofdcategorie van wetenschappelijk redeneren, het doorzoeken van de hypotheseruimte. Het ging hem daarbij om de vraag of het simulatieprogramma kan worden verrijkt met hulpmiddelen die het formuleren van een hypothese vergemakkelijken zonder dat de leerling al te zeer wordt gestuurd. Met dit doel voor ogen heeft hij een 'hypothesekladblok' (hypothesis scratchpad) ontworpen, waarop leer- lingen (in zijn geval: studenten) hun hypothesen konden formuleren in de vorm van een veron- derstelde relatie tussen twee variabelen, die gel- dig is onder bepaalde condities. Van Joolingen heeft een omvangrijke hoeveelheid ontwikkel- werk verricht. Hij heeft niet alleen het simulatie- programma met bijbehorend hypothesekladblok ontworpen, maar ook een analyseprogramma geschreven waarmee geformuleerde hypothesen geanalyseerd worden door plaatsing in een voor- af opgesteld normatief conceptueel model van het domein. Voorts heeft hij drie experimenten uitgevoerd binnen een nogal lastig leerstofge- bied: analyse van meetfouten die gemaakt wor- den bij het uitvoeren van chemische titraties. Het gaat erom dat studenten ontdekken wat de her- komst van de meetfouten is. Het is een zeer abstract leerstofgebied, dat in het proefschrift nogal summier en onduidelijk beschreven wordt. |
In Experiment 1 werden drie varianten van het hypothesekladblok met elkaar vergeleken. Met de gestructureerde variant kon een hypo- these worden geformuleerd door uit lijsten van relaties, variabelen en condities de gewenste keuze te maken. Daarnaast bevatte het gestructu- reerde kladblok hokken om experimenten te plannen, predicties te doen en de aard van de gevonden evidentie (bevestiging of verwerping van de hypothese) te noteren. De gedeeltelijk gestructureerde variant bevatte niet de lijsten maar wel de hokken. Voor de ongestructureerde variant werd een blanco A4-tje gebruikt. Aan 31 eerstejaars Chemiestudenten werd twee uur de gelegenheid tot vrije exploratie van de modelwe- reld geboden. Na afloop kreeg men een open toets met de vraag te beschrijven wat men geleerd had van de simulatie. Studenten, die met het gestructureerde kladblok werkten, bleken na afloop minder hypothesen geformuleerd en min- der experimenten uitgevoerd te hebben dan stu- denten in de andere twee condities. Dat was een onverwacht resultaat. Het verschaffen van struc- tuur zou toch het formuleren van hypothesen en het uitvoeren van experimenten moeten verge- makkelijken. Van Joolingen veronderstelt dat de aanwezigheid van het hypothesekladblok wel- licht een extra taak voor de student inhield. Mis- schien zou het aantal aangeboden relaties beperkt moeten worden. Dok zouden de variabe- len misschien beter in een netwerk geplaatst kimnen worden.
In Experiment 2 kwam de vraag aan de orde of het zinvol is om studenten te dwingen om, voorafgaand aan een experiment in de modelwe- reld, een hypothese te formuleren. Aan 37 eer- stejaars Chemiestudenten werd een aantal studie- taken voorgelegd, waarin het verband tussen gespecificeerde variabelen moest worden onder- |
154
fCDÄCOGISCHe
STUDtÈN
-ocr page 162-
zocht. De ene helft van de proefgroep kreeg 15 opdrachten met specifieke variabelen, de andere helft van de proefgroep kreeg vier opdrachten met meer algemene variabelen. De helft van de ppn. kreeg de opdracht om het uitvoeren van een experiment te beginnen met het formuleren van een hypothese.
Algemene studietaken leidden tot meer en meer preciese hypothesen dan specifieke studie- taken. Studenten, die werden gedwongen om hypothesen te formuleren, voerden vaker een experiment uit dat erop gericht was om de zojuist geformuleerde hypothese te toetsen. Ze formuleerden meer (ware en preciese) hypothe- sen en accepteerden meer ware hypothesen dan studenten die vrij waren om wel of niet hypothe- sen te formuleren. Overigens was minder dan een kwart van de uitgevoerde experimenten ook werkelijk geschikt om de gestelde hypothese te toetsen. Dit percentage was voor beide condities gelijk. Op de na afloop afgenomen kennistoets traden geen verschillen op tussen beide condi- ties. Van Joolingen bemerkte dat studenten ervoor terugdeinsden om heel specifieke hypo- thesen te stellen, die gemakkelijk weerlegd kon- den worden. Hij meende daarin een persoonlijk- heidstrek te bespeuren: 'fear of rejection'.
In Experiment 3 ten slotte werd de vraag opgeworpen waarom studenten zo weinig speci- fieke hypothesen formuleren, nalaten condities bij hypothesen te stellen, en relaties tussen varia- belen niet kunnen generaliseren. Weten ze niet hoe het moet of zien ze er de noodzaak niet van in? Studenten moesten nu de acties van een gesimuleerde medestudent beoordelen en van commentaar voorzien. Steeds kozen ze eerst zelf de volgende stap, bekeken dan de stap die de gesimuleerde student zette en gaven vervolgens commentaar op de feitelijke keuze van de gesimuleerde student. Het experiment werd uit- gevoerd met 22 tweedejaars scheikundestuden- ten. De studenten kregen eerst een half uur de tijd om de modelwereld te verkennen. Vervol- gens moesten ze commentaar geven op het pro- tocol van de gesimuleerde student. Bij de analy- se van de data werd aandacht besteed aan drie typen handelingen. (1) Het uitvoeren van een specificatie door het kiezen van een meer speci- fieke variabele. (2) Het aangeven van een restrictie op een hypothese door het stellen van voorwaarden. (3) Het uitvoeren van een genera- lisatie door het kiezen van meer algemene rela- ties. De eerder gesignaleerde 'fear of rejection' keerde terug: regelmatig werden hypothesen afgekeurd wanneer men de verwachting had dat ze zouden worden gefalsifieerd. |
Van Joolingen trekt aan het eind van zijn proefschrift de algemene conclusie, dat "Explo- ratory leaming behaviour by leamers in Simula- tion environments can be influenced by suppor- tive measures, moreover, these measures can improve the exploratory behaviour of the leamer." Hij acht het nuttig om een nadere struc- turering aan te brengen in het begrip 'hypothese- ruimte'. Een hypotheseruimte bestaat uit een variabelenruimte en een relatieruimte met elk de dimensies precisie, algemeenheid, reikwijdte en domein van validiteit. Met deze nauwkeuriger definiëring kunnen zoekprocessen nauwkeuriger beschreven worden.
Tot slot van deze bespreking twee kritische opmerkingen. Het leerstofgebied dat in het onderzoek werd gebruikt, foutenanalyse bij che- mische titraties, lijkt zodanig gecompliceerd en abstract dat de vraag rijst of de studenten werke- lijk zinvol experimenterend bezig zijn geweest en ook feitelijk iets geleerd hebben van het ver- kennen en onderzoek van de model wereld. Ik kan die vraag hier niet beantwoorden omdat de door Van Joolingen gerapporteerde data op dit punt geen aanknopingspimten bieden. Mijn grootste bezwaar tegen dit proefschrift geldt ech- ter de relatie tussen theorie en experimenten, of, in termen van de SDDS theorie, de afstemming van het doorzoeken van de experimenteerruimte op het doorzoeken van de hypotheseruimte. Het is weliswaar Van Jooiingens verdienste dat hij de SDDS theorie heeft verfijnd, maar hij heeft niets veranderd aan de beperkte reikwijdte van de theorie. De SDDS theorie is een meettheorie, geen psychologie of didactiek van het leren door verkenning en onderzoek van een modelwereld. De SDDS theorie levert slechts de bouwstenen voor het ontwikkelen van een instrument om het doorzoeken van de hypothese- en experimen- teerruimte te beschrijven. Van Joolingen heeft een dergelijk instrument gebouwd, maar heeft geen onderzoek uitgevoerd om de betrouwbaar- heid en validiteit van het instrument vast te stel- len. Dat onderzoek zou alsnog kunnen plaatsvin- den. Wat Van Joolingen wel gedaan heeft is het toetsen van een aantal ideeën over het structiu-e- ren van de leeromgeving voor leren door verken- |
-ocr page 163-
nen en onderzoeken van een modelwereld. De algemene conclusie, die hij daaraan verbindt, exploratief leren kan worden beïnvloed door ondersteunende maatregelen, is niet wereld- schokkend en bovendien niet ondubbelzinnig verankerd in de uitkomsten van zijn onderzoek. Daarvoor is te weinig duidelijkheid verschaft over wat er nu feitelijk door de studenten geleerd is. Van Joolingens proefschrift is te beschouwen als een eerste aanzet tot meer systematisch onderzoek naar exploratief leren. Het is dan ook een nuttig vertrekpunt voor ieder die door empi- risch onderzoek beter op de hoogte wil raken van de psychologie en de didactiek van leren door verkenning en onderzoek van een modelwereld.
J.J. Beishuizen
Literatuur
Klahr, D., & Dunbar, K. (1988). Dual space search during scientific reasoning.Cogn/t;VeSc/ence, 12, 1-48.
Klahr, D., Fay, A. L., & Dunbar, K. (1993). Heuristicsfor scientific experimentation: a developmental stu- dy. Cognitive Psychology, 25,111-146.
K. P. E. Gravenneijer
Developing realistic mathematics education
Academisch proefschrift. Freudenthal Institute, Utrecht 1994, 223 pagina's, ISBN 90 73346 22 3
De succesvolle vernieuwing van het reken/ wiskundeonderwijs in Nederland onder de vlag van het Utrechtse Freudenthal Instituut (voor- heen OW & OC) trekt al enkele jaren de aan- dacht. Het werk is nog steeds niet voltooid, de theorievorming en het onderzoekswerk zijn nog in volle gang en in de praktijk roepen vele imple- mentatievraagstukken nog alle hens aan dek. Als het aan Gravemeijer ligt, is er voorlopig nog genoeg werk aan de winkel. "Theory develop- ment is seen as 'A Never Ending Story"' (p. 181). Dat komt doordat kennisgroei in ontwikke- lingsonderzoek verloopt als een iteratief proces dat "knows no time limitations" (p. 181). Ont- wikkelingsonderzoek kan als volgt worden gety- peerd. Nieuwe inzichten die in onderzoek wor- den opgedaan, beïnvloeden de praktijk en prak- tijkexperimenten geven steeds weer zicht op nieuwe doelen en inzichten. Hoe dit allemaal in zijn werk gaat, dat is wat Gravemeijer in zijn proefschrift wil beschrijven. De kernvraag van zijn studie luidt dan ook: "Hoe ontwikkel je realistisch reken-wiskimdeonderwijs?" |
De auteur begint zijn boek met een terugblik op en reconstructie van de ontwikkeling van een reken/wiskunde programma voor de basisschool. Als ontwikkelingsprincipe werd expliciet niet gekozen voor de (in de jaren zeventig vigerende) rationele taakanalyse, waarin een taak tot steeds betekenislozer subtaakjes wordt teruggebracht. Er speelden andere 'basic assumptions' een stu- rende rol. Bijvoorbeeld Freudenthals 'reinven- tion principe' en daarmee is bedoeld dat kinder- en 'build their own mathematical knowledge' (p. 21). Gravemeijer laat zien dat het hele ontwikke- lingstraject totaal anders verliep dan in de des- tijds toonaangevende theorieën over curriculu- montwikkeling werd voorgesteld (denk vooral aan het bekende R.D.D. model). Deze ontwikke- ling werd niet gebaseerd op een vooraf opge- stelde doelstellingenlijst. Er werd, uitgaande van een 'overall curriculum structure', serieus reke- ning gehouden met de reacties van de kinderen en de leraren en dit leidde voortdurend tot bij- stellingen. Uit observaties werd duidelijk dat de kinderen vaak zelfbedachte - dus niet onder- wezen - strategieën gebruikten. Tegelijkertijd echter bleek dat specifieke contexten bepaalde, door de ontwerpers gewenste, strategieën uitlok- ten. De 'basic assumption' dat kinderen 'build their own mathematical knowledge' stond stu- ring van de leerprocessen van de kinderen dus kennelijk niet steeds in de weg.
De auteur verdedigt overtuigend de stelling dat in het reken-wiskundeonderwijs steeds uitge- gaan moet worden van voor kinderen betekenis- volle^situaties en niet van direct uit de wiskundi- ge vakstructuur afgeleide materialiseringen, zoals bijvoorbeeld Gal'perin en Resnick dat deden. In dit verband wordt dan ook kritiek gele- verd op de 'action psychology' (hier wordt eigenlijk de Gal'periaanse aanpak bedoeld) en de taakanalytische benadering.
Een van de kernvragen waar de promovendus in zijn studie aandacht aan besteedt, luidt wat de fimctie is van concreet materiaal in het reken- wiskundeonderwijs en vooral hoe de kinderen de kloof tussen concreet en abstract (kunnen) over- bruggen. Hij introduceert een veelbelovend theoretisch schema waarin een viertal niveaus zijn gerepresenteerd. Op het eerste niveau ont- staan 'situatiemodellen', dat wil zeggen dat er |
156
PCDAGOatSCHE
STUDttN
-ocr page 164-
kennis ontstaat op grond van het handelen in een specifieke context. Dit eerste niveau - zeer ver- gelijkbaar met de 'mental models' van Johnson- Laird (1983) - is de basis voor een 'referential level'. Op dat niveau verwijzen modellen naar een situatie (model van) en die modellen gaan over in meer 'algemene modellen' die mathema- tische strategieën representeren (model voor). En tenslotte wordt het niveau van formele kennis en modellen bereikt.
De auteur besteedt ook niimschoots aandacht aan de betekenis van (steeds cyclisch verlopend) ontwikkelingsonderzoek voor het reken/ wiskundeonderwijs. Aan de hand van een con- creet voorbeeld wordt het ontwikkelingswerk getypeerd en wordt geïllustreerd welke rol de algemene theorie, de constructies van de kinder- en en de empirische verantwoording spelen. Ook de implementatieproblematiek wordt niet verge- ten en uitvoerig wordt ingegaan op de vraag naar de mate waarin realistische curricula succesvol zijn geïmplementeerd en hoe dat het beste kan worden onderzocht. Onder meer bleek uit onder- zoek dat leraren zich de realistische opvattingen achter de nieuwe methoden niet zonder meer eigen maken.
Het slothoofdstuk "Developmental research revisited" is sterk theoretisch van aard en hierin laat de auteur zien op welke wijze ontwikke- lingsonderzoek de ontwikkeling van de (realisti- sche) theorie op verschillende niveaus (van microtheorieën, van domeinspecifieke instructie e.d.) stimuleert en legitimeert.
Het boek van Gravemcijer weet tot het eind toe te boeien en vaak voel je de verleiding van een gedachtenwisseling met de auteur. Op de betekenis van twee sleutelbegrippen uit de dis- sertatie wil ik graag ingaan, te weten de begrip- pen 'concreet' en 'constructivisme'. |
Het fundamentele probleem waarvoor Grave- meijer een oplossing zoekt, is: hoe komen kin- deren los van concreet materiaal, wat leren ze van het manipuleren met materiaal en - vooral - hoe komen ze tot niveauverhoging? Uit analyse van het werk van Resnick blijkt dat de information-processing benadering - met sterke nadruk op handelen met materiaal - tekort schiet. Het kernprobleem is dat materialiserin- gen inzichtelijk en helder zijn voor de ontwerper maar niet voor de kinderen, zo kritiseert de auteur in navolging van Cobb. Om materialise- ringen (vooral in de wiskunde) te kunnen begrij- pen moetje eigenlijk al inzicht hebben in datge- ne wat gerepresenteerd is, terwijl de materialise- ringen bedoeld zijn om juist dät te verduidelij- ken, zo kan men zeggen. We worden hier geconfronteerd met de 'leaming paradox'. De constructivistische benadering kan die paradox opheffen, zegt Gravemeijer. In het (sociaal) con- structivisme wordt bepleit uit te gaan van de eigen keimis en constructies van de kinderen. Die kunnen - op basis van conflictsituaties - worden geproblematiseerd, indien dat gewenst is. Daarbij kan door het toepassen van het 'rein- vention' principe van Freudenthal het ontstaan van misconcepties worden voorkomen. Grave- meijer laat overtuigend zien hoe kinderen in een praktijkexperiment de eigenaardigheden van het 10-tallig systeem ontdekten. Het is niet het mate- riaal dat kennis bewerkstelligt, dat doen de 'Situation models', omdat daardoor informele werkwijzen worden uitgelokt.
Concretiseringen in de zin van (tastbare) materialen zijn dus in de wiskunde niet zonder meer de bron van begrip. Kinderen zien in het concrete immers niet wat de expert erin ziet of wil uitdrukken; de wiskunde is altijd 'embedded in the models', zegt Gravemeijer. Het concrete bestaat bovendien niet voor iedereen op dezelfde manier. In de realistische didactiek bestaat het concrete niet als tastbaar-materieel, maar als informele kennis die betekenis heeft. Het bestaat, om met Freudenthal te spreken als 'com- mon sense' concrete. Dit is een 'bottom-up' benadering die Gravemeijer als alternatief ziet voor de 'top-down' strategieën in de information-processing theorie waarbij uitge- gaan wordt van abstracte wiskundige kennis. De overgang van concreet naar abstract, oftewel van situatie naar formele kennis - misschien wel de meest cruciale stap in het leerproces - voltrekt zich via modellen, maar niet de modellen die vanuit de kennis van experts is gematerialiseerd. Eerst ontwikkelt een kind een 'model-van' iets en daaruit ontstaat een 'model-voor' meerdere situaties.
De kwestie van het concrete is, zoals gezegd, niet de enige thematiek die discussie uitlokt. Er is nog een boeiend en ook actueel vraagstuk - sterk verwant met de bovenstaande discussie - namelijk de betekenis van het constructivisme. Laten we eens kijken naar de volgende stelling die Gravemeijer aan Freudenthal ontleent: 'Mathematics can and should be leamed on |
157
PED/>GOGfICKE
STUDliM
-ocr page 165-
one's own authority'. Dit is een treffende type- ring van het constructivisme, misschien wat merkwaardig want Freudenthal stond ahijd nogal gereserveerd tegenover het constructivis- tisch gedachtengoed. Het principe stoeU op het idee dat voortdurend reflectie moet plaatsvinden op het eigen denk- en leerproces. Maar schuih hier niet een addertje onder het gras, immers het reflecteren over het eigen wiskundige denk- proces veronderstelt inzicht in wiskundige denk- wijzen. Net zo goed als constructie van eigen wiskundige ideeën weer wiskundige mzichten (hoe elementair dan ook) veronderstelt. In Freu- denthals principe van 'guided reinvention' is uit- gedrukt dat in het onderwijs een leraar paraat staat om het ontdekkingsproces stimulerend en kritisch te begeleiden. De leraar is dus mede- verantwoordelijk voor de kwaliteit van de voor reflectie en constructie veronderstelde inzichten. En wat is er op tegen kinderen te leren dat het zin heeft te vragen naar de bedoeling van concretise- ringen en van modellen. Inderdaad zijn er vol- wassen ideeën in gerepresenteerd, maar wat zijn die ideeën? Wat betekent dit model, wat zie je erin, waarom is het zo gemaakt? De rol van de leraar wordt in het constructivisme met grote terughoudendheid - althans in de theoretische analyses - getypeerd. Dit getuigt van een groot vertrouwen in de wijze waarop de kinderen op eigen kracht, spontaan tot reflectie, tot 'bottom- up problem sol ving' en tot verkorting en genera- lisatie van hun handelswijzen komen. Dat zal in de doorsnee fclas slechts mondjesmaat geobser- veerd worden, zo valt te vrezen.
Wiskunde wordt geleerd 'on one's own authority through one's own mental activity'. Dit uitgangspunt is 'not to be discussed' (p. 188) en dat klinkt nogal axiomatisch. Dat ik leer op |
grond van eigen mentale activiteit lijkt me juist. Daarbij spiegel ik echter mijn ideeën (represen- taties) graag aan die van personen die ik waar- deer om hun vindingrijke en originele gedach- tensprongen. Dat is nuttig omdat ik daarvan kan leren en van anderen leren is niet hetzelfde als op gezag van anderen alles voor zoete koek slikken. Het is trouwens ook tijdsbesparend en ik heb er ook niet altijd behoefte aan alles zelf - op eigen gezag - te willen uitzoeken. Nu is dat in essentie ook wel de opvatting die in het proefschrift door- klinkt: kinderen zouden (in toenemende mate) zelf verantwoordelijk moeten zijn voor wat ze leren, hetgeen niet wil zeggen dat ze alles zelf moeten ontdekken. Gravemeijer verdedigt in zijn boek een aantrekkelijk standpunt, zij het dat de argumentatie soms wat radicaler klinkt dan strikt nodig, al is dit wellicht slechts een kwestie van stijl.
Toch zou ik mét Gravemeijer, spannende ontdekkingsreizen niet bij voorbaat aan kinderen willen onthouden, maar dan wel als 'avontuur in zekerheid', om maar eens een cliché uit de reis- folders te gebruiken.
Gravemeijer heeft een interessante studie geschreven, een grondslaganalyse zoals je die tegenwoordig niet meer zo vaak tegenkomt. Hij verdedigt originele en ook wel gedurfde stand- punten, die in veel gevallen uitnodigen tot dis- cussie. In deze boekbespreking werd met plezier de discussie geopend.
J.M.C. Nelissen
Literatuur
Johnson-Laird P.N. {^983) Mental Models. Cambrid- ge, University Press. |
158
PCDAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 166-
Mededelingen
European Conference for Research on Learning and Instruction
Van 26 tot en met 31 augustus 1995 wordt aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen de zesde EARLI-Conferentie gehouden. Het centrale thema van deze conferentie is: Leren leren.
Informatie over deze conferentie is te verkrij- gen bij Dr. C. Aamoutse, Katholieke Universi- teit Nijmegen, Vakgroep Onderwijskunde, Postbus 9104,6500 HE Nijmegen; tel.: 080 612081, fax 080 615978.
Voor aanmeldingen: Congresbureau van de K.U.N., t.a.v. mevr. M. Majoor, Postbus 9111, 6500 HN Nijmegen; tel.: 080 612232, fax 080 567956.
lACE-Conferentie
Op 26 en 27 oktober 1995 vindt in Utrecht de 'European Conference on Thinking Skills and Teaching Thinking' van de International Asso- ciation for Cognitive Education (lACE) plaats.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij: Dr. J. van Luit, Vakgroep Pedagogiek, Universiteit Utrecht, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht; tel.: 030 534601/534614, fax: 030 537731.
International ISPCAN Congress 1996
Het elfde internationale congres van de Interna- tional Society for Prevention of Child Abuse and Neglect (ISPCAN) met als thema 'Chiidren and Families - Creating Stability in an Unstable World' wordt van 18 - 21 augustus 1996 in Du- blin gehouden.
Voor nadere informatie: The Secretariat ISP- CAN Eleventh International Congress, Clifton House, Fitzwilliam Street Lower, Dublin 2, Ire- land; tel.: 353 1 6613788, fax: 353 1 6612073.
Promoties
Rijksuniversiteit Leiden
Promovendus: Drs. P. M. Valkenburg
Titel proefschrift: The impact of television on |
children's Imagination
Promotor: Prof.dr. T. H. A. van der Voort
Datum: 21 maart 1995
Tijd: 16.15 uur
Universiteit Twente
Promovendus: Drs. A. A. A. ten Brummelhuis Titel proefschrift: Models of educational change: The introduction of computers in Dutch secondary education Promotor: Prof dr. Tj. Plomp Co-promotor: Dr. A. T. Tuijiunan Datum: 29 juni 1995 Tijd: 15.00 uur
Universiteit Twente Promovendus: Ir. A.N. Ladhani Titel proefschrift: Developing and using perfor- mance models for supporting courseware design Promotores: Prof. dr. J. C. M. M. Moonen en Prof.dr.ir. N.J.LMars Co-promotor: Dr. I. P.F. De Diana Datum: 1 september 1995 Tijd: 16.45 uur
Universiteit Twente Promovendus: Drs. E. W. M. Gielen Titel proefschrift: Transfer of training in a cor- porate setting
Promotor: Prof.dr. W. J. Nijhof Co-promotor: Dr. J. N. Streumer Datum: 6 oktober 1995 Tijd: 15.00 uur
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrifi voor Onderwijsresearch 20e jaargang, nr. 1,1995
Thema: Evaluatie van het basisonderwijs
De evaluatie van het basisonderwijs door de CEB, door F. J. G. Janssens Robustness of judgments in evaluation research, door W. J. van der Linden en M. A. Zwart De opbrengsten van het basisonderwijs volgens de CEB. Enkele kanttekeningen bij de gevolgde normeringsprocedures, door I. M. Wijnstra De opbrengsten van het basisonderwijs: een re- pliek, door W. J. van der Linden en M. A. Zwart
Classroom composition and individual achieve- ment. Effects of classroom composition and
159
nDAeoaiscHC
STUDIEN
1995(72; 159-160 |
-ocr page 167-
teacher goals in Dutch elementary education, door H. Luyten en A. van der Hoeven-van Door- num
Denominatie en effectiviteit van schoolbesturen, door R. Hofman, W. Hoeben en H. Guldemond Het ontwerpen van tests met verschillende opti- maliteitscriteria, door M. P. F. Berger en W. J. van der Linden Notities en Commentaren Een 'Boekbespreking als boemerang: Blok of het wetenschappelijk forum' door T. Mooij Neuzen tellen? door H. Blok
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang, nr. 1,1995
Molukkers: met andere maat gemeten? Onder- zoek naar ondervertegenwoordiging Molukkers in het speciaal onderwijs, door J. Th. A. Bakker en A. Dekkers
Opkomst en ondergang van de therapeutische paedagogie - 1905-1965, doorTh.R.M. Wil- lemse
Medische kleuterdagverblijven: differentiatie van het hulpaanbod, door M. Faas Reactie. Cruciale taak voor de gedragsweten- schapper bij de indicatiestelling? door K. Blank- man
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 33e jaargang nr. 2,1995
Remediëringsprogramma's voor begrijpend le- zen, door C. A. J. Aamoutse, H. S. M. Klaassen enI.G.M.E. Rensen
Effecten van het lespakket voor het speciaal on- derwijs 'Er-op-uit met de trein', door A. Broek- steeg en P. Mooren
Evaluatie van workshop en zelfmstructiepro- gramma Goldsteinbegeleiders, door A. Bosker, M. A. Hommes, H. T. van der Molen en G. Lang Reactie. Identiteit van de orthopedagogiek, door M. Faas
Kort naschrift, door J. D. van der Ploeg en A. Bruininks |
Ontvangen boeken
Adriaens, L., Duyver, H., & Vermeesch, F., Maatwerk in samenspraak. Beroepsgericht volwassenenon- derwijs en modularisering in Frantcrijk, A/eder- /and en Sc/iot/anof. Ministerie van de Vlaamse Ge- meenschap, Brussel, 1995, Bfrs. 300.
Brakenhoff, J., & Homminga, S., Ontwikkelings- psychologie voor het onderwijs. Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1995, ƒ 57,50.
Dietvorst, C., & Verhaeghe, J. P. (red.), De pedago- giek terug naar school. Van Gorcum/Dekker & van de Vegt, Assen, 1995, ƒ 20,50.
Guldemond, H., Van de kikkeren de vijver. Groepsef- fecten op individuele leerprestaties (dissertatie). Garant, Apeldoorn, 1994, ƒ 36,-.
Hämäläinen, K., & WIeringen, F. van (Eds.), Refor- ming educational management in Europe. Aca- demisch Boeken Centrum, De Lier, 1994.
Karsten, S., & Majoor, D. (Eds.), Education in East Cen- tral Europe. Educational changes after the fall of communism. Waxmann, Münster/New York, 1994.
Oudkerk Pool, Th., Modulair opleiden. Basisboek voor onderwijskunde. Thieme, Zutphen, 1994, ƒ 64,90.
Perrenet, J.Chr., Leren probleemoplossen in het wiskunde-onderwijs: samen of alleen (disserta- tie). Universiteit van Amsterdam, 1995.
Schaap, J.G., Interactief leren in godsdienst en le- vensbeschouwing. Boekencentrum, Zoetermeer, 1994,52,50.
Schouwenburg, H.C., & Groenewoud, J.T. (Red.), Studievaardigheid en leerstijlen. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 59,-.
Timmerman, M., Ik ben een artiest. Oorspronkelijke beeldende kunst van mensen met een verstande- lijke handicap. Intro, Nijkerk, 1994, ƒ 45,-. |
160
EoeiscHC
STUDitH
-ocr page 168-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 3/1995
161
PtDJkGOaiSCHE
STUDliM
1995(72)161
A. van der Leij, G. W. Meijnen en P. P. M. Leseman
De leer- en opvoedingssituatie van jonge autochtone en alloch-
tone leerlingen in het perspectief van hun schoolcarrière 162
P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk en A. van der Leij
Cognitieve en sociaal- emotionele vaardigheden van kleuters in re-
latie tot hun etnische afkomst 172
P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, S. R. Jap-A-Joe en S. §ahin
Gezinsdeterminanten van de cognitieve ontwikkeling van vierja-
rige Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters 186
G.T. M. ten Dam en S. E. Severiens
Leerstijlen, leerstrategieën en leermotivatie. Een meta-analyse
van het leren van vrouwen en mannen 206
H. Blok
Leesbevordering via Sesamstraat: hoe reageren kinderen? 221
Boekbesprekingen 235
Mededelingen 239
-ocr page 169-
De leer- en opvoedingssituatie van jonge autochtone en
allochtone leerlingen in het perspectief van hun
schoolcarrière
A. van der Leij, G. W. Meijnen en P. P. M. Leseman
Samenvatting
In dit artikel worden de aanleiding en achter- gronden geschetst van een onderzoek naar de cognitieve, de taal- en de gedragsontwikkeling van kinderen van vier tot zeven jaar. Het doel van het onderzoek is de verschillen in de school- carrière die reeds op zeer jonge leeftijd optre- den bij kinderen uit diverse sociaal-economi- sche groepen (SES) dan wel van buitenlandse herkomst, te verklaren. Na de beschrijving van de centrale ideeën wordt ingegaan op het de- sign van de studie en worden vier artikelen, die de stand van zaken in het onderzoek weerge- ven, geïntroduceerd. Van deze artikelen staan er twee in dit nummer en twee in de volgende aflevering (nr. 4).
162
PEDAGOGISCHE STUDIÉN 1995(72) 162171
1 Inleiding
Het probleem van de ongelijke onderwijskan- sen concenfreert zich niet op verschillen in schoolloopbanen maar op verschillen tussen kinderen van sociale categorieën. Voorstelbaar is een samenleving waarin er grote verschillen tussen individuen zijn met betrekking tot het vereiste onderwijsniveau maar dat deze niet te herleiden zijn tot bijvoorbeeld SES, sekse, of buitenlandse herkomst. Voorstelbaar is deze constructie wel, gerealiseerd is ze nergens. Wel zijn er internationaal aanzienlijke verschillen in de mate waarin achtergrondkenmerken van leerlingen een rol spelen in hun leerprestaties en schoolloopbanen. |
In Nederland is het verschijnsel van de sek- severschillen in bereikt onderwijsniveau vrij- wel verdwenen (Ten Dam, Van Eek & Volman, 1992). Voorts zijn ook, bij gelijke prestaties, SES-gebonden keuzen voor vormen van ver- volgonderwijs, afgenomen. Gebleven zijn de aanzienlijke verschillen in leerprestaties tussen kinderen uit diverse sociale milieus. Tijdens de laatste 15 jaar is door toename van het aantal van deze leerlingen, het verschijnsel van laag- presterende allochtone leerlingen duidelijk zichtbaar geworden. Het betreft dan meestal leerlingen van ouders die zelf zeer weinig of geen onderwijs hebben gevolgd, vaak werke- loos zijn dan wel ongeschoolde arbeid verrich- ten (Meijnen & Riemersma, 1992).
Uit longitudinaal onderzoek is gebleken dat achterstanden in schoolloopbanen cumulatief worden opgebouwd. Wanneer verschillen in bereikt onderwijsniveau tussen bijvoorbeeld leerlingen uit respectievelijk de hoogste en laagste autochtone SES-groepen op achttienja- rige leeftijd op 100% worden gesteld, dan is daarvan op zesjarige leeftijd reeds 40% gereali- seerd (Van der Velden, 1991). Corresponde- rende gegevens over een allochtoon cohort zijn (nog) niet voorradig maar de wel beschikbare gegevens laten eveneens aanzienlijke cogni- tieve en talige achterstanden zien van veel zeer jeugdige allochtone leerlingen (Van Hagen, Creusen & Zijlmans, 1987; Verhoeven & Van Kuijk, 1991; Boogaard, Damhuis, De Glopper, Van den Bergh, 1990).
De leer- en opvoedingscondities van groe- pen kinderen met uiteenlopende sociale achter- gronden verdienen daarom een hoge positie op de researchagenda. Voor een belangrijk deel zullen dat condities zijn die betrekking hebben op het primaire opvoedingsmilieu, het gezin. Er zijn echter ook aaawijzingen dat het onder- wijs in deze fase niet optimaal is afgestemd op deze leerlingen (Pels, 1991; Van der Leij, Rö- gels, Koomen & Bekkers, 1991). Bedacht moet worden dat de relatie gezin-school-kind gespe- cificeerd zal moeten worden naar tal van deel- processen die elkaar beïnvloeden. In onder- zoek naar de ontwikkeling van jonge kinderen zullen bij voorkeur dan ook beide opvoedings- milieus, dus zowel het gezin als de school, be- |
-ocr page 170-
trokken moeten worden. Gegeven het feit dat op beschrijvend niveau al tal van gegevens be- kend zijn over de omstandigheden waarin di- verse groepen kinderen opgroeien, verdient een studie die naar de achtergronden speurt en die meer in de diepte dan in de breedte georiën- teerd is, de voorkeur.
In dit nummer en in de volgende aflevering (nr. 4) worden in een viertal artikelen de delen van de studie weergegeven die als algemene werktitel "Schoolcarrière van vier tot zeven" heeft meegekregen. In principe is gestreefd naar een alomvattende, longitudinale opzet waarin opvoedings- en onderwijscondities kunnen worden gerelateerd aan variabelen die de ontwikkeling van kinderen uit verschillende SES- en etnische milieus in het perspectief van hun schoolcarrière indiceren. Echter, vanwege methodologische, praktische en financiële be- perkingen, moesten er keuzen gemaakt wor- den. Ten eerste, de studie is primair gericht op exogene factoren, dat wil zeggen de invloed van factoren thuis en op school op de verschil- len in ontwikkeling. Individuele factoren die de ontwikkeling van bepaalde vaardigheden kun- nen beperken - men denke bijvoorbeeld aan automatiseringstekorten, vgl. Van der Leij, 1992 - zijn hoogstens een secundair onder- werp van studie. Ten tweede, schoolcarrière is gedefinieerd als de ontwikkeling van cogni- tieve en taalvaardigheden en van de basisvaar- digheden zoals lezen en rekenen. Hoewel so- ciale vaardigheden een rol spelen in elke leersituatie, is het plausibel om te veronderstel- len dat verschillen in schoolcarrière zich vooral manifesteren in het cognitieve domein omdat dat dominant is in het schoolcurriculum. Overi- gens worden in de studie wel gegevens verza- meld over de sociaal-emotionele ontwikkeling, maar meer exploratief dan toetsend. Ten derde, de studie begint vlak voordat de leeriingen de basisschool binnenkomen, en volgt hun ont- wikkeling tot hun zevende jaar (groep 3). Voor een verlenging, die de interessante periode van de verdere ontwikkeling van de schoolse vaar- digheden begrijpend lezen en rekenen betreft, worden nog middelen gezocht. Ten vierde, ten- einde representatieve steekproeven te krijgen, konden niet alle etnische minderheden in de studie betrokken worden. Behalve Neder- landse leerlingen, richt de aandacht zich pri- mair op leerlingen van Surinaamse en Turkse origine, als vertegenwoordigers van enkele grote etnische groeperingen in Nederland. |
De studie omvat vijf delen. Deel I is een overzicht van de relevante literatuur dat mmid- dels is gepubliceerd (Meijnen & Riemersma, 1992). De overige vier delen betreffen respec- tievelijk de cognitieve en linguïstische ontwik- keling en de ontwikkeling van de basisvaardig- heden en de werkhouding (II), de invloed op die ontwikkeling van de opvoeding thuis (III), van de instructie op school (IV) en van klas- en schoolfactoren (V). De variabelen, verzameld in deel II, fungeren als afhankelijke variabelen in de overige drie deelonderzoeken.
De longitudinale studie wordt uitgevoerd in de periode van 1991 tot 1995 door een groep onderzoekers van drie universiteiten (Univer- siteit van Amsterdam, Vrije Universiteit en Erasmusuniversiteit) en gefinancierd op basis van een subsidie in het kader van het Pro- gramma Strategisch Onderzoek van SVO.
2 Het model
Teneinde de invloed van omgevingsfactoren op de ontwikkeling van vaardigheden te kun- nen beschrijven, is een model ontworpen. In de deelstudies wordt het model meer gedetailleerd uitgewerkt (zie de artikelen van Leseman, Sijs- ling, Jap-A-Joe & Sahin en Schonewille & Van der Leij in dit nummer). Het model maakt on- derscheid tussen onafliankelijke, intermedië- rende en afhankelijke variabelen (Figuur 1).
Wat betreft de exogene factoren onderscheidt het model onafliankelijke contextfactoren, en intermediërende opvoedings- en instructiefac- toren. Onafliankelijke factoren zijn daarbij op te vatten als structurele, dat wil zeggen relatief onveranderiijke, factoren. De differentiatie en de veranderlijkheid van opvoedings- en in- structiefactoren is groter; het gaat hier immers om hetgeen er gebeurt in de interacties tussen opvoeder en kind en leerkracht en leeriing. En- dogene factoren, competentie en de basisvaar- digheden (lezen, spelling, rekenen) zijn indivi- duele, dat wil zeggen persoonsgebonden, factoren. Het onderscheid is afgeleid van het structurele karakter ervan: aangenomen wordt dat endogene factoren deels in het geheel niet (sekse, leeftijd, erfelijkheid) te veranderen zijn. |
-ocr page 171-
deels de mogelijkheden voor de ontwikkeling beperken. Competentie en de basisvaardighe- den zijn echter, binnen de beperkingen van en- dogene factoren, meer functioneel op te vatten en derhalve beïnvloedbaar door de omgeving.
3 Onafhankelijke en inter- mediërende variabelen
Context (thuis)
In een geïndustrialiseerde maatschappij als de onze zijn de eisen die aan de school carrière worden gesteld hoog. Zo worden zowel voor het functioneren in het onderwijssysteem zelf, als in de maatschappij, hoge eisen gesteld aan de lees- en schrijfvaardigheid. |
Er zijn in het gezin verschillende, min of meer structurele cpntextfactoren te noemen die van invloed zijn op de schoolcarrière: sociaal- economische status van de ouders (kortweg SES), etnische achtergrond en culturele facto- ren. ,
SES. De invloed van de SES van de ouders op de schoolcarrière van hun kinderen is onlangs geïnventariseerd door Meijnen en Rie- mersma (1992) (zie ook Meijnen, 1987, en Teunissen & Golhof, 1987) en blijkt aanzien- lijk te zijn. Onderwijspositie betekent het type onderwijs dat de leerling volgt (Basisonderwijs of Speciaal Onderwijs; VWO, HAVO, MAVO, LBO of Voortgezet Speciaal Onder- wijs), die te rangordenen zijn van 'hoger' naar 'lager' en in 'regulier' en 'speciaal', alsmede het aantal jaren dat de leerling erover doet om een bepaalde klas te bereiken (i.e. het aantal ke- ren doubleren). De relatie tussen relatief ho- gere SES/relatief hogere onderwijspositie en |
164
-ocr page 172-
-prestaties en tussen relatief lagere SES/relatief lagere onderwijspositie en -prestaties is decen- nia lang aangetoond. Daarnaast zijn er factoren die uitval uit de klas en de school op meer indi- viduele wijze verklaren. Culturele verschillen in leesgewoonten, bezoek aan schouwburgen en musea, activiteiten ter stimulering van cul- turele vaardigheden en van de cognitieve com- petentie die aansluiten op hetgeen in de school verlangd wordt, e.d. spelen daarbij een rol. Bo- vendien zijn er invloeden van sociale aard. Hiermee wordt bedoeld dat keuzeprocessen voor schooltypen in het Voortgezet Onderwijs (VO) beïnvloed worden door het opleidingsni- veau van de ouders.
Etniciteit. Leerlingen uit bepaalde etnische groeperingen (m.n. van Turkse, Marokkaanse, en in mindere mate die van Surinaamse of An- tilliaanse afkomst) vertonen mindere school- prestaties dan autochtone leerlingen van over- eenkomstige SES, vooral in vakken die te maken hebben met Nederlandse taal, waaron- der begrijpend lezen. Bovendien hebben zij vaak een minder gunstige onderwijspositie (meer zittenblijven, meer verwijzing naar het Speciaal Onderwijs en een grotere doorstroom naar lagere vormen van VO) dan autochtone leerlingen (Meijnen, 1987, p. 161). Zo laten re- cente cijfers zien dat er in de doorverwijzing naar het Speciaal Onderwijs, en vooral naar het onderwijs voor Moeilijk Lerende Kinderen, sprake is van een relatieve oververtegenwoor- diging van leeriingen uit etnische groepen (Mi- nisterie van Onderwijs & Wetenschappen, 1990). Het gaat daarbij vooral om leerlingen van Turkse of Marokkaanse huize. Ook voor- tijdig schoolverlaten komt meer voor in deze groepen.
Verondersteld kan worden dat sociaal-cul- turele factoren een sterke invloed hebben op de motivatie voor het leren op school, op de voor- kennis die de leerling inbrengt in het leerproces en op de toepassing van het geleerde in de situa- tie buiten de school ('vrije tijd'). Het gaat daar- bij bijvoorbeeld om factoren die de mate van geletterdheid kunnen beïnvloeden: o.a. peda- gogische tradities, levenswijze en culturele participatie in de maatschappij. Dit soort facto- ren werkt door in de kwaliteit van de opvoeding thuis (zie verderop). Daarnaast kunnen facto- ren als behuizing, gezinssamenstelling en plaats in de kinderrij van invloed zijn op de schoolcarrière. |
Opvoeding (thuis)
Opvoeding thuis wordt in het model opgevat als intermediërende variabele tussen context- variabelen thuis en de afhankelijke variabelen. Dat gezmsfactoren een doorslaggevende in- vloed hebben op de ontwikkeling van kinderen staat buiten kijf. Kinderen die de basisschool binnenkomen, hebben in de voorschoolse pe- riode thuis al veel kennis en attituden opge- daan. Hoe meer overeenkomst er is tussen de kennis en attituden die thuis zijn geleerd en het- geen er op school vereist wordt, des te groter de kans op schoolsucces. Omgevingsfactoren als sociaal-economisch milieu en etnische achter- grond correleren hiermee maar geven geen in- zicht in de wijze waarop het verband tot stand komt. Individuele verschillen in opvoedings- praktijken kunnen binnen SES- of etnische groepen voorkomen en mede bepalend zijn voor schoolsucces. Hoewel de specifieke bij- drage van deelfactoren nog onduidelijk is, laten meta-analyses zien dat 'thuis' factoren in dit opzicht belangrijk zijn (zie bijv. Wang, Haertel & Walberg, 1990).
De traditionele sociologische benadering die het effect van contextuele factoren als SES en etniciteit benadrukt, levert geen inzicht op met betrekking tot opvoedingsprocessen in het gezin. Recentelijk is derhalve aandacht ge- vraagd voor de instructieve kwaliteit van het gezin als invloedrijke factor op schoolsucces (Leseman, 1989). Dit idee legt het accent op de inhoud en de kwaliteit van de opvoeding of in- structie thuis en minder op de veel meer struc- turele, dus moeilijk veranderbare SES-factor. De instructieve inhoud van de opvoeding thuis heeft betrekking op de kennis en vaardigheden die aangeleerd worden. De instructieve kwali- teit slaat op de wijze waarop deze kennis en vaardigheden worden aangeleerd in de interac- tie tussen ouders en kind. Wellicht is het bij- voorbeeld voor ontluikende geletterdheid min- der van belang hoe vaak er wordt voorgelezen, dan de wijze waarop het gaat: stelt de ouder er vragen over, legt hij of zij relaties met de erva- ringen van het kind, wordt het kind gevraagd zinnetjes uit te leggen of te herhalen of stukjes samen te vatten? Om het in andere woorden te zeggen: zijn de ouders sensitief en responsief in de interactie met hun kind? Stimuleren zij het proces van 'decontextualiseren', het loskomen van de concrete werkelijkheid? In dit soort acti- |
165
HDACOGt
STUDltN
-ocr page 173-
viteiten kunnen tussen gezinnen grote verschil- len bestaan. Leseman (1989) spreekt in dit ver- band van 'culturele differentie'.
Context (school)
Aan de ruimere schoolomgeving is een aantal min of meer structurele, onafhankelijke facto- ren te onderkennen, analoog aan de thuissitua- tie: het schoolsysteem, het onderwijsbeleid en cuhurele factoren. Aan de leerkrachtkant kun- nen factoren als sociaal-economische en sociaal-culturele achtergrond, onderwijsstijl, opleiding e.d. genoemd worden. Met min of meer structureel wordt bedoeld dat deze facto- ren weliswaar aan verandering onderhevig kunnen zijn, maar dat veranderingen over het algemeen slechts marginaal zijn en bovendien zich slechts langzaam voltrekken. Meer speci- fiek is in verband met schoolsucces een aantal andere, structurele factoren in de omgeving op school van belang, o.a. groepsgrootte, doelstel- lingen van de school, beleid van de school met betrekking tot zwakfunctionerende leerlingen en 'schoolklimaat' (Fraser, 1989).
Instructie (school)
Op micro-niveau, dat wil zeggen op het niveau van klas of groep, heeft Fraser (1989) in een overzicht een aantal instructiefactoren gespeci- ficeerd die 'schoolsucces' bepalen, zoals de hoeveelheid en kwaliteit van de instructie en de kwaliteit van de interactie tussen leerkracht en leerling. In meer specifieke zin blijken effec- tief: het toesnijden van de instructie en de leer- stof op het niveau van de leerlingen, regelma- tige diagnostisering van vorderingen en knelpunten daarin, directe instructie waarbij de leerkracht de onderwerpen inleidt, voordoet en van voorbeelden voorziet ('modeling'), het op- timaliseren van de beschikbare instructie- en leertijd en het hanteren van de denkstimule- rende dialoog tussen leerkracht en leerling en tussen leerlingen onderling (Meijnen & Rie- mersma, 1992). Voorts dienen onder de basis- vaardigheden ook<die van hogere orde gere- kend te worden, i.e. de metacognitieve 50G<scHf competentie (leerstrategieën, leren probleem sTUDiiH oplossen, e.d.). Daar voegen Wang, Haertel en Walberg (1990) nog klasse-organisatie, de kwaliteit van de sociale interacties tussen leer- kracht en leerling en 'klasseklimaat' aan toe, factoren die het belang van de directe leerom- geving indiceren. Deze waslijst illustreert dat er vele elementen te onderkennen zijn in het ge- ven van onderwijs die van invloed zijn op het functioneren van (zwakkere) leerlingen. On- derscheid is wel te maken, maar de elementen zijn deels moeilijk te scheiden. |
Ook Creemers (1991) heeft zijn visie op ef- fectieve instructie gegeven op basis van een overzicht van de resultaten van studies. Naast kenmerken van het onderwijsleermateriaal (o.a. gestructureerdheid, aanwezigheid aanvul- lende leerstof), besteedt hij aandacht aan de groeperingsvorm, het leerkrachtgedrag en in- structiebenaderingen. Er is volgens deze auteur geen eenduidig antwoord te geven op de vraag welke groeperingsvorm het meest effectief is, behalve dat indelen volgens leergeschiktheid of niveau dat niet is. Dat zou betekenen dat ho- mogene niveaugroepen, zoals veelvuldig toe- gepast bij het leesonderwijs, niet aan te bevelen zijn. Leerkrachtgedrag kan zich het beste con- centreren op het scheppen van voorwaarden voor het optimaliseren van de 'effectieve leer- tijd' van leerlingen. Dat kan geschieden door het nemen van de juiste maatregelen in groeps- management, het zorgen voor een ordelijk en rustig klimaat in de klas en het toepassen van een aantal instructiemaatregelen die het leerge- drag structureren zoals het stellen van de juiste vragen, het geven van 'feedback' over de juist- heid van het antwoord en het versterken van juist gedrag ('reinforcement'). Wat betreft de instructiebenadering is het van belang om de vorderingen van leerlingen op de voet te volgen en vervolgens passende maatregelen te treffen. Gebeurt dat niet of in onvoldoende mate dan is ineffectiviteit van scholen een risicofactor te noemen. Een factor als klassegrootte blijkt ech- ter van weinig invloed.
Endogene factoren
In de interactie tussen organisme en omgeving die het ontwikkelingsproces bepaalt, kunnen structurele beperkingen van het leervermogen een beperkende rol spelen. Typische handicaps als zintuiglijke handicaps en zwakzinnigheid daargelaten kunnen er in het algemeen drie soorten endogene factoren worden onderschei- den die schoolvorderingen beïnvloeden: speci- fieke tekorten die slechts een beperkt gebied van het cognitieve domein beïnvloeden (zoals sommige leesstoornissen), algemene tekorten |
-ocr page 174-
die de gehele cognitieve ontwikkeling beper- ken (zoals vormen van zwakbegaafdheid) en rijping van het organisme die de ontwikkeling- mogelijkheden in een bepaalde levensperiode bepaalt. Deze endogene factoren zijn deels ge- correleerd aan sekse en erfelijke factoren.
Zoals eerder is aangegeven is de invloed van endogene factoren geen primair doel van deze studie die in eerste instantie de invloed van de omgeving betreft. Aangezien het echter duide- lijk is dat endogene factoren in sommige geval- len bijdragen aan het ontstaan van achter- standen in de ontwikkeling van de basis- vaardigheden, zal in een later stadium van de studie een secundaire analyse worden verricht gebaseerd op intellectuele profielen in relatie met de ontwikkeling van de basisvaardighe- den.
De invloed van sekse, c.q. de verschillen in ontwikkeling van jongens en meisjes en de eventuele grotere risicokans die sommige jon- gens lopen op leerachterstand, worden in de studie wel direct meegenomen. Dat geldt ook voor een endogene factor die nog niet is ge- noemd maar, in verband met de opzet van ons onderwijs, van invloed kan zijn: leeftijd. In een jaargroep zijn er leeftijdsverschillen door toe- doen van verschillen in geboortemaand. Dat geeft verschillen in de competentie: de relatief jongere kinderen zijn minder ver ontwikkeld dan de leerlingen die een paar maanden ouder zijn. Deze verschillen liggen voor de hand en zouden op zichzelf geen risicofactor hoeven zijn, ware het niet dat geboortemaand in com- binatie met een andere, min of meer structurele factor in ons onderwijssysteem de relatief jon- gere kinderen benadeelt. Gedoeld wordt op het zgn. leerstofjaarklassensysteeni dat in de mees- te scholen wordt gehanteerd voor de groepsin- deling. In een strikt leerstofjaarklasscnsysteem is een jaargroep van leerlingen verplicht de- zelfde stof in hetzelfde tempo in dezelfde tijd te verwerken. De relatief jongere leerlingen van de groep hebben hier, vanwege hun geringere ontwikkelingsniveau, niet zelden meer moeite mee dan de relatief oudere, met het gevolg een ongunstiger onderwijspositie na verloop van tijd. In ons land heeft Doornbos (1971) dit ge- boortemaandeffect gedemonstreerd: relatief veel leerlingen op LOM-scholen behoorden tot de zogenaamde vroege leerlingen, geboren in juli, augustus of september. Voor zittenblijven geldt hetzelfde. In een recent boek wijst Doornbos (1991) er op dat selectiviteit van het systeem in de tussenliggende twintig jaar nau- welijks is afgenomen, alle vernieuwingen ten spijt. Binnen een groep in een leerstofjaarklas- sensysteem hebben de jongere leerlingen dus meer kans op het krijgen van leerproblemen. |
4 Afhankelijke variabelen
Competentie
Competentie wordt gedefinieerd als een afge- leide van het Engelse begrip 'competence', maar in een ruimere betekenis dan Van Dale (1992) geeft. Van Dale omschrijft het begrip als "kennis die de taalgebruiker van zijn moe- dertaal heeft en die hem in staat stelt op correcte wijze en in een situatie passende zinnen in die taal te vormen en te begrijpen volgens de be- doeling". Naast een kenniselement (kennis; te begrijpen volgens de bedoeling) bevat deze de- finitie een automatiseringselement (op correcte wijze ... zinnen te vormen) en een strategisch element (in een situatie passend), maar slechts toegespitst op taal. De definitie die wij hante- ren heeft betrekking op alle relevante cogni- tieve domeinen. Onze definitie van compe- tentie luidt: "kennis die de gebruiker van cognitieve domeinen heeft en die hem in staat stelt op correcte en in een situatie passende wijze taken uit te voeren volgens de bedoeling binnen dat domein". Competentie blijkt der- halve in taaksituaties.
In onze studie worden diverse vormen van competentie onderscheiden (bijv. semantische en visueel-ruimtelijke competentie). Daarnaast wordt gekeken naar processen zoals de wer- king van het werkgeheugen dat de in- en uit- voer van infonnatie regelt. In het artikel van De Jong, Klapwijk en Van der Leij wordt hier ver- der op ingegaan.
Vaardigheid in lezen, spelling en rekenen
Zoals hiervoor is aangegeven, betreft lezen zo- wel het technisch lezen (ook wel decoderen ge- naamd) als het begrijpende lezen. Duidelijk is dat de vaardigheid in technisch lezen tussen leerlingen sterk kan variëren. Naar schatting heeft ongeveer 10% van de 7-jarigen die in groep drie zitten een behoorlijke achterstand (Van Dongen, 1984). Leerlingen die vanwege |
167
P£DAGOGtSCHC
STUDIËN
-ocr page 175-
hun etnische achtergrond opgevoed zijn met een andere taal dan het Nederlands zijn vaak zwak in lezen en spelling, een andere basis- vaardigheid die getoetst wordt.
Begrijpend lezen is het uiteindelijke doel van het leesonderwijs. Een relatief geringe be- heersing van het begrijpend lezen wordt vaak aangetroffen bij leerlingen met een etnische achtergrond zoals de Turkse leeriingen die in onze studie voorkomen. Voor leerlingen met een Surinaamse achtergrond spreken de gege- vens elkaar hier en daar tegen, althans wat de vergelijking betreft met Nederlandse leerlin- gen van een overeenkomstige relatief lage SES (Meijnen & Riemersma, 1992).
De ontwikkeling van het rekenen kan wor- den onderverdeeld in voorbereidende vaardig- heden op de leeftijd van vier tot zes en vorde- ring in het formele rekenen daarna. Een lagere SES correleert met een geringere beheersing van de voorbereidende vaardigheden (Van Kuyk, 1985). Voorts zijn er aanwijzingen dat leerlingen met een Turkse achtergrond slechter in rekenen zijn dan leerlingen met een Neder- landse of Surinaamse achtergrond en een over- eenkomstige SES (Wijnstra, 1987).
In onze studie worden lezen, spelling en (voorbereidend) rekenen onderzocht met een serie toetsen.
Onderwijspositie
Deze afhankelijke variabele werd aan het begin van paragraaf 3 gedefinieerd.
5 Opzet van de studie
Uit dit overzicht moge blijken dat de kans op een geringere vordering in basisvaardigheden groter is wanneer de leerlingen een achtergrond hebben van een lagere SES en van allochtone etniciteit. Volgens ons model zijn deze achter- grondfactoren onafhankelijke contextvariabe- len. Teneinde de relatie tussen achtergrond en (cognitieve) onwikkeling te onderzoeken, zijn er leerlingen van verschillende sociaal- economische en etnische achtergronden in de breedtestudie opgenomen dat longitudinaal bestudeerd wordt in de leeftijdsperiode van vier tot zeven jaar. |
Aan de onafhankelijke contextvariabelen zijn intermediërende variabelen toegevoegd omdat het beeld, wat de oorzakelijke relaties betreft, veel complexer is dan de invloed van SES en etniciteit alleen. Zo is het bijvoorbeeld niet geheel duidelijk waarom binnen bepaalde sociale en etnische groepen sommige leerlin- gen het op school veel beter doen dan andere. Dat kan aan de kwaliteit van de opvoeding thuis liggen, maar ook aan die van de instructie op school. Een meer specifieke analyse van omgevingsfactoren is hiervoor nodig. Daarom zijn er dieptestudies ontworpen die de bedoe- ling hebben om de invloed van de kwaliteit en kwantiteit van de opvoeding en instructie thuis resp. op school te onderzoeken (deel III en IV).
Bovendien is er tot nu toe in andere studies geen onderzoek gedaan naar de specifieke interacties tussen competentie en de ontwikke- ling van de basisvaardigheden die kunnen lei- den tot verschillende soorten van leerproble- men. In deel II van onze studie zullen we ook daar meer helderheid in trachten te scheppen.
Breedtestudie
In de breedtestudie worden de cognitieve en linguïstische ontwikkeling van zo'n 450 leer- lingen uit verschillende SES- en etnische groe- pen onderzocht in de leeftijdsperiode van vier tot zeven, (groep 1,2,3) alsmede de basisvaar- digheden als ze zes, zeven jaar oud zijn (groep 3). De etnische groepen zijn: Nederlandse, Su- rinaamse en Turkse leerlingen; de Nederlandse groep is bovendien gesplitst in een hogere en lagere SES-groep.
De bedoeling van de breedtestudie is om de verschillen die aan achtergrond zijn gerela- teerd te beschrijven wat betreft 1) linguïstische en cognitieve ontwikkeling op het moment dat de leerlingen op 4-jarige leeftijd de school bin- nenkomen, 2) de vorderingen in de basisvaar- digheden op de leeftijd van zes, zeven jaar, 3) de invloed van linguïstische en cognitieve ont- wikkeling op de beheersing van de basisvaar- digheden. Om het beefd compleet te maken zullen ook gedragsaspecten worden meegeno- men (o.a. werkhouding). Voorts zullen facto- ren als leeftijd, sekse en intellectueel niveau bij binnenkomst in de analyses worden meegeno- men.
De algemene hypothese die wordt getoetst is dat er initiële verschillen, gerelateerd aan SES en etnische achtergrond, zullen optreden die in de tijd zullen toenemen. De verwachting |
168
-ocr page 176-
is dat de verschillen duidelijk zullen zijn in de verbale competentie omdat aangenomen kan worden dat die sterk wordt beïnvloed door sti- mulatie van de omgeving. De eerste resultaten worden weergegeven in het artikel van De Jong, Klapwijk en Van der Leij in dit nummer over deel II van de studie. De dataverzameling staat in later stadium een gedetailleerdere be- schrijving van de verschillen toe dan weerge- geven wordt in het artikel.
Dieptestudies
In de diepestudies worden uit de breedtestudie 160 leerlingen geselecteerd uit vier groepen met een verschillende sociaal-economische en etnische achtergrond: Nederlands-midden/ hoog SES, Nederlands-laag SES, Surinaams en Turks (dit zijn de 'kemgroepleerlingen'; zie de andere artikelen voor details). De algemene on- derzoeksvragen betreffen de invloed van de (context van de) instructie thuis en op school op ontwikkelingsverschillen in het linguïstische en cognitieve domein en de basisvaardigheden.
Volgens het model van Figuur 1, beïnvloedt de opvoeding thuis en de instructie op school de ontwikkeling van competentie en vaardig- heden. Als uitbreiding van de algemene hypo- these over de correlatie tussen sociale en cultu- rele factoren en schoolsucces die getoetst wordt in de breedtestudie, verwachten wij dat verschillen in schoolsucces deels zullen wor- den verklaard door verschillen in kwaliteit en kwantiteit van de opvoeding thuis en van de in- structie op school. Meer specifiek verwachten we dat leerlingen die minder gestimuleerd wor- den in hun cognitieve competentie thuis, min- der zullen presteren op school dan leerlingen uit een stimulerender gezin ('culturele diffe- rentie hypothese'; verg. Leseman, 1989) (zie het artikel van Leseman e.a. over deelstudie III in dit nummer).
Voorts zal instructie op school, geïndiceerd door variabelen als individuele aandacht en lecrkrachtpercepties, via de betrokkenheid van de leerling de ontwikkeling beïnvloeden. Van- wege de beperkte mogelijkheid voor adaptieve instructie in de groep, kan het voorkomen dat leerkrachten niet in staat zijn om aandacht te besteden aan de extra instructiebehoeften van zwakke leerlingen. Als dat inderdaad zo is zul- len leerlingen die met een linguïstische en cog- nitieve achterstand de school binnentreden geen andere (of meer) instructie krijgen dan leerlingen die beter beslagen ten ijs komen. Aangenomen dat dezelfde hoeveelheid instruc- tie effectiever is voor de 'haves' dan voor de 'have-nots', zullen de initiële verschillen in competentie eerder toe- dan afnemen. Dat- zelfde geldt in een later stadium voor de basis- vaardigheden (zie voor een eerste verslag van deelstudie IV het artikel van Schonewille & Van der Leij in het volgende nummer). |
Daarnaast kunnen factoren op klas- en schoolniveau van meer algemene aard de ont- wikkeling van de leerlingen beïnvloeden. Ge- doeld wordt daarbij op de effectiviteit van in- structie en van de school als geheel die zich uit in maatregelen op het niveau van het curricu- lum en de schoolorganisatie (Scheerens, 1989; Creemers, 1991). Verwacht wordt dat scholen die meer voldoen aan de kenmerken van effec- tieve scholen, relatief betere resulaten te zien zullen geven op de linguïstische en de cogni- tieve ontwikkeling en de ontwikkeling van de basisvaardigheden. Deze kwestie vormt het on- derwerp van deelstudie V waarvan de eerste re- sultaten - beperkt tot groep 1 - staan beschre- ven in het artikel van Sontag en Meijnen in nummer 4.
Maten en dataverzameling
Wat betreft de onafliankclijke variabelen wordt de context van de opvoeding thuis en het onder- wijs op school, in casu de relevante sociologi- sche, culturele en pedagogische fatoren die eer- der beschreven zijn in kaart gebracht door vragenlijsten.
In de deelstudie over de opvoeding thuis worden de kwantiteit en kwaliteit van de op- voeding thuis geobserveerd door middel van video-opnames van moeder-kind interacties die beschreven worden door Leseman e.a. in dit nummer.
In de deelstudie over instructie in de groep wordt de interactie tussen leerkracht en leerling door middel van een computergestuurd sys- teem geobserveerd in verschillende situaties (kringgesprek en speelwerkles). Voorts zijn er vragenlijsten ontworpen die andere relevante variabelen op klasniveau in kaart brengen (zie verder het artikel van Schonewille & Van der Leij in nummer 4).
Ook worden er vragenlijsten en logboeken ingevuld en interviews afgenomen met betrek- |
-ocr page 177-
king tot variabelen op groeps- en schoolniveau (zie het artikel van Sontag & Meijnen in num- mer 4).
De tests die gebruikt worden als afhanke- lijke variabelen zullen hier niet beschreven worden. Op deze plek volstaat dat diverse vor- men van competentie aan bod komen. In het derde leerjaar zullen de vorderingen in lezen, rekenen en spelling onderzocht worden. Op alle meetmomenten van de afhankelijke varia- belen zijn er gedragsobservatielijsten, in te vul- len door de leerkrachten en de testleiders (zie verder het artikel van De Jong e.a.).
De leerlingen van de breedtestudie worden twee keer per jaar, dus in totaal zes keer getest. Datzelfde geldt voor de leeriingen die tevens deel uitmaken van de dieptestudies. Zij krijgen echter nog enkele extra tests om de relatie tus- sen opvoeding/instructie en de cognitieve en linguïstische ontwikkeling nog gedetailleerder te kunnen analyseren. In de dieptestudie thuis vindt elk jaar een periode van observaties plaats, te beginnen op het moment dat de leer- lingen nog net niet naar school gaan. In Figuur 2 is dit het meetmoment TO. Ook de instructie op school wordt drie keer geobserveerd. Om praktische redenen is ervoor gekozen om die meetmomenten tussen de momenten te organi- seren waarop de afhankelijke variabelen aan bod komen. In Figuur 2 is ook te lezen wanneer de andere meetmomenten zijn gepland.
6 Ter afsluiting |
Het onderzoek is gestart in 1991. Het vinden van proefpersonen heeft enige hoofdbrekens gekost en het behoud ervan - een probleem dat alle longitudinale studies kennen - is een aan- houdend punt van zorg. Voorts vergt de data- verzameling die erg omvangrijk en intensief is, elke keer weer een nauwgezette organisatie, ook al omdat, gegeven het feit dat de hele randstad bestreken wordt, de logistiek proble- men geeft. De medewerking van de ouders en de leerkrachten is over het algemeen goed te noemen. De samenwerking tussen de drie uni- versiteiten verloopt naar tevredenheid.
|
TO |
Tl |
T2 |
T3 |
T4 |
T5 |
T6 |
leeftijd |
4;0 |
4;6 |
5,0 |
5;6 |
6;0 |
6;9 |
7,0 |
groep |
- |
1 |
1 |
2 |
2 |
3 |
3 |
onafh. var. |
|
|
|
|
|
|
|
-thuis |
• |
|
|
|
|
|
|
- school |
|
|
• |
|
• |
|
• |
interm. var. |
|
|
|
|
|
|
|
- opv. thuis |
• |
|
• |
|
• |
|
|
- instr. school |
|
|
• |
|
• |
|
• |
afh. var. |
|
|
|
|
|
|
|
- breedte |
|
• |
• |
• |
• |
• |
• |
- diepte (extra data) |
|
• |
• |
• |
• |
• |
• |
|
TO=medio 1991,T1=nov. 1991,T2=juni 1992,T3=nov. 1992,T4=juni 1993,T5=nov. 1993,T6=juni 1994; de verzameling van observatiegegevens en andere gegevens op klas- en schoolniveau vond halverwege de meetmomenten plaats. |
Figuur 2. Overzicht van de data verzameling
We spreken dan ook de voorzichtige ver- wachting uit dat deze studie een bijdrage kan leveren aan het inzicht omtrent de determinan- ten van de verschillen tussen leerlingen in de eerste drie leerjaren van het basisonderwijs, zo- wel in onderiinge vergelijking als longitudi- naal over de periode heen.
Dit themanummer wil van de studie de eer- ste weergave zijn. Daarbij staan de eerste meet- momenten, dat wil zeggen het eerste project- jaar toen de leerlingen vier jaar waren, centraal.
Literatuur
Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taalvaardig- heid van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse, Turkse en Nederlandse leerlingen aan het einde van de kleuterperiode. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Creemers, B. (1991). Effectieve instructie. Een empiri- sche bijdrage aan de verbetering van het onder- wijsin de klas. 's Gravenhage: SVO.
Dam, G.ten, Eek, E. van, & Volman, M. (1992). Onder- wijs en sexe. Een verkenning van researchpro- gramma's. Den Haag: DCE/STEO. |
-ocr page 178-
Dongen, D. van (1984). Leermoeilijkheden. Naardia- gnostiserend onderwijzen bij het aanvankelijk lezen. Tilburg: Zwijsen.
Doornbos, K. (1971). Geboortemaand en school- succes. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Doornbos, K. (1991). Samen naar school. Aangepast onderwijs in gewone scholen. Nijkerk: INTRO.
Fraser, B.J. (1989). Instructional effectiveness: pro- cesses on the micro level. In B. Creemers, T. Peters & D. Reynolds (Eds.), School effectiveness and school improvement (pp. 23-37). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Hagen, M.A.A. van, Creusen, M.L H., & Zijlmans, S. W. M. (1987). De Amsterdamse kleuter, een zor- genkind? Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 26, 492-506.
Kuyk, J. J. van (1985). Ruimtelijke ordening. Tilburg: Zwijsen.
Leij, A. van der (1992). Risico op functionele ongelet- terdheid in de basisschool: een taxonomie van oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden tot aangepaste interventie. Pedagogische Stu- diën, 69, 352-370.
Leij, A. van der, Rögels, R., Koomen, H., & Bekkers, J. (1991). Turkse kinderen in onderwijs en opvoe- ding. Amsterdam: VU Uitgeverij.
Leseman, P. M. (1989). Structurele en pedagogische determinanten van schoolloopbanen. Rotter- dam: Rotterdamse Schooladviesdienst. Project Onderwijs en sociaal milieu 278.
Meijnen, G.W. (1987). Sociologische kanttekenin- gen bij de groei van het speciaal onderwijs. In K. Doornbos & L. M. Stevens (Red.), De groei van het speciaal onderwijs. Deel A (pp. 150-165). 's Gra- venhage: Staatsuitgeverij.
Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrières: een <c/assenkwest/e? Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger (Forum-reeks nr. 21).
Ministerie van O. en W. (1990). Weer samen naar school. Den Haag.
Pels, T. (1991). Marokkaanse kleuters en hun cultu- rele kapitaal. Opvoeden en leren in het gezin en op school. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Sl/O - Balans van het onderwijsonderzoek. Den Haag: SVO.
Teunissen, F., & Golhof, A. (1987). Etnische minder- heden in speciaal onderwijs. In K. Doornbos & L. M. Stevens (Red.), De groei van het speciaal on- derwijs. Deel A (pp. 166-197). 's Gravenhage: Staatsuitgeverij. |
Van Dale (1992). Groot woordenboek der Neder- landse taal. Utrecht-Antwerpen: Van Dale Lexi- cografie.
Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en
schoolsucces. Groningen: RION. Verhoeven, L, & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van conceptuele en metalinguistische kennis bij de aanvang van het basisonderwijs. Pedagogische Stud/ên, 68,415-426. Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990). What influences learning? A content analysis of review literature. Journal of Educational Re- search, 84, 30-43. Wijnstra, J. (1987). Op de grens van basis- en speciaal onderwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Auteurs
A. van der Leij is hoogleraar orthopedagogiek aan de Vrije Universiteit, Amsterdam.
G.W. Meijnen is hoogleraar onderwijskunde aan de Universiteit van Amsterdam en wetenschappelijk di- recteur van het SCO-Kohnstamm Instituut.
P.P.M. Leseman is verbonden aan het SCO- Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amster- dam.
Abstract
The educational Situation of young native and ethnic minority children at home and at school in perspective of their school career.
A. van der Leij, G.W. Meijnen 8i P. P. M. Leseman. Pe- dagogische Studiën, 1995, 72, 162-171.
The motives and backgrounds of a research project on the cognitive, linguistic and behavioral develop- ment of children from 4 to 7 years of age are de- scribed. Aim of the study is to explain the differences in career at school, between young children of various social-economic and ethnic origins. The de- scription of the main ideas isfollowed by the design of the study and the introduction of the articles of this issue and issue nr. 4, reflecting the state-of-the- art. |
-ocr page 179-
Samenvatting
Dit onderzoel( beoogt de verschillen in cogni- tieve en sociaal-emotionele ontwikkeling tus- sen Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters afkomstig uit families met een verschillende sociaal-economische status (SES) gedurende het eerste jaar van de basisschool te beschrijven. Aanleiding voor het onderzoek vormden de ach- terblijvende schoolprestaties van allochtone leerlingen ten opzichte van hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Aan 256 Nederlandse, 66 Suri- naamse en 51 Turkse leerlingen werden aan het begin en aan het einde van groep 1 tests voorge- legd betreffende de verbale en nonverbale in- telligentie. Tevens werd het gedrag in de klas van de leerlingen tweemaal beoordeeld door hun leerkracht. Uit de resultaten blijkt dat aan het begin en aan het einde van groep 1 de SES een positief effect heeft op alle gemeten cogni- tieve vaardigheden. Dat geldt niet, met uitzon- dering van werkhouding, voorde sociaal-emoti- onele vaardigheden. Het effect van etniciteit is niet uniform. Na correctie voor SES blijven er grote verschillen bestaan in de verbale intelli- gentie van de verschillende groepen. Weinig verschillen tussen de groepen worden gevon- den in de nonverbale intelligentie en in de meta- linguïstische vaardigheden zolang althans geen beroep wordt gedaan op kennis van de Neder- landse taal. Ook worden weinig verschillen ge- vonden tussen de groepen in hun sociaal- emotionele vaardigheden. Ten slotte bleek dat de verschillen tussen de etnische groepen, zoals die met name op het gebied van de verbale intel- ligentie werden geconstateerd, gedurende het eerste schooljaar nauwelijks veranderen.
172
PEDAGOGISCHE STUDltN
1995(72) 172 U5 |
1 Inleiding
De schoolprestaties van leerlingen uit alloch- tone gezinnen blijven doorgaans sterk achter bij die van hun leeftijdsgenoten van Neder- landse herkomst. Reeds op de basisschool blijken de prestaties van, vooral Turkse en Ma- rokkaanse leerlingen bij taal en rekenen aan- zienlijk lager te zijn (Damhuis, De Glopper & Van Schooten, 1989; Vinjé, 1991; Van der Werf, Tesser & Mulder, 1993; zie ook Meijnen & Riemersma, 1992, voor een overzicht). Overheidsbeleid, gericht op het verkleinen van prestatieverschillen tussen allochtone leerlin- gen en leerlingen van Nederlandse herkomst vanaf groep 3 van de basisschool, lijkt tot nu toe nauwelijks effectief (Tesser & Vierke, 1993). Een belangrijke determinant van de schoolprestaties vanaf groep 3 zijn de cogni- tieve en sociaal-emotionele vaardigheden van leerlingen bij de intrede in deze groep (Rey- nolds, 1989). Het is daarom van belang om reeds bij het begin van de basisschool na te gaan in hoeverre verschillen bestaan in de cog- nitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen van diverse etnische herkomst.
Een aantal onderzoeken is verricht naar de taalvaardigheid van allochtone kleuters (Boog- aard, Damhuis, De Glopper & Van de Bergh, 1990; Verhoeven & Van Kuyk, 1991; Resing, Bleichrodt & Drenth, 1986; Verhoeven & Ver- meer, 1986). Reeds op de kleuterschool blijkt dat de taalvaardigheid van allochtone leerlin- gen, vooral van Turkse en Marokkaanse leer- lingen, achterblijft bij die van hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Deze achterstand is echter niet uniform, maar bijvoorbeeld bij begrippen- kennis groter dan bij metalinguïstische vaar- digheden (Eldering & Vedder, 1992; Verhoe- ven & Van Kuyk, 1991). Bij kleuters zijn achterstanden in andere vaardigheden dan de taalvaardigheid nauwelijks onderzocht. Een uitzondering in deze vormt een onderzoek van
Cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden van kleuters in relatie tot hun etnische herkomst
P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk en A. van der Leij |
-ocr page 180-
Resing, Bleichrodt en Drenth (1986) naar intel- ligentieverschillen tussen allochtone en Neder- landse kinderen in de leeftijd van 5;6 tot 5;10 jaar. Uit dit onderzoek blijkt dat er, behalve verschillen in taalvaardigheid, ook duidelijke verschillen in nonverbale intelligentie zijn ten nadele van de allochtone leerlingen. Dit resul- taat wordt echter niet bevestigd in een recent onderzoek door Eldering en Vedder (1992), die geen ontwikkelingsachterstand vonden in de nonverbale intelligentie van kinderen uit di- verse allochtone groepen. Weinig inzicht be- staat in de verschillen op sociaal-emotioneel terrein tussen diverse groepen jonge kleuters. Uit onderzoek van Resing en Bleichrodt (1991) bij oudere kleuters komen nauwelijks verschil- len naar voren in de sociaal-emotionele ont- wikkeling van Nederlandse en allochtone leer- lingen.
Het onderzoek dat door ons is uitgevoerd is bedoeld om meer inzicht te verkrijgen in de verschillen met betrekking tot een breed scala van cognitieve en sociaal-emotionele vaardig- heden tussen leerlingen van Nederlandse, Suri- naamse en Turkse herkomst bij de aanvang van de basisschool. Aan het einde van groep 1 wordt, zij het voor een beperkter aantal vaar- digheden, opnieuw een stand van zaken onder- zoek uitgevoerd. Speciale aandacht gaat uit naar de vraag of de achterstand van Surinaamse en Turkse leerlingen zich beperkt tot het do- mein van de taalvaardigheid of dat deze groe- pen leerlingen op diverse terreinen achterblij- ven bij hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Een dergelijke brede aanpak heeft in de tot nu toe uitgevoerde onderzoeken ontbroken. Daar- naast dienen de verzamelde gegevens als af- hankelijke variabelen van het onderzoek naar gezins-, instructie-, groeps- en schoolfactoren waarvan verslag wordt gedaan.
Allochtone leerlingen komen dikwijls uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status (SES). De SES van leerlingen wordt be- paald op grond van de opleiding van de ouders en het beroep van de vader. Leerlingen uit der- gelijke gezinnen blijken lagere schoolpresta- ties te behalen dan hun leeftijdsgenoten uit middenklasse gezinnen (Anderson, 1987; Brandsma & Knüver, 1989; Fräser, 1989). Een aantal onderzoeken laat zien dat een groot ge- deelte van de achterstand van allochtone leer- lingen dan ook toegeschreven kan worden aan |
de lagere SES van hun ouders (Meijnen & Rie- mersma, 1992). Geen van deze onderzoeken heeft echter betrekking op het begin van de ba- sisschool. Een aparte vraag in dh onderzoek is daarom in hoeverre ook bij jonge kleuters eventuele verschillen in cognitieve en sociaal- emotionele vaardigheden in het eerste jaar van de basisschool tussen leerlingen van Neder- landse, Surinaamse en Turkse origine ver- klaard kunnen worden door systematische ver- schillen in de sociaal-economische status van de gezinnen van herkomst.
Vele cognitieve vaardigheden kunnen on- derscheiden worden. In dit onderzoek wordt het gangbare onderscheid gemaakt tussen ver- bale en nonverbale of performale intelligentie. Verbale intelligentie kan onderverdeeld wor- den in semantische en conceptuele competen- tie enerzijds en de metalinguïstische of fonolo- gische vaardigheden anderzijds. Semantische en conceptuele kennis blijken van groot belang voor begrijpend lezen (Aamoutse & Van Leeuwe, 1988; Snow, 1991) en de ontwikke- ling van deze kennis lijkt relatief sterk afhanke- lijk van factoren in de thuisomgeving. We ver- wachten dan ook dat met name op dit aspect van de verbale intelligentie verschillen tussen kinderen van verschillende etnische herkomst zich zullen manifesteren. Metalinguïstische vaardigheden verwijzen naar het vermogen om de klanken van de (Nederlandse) taal te analy- seren, kortstondig op te slaan en te manipule- ren. Ze blijken sterk van invloed op het tech- nisch leren lezen in de eerste jaren van de basisschool (Wagner, Torgesen & Rashotte, 1994). In dit onderzoek zullen we ons beperken tot het kortstondig opslaan van verbale infor- matie. Andere metalinguïstische vaardighe- den, zoals rijmen, klank weglaten en klanken synthetiseren zijn op vierjarige leeftijd moei- lijk meetbaar en deze zijn daarom in het eerste jaar van het onderzoek, waarover hier gerap- porteerd wordt, buiten beschouwing gelaten. Metalinguïstische vaardigheden, in dit onder- zoek de opslag van verbale informatie, lijken min of meer autonoom en worden daarom tot de 'bottom-up' competentie gerekend (Van der oooiscHt Leij, 1992). Karakteristieken van de opvoe- sruDUn dingsomgeving thuis hebben relatief minder invloed. Daarom, en op grond van de eerdere bevindingen van Verhoeven en Van Kuyk (1991), verwachten we dat verschillen tussen |
-ocr page 181-
de etnische groepen in deze vaardigheden rela- tief klein of zelfs afwezig zullen zijn.
Bij performale intelligentie speelt visueel- ruimtelijke competentie al of niet geassocieerd met het manipulatief kunnen handelen een rol. Verondersteld wordt dat bij de meer complexe performale taken metacognitie een rol speelt. Metacognitie omvat de strategieën waarmee taken worden aangepast en opgelost. Derge- lijke strategieën worden waarschijnlijk thuis, en later ook op school, aangeleerd. De kans dat er thuis kennis gemaakt wordt met manipula- tief visueel-ruimtelijk materiaal zou in be- paalde emische groepen kleiner kurmen zijn dan in andere (men zie bijv. voor de Turkse op- voeding Van der Leij, Kögels, Koomen & Bek- kers, 1991; zie ook Pels, 1991, die in een studie naar de opvoeding in Marokkaanse gezinnen tot soortgelijke conclusies komt). Naarmate performale taken derhalve meer metacognitie vergen zijn grotere verschillen te verwachten tussen leerlingen van diverse etnische her- komst. Naast SES en etniciteit zijn sekse en leeftijd op hun invloed onderzocht. Er is im- mers enige evidentie dat leerlingen die in hun groep tot de jongeren behoren, enige achter- stand vertonen in cognitieve ontwikkeling in vergelijking met de leerlingen die wat ouder zijn (zie bijv. Van Kuyk, 1990a). Wat de sekse betreft zijn de verschillen minder duidelijk.
Verschillende sociaal-emotionele factoren kunnen onderscheiden worden. Bij volwasse- nen blijken verschillen in de persoonlijkheid goed beschreven te kunnen worden volgens vijf dimensies, de zogenaamde Big Five (Kohnstamm, 1992a). Deze vijf dimensies worden in de Angelsaksische literatuur door- gaans aangeduid met 'extraversion', 'agree- ableness', 'conscientiousness', 'neuroticism' en 'intellect' of 'openness to experience'. Kohnstamm (1992b) heeft laten zien dat de eer- ste vier van deze dimensies bij schaling van ge- dragsbeoordelingen van kinderen ook terugge- vonden kunnen worden. In dit onderzoek zijn drie van deze vier dimensies opgenomen waar- bij we ons gebaseerd hebben op de naamgeving van Bleichrodt, Resing en Zaal (1994), name- sTUDitN lijk vrijmoedigheid (extraversion), werkhou- ding (conscientiousness) en emotionaliteit (neuroticism). De factor sociaal negatief ge- drag (agreeableness) werd niet opgenomen omdat deze factor redelijk sterk samenhangt |
met de factor werkhouding (zie bijvoorbeeld De Jong & Das-Smaal, 1991; Kohnstamm, 1992b). Bovendien lijkt dergelijk gedrag op de basisschool betrekkelijk weinig voor te komen (De Jong, 1994).
Samenvattend wordt met dit onderzoek het volgende beoogd: ten eerste wordt een be- schrijving gegeven van de verschillen in cogni- tieve en sociaal-emotionele ontwikkeling tus- sen leerlingen van Nederlandse, Surinaamse en Turkse herkomst aan het begin en aan het einde van groep 1 van de basisschool. Ten tweede wordt nagegaan in hoeverre geobserveerde verschillen tussen etnische groepen toege- schreven kunnen worden aan verschillen in de sociaal-economische status van deze groepen. De invloed van sekse en leeftijd wordt daarbij gecontroleerd.
2 Methode
2.1 Steekproef
Bij de aanvang van het onderzoek bestond de steekproef uit 472 leerlingen (284 Neder- landse, 77 Surinaamse, 54 Turkse en 57 uit an- dere etnische groepen) afkomstig van 29 scho- len uit Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Den Haag, Utrecht en omgeving. De scholen vor- men een aselecte steekproef uit het OVB- bestand, met dien verstande dat de selectie be- perkt werd tot die scholen waarop twee of meer van de relevante etnische groepen (Nederlands, Surinaams of Turks) voorkwamen.
Bij een gedeelte van de leerlingen van dit onderzoek wordt gezinsonderzoek gedaan, dat wil zeggen dat bij deze leerlingen ook metin- gen in de thuissituatie worden verricht (zie Le- seman, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin, dit num- mer). Bij de selectie van de leeriingen per school werd uitgegaan van de groep leerlingen die deelnemen aan het gezinsonderzoek. Deze groep werd samengesteld uit de kinderen die geboren zijn tussen september 1986 en augus- tus 1987 en waarvan de moeder van Neder- landse, Surinaamse of Turkse herkomst is. Ver- volgens werd deze groep die deelneemt aan het gezinsonderzoek, aangevuld met kinderen die geboren zijn tussen januari en augustus 1987 tot een maximum van 18 leerlingen per school. Op één school werden twee groepen van 18 leeriingen gevormd. In het geval dat op een |
-ocr page 182-
school meer dan 18 leerlingen voor deelname aan het onderzoek in aanmerking kwamen, werd als volgt geselecteerd. Eerst werden leer- lingen verwijderd, waarvan de ouders een an- dere nationaliteit bezitten dan Nederlands, Su- rinaams of Turks. Indien nodig werd het aantal kinderen verder teruggebracht door, gestratifi- ceerd naar geslacht, aselect Nederlandse kin- deren te verwijderen.
Na het eerste meetmoment is één school uit- gevallen en is één school toegevoegd. De gege- vens die hier gepresenteerd worden, zijn geba- seerd op de groep van 373 leerlingen (van 28 scholen) die aan beide meetmomenten hebben meegedaan en van Nederlandse, Surinaamse of Turkse herkomst zijn. Op deze manier kan, zo- ver het om dezelfde tests gaat, nagegaan wor- den of eventuele achterstanden van de Suri- naamse en/of de Turkse leerlingen gedurende het eerste jaar zijn afgenomen. Groepen leer- lingen met een andere etnische herkomst wer- den niet in de analyses betrokken omdat zij be- trekkelijk gering van omvang waren en niet het primaire object van onderzoek vormden.
De groep van 373 leerlingen bestond uit 256 Nederlandse (102 jongens en 154 meisjes), 66 Surinaamse (37 jongens en 29 meisjes) en 51 Turkse (25 jongens en 26 meisjes) kinderen. Achtergrondgegevens over de samenstelling van de steekproef per etnische groep zijn ver- der weergegeven in Tabel 1. Het percentage jongens in de Nederlandse groep blijkt bedui- dend lager dan dat van de Surinaamse en van de Turkse groep. De gemiddelde leeftijd van de groepen bij de aanvang van het onderzoek komt nauwkeurig overeen en bedraagt 4 jaar en 6 maanden. De gegevens over de SES van de groepen, die ook in Tabel 1 staan, zullen be- sproken worden bij de presentatie van de resul- taten. |
2.2 Instrumenten
De instrumenten kunnen grofweg ingedeeld worden in tests voor verbale en performale in- telligentie en beoordelingen van het sociaal- emotionele gedrag in de klas. In Tabel 2 staat een overzicht van de instrumenten die op de twee meetmomenten zijn afgenomen. Hieron- der wordt elk instrument kort beschreven. Een gedetailleerde beschrijving van het instrumen- tarium wordt gegeven in De Jong en Klapwijk (1994).
Behalve de informatie die met deze instru- menten wordt verkregen, worden ook gege- vens verzameld over de leeftijd, geslacht en sociaal-economische herkomst (SES) van de leerlingen. SES wordt gebaseerd op het beroep van de vader, de opleiding van de vader en de opleiding van de moeder van de leerling. De SES-score wordt bepaald door elk van de drie variabelen te standaardiseren en vervolgens de drie gestandaardiseerde scores te middelen.
Tabel 2
Overzicht van het instrumentarium voor meetmo- ment 1 en 2
Instrument
Verbale intelligentie
Semantische kennis Receptieve wschat. (RWT) Receptieve wschat. (RWTTAK) Produktieve wschat. (PWT)
Conceptuele kennis Seriëren (SER)
Metalinguïstische kennis Nonwoord Repetitie (NRT) Woordenspan (WST)
Performale intelligentie Blokpatronen (BRT) Exclusie (EXC)
Gedrag Werkhouding Vrijmoedigheid Emotionaliteit |
Tabel 1
Achtergrondgegevens van de steekproef per etni- sche groep
Nederlands Surinaams Turks |
Aantal |
256 |
66 |
51 |
% jongens |
39.8 |
56.1 |
49.0 |
Leeftijd |
4,-6 |
4;7 |
4;6 |
°/o SES-score aanwezig |
63.7 |
54.6 |
76.5 |
SES (standaardscore) |
0.0 |
-.23 |
-.95 |
|
|
Verbale Intelligentie
De verbale intelligentie wordt nagegaan met behulp van twee semantische tests (woorden- schat) en een conceptuele test (seriëren). Op de woordenschattests is een onderscheid gemaakt tussen de receptieve en de produktieve woor- denschat. In het eerste geval wordt nagegaan of de betekenis van een gegeven woord bekend is. Bij de produktieve woordenschat wordt be- |
-ocr page 183-
paald of een woord in een specifieke situatie geproduceerd kan worden.
De receptieve woordenschattest (RWT) is gebaseerd op de toetsen van het Taalplan Kleu- ters (Schoonen & Damhuis, 1992). Bij elk item moet uit vier alternatieven een plaatje gekozen worden dat een mondeling gegeven antwoord weergeeft. De test bestaat uit 48 items. Op meetmoment 2 is bij een aselect gekozen ge- deelte van de Nederlandse kinderen de recep- tieve woordenschattest van de TAK (RWTAK; Verhoeven & Vermeer, 1986) voorgelegd. De RWTAK bestaat uit 98 items.
De produktieve woordenschattest (PWT) is eveneens gebaseerd op de toetsen van het Taalplan Kleuters (Schoonen & Damhuis, 1992). Bij elk item in de test moet een woord geproduceerd woorden dat de betekenis van een plaatje weergeeft. De test telt 48 items.
De test seriëren (SER) is samengesteld uit het toetsprogramma 'Ordenen' (Van Kuyk, 1990b). Bij elk item luidt de opdracht om een aantal objecten te rangordenen volgens een ge- geven dimensie, zoals grootte, lengte, dikte et- cetera. De test heeft 14 items; de maximale score is 14.
De non woord repetitietest (NRT) is bedoeld om de kwaliteit van het fonologisch geheugen te bepalen (Gathercole & Baddeley, 1989). De test vereist het correct nazeggen van nonwoor- den. Het aantal lettergrepen van een nonwoord varieerde van één tot vier. De woorden werden op band aangeboden. De NRT telt 48 woorden, en heeft een maximale score van 48.
De woordenspantest (WST) was een aange- paste versie van de woordenspantest uit de Leidse Diagnostische Test (Schroots & Van Alphen de Veer, 1976). Bij elk item in de test moet een reeks op band aangeboden woorden kortstondig onthouden worden en in volgorde gereproduceerd door het aanwijzen van plaat- jes die de woorden weergeven. Het aantal woorden in de reeks nam toe van twee tot vijf. De maximale score op de test is 12.
Performale Intelligentie
Ter bepaling van de performale intelligentie werden een blokpatronentest en een figurele exclusietest afgenomen.
De blokpatronentest (BPT) betrof de sub- test blokpatronen uit de Leidse Diagnostische Test (Schroots & Van Alphen de Veer, 1976). |
De test vereist het naleggen van patronen met behulp van blokjes. De test bestaat uit 15 patro- nen die toenemen m moeilijkheid. Per item kunnen 2 punten behaald worden, waardoor de maximale score op de test 30 bedraagt.
De figurele exclusietest (EXC) is een sub- test van de RAKIT (Bleichrodt, Drenth, Zaal & Resing, 1987). De items van de test vereisen steeds de ontdekking van een figuur dat afwijkt van de andere (drie) figuren. De test bestaat uit 30 items die oplopen in moeilijkheid. De maxi- mumscore is 30.
Sociaal-emotioneel gedrag
Het gedrag van de leerlingen werd door hun leerkracht beoordeeld. De gedragslijst bestond uit 19 gedragingen afkomstig uit de gerevi- seerde Schoolgedrags Beoordelingslijst (SCHOBL-R) van Bleichrodt, Resing en Zaal (1994) en twee gedragingen uit de Amster- damse Kindergedragslijst (AKGL; De Jong & Das-Smaal, 1991). De gedragingen hadden be- trekking op werkhouding (8), vrijmoedigheid (7) en emotionaliteit (6). Een hoge score op een schaal betekent respectievelijk een betere werkhouding, een grotere vrijmoedigheid en een hogere emotionaliteit.
2.3 Procedure
Meetmoment 1 heeft plaatsgevonden in een tijdsbestek van vier weken in de periode 24 ok- tober tot en met 21 november 1991; meetmo- ment 2 is gedaan in de periode 15 mei tot 16 juni 1992. Op beide meetmomenten werd op elke school, uitgaande van 18 kinderen, twee keer een week getest.
Alle tests werden individueel afgenomen. Elk kind werd per meetmoment een aantal ke- ren getest. Eén testafname duurde maximaal een half uur.
De testafnames werden verricht door test- leid(st)ers met ervaring in het testen van jonge kinderen. Bovendien hebben alle testleid(st)ers gedurende twee dagen onder leiding van de on- derzoekers geoefend in de afname en scoring van de tests. De tests in de eerste en in de tweede testweek op een school werden door verschillende testleid(st)ers afgenomen. Om- dat voor kinderen van Turkse herkomst de be- heersing van de Nederlandse taal te gering zou kunnen zijn om de testinstructies te begrijpen, werd de eerste afname (periode oktober/ |
176
feoAGOGiscHe
STUDIlN
-ocr page 184-
november), indien nodig, door een Turkse test- leidster gedaan. Tot de inschakeling van deze testleidster werd besloten op basis van het oor- deel van de geplande testleidster en de leer- kracht. In 17 gevallen bleek het inschakelen van de Turkse testleidster gewenst.
2.4 Statistische analyses
Per variabele zijn regressie-analyses uitge- voerd waarbij achtereenvolgens leeftijd, sekse, SES en etniciteit als predictoren werden opge- nomen. De regressie-analyses zijn verricht met het programma ML3 (Prosser, Rasbash & Goldstein, 1991). Dit programma is geschikt om gegevens met een multiniveau structuur, in dit geval leerlingen die deel uitmaken van scholen, te analyseren. Bij dergelijke gegevens zijn de waarnemingen bij elementen op het la- gere niveau, hier de leerlingen, niet onafhanke- lijk doordat deze elementen gezamenlijke in- vloeden, hier van de school, ondergaan. In de analyses wordt rekening gehouden met deze af- hankelijkheid.
3 Resultaten
De SES van ongeveer 36 procent van de leer- lingen kon niet worden nagegaan. Bij 18.5 pro- cent van de leerlingen waren de SES-gegevens volledig. In die gevallen is de SES-score be- paald door het gemiddelde te nemen van de ge- gevens die aanwezig zijn. Uit Tabel 1 blijkt dat ontbrekende SES-gegevens niet voorbehouden zijn aan één groep. Het percentage ontbrekende gegevens is het hoogst in de Surinaamse groep en het laagst in de Turkse. (Merk op dat de aan- tallen leerlingen en de percentages ontbre- kende SES-gegevens die hier gerapporteerd worden niet volledig overeenkomen met de aantallen en percentages van Sontag en Meij- nen (in nummer 4). Dit komt omdat deze auteurs zich enerzijds tot leerlingen uit een kleiner aantal klassen beperken en anderzijds ook de Marokkaanse leerlingen in hun analyses betrekken.) |
Vanwege het aanzienlijke aantal ontbre- kende SES-gegevens is, voor zover mogelijk, onderzocht in hoeverre deze uitval selectief is. Daartoe is voor elke afhankelijke variabele per etnische groep, middels een f-toets, nagegaan of het gemiddelde in de groep met ontbrekende gegevens afwijkt van het gemiddelde van de groep zonder ontbrekende gegevens. Slechts bij een enkele variabele (één of twee per etni- sche groep) blijkt een significant verschil, maar de verschillen zijn over het algemeen klein en de variabelen die het betreft verschillen per et- nische groep. De conclusie lijkt dan ook ge- rechtvaardigd dat het ontbreken van SES- gegevens niet samenhangt met de cognitieve of sociaal-emotionele vaardigheden van de be- treffende groep leerlingen.
De gemiddelde Nederiandse ouder heeft LBO of MAVO voltooid. De gemiddelde Ne- derlandse vader verricht hoofdarbeid waarvoor enige opleiding vereist is. Opleiding en beroep van de Surinaamse ouders zijn vergelijkbaar met die van de Nederlandse. De opleiding en het beroep van de Turkse ouders zijn gemid- deld lager. De ouders hebben gemiddeld slechts enkele jaren voortgezet onderwijs ge- noten zonder een diploma te behalen, en de ge- middelde vader verricht handarbeid waarvoor slechts enige beroepsopleiding vereist is. Ter vergelijking van de SES-scores (het gemid- delde over de opleiding van de ouders en het beroep van de vader) van de groepen is de ge- middelde SES-score van de Nederlandse groep op nul gesteld. Voor de Surinaamse en de Turkse groep is het aantal standaarddeviaties weergegeven dat zij afwijken van de Neder- landse groep. Uit Tabel 1 blijkt dat de Suri- naamse leerlingen gemiddeld uit gezinnen met een iets lagere SES komen, terwijl Turkse leer- lingen uit gezinnen afkomstig zijn met een SES die bijna één standaarddeviatie lager is dan de leerlingen uit Nederlandse gezinnen. Dit impli- ceert dat met name bij Turkse leerlingen een achterstand in cognitieve of sociaal-emotione- le ontwikkeling zou kunnen samenhangen met de lagere SES van de gezinnen waarin deze leerlingen opgroeien.
Etnische achtergrond en cognitieve en sociaal- emotionele ontwikkeling op meetmoment 1
Zoals gezegd, ontbreekt bij een behoorlijk per- centage leerlingen een SES-score. Het verwij- deren van deze leerlingen zou leiden tot een aanzienlijke reductie van het aantal leerlingen waarover de analyses verricht kunnen worden. Daarom is besloten om het al dan niet bezitten van een SES-score expliciet in het regressie- model op te nemen. Voor een gedetailleerde |
-ocr page 185-
Tabel 4
beschrijving van een dergelijk model wordt verwezen naar De Jong (1992). Kort gezegd wordt in het model een dummy-variabele opge- nomen die de aan- of afwezigheid van de SES- score weergeeft. Per groep (wel of geen SES- gegevens) wordt vervolgens een regressie- functie geschat, namelijk één functie met SES en één zonder. De coëfficiënten van de overige predictoren zijn, voor zover gemeenschappe- lijk, gelijk en dus gebaseerd op alle leerlingen.
Per variabple zijn drie modellen geanaly- seerd. In het LS-model zijn Leeftijd (L) en Sekse (S) als predictoren ingevoerd. Dit model is vervolgens uitgebreid met de predictor SES tot het zogenaamde LSS-model. Tot slot is aan het LSS-model de predictor Etniciteit (E) toe- gevoegd. Dit laatste model wordt aangeduid met LSSE-model.
In Tabel 3 wordt per variabele aangegeven hoeveel extra variantie een model verklaart ten opzichte van een eerder model. In de derde ko- lom (LSS), bijvoorbeeld, staat per variabele de toename van de verklaarde variantie door het toevoegen van SES aan het meer eenvoudige LS-model. In de laatste kolom is de totale va- riantie opgenomen die door het LSSE-model wordt beschreven. |
De resultaten in Tabel 3 zijn betrekkelijk eenduidig. Opname van SES als predictor in het model (zie onder LSS) leidt bij alle vaardig- heden tot een significante toename van de ver- klaarde variantie. De toename is het grootst bij de woordenschattests en beduidend lager bij de conceptuele test, de tests voor metalinguïsti- sche vaardigheden en performale intelligentie. Bij de sociaal-emotionele variabelen (werk- houding, vrijmoedigheid en emotionaliteit) leidt het toevoegen van SES niet tot een signifi- cante toename van de verklaarde variantie.
Toename van de verklaarde variantie van LS-model naar LSSE-model en de totaal verklaarde variantie van het LSSE-model op meetmoment 1 |
Instrumenten |
LS |
LSS |
LSSE |
TOT |
Verbale intelligentie |
|
|
|
|
Semantische kennis |
|
|
|
|
Receptieve wschat. (RWT) |
4.5 |
10.5 |
36.1** |
51.1 |
Produktieve wschat. (PWT) |
3.6 |
9.1** |
45.3** |
58.0 |
Conceptuele kennis |
|
|
|
|
Seriëren (SER) |
2.4 |
3.9** |
2.6* |
8.9 |
Metalinguïstische kennis |
|
|
|
|
Nonwoord Repetitie (NRT) |
5.0 |
1.0* |
0.3 |
6.3 |
Woordenspan (WST) |
2.9 |
3.8** |
4.8** |
11.5 |
Performale intelligentie |
|
|
|
|
Blokpatronen (BPT) |
6.6 |
4.5** |
1.3 |
12.4 |
Exclusie (EXC) |
5.9 |
4.1** |
0.1 |
10.1 |
Gedrag |
|
|
|
|
Werkhouding |
6.0 |
1.0 |
0.8 |
7.8 |
Vrijmoedigheid |
0.0 |
0.1 |
2.0* |
2.1 |
Emotionaliteit |
0.3 |
1.0 |
1.4+ |
2.7 |
|
+ p<.10;*p<.05;**p<.01;
Noot. LS = Leeftijd en Sekse; LSS = Leeftijd, Sekse en 5ES; LS5E = Leeftijd, Sekse, SES en Etniciteit |
Vergelijking van het LSS en het LSSE- model geeft informatie over het effect van etni- citeit terwijl gecontroleerd wordt voor het ef- fect van SES. Uit Tabel 3 blijkt dat etniciteit een aanzienlijke hoeveelheid additionele va- riantie verklaart bij de woordenschattests. Bij de conceptuele test (seriëren) heeft de toevoe- ging van etniciteit een gering effect. Bij de me- talinguïstische tests wordt geen effect gevon- den op de NRT en wel een significante toename bij de WST. Er treedt geen significant effect op bij de performale intelligentietests. Tot slot blijkt bij de sociaal-emotionele vaardigheden dat de opname van etniciteit in het model geen extra variantie verklaart bij werkhouding en een geringe hoeveelheid extra variantie bij vrij- moedigheid en emotionaliteit.
De gestandaardiseerde regressie-coëffi- ciënten per variabele voor het LSSE-model worden weergegeven in Tabel 4. De resultaten in deze tabel komen natuuriijk sterk overeen met die in Tabel 3: SES heeft een effect op alle cognitieve vaardigheden en heeft geen invloed |
178
fCDAGOGISCHC
STUDllN
-ocr page 186-
Tabel 4
op sociaal-emotionele vaardigheden (met als uitzondering de werkhouding in de klas). Etniciteit daarentegen heeft een zeer gediffe- rentieerde invloed. Uit Tabel 4 blijkt dat de achterstand ten opzichte van de Nederlandse leerlingen op de woordenschattests veel klei- ner is bij de Surinaamse dan bij de Turkse leer- lingen. Bij seriëren hebben beide groepen allochtone leerlingen een vergelijkbare achter- stand. De score van de Surinaamse leerlingen op de nonwoord repetitietest is een klein beetje hoger dan die van de andere groepen. Tabel 4 leert eveneens dat de toename van de hoeveel- heid verklaarde variantie door de toevoeging van etniciteit bij woordenspan te wijten is aan de beduidend lagere prestaties van de Turkse leerlingen op deze test. Turkse leerlingen blij- ken eveneens significant slechter te presteren op de blokpatronentest, hoewel dit effect ge- ring is. Ook de geobserveerde toename bij vrij- moedigheid en emotionaliteit kan toegeschre- ven worden aan de Turkse leerlingen. Deze leerlingen blijken minder vrijmoedig en emo- tioneel dan hun Nederlandse en Surinaamse leeftijdsgenoten. Exclusie, de nonwoord repe- titietest en werkhouding leveren geen verschil- len op die specifiek toegeschreven kunnen Worden aan het behoren tot de Turkse groep. Tot slot blijkt uit Tabel 4 dat alle cognitieve vaardigheden samenhangen met leeftijd, ter- wijl dit voor de sociaal-emotionele vaardighe- den niet het geval is. De effecten van sekse zijn weinig systematisch. Waar een effect wordt ge- constateerd, blijkt steeds dat meisjes een ho- gere score behalen dan jongens. Een groot ver- schil wordt geobserveerd bij werkhouding: meisjes hebben volgens leerkrachten een be- duidend betere werkhouding dan jongens. |
Etnische achtergrond en cognitieve en sociaal- emotionele ontwikkeling op meetmoment 2
Op meetmoment 2 heeft een aselect gedeelte van de Nederlandse leerlingen de RWTAK ge- maakt. Bij deze leerlingen is de score op de RWTAK omgezet in een score op de RWT, zo- dat de scores van alle leerlingen vergelijkbaar zijn (zie voor details: De Jong & Klapwijk, 1994).
In Tabel 5 is voor de variabelen van meet- moment 2 de toename van de verklaarde va- riantie door respectievelijke toevoeging van SES en etniciteit aan het LS-model weergege- ven. Ook hier blijkt dat SES extra variantie ver- klaart ten opzichte van het LS-model bij de cognitieve vaardigheden, terwijl dit bij de sociaal-emotionele variabelen niet het geval is. Als aan het LSS-model de predictor etniciteit wordt toegevoegd, dan blijkt, net als op meet- moment 1, vooral bij woordenschat een aan- zienlijke toename van de verklaarde variantie. Bij de test seriëren treedt een geringe toename op. Bij de NRT en bij de performale intelligen-
Gestandaardiseerde regressie-coefficiënten voor het LSSE-model op meetn)ornent 1 |
Instrumenten |
LFT |
Sekse' |
SES |
Suri |
Turk |
Verbale intelligentie |
|
|
|
|
|
Semar)tische kennis |
|
|
|
|
|
Receptieve wschat (RWT) |
.19** |
.17* |
.18** |
-.31** |
-1.88** |
Produktieve wschat (PWT) |
.20** |
.07 |
.13** |
-.59** |
-2.19** |
Conceptuele kennis |
|
|
|
|
|
Seriëren (SER) |
.17** |
-.06 |
.18** |
-.28* |
-.38* |
Metalinguïstische kennis |
|
|
|
|
|
Nonwoord Repetitie |
.15** |
.28** |
.17** |
.23* |
.07 |
Woordenspan |
.18** |
.19* |
.20** |
-.17 |
-.69** |
Performale intelligentie |
|
|
|
|
|
Blokpatronen (BPT) |
.26** |
.18* |
.17** |
-.16 |
-.33* |
Exclusie (EXC) |
.18** |
.37** |
.21** |
-.01 |
-.04 |
Gedrag |
|
|
|
|
|
Werkhouding |
.04 |
.49** |
.14* |
-.16 |
.17 |
Vrijmoedigheid |
.02 |
.02 |
.05 |
-.03 |
-.50** |
Emotionaliteit |
-.05 |
.07 |
.02 |
-.09 |
-.38* |
|
+ p<.10;*p<.05;**p<.01;
' regressie-coefficiënt geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is
Noot. LFT = Leeftijd; SE5 = Sociaal-economische status; Suri = Surinaamse leerling; Turk = Turkse leerling |
|
179
fCDAGOGISCHC
STUDllN
-ocr page 187-
Tabel 5
tietest vindt geen significante toename van de verklaarde variantie plaats. Wat de sociaal- emotionele variabelen betreft, kan een geringe toename van de verklaarde variantie geconsta- teerd worden bij emotionaliteit. |
In Tabel 6 staan per variabele de gestandaar- diseerde regressie-coëfficiënten van het LSSE- model. Net als op meetmoment 1 blijken leef- tijd en SES wel gerelateerd aan de cognitieve, maar, met uitzondering van werkhouding, niet gerelateerd aan de sociaal-emotionele vaardig- heden. Het effect van etniciteit is wederom af- hankelijk van de cognitieve vaardigheid in kwestie. Bij woordenschat hebben de Suri- naamse leerlingen een geringe en de Turkse leerlingen een grote achterstand op hun Neder- landse leeftijdsgenoten. Bij seriëren is de ach- terstand van beide groepen vergelijkbaar en be- trekkelijk klein. Op de metalinguïstische test en op de performale intelligentietest worden geen verschillen tussen de diverse etnische groepen geobserveerd. De hogere score van de Surinaamse leerlingen op de nonwoord repe- titietest die geobserveerd werd op meetmo- ment 1, wordt dus niet opnieuw gevonden. Net als op meetmoment 1, blijken Turkse lecriin- gen wat minder vrijmoedig en emotioneel te zijn dan hun Surinaamse en Nederlandse leef-
Toename van de verklaarde variantie van LS model naar LSSE-model en de totaal verklaarde variantie door LSSE-model op meetmoment 2 |
Instrumenten |
LS |
LSS |
LSSE |
TOT |
Verbale intelligentie |
|
|
|
|
Semantische kennis |
|
|
|
|
Receptieve wschat (RWT) |
4.3 |
9.9** |
31.6** |
45.8 |
Conceptuele kennis |
|
|
|
|
Seriëren (SER) |
1.9 |
4.6** |
1.4* |
7.9 |
Metalinguïstische kennis |
|
|
|
|
Nonwoord Repetitie (NRT) |
0.6 |
3.1* |
0.5 |
4.2 |
Performale intelligentie |
|
|
|
|
Blokpatronen (BPT) |
2.4 |
3.7* |
0.7 |
6.8 |
Gedrag |
|
|
|
|
Werkhouding |
2.8 |
0.8 |
0.9 |
4.5 |
Vrijmoedigheid |
0.2 |
0.6 |
0.7 |
1.5 |
Emotionaliteit |
0.0 |
0.8 |
3.0** |
3.8 |
|
+ p<.10;*p<.05,**p<.01;
Noot. LS = Leeftijd en Sekse; LSS = Leeftijd, Sekse en 5ES; LSSE = Leeftijd, Sekse, SES en Etniciteit |
|
Tabel 6
Gestandaardiseerde regressie-coefficiënten voor het LSSE-model op meetmoment 2 |
|
Instrumenten |
LFT |
Sekse»' |
SES |
Suri |
Turk |
|
Verbale intelligentie |
|
|
|
|
|
|
Semantische kennis |
|
|
|
|
|
|
Receptieve wschat (RWT) |
.20** |
.16* |
.17** |
-.27** |
-1.70** |
|
Conceptuele kennis |
|
|
|
|
|
|
Seriëren (SER) |
.16** |
.03 |
.21** |
-.31* |
-.26* |
|
Metalinguïstische kennis |
|
|
|
|
|
|
Nonwoord Repetitie |
.10* |
.00 |
.18** |
-.09 |
.20 |
|
Performale intelligentie |
|
|
|
|
|
|
Blokpatronen (BPT) |
.17** |
.05* |
.16** |
-.19' |
-.21 |
180 |
Gedrag |
|
|
|
|
|
PeOAGOGISCHe |
Werkhouding |
.03 |
.33** |
.15* |
-.19 |
.19 |
STUDIËN |
Vrijmoedigheid |
.02 |
-.04 |
-.07 |
-.18 |
-.25' |
|
Emotionaliteit |
.02 |
.07 |
.01 |
-.20* |
-.58** |
|
+ p<.10;*p<.05;**p<.01;
' regressie-coefficiënt geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is
Noot. LFT = Leeftijd; SES = Sociaal-economische status; Suri = Surinaamse leerling; Turk = Turkse leerling |
-ocr page 188-
tijdsgenoten. Opnieuw blijken er geen ver- schillen ten nadele van de Turkse groep op ex- clusie, nonwoord repetitie en werkhouding.
Tot slot blijkt uit Tabel 6 dat de sekse van een leerling minder dan op meetmoment 1 sa- menhangt met de cognitieve en sociaal- emotionele vaardigheden van de leerling. Een uitzondering vormt de werkhouding: ook aan het einde van groep 1 blijkt dat meisjes een be- tere werkhouding hebben dan jongens.
Enkele instrumenten zijn op beide meetmo- menten afgenomen. Dit biedt de mogelijkheid om na te gaan of de achterstand van de Turkse en de Surinaamse leerlingen ten opzichte van hun Nederlandse leeftijdsgenoten gedurende het eerste jaar van de basisschool is afgenomen. Vergelijking van de relevante regressiege- wichten uit de Tabellen 4 en 6 leert dat dit niet het geval is. De achterstand van de Surinaamse en Turkse leerlingen blijkt noch bij receptieve woordenschat, noch bij seriëren of bij blokpa- tronen overduidelijk te zijn afgenomen.
4 Discussie
Verschillen ten gevolge van leeftijd, sekse, SES en etniciteit zijn al bij intrede in de basis- school aantoonbaar en over het algemeen sta- biel in groep 1.
Deze algemene conclusie is op een aantal punten te specificeren. Er is een effect van leef- tijd: de relatief jongere leerlingen doen het bij intrede wat betreft verbale en performale intel- ligentie minder goed dan de relatief oudere leerlingen. Vergelijking van tests die herhaald zijn afgenomen leert dat dit effect tamelijk sta- biel is. De gedragsmaten geven geen leeftijds- effect te zien. Het verschil betreft dus meer de cognitieve en linguïstische competenties dan het gedrag. Sekse voegt aan deze verschillen niet veel toe dat als stabiel kan worden bestem- peld, behalve gedrag. De werkhouding van meisjes blijkt op beide meetmomenten beter dan die van de jongens. Daarmee krijgt een veel gehoorde klacht uit het onderwijs dat jongens •neer moeite hebben met hun werkhouding, enige empirische ondersteuning (zie ook De Jong, 1994). |
Belangrijker dan leeftijd en sekse zijn SES en, in mindere mate, etniciteit. De invloed van SES op de cognitieve en linguïstische ontwik- keling is over de hele linie bij intrede van de leerlingen in de basisschool aanwezig en blij- vend gedurende het eerste jaar. Daarnaast is er een effect op de werkhouding (niet op de vrij- moedigheid en emotionaliteit). In algemene zin gesproken zijn kinderen uit lagere SES-milieus al bij het begin in het nadeel wat betreft de kennis, de vaardigheden en de werkhouding die samenhangen met de later aan te leren ba- sisvaardigheden, en ze blijven dat, althans in het eerste leerjaar, ook. Daarmee worden de re- sultaten van eerder onderzoek bevestigd (Rey- nolds, 1989; Meijnen & Riemersma, 1992), maar tevens versterkt omdat ons onderzoek een longitudinale opzet heeft en de ontwikkeling van dezelfde leerlingen betreft.
Het behoren tot de Surinaamse of Turkse groep voegt in vergelijking met de autochtone groep nog het één en ander toe aan het SES- effect, vooral m.b.t. taken die kennis van het Nederlands vereisen in de vorm van woorden- schat (RWT en PWT) en conceptuele kennis (Seriëren). De Turkse leerlingen worden hier- door meer gekenmerkt dan de Surinaamse want het effect is bij hen extreem groot. De Turkse leerlingen hebben ook geringere metalinguïsti- sche vaardigheden wanneer daarbij mede een beroep wordt gedaan op kennis van de Neder- landse taal (WST). Op het tweede meetmoment blijken de verschillen in de semantische en conceptuele competentie ten nadele van de Su- rinaamse en vooral de Turkse groep niet afge- nomen te zijn. Resultaten van onderzoek, sa- mengevat in de inleiding, worden hiennee bevestigd voor groep 1 van de basisschool. Dat het specifiek om de semantische en de concept- uele competentie gaat leert ook de vergelijking met de metalinguïstische vaardigheden (onaf- hankelijk van semantische kennis) en de per- formale intelligentie die geen algemeen etnici- teitseffect te zien geven.
In hoeverre metalinguïstische vaardigheden in het algemeen relatief ongevoeliger zijn voor het etniciteitseffect dan semantische en con- ceptuele kennis, is op grond van onze gegevens niet direct te concluderen. De meest gangbare taken voor het vaststellen van metalinguïsti-
O PEDAGOatSCHC
sehe vaardigheden (rijmen, klank weglaten, sruoHN klanken synthetiseren e.d.) werden niet afge- nomen omdat ze te moeilijk zijn voor vierjari- gen. De nonwoord repetitie taak (NRT) die de kwaliteit van het fonologische werkgeheugen |
-ocr page 189-
meet, d.w.z. de opslagcapaciteit voor verbale informatie, blijkt sterk gecorreleerd aan taken waarmee doorgaans metalinguïstische vaar- digheden gemeten worden (De Jong & Van der Leij, 1994; Gathercole, Willis & Baddeley, 1991). Inderdaad is er geen etniciteitseffect bij de NRT te constateren, afgezien van een onver- klaarbaar positief effect bij de Surinaamse leer- lingen op meetmoment 1. Op meetmoment 2 -
0.1. vanwege de moeilijkheid van de taak een betrouwbaarder indicatie voor het werkgeheu- gen dan meetmoment 1 - is er geen invloed. Eerder onderzoek van Eldering en Vedder (1992) en Verhoeven en Van Kuyk (1991) krijgt hiermee indirecte ondersteuning in groep
1. Verondersteld kan worden dat metalinguïsti- sche vaardigheden en het vermogen om fonolo- gische informatie te verwerken relatief onaf- hankelijk zijn van etnische invloeden. Vanwege de relatie met de taalontwikkeling en het leren lezen, zou men daaruit kunnen con- cluderen dat Surinaamse en Turkse kinderen zonder meer in staat moeten worden geacht om de structurele kanten van de Nederlandse taal (klankvorm, uitspraak) en een daarmee ver- band houdend aspect als technisch lezen te moeten kunnen leren, mits de condities daartoe geschapen worden. Dit vormt natuurlijk geen garantie dat allochtone leerlingen ook op an- dere aspecten van de taalvaardigheid als tekst- begrip en stelvaardigheid, een zelfde niveau als hun Nederlandse leeftijdsgenoten zullen beha- len.
In hoeverre de nonverbale intelligentie ver- schillen te zien geeft ten gevolge van etniciteit, bleek in de inleiding nog een punt van discussie te zijn. Wat betreft de visueel-ruimtelijke com- petentie liet de exclusie-taak (EXC) op meet- moment 1 onafhankelijk van SES geen extra verschillen zien tussen de etnische groepen. Dit resultaat komt niet overeen met de resultaten van Resing e.a. (1986), die wel verschillen von- den tussen de prestaties van Nederlandse en al- lochtone leerlingen. Een mogelijke reden voor deze discrepantie kan gelegen zijn in het feit dat de leerlingen in het onderzoek van Resing PCDAcocJ^e ouder waren. Wel een etniciteitseffect
STUDliM treedt op bij de test Blokpatronen, althans vlak na intrede op de basisschool. De test Blokpatro- nen doet, in vergelijking met de exclusie-taak, een sterker beroep op het kunnen manipuleren van visueel-ruimtelijk materiaal. De gevonden |
achterstand van de Turkse leerlingen op deze taak zou het gevolg kunnen zijn van verschillen in opvoedingscultuiu' voor zover die het ge- bruik van speelgoed en spelletjes betreft (Van der Leij, Rögels, Koomen & Bekkers, 1991). Het onderzoek van Leseman e.a. waarvan de eerste resultaten hierna in dit nummer staan, kan op dit punt meer inzicht verschaffen. Ove- rigens suggereren de resultaten dat de invloed bij het begin van de basisschool speelt, maar, gegeven de resultaten op meetmoment 2, gedu- rende het eerste jaar afneemt. Mogelijk is deze afname het gevolg van de grotere hoeveelheid speelgoed die op de basisschool aanwezig is en de activiteiten die daarmee uitgevoerd worden.
Dat er in sociaal-emotionele ontwikkeling nauwelijks etnische verschillen zouden zijn zoals bij oudere kleuters het geval is (zie Re- sing & Bleichrodt, 1991), wordt bevestigd voor de jongere Surinaamse leerlingen. Voor de Turkse leerlingen klopt dat slechts ten dele. Turkse leerlingen zijn minder vrij in hun ge- drag en uiten hun gevoelens minder. Het kan natuurlijk zijn dat het feit dat ze minder goed in staat zijn in het Nederiands te communiceren hier een rol in speelt. Het uiten van gevoelens blijkt ook later in het jaar door hen minder ge- daan te worden dan door de andere groepen. Het gebrek aan vrijmoedigheid is dan wel wat afgenomen. Uit de analyse van vervolgmetin- gen zal moeten blijken in hoeverre de afname doorzet of dat er sprake is van een betrekkelijk stabiel gedragspatroon dat wellicht te herieiden is tot culturele factoren.
Wat de consequenties van deze resultaten voor het beleid betreft, merken we het vol- gende op. De gegevens combinerend kan ge- steld worden dat voor de relatief jonge leerlin- gen en voor jongens de kansen op een ongunstige start in het basisonderwijs wat gro- ter zijn dan voor respectievelijk de relatief ouderen en de meisjes. Het risico op moeilijk te overbruggen leerachterstanden - op vermoe- delijk alle leergebieden - is echter groter wan- neer de leerlingen ook nog behoren tot de la- gere sociaal-economische milieus. Het behoren tot de Surinaamse en, vooral, de Turkse etniciteit vergroot dit risico, waar het taken betreft die de beheersing van de Neder- landse taal vereisen. Deze uitspraken gelden voor de stand van zaken aan het begin en aan het eind van groep 1. |
-ocr page 190-
Nu zou het kunnen zijn dat het onderwijs in de eerste groepen van de basisschool zo aange- past wordt aan de behoeften en achterstanden van de leerlingen dat het risico op termijn klei- ner wordt. Onze verwachtingen daaromtrent zijn echter niet erg optimistisch. Zoals uit het onderzoek van Schonewille en Van der Leij (in nummer 4) blijkt, vindt er in groep 1 geen extra stimulering plaats van de zwakkere leerlingen ten opzichte van de betere. Dit wordt in brede zin bevestigd door de resultaten van de Com- missie Evaluatie Basisonderwijs die consta- teert m.b.t. het onderwijs in de eerste groepen van de basisschool: "De pedagogisch- didactische aanpak is onvoldoende afgestemd op verschillen tussen kinderen en te weinig ge- richt op een ononderbroken ontwikkeling. De pedagogisch-didactische aanpak is te weinig doelgericht. In het bijzonder voor 'risico'- kinderen is dit nadelig" (CEB, 1994a, p. 101). We verwachten derhalve dat de verschillen die samenhangen met SES en stabiel zijn in leer- jaar 1, ook in leerjaar 2 en 3 zullen blijven. Deze verwachting wordt in een later stadium door ons getoetst.
Een voorlopige conclusie richting beleid kan echter o.i. wel getrokken worden. Hoewel er uiteraard individuele verschillen optreden binnen de SES-groepen - er zijn relatief betere leerlingen in de lage SES-groep en relatief zwakkere in de midden/hoge SES-groep - blijft de SES-positie een belangrijke indicator voor beleid, in casu de leerlinggewichten of een 'SES-opslag' per school. Daarenboven zouden leeftijd en sekse in specifieke maat- regelen betrokken kunnen worden, maar taal- achterstand is de hoofdindicator voor risico's. Kinderen die met een taalachterstand binnen- komen dienen, of ze nu behoren tot (bepaalde) etnische groepen of leerachterstanden hebben die het gevolg zijn van meer individuele facto- ren, extra instructie en oefening te ontvangen, te beginnen in groep 1. Dit vergt een onafhan- kelijk van de 'SESopslag' gefinancierde 'Onderwijs-op-Maat opslag' voor iedere school. De aanbevelingen van de CEB in het integrerende eindrapport (CEB, 1994b) achten we op dit punt richtinggevend. De CEB beveelt de minister aan om naast de leerlinggewichten middelen vrij te maken teneinde onderwijs-op- maat in groep 1 tot en met 4 te realiseren en het onderwijs in Nederlandse taal naast rekenen/ wiskunde daarbij te prioriteren. De resultaten van ons onderzoek ondersteunen deze aanbe- velingen, althans voor groep 1. |
Literatuur
Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het belang van technisch lezen, woordenschat en ruimtelijke Intelligentie voor begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 65,49-59.
Anderson, J.G. (1987). Structural equations models in the social and behavioral sciences: Model buil- ding. Child Development, 58,49-64.
Bleichrodt, N. D., Drenth, P. J. D., Zaal, J. N., & Resing, W. C. M. (1987). Revisie Amsterdamse Kinder In- telligentie Test. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bleichrodt, N. D., Resing, W. C. M., & Zaal, J. N. (1994). Handleiding van de gereviseerde Schoolgedrag Beoordelingslijst. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Boogaard, M.D., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taal- vaardigheid van Surinaamse, Antilliaanse, Ma- rokkaanse, Turkse en Nederlandse leerlingen aan het einde van de kleuterperiode. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Brandsma, H. P., & Knüver, A.W. M. (1989). Efferts of school and classroom chararteristicson pupil pro- gress in language and arithmetic. International Journal of Educational Research, 13,777-788.
CEB (1994a). Onderwijs aan jonge kinderen. Com- missie Evaluatie Basisonderwijs. Inspertie van het Onderwijs.
CEB (1994b). Zicht op kwaliteit. Eindrapport. Com- missie Evaluatie Basisonderwijs. Inspectie van het Onderwijs.
Damhuis, R., Glopper, K. de, & Schooten, E. van (1989). Leesvaardigheid in het Nederlands van al- lochtone en Nederlandse leerlingen in groep 3 van het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 66, 158-171.
Eldering, L, & Vedder, P. (1992). OPSTAP. Een opstap naar meer schoolsucces? l\%%e: Swets & Zeitlinger.
Fraser, B. J. (1989). Research syntheses on school and Instrurtional effertiveness. International journal of Educational Research, 13, 707-719.
Gathercole, S. E., & Baddeley, A. D. (1989). Evaluation of the role of phonological STM In the develop- ment of vocabulary in children: A longitudinal study. Journal of Memory and Language, 28, 200-213. |
-ocr page 191-
Gathercole, S.E., Willis, C., & Baddeley, A.D. (1991). Differentiating phonological memory and awa- reness of rhyme: Reading and vocabulary deve- lopment in children. British Journal of Psycho- logy, 82, 387-406.
Jong, P. F. de (1992). De samenhang tussen klasken- merken, en de aandacht en leerprestaties van leerlingen op de basisschool. Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 17, 151-154.
Jong, P. F. de (1994). Concentratieproblemen onder leerlingen van de basisschool: is er een toename? Intern rapport Vrije Universiteit Amsterdam.
Jong, P.F. de, & Das-Smaal, E.A. (1991). De Amster- damse Kindergedragslijst: een korte gedrags- beoordelingslijst voor kinderen. Nederlands Tijd- schrift voor de Psychologie, 46, 76-83.
Jong, P. F. de, & Klapwijk, M. (1994). Cognitieve ont- wikkeling van kinderen van vier tot zeven jaar: documentatie van de instrumenten voor meet- moment 1 en 2. Intern rapport Vrije Universiteit Amsterdam.
Jong, P. F. de, S Leij, A. van der (1994). Working me- mory, rapid naming and reading. Poster voor de Thirteenth Biennial Meetings of the Internatio- nal Society of Behavioral Development te Am- sterdam.
Kohnstamm, G.A. (1992a). Ontwikkeling in de per- soonlijkheidspsychologie: de opkomst van de Big Five. Pedagogische Studiën, 69, 3-11.
Kohnstamm, G.A. (1992b). Factoren in gedrags- beoordelingen van leerlingen. Pedagogische Studiën, 69, 12-22.
Kuyk, J.J. van (1990a). Kunnen jonge kinderen 'Or- denen'? Onderzoek naar deelvaardigheden voorbereidend rekenen van 4-6 jarigen. Pedago- gische Studiën, 67, 429-441.
Kuyk, J.J. van (1990b). Ordenen. Deel2: Experimen- tele versie observatieprogramma Ordenen. Arn- hem: Cito.
Leij, A. van der (1992). Risico op functionele gelet- terdheid in de basisschool: een taxonomie van oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden tot aangepaste interventie. Pedagogische stu- diën, 69, 352-370.
Leij, A. van der, Rögels, R., Koomen, H., & Bekkers, J. (1991). Turkse kinderen in opvoeding en onder- wijs. Meningen en en/aringen van Turkse basis- schoolleerlingen, hun ouders en leerkrachten. Amsterdam: VU-uitgeverij.
Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrières:een klassenkwestie?L\sse: Swets & Zeit- linger. |
Pels, T. (1991). Marokkaanse kleuters en hun cultu- rele kapitaal. Opvoeden en leren in het gezin en op school. Academisch proefschrift. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Prosser, R. R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991). ML3 users'guide. London: Institute of Education, Uni- versity of London.
Resing, W.C.M., & Bleichrodt, N. (1991). Develop- ment of a School Behavior Judgement List (SCHOBL-R): A comparison among different eth- nic groups. In N. Bleichrodt & P. J. D. Drenth, Con- temporary issues in cross-cultural psychology (pp. 400-411). Lisse: Swets & Zeilinger.
Resing, W.M.C., Bleichrodt, N., & Drenth, P.J.D. (1986). Het gebruik van de RAKIT bij allochtoon etnische groepen. Nederlands Tijdschrift voorde Psychologie, 41,179-188.
Reynolds, A.J. (1989). A structural model of first- gradeoutcomesforan urban, lowsocioeconomic status, minorlty population. ./ouma/of fducat/o- nal Psychology, 81, 594-603.
Schoenen, R., & Damhuis, R. (1992). Taaiplan Toet- sen: Constructie en veranwoording van program- magebonden woordenschattoetsen ten be- hoeve van Taalplan Kleuters groep 1 en 2. Amsterdam: SCO.
Schroots, J.J.F., & Alphen de Veer, R.J. van (1976). Leidse Diagnostische Test: handleiding. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Snow, C. E. (1991). The theoretical basis for relation- ships between language and llteracy in develop- ment. Journal of Childhood Education, 6, 5-10.
Tesser, P., & Vierke, H. (1993). De prestaties van de OVB-doelgroepleerlingen in 1990: stand van za- ken na de tweede meting. Pedagogische Studiën, 70, 122-134.
Verhoeven, L., S Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van conceptuele en metalinguïstische kennis bij de aanvang van het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 68, A^S-A26.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1986). Taaltoets voor allochtone kinderen. Handleiding. Tilburg: Zwij- sen.
Vinjé, M.P. (1991). Leesprestaties van leerlingen uit- verschillende etnische groepen. Pedagogische Studiën, 68, 149-157.
Wagner, R. K., Torgesen, J.K., & Rashotte, C.A. (1994). Development of reading-related phono- logical processing abilities: New evidence of bidi- rectional causality from a latent variable longitu- dinal study. Developmental Psychology, 30, 73-87., |
184
PEDAGOGISCHE
SrUDltN
-ocr page 192-
Werf, M. P. C. van der, Tesser, P., & Mulder, L. (1993).
De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988:
stand van zaken na de eerste meting. Pedagogi-
sche Studiën, 70. 97-^07.
Auteurs
P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk en A. van der Leij zijn
respectievelijk als universitair docent, onderzoeks-
medewerker en hoogleraar verbonden aan de taak-
groep Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit.
Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, taak-
groep Orthopedagogiek, Van der Boechorststraat 1,
1081 BT Amsterdam
Abstract
Cognitive and social-emotional abilities
of kindergarten children in relation to
their ethnic background
P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk & A. van der Lei). Peda-
gogische Studiën, 1995, 72,172-185.
Differences in the cognitive and social-emotional de-
velopment in the first year of kindergarten between
groups of children from native Dutch, Surinamese
and Turkish families from various socio-economic
(SES) backgrounds are described. Tests of verbal and
nonverbal intelligence and metalinguïstic abillty
were administered at the beginning and at the end
of the first yearto 256 Dutch, 66 Surinamese and 51
Turkish children. In addition at both moments the
behavior of the children in the classroom was rated
by their teachers. The results show that at the begin-
ning and at the end of the first year SES is positively
related to the development of all cognitive abilities.
Except for on-task behavior SES appeared not to be
associated with social-emotional development. Chil-
dren of Surinamese and Turkish origin had a lower
verbal intelligence as far as the Dutch language was
involved. These differences remained almost stable
during the first year. Differences between the
groups in nonverbal intelligence were very small es-
PeOACOCISCHS
Pecially after SES was taken into account. The same studUm
vvas found with respect to metalinguïstic ability as
long as Dutch language was not involved. Hardly any
differences were observed in the social-emotional
development of the groups of children from dif-
ferent origin.
-ocr page 193-
Gezinsdeterminanten van de cognitieve ontwikiceling van
vierjarige Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters
P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, S. R. Jap-A-Joe en S. §ahin
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een on- derzoek In Nederlandse, Surinaamse en Turkse gezinnen (/V=167). Het onderzoek is onderdeel van het gezamenlijke longitudinale onder- zoeksproject van de Vrije Universiteit, de Erasmus Universiteit en de Universiteit van Am- sterdam naar gezins- en schoolinvloeden op de schoolcarrières van kleuters van 4-7 jaar. Inge- gaan wordt op de verschillen tussen de vier groepen gezinnen wat betreft structurele, cul- turele en pedagogische kenmerken. Uit de lite- ratuur is een model afgeleid van het gezin als 'context van informeel leren'. In dit model wor- den tussen 'distale' achtergrondkenmerken (et- nische herkomst, sociaal-economische status) en ontwikkelingsuitkomsten 'intermediërende' gezinsvariabelen (opvattingen van ouders, cul- tureel kapitaal, stress/steun-balans, thuistaal) en 'proximale' socialisatieprocessen (sociaal- emotionele en cognitief-inhoudelijke kenmer- ken van oudër-kind interacties) als verbindende causale schakels verondersteld. Toetsing van het model levert een bevredigend resultaat op. Het gezin voorspelt 15% tot 52% van de varian- tie in respectievelijk de performale en verbale cognitieve vaardigheid van de kleuters.
186
PEDAGOGISCHE STUDIÉN
1995(72) 1S6-205
Inleiding
Uit recente overzichten van de schoolloopba- nen van kinderen van laag-opgeleide ouders en kinderen uit allochtone gezinnen blijkt dat er al vroeg sprake is van leerachterstanden die zich in vrijwel alle schoolvakken manifesteren, maar het sterkst in de verbale (Meijnen & Rie- mersma, 1992; Tesser & Vierke, 1993). De wortels van de onderwijsachterstand die vanaf groep drie kan worden geconstateerd, gaan te- rug tot de voor- en vroegschoolse periode. Dit wordt duidelijk uit diverse onderzoeken onder peuters en kleuters, waar we hier kortheids- halve slechts naar verwijzen (cf. Groenendaal, Van der Horst & Palmen, 1987; Van Hagen, Creusen & Zijlmans, 1987; De Visser, 1989; Boogaard, Damhuis, De dopper & Van den Berg, 1990; Van Kuyk, 1990; Verhoeven & Van Kuyk, 1991; Leseman, 1993a). |
1 De relatie gezin-ontwikkeling
Op de vraag hoe de samenhangen tussen cogni- tieve ontwikkeling en sociale en etnisch- culturele herkomst moeten worden verstaan, zijn verschillende theoretische perspectieven mogelijk (cf. Leseman, 1989). Het vertrekpunt van dit onderzoek is dat zogenaamde 'distale' achtergrondvariabelen als de etnische her- komst of sociaal-economische status van een kind per se, geen verklaring geven van het vroege ontstaan van onderwijsachterstand. Voor werkelijke verklaringen moet gezocht worden naar verschillen in 'intermediërende' en 'proximale' variabelen in de gezinscontext - variabelen op het niveau van gezin, ouders en de sociale, communicatieve interacties met jonge kinderen in het gezin die op hun beurt met etnische en sociaal-economische achter- grond kunnen samenhangen. Met 'proximale variabelen' wordt in dit verband gedoeld op de socialisatie- en instructieprocessen die de cog- nitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling beïnvloeden.
We geven eerst een beknopte bespreking van vijf belangrijke benaderingen en verkla- ringsmodellen in het onderzoek naar de relaties tussen herkomstmilieu en ontwikkeling die in de opzet van dit onderzoek een rol hebben ge- speeld. Vervolgens formuleren we een aantal hypothesen over het gezin als context van in- formeel leren, waarin de verschillende verkla- ringsmodellen in één globaal model zijn onder- gebracht. De empirische toetsing van dit model |
-ocr page 194-
komt later in dit artikel aan de orde.
1.1 Intermediërende gezinskenmerken
In het eerste verklaringsmodel wordt het ver- band tussen herkomst en ontwikkelingsuit- komsten geïnterpreteerd in termen van cultu- reel en scholair (of educatief) kapitaal dat in het gezin in de vorm van kennis, vaardigheden, voorkeuren en attitudes van de ouders beschik- baar is. In onderzoek wordt 'cultureel kapitaal' meestal afgemeten aan de mate waarin ouders deelnemen aan vormen van 'hoge' cultuur, bij- voorbeeld toneelvoorstellingen, concerten en musea bezoeken, kranten en boeken lezen (cf. Bourdieu & Passeron, 1977; Heath, 1983; De Graaf, 1987; Leseman, 1994a). Om te begrij- pen hoe cultureel en educatief kapitaal van in- vloed is op de ontwikkeling en het schoolse leren van jonge kinderen, zijn vooral uitwer- kingen van het begrip naar het aanbod van lees-, spel- en communicatieve activiteiten tus- sen ouders en kinderen van belang (cf. Majori- banks, 1979; Heath, 1983;Meijnen, 1984; Bra- dley, Caldwell & Rock, 1988; Leseman, 1989, 1993a; Bus, Van IJzendoom, Pelligrini & Terpstra, 1994). Ouders die zelf veel lezen, die musea bezoeken of gewend zijn over dergelijke zaken te praten, praten, spelen en lezen meer met hun kinderen (Heath, 1983; Leseman, 1993a). Ook de taal die thuis wordt gesproken kan als een vorm van cultureel kapitaal be- schouwd worden, met een negatieve waarde als de thuistaal niet de schooltaal is.
Een tweede benadering is het stress/steun- model (Rutter, 1987; Elder & Caspi, 1988; Cmic & Greenberg, 1990; Sameroff, Scifer, Baldwin & Baldwin, 1993). In een (normale) opvoedingssituatie zijn er altijd wel een paar dingen aan de hand die het gezin en de opvoe- ding onder druk zetten ('stress') en risico's in- houden voor het welzijn en de ontwikkeling van de kinderen. Behalve risicofactoren, kun- nen er ook 'beschermende factoren' zijn. Tot de meest onderzochte stressoren horen: ingrij- pende levensgebeurtenissen zoals de dood of ernstige ziekte van een gezinslid en echtschei- ding, beslommeringen zoals spanningen op het Werk, drukte en geregel rond de opvoeding van kinderen, en sociaal-economische problemen zoals slechte huisvesting, werkloosheid en krappe gezinsfinanciën. De meest onderzochte beschermende factor is de praktische en emo- tionele steun van anderen binnen het eigen so- ciale netwerk (Cohen & Wills, 1985; Simons, Lorenz, Wu & Conger, 1993). Recentelijk is ook de aandacht gevestigd op de beschermende werking van professionele opvoedingsonder- steuning (Hermarms, 1992). |
Volgens de stress-steun theorie neemt het ri- sico van opvoedings- ontwikkelingsproblemen toe als het aantal stressoren groter wordt terwijl het aantal steunfactoren gelijk blijft of kleiner wordt. Het verband met het sociaal en etnisch- cultureel herkomstmilieu is in principe duide- lijk: in de lagere sociale klassen en migranten- gezinnen accumuleren met name sociaal-eco- nomische risicofactoren en zijn beschermings- mechanismen soms niet meer beschikbaar, bij- voorbeeld door het wegvallen van het sociale familienetwerk als gevolg van migratie (cf. Kuo&Tsai, 1986).
Een derde benadering wortelt in het onder- zoek naar sociaal-culturele verschillen in op- voedingsdenkbeelden en opvoedingsstijlen (Kohn, 1969; Baumrind, 1971; Schaefer&Ed- gerton, 1985; Kagit9iba§i, 1987; Dekovic, 1992). Een autoritaire of confonnistische opvoedingsstijl, gekenmerkt door het grote be- lang dat gehecht wordt aan traditionele opvoe- dingswaarden als 'gehoorzaamheid' en 're- spect voor ouderen' en toepassing van fysieke disciplineringstechnieken, is volgens verschil- lende onderzoeken typerend voor opvoedings- situaties in de lagere sociale klassen en traditio- nele etnische minderheidsgroepen. De autori- tatieve stijl is meer typerend voor de opvoeding in de westerse middenklasse. Met de dimensie 'modem-traditioneel' blijkt dit verschil tussen sociale en etnische groepen in ouderlijke op- vattingen goed te kunnen worden samengevat (Schaefer & Edgerton, 1985). Een traditionele opvoeding blijkt negatief samen te hangen met schoolsucces (Okagaki & Stemberg, 1993).
1.2 Proximale processen
Wat betreft de proximale processen die tussen achtergrondfactoren, intermediërende gezins- kenmerken en ontwikkelingsuitkomsten staan, zijn hier twee benaderingen relevant. De eerste benadering is gebaseerd op de hechtingstheo- rie. Op elk moment in zijn levensloop stelt het kind bepaalde eisen ('opvoedingsvragen') aan zijn omgeving. Het vraagt in concrete interac- tiesituaties om reacties van de opvoeders. De |
-ocr page 195-
mate waarin hierop adequaat ('sensitief') wordt gereageerd door belangrijke anderen, in het bijzonder de ouders, is van invloed op de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling (Sroufe, 1983; Erickson, Sroufe & Egeland, 1985; Denham, Renwick & Holt, 1991; Van Aken & Riksen-Walraven, 1992). Er is veel evidentie dat de sociaal-emotionele kwaliteit van ouder-kind interacties, blijkend uit sensi- tief ondersteunend en structurerend gedrag van de ouder, bijdraagt aan de ontwikkeling van autonomie, zelfvertrouwen en competentiege- voelens, algemene probleemoplosvaardigheid en sociabiliteit van het kind.
In de tweede theoretische benadering in het onderzoek van proximale determinanten van ontwikkeling, de sociaal-constructivistische theorie van cognitieve socialisatie, wordt een sterkere nadruk gelegd op de inhoudelijke ver- schillen in de ontwikkeling van kennis en vaar- digheden. De centrale stelling van de theorie luidt dat in sociale interacties kennisstructuren present gesteld worden, die door het kind ver- volgens worden geïnternaliseerd en leiden tot verandering en groei van kennis en vaardighe- den. Vooral complexe taal- en cultuurgeladen kermis en vaardigheden, zijn sociaal van oor- sprong, en in sociale interacties tussen het kind en meer ervaren leden van de culturele ge- meenschap, bijvoorbeeld de ouders, geïnterna- liseerd. Vanuit het sociaal-constructivistische model dienfhet antwoord op de vraag naar de relatie tussen achtergrond en ontwikkeling ge- zocht te worden in verschillen in soorten kennis en vaardigheden die ouders en de wijdere cul- turele gemeenschap al of niet bewust aanbie- den, stimuleren of instrueren in alledaagse so- ciale interacties.
In verscheidene onderzoeken naar ouder- kind interacties rond voorlezen, spelen, geza- menlijk probleemoplossen en praten zijn ver- schillen gevonden tussen gezinnen naar de mate waarin kinderen worden gestimuleerd op een cognitief hoger niveau dan zij uit zichzelf zouden doen te praten, te redeneren, te spelen en problemen op te lossen. Die verschillen blij- ptDAcoGiscHc samen te hangen met de sociaal-economi- sTUDiiN sehe achtergrond en met de cognitieve ontwik- keling (zie voor overzichten o.a. Wells, 1985; Leseman, 1989; Sigel, Stinson & Flaugher, 1991). |
1.3 Informeel leren in het gezin: onderzoeks- hypothesen
Op grond van het voorgaande veronderstellen we dat aan het gezin als 'context van informeel leren' de volgende drie dimensies zijn te onder- scheiden:
1 de gelegenheid die wordt geboden om in be- paalde cultureel of educatief relevante kermis- en vaardigheidsdomeinen (bijvoor- beeld geletterdheid), 'hogere orde' kennis te verwerven;
2 de kennis-inhouden en vaardigheden die in sociale interacties worden geïnstrueerd en bevorderd; en
3 de sociaal-emotionele kwaliteit van sociale interacties, dat wil zeggen: de sociaal-emo- tionele ondersteuning die het kind wordt ge- boden en de stimulering van de autonomie en taakgerichtheid van het kind die plaats- vindt.
Vroege verschillen m ontwikkeling tussen kin- deren in kennis, vaardigheden, taakgerichtheid en zelfvertrouwen, die leiden tot verschillen in schoolsucces, ontstaan 1) door verschillen in de mate waarin er gelegenheid is informeel ver- trouwd te raken met en te leren in relevante kennis- en vaardigheidsdomeinen, 2) door ver- schillen in de mate waarin stimulering en expli- ciete instructie van schoolse kennis en vaardig- heden plaatsvindt, en 3) door verschillen in de mate van sociaal-emotionele ondersteuning en versterking van de taakgerichtheid en het zelf- vertrouwen van het kind. Dit is de centrale ver- onderstelling van het onderzoek.
We veronderstellen, ten tweede, dat de op- voedingsideeën van ouders, het aanwezig cul- tureel kapitaal en de balans van stress- en steunfactoren van invloed zijn op de drie ge- noemde facetten van het gezin als 'context van informeel leren'. In onderzoek is gevonden dat de sociaal-emotionele kwaliteit van de gezins- interacties negatief w,ordt beïnvloed door de eerder aangeduide risicofactoren, het ontbre- ken van steun bij de opvoeding en traditionele opvoedingsideeën en autoritaire opvoedings- stijlen (Skinner, 1985; Cmic & Greenberg, 1990; Dekovic, 1992; Simons et al., 1993).
Het cultureel en educatief kapitaal in het ge- zin, zoals het hiervoor is geïnterpreteerd, is on- der andere van belang omdat het gelegenheden creëert voor kinderen om informeel met kennis- en vaardigheidsdomeinen in aanraking |
-ocr page 196-
|
|
iiitermed. |
|
pmximale |
|
|
s.e.s. |
|
kcnmerkeji |
|
kenmerketi |
-> |
ontwikkeling |
|
|
gezinsconlexl |
|
iiileraclics |
|
|
/
eliiicitcit
Figuur 1. De veronderstelde relaties tussen distale, intermediêrende en proximale determinanten van de
kinderlijke ontvi^ikkeling
te komen die relevant zijn voor schoolsucces. Het effect van de thuistaal behoeft in dit ver- band weinig toelichting: als de dominante taal in het gezin een andere taal is, zal er geen noe- menswaardig aanbod van gelegenheden zijn voor het jonge kind om Nederlands te leren.
We veronderstellen ook dat opvoedings- ideeën, cultureel kapitaal, waaronder de thuis- taal, en de stress/steun-balans variëren met de sociaal-economische status en etnisch-culture- le herkomst. Het cultureel kapitaal en de gelet- terdheid in het gezin hangen nauw samen met het opleidingsniveau en de aard van de dage- lijkse beroepsarbeid (Kohn & Schooier, 1983). Ook de culturele en religieuze gewoonten van de (etnisch-culturele of sociale) groep waartoe men behoort, zijn hierop van invloed (Heath, 1983; Lescman, 1994a).
Kohn (1969; Kohn & Schooier, 1983) heeft inhoudelijke relaties aangetoond tussen de aard van het dagelijkse werk en de gekoesterde so- cialisatiedoelen. Andere auteurs hebben de op- voedingsopvattingen en opvoedingsstijlen van ouders in verband gebracht met de aard van het primaire leefverband van mensen: leven in een traditioneel groot-familieverband vergt een an- dere socialisatie dan het leven in een westers kerngezin, die meer gericht is op interdepen- dentie dan op autonomie (Kagit^ibaji, 1987; Harkness & Super, 1992). Voor veel allochtone ouders in Nederland is het leven in een grootfa- niilieverband, ook als dit feitelijk door de mi- gratie niet meer bestaat, nog altijd een 'psycho- logische' realiteit (cf. Harkness & Super, 1992), bepalend voor hun opvoedingsdenk- beelden, opvoedingsdoelen en opvoedingsge- drag. |
Ten slotte veronderstellen we dat de soci- aal-economische status (opleiding- en beroeps- niveau van de ouders), als indicator van de maatschappelijke positie èn van beschikbaar 'educatief kapitaal', zelf een variabele is die sterk door de etnische herkomst wordt bepaald, onder meer vanwege de ongelijk verdeelde mo- gelijkheden tot het volgen van onderwijs in de landen van herkomst.
De hier geformuleerde onderzoekshypothe- sen zijn in Figuur 1 schematisch weergegeven.
2 Methode
2.1 Onderzoeksgroep
De eerste stap van de vorming van de onder- zoeksgroep bestond uit de werving van scho- len. Aan de hand van gegevens van het ministe- rie van Onderwijs en Wetenschappen is uit een bestand van basisscholen in de Randstad een gestratificeerde steekproef geconstrueerd. Stratificatiecriteria waren de schoolgrootte (meer of minder dan 200 leerlingen), het per- centage allochtone leerlingen op de school (15 tot 27%, 27-47% en 47% tot 80%), het aantal verschillende nationaliteiten in de onderbouw (2 tot en met 4, en 5 of meer) en de regio (Am- sterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, waarin de vier grote steden alsmede de kleinere steden Leiden, Zoetermeer en Vlaardingen). Scholen die blijkens de gegevens door weinig of geen Turkse en Surinaamse leerlingen wer- den bezocht, werden buiten de steekproef ge- houden. Van de steekproef van circa 144 basis- scholen moesten er 91 worden benaderd om het gewenste aantal van 29 scholen te werven met in totaal 42 lesgroepen in het eerste of gecom- bineerd eerste en tweede leerjaar.
De volgende stap hield in dat in overleg met de groepsleerkrachten en schooldirecties in elke lesgroep vier tot zes leerlingen werden ge- zocht voor de kerngroep. Deze leerlingen dien- |
189
fCDAaoGiscHe
STUDIËN
-ocr page 197-
den bij de start van het gezinsonderzoek in mei 1991 rond de vier jaar oud te zijn, in het cursus- jaar 1991/1992 in groep 1 te zitten en naar ver- wachting in september 1994 naar groep 3 te gaan. Voor een deel werden leerlingen aange- wezen die nog niet op school zaten, maar wel reeds voor het schooljaar '91/'92 waren aange- meld. De leerlingen moesten tussen 1 maart en 1 juli 1987 zijn geboren'.
De werving van Nederlandse gezinnen ging over het algemeen gemakkelijk, met een lage nonrespons. Om Surinaamse en Turkse gezin- nen te werven moest meer werk verzet worden (huisbezoek), terwijl de nonrespons beduidend hoger was. Aangezien in de meeste gevallen de scholen de werving van gezinnen voor hun re- kening namen en zij het eerste contact over deel- name aan het onderzoek legden, zijn geen pre- cieze cijfers over de non-respons beschikbaar.
Gestreefd werd naar spreiding van de kem- groepleerlingen binnen elke lesgroep over de categorieën autochtone leerlingen met een O VB-leerlinggewicht van 1.0, autochtone leer- lingen met een gewicht van 1.25, en Suri- naamse en Turkse leerlingen. Aan het begin van het onderzoek bestond de kerngroep waar- bij het gezinsonderzoek is uitgevoerd uit 167 leerlingen: 44 leerlingen met een leerlingge- wicht van 1.0, 55 leerlingen met een gewicht van 1.25, en 36 Surinaamse en 32 Turkse leer- lingen.
2.2 Metingen
2.2.1 Verbale en performale cognitieve vaardigheden
In het deelonderzoek naar de ontwikkeling van cognitieve en sociaal-emotionele vaardighe- den (Deelonderzoek I; zie De Jong et al., in dit nummer) zijn op twee momenten metingen verricht van de (Nederlandse) verbale cogni- tieve vaardigheid, waarvoor gebruik gemaakt is van een receptieve Nederlandse woorden- schattest, en de (taai-onafhankelijke) perfor- male cognitieve vaardigheid van de kleuters, waarvoor een non-verbale blokpatronentest is gebruikt. De eerste meting vond plaats halver- wege het eerste leerjaar, rond een leeftijd van viereneenhalf jaar. De tweede werd gedaan aan het eind van eerste leerjaar, toen de kleuters rond de vijf jaar oud waren. Voor gegevens over de gebruikte tests zij verwezen naar De |
Jong et al. (in dit nummer).
2.2.2 Achtergrondkenmerken, risico- en steunfactoren, opvoedingsdenkbeelden, thuistaal en cultureel kapitaal
Het eerste gezinsonderzoek werd uitgevoerd in de periode mei-juli 1991. De opvoeder die het meest belast was met de dagelijkse verzorging en opvoeding van het vierjarige doelkind, werd geïnterviewd. Meestal was dit de moeder, in een enkel geval de vader of de grootmoeder. Gemakshalve wordt in het vervolg van dit arti- kel van ouders of moeders gesproken. Er was een Turkse vertaling van de vragenlijst be- schikbaar. Turkse moeders werden door een Turkse en Surinaamse moeders door een Suri- naamse onderzoekster geïnterviewd. De be- langrijkste variabelen en schalen worden hierna kort besproken.
Etnische herkomst. Behalve de gegevens van de scholen over de etnische herkomst, ge- baseerd op informatie van de ouders, werd on- der meer gevraagd naar het land van geboorte van de ouders en van hun ouders. Met als crite- rium het land van geboorte van de ouders van de moeder, bleken er geen indelingsproblemen te zijn.
Opleidingsniveau. Gevraagd werd naar het hoogste type met een diploma afgesloten on- derwijs dat moeder en vader hebben gevolgd. De antwoorden zijn op een ordinale negen- puntsschaal ingedeeld, beginnend met hooguit enkele jaren basisonderwijs en eindigend met afgestudeerd aan een universiteit. Ten behoeve van Turkse ouders die in Turkije hun school- loopbaan hebben doorlopen, was de schaal voor zover mogelijk opgebouwd uit equiva- lente schooltypen van het Turkse onderwijs- systeem (niet voor alle schaalpunten konden echter equivalenten gevonden worden). Con- trole van de antwoorden van de verschillende etnische groepen door per groep correlaties te berekenen met het aantal jaren secundair on- derwijs (vanaf 12-jarige leeftijd), gaf geen re- den om aan de equivalentie van de antwoorden te twijfelen.
Beroepsniveau. Als indicator van het be- roepsniveau is gevraagd naar de 'symbolische inhoud' van het (ooit) uitgeoefende beroep van vader en moeder (cf. Kohn & Schooier, 1983). Nagevraagd werd de mate waarin met teksten, cijfers en moderne (informatie)technologie |
190
HDACOCISCHl
STUaiiN
-ocr page 198-
moet worden omgegaan, waarin vergaderd moet worden met collega's, en cursussen ge- volgd moeten worden om bij te blijven (Cron- bachs a=.83 bij 10 items). Bij de vraag naar het beroepsniveau van de moeder waren er relatief veel ontbrekende waarden met name in de Turkse groep, waar een groot deel van de moe- ders nooit een beroep had uitgeoefend. Het be- roepsniveau van de moeder wordt om die reden hier verder buiten beschouwing gelaten, be- halve wanneer de moeder kostwinner is van een een-oudergezin.
Werk. Gevraagd werd of men betaald werk had en of de partner betaald werk had.
Leeftijd. Gevraagd werd naar de leeftijd van de moeder.
Een-oudergezin. In een uitgebreidere vra- genserie over de samenstelling van het huis- houden werd onder andere gevraagd of er an- dere volwassenen duurzaam tot het huishouden behoorden en of een daarvan als partner (echt- genoot of levensgezel met wie men ongehuwd samenwoont) werd beschouwd.
Voorschoolse kinderopvang. Aan de ouders is gevraagd in maanden nauwkeurig, onder- scheiden naar soort en aantal uren opvang per week, aan te geven in welke perioden ten behoeve van het doelkind van professionele kinderopvang gebruik is gemaakt. Voor de doeleinden van dit artikel is een index gecon- strueerd die de totale duur van de voorschoolse opvang representeert.
Informele steun bij de opvoeding. Aan de ouders is gevraagd om naast zichzelf ten hoog- ste vijf andere personen te noemen die voor de dagelijkse opvang, verzorging en opvoeding van het doelkind belangrijk zijn. Meest ge- noemd werden de partner, (schoon)moeder en oudere kinderen. Vervolgens zijn tien opvoe- dingssituaties voorgelegd en is gevraagd of de genoemde personen in deze situaties opvoe- dingstaken op zich nemen (Cronbachs a=.60 bij 10 items).
Consultatie professionele opvoedingsvoor- lichting. Gevraagd is welke bronnen men voor informatie over zwangerschap, bevalling, ver- zorging en opvoeding van jonge kinderen wei- eens heeft geraadpleegd. Ten behoeve van de schaalconstructie zijn informanten en bronnen zoals huisarts, consultatiebureau en voorlich- tingsboeken als 'professioneel' beschouwd. De eigen moeder, vriendinnen e.d. zijn als 'infor- mele' bronnen beschouwd en ten behoeve van de schaalconstructie negatief gepoold (Cron- bachs a=.65 bij 12 items). |
Opvoedingsdenkbeelden. Met behulp van een bewerking van de Parental Modemity Scale (PMS) van Schaefer en Edgerton (1985) is bepaald in hoeverre de opvoedingsdenkbeel- den en -waarden van de ouders als modem of traditioneel te kenschetsen zijn. Kenmerkend voor traditionele opvattingen zijn denkbeelden dat kinderen van nature slecht zijn en desnoods met harde hand ingeperkt moeten worden; ken- merkend is ook de grote waarde die wordt ge- hecht aan gehoorzaamheid en respect voor ouders en leerkrachten. Als modem gelden op- vattingen dat kinderen zich breed moeten kun- nen ontplooien, dat fysieke straf niet goed is, dat kinderen zich ontwikkelen door zelf te ont- dekken, en dat ouders zich met school mogen bemoeien (Cronbachs a=.91 bij 40 items).
Dominante thuistaal. In de vragenlijst naar het taalgebruik in het gezin werden acht ver- schillende huiselijke situaties van mondeling taalgebmik geschetst, waaronder praten tijdens de maaltijd, praten als er familiebezoek is, pra- ten om het kind iets uit te leggen enzovoort. Ge- vraagd werd welke taal in deze situaties meest- al werd gebruikt. Ten behoeve van dit artikel zijn de antwoorden gedichotomiseerd, waarbij de waarde 1 staat voor het Nederlands en O voor een andere taal (Cronbachs a=.95 bij 8 items).
Cultuurdeelname en geletterdheid. Om de cultuurdeelname en lees- en schrijfgewoonten, beschouwd als operationaliseringen van het begrip 'cultureel kapitaal', te bepalen is ge- vraagd naar de frequentie van schouwburg-, concertzaal- en museum-bezoek enzovoort (Cronbachs a=.74 bij 12 items) en naar de fre- quentie van het lezen van boeken en kranten, en het schrijven van zakelijke brieven en rappor- ten, alsmede naar de hoeveelheid tijd die dage- lijks aan lezen of schrijven en, negatief ge- poold, aan televisiekijken wordt besteed (Cronbachs a=.86 bij 18 items).
2.2.3 Interview tijdsbesteding
Aan de ouder is een vragenlijst voorgelegd over de besteding van tijd aan gezamenlijk met het kind praten, lezen, spelen en verrichten van verzorgende of huishoudelijke taken, als ope- rationalisering van de eerder genoemde gele- genheidsdimensie. De vraagitems werden |
-ocr page 199-
systematisch gevarieerd naar ontwikkelings- domein (mondelinge taalontwikkeling, (pre)- geletterdheid, spelen/probleemoplossen) en type context (huishouden, lichamelijke verzor- ging, vrijetijdsbesteding). Uit de vragenlijst zijn drie subschalen afgeleid die respectieve- lijk de gerapporteerde frequenties mondelinge taaiinteracties, geletterde taaiinteracties en spel- en probleemoplossingsinteracties in ver- schillende contexten representeren (Cronbachs a's zijn bij 12 items per subschaal .66, .74 en .78).
2.2.4 Observatie van ouder-kind interacties
In de thuissituatie zijn ten slotte video- opnamen gemaakt van semi-gestandaardiseer- de, door de onderzoekers uitgelokte ouder-kind interacties rond een speltaak en een voorlees- boek. In het spel moesten uit 21 plaatjes van al- ledaagse voorwerpen er steeds drie gegroe- peerd worden die het meest bij elkaar hoorden (kortheidshalve aangeduid als de Drie Plaatjes- taak). Oplossingen, goede en foute, konden op verschillende manieren, op grond van verschil- lende redeneringen of principes bereikt wor- den. Het ging om die redeneringen, zoekstrate- gieën en principes.
Ouders en kinderen werd ook gevraagd ge- zamenlijk een prentenboek te lezen. Het boek was door de onderzoekers meegebracht en in geen van de gezinnen bekend. De ouders werd gevraagd het boekje voor te lezen zoals zij dat gewend waren of zoals zij zelf dachten dat het moest. Zes ouders, allen Turks, gaven aan nooit (voor) te lezen. Hun werd gevraagd hun kind een verhaaltje te vertellen. Drie van hen deden dit aan de hand van de plaatjes in het boek, wat ook wel door andere ouders werd gedaan (die wel konden lezen en als regel wel voorlazen aan hun kind). Zij zijn alsnog in de hierna te rapporteren analyses betrokken. |
Codering sociaal-emotionele ondersteuning De video-opnamen zijn in het laboratorium di- rect van de band gecodeerd naar de taal- en ken- nisinhoudelijke, en sociaal-emotionele ken- merken van de ouder-kind interacties. Voor de codering van de sociaal-emotionele kwaliteit van de geobserveerde interacties is gebruik ge- maakt van een instrument van Erickson et al. (1985), bestaande uit zeven-punts ratingscha- len om afzonderlijk het gedrag van ouder en kind te beoordelen^. De ouderschalen betreffen de emotionele ondersteuning die de ouder het kind geeft, de ondersteunmg door de moeder van de autonomie van het kind, de structuur die de ouder biedt, de helderheid van de aanwijzin- gen, en, in negatieve zin, tekenen van vijandig- heid die de ouder toont. De kindschalen betref- fen de getoonde volhardendheid en het enthousiasme tijdens de taakgerichte interac- tie, de ervaringen van (subjectieve) competen- tie die het kind opdoet en, in negatieve zin, het zich te gemakkelijk veriaten op de ouder. De interne consistentie van de ouder- en kindscha- len en de intercodeurbetrouwbaarheid is bevre- digend. Cronbachs a's zijn .87 en .76 voor res- pectievelijk de moeder- (6 items) en kind- beoordelingen (4 items) bij de Drie Plaatjes- taak en .76 en .74 bij de Voorleestaak. De over- eenstemming is bepaald op 15 interacties als het percentage oordelen van een observator dat niet meer dan één schaalpunt (van de zeven) af- wijkt van de oordelen van een tweede observa- tor: het overeenstemmingspercentage is 83% (het kanspercentage is 38%).
Codering instructie- en communicatie-inhoud Om de cognitieve en linguïstische 'inhoud' van de moeder-kind interacties te coderen, zijn eigen coderingssystemen ontwikkeld. Bij het sorteerspelletje is vooral gelet op de wijze waarop door de ouder aan het begin van het spel de regels en doelen aan het kind worden geïn- strueerd en op de zoekstrategieën en rechtvaar- digingsregels die door ouder en kind verbaal worden geuit tijdens het proces van (gezamen- lijk) probleemoplossen. Ook is gelet op het woordgebruik, de taallabels voor de concepten die in de spelletjes aan de orde komen, en de rijkheid, in termen van het aantal verschillende betekeniskenmerken dat werd genoemd, van definities van en toelichtende uitweidingen over de concepten.
Bij de voorleesinteracties is gelet op de non- verbale en verbale actfviteiten (elementaire ge- dragingen en taaluitingen) van ouder en kind rondom en naar aanleiding van het voorlezen die enerzijds betrekking hebben op de vorme- lijke kenmerken van geschreven of gedrukte taal en op het adequaat behandelen van boeken, anderzijds op het begrijpen, evalueren en uit- breiden van de voorgelezen verhalen.
Voor de sorteertaak is de interbeoordelaar- |
-ocr page 200-
overeenstemming, aangepast aan de structuur van het coderingssysteem, gedefinieerd als het percentage antwoorden van twee onafhanke- lijke beoordelaars die niet meer dan één van de - per coderingscategorie - maximaal zeven te beoordelen gebeurtenissen (namelijk, het leg- gen van zeven rijtjes van drie plaatjes) van el- kaar afwijken. Dit percentage, bepaald op 15 moeder-kind paren, is gemiddeld 70% (het kanspercentage is 38%). Voor de voorleesta- ken zijn per categorie correlaties berekend tus- sen de scores van twee onafhankelijke beoor- delaars. Deze variëren tussen .48 en .88. De gemiddelde correlatie van de moederscores is .65, die van de kindscores .55.
De beide inhoudscoderingssystemen be- staan uit elkaar wederzijds uitsluitende code- ringscategorieën, waardoor indexconstructie gewogen optelling van scores vergt. Om die re- den is met behulp van multipele regressie een optimale schaling toegepast. In paragraaf 3.3 wordt op de resultaten ingegaan.
Tabel 1
Gemiddelde ruwe scores en standaardafwijkingen op de woordenschat- en blokpatronentests afgenomen op (1) viereneenhalf- en (2) vijfjarige leeftijd voor de vier groepen kleuters, resultaten van de variantie- analyses en effectgrootten n. |
Tests |
Nederlandse |
Nederlandse |
Turkse |
Surinaamse |
Signifi- |
|
1.0 Kleuters |
1.25- kleuters |
Kleuters |
Kleuters |
cantie |
Passieve Nederlandse |
37.7 |
35.7 |
22.1 |
32.9 |
*** |
Woordenschat (1) |
(4.4) |
(4.4) |
(8.6) |
(5.4) |
.70 |
Blokpatronen (1) |
11.8 |
8.2 |
8.0 |
8.8 |
*** |
|
(4.9) |
(4.6) |
(5.3) |
(4.4) |
.32 |
Passieve Nederlandse |
39.5 |
38.3 |
27.8 |
35.4 |
*** |
Woordenschat (2) |
(4.1) |
(3.8) |
(7.1) |
(5.1) |
.65 |
Blokpatronen (2) |
15.6 |
12.8 |
13.7 |
13.1 |
*** |
|
(4.0) |
(4.8) |
(3.8) |
(4.3) |
.26 |
|
*P<.05;**p<.01;***p<.001 |
3 Resultaten
3.1 De gemiddelde scores op de woordenschat- en blokpatronentests |
In Tabel 1 zijn de gemiddelde ruwe scores en standaardafwijkingen weergegeven van de vier groepen kinderen uit de gezinsstudie op de woordenschat- en blokpatronentests die op vie- reneenhalf- en vijfjarige jarige leeftijd werden afgenomen. Tevens zijn de uitkomsten ver- meld van de een-wegsvariantie-analyses die werden uitgevoerd om de significantie van de verschillen tussen de groepen en de sterkte van het hoofdeffect (n) te toetsen. De uitkomsten komen overeen met de bevindingen in het to- tale cohort. Met name bij de woordenschat worden zeer grote verschillen gevonden; veel kleinere verschillen bestaan er bij de blokpatro- nentest (zie ook De Jong et al., in dit nummer).
3.2 Verschillen in achtergrond- en Intermediërende gezinskenmerken
In Tabel 2 is een overzicht opgenomen van'de belangrijkste bevindingen voor de vier groepen gezinnen. Een korte bespreking van de opval- lendste cijfers kan volstaan. Wat betreft de sociaal-economische achtergrondkenmerken (opleidingsniveau, beroepsniveau) valt op dat het opleidingsniveau van Turkse ouders ge- middeld veel lager is dan van de ander drie groepen en dat geldt ook voor het beroepsni- veau. De Surinaamse gezinnen in dit onder- zoek staan gemiddeld iets hoger op de sociaal- economische ladder dan de Nederiandse 1.25- gezinnen.
Het percentage kostwinners (vrijwel altijd de vader, behalve in de een-oudergezinnen) met een betaalde baan is het hoogst in de Neder- landse 1.O-gezinnen. In de Surinaamse en Turkse gezinnen is een derde van de kostwin- ners werkloos of arbeidsongeschikt verklaard. De leeftijd van de moeders ten tijde van het in- terview blijkt sterk te verschillen tussen de vier groepen. Aan de ene kant zijn er de moeders van de Nederiandse 1.0-gczinnen die relatief |
-ocr page 201-
Tabel 3
laat met gezinsvorming zijn begonnen, aan de andere kant de Turkse moeders die relatief vroeg zijn getrouwd en vroeg kinderen hebben gekregen. |
De huisvestingsscore, een ratio van het aan- tal kamers per gezinslid, geeft weer dat Neder- landse 1 .O-gezinnen het ruimst en Turkse ge- zinnen het krapst wonen. Een-oudergezinnen, om precies te zijn moedergezinnen, komen het meest voor in de Surinaamse groep en door Su-
Overzicht van de belangrijkste gemeten gezins- en ouderl^enrnerken: gemiddelden en standaardafwijkin- gen voor de vier groepen, resultaten van de variantie-analyses en effectgrootten n. |
Gezins- en ouderkenmerken |
Nederlandse |
Nederlandse |
Turkse |
Surinaamse |
Signifi- |
|
1.O-Gezinnen |
1.25-Gezinnen |
Gezinnen |
Gezinnen |
cantie |
Opleiding Moeder |
5.8 |
4.4 |
3.4 |
5.3 |
*** |
(Schaalberelk1-9) |
(1.9) |
(1.4) |
(1.9) |
(1.8) |
.45 |
Opleiding Vader |
6.3 |
4.6 |
3.6 |
5.1 |
*** |
(1-9) |
(1.6) |
(1.4) |
(2.0) |
(2.1) |
.49 |
Inhoud Beroep Moeder |
.49 |
-.15 |
-.77 |
.08 |
*** |
(Z-scores) |
(.70) |
(1.00) |
(.85) |
(1.10) |
.40 |
Inhoud Beroep Vader |
.71 |
-.31 |
-.79 |
-.13 |
*** |
(Z-scores) |
(.77) |
(.81) |
(.71) |
(1.00) |
.54 |
Moeder heeft werk |
36% |
20% |
25% |
44% |
ns |
in percentages % |
(49%) |
(40%) |
(44%) |
50% |
.21 |
Vader heeft werk |
95% |
78% |
66% |
67% |
** |
in percentages % |
(21%) |
42% |
48% |
48% |
.28 |
Leeftijd Moeder |
34.5 |
30.1 |
27.2 |
30.7 |
*** |
in jaren |
(4.0) |
(4.0) |
(3.5) |
(4.5) |
.54 |
Een-oudergezinnen in |
0% |
8% |
0% |
25% |
** |
percentages % |
(0%) |
(26%) |
(0%) |
(44%) |
.36 |
Aantal kinderen |
2.0 |
2.0 |
2.1 |
2.4 |
ns |
(absoluut) |
(.7) |
(.8) |
(.7) |
(.8) |
19 |
Voorschoolse kinder-opvang |
1.6 |
1.4 |
.5 |
1.0 |
*** |
in jaren |
(.8) |
(.8) |
(.6) |
(1.1) |
.44 |
Informele steun bij de |
12.1 |
10.5 |
11.9 |
12.0 |
ns |
opvoeding |
(4.1) |
(3.9) |
(4.9) |
(6.7) |
.14 |
Huisvesting (ratio |
1.2 |
1.1 |
.9 |
1.0 |
** |
gezinsleden/kamers) |
(.5) |
(.3) |
(.2) |
(.2) |
.35 |
Consultatie opvoedings- |
4.6 |
3.6 |
1.4 |
3.7 |
** |
voorlichting |
(2.4) |
(2.8) |
(3.0) |
(3.9) |
.35 |
Moderne opvoedingsideeën |
33.8 |
31.8 |
24.6 |
28.3 |
*** |
(10-50) |
(3.2) |
(2.6) , |
(3.0) |
(3.9) |
.77 |
Nederlands thuistaal in |
98% |
99% |
14% |
88% |
*** |
% van gebruikssituaties |
(9%) |
(4%) |
(29%) |
(19%) |
.85 |
Cultuurdeelname |
14.0 |
12.0 |
10.8 |
12.7 |
*** |
(bereik 10-30) |
(3.6) |
(2.2) |
(1.6) |
(3.0) |
.38 |
Geletterdheid Leefstijl |
19.1 |
16.5 |
14.4 |
16.9 |
*** |
(10-30) |
(4.3) |
(3.3) |
(2.8) |
(3.8) |
.40 |
|
* p < .05; ** p < .01; p < .001 |
|
194
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 202-
rinaamse moeders wordt tegelijkertijd gemid- deld vaker buitenshuis gewerkt. Het betreft voor het merendeel Creools-Surinaamse gezin- nen. Uit de gegevens over het gebruik van kin- deropvang door deze gezinnen en de gereali- seerde steun van anderen (bijvoorbeeld oudere kinderen en familie) bij de opvang en verzor- ging van jonge kinderen, blijkt dat voor deze risicofactor compensatie wordt gevonden.
De antwoorden op de vragen hoe ouders omgaan met informatiebehoeften en onzeker- heden ten aanzien van het opgroeien en opvoe- den van jonge kinderen, tonen ook verschillen tussen de vier groepen. Vooral Turkse ouders raadplegen gemiddeld veel minder vaak pro- fessionele bronnen van opvoedingsvoorlich- ting en -ondersteuning.
De scores op de Parental Modemity Scale waarmee opvoedingsdenkbeelden en -waarden zijn gemeten, verschilt sterk tussen de vier groepen. Het valt op dat er ten aanzien van deze variabele eerder een etnisch-culturele dan een sociaal-economische scheidslijn bestaat. In het overgrote deel van de Turkse gezinnen in het onderzoek, en in een deel van de Surinaamse gezinnen wordt meestal in een andere taal dan het Nederlands met de jongste kinderen ge- |
Tabel 3 sproken (respectievelijk Turks, Sranan of Hin- dostaans). De deelname aan officiële culturele activiteiten, een gangbare indicator van de be- schikbaarheid van cultureel kapitaal, is over de hele linie niet zo hoog (dat hangt ongetwijfeld mede samen met het feit dat het gaat om gezin- nen met jonge kinderen). Toch zijn er signifi- cante verschillen tussen de groepen. De gelet- terdheid van het gezin geeft overeenkomstige verschillen te zien tussen de groepen.
iduei O
Kwantificering van de inhoudelijke bijdragen van kind en moeder aan de interacties rond de Plaatjestaak en het Voorleesboekje, met een index van sociaal-culturele achtergrondkenmerken als afhankelijke varia-
hala /nnet-ittr^^^wrlle^nrrln rnnmee-i^nnttil^-til-an li art mi llflrtala 0\ |
Coderingscategorieën Plaatjestaak |
ß'sKind |
ß's Moeder |
Procedurele aanwijzingen |
.05 |
-.08 |
Thematische strategieën en regels |
.20* |
-.01 |
Functionele strategieën en regels |
.23* |
-.12 |
Semantische strategieën en regels |
.29* |
.11 |
Woordlabels |
.11 |
.02 |
Semantische kenmerken, definities |
.21 * |
.29* |
Semantische taakinstructie aan begin |
- |
.42** |
Multipele/? |
.56*** |
.52*** |
|
Coderingscategorieën Voorleestaak |
ß's Kind |
ß's Moeder |
Plaatjes aanwijzen |
-.12 |
-.20* |
Plaatjes benoemen en beschrijven |
-.25* |
-.25* |
Herhalen en aanvullen gelezen zin |
-.05 |
-.08 |
Affectieve evaluaties |
.08 |
.15* |
Verklaringen |
.20* |
.08 |
Uitbreidingen naar leefwereld kind |
.05 |
.13 |
Narratieve en topicale uitbreidingen |
.34** |
.38** |
Multipele/? |
.45*** |
.55*** |
*P < .05; *♦ p < .01; *** p < .001 |
|
3.3 Verschillen In Interactiekenmerken
Om schalen te construeren die de verschillen in instructie-inhoud van de geobserveerde inter- acties naar sociaal en etnisch-cultureel milieu optimaal weergeven, zijn multipele regressie- analyses uitgevoerd met als afhankelijke varia- bele een index van de achtergrondvariabelen (Opleiding Vader, Opleiding Moeder, Be- roepsniveau Vader, en (negatief gepoolde) dummy-variabelen voor de beide allochtone groepen; Cronbachs a is .70). In Tabel 3 zijn de gestandaardiseerde regressiegewichten en de multipele correlatiecoëfficiënten weergege- ven. Schalen zijn geconstrueerd door gewogen sommering met de ruwe regressiegewichten. |
-ocr page 203-
Tabel 3
Uit het patroon van regressiegewichten kan af- geleid worden in welke opzichten ouder-kind interacties in gezinnen uit verschillende sociale en etnisch-cülturele groepen inhoudelijk ge- zien verschillen. Zo blijkt dat instructieinhou- den, probleemoplossingsstrategieën en com- municatieve bijdragen die op theoretische gronden van een lagere orde worden geacht (ir- relevant en thematisch categoriseren, woordla- bels geven, plaatjes aanwijzen zonder verbali- satie, plaatjes beschrijven) in het algemeen kleinere en/of negatieve gewichten hebben, terwijl de hogere orde instructie-inhouden (functioneel en semantisch categoriseren, in het bijzonder met betrekking tot de begin- instructie, definiërende uitweidingen, verkla- ringen en narratieve of topic-continuerende uitbreidingen) juist een groter positief gewicht hebben. |
Interessant is voorts het gegeven dat in de sorteertaakinteracties de rol van de ouder enigszins anders lijkt te zijn dan verwacht werd (en anders dan bij het voorlezen). De verwach- ting dat de mate waarin de ouder hogere orde categorisatieprincipes instrueert sterker posi- tief zou samenhangen met de sociaal-culturele achtergrond dan de mate waarin lagere orde in- structie wordt gegeven komt op zichzelf geno- men wel uit. Toch valt op dat, in vergelijking met de overeenkomstige variabelen van het kindgedrag, de regressiegewichten klein en niet significant zijn. Kenmerkend voor de geobserveerde sorteertaakinteracties in mid- denklassegezinnen vergeleken met gezinnen uit de lagere sociale klassen en migrantengroe- pen lijkt te zijn dat de ouder begint met een rela- tief adequate inhoudelijke taakinstructie en vervolgens weinig intervenieert.
Kenmerken educatieve gezinsinteracties, bepaald met een vragenlijst en door observatie van ouder-kind in- teracties: gemiddelden en standaardafwijkingen voor de vier groepen, resultaten van de variantie-analyses en effectgrootten. |
Interactie-kenmerken |
Nederlandse |
Nederlandse |
Turkse |
Surinaamse |
Signifi- |
|
1.O-Gezinnen |
1.25-Gezinnen |
Gezinnen |
Gezinnen |
cantie |
Freq. Mondelinge |
4.8 |
4.9 |
5.0 |
4.7 |
ns |
Taaiinteractie (1-7) |
(.8) |
(.7) |
(.9) |
(.7) |
.12 |
Freq. Interactie Gedrukte |
4.2 |
3.9 |
3.1 |
3.9 |
*** |
Taal (1-7) |
(.7) |
(.8) |
(.9) |
(.7) |
.42 |
Freq. Spel/Probleem- |
3.3 |
3.2 |
3.1 |
3.1 |
ns |
oplosinteractie (1-7) |
(.6) |
(.6) |
(.8) |
(.7) |
.14 |
Inhoud Plaat Taak Moeder |
.65 |
.02 |
-.76 |
-.04 |
*** |
(Z-scores) |
(.80) |
(.75) |
(.93) |
(1.13) |
.49 |
Inhoud Plaat Taak Kind |
.58 |
-.06 |
-.61 |
-.16 |
*** |
(Z-scores) |
(1.06) |
(.72) |
(.47) |
(.85) |
.47 |
Inhoud Voorlezen Moeder |
.62 |
.26 |
-1.23 |
-.06 |
*** |
(Z-scores) |
(.66) |
(.74) |
(.85) |
(.82) |
.66 |
Inhoud Voorlezen Kind |
.43 |
.17 |
-.87 |
-.05 |
*** |
(Z-scores) |
(.68) |
(.85) |
(1.03) |
(1.04) |
.46 |
Emotionele Ondersteuning |
5.6 |
5.4 |
4.3 |
5.2 |
*** |
door Moeder (1-7) |
(.6) |
(.7) |
(1.1) |
(.8) |
.55 |
Persistentie/Competentie |
5.2 |
4.5 |
4.1 |
4.7 |
** |
van Kind (1-7) |
(.9) |
(1.1) |
(1.1) |
(1.1) |
.37 |
|
»p<.05;**p<.01;**«p<.001 |
In Tabel 4 zijn de gemiddelde scores voor de vier groepen weergegeven op de verschillende interactiekenmerken die door middel van het interview (frequentie ouder-kind interacties) en de observaties (sociaal-emotionele en in- houdelijke kwaliteit ouder-kind interacties) zijn bepaald. Wat betreft de gelegenheidsdi- |
196
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 204-
mensie valt het op dat alleen de gerapporteerde frequentie van geletterde taaiinteracties duide- lijke verschillen te zien geeft tussen de vier groepen. Ten aanzien van de sociaal-emotione- le kwaliteit, waarvan de over de interactiesitua- ties samengevoegde gemiddelde scores zijn weergegeven, blijken er tamelijk sterke ver- schillen te bestaan tussen de groepen.
3.4 Een geïntegreerd causaal model
3.4.1 Indexconstructie en modelontwerp
Met behulp van LISREL-8 zijn voor de verbale en performale vaardigheden twee overall-mo- dellen van de effecten van het gezin getest. Uit- gangspunt vormden de eerder geformuleerde hypothesen over het gezin als context van in- formeel leren. Aangezien door de grootte van het gezinscohort en ontbrekende waarnemin- gen, onder andere in de afhankelijke variabe- len, uiteindelijk slechts circa 120 cases min of meer compleet waren (voor sommige variabe- len konden ontbrekende waarden door het ge- middelde gesubstitueerd worden), moest het aantal te schatten parameters klein gehouden worden. Om die reden zijn van de verschillen- de groepen variabelen samenvattende indexen gemaakt. Het basismodel is voor de overzichte- lijkheid gestileerd weergegeven in Figuur 2. |
De exogene, distale variabelen in de modellen zijn twee dummy-variabelen die respectieve- lijk de Surinaamse en Turkse herkomst van de kinderen representeren; de Nederlandse her- komst is impliciet in dit model. De index van de sociaal-economische status, bepaald als som van de opleidingsniveaus van de ouders en de symbolische inhoud van het beroep van de va- der, is ten opzichte van het gezinssysteem eveneens te beschouwen als een exogene varia- bele. Ten opzichte van de etnisch-culturele her- komst echter lijkt het beter dit kenmerk als een 'gevolg', dus als endogene variabele te be- schouwen. Voorts zijn de volgende intermedië- rende variabelen in het model opgenomen: a de thuistaal (zie paragraaf 2.2.2); b een index van het culturele kapitaal van het gezin; dit is de som van de variabelen gelet- terdheid en cultuurdeelname; c een index van de accumulatie van stressoren en het ontbreken van beschermende facto- ren; dit is de som van de variabelen werkloosheid/arbeidsongeschiktheid van de hoofd-kostwinner, een-oudergezin, huis- vestingssituatie (negatief gepoold: kleinbe- huisd geldt als risico), informele opvoe- dingssteun (negatief gepoold), consultatie van professionele opvoedingsvooriichting (negatief gepoold), en gebruik van kinder- opvang (negatief gepoold); en ten slotte: d de variabele moderniteit van de opvoe- dingsopvattingen van de ouders (zie para- graaf 2.2.2). De verschillende kenmerken van het proximale gezinsinteractiesysteem die door middel van het vraaggesprek en de video-observaties zijn onderzocht, zijn samengevat in drie indexen, te weten: |
stress |
|
iMulcrst |
|
|
|
opvat |
|
inhouii |
|
|
|
cull |
gelegen |
laul
Figuur 2. Causaal model van het gezin als context van informeel leren (voor de overzichtelijkheid zijn niet
alle causale paden weergegeven)
197
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 205-
a de gelegenheid die wordt gecreëerd voor potentieel stimulerende gezinsinteracties; gekozen is hier voor de gerapporteerde fre- quentie van interacties rondom geschreven taal, omdat deze variabele de sterkste biva- riate verbanden met afhankelijke variabelen en achtergrondkenmerken bleek te hebben; b de inhoud van de informele instructie door de moeder tijdens de geobserveerde spel- en voorleesinteracties; de kind-scores zijn hier buiten beschouwing gelaten; c de sociaal-emotionele ondersteuning die de moeder biedt in de geobserveerde interac- ties; dit is de som van de moederscores op de Erickson et al. schalen waarmee beide inter- acties zijn beoordeeld. De kind-interactievariabelen zijn overigens buiten beschouwing gelaten om ondubbelzin- niger conclusies over de effecten van de in- structie thuis te kunnen trekken.
Zoals eerder gesteld, wordt verondersteld dat de distale variabelen direct van invloed zijn op de sociaal-economische positie van het ge- zin en op de eerste groep intermediërende va- riabelen. Ten tweede wordt verondersteld dat de verschillen Ln de gezinsinteracties tussen de groepen geziimen direct door deze intermedië- rende variabelen worden veroorzaakt. Ten derde nemen we aan dat er geen directe effec- ten van de distale achtergrondkenmerken op de gezinsinteracties zijn. Ten vierde is de veron- derstelling dat de effecten van de achtergrond- variabelen en intermediërende gezinskenmer- ken op het ontwikkelingsverloop van de verbale en performale vaardigheden van de kinderen geheel door de gezinsinteracties wor- den gemedieerd'. De gestippelde pijlen van de variabele thuistaal geven aan dat er van deze variabele wellicht directe effecten zijn op met name de Nederlandse verbale vaardigheid.
In het model-ontwerp is ten slotte rekening gehouden met de volgorde in de tijd van de me- tingen. Aangezien de gezins- en interactieken- merken rond de leeftijd van vier jaar van het doelkind zijn gemeten, vlak voor of vlak na de intrede in het onderwijs, zijn zij beschouwd als proximale - directe - determinanten van de cognitieve ontwikkeling gemeten op vieren- eenhalf- en vijfjarige leeftijd. In beide model- len zijn voorts de testscores op viereneenhalfja- rige leeftijd beschouwd als directe determinan- ten van de testscores op vijfjarige leeftijd. |
Door het cognitieve ontwikkelingsproces op deze wijze als een autoregressiestructuur te modelleren is een zekere controle mogelijk van een alternatieve interpretatie van de samen- hang tussen gezin en ontwikkeling, namelijk de hypothese van genetische mediëring (Scarr & McCartney, 1983). Volgens deze hypothese is de relatie tussen opvoeding en intellectuele ontwikkeling (ten dele) veroorzaakt door het feit dat genetisch intelligentere ouders gene- tisch verwant zijn aan hun kinderen èn een sti- mulerender milieu bieden, waardoor een sa- menhang tussen omgeving en intelligentie bij het kind zowel aan genetische overdracht als aan een stimulerende opvoeding kan worden toegeschreven. Door het effect van eerdere sa- menhangen tussen gezinsvariabelen en ont- wikkelingsscores op viereneenhalfjarige leef- tijd uit te partiëren, kan bepaald worden of er een additioneel gezinseffect is in de periode van zes maanden hierna.
3.4.2 Modelschatting
De LISREL-analyses met maximum likeli- hood schatting werden uitgevoerd op de cova- riantiematrix. De eerste test van het model van de verbale ontwikkeling leverde geen accepta- bele passing op. Uit de residuen bleek dat met name de correlatie tussen de thuistaal en de woordenschat op zowel viereneenhalf- als vijf- jarige leeftijd onvoldoende werd teruggevon- den. Een voor de hand liggende verklaring is dat het pedagogische procesmodel van het ge- zin, gemeten door observatie van in de domi- nante thuistaal veriopende interacties, onvol- doende de samenhang van de thuistaal met de Nedeijandse woordenschatscores kan verkla- ren: er is, anders gezegd, een direct effect van de thuistaal.
Ook waren er residuen voor de negatieve sa- menhang tussen het cultureel kapitaal in het ge- zin en de stress/steun-index, en voor de posi- tieve samenhang van de sociaal-economische status met de instructie-inhoud van de geobser- veerde interacties. Het laatste is in overeen- stemming met de gedachte dat SES niet alleen verwijst naar de plaats in de sociale stratifica- tie, maar ook staat voor de beschikbaarheid van kennis, vaardigheden en attitudes in het gezin die met het opleidingsniveau en het beroep van de ouders samenhangen.
In het model is als volgende stap een direct |
-ocr page 206-
effect gepostuleerd van de thuistaal op de taal- ontwikkelingsscores en van de sociaal-econo- mische status, opgevat als indicator van be- schikbare educatieve hulpbronnen, op de instructie-inhoud. Tevens is een niet nader geïnterpreteerde correlatie tussen de onver- klaarde varianties van beide andere variabelen verondersteld. Hierdoor verbeterde de passing aanzienlijk. Er resulteerde een acceptabel mo- del: x^=41.79, df=29, p=.059, het gestandaardi- seerde gemiddelde absolute residu RMSR= .034.
De resultaten van de modelschatting zijn weergegeven in Tabel 5 (niet weergegeven is de gepostuleerde correlatie tussen de onver- klaarde varianties van twee van de modelvaria- belen; deze bedraagt .16). De significantie van de padcoëfficiënten is bepaald aan de hand van hun f-waarden. Een coëfficiënt met een r-waarde tussen -1.96 en +1.96 is als niet- significant beschouwd. Niet-significante pad- coëfficiënten zijn cursief gedrukt.
De eerste test van het model van de perfor- male ontwikkeling leverde eveneens geen ac- ceptabel resultaat op. Er bleek ook in dit model een residu te bestaan tussen de sociaal-econo- mische status en de instructie-inhoud. Er werd daarom een direct effect van SES op de instruc- tie-inhoud gepostuleerd. Ook bleek er weder- om een residu te bestaan tussen het cultureel kapitaal in het gezin en de index van stressoren en beschermende factoren. Er werd daarom ook in dit model een correlatie gepostuleerd tussen de onverklaarde varianties van beide va- riabelen. Door deze aanpassingen ontstond een aanvaardbaar model: x^=36.97, df=33,p=.290, gestandaardiseerde RMSR=.OAl. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 6. Er waren in dit model overigens geen noemenswaardige resi- duen tussen de thuistaal en de performale vaar- digheid op de twee meetmomenten. Gelet op het feit dat het hier om een taai-onafhankelijke vaardigheid gaat, is dat aannemelijk.
Tabel 5
Resultaten van de toetsing van het model van de verbale vaardigheid (passieve Nederlandse woordenschat). Weergegeven zijn de gestandaardiseerde padcoëfficiënten en de 'goodness of fit'. De causale richting is van links naar rechts. Niet significante coëfficiënten zijn cursief gedrukt. |
Variabelen |
SES |
Risico/ |
Opvoe- |
Cultureel |
Thuis- |
Gelegen |
Inhoud |
Onder- |
Woor- |
Woor- |
|
|
steun |
dings- |
kapitaal |
taal |
heid |
instructie |
steuning |
denschat |
denschat |
|
|
|
ideeën |
|
|
lezen |
moeder |
door moeder |
4,'6 jaar |
5;0jaar |
Turks |
-.43 |
.40 |
-.54 |
-.37 |
-.95 |
|
|
|
|
|
Surinaams |
-.02 |
.22 |
-.32 |
-.11 |
-.19 |
|
|
|
|
|
SES |
|
-.39 |
.23 |
.49 |
.02 |
|
.20 |
|
|
|
Risico/steunfactoren |
|
|
|
|
|
-.09 |
.01 |
-.15 |
|
|
Opvoedingsideeën |
|
|
|
|
|
.07 |
.39 |
.15 |
|
|
Cultureel kapitaal |
|
|
|
|
|
.45 |
.20 |
.32 |
|
|
Thuistaal |
|
|
|
|
|
|
|
|
.46 |
.14 |
Gelegenheid voorlezen |
|
|
|
|
|
|
|
|
.10 |
-.05 |
Instructie-inhoud |
|
|
|
|
|
|
|
|
.34 |
.14 |
Ondersteuning |
|
|
|
|
|
|
|
|
.19 |
.07 |
Woordenschat 4;6 jaar |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
.66 |
R' |
.18 |
.43 |
.58 |
.52 |
.85 |
.31 |
.38 |
.23 |
.52 |
.72 |
|
X'=42.85, df=30, p=.060, RMS/?(gestandaardiseerd)=.035,^Gn=.088 |
|
3.4.3 Interpretatie
Aangezien de hier gepresenteerde gegevens gebaseerd zijn op een correlationeel onder- zoek, is voorbehoud bij het interpreteren van de uitkomsten geboden. Desalniettemin lijken een paar conclusies en veronderstellingen gewet- tigd.
De toetsingsresultaten tonen dat er signifi- cante effecten zijn van de inhoudsdimensie. Als het effect van de verbale en performale ont- wikkeling van het eerste meetmoment op de scores van het tweede meetmoment is verdis- conteerd, resteren er significante, ofschoon ta- melijk kleine effecten van de inhoudsdimensie. Dit zou er op kunnen wijzen dat het 'zuivere' effect van opvoeding en socialisatie op de ont- wikkeling in een periode van ongeveer een half jaar klein is. Een kanttekening is dat de gezins- metingen vijf ä zes maanden vóór de eerste me- ting van de verbale en performale ontwikkeling plaatsvonden, en dus bijna een jaar vóór de tweede meting van deze ontwikkelingsvariabe- |
199
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 207-
Tabel 6
len. Verwacht mag worden dat er sterkere ef- fecten van het gezin worden gevonden als in volgende analyses ook van het gezin vervolg- metingen worden gemodelleerd. Een tweede kanttekening is dat het cumulatieve effect van opvoeding en socialisatie over een langere pe- riode, bijvoorbeeld de eerste zes levensjaren, aanzienlijk groter kan zijn.
De effecten van de sociaal-emotionele on- dersteuning zijn kleiner (verbale ontwikkelmg) of verwaarloosbaar (performale ontwikke- ling), en vallen weg als het effect van de eerste ontwikkelingsmeting op de tweede in het mo- del wordt uitgepartieerd. In vervolg-analyses zullen ook sociaal-emotionele uitkomstmaten (werkhouding, probleemgedrag, betrokken- heid in de klas) als afhankelijke variabelen meegenomen worden. Dan worden wellicht grotere effecten van de sociaal-emotionele di- mensie gevonden.
Het minst belangrijk als het gaat om verkla- ringen van sociaal-culturele ontwikkelingsver- schillen lijkt de gelegenheidsdimensie te zijn - in deze modellen gaat het om de frequentie van interacties in het gezin rondom lezen en schrij- ven. Deze uitkomst is verrassend en in tegen- spraak met de conclusie van Bus et al. (1994) dat er een positieve samenhang is van de mate waarin wordt voorgelezen met de taal- en gelet- terdheidsontwikkeling van kinderen. Een mo- gelijke verklaring is dat de kwantiteit van der- gelijke interacties matig sterk samenhangt met zowel interactie-inhoudelijke kenmerken als taalontwikkelingsscores, maar dat de inter- actie-inhoudelijke kenmerken als de directe determinanten van de ontwikkeling moeten worden gezien. Er moet waarschijnlijk een ze- ker minimum aan gelegenheid gerealiseerd zijn, maar daarboven telt de inhoud van voor- leesinteracties. In dit onderzoek correleert de gerapporteerde frequentie van geletterde taai- interacties respectievelijk r=.49 (p < .001) met de communicatie- en instructie-inhoud van het voorlezen (moederscores) en r=.37 (p < .001) met de woordenschatscores op viereneenhalf- jarige leeftijd.
Resultaten van de toetsing van het model van de performale vaardigheid (blokpatronentest). Weergegeven zijn de gestandaardiseerde padcoëfficiënten en de 'goodness of fit'. De causale richting is van links naar rechts. Niet significante coëfficënten zijn cursief gedrukt |
Variabelen |
SES |
Risico/ |
Opvoe- |
Cultureel |
Thuis- |
Gelegen- |
Inhoud |
Onder- |
Perform. |
Perform. |
|
|
steun |
dings- |
kapitaal |
taal |
heid |
instructie |
steuning |
vaardig- |
vaardig- |
|
|
|
ideeën |
|
|
lezen |
moeder |
door moeder |
heid 4;6 jaar |
heid 5,0 jaar |
Turks |
-.43 |
.40 |
-.54 |
-.37 |
-.95 |
|
|
|
|
|
Surinaams |
-.02 |
.22 |
-.32 |
-.11 |
-.19 |
|
|
|
|
|
5ES |
|
-.39 |
.23 |
.49 |
.02 |
|
.20 |
|
|
|
Risico-Zsteunfactoren |
|
|
|
|
|
-.10 |
.01 |
-.16 |
|
|
Opvoedingsideeën |
|
|
|
|
|
.07 |
.39 |
.15 |
|
|
Cultureel kapitaal |
|
|
|
|
|
.45 |
.19 |
.32 |
|
|
Thuistaal |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Gelegenheid voorlezen |
|
|
|
|
|
|
|
|
.08 |
-.10 |
Instructieinhoud |
|
|
|
|
|
|
|
|
.38 |
.13 |
Ondersteuning |
|
|
|
|
|
|
|
|
.11 |
.07 |
Perf.vaardigheid 4;6 jr |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
.64 |
R' |
.18 |
.43 |
.58 |
.52 |
.85 |
.30 |
.38 |
.22 |
.15 |
.46 |
|
X2=36.97, df=33, p=.290, RMSR (gestandaardiseerd)=.045, ACFI=.089 |
|
Het effect van de variabele thuistaal op de verbale ontwikkeling is weinig verrassend. De grootte van het effect onderstreept de betekenis bij het ontstaan van vroege onderwijsachter- stand van het feit dat thuis een andere taal dan het Nederlands wordt gesproken. In het model van de verbale vaardigheid is het effect van de thuistaal op de variantie in de verbale scores zo sterk dat de waarneembare invloed van de ge- zinsinteractiekenmerken er door wordt onder- drukt.
De variantie in de gezinsinteractiekenmer- ken wordt in het algemeen redelijk verklaard door de intermediërende variabelen. De mo- derniteit van de opvoedingsdenkbeelden blijkt in het bijzonder de geobserveerde verschillen inhoudelijke kwaliteit van de ouder-kind inter- acties te verklaren. Daarnaast is er een effect op de sociaal-emotionele ondersteuning. Het cul- turele kapitaal en de sociaal-economische posi- tie van het gezin vormen samen een belangrijke bijkomende determinant van de inhoud van de |
-ocr page 208-
geobserveerde interacties. Eerder is gesteld dat de sociaal-economische status ook beschouwd moet worden als indicator van 'educatief kapi- taal'.
De index van de accumulatie van risicofac- toren en het ontbreken van beschermende factoren heeft in dit onderzoek geen noemens- waardige invloed op de gezinsinteractie- kenmerken, met uitzondering van een klein (verwacht) effect op de sociaal-emotionele on- dersteuning. Een mogelijke verklaring is dat de beïnstrumentering en indexeringswijze niet adequaat was. Er zijn geen standaardinstru- menten voor het meten van gezinsstress ge- bruikt; de risico's en steunfactoren zijn volgens een eenvoudige optelsom tot een index samen- gevoegd. Ook de nadruk op objectieve stresso- ren, in plaats van subjectief ervaren stress, en het ontbreken van metingen van de wijzen waarop met objectieve stressoren wordt omge- gaan (coping) kan een verklaring vormen.
Toch zijn de correlaties van de stress/steun- index met zowel achtergrondkenmerken als ontwikkelingsscores matig tot sterk: met de dummy-variabele voor Turkse herkomst is de correlatie /■=.56 (p < .001), met SES is de corre- latie r=-.53 (p < .001) en met de woorden- schatscores op beide meetmomenten zijn de correlaties r=-.39 (p < .001) en r=-.40 (p < .001). Daarom is een alternatieve verklaring dat de balans van stressoren en beschermende factoren in deze groep gezinnen niet zo negatief is, dat hiervan effecten op de gezinsinteracties vast te stellen zijn - niet als tegelijkertijd de ef- fecten van andere variabelen worden geanaly- seerd. Denkbaar is dat dit gegeven met zelfse- lectie van de gezinnen te maken heeft: gezinnen in stressvollere situaties zouden va- ker bedankt kunnen hebben voor het onder- zoek. Desalniettemin vinden we in dit cohort grote verschillen in verbale en performale cog- nitieve vaardigheden tussen de kinderen en in hiermee samenhangende gezinskenmerken.
Ten slotte tonen de modellen dat de interme- diërende factoren zelf redelijk tot goed ver- klaard kunnen worden door de sociaal-econo- mische en etnisch-culturele positie. De variantie in de variabele thuistaal wordt het meest verklaard door de distale variabele die de Turkse herkomst representeert: in het over- grote deel van de Turkse gezinnen wordt meestal Turks gesproken met de jongste kinderen. De effecten van de achtergrondken- merken op de opvoedingsdenkbeelden en -waarden bevestigen voorts de eerdere veron- derstelling dat zich hierin vooral een etnisch- culturele en minder een sociaal-economische variatie voordoet. Het culturele kapitaal van het gezin kent zowel een sterke emisch- culturele als sociaal-economische variatie. |
In de getoetste modellen zijn effecten van etnische herkomst onderscheiden van effecten van de sociaal-economische status. De uit- komsten suggereren dat er zelfstandige effec- ten zijn van de etnische herkomst, los van de indirecte effecten via de sociaal-economische status, en omgekeerd. De onderwijskansen van jonge allochtone leeriingen kunnen volgens deze gegevens dus niet volledig herieid worden tot de gemiddeld (veel) lagere sociaal- economische status van het allochtone gezin.
4 Discussie
In het voorgaande zijn eerste resultaten gerap- porteerd van een onderzoek naar de invloed van het primaire opvoedingsmilieu op de ver- bale en performale vaardigheden van vier- tot vijfjarige Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters. Op grond van theoretische overwe- gingen is een model geformuleerd van het ge- zin als context van informeel leren, dat naast eventuele genetische factoren, vroege ontwik- kel ings- en leerachterstanden kan verklaren. Dit model is getoetst en blijkt te voldoen. De effecten van distale en intermediërende ken- merken op de ontwikkeling blijken, met de ver- klaarbare uitzondering van de variabele thuis- taal, door proximale interactieprocessen te kunnen worden geïnterpreteerd. Door het gezin wordt circa 15% (performale cognitieve vaar- digheid) tot 52% (verbale cognitieve vaadig- heid) van de variantie in het ontwikkelingsni- veau aan het begin van het basisonderwijs voorspeld.
Door na te gaan wat de additionele effecten zijn van het gezin op de cognitieve ontwikke- ling op vijfjarige leeftijd, na uitpartiëring van de effecten van de cognitieve ontwikkeling een halfjaar eerder, is een vorm van controle uitge- oefend voor genetische mediëring van omge- vingseffecten als alternatieve verklaring van de gevonden samenhang tussen gezin en cogni- |
-ocr page 209-
tieve ontwikkeling. Er blijken significante, hoewel kleine additionele effecten te zijn van het gezin.
In het hier gerapporteerde onderzoek is de informele instructie in het gezin onderzocht in de bredere context van aanwezige stress- en steimfactoren, heersende pedagogische denk- beelden, beschikbaar cultureel en educatief ka- pitaal, en dominante thuistaal. Behalve de thuistaal, blijken met name de pedagogische denkbeelden en het cultureel-educatief kapi- taal in de context van het gezin belangrijke schakels tussen de etnisch-culturele herkomst en de socialisatie van cognitieve vaardigheden. Aannemelijk is dat het hierbij gaat om hecht verankerde (leefstijl)kenmerken die afgestemd zijn op wat geëist en beloond wordt in de con- texten van het dagelijks werk en het sociale net- werk (Leseman, 1994a).
Kinderen komen op school met aanzienlijke verschillen in cognitieve vaardigheden. Gelet op de determinanten daarvan in het gezinssys- teem moet verondersteld worden dat deze ver- schillen niet vanzelf kleiner zullen worden. In dit verband verdient met name anderstaligheid beleidsmatige aandacht. Anderstalige alloch- tone kinderen beginnen in het onderwijs alleen al door het taalverschil met forse achterstand in verbale leer- en ontwikkelingsdomeinen. Een oplossing zou kunnen zijn het verruimen van de mogelijkheden voor tweetalige instructie in de eerste leerjaren van het basisonderwijs. Ook een stelsel van voorschoolse tweetalige opvang en educatie voor anderstalige peuters kan ertoe bijdragen dat anderstalige kinderen bij intrede in het basisonderwijs meer Nederlands beheer- sen en een evenwichtiger tweetalige ontwikke- ling doormaken (Commissie Voorschoolse Educatie, 1994).
Er is waarschijnlijk ruimte voor preventie van ontwikkelings- en onderwijsachterstand, mits effectief in de socialisatie van cognitieve en sociaal-emotionele competenties kan wor- den geïntervenieerd. Wat het gezin betreft zou dit door beïnvloeding van de ouder-kind inter- acties moeten gebeuren. Daarvoor zijn pro- gramma's nodig die in de eerste plaats een cur- sTuoiÉN riculum hebben dat toegesneden is op het leer- en ontwikkelingsproces dat jonge kinderen kenmerkt en dat aansluit bij de (latere) leerdoe- len van de school. In de tweede plaats moeten deze programma's zo vormgegeven zijn en |
aangeboden worden, dat ze ondersteund wor- den in het gezin en de omringende sociale con- text. Essentieel is dat programma's voldoende in die context verankerd raken en ook na afloop van de interventie tot blijvende veranderingen in de omgang met jonge kinderen leiden.
In dit verband moet in elk geval op het be- lang van voorlichting en educatie worden ge- wezen, als onderdeel van dergelijke pro- gramma's. Het is belangrijk om parallel aan stimulering van het kind, verandering tot stand te brengen in de opvoedingsdenkbeelden van de ouders, te bevorderen dat zij meer inzicht krijgen in ontwikkelingsprocessen, en hun edu- catieve en culturele bagage te verrijken (verge- lijkhet begrip 'empowerment'; cf. Kagit?iba§i, 1993; Leseman, 1993b, 1994b). Deze aanbeve- ling volgt uit het eerder aan de orde gestelde vermoeden, gebaseerd op de onderzoeksgege- vens, dat instructieve gezinsinteracties hecht verankerd zijn in de pedagogische opvattingen en het educatieve-culturele kapitaal van het ge- zin.
Noten
1 Voor deze leeftijdsgrenzen is gel<ozen opdat de kinderen noch vroege, noch late leerlingen zou- den zijn en de leeftijdsrange niet te groot zou worden. Op enkele scholen is het criterium iets versoepeld toen bleek dat het moeilijk was om daar voldoende allochtone kleuters te werven.
2 Het complete systeem van Erickson et al. (1985) bestaat uit zeven schalen voor de moeder en ze- ven schalen voor het kind. Op basis van een pilot- studie zijn voor dit onderzoek daaruit respectie- velijk zes en vier schalen geselecteerd.
3 Aangezien de geobserveerde interacties in de eigen taal verliepen, veronderstellen we dat er geen direct effect is van de variabele thuistaal op de gezinsinteractiekenmerken.
Literatuur
Aken, M.A.G. van, & Riksen-Walraven, J.M.A. (1992). Parental support and the development of competence in children. International Journal of Behavioral Development, 15,101-123. |
-ocr page 210-
Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology Mono- graphs,41, 1-103.
Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, C. de, & Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taalvaardig- heid van allochtone en Nederlandse kleuters. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Bourdieu, P., & Passeron, J. C. (1977). Reproduction in education, society and culture. London: Sage.
Bradley, R.H., Caldwell, B.M., & Rock, S.L (1988). Home environment and school-performance: a ten-year follow-up and examination of three mo- dels of environmental action. Child Develop- ment, 59, 852-867.
Bus, A.G., IJzendoorn, M.H. van, Pelligrini, A.D., & Terpstra, W. (1994). Van voorlezen naar lezen. Een meta-analyse van intergenerationele over- dracht van geletterdheid. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 10, 157-175.
Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, social support, and the buffer hypothesis, ftyc/io/og/ca/ßu//et/n, 85,310-357.
Commissie Voorschoolse Educatie (1994). (Alloch- tone) kleuters meer aandacht. Rijswijk/Zoeter- meer: Ministerie van WVC/Ministerie van O&W.
Crnic, K.A., & Greenberg, M.T. (1990). Minor parent- ing stresses with young children. Child Deve/op- ment, 67,1628-1637.
Dekovic, M. (1992). The role of parents in the child's peeracceptance. Assen/Maastricht: Van Gorcum.
Denham, S.A., Renwick, S.M., & Holt, R.W. (1991). Working and playing together: prediction of pre- school social-emotional competence from mother-child interaction. Child Development, 62, 242-249.
Elder, G. H., & Caspi, A. (1988). Human development and social change: an emerging perspective on the life course. In N. Bolger, A. Caspi, G. Downey & M. Moorehouse (Ed.), Persons in context (pp.77-113). Cambridge: Cambridge University Press.
Erickson, M. F., Sroufe, L A., & Egeland, B. (1985). The relationship between quality of attachment and behavior problems in pre-school in a high-risk sample. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Grow- ing points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50, 1/2, 147-166.
Graaf, P. de (1987). De invloed van financiële en cul- turele hulpbronnen in onderwijsloopbanen. Nij- megen: Instituut voor Toegepaste Sociale We- tenschappen. |
Groenendaal, J. H.A., Horst, J.H.M. van der, & Pal- men, G.M.A. (1987). Taalvaardigheid en alge- meen cognitief funaioneren van kleuters uit verschillende sociaal-economische milieus. Peda- gogische Studiën, 64, 381-389.
Hagen, M.A.A.E. van, Creusen, M.L.H.B., & Zijl- mans, S.W.M. (1987). De Amsterdamse kleuter, een zorgenkind? Tijdschrift voor Orthopedago- giek, 26, 492-506.
Harkness, S., & Super, C. (1992). Parental ethnotheo- ries in action. In I.E. Sigel, A.V. McGillicuddy- DeLisi & J.J. Goodnow (Eds.), Parental belief Sys- tems: the psychological consequences for child- ren. Second edition (pp.373-391). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Heath, S.B. (1983). Ways with words. Cambridge: Cambridge University Press.
Hermanns, J.M.A. (1992). Het sociale kapitaal van jonge kinderen. Utrecht: Uitgeverij SWP.
Kagitqiba^i, C. (1987). Individual and group loyalities: are they compatible? In C. Kagit^iba^i (Ed.), Growth and progress in cross-cultural psychology (pp.94-103). Berwyn/Lisse: Swets North America/ Swets & Zeitlinger.
Kagit^iba^i, C. (1993). A model of multipurpose non- formal education: the case of the Turkish Early Enrichment Project. In L. Eldering & P. Leseman (Eds.), Early Intervention and culture (pp. 251-268). Paris: Unesco Publishing.
Kohn, M. L. (1969). Class and conformity. A study in values. Homewood, IL: The Dorsey Press.
Kohn, M. L, &Schooler, C. (1983). Work andpersona- lity: an inquiry into the impact of social stratifica- tion. Norwood, NJ: Ablex.
Kuo, W.H., & Tsai, Y.-M. (1986). Social networking, hardiness and immigrants' mental health. Jour- nal of Health and Social Behavior, 27, 133-149.
Kuyk, J.J. van (1990). Kunnen jonge kinderen 'orde- nen'? Onderzoek naar deelvaardigheden voor- bereidend rekenen van 4-6 jarigen. Pedagogi- sche Studiën, 67, 429-443.
Leseman, P.P.M. (1989). Structurele en pedagogi- sche determinanten van schoolloopbanen. Rot- terdam: Rotterdamse Schooladviesdienst.
Leseman, P.P.M. (1993a). How parents provide young children with access to literacy. In L. Elde- ring & P. Leseman (Eds.), Early Intervention and culture (pp.149-171). Paris: Unesco Publishing.
Leseman, P.P.M. (1993b). Intensivering van Opstap: noodzakelijk, maar niet voldoende. In P. Vedder & B. Bekkers (Red.), Opstap: onderzoek en beleid (pp.29-42). Amsterdam: Averroès Uitgeverij. |
203
-ocr page 211-
Leseman, P. (1994a). Socio-cultural determinants of literacy development. In L. Verhoeven (Ed.), Func- tional literacy: theoretical issues and educational implications (pp.163-184). Amsterdam/Philadel- phia: John Benjamins.
Leseman, P. P. M. (1994b). Preventie van onderwijs- achterstand. In J. Rispens, P.P. Goudena & J.H.A. Groenendaal (Red.), Van kindmodel naar model- kind (pp.63-92). Groningen: Stichting Kinderstu- dies.
Majoribanks, K. (1979). Families and their learning environments: an empirical analysis. London: Routledge Kegan Paul.
Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs.
Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrières: een klassenkwestie. Lisse: Swets & Zeit- linger.
Okagaki, L., & Sternberg, R. (1993). Parental beliefs and children's school performance. Child Devel- opment, 64, 36-56.
Rutter, M. (1987). Psychosocial resilienceand protec- tive mechanisms. American Journal of Ortho- psychiatry, 57, 316-331.
Sameroff, A., Seifer, R., Baldwin, A., & Baldwin, C. (1993). Stability of intelligence from preschool to adolescence: the influence of social and family risk factors. Child Development, 64,80-97.
Scarr, S., & McCartney, K. (1983). How people make their own environments: a theory of genotype - environment effects. Child Development, 54, 424-435.
Schaefer, E.S.; & Edgerton, M. (1985). Parent and child correlates of parental modernity. In I.E. Si- gel (Ed.), Parental belief systems: the psychologi- cal consequences for children (pp.287-318). Hills- dale, NJ: Erlbaum.
Sigel, I. E., Stinson, E.T., & Flaugher, J. (1991). Sociali- zation of representational competence in the fa- mily: thedistancing paradigm. In L. Okagaki & R.J. Sternberg (Eds.), Directors of development. Influences on the development of children's thinking (pp.121-144). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Simons, R.L, Lorenz, F. O., Wu, C, & Conger, R. D. (1993). Social network and marital support as me- diators and moderators of the impact of stress and depression on parental behavior. Develop- mental Psychology, 29, 368-381. |
Skinner, E.A. (1985). Determinants of mother sensi- tive and contingent-responsive behavior: the roie of childrearing beliefs and socioeconomic status. In I.E. Sigel (Ed.), Parental belief systems: the psychological consequences for children (pp.51-82). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Sroufe, L. A. (1983). Infant-caregiver attachment and patterns of adaptation in the preschool: the roots of maladaptation and competence. In M. Perl- mutter (Ed.), The Minnesota Symposia on Child Psychology Vol. 75 (pp.41-83). Hillsdale, NJ: Erl- baum.
Tesser, P., & Vierke, H. (1993). De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1990; stand van zaken na de tweede meting. Pedagogische Studiën, 70, 122-134.
Verhoeven, L.T., & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van conceptuele en metalinguïstische kennis bij de aanvang van het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 68, A^5-A25.
Visser, L. de (1989). De onderwijskansen van kin- deren uit lage sociale milieus. Rotterdam: Rotter- damse Schooladviesdienst.
Wells, G. (1985). Language development in the pre- school years. Cambridge: Cambridge University Press.
Auteurs
P. P. M. Leseman was werkzaam bij het RISBO van de Erasmus Universiteit en is thans verbonden aan het SCO Kohnstamm Instituut van de Faculteit Pedagogi- sche en Onderwijskundige Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
F.F. Sijsling was als wetenschappelijk onderzoeker werkzaam bij het RISBO. Zij is thans verbonden aan het CITO ten behoeve van de ontwikkeling van een voorschools stimuleringsprogramma. S.R. Jap-A-Joe was als wetenschappelijk onder- zoekerverbonden aan het RISBO. Zij is thans als coör- dinator van de landelijke implementatie van het programma Instapje verbonden aan de Averroès Stichting.
S. §ahin studeert Turkologie in Leiden en was als assistent-onderzoeker verbonden aan het RISBO. |
Correspondentie-adres: Instituut voor Pedagogische
Wetenschappen, IJsbaanpad 9,1076 CV Amsterdam.
204
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 212-
Abstract
Home influences on four year old Dutch,
Surinamese and Turkish children's
cognitive development.
P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, S. R. Jap-A-Joe & S. Sa-
bin. Pedagogische Studiën, 1995,72,185-205.
This article reports a study of home-environmental
effects on school-related cognitive skills of four year
old children. The study is part of a largerlongitudinal
research project by research groups of Free Univer-
sity. Erasmus University and the University of Amster-
dam. The results of the first measurement wave in
167 Dutch, Surinamese and Turkish families pertain
to the structural, cultural and pedagogical-process
variables characterizing families. Based on a litera-
ture review*, a model of the family as a context of
informal education was developed. In this model,
distal background variables (ethnic origin, socio-
economic status) are linked to developmental out-
comes by intermediating family characteristics (par-
ental beliefs, cultural capital, stress/support-balance,
home language) and proximal socializing processes
(social-emotional, cognitive and communicational
characteristics of parent-child interactions).
-ocr page 213-
Leerstijlen, leerstrategieën en leermotivatie. Een meta-
analyse van het leren van vrouwen en mannen
G.T. M. ten Dam en S. E. Severiens1
Samenvatting
De vraagstelling van dit artikel luidt: in hoeverre zijn verschillen in leren gerelateerd aan sekse en aan welke (onderwijs)factoren kunnen de even- tuele verschillen tussen vrouwen en mannen worden toegeschreven? In de eerste paragraaf geven we een schets van het onderzoeksdo- mein. In het tweede gedeelte van het artikel worden de resultaten van een meta-analyse ge- presenteerd. Uit de verrichte meta-analyse op de onderzoeken waarin gebruik is gemaakt van Kolb's LSI blijkt dat de leerstijl van mannen rela- tief meer gekenmerkt wordt door abstracte con- ceptualisering. Alleen leeftijd blijkt op dit ver- schil van invloed te zijn. Uit de meta-analyse op de onderzoeken waarin gebruik is gemaakt van Entwistle's ASI blijken sekseverschillen ten aan- zien van drie affectieve factoren: intrinsieke mo- tivatie, faalangst en extrinsieke motivatie. Uit de meta-analyse kon niet worden afgeleid door welke mediërende onderwijsvariabelen sekse- verschillen worden beïnvloed. In de laatste pa- ragraaf beschouwen we opnieuw het onder- zoeksdomein 'sekse en leren' en besteden we aandacht aan de relevantie van het domein voor de discussie over sekse-ongelijkheid in het on- derwijs.
Aanleiding en probleemstelling |
Nederland kent, evenals andere Westeuropese landen en Amerika, inmiddels een respectabel aantal onderzoeken naar sekseverschillen en sekse-ongelijkheid in het onderwijs (zie Ten Dam, Van Eek & Volman, 1992). De school- loopbanen van leerlingen zijn uitgebreid in kaart gebracht. Sekse-ongelijkheid in met name vakken- en richtingkeuze is in verband gebracht met factoren op individueel niveau als interesse, waardetoekenning, aspiratieniveau en beroepsaspiraties, alsmede met maatschap- pelijke factoren zoals de graad van arbeidspar- ticipatie van vrouwen in een bepaald land (Ba- ker & Perkins Jones, 1993). Om de rol van het onderwijs zichtbaar te maken, hebben onder- zoekers, met wisselend succes, hun aandacht gericht op datgene wat zich binnen de muren van de klas afspeelt. Zo is bijvoorbeeld onder- zoek verricht naar interactieprocessen in de klas (bijv. Sterringa & Petit, 1989), naar de in- vloed van de docent (bijv. Kuyper & Van der Werf, 1991), naar curriculum vraagstukken in relatie tot leerprestaties, leerervaringen en atti- tuden (bijv. Jörg, Man in 't Veld, Wubbels & Verwey, 1990; Busato, Ten Dam, Van den Be- den & Terwei, 1994) en naar toetswijzen (bijv. Bügel & Glas, 1991). Verreweg het meeste van dit type onderzoek is verricht in het voortgezet onderwijs. Alhoewel er ook in het hoger onder- wijs en volwassenenonderwijs sprake is van aan sekse gerelateerde schoolloopbanen, is on- derzoek daarnaar minder uitgebreid.
206
PEDAGOGISCHE STUDIËN
ms (72) 206-220
De afgelopen jaren wordt in publikaties over onderwijs en sekseverschillen, in toene- mende mate de veronderstelling geuit dat de wijze waarop leerlingen (leren) kennen en kennis verwerven', samenhangt met sekse. Doordat het onderwijs zich hiervan onvol- doende rekenschap geeft, zouden seksespeci- fieke schoolloopbanen het gevolg zijn (bijv. Rikhof-Van Eijck & Neuman, 1989; Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1992). De veronderstelling van aan sekse gerelateerde leerstijlen, is in het Nederlandse emancipatie- onderzoek echter niet empirisch onderzocht. En, alhoewel zich rond het Ieren van leerlingen hier ten lande een veelomvattend onderzoeks- terrein heeft ontwikkeld (zie Boekaerts & Si- mons, 1993) worden verschillen in leren ook |
1 M. Elshout-Mohr en de anonieme referenten zijn
we erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel
-ocr page 214-
daar maar sporadisch gerelateerd aan sociale groepen (bijv. Vermunt, 1992).
In dit artikel presenteren we de resultaten van een analyse van het verrichte (buiten- landse) onderzoek naar sekseverschillen in leerstijlen, leerstrategieën en leermotivatie. Met de analyse beogen we de eventuele ver- schillen in leren tussen vrouwen en mannen te inventariseren. Vanuit het perspectief van on- derzoek naar sekse-ongelijkheid in het onder- wijs, is met name de vraag interessant naar de invloed van de onderwijscontext op seksever- schillen in leren, alsmede de vraag of de gevon- den verschillen samenhangen met prestaties en keuzen. Indien de in onze analyse betrokken onderzoeken daar aanleiding toe geven, dat wil zeggen wanneer onderwijsfactoren en leer- prestaties en keuzen in de betreffende onder- zoeken als variabelen zijn meegenomen, zullen deze vragen in het artikel worden betrokken. Het onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoeksproject naar het leren van vrouwe- lijke en mannelijke deelnemers in het dag/ avondonderwijs voor volwassenen. We beper- ken ons daarom tot het leren van vrouwen en mannen van 18 jaar en ouder. In de eerste para- graaf geven we een schets van het onderzoeks- domein. In het tweede gedeelte van het artikel beantwoorden we, nadat we de door ons ge- volgde werkwijze hebben verantwoord, dc vraag naar de grootte van de sekseverschillen met behulp van meta-analytische technieken (Light & Pillemer, 1984; Hunter & Schmidt, 1990). Tevens gaan we voor zover mogelijk na wat het effect is van achtergrondvariabelen. Ten slotte komen we terug op de relevantie van onderzoek naar leerprocessen voor de discus- sie over sekse-ongelijkheid in het onderwijs.
1 Het onderzoeksdomein'sekse en leren'
Het idee van groepsgewijze verschillen in leren is niet gebonden aan man-vrouw verschillen. Meijnen en Riemersma (1992) relateren in een door hen verricht literatuuronderzoek instruc- tie-kenmerken aan de prestaties van leerlingen uit verschillende sociaal-economische en etni- sche groepen. Ze concluderen dat scholen de aanvangsverschillen meer transporteren dan egaliseren. Instructie- en curriculumkenmer- ken met betrekking tot het formele curriculum die in het bijzonder het leren van kinderen in achterstandssituaties begunstigen, worden nauwelijks gevonden. |
Bennett (1988) brengt verschillen in leer- stijlen naar voren als mogelijke verklaring voor de leerproblemen van kinderen uit etnische minderheidgroepen in de Verenigde Staten (zie ook Claxton, 1990). Zij veronderstelt dat leer- stijlen voor een deel het produkt zijn van omge- vingsfactoren, en dat het dus aannemelijk is dat verschillende etnische groepen gekenmerkt worden door verschillende leerstijlen. Als de leerstijlen van leerlingen uit etnische minder- heidsgroepen niet convergeren met het gang- bare schoolse leren, dan is dit van invloed op leerprestaties.
In Nederland is, zoals in de inleiding aange- geven, geen empirisch onderzoek naar aan sekse gerelateerde leerstijlen verricht. Het vraagstuk is hooguit indirect belicht: namelijk via het effect van een bepaalde didactische aan- pak of toetswijze op de keuzen en leerprestaties van leeriingen en in mindere mate op hun leer- ervaringen (bijv. Van der Werf, 1988; Jörg, Man in 't Veld, Wubbels & Verwey, 1990; Bü- gel & Glas, 1991). In het buitenland, en dan met name de Verenigde Staten, is daarentegen wel sprake van een (klein) onderzoeksterrein. We schetsen het onderzoeksterrein in deze para- graaf aan de hand van de vraag in hoeverre on- derwijsfactoren van invloed worden geacht op verschillen in leren tussen vrouwen en mannen. Onderzoek waarin alleen vrouwelijke respon- denten zijn betrokken (bijv. Belenky, Clinchy, Goldberger & Tarule, 1986; Collins, 1989) la- ten we buiten beschouwing.
In onderzoek naar sekseverschillen in leren wordt onder andere gebruikt gemaakt van Wit- kin's onderscheid tussen veldafhankelijkheid en veldonafhankelijkheid (Witkin, 1979). De positie die iemand op de dimensie veldafhan- kelijkheid-veldonafhankelijkheid inneemt, wordt volgens Witkin voornamelijk door vroege - voorschoolse - socialisatieprocessen bepaald. De veld(on)afhankelijke manier van informatieverwerking betreft een stabiele eigenschap. Er wordt verondersteld dat het on- derwijs nauwelijks invloed heeft op de positie van personen op de veld(on)afhankelijkheids- dimensie. |
-ocr page 215-
Witkin en zijn mede-onderzoeker Asch wa- ren aanvankelijk niet geïnteresseerd in sekse- verschillen. Het ging hen om het uitwerken van de these dat het 'zelf' gerelateerd is aan de om- geving. In dat perspectief had veldafhankelijk- heid in eerste instantie een positieve waarde (onder andere sensibiliteit). Naarmate Witkin echter meer geïnteresseerd raakte in indivi- duele verschillen en 'sekse' een centraler thema m zijn werk werd, devalueerde de bete- kenis van veldafhankelijkheid. De heersende stereotyperingen in de naoorlogse periode droegen hieraan bij. De norm werd 'indivi- duele autonomie' (het vermogen om je staande te houden in een verwarrende wereld), welke door Witkin opgevat werd als een persoonlijke kwaliteit in plaats van als een vaardigheid die door een sociale context al dan niet wordt on- dersteund. De veldafhankelijke leerstijl werd in dat licht gekoppeld aan instabiliteit en het onvermogen om los van de omgeving te hande- len. Pas op het moment dat in de jaren zeventig seksestereotyperingen door feministen ter dis- cussie werden gesteld, benadrukt Witkin (weer) de positieve capaciteiten die met veldaf- hankelijkheid samengaan, zoals bijvoorbeeld het vermogen om sociale aanwijzingen te inter- preteren (Haaken, 1988).
Witkin's eigen onderzoeksresultaten (1979) laten statistisch significante sekseverschillen zien op de dimensie veldafhankelijkheid- veldonafhankelijkheid, zoals gemeten door de Group Embedded Figures Test (de GEFT). Dit gegeven wordt echter niet bevestigd door on- derzoeken die na 1980 zijn verricht. Uit de stu- dies die gebruik maken van de GEFT blijkt dat vrouwen iets meer veldafhankelijk zijn dan maimen, maar geen van de onderzoeken rap- porteren significante sekseverschillen (Pe- trakis, 1981; Chatterjea & Paul, 1982; Myer & Higgins, 1984).
Een andere theorie die we tegenkomen in het onderzoeksdomein 'sekse en leren', is Kolb's theorie van ervaringsleren. Kolb defi- nieert een leerstijl als een relatief vaststaande manier waarop een lerende op stimuli reageert en deze gebruikt in het leerproces (Hayden & TuaitM Brown, 1985). Leerstijlen zijn volgens hem het resultaat van erfelijkheid, vroegere ervaring en socialisatie, en huidige omgeving (Kolb, 1984).
Onderzoeken waarin gebruik is gemaakt |
van Kolb's Leaming Style Inventory (LSI) rap- porteren uiteenlopende resultaten. Kolb (1976) vond dat vrouwen relatief vaker een concrete leerstijl hebben; mannen maken in leersituaties relatief vaker gebruik van abstracte conceptua- liseringen. Een zelfde tendens werd gevonden door Baxter Magolda (1989), bij haar ging het echter niet om significante verschillen. Vemon-Gerstenfeld (1989) vond eveneens geen significante verschillen tussen vrouwen en mannen, maar in haar onderzoek hebben vrouwen wel wat vaker een reflectieve leerstijl dan maimen. Hayden en Brown (1985) vonden geen sekseverschillen.
Baxter Magolda (1989) merkt op dat de leerstijl van opleiders veelal een voorkeur voor bepaalde instructie-methoden impliceert. Deze voorkeur komt aan - de leerstijl van - som- mige lerenden tegemoet, maar werkt de leer- stijl van anderen tegen. Een meer wenselijke leeromgeving is er een waarin de leerstijlen van alle studenten gelijk worden gewaardeerd en versterkt. Om te bereiken dat lerenden hun leerstijl ontwikkelen, is het tegelijkertijd van belang dat zij andere leerstijlen gebruiken dan de gebruikelijke (en die dus het beste ontwik- keld is). In deze aanbevelingen worden de theo- retische vooronderstellingen opnieuw duide- lijk: de leeromgeving moet worden aangepast aan de leerstijlen van de studenten, terwijl de leeromgeving tevens stimulerend genoeg moet zijn voor studenten om andere leerstijlen uit te proberen en te ontwikkelen.
Ten slotte is onderzoek verricht naar de leer- verschillen tussen vrouwen en mannen met be- hulp van instrumenten als de Inventory of Leaming Processes (ILP) (Schmeck, 1983), de Study Behaviour en de Study Process Ques- tionnaire (SBQ en SPQ) (Biggs, 1987) en de ASI (Entwistle, 1981). Typerend voor deze on- derzoeken is het gebruik van het begrip leer- strategieën. De leerstrategieën van leerlingen worden geacht te variëren al naar gelang de on- derwijscontext. De genoemde instrumenten zijn tevens ontwikkeld met het oog op affec- tieve elementen van het leerproces.
Uit de verrichte onderzoeken komen een paar trends naar voren. Vrouwen lijken hoger te scoren dan marmen op de schalen die 'opper- vlakkig leren' meten (met uitzondering van de Reproduceren-Schaal van de SBQ, die het te- genovergestelde laat zien (Watkins & Hattie, |
-ocr page 216-
1981)). Mannen scoren hoger op de schalen waarmee een diepgaande verwerking van de leerstof wordt gemeten (Van Rossum & Schenk, 1984; Miller, Finley & McKinley, 1990). Verder laten de resultaten van twee on- derzoeken zien dat vrouwen zich relatief meer georganiseerdheid toedichten in de studieme- thoden die zij hanteren dan mannen (Watkins & Hattie, 1981; Miller et al., 1990). Ten slotte is de motivatie van matmen naar eigen zeggen meer gericht op het leveren van prestaties en rapporteren zij negatievere attituden ten aan- zien van studeren dan vrouwen (Gledhill & Van der Merwe, 1989; Miller et al., 1990). In maar drie gevallen vonden we onderzoeksre- sultaten die de resultaten van eerder verricht onderzoek bevestigden: vrouwen scoren hoger op het relateren van ideeën en het methodisch studeren en mannen scoren hoger op negatieve studie-attituden (Watkins & Hattie, 1981; Gledhill & Van der Merwe, 1989; Miller et al., 1990). In één onderzoek werden geen statis- tisch significante sekseverschillen gevonden op de schalen van de ASI (Duckwall, Arnold & Hayes, 1990).
Met name onderzoeken waarin het leren van leerlingen niet uitsluitend als een persoonlijk- heidskenmerk wordt opgevat, rapporteren interactie-effecten. Watkins en Hattie (1981) vonden bijvoorbeeld een samenhang tussen studierichting en leerstrategieën. Deze samen- hang is overigens niet seksespecifiek. Speth en Brown (1988) vermelden een interactie tussen de wijze van beoordelen, leerstrategieën en sekse.
Het onderzoeksdomein 'sekse en Ieren' over- ziend, is de belangrijkse conclusie die we trek- ken dat er vrijwel géén onderzoeksresultaten beschikbaar zijn over de invloed van achter- grondvariabelen op sekseverschillen. In de ver- richte onderzoeken wordt zo goed als geen aan- dacht geschonken aan bijvoorbeeld de in het onderwijs gehanteerde didactische methoden of aan het type leertaak. Zelfs uit de onder- zoeken waarin verondersteld wordt dat de on- derwijscontext er toe doet, wordt niet duidelijk Welke onderwijsvariabelen nu precies van in- vloed zijn op sekseverschillen in leren. Het on- derzoeksdomein 'sekse en leren' kenmerkt zich tot nu toe door voornamelijk beschrijvend onderzoek. Verklaringen voor de gevonden verschillen worden noch empirisch noch theo- retisch gegeven. Ten slotte wordt vrijwel geen aandacht besteed aan de vraag of er, onder be- paalde condities, een samenhang is tussen ver- schillen in leren tussen vrouwen en mannen en seksespecifieke leerprestaties en keuzen. |
Als we kijken naar de empirische resultaten moeten we voorts concluderen dat we nauwe- lijks algemene conclusies kunnen trekken. De onderzoeksresuhaten verschillen niet alleen al naar gelang de dimensies, ze spreken elkaar ook soms tegen. Met het uitvoeren van een meta-analyse op de onderzoeken waarin ge- bruik is gemaakt van Kolb's Leaming Style In- ventory en Entwistle's Approaches to Studying Inventory pogen we een meer coherent beeld te geven van de eventuele sekseverschillen in le- ren. Met het op deze wijze samenvatten van de verrichte onderzoeken, zou het in principe te- vens mogelijk moeten zijn meer te zeggen over de eventuele invloed van achtergrondvariabe- len.
2 Methode
De diversiteit in gehanteerde definities, con- cepten en instrumenten die uit de in de vorige paragraaf gegeven schets van het onderzoeks- domein 'sekse en leren' naar voren kwam, be- lemmert het zicht op de grootte van de sekse- verschillen in leren. De onvergelijkbaarheid van de data maakt het onmogelijk een kwanti- tatieve meta-analyse uit te voeren. Ter beant- woording van de vraag naar de grootte van sek- severschillen is daarom alleen een meta- analyse verricht op de resultaten die zijn ver- kregen met die instrumenten die uit het litera- tuuronderzoek als betekenisvol voor onder- zoek naar sekse en leren naar voren kwamen. Dit betrof Kolb's Leaming Style Inventory en Entwistle's Approaches to Studying Inventory.
In verschillende databestanden (SSCI, ERIC, British Education Index, EUDISED- R&D, Dissertation Abstracts Online, Sociolo- gical Abstracts, Psychinfo, ADION/DION) is gezocht naar studies waarin een van beide in- strumenten is gebruikt. Deze literatuursearch resulteerde in 60 auteurs die in hun onderzoek gewerkt hebben met Kolb's Leaming Style In- ventory (LSI) en 22 auteurs die hebben gewerkt met Entwistle's Approaches to Studying In- |
-ocr page 217-
ventory (ASI). Slechts 3 (LSI) respectievelijk 4 (ASI) auteurs hebben in hun publikatie(s) ge- gevens vermeld ten aanzien van sekseverschil- len. De overige auteurs zijn hierover schrifte- lijk benaderd. Van de verstuurde brieven kwamen er negen als zijnde onbestelbaar terug. Op ons verzoek reageerden 35 auteurs: 15 auteurs stuurden de benodigde gegevens, de overigen hadden óf geen toegang meer tot het data-bestand óf hadden het geslacht van hun respondenten niet gecodeerd. Aangezien som- mige auteurs meer dan één steekproef beschik- baar hadden, hadden we voor de meta-analyse de beschikking over 19 studies waarin gebruikt werd gemaakt van de LSI en 7 waarin gebruik werd gemaakt van de ASI.
We rapporteren de verschil-scores van sekse op de schalen van de LSI en de ASI. Te- vens wordt aandacht besteed aan de homogeni- teit van de verdeling van de verschilscores. Voor zover mogelijk zal het effect van de ach- tergrond variabelen (bijvoorbeeld leeftijd en studierichting) en de kenmerken van de oplei- dmg berekend worden met behulp van cluster- analyses en correlatie-analyses. Gezien het kleine aantal beschikbare studies waarin ge- bruik is gemaakt van de ASI, geldt dit laatste alleen voor de gegevens met betrekking tot Kolb's LSI.
3 Meta-analyse^
Het doel van een meta-analyse is het integreren van de resultaten uit verschillende onder- zoeken naar hetzelfde onderwerp. Het op deze wijze samenvatten van de onderzoeken die in verschillende disciplines en onderzoeksettings naar sekse en leren zijn uitgevoerd, kan meer licht werpen op de vraag wanneer en waar er sprake is van sekseverschillen. Zowel Kolb's LSI als Entwistle's ASI bestaan uit verschil- lende dimensies die ieder een ander aspect van leren reflecteren. Een meta-analyse op elk van deze schalen laat zien in hoeverre en in welke richting de schalen sekse-sensitief zijn.
In de door ons uitgevoerde meta-analyse wordt gebruik gemaakt van de verschilscore d (Hedges & Olkin, 1985, p. 80). Een effect- grootte is het gestandaardiseerde verschil tus- sen twee groepen (vrouwen en mannen in dit onderzoek). |
(SD is de wortel van het gewogen gemiddelde van de twee varianties)
In de onderstaande formule is g, de algemene schatter (Glass, 1976), gecorrigeerd voor een kleine steekproef bias.
d={l-(3/4*N-9))* g
(N is het totaal aantal (vrouwen en mannen) in de steekproeO
Om een schatting te maken van de verschil scores, hebben we gebruik gemaakt van het 'random ejfects modeV zoals dit wordt be- schreven door Hedges en Olkin (1985) (for- mule 7,9,10, p. 194). In dit model wordt aange- nomen dat de verschil scores meer dan één onderliggende populatie parameter hebben. Dit zou het geval kunnen zijn in onze steek- proef van verschil scores omdat onderzoeks- keiunerken, zoals bijvoorbeeld de onderzochte studierichting, de verdeling van de d-scox&s kunnen beïnvloeden. Een homogeniteitstest van de d-scores geeft een indicatie of er wel of niet sprake is van één populatie parameter. In het geval van een heterogene verzameling van gegevens, kan de geobserveerde variantie niet volledig verklaard worden door de steekproef variantie. Artefacten verklaren mogelijkerwijs een deel van de geobserveerde variantie, ter- wijl moderator variabelen (andere populatie variabelen) verantwoordelijk zijn voor het res- terende deel. Eén van de artefacten kunnen meetfouten zijn. Indien informatie omtrent be- trouwbaarheid beschikbaar is, dienen de ver- schil'scores gecorrigeerd te worden. Hunter en Schmidt (1990) geven een vuistregel om te be- palen of er wel of geen sprake is van een homo- gene verdeling. Indien op zijn minst 75% van de variantie verklaard wordt door steekproef variantie, is het aannemelijk dat de verdeling van de J-scores verkla'ard wordt door één popu- latie parameter. Een chi-kwadraat test van de coëfficiënt Q (Hedges & Olkin, 1985) is een andere homogeniteits-indicator. Als Q statis- tisch significant is, is de verdeling van de i^-scores heterogeen. Bij het uitvoeren van de meta-analyse is gebruik gemaakt van het statis- tisch pakket van Schwarzer (1989). |
210
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 218-
Kolb's Learning Style Inventory, resultaten
Het aan Kolb's instrument ten grondslag lig- gende model van ervaringsleren is weergege- ven in Figuur 1. Leren wordt in deze theorie ge- zien als een cyclus van vier fases. Concrete ervaringen zijn de basis voor het observeren en reflecteren. Van deze observaties wordt een 'theorie' gemaakt en vanuh deze theorie kan worden afgeleid welke acties moeten worden ondernomen. Dit actief experimenteren leidt tot nieuwe concrete ervaringen. In het ideale leerproces worden deze vier fases doorlopen, maar er bestaan individuele verschillen in voorkeur voor deze fases. Sommige mensen le- ren het liefst door middel van het maken van abstracte theorieën, anderen hechten veel waarde aan hun eigen concrete ervaringen. Daarnaast zijn er mensen die willen leren door te doen en anderen die een voorkeur hebben voor reflecteren op de leerstof.
De LSI is een vragenlijst bestaande uit ne- gen items en ieder item bestaat uit vier woor- den. De woorden corresponderen met de on- derscheiden vier leerstijlen (Kolb, 1984). Aan de respondenten wordt gevraagd in deze vier woorden een rangorde aan te geven. Dit resul- teert in vier scores op de schalen uit Figuur 1. |
Ondanks de veelvuldigheid waarmee on- derzoekers van de LSI gebruik gemaakt heb- ben, is in verschillende studies kritiek geleverd op de betrouwbaarheid en de constructvalidi- teit van het instrument. West (1982) onder- zocht, in een steekproef van 48 eerstejaars studenten, verbanden tussen een aantal per- soonlijkheidstests en de LSI. De persoonlijk- heidstypen die onderliggend zouden zijn aan de leerstijlen werden niet duidelijk gevonden.
Veres, Sims en Locklear (1991) onderzoch- ten interne consistentie, test-hertest betrouw- baarheden en kappa coëfficiënten van verschil- lende versies van de LSI. Hun conclusie is dat er moet worden gesleuteld aan de LSI, maar dat dit meetinstrument zeker van waarde is.
In de meta-analyse zijn 19 onderzoeken opge- nomen. Slechts 1 auteur (Katz, 1988) publi- ceert betrouwbaarheden van de vier schalen. In alle andere onderzoeken wordt aangenomen dat de betrouwbaarheid overeen komt met de door Kolb gepubliceerde alfa's. In onze data- matrix hebben we daarom gebruik gemaakt van de betrouwbaarheden zoals deze door Kolb zijn gegeven in zijn Technical Manual in het geval van de originele inventory (Kolb, 1976)^. In- dien in de verschillende onderzoeken gebruik is gemaakt van de herziene versie, hebben we ons gebaseerd op twee onderzoeken voor de bepaling van een gemiddelde betrouwbaar- heids-score: Pinto en Geiger (1991) en Veres, Sims en Locklear (1991). In beide studies wor- den indicatoren voor interne consistentie ge- rapporteerd. Andere betrouwbaarheids- onderzoeken noemen alleen test-hertest be- trouwbaarheden (bijv. Atkinson, 1988).
Figuur 1. Kolb's model van ervaringsleren |
STUDtiN
-ocr page 219-
Uit de meta-analyse blijkt dat vrouwen iets lager scoren op de Abstracte Conceptualise- ring-schaal. De gevonden i/-score van -0.16 is echter klein (Cohen, 1977). Het betrouwbaar- heidsinterval en de homogeniteit van de varian- tie in d-scores, suggereren echter wel een be- trouwbaar resultaat. De overige rf-scores die we vonden, zijn te verwaarlozen (zie Tabel 1). De heterogene verdeling van de d-scores op de overige schalen suggereert een mogelijke in- vloed van mediërende variabelen.
De volgende stap in de meta-analyse bestaat
Tabel!
Verschilscores en homogeniteit volgens het 'ran- dom effects model' na een correctie voor betrouw- baarheid op Kolb's LSI
|
d-score(scO |
95%-Betrouw-
baarheids- interval voor d |
0 |
CE |
.01 (.10) |
-0.19to 0.21 |
50.50* |
RO |
.01 (.08) |
-0.15 to 0.17 |
49.83* |
AC |
-.16(.06) |
-0.28 to -0.05 |
25.75 |
AE |
.02(.07) |
-0.12to 0.15 |
28.47 |
|
* Significant heterogeen (p <.05) volgens een chi- kwadraat test
CE = concrete ervaring; RO = reflectieve observatie; AC = abstracte conceptualisering; AE = actieve ex- perimentatie |
|
uit het zoeken naar factoren die samenhangen met de gevonden sekseverschillen. We hebben gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens: leeftijd, afstudeerrichting, de versie van het in- strument, het jaar waarin het betreffende on- derzoek is gepubliceerd en de publikatiebron. Hiervoor is gebruik gemaakt van correlatie- analyses op de vier schalen en cluster-analyses op de heterogene schalen van de LSI (CE en RO).
Een correlatie-analyse op de gewogen d-scores en een aantal achtergrondvariabelen (zie Tabel 2), laat vrijwel geen statistisch significante cor- relaties zien. Leeftijd is de enige variabele die significant samenhangt met de d-scoTe op de Abstracte Conceptualisering-schaal (r=-.59, /7<.05). Oudere vrouwen leren op een minder abstracte manier dan oudere mannen, terwijl jongere vrouwen in het onderwijs een meer ab- stracte leerstijl hebben dan jongere mannen. Het uitvoeren van een cluster-analyse op de he- terogene schalen leverde geen betekenisvolle resultaten op.
We concluderen dat Kolb's LSI één schaal be- vat die gevoelig is voor sekseverschillen: de
Tabel 2
Studies die Kolb's LSI gebruiken en geselecteerde achtergrondvariabelen |
nr onderzoekers |
N„ |
|
d-score AC |
leeft. |
jaar |
bron |
studie |
instr. |
07 Chol |
92 |
48 |
-.39 |
40 |
88 |
paper |
versch. |
84 |
08 Katz |
435 |
218 |
-.14 |
20 |
88 |
tijds. |
versch. |
76 |
10 Vernon-Gerstenfeld |
13 |
82 |
-.35 |
37 |
89 |
tijds. |
anders |
84 |
11 Hines&Seidman |
202 |
134 |
-.16 |
20 |
88 |
paper |
so.ws. |
84 |
12 Cornwelletal. |
66 |
54 |
-.44 |
missing |
91 |
tijds. |
so.ws. |
84 |
13 Newland&Woelfl |
10 |
30 |
-.04 |
25 |
92 |
tijds. |
med. |
84 |
14 Hayden & Brown |
19 |
28 |
.56 |
20 |
85 |
tijds. |
lett. |
76 |
15 Hayden & Brown |
16 |
12 |
.00 |
20 |
85 |
tijds. |
zaak |
76 |
16 Hayden & Brown |
19 |
17 |
.26 |
H 20 |
85 |
tijds. |
na.ws. |
76 |
17 Hayden & Brown |
19 |
28 |
.18 |
20 |
85 |
tijds. |
lett. |
76 |
18 Hayden & Brown |
14 |
15 |
-.09 |
20 |
85 |
tijds. |
zaak |
76 |
19 Hayden & Brown |
28 |
8 |
.31 |
20 |
85 |
tijds. |
na.ws. |
76 |
21 Hayden & Brown |
44 |
71 |
-.03 |
20 |
85 |
tijds. |
lett. |
76 |
22 Rhedes |
98 |
46 |
.08 |
30 |
90 |
tijds. |
versch. |
84 |
23 Hudak & Anderson |
54 |
43 |
-.19 |
20 |
90 |
tijds. |
soc.ws. |
76 |
24 Bokorosetal. |
125 |
62 |
-.45 |
31 |
90 |
, paper |
soc.ws. |
76 |
25 Cordeil |
128 |
72 |
-.25 |
43 |
91 |
tijds. |
anders |
84 |
26 Logan |
67 |
26 |
-.11 |
34 |
90 |
tijds. |
lett. |
84 |
27 Dorsey & Pierson |
168 |
345 |
-.19 |
38 |
84 |
tijds. |
soc.ws. |
76 |
|
D-score AC = verschil score abstracte conceptualisering; leeft. = leeftijd; jaar = jaar van publikatle; bron = bron van publikatle; studie = afstudeerrichting; Instr. = of de originele versie (1976) of de gereviseerde ver- sie (1984) van Kolb's LSI; Tijds. = tijdschrift; versch. = verschillende; soc.w/s. = sociale wetenschappen; med. = medicijnen; lett. = letteren; zaak = zaakvakken; na.ws. = natuurwetenschappen
N.b. In de publikaties van de studies 7,11 en 27 zijn de relevante statistieken vermeld, statistieken uit de overige studies zijn verkregen via de auteurs |
212
-ocr page 220-
Abstracte Conceptualisering-schaal. In verge- lijking met vrouwen hebben relatief meer man- nen een abstracte leerstijl. De overige drie schalen leveren heterogene d-scores op. Alhoe- wel het aannemelijk is dat de gevonden sekse- verschillen worden beïnvloed door mediërende variabelen, hebben we deze in de meta-analyse niet kunnen vinden.
Entwistle's Approaches to Studying Inventory, resultaten
De ASI is een vragenlijst, bestaande uit 64 items, met behulp waarvan studenten hun eigen leren kunnen beschrijven. De items maken deel uit van 16 schalen die op hun beurt 4 leeroriën- taties weergeven (zie Tabel 3). De betekenis- gerichte en de reproduktie-gerichte leeroriën- tatie weerspiegelen het onderscheid tussen een diepte- en een oppervlakte-benadering (Mar- ton & Säljö, 1976a en 1976b). Daarnaast bevat de ASI schalen waarmee prestatie-oriëntatie alsmede leerstijlen en 'pathologieën' kunnen worden gemeten. Aan de respondenten wordt gevraagd voor elk item aan te geven in hoe- verre men het met de betreffende uitspraak 'ge- heel eens' dan wel 'geheel oneens' is. De resultaten van onze analyses worden op schaal-niveau besproken. |
In de meeste onderzoeken worden betrouw- baarheden vermeld. De interne consistentie va- rieert nogal: in verschillende onderzoeken kun- nen dezelfde schalen betrouwbaarheden laten zien van .29 maar ook van .82. Voor een discus- sie over de betrouwbaarheid van dit instrument verwijzen we naar Richardson (1990).
In Tabel 4 zijn de d-scores, de betrouwbaar- heidsintervallen van de d-scores en informatie omtrent de homogeniteit van de studies die we hebben betrokken in de meta-analyse, weerge- |
Tabel 3
Dimensies van de Approaches to Studying Inventory (bron: Entwistle, 1981 en voorde vertaling Vermunt,
1985)
Betekenis oriëntatie
Diepte-aanpak (DA)
Gebruiken van bewijs (GB)
Relateren van ideeën (Rl)
intrinsieke motivatie (IM)
Reproduktie oriëntatie
Oppervlakte-aanpak (OA)
Cursus gebondenheid (CG)
Faalangst (FA)
Extrinsieke motivatie (EM)
Korte beschrijving
Actieve benadering gericht op het begrijpen van de betekenis.
Onderzoekt bewijsmateriaal kritisch waarop conclusies zijn geba-
seerd.
Studiestof relateren met andere onderdelen van de cursus of met
eigen ervaringen.
Geïnteresseerd in het leren om het leren zelf.
Nadruk op memoriseren, van buiten leren.
Beperkt het leren tot door de docenten gedefinieerde taken en cur-
susmateriaal.
Pessimisme en angst over studieresultaten, gebrek aan zelfvertrou-
wen.
Geïnteresseerd in de studie vanwege de kwalificaties die het ople-
vert.
Prestatie oriëntatie Prestatie motivatie (PM) Ongeorganiseerde studiemetho- den (OS)
Strategische aanpak (StA)
Negatieve studie-attitude (NS)
Stijlen en 'pathologieën' 'Globetrotting' (GL) 'Comprehension' leren (CL)
'Operation' leren (OL)
'Improvidence' (Imp) |
Competitief en vol zelfvertrouwen.
Niet in staat regelmatig en effeaief te werken.
Zoekt actief naar informatie over examen-eisen en vragen; pro- beert indruk te maken op de staf. Gebrek aan interesse.
Geneigd te snel conclusies te trekken en te generaliseren. Gebruik van analogieën, nadruk op het opbouwen van een alge- meen beeld over ideeën en verbanden ertussen. Stapsgewijze, logisch-analytische werkwijze met de nadruk op de- tails en feiten.
Aandacht overmatig gericht op details, niet geneigd relaties tussen ideeën te overdenken. |
-ocr page 221-
geven. Uit de analyse blijkt dat, op één uitzon- danks opvallend dat de schalen met d-scoies
dering na, alle onderzoeken sekseverschillen - die in dezelfde richting wijzen, voornamelijk
in dezelfde richting - te zien geven op drie van betrekking hebben op affectieve factoren,
de zestien schalen (Intrinsieke Motivatie, Faal- Vrouwen zeggen in vergelijking met mannen
angst en Extrinsieke Motivatie) (zie Tabel 5). meer angst te ervaren en pessimistischer te zijn
De Extrinsieke Motivatie-schaal is homogeen ten aanzien van hun succes op school. Even-
«?=5.0). Aan de andere twee schalen (Intrin- eens opvallend zijn de scores van vrouwen in
sieke Motivatie en Faalangst) ligt niet één po- de verschillende studies die er op wijzen dat
pulatie parameter ten grondslag. Dit maakt het vrouwelijke respondenten naar eigen zeggen
moeilijk om conclusies te trekken naar aanlei- meer intrinsiek gemotiveerd zijn dan de man-
ding van de gevonden resultaten. Het is deson- nelijke respondenten; de laatsten zeggen rela-
tief meer extrinsiek gemotiveerd te zijn.
T3bel4 ^ De resultaten van de meta-analyse zijn beïn-
vloed door artefacten en mediërende variabe-
dom ettects model na een correctie voor betrouw-
baarheid op Entwistle'sASI len. Eén artefact heeft betrekking op het ge-
bruik van het onderzoeksinstrument. In de
d-score(scO 95%-Betrouw- O „leeste onderzoeken is een aangepaste versie
baarheids- j » ot i -i r. • l
interval voord ^^n de ASI gebruikt. Soms gmg het om wat
kleine aanpassingen om het instrument ge-
schikt te maken voor een bepaalde doelgroep
(bijv. Gledhill & Van der Merwe, 1989). Rich-
ardson en King (1991) en Coles (1985) ge-
bruikten verkorte versies. Hierdoor hadden we
niet bij ieder onderzoek de beschikking over
statistische gegevens van alle schalen. In de
tweede plaats hebben de verschillende onder-
zoeksituaties waarschijnlijk geleid tot de grote
variantie in d-scores: studenten uit verschil-
lende studierichtingen van de Colorado State
University (Miller et al, 1990), medische stu-
denten in hun laatste jaar (Gledhill & Van der
^ ^ . ■ Merwe, 1989), Engelse en Amerikaanse
* Significant heterogeen (p<.05) volgens een chi- ' , ' . , , „
kwadraat test. gamma-Studenten (Richardson & Kmg, 1991),
Afl^ortingen zie Tabel 3
Tabel 5
Verschilscores op de schalen van de ASI
DA |
.04(.13) |
-.21 to |
.30 |
36.5* |
GB |
-.07(.12) |
-.31 to |
.17 |
36.5* |
Rl |
.18(.12) |
-.06 to |
.42 |
25.2* |
IM |
.29(.20) |
-.10 to |
.69 |
33.1* |
OA |
.13(.09) |
-.04 to |
.30 |
7.2 |
CG |
-.18(.11) |
-.39 to |
.04 |
11.4* |
FA |
.30(.08) |
.13 to |
.46 |
11.3* |
EM |
-.35(.05) |
-.45 to |
-.26 |
5.0 |
PM |
-.21(.10) |
-.41 to |
-.01 |
13.4* |
OS |
.06(.10) |
-.14to |
.25 |
2.7 |
StA |
.17(.13) |
-.09 to |
.43 |
11.8* |
NS |
.00(.18) |
-.35 to |
.35 |
24.2* |
GL |
-.07(.13) |
-.32 to |
.19 |
4.5 |
CL |
-.10(.09) |
-.28 to |
.08 |
19.9* |
OL |
.01(.21) |
-.41 to |
.44 |
13.3* |
Imp |
.17(.12) |
-.06 to |
.40 |
15.3* |
nr |
onderzoekers |
|
DA |
GB |
|
Rl H |
IM |
OA |
CG |
FA |
EM |
1 |
Miller et al. |
|
-.17 |
-.31 |
|
.21 |
.13 |
.19 |
.30 |
-.26 |
|
2 |
Gledhill et al. |
|
.17 |
.05 |
|
.36 |
.10 |
-.13 |
-.25 |
.13 |
-.52 |
3 |
Clarke |
|
-.11 |
.00 |
|
-.13 |
.03 |
.19 |
-.07 |
.8 |
.55 |
4 |
Coles |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
.12 |
5 |
Watkins |
|
.47 |
.29 |
|
.46 |
.77 |
.05 |
-.35 |
.39 |
-.49 |
28 |
Richardson |
|
-.17 |
.37 |
|
.01 |
|
.35 |
.13 |
.38 |
|
29 |
Richardson |
|
-.06 |
-.35 |
|
-.10 |
.04 |
.05 - |
-.02 |
|
|
|
PM |
OS |
StA |
|
NS |
|
GL |
CL |
|
OL |
Imp |
1 |
-.43 ♦ |
.34 |
-.16 |
|
-.27 |
|
.21 |
|
|
|
|
2 |
.00 |
-.17 |
.09 |
|
-.41 |
|
-.17 |
-.12 |
|
-.37 |
-.30 |
3
A |
-.39 |
.05 |
-.22 |
|
.10 |
|
.21 |
.11 |
|
-.03 |
.27 |
^ 5 |
-.10 |
.16 |
.24 |
|
.34 |
|
-.14 |
.18 |
|
.28 |
.26 |
28 |
|
|
.35 |
|
|
|
|
.00 |
|
|
-.03 |
29 |
|
|
|
|
|
|
|
-.42 |
|
|
|
|
Afkortingen zie Tabel 3 |
-ocr page 222-
Tabel 6
nr onderzoekers
A/„
jaar
bron
land
type
studie
Studies die Entwistle's ASI gebruiken en geselecteerde achtergrondvariabelen |
1 |
Miller et al. |
650 |
465 |
90 |
tijds. |
USA |
stud. |
versch. |
2 |
Gledhilletal. |
41 |
135 |
89 |
tijds. |
Zuid Afrika |
stud. |
med. |
3 |
Clarke |
68 |
85 |
86 |
tijds. |
Australië |
stud. |
med. |
4 |
Coles |
44 |
43 |
85 |
tijds. |
Groot Britt. |
stud. |
med. |
5 |
Watkins |
132 |
160 |
86 |
tijds. |
Australië |
stud. |
versch. |
28 |
Richardson |
27 |
68 |
90 |
tijds. |
Groot Britt. |
stud. |
soc.ws. |
29 |
Richardson |
113 |
114 |
90 |
missing |
USA |
stud. |
soc.ws. |
|
Jaar = jaar van publikatie; bron = bron van publikatie; land = land waar de studie is uitgevoerd; type = type respondenten; studie = afstudeerrichting; tijds. = tijdschrift; stud. = studenten; versch. = verschillende; soc.ws. = sociale wetenschappen; med. = medicijnen
N.b. In de publikaties van de studies 2 en 3 zijn de relevante statistieken vermeld, statistieken uit de overige studies zijn verkregen via de auteurs, in de studies 4, 28 en 29 zijn de statistieken berekend uit andere dan in de publikatie vermelde data. |
jongere jaars studenten uit Australië (Watkins & Hattie, 1981) en Engelse jongere jaars medische-studenten (Coles, 1985). In Tabel 6 zijn de achtergrondvariabelen uit de onder- zoeken weergegeven. Vanwege het kleine aan- tal onderzoeken hebben we op de ASI geen correlatie-analyses en cluster-analyses ver- richt.
4 Discussie
In dit artikel hebben we een overzicht gegeven van het onderzoeksdomein 'sekse en leren'. Uit de gegeven schets van het onderzoeksdomein blijkt dat het hier een tamelijk onuitgewerkt on- derzoeksterrein betreft met hoofdzakelijk be- schrijvende onderzoeken. De resultaten geven geen eenduidig antwoord op de vraag in hoe- verre leerprocessen seksespecifiek zijn. Voor de gevonden verschillen worden in de afzon- derlijke onderzoeken bovendien empirische noch theoretische verklaringen gegeven. Hier- door ontstaat geen zicht op de binnen- en bui- tenschoolse determinanten van de wijze waarop vrouwen en mannen (leren) kennen en kennis verwerven. Ook de vraag, onder welke condities, de gevonden verschillen in leren tus- sen vrouwen en mannen eventueel samenhan- gen met seksespecifieke leerprestaties en keu- zen, wordt niet beantwoord. |
Op de resultaten die zijn verkregen met Kolb's Leaming Style Inventory en Entwis- tle's Approaches to Studying Inventory, is ver- volgens een meta-analyse verricht. Uit de ver- richte meta-analyse op de onderzoeken waarin gebruik is gemaakt van Kolb's LSI blijkt dat de leerstijl van mannen relatief meer gekenmerkt wordt door abstracte conceptualisering. Alleen leeftijd blijkt op dit verschil van invloed te zijn. De drie andere schalen laten heterogene resul- taten zien. Dit zou kunnen betekenen dat sekse- verschillen worden beïnvloed door andere fac- toren. In de onderzoeken die zijn opgenomen in de meta-analyse konden we deze echter niet vinden. Uit de meta-analyse op de onderzoeken waarin gebruik is gemaakt van Entwistle's ASI blijken sekseverschillen ten aanzien van drie affectieve factoren: intrinsieke motivatie, faal- angst en extrinsieke motivatie. Alleen de Ex- trinsieke Motivatie-schaal is homogeen. Dat wil zeggen dat de gevonden sekseverschillen op de twee andere schalen beïnvloed worden door andere factoren. Uit de meta-analyse kon niet worden afgeleid om welke factoren het gaat.
We concluderen dat 'sekse' als variabele globaal gezien, dat wil zeggen over de verschil- lende onderzoeken heen, slechts in geringe mate differentieert naar leerstijlen/leerstrate- gieën. De onderzoeken afzonderlijk laten ech- ter een variëteit aan sekseverschillen zien. Een dergelijke uitkomst zien we bijvoorbeeld ook bij onderzoeken naar seksespecifieke leerpres- taties bij wiskunde (zie Hyde, Fennema & La- mon, 1990). De wisselende resultaten van de in dit artikel geanalyseerde onderzoeken zijn soms het gevolg van het instrument dat is ge- bruikt. Maar ook bij die onderzoeken waarbij gebruik is gemaakt van eenzelfde instrument (zie de uitgevoerde meta-analyse), treden ver- schillende resultaten op in de zin van grote en |
-ocr page 223-
kleine J-scores. Vanuit dit gegeven werpen we twee hypothesen op die in vervolgonderzoek nader uitgewerkt en getoetst zouden moeten worden. Allereerst is het de vraag in hoeverre sekseverschillen in leerstijlen/leerstrategieën afhankelijk zijn van de onderwijscontext. Een aanwijzing dat sekseverschillen van context- factoren afhankelijk zijn is het feit dat de on- derzoeken die in dit artikel zijn besproken, zijn verricht in uiteenlopende onderwijsomgevin- gen. Heeft een bepaald type school, een be- paald vak of een bepaalde instructie andere sekseverschillen in leerstijlen/leerstrategieën opgeroepen dan andere scholen, vakken of in- structiestrategieën? Voor onderzoek naar deze hypothese is het nodig dat meer studies naar aan sekse gerelateerde (elementen van) leerstijlen/leerstrategieën worden verricht in verschillende onderwijssituaties met gestan- daardiseerde instrumenten.
Ten tweede is het de vraag of de variabele 'sekse' niet genuanceerder onderzocht zou moeten worden. In de besproken onderzoeken is steeds een onderscheid gemaakt tussen bio- logische vrouwen en mannen. De verschillen in leerstijlen/leerstrategieën die tussen de groe- pen worden gevonden, worden vervolgens vaak geïnterpreteerd als resultaat van sociali- satieprocessen. Meestal wordt gewezen op pri- maire socialisatieprocessen. Soms gaan auteurs tevens in op secundaire socialisatie en wordt de mogelijke invloed van de school be- discussieerd.-Op deze wijze wordt (indirect) betoogd dat niet zozeer biologische verschillen verantwoordelijk zijn voor de aan sekse gerela- teerde verschillen in leerstijlen/leerstrategieën, alswel de 'vrouwelijke' en 'mannelijke' eigen- schappen en gedragingen van studenten. Door- denkend op deze weg is het wellicht zinniger om niet alleen 'geslacht' als variabele te nemen voor het onderzoeken van sekseverschillen, maar tevens 'sekse-identiteit'. Het gaat dan om de mate waarin vrouwen en mannen zichzelf als vrouwelijk of mannelijk waarnemen. Met het toevoegen van de variabele 'sekse- identiteit', kan de invloed van de onderwijs- context op aan sekse gerelateerde (elementen van) leerstijlen/leerstrategieën beter doordacht en onderzocht worden. Immers: de mate waarin studenten zich op een gegeven moment een bepaald type vrouwelijkheid of mannelijk- heid toedichten, valt te begrijpen als de interac- tie tussen omgeving (hoe worden studenten bijvoorbeeld binnen een bepaalde onderwijs- context aangesproken) en ervaringen van stu- denten die daaraan vooraf zijn gegaan (Ten Dam & Volman, 1991; Willemsen, 1993). |
Bij wijze van afsluiting stellen we ten slotte de vraag of onderzoek naar seksespecifieke elementen in leerstijlen/leerstrategieën nu een bijdrage kan leveren aan de discussie over sekse-ongelijkheid in het onderwijs. We den- ken van wel, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Om de, onder andere, in dit arti- kel gevonden resultaten betekenisvol te maken voor onderzoek naar seksespecifieke school- loopbanen is het belangrijk dat de relatie wordt onderzocht van leerstijlen met leerprestaties en keuzen. Sinds 1980 zijn er inderdaad een paar, niet in de meta-analyse betrokken, onder- zoeken verricht naar de samenhang tussen sek- severschillen in leerprocessen enerzijds en leerprestaties (Matthews, 1991; Thompson & O'Brien, 1991) of keuzen (Bar-Haïm & Wilkes, 1989, Dippelhofer-Stiem, 1989) an- derzijds. Alhoewel er uit de genoemde onder- zoeken een samenhang naar voren komt tussen leerprocessen en seksespecifieke keuzen en prestaties, is de aard van de gevonden samen- hang onduidelijk. Leiden bepaalde leerstijlen (of een van de andere gehanteerde concepten) de facto tot minder goede prestaties of geldt dit alleen in een niet-convergerende instructie- context? En, kiezen leerlingen met verschil- lende leerstijlen ook verschillende vakken/ studierichtingen of oefent (ook) het vak of de studierichting invloed uit op het leren van leer- lingen? Aangezien de resultaten van de meta- analyse erop wijzen dat de gevonden seksever- schillen interacteren met andere factoren, zou in lijn met de door ons opgeworpen hypothesen voor vervolgonderzoek nader bestudeerd moe- ten worden onder welke onderwijscondities een eventuele samenhang tussen seksever- schillen (niet alleen opgevat als geslacht maar tevens als sekse-identitéit) in leren enerzijds en elementen van seksespecifieke schoolloopba- nen zoals prestaties en keuzen anderzijds, op- treedt. |
-ocr page 224-
Noten
1. Inde leerpsychologie zijn verschillende termen In omloop om iets te zeggen over de wijze waarop mensen leren kennen en kennis verwerven (bijv. leeraanpak, leerstrategie, leerstijl). De verschil- len in terminologie verwijzen met name naar de invloed van het onderwijs/leertaak op het leer- proces. In de meeste onderzoeken worden 'leer- stijlen' bijvoorbeeld gedefinieerd als min of meer stabiele persoonlijkheidskenmerken, onafhan- kelijk van onderwijskundige factoren (bijv. Ri- ding & Cheema, 1991). In Nederland definieert Vermunt (1992) in navolging van Schmeck et al. leerstijlen echter als het resultaat van de interac- tie tussen persoons- en contextfactoren.
In dit artikel gebruiken we zo veel mogelijk de termen leren en leerprocessen. Zodra een speci- fieke theorie of auteur aangehaald wordt, ge- bruiken we een vertaling van de termen uit de betreffende theorie of van de betreffende auteur. (In het geval van Kolb's LSI is dit de term leerstijlen en in het geval van Entwistle's ASI zijn hetdetermenleeroriëntatiesenleeraanpakCap- proaches to studying').)
2. Deze paragraaf is een bewerking van Severiens en Ten Dam (1994).
3. De betrouwbaarheden van de originele LSI zijn: Concrete Ervaring: a=.55, Relectieve Observatie: a=.62. Abstracte Conceptualisering: a=.75 en Ac- tieve Experimentatie: a=.66).
Literatuur
Atkinson, G. (1988). Reliability of the learning style inventory-1985. Psychological Reports, 62, 755-758.
Baker, D. P., & Perkins Jones, D. (1993). Creating Gen- der Equality: Cross-national Gender Stratification and Mathematical Performance. Sociology of Education, 66, 91-103.
Bar-Haïm, G., & Wilkes, J. M. (1989). Acognitive Inter- pretation of the marginality and underrepresen- tation of women in science. Journal of Higher Education 6, 371-387.
Baxter Magoida, M.B. (1989). Gender differences in cognitive development: An analysis of cognitive complexityand learning styles.7ourna/ofCo//ege Student Development 30 (3), 213-220. |
Belenky, M.T., Clinchy, B.M.T, Goldberger, N.R., & Tarule, J.M. (1986). Women's ways of knowing. The development of self, voice, and mind. New York: Basic Books.
Bennett, C.L. (Ed.) (1988). Comprehensive multicul- tura! education, theory and practice. Boston: Al- lyn and Bacon, Inc.
Biggs, J.B. (1987). Student approaches to learning and studying. Research monograph. (ERIC No. ED 308 201).
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en in- structie. Psychologie van de leerling en het leer- proces. Assen: Dekker & Van de Vegt.
Bokoros, M.A., Goldstein, M.B., & Sweeney, M, M. (1990). Common cognitive personality factors in non-clinicalmeasures. Paper presented atthe An- nual Convention of the American Psychological Association. (ERIC No. ED 328 819).
Bügel, K., & Glas, C. (1991). Item-specifieke verschil- len in de prestatie van jongens en meisjes bij tekstbegripexamens moderne vreemde talen. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 16. 337-351
Busato, V., Dam, G.T. M. ten, Eeden, P. van den, & Terwei, J. (1994). Gender-related effects of coop- erative learning in a mathematics curriculum for 12 to 16 year-olds. Journal of Curriculum Studies, 26, 675-694.
Chatterjea, R. G., & Paul, B. (1982). Cognitive style, so- cial environment, sex and recognition capacity. Psycho-Lingua, 72(1), 37-45.
Choi, J. M., & Washington, N. (1988). Learning styles of academic librarians and implication for profes- sional development. (ERIC No. ED 307 892).
Clarke, R. M. (1986). 'Students' approaches to learn- ing in an innovative medical school: a cross- sectional study. British Journal of Educational Psychology, 56, 309■32^.
Claxton, Ch.S. (1990). Learning styles, minority stu- dents, and effective education. Journa/of Deve/- opmental Education, M(1), 6-8.
Cohen, J. (1977). Statistical power analysis for the be- havioral sciences (Rev. Ed.) New York: Academic Press.
Coles, C.R. (1985). Differences between conventio- nal and problem-based curricula in their stu- dents' approaches to studying. Medical Educa- tion, 19. 308-309.
Collins, P. H. (1989). The social construction of black feminist thought. Signs. 14 (4), 745-773.
Cordell, B.J. (1991). A study of learning styles and computer-assisted Instruction. Computers and Education. 16(2). 175-183. |
-ocr page 225-
Cornwell, J.M., Manfrede, P.A., & Dunlap, W.P. (1991). Factor analysis of the 1985 revision of Kolb's Learning Style Inventory. Educationaland Psychological Measurement, 51,455-462.
Dam, G. ten, & Volman, M. (1991). Conceptualizing gender differences in educational research: the case of the Netherlands. British Journal of Socio- logyofEducation, 72(3), 309-321.
Dam, G. ten. Eek, E. van, & Volman, M. (1992). Onder- wijs en sekse. Een verkenning van researchpro- gramma's. 's-Gravenhage: DCE/STEO.
Dippelhofer-Stiem, B. (1989). The development of research-oriented learning in five European countries. European Journal of Psychology of Education, 4,489-503.
Dorsey, O.L., & Pierson, M.J. (1984). A descriptive study of adult learning styles in a non-traditional education program. Lifelong Learning, 8, 8-11.
Duckwall, J.M., Arnold, L, & Hayes, J. (1990). Ap- proachesto learning byundergraduate students: A longitudinalstudy. (ERIC No. ED 322 677).
Entwistle, N.J. (1981). Styles of learning and teach- ing. New York: John Wiley & Sons.
Glass, G.V. (1976). Primary, secondary and meta- analysis of research. Educational Researcher, 5, 3-8.
Gledhill, R. F., & Van der Merwe, C. A. (1989). Gender as a factor in student learning: preliminary fin- dings. Medical Education, 23,201-204.
Haaken, J. (1988). Field dependence research: a his- torical analysis of a psychological construct. Signs, 73(2), 311-330.
Hayden, R.R., & Brown, M.S. (1985). Learning styles and correlates. Psychological Reports, 56, 243-246.
Hedges, L.V., & Olkin, I. (1985). Statistical methods for meta-analysis. Orlando, FL Academie Press.
Hines, S. J., & Seidman, S. A. (1988). The effects ofse- lected CAI design strategies on achievement, and an exploration of other related factors. Procee- dings of selected research papers presented at the Annual Meeting of the Association for Educa- tional Communications and Technology. (ERIC No. ED 295 646).
Hudak, M. A., & Anderson, D. E. (1990). Formal opera- tionsand learning style predict success in statistics and computer science courses. Teaching of Psy- chology, 77(4), 231-234.
Hunter, J.E., & Schmidt, F.L. (1990). Methods of meta-analysis. Correcting error and bias in re- search findings. London: Sage Publications, Inc. |
Hyde,}., Fennema, E., & Lamon, S. (1990). Gender dif- ferences in mathematics performance: a meta- analysis. Psychological Bulletin, 107(2), 139-155.
Jörg, T., Man in 'tVeld, M., Wubbels,Th., & Verwey, P. (1990). Oorzaken van de geringe populariteitvan natuurkunde als examenvak bij meisjes in het AVO. Eindverslag SVO-project 6596. 2e verbe- terde versie. Utrecht: Vakgroep Natuurkunde Di- dactiek van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Katz, N. (1988). Individual learning style: Israeli norms and cross-cultural equivalence of Kolb's LSI. Journal of Cross-Cultural Psychology, 19{3), 361-379.
Kolb, D. A. (1976). Learning Style Inventory: Techni- calmanual. Boston: Mc Berand Company (revised 1978).
Kolb, D. A. (1984). Experiential Learning, experience as a source of learning and development. Engle- wood Cliffs NJ.: Prentice-Hall.
Kuyper, H., SWerf, M. P.C. van der (1991). De invloed van docenten op de sekseverschillen met betrek- king tot wiskunde. Tijdschrift voor Onderwijsre- search, 16, 3-18.
Light, R. J., & Pillemer, D. B. (1984). Summing up; the science of reviewing research. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Logan, E. (1990). Cognitive styles and online beha- vior of novice search. Information Processing and Management, 26(4), 503-510.
Marton, F., & Säljö, R. (1976a). On qualitative diffe- rences in learning, 1-Outcome and process. Bri- tish Journal of Educational Psychology, 46, 4-11.
Marton, F., & Säljö, R. (1976b). On qualitative diffe- rences in learning, 2-Outcomes as a function of the learners conception of the task. British Jour- nal of Educational Psychology, 46,115-127.
Matthews, D. B. (1991). The effects of learning style on grades of first year college students. Research in Higher Education 32, 253-268.
Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrière: een klassekwestie? Amsterdam/Lisse: Swets&Zeitlinger.
Miller, C. D., Finley, J., & McKinley, D. L. (1990). Learn- ing approaches and motives: Male and female differences and implications for learning assis- tance programs. Journal of College Student De- velopment. 37(2), 147-154.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992). Onderwijsemancipatienota 1993-1996. Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschap- pen. |
-ocr page 226-
Myer, K.A., & Higgins, HJ. (1984). Cognitive style, gender and self-report of principle as predictors of adult performance on Piaget's Water Level Task. Journal of Genetic Psychology, 744(2) 179-183.
Newiand, J. R., & Woelfl, N. N. (1992). Learning style and academic performance withln a group of sophomore medical students. Academic Medi- ane, 67(5), 349.
Perry, W. G. (1970). Foms of intellectual and ethica! development in the college years. New York: Holt, RInehart & Winston.
Petrakis, E. (1981). Cognitive stylesof physical educa- tion majors. Perceptual and Motor Skills, 55(2), 574.
Pinto, J.K., & Geiger, M.A. (1991). Changes in learning-style preferences: a prefatory report of longitudinal findings. Psychological Reports, 68, 195-201.
Rhodes, R.W. (1990). Measurement of Navajo and Hopi brain dominance and learning styles. Jour- nal of American Indian Education, 29(3), 29-40.
Richardson, J.T.E.(1990). Reliability and replicability of the Approaches to Studying Questionnaire. Studies in Higher Education, 75(2), 155-168.
Richardson, J.T.E., & King, E. (1991). Gender diffe- rences in the experience of higher education: Quantitative and qualitative approaches. Educa- tionalPsychology, 7 7(3-4), 363-382.
Riding, R., & Cheema, I. (1991). Cognitive styles - an overview and Integration, Educational Psycho- logy, 11.193-215.
Rikhof-van Eijk, M., & Neuman, I. (1989). Systeem van vrouwen; meisjes, informatica en didactiek. Utrecht: COBO.
Rossum, E.J. van, & Schenk, S.M. (1984). The rela- tionship betw/een learning conception, study strategyand learning outcome. British Journal of Educational Psychology, 54(1), 73-83.
Schmeck, R.R. (1983). Learning styles of college stu- dents. In R. Dillon & R.R. Schmeck (Eds.), Indivi- dual differences in Cognition (Vol. 1 pp. 233-79). New York: Academic Press.
Schwarzer, R. (1989). Manual for meta-analysis. Ber- lin: Institut für Psychologie (WE 7), Freie Universi- tät Berlin.
Severiens, S.E., & Dam, G.T.M. ten (1994). Gender differences in learning styles: a narrative review and a quantative meta-analysis. Higher fduca- t/on, 27(4), 487-501. |
Speth, C., & Brown, R. (1988). Study approaches, pro- cesses and strategies; Are three perspectives bet- ter then one?. British Journal of Educational Psychology 58(3), 247-257.
Sterringa, B., & Petit, C. A. M. (1989). Seksespecifieke interactie in de onderwijsleersituatie. Eindver- slag. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme- gen, IMV.
Thompson, M.J., & O'Brien T.P. (1991). Learning styles and achievement in postsecondaryclass- rooms. Paper presented at the Annual Confe- rence of the American Educational Research As- sociation. (ERIC No. ED 331 554).
Veres, J.G., Sims R. R., & Locklear, T.S. (1991). Impro- ving the reliability of Kolb's revised Learning Style Inventory. Educational and Psychological Measurement, 51,143-150.
Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van leerprocessen in hoger onderwijs. Naar procesge- richte instructie en zelfstandig denken. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Vernon-Gerstenfeld, S. (1989). Serendipity? Are there gender differences in the adoption of com- puters. A case study. Sex Roles: A Journal of Re- search, 21 {3-4), 161-173.
Watkins, D. (1986). Learning processes and back- ground characteristics as predictors of tertiary grades. Educational and psychological measure- ment, 46,199-203.
Watkins, D., & Hattie, J. (1981). The learning pro- cesses of Australian university students: Investi- gations of contextual and personological factors. British Journal of Educational Psychology 57(3), 384-393.
Werf, M.P.C. van der (1988). Meisjes en wiskunde; het HEWET-project. Eindrapport. Groningen: RION.
West, R. F. (1982). A construct validity study of Kolb's learning style types in medical education. Journa/ of Medical Education, 57,794-796.
Willemsen, T. M. (1993). Sekse verplicht.Tilburg: Uni- versity Press.
Witkin, H.A. (1979). Socialization, culture and eco- logy in the development of group and sex diffe- rences in cognitive style. Human Development, 22, 358-372.
Manuscript aanvaard 22-7-1994 |
-ocr page 227-
Auteurs
G.T. M. ten Dam is werkzaam als universitaire hoofd-
docente bij het Instituut voor de Lerarenopleiding
van de Universiteit van Amsterdam
S. E. Severiens is Assistente-in-Opleiding bij het Insti-
tuut voor de Lerarenopleiding van de Universiteit
van Amsterdam
Adres: Instituut voor de Lerarenopleiding, Heren-
gracht256,1016 BV Amsterdam
Abstract
Learning styles, learning strategies and
learning motivation. A meta-analysis of
the learning of women and men
G. T. M. ten Dam & S. E. Severiens. Pedagogische Stu-
diën, 1995, 72, 206-220.
The main research question of this article is whether
men and women use different learning styles/
learning strategies and, if they do, to what extent are
gender differences related to (educational) factors?
In the first section we give a brief overview of the re-
search domain. In the second part of the article we
present the results of a meta-analysis on two Instru-
ments (Kolb's Learning Style Inventory and Entwis-
tle's Approaches to Studying Inventory). On Kolb's
instrument, the results showed that men were more
likely than women to prefer the abstract concep-
tualisation mode of learning. Age was the only vari-
able with a statistically significant correlation with
the d-score on the Abstract Conceptualization scale.
On Entwistle's ASI, gender differences appear on
three affective components: intrinsic motivation,
fear of failure and extrinsic motivation. In the last
section we reflect on the research domain 'gender
and learning' again and discuss the relevance of this
domain for research on gender-inequality in educa-
tion.
220
-ocr page 228-
Leesbevordering via Sesamstraat: hoe reageren kinderen?1
H. Blok2
Samenvatting
Een positieve leeshouding kan het proces van het leren lezen bevorderen. Daarom is het van belang om al bij jonge kinderen een positieve houding tegenover lezen na te streven. Het is een relevante vraag of Sesamstraat - een door kleuters erg gewaardeerd programma - aan dit doel een bijdrage kan leveren. In een voorstudie is onderzocht hoe kleuters reageren op de on- derdelen van Sesamstraat die met leesbevorde- ring te maken hebben. Bij het onderzoek zijn 120 kleuters betrokken geweest en 13 onderde- len (onderverdeeld in vijf voorleesonderdelen en acht onderdelen waarin de omgang met ge- schreven teksten op een min of meer natuurlijke wijze getoond wordt). Uit observaties bleek dat de leesbevorderende onderdelen gemiddeld genomen even aandachtig bekeken werden als andere programma-onderdelen. Ook wekten ze niet minder zichtbaar plezier op. Tegelijkertijd werd vastgesteld dat onderdelen variëren in de aandacht waarmee ze bekeken werden en het plezier dat ze opriepen. Er is vervolgonderzoek nodig om meer inzicht in de achtergrond van deze variatie te verkrijgen. Dit inzicht is van be- lang vooreen betere beoordeling van de conse- quenties die het kijken naar Sesamstraat kan hebben voor de leeshouding van jonge kin- deren.
1 Inleiding |
Naar algemeen wordt aangenomen, functio- neert een positieve leeshouding bij het leren le- zen als een katalysator van het leerproces. Kin- deren die voor lezen belangstelling hebben, bereiken vermoedelijk snellere resultaten dan kinderen voor wie het lezen weinig aantrekke- lijks heeft. Het lijkt daarom zinvol bij voorbe- reidingen op het leren lezen veel aandacht te besteden aan een positieve leeshouding. In de gestaag groeiende literatuur over ontluikende geletterdheid (zie voor een recent overzicht Verhoeven, 1994) is voor het attitude aspect ruime aandacht. Zo wordt gewezen op het be- lang van een vroegtijdig en ruim aanbod van voor kinderen aantrekkelijke boeken. Ook wordt het belang benadrukt van personen "... die kinderen tot schriftoriëntatie aanzetten en die in een positieve sfeer inhaken op de eerste lees- en schrijfpogingen" (Verhoeven & Mom- mers, 1992, p. 101).
Voor de verdere gedachtenontwikkeling lijkt het nuttig een nadere invulling te geven aan de termen houding en attitude, die hier als equivalent behandeld worden. Psychologen definiëren attitude als "... a psychological ten- dency that is expressed by evaluating a particu- lar entity with some degree of favor or disfa- vor" (Eagly & Chaiken, 1992). In het algemeen neemt men aan dat attitudes niet aangeboren zijn, maar door ervaringen worden verworven. Bovendien zijn ze relatief stabiel van aard, maar desalniettemin veranderlijk. Past men deze uitgangspunten toe op de Nederlandse term leeshouding en beschouwt men uitslui- tend de positieve variant, dan komt men tot de volgende omschrijving: een positieve leeshou- ding is te zien als een verworven en relatief duurzame neiging lezen positief te evalueren. Omdat jonge kinderen nog niet zelf kunnen le- zen, lijkt een iets specifiekere invulling wense- lijk, waarbij de term 'lezen' vervangen wordt door 'omgang met geschreven teksten'. Die omgang omvat zowel het bekijken van boeken door kinderen zelf als het samen met volwasse- nen bekijken en bespreken van boeken en het voorgelezen worden.
Wanneer en hoe komt nu bij jonge kinderen de leeshouding tot ontwikkeling? De eerste vraag is makkelijker te beantwoorden dan de tweede. De vorming van de leeshouding begint |
1 Dit onderzoek is uitgevoerd met steun van het
toenmalige Ministerie voor Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur.
2 De redactie van Sesamstraat ben ik dankbaar
voor de verleende diensten.
-ocr page 229-
namelijk niet eerder dan wanneer kinderen met lezen en met boeken in aanraking komen. Voor veel kinderen ligt dit tijdstip ergens in het tweede levensjaar. Maar er zijn ook kinderen die pas twee jaar later op de kleuterschool voor het eerst met geschreven teksten in aanraking komen. Naar algemeen wordt aangenomen, wordt de frequentie en de aard van de boek- contacten sterk bepaald door de geletterdheid van de thuisomgeving. Het is bekend dat er tus- sen gezinnen in dit opzicht verschillen bestaan (Heath, 1983; Van Lierop-Debrauwer, 1990; Wells, 1987). De verschillen betreffen onder andere de hoeveelheid aanwezige kinderboe- ken, de tijd die aan voorlezen besteed wordt, de manier waarop wordt voorgelezen en het ge- bruik dat ouders zelf van geschreven teksten maken. Of een vroege start bevorderlijk is voor een positieve leeshouding, is onbekend. Maar dat een positieve instelling van ouders en ruime materiële voorzieningen gunstig zijn, is een voor de hand liggende veronderstelling (Greany, 1986).
Over de manier waarop de leeshouding zich ontwikkelt zijn eigenlijk alleen nog speculaties te geven. Socialisatie-principes zoals bekrach- tiging ('reinforcement'), identificatie en imita- tie kunnen hierbij een rol spelen. Van deze drie lijken de laatste twee de beste verklaringsmo- gelijkheden te bieden. Jonge kinderen identifi- ceren zich wat betreft hun normen en waarden met de 'salient other', meestal de moeder. Imi- tatie speelt een rol als het gaat om de verwer- ving van concrete gedragingen ten opzichte van boeken. Bekend is dat kinderen nog voor- dat ze zelf kunnen lezen, leesgedrag kunnen imiteren (Bus, 1991; Sulzby, 1985). Zowel bij identificatie als bij imitatie nemen de ouders een centrale positie in. In hun eerste levensja- ren bestaat er een dubbele afhankelijkheid tus- sen kinderen en hun ouders, namelijk wat be- treft de informatie die kinderen ontvangen en wat betreft de affectie die ze krijgen. Deze afhankelijkheid heeft waarschijnlijk grote in- vloed: "... the consequence of eariy Informa- tion and affect dependence is a complex inter- action between children's maturing abilities and their leaming experiences in forming atti- tudes" (Keil, 1991, p. 349). |
De meeste kinderen worden thuis op een po- sitieve manier gestimuleerd om met boeken om te gaan. Er is evenwel een groep kinderen die het zonder die positieve stimulans moet stellen. Deze groep dreigt te gaan behoren tot de moei- zame lezers, de kinderen die achteraan hinken en bij wie het zelf lezen vermengd is met erva- ringen van falen en frustatie. Achterstand thuis vertaalt zich dikwijls in een achterstand op school (Leseman, 1989; Meijnen & Riemers- ma, 1992; Verhoeven & Van Kuyk, 1991). Voor kinderen in een achterstandsituatie wordt hard gewerkt aan de ontwikkeling van voor- schoolse en vroegschoolse programma's. Be- kende programma's zijn Klimrek, Opstapje en Op Stap (zie voor een overzicht: Lindijer, Poell, Smink & Visser, 1993). Sommige pro- gramma's grijpen aan bij het gezin ('home based'), andere programma's maken gebruik van bestaande voorzieningen zoals kindercen- tra ('center based'). Het is opvallend dat in geen van de programma's gebruik wordt ge- maakt van televisie. Televisie is om verschei- dene redenen een medium met een interessante potentie. Het staat buiten kijf dat kinderen op allerlei terreinen van televisieprogramma's le- ren (Dorr, 1992). Bovendien kan via de televi- sie met weinig kosten een groot publiek bereikt worden.
In het vervolg van dit artikel wordt aandacht besteed aan de mogelijke bijdrage van de tele- visie aan het opbouwen van een positieve lees- houding bij kinderen die nog niet zelf kunnen lezen. De aandacht is met name gericht op het dagelijks uitgezonden programma Sesam- straat. In de volgende paragraaf wordt een be- schrijving gegeven van de manier waarop in Sesamstraat aan leesbevordering wordt ge- daan. Aansluitend wordt gerapporteerd over een onderzoek waarbij een honderdtal kin- deren op school een aflevering van Sesamstraat hebben bekeken. Dit onderzoek is een eerste verkenning, waarbij de aandacht vooral gericht is geweest op de directe reacties van kinderen. Onderzoek naar verder in de tijd liggende con- sequenties is weliswaar relevanter, maar pas opportuun als de directe reacties van kinderen ruime aandacht en belangstelling verraden. Er zijn twee exploratieve vraagstellingen gefor- muleerd:
a. Welke reacties vertonen kinderen tijdens (en direct na) het bekijken van leesbevorde- rende onderdelen van Sesamstraat?
b. Geven de reacties van de kinderen aanlei- ding om van sommige programma-onder- |
-ocr page 230-
delen een groter effect op de leeshouding te verwachten dan van andere onderdelen?
2 Sesamstraat
Sesamstraat is een educatief programma, ge- maakt voor kinderen van vier tot zes jaar. Het programma is niet alleen bedoeld om kinderen plezier en verstrooiing te bieden. De bedoeling is ook kinderen in hun ontwikkeling te stimule- ren. Beoogt de Amerikaanse versie vooral een stimulering van de cognitieve ontwikkeling, de Nederlandse versie legt het accent op de sociale en emotionele ontwikkeling, zonder overigens de cognitieve ontwikkeling geheel te verwaar- lozen. In de beginjaren van het programma - het programma is al vanaf 1976 op de televisie - is een poging ondernomen de doelstellingen van Sesamstraat preciezer te verwoorden. Di- vendal en Levelt (1980) onderscheidden in de beginjaren dertien doelstellingen, waarvan de tweede hier wordt geciteerd omdat deze illu- streert hoe Sesamstraat zich ten opzichte van het onderwijs trachtte te profileren: "De serie is niet bedoeld als onderwijsprogramma; wel is het een programma waarvan kinderen dingen kunnen leren waaraan in het huidige kleuteron- derwijs over het algemeen weinig wordt ge- daan; ook kunnen in het programma verbindin- gen gelegd worden tussen de dingen van thuis en de dingen van school" (doelstelling 2, p. 12).
Die doelstellingen van toen nemen nu een minder centrale plaats in. De huidige redactie van Sesamstraat heeft geen behoefte aan een gedetailleerde beschrijving van de doelstellin- gen van het programma. Dat neemt niet weg dat Sesamstraat van nu nog steeds in belangrijke mate tegemoet komt aan de doelstellingen die in de beginjaren geformuleerd zijn.
Leesbevordering is één van de oogmerken waaraan Sesamstraat aandacht besteedt. Zo Wordt er vrijwel dagelijks voorgelezen. Als toehoorders bij het voorlezen fungeren afwis- selend de Nederlandse poppen-straatbewoners (Pino, Tommie, lenie Mienie) en groepjes kleuters, die voor dit doel naar de studio wor- den gehaald. Er wordt veel gebruik gemaakt van speciaal voor Sesamstraat geschreven ver- haaltjes of versjes. Voorbeelden zijn de verha- len over Dikkie Dik, Jubelientje en Kaas en Koos. Tijdens en na het voorlezen is er weinig of geen interactie met de toehoorders. De pop- pen of de kinderen luisteren stil en leveren zel- den commentaar. Na afloop van het voorlezen volgt de slotleader. |
Uit deze beschrijving is duidelijk dat het voorlezen in Sesamstraat nogal afwijkt van de manier waarop veel ouders aan hun kinderen voorlezen (Sulzby & Teale, 1991). Het meest opvallend is dat de interactie tussen voorlezer en toehoorder in Sesamstraat bijna helemaal ontbreekt. Andere verschillen zijn dat de toe- hoorder niet het initiatief neemt ('Wil je me vooriezen?') en evenmin invloed uitoefent op de tekstkeuze. Vanzelfsprekend hangen zulke verschillen samen met het 'format' van televi- sieprogramma's.
Behalve via voorlezen wordt een positieve leeshouding ook op andere manier nagestreefd. Zo komen regelmatig lezende of schrijvende Sesamstraatbewoners in beeld, die op impli- ciete wijze aantonen dat lezen en schrijven vanzelfsprekende activiteiten vormen in het dagelijks leven. Ook worden wel thema-uit- zendingen gemaakt rond lezen en daaraan ver- wante onderwerpen.
Het is niet bekend hoe kinderen reageren op de diverse onderdelen van Sesamstraat. Alleen in de beginjaren is enig onderzoek gedaan naar de manier waarop kinderen het programma be- keken. Akkerhuis (1980) observeerde in huis- kamers hoe kinderen reageerden bij het bekij- ken van afleveringen Sesamstraat. Uit zijn observaties bleek dat kinderen met grote aan- dacht kijken. Gemiddeld houden zij gedurende 95 procent van de tijd hun blik op het scherm gericht. Zij beleven daarbij regelmatig plezier. Gemiddeld werd ééns per vier minuten waarge- nomen, dat een kind moest lachen of glimla- chen. Voorts bleek dat de kinderen beslist geen passieve en zwijgzame kijkhouding hadden. Eens per twee ä drie minuten lieten ze zich ver- leiden tot een verbale reactie, die merendeels betrekking had op iets wat ze zojuist gezien hadden. Grote verschillen tussen jonge en oudere kleuters of tussen jongens en meisjes werden niet aangetoond.
Divendal (1980) verzamelde kijkersreacties in kleuterscholen. De aandacht was vooral ge- richt op de beleving van de kinderen tijdens en na het kijken. Haar onderzoek had als voor- naamste doel de programmamakers van 'feed- back' te voorzien. Het kwalitatieve materiaal |
-ocr page 231-
laat zich daarom niet gemakkelijk samenvat- ten. De overheersende indruk is dat het kijken naar Sesamstraat een duidelijke doorwerking kreeg in vervolgactiviteiten van kinderen.
Naar men mag aannemen, spreekt Sesam- straat veel kinderen aan. In 1993 is in een toe- vallige oktoberweek bepaald hoeveel van de drie- tot zesjarigen naar Sesamstraat keken. Per dag bleek gemiddeld zo'n 28 procent van de kleuters te kijken. In de loop van de week heeft 71 procent van de kleuters één of meer afleve- ringen gezien. Ook buiten de directe doelgroep wordt Sesamstraat goed bekeken. Uit de kijk- cijfers blijkt dat dagelijks gemiddeld een 600.000 kijkers van zes jaar en ouder naar het programma kijken. Ook allochtone kinderen kijken veelvuldig naar Sesamstraat (Averroés stichting, z.j.).
Over de omstandigheden waaronder kin- deren kijken, bestaat onduidelijkheid. De in- druk bestaat dat de meeste kinderen zonder be- geleiding van hun ouders kijken. Dat zou impliceren dat ouders en kind geen kijkervarin- gen uitwisselen. Voor het optreden van even- tuele leereffecten is dat wellicht geen gunstige conditie. Levelt (1981) maakt aannemelijk dat leereffecten gemedieerd worden door interac- ties met volwassenen die tot doel hebben het kind actief bij het kijkaanbod te betrekken. Ook Dorr (1992) wijst op het nut van maatregelen om de betrokkenheid van de kijker te vergro- ten. Extra activiteiten, zowel voorafgaande aan het kijken als na afloop, dragen bij aan een ac- tieve kijkhouding die nodig is om leereffecten te realiseren.
Tabel 1
Overzicht van de dertien onderdelen die in het kader van leesbevordering mogelijk relevant zijn |
Aflevering/ |
|
|
Duur in |
Aantal |
Onderdeel |
Beschrijving |
Vorm |
min:sec |
fragmenten |
9/1 |
Rik repareert Pino's paraplu |
Drama |
4:38 |
17 |
9/8 |
Kaas en Koos: Schminken |
Voorlezen |
1:41 |
10 |
25/3 |
Bert en Ernie lezen in bed |
Poppenspel |
3:48 |
17 |
25/8 |
Kaas en Koos: Onder de grond |
Voorlezen |
' 2:07 |
11 |
38/1 |
Meneer Aart schrijft, Tommie schrijft ook |
Drama |
1:41 |
7 |
38/2 |
De Marsmannetjes ontdekken het boek |
Poppenspel |
2:27 |
9 |
38/9 |
Slimmie en Harry gaan naar de bibliotheek |
Poppenspel |
1:37 |
5 |
38/10 |
Man leest krant en sneeuwt in |
Animatie |
0:54 |
5 |
38/11 |
Noud koopt een boek |
Voorlezen |
2:10 |
12 |
114/4 |
Tv\(ee lezende meisjes |
Reportage |
1:56 |
5 |
114/6 |
Het Grote Hagel-, Storm- en Regenboek |
Voorlezen |
3:46 |
17 |
117/1 |
Meneer Aart krijgt brief met snor |
Drama |
2:06 |
10 |
117/8 |
Hondje onder de verf |
Voorlezen |
1:55 |
7 |
|
|
3 Methode
3.1 Keuzeprogramma's
De redactie van Sesamstraat heeft voor het on- derzoek tien afleveringen uit de jaargang 1993/1994 beschikbaar gesteld. Deze tien zijn speciaal uitgezocht op de aanwezigheid van leesbevorderende onderdelen in een geva- rieerde vorm. Uit de tien afleveringen is door de onderzoeker een nadere selectie gemaakt van vijf afleveringen, waarbij getracht is de va- riatie in de vormgeving van het voorleesonder- deel zo groot mogelijk te houden. In totaal be- vatten de vijf afleveringen dertien onderdelen die voor leesbevordering relevant zouden kun- nen zijn (Tabel 1).
3.2 De steekproef kleuters
Bij het onderzoek zijn zes basisscholen betrok- ken geweest, vijf in de omgeving van Arnhem, één in Zaandam. Deze scholen vormen een ge- legenheidssteekproef: de selectie is door het toeval bepaald, binnen enkele randvoorwaar- den (bereikbaarheid vanuit Nijmegen en Am- sterdam, de beschikbaarheid op school van een vrije ruimte, de bereidheid van de school om deel te nemen). Per school deden 20 verschil- lende kleuters mee, min of meer gelijk verdeeld over de oudste en jongste kleuters. Kinderen die de Nederlandse taal volgens hun leerkracht nog nauwelijks machtig waren (bij voorbeeld omdat ze thuis een andere taal spreken), zijn buiten de steekproef gehouden. |
224
FCDACOCI5CHE
STUDllH
-ocr page 232-
3.3 Procedure en instrumenten
Elke aflevering is op elke school slechts één keer vertoond, steeds aan een groepje van vier kleuters. Doordat er zes scholen deelnamen, is elke aflevering derhalve door 24 kleuters beke- ken. De vertoningen vonden steeds plaats in een afzonderlijke ruimte op de school. Reacties van de kinderen, zowel tijdens als na het kijken, zijn door twee observatoren vastgelegd.
Ten behoeve van het verzamelen van de reacties tijdens het kijken zijn de afleveringen tevoren opgedeeld in korte fragmenten met een duur van 10 ä 15 seconden (een kleine 70 frag- menten per aflevering, 340 fragmenten in to- taal). Bij deze opdeling is voor zover mogelijk het logische verloop van de scenes intact gela- ten. Per fragment hebben de observatoren twee typen reacties van de kinderen gescoord: Lachen - Heeft het kind gelachen of ge- glimlacht?
Aandacht - Heeft het kind de blik voorna- melijk op het scherm gericht?' Elke observator hield twee kinderen in de gaten en noteerde steeds hoeveel van de kinderen (O, 1 of 2) het beschreven gedrag vertoonde. In pa- ragraaf 3.4 wordt op de betrouwbaarheid van de verkregen gegevens ingegaan. Behalve de genoemde gedragingen registreerden de obser- vatoren eveneens de verbale reacties die de kin- deren tijdens het kijken gaven.
Direct na het kijken werd met de kinderen een kort nagesprek gehouden over wat ze ge- zien hadden. Dit nagesprek werd gevoerd aan de hand van een standaardlijst met vragen. Vra- gen werden alleen gesteld over de dertien on- derdelen die in het kader van leesbevordering mogelijkerwijs relevant zijn. Bij wijze van voorbeeld zijn de vragen bij het voorleesonder- deel in aflevering 9 (Kaas en Koos: Schmin- ken) als appendix opgenomen. Antwoorden van de kinderen zijn zo letterlijk mogelijk op papier vastgelegd. De duur van het nagesprek bedroeg als regel ongeveer tien tot vijftien mi- nuten.
Tabel 2
De gesommeerde scoreverdelingen (betrekking hebbend op n=340 fragmenten) voor de twee beoordelaars met betrekking tot de gedragstypen Lachen en Aandacht: x = gemiddelde; sd = standaarddeviatie; effect- grootte (het verschil in gemiddelde, gedeeld door de 'gepoolde'standdaarddeviatie) |
|
Beoordelaar 1 |
|
Beoordelaar 2 |
|
Effect- |
Gedragstype |
|
sd, |
|
sd. |
grootte |
Lachen |
1.58 |
1.89 |
1.23 |
1.48 |
.21 |
Aandacht |
10.53 |
1.50 |
10.41 |
1.49 |
.08 |
|
|
3.4 Gegevensanalyse
Om een indruk te krijgen van de betrouwbaar- heid van het gehanteerde observatiesysteem is bij de afname op één van de zes scholen een derde observator aanwezig geweest. Deze heeft eveneens steeds twee kinderen geobser- veerd, die tegelijkertijd ook door één van de beide andere observatoren in de gaten gehou- den werden. Daardoor is er over 340 fragmen- ten (i.e. het totale aantal fragmenten over alle vijf afleveringen) een dubbele set observatie- gegevens beschikbaar gekomen.Uit analyses blijkt dat de overeenstemming tussen de derde observator en de beide anderen tamelijk hoog is geweest. Voor Lachen en Aandacht bedroeg het percentage identieke scores 85, respectie- velijk 83. Goodman en Kruskal's coëfficiënt gamma bedroeg .85, respectievelijk .70.
Een andere manier om de overeenstemming tussen de eerste twee observatoren te evalue- ren, is het vergelijken van hun scoreverdelin- gen. Elke observator heeft per fragment zes maal een kinderpaar geobserveerd. De obser- vatoren hebben weliswaar steeds twee ver- schillende kinderen in de gaten gehouden. Maar voor de gesommeerde score- verdelingen (gesommeerd over de zes kijksessies) zou dit niet veel mogen uitmaken, omdat de verdeling van de kinderen over de observatoren willekeu- rig is geweest. In Tabel 2 worden gemiddelden en standaarddeviaties van de gesommeerde verdelingen gegeven. Elke verdeling heeft be- trekking op 340 waarnemingen (de 340 frag- menten). Per fragment lopen de scores in theo- rie van nul tot en met twaalf (overeenkomend met het aantal leerlingen dat tijdens een frag- ment een bepaalde reactie vertoont). Blijkens de gegevens in de tabel zijn de verschillen in gemiddelden klein. Het grootste verschil (bij |
-ocr page 233-
Tabel 3
Lachen) bedraagt .35, overeenkomend met een effectgrootte van ongeveer éénvijfde stan- daarddeviatie.
Ten behoeve van de rapportage van de re- sultaten zijn de scores over de beide observato- ren gesommeerd. De scores hebben daardoor betrekking op de reacties van 24 kinderen. De correlatie tussen de variabelen Lachen en Aan- dacht bedraagt -.02 (berekend over 340 frag- menten). Beide variabelen zijn derhalve in sta- tistische zin als volledig onafhankelijk te beschouwen.
Na sommatie over de observatoren heeft ten slotte nog een aggregatie plaatsgevonden, na- melijk door voor elk onderdeel het gemiddelde te berekenen van de scores over de fragmenten waarin dat onderdeel was opgedeeld. Van zulke onderdelen zijn er in totaal 51, waarvan er tien betrekking hebben op de begin- en eind- leader (die voor elke aflevering gelijk zijn) en 41 'echte' onderdelen met een wisselende in- houd. De in de volgende paragraaf te rapporte- ren resultaten hebben betrekking op de ge- noemde afzonderiijke 51 onderdelen.
4 Resultaten
4.1 Tijdens het kijken |
Tijdens de schoolbezoeken lieten de leerkrach- ten weten dat de meeste kinderen niet alleen vaak, maar ook graag naar Sesamstraat kijken. Die graagte viel ook op te maken uit het enthou- siasme waarmee de kinderen zich voor de tele- visie zetten. Zonder uitzondering hebben alle kinderen de aangeboden aflevering tot het einde toe uitgezien. Uit de reacties tijdens het kijken valt op te maken dat kinderen met veel zichtbaar plezier kijken. Gemiddeld over alle onderdelen werd bij ruim drie op de 24 kin- deren een lach of glimlach op het gezicht geob- serveerd (Tabel 3). Omgezet naar een andere maatstaf impliceert dit dat per fragment (een gemiddeld fragment duurt ongeveer 13 secon- den) 13 ä 14 van de 100 kleuters een lach of glimlach vertonen. Niet alleen wordt er zicht- baar plezier beleefd, er wordt ook heel aan- dachtig gekeken. Gemiddeld over alle onder- delen houden ruim 21 van de 24 kinderen hun blik op het scherm gericht. In andere woorden, per fragment blijven bijna 90 van de 100 kin- deren met hun blik bij het scherm.
Gemiddelden en standaarddeviaties voor twee typen reacties (Lachen en Aandacht) bij de diverse typen on- derdelen van Sesamstraat |
Typen onderdelen |
n |
Lachen
X |
sd |
Aandacht
X |
sd |
Voorlezen |
5 |
1.91 |
2.01 |
19.74 |
1.72 |
Leesbevordering in ruimere zin |
8 |
3.82 |
1.56 |
20.86 |
2.95 |
Beginleader |
5 |
12.20 |
3.03 |
19.20 |
2.59 |
Eindleader |
5 |
1.00 |
1.00 |
23.20 |
.84 |
Resterende onderdelen |
28 |
2.13 |
1.20 |
21.73 |
1.32 |
Alle onderdelen |
51 |
3.25 |
3.42 |
21.30 |
2.04 |
|
Het kennelijke plezier blijkt het hoogst tij- dens het bekijken van de leader aan het begin van het programma. Ruim 12 van de 24 kinde- ren laten tijdens dit onderdeel een lach of glim- lach zien. De aandacht waarmee dit onderdeel - dat veel kleuters al talloze malen gezien moe- ten hebben - bekeken wordt, is nauwelijks minder dan de gemiddelde aandacht over alle onderdelen. Enigszins interpretatief zou men kunnen stellen dat veel kleuters bij de start van het programma het feest van de herkenning be- leven. De leader aan het eind van het pro- gramfna maakt weinig plezier los, maar wordt met meer dan gemiddelde aandacht bekeken.
De vijf voorieesonderdelen wijken wat be- treft de variabele Lachen in negatieve zin af van het gemiddelde over alle onderdelen, maar dit gemiddelde wordt sterk beïnvloed door de reacties van de kinderen op de leader aan het begin. Vergelijken we het gemiddelde voor de voorieesonderdelen met het gemiddelde voor de onderdelen die niets met leesbevordering te maken hebben (n = 28), dan is er geen noe- menswaardig verschil. De aandacht voor de voorieesonderdelen lijkt daarentegen wat min- der dan voor de onderdelen in de groep 'Lees- bevordering in ruimere zin'. De acht onderde- len in deze laatste groep maken relatief vaak |
226
PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
-ocr page 234-
Tabel 6
De gemiddelde scores voor twee typen reacties (Lachen en Aandacht) voor de dertien onderdelen die in het
kader van leesbevordering mogelijk relevant zijn
Aflevering/
Onderdeel
Lachen Aandacht
Kaas en Koos: Schminken
Kaas en Koos: Onder de grond
Noud koopt een boek
Het Grote Hagel-, Storm- en Regenboek
Hondje onder de verf
Voorlezen
9/8
25/8
38/11
114/6
117/8
Leesbevordering in ruimere zin
Rik repareert Pino's paraplu
Bert en Ernie lezen in bed
Meneer Aart schrijft. Tommie schrijft ook
De Marsmannetjes ontdekken het boek
Slimmie en Harry gaan naar de bibliotheek
Man leest krant en sneeuwt in
Twee lezende meisjes
Meneer Aart krijgt brief met snor
9/1
25/3
38/1
38/2
38/9
38/10
114/4
117/1
22.6
20.1
20.7
19.2
23.4
24.0
14.8
22.1
een lach of glimlach los en worden met gemid- delde aandacht bekeken.
In Tabel 4 worden de dertien leesbevorde- rende onderdelen afzonderlijk beschouwd. Drie van de vijf voorleesonderdelen stimuleren de kinderen niet tot noemenswaard lachen of glimlachen. Wat betreft aandacht valt alleen het voorleesonderdeel 'Noud koopt een boek' in negatieve zin op. In de tweede groep onder- delen (Leesbevordering in ruimere zin) zijn er wat betreft het losmaken van een lach twee dui- delijke toppers: 'Meneer Aart schrijft. Tommie schrijft ook' en 'Bert en Emie lezen in bed'. Eén onderdeel valt wat betreft aandacht in ne- gatieve zin op. Relatief veel kinderen wenden hun blik van het scherm af bij 'Twee lezende meisjes'.
De achtergrond van de opgeroepen ver- schillen valt alleen in speculatieve zin te be- spreken. Ter illustratie worden twee vooriees- onderdelen belicht die qua lachen en aandacht een verschillende uitwerking bleken te hebben, namelijk 'Noud koopt een boek' (opgedeeld in twaalf fragmenten) en 'Hondje onder de verf' (opgedeeld in zeven fragmenten). Figuur 1 is een weergave van het verloop van de aan- dachts- en lachreacties van de 24 kinderen die het ene of het andere onderdeel gezien hebben. |
Het eerste fragment van 'Noud' is door 18 van de 24 kinderen aandachtig bekeken. In vol- gende fragmenten neemt de aandacht af, tot er in fragment 5 van een opleving sprake is. Er volgen nog twee oplevingen (in de fragmenten 8 en 11), maar het aantal aandachtige kijkers komt niet boven de 20. Het eerste fragment van 'Hondje' wordt door 23 van de 24 aandachtig bekeken. In het tweede fragment is er enige aandacht weggeëbd, maar in de daarop vol- gende fragmenten blijft de aandacht-score steeds minimaal 20. In tegenstelling tot 'Noud' blijft de aandacht voor dit onderdeel bijna voortdurend hoog.
Wat betreft het 'beeldverhaal' zijn er tussen beide onderdelen geen grote verschillen. In beide worden 'shots' van de voorlezer en de toehoorders afgewisseld met illustraties bij het verhaal. Maar in enkele andere opzichten zijn er wel verschillen, namelijk wat betreft het 'tekstverhaal' en wat betreft de manier van voorlezen. Het verhaal over het hondje dat verf over zich heen krijgt, is voor kinderen veel her- kenbaarder dan het verhaal over Noud. In het laatste verhaal is sprake van een overdrachte- lijke invulling van een spannend boek. Noud vindt het boek niet spannend vanwege het ver- haal dat erin staat, maar vanwege de reis van de boekenworm die van bladzij 17 tot en met 62 een spoor achtergelaten heeft. Voorts is de taal- variant verschillend. Paula bedient zich bij 'Noud' van schrijftaal, terwijl meneer Aart bij 'Hondje' spreektaal gebruikt. Met andere woorden, Paula leest voor, terwijl meneer Aart |
-ocr page 235-
vertelt. De manier waarop meneer Aart vertelt, is bovendien veel interactiever. Wat Paula doet, is 'praten tegen'. Wat meneer Aart doet, is 'praten met'. Hij reconstrueert als het ware sa- men met de kinderen de loop van het verhaal aan de hand van de illustraties. |
De samenhang tussen de twee typen reacties Lachen en Aandacht is op het geaggregeerde niveau van de 51 afzonderlijke onderdelen ne- gatief. De correlatie bedraagt -.44. Uit Figuur 2 wordt duidelijk dat dit veroorzaakt wordt door de vaste onderdelen, de leaders aan het begin en het eind. Laat men deze tien onderdelen buiten beschouwing, dan bedraagt de correlatie nog slechts -.08. Met andere woorden, of een onder- deel veel lachen of glimlachen losmaakt, hangt niet samen met de aandacht waarmee een on- derdeel bekeken wordt. Van lachen op zichzelf lijkt derhalve geen aandachtsverhogende wer- king uit te gaan. |
228
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 236-
Uit observaties bleek dat de kinderen tijdens het kijken weinig praten. Toch zijn er enkele tientallen opmerkingen van kinderen geno- teerd. Het merendeel van de opmerkingen laat zich classificeren als een commentaar. Enkele voorbeelden: 'hij vliegt' (bij de beginleader), 'koekies' (als het koekiemonster in beeld komt), 'die beer heb ik' (als er een speelgoed- beer opkomt), 'nee hè, het kan niet elke dag feest zijn, het is te snel afgelopen' (bij de eind- leader). Incidenteel wordt er gesproken tegen figuren die in beeld zijn. Enkele voorbeelden: 'dag, Grover' (als Grover in beeld komt), 'de regenboog is achter je' (als Biffy de regenboog zoekt). Een derde type mondelinge reactie, eveneens zeldzaam, is het meepraten of mee- zeggen. Dit deed zich onder andere voor bij on- derdelen waarbij geteld werd. Soms tellen kin- deren hardop mee.
4.2 Na het kijken
Na het bekijken van een aflevering is gedu- rende 10 tot 15 minuten een nagesprek gehou- den met de kinderen. Eerst volgt een samenvat- ting van de gespreksgedeelten die betrekking hadden op de vijf voorleesonderdelen. Daarna worden uitkomsten weergegeven betreffende de andere leesbevorderende onderdelen.
Over de voorleesonderdelen. Op een glo- baal niveau bleken de meeste kinderen in staat de drie hoofdelementen uit de voorleesonder- delen (het verhaal, de voorlezer, het publiek) te reproduceren. Het sterkste bleek dat te gelden voor het voorgelezen verhaal. Desgevraagd konden de kinderen bijna altijd aangeven waar het verhaal over ging. Alleen het onderdeel 'Noud koopt een boek' leverde wat reproduktie betreft veel problemen op. |
Nagenoeg alle kinderen uitten zich positief over het voorgelezen verhaal. Op de vraag wat de kinderen van het voorgelezen verhaal von- den, is 'leuk' de meest voorkomende reactie. Andere antwoorden, die evenwel veel minder vaak gegeven werden: 'mooi', 'hartstikke leuk', 'goed', 'spannend', 'eng'. De meest kri- tische reactie was 'een klein beetje raar' (bij het met opvallend veel passie voorgelezen 'Grote hagel-, storm- en regenboek'). De kinderen wa- ren nog niet goed in staat hun antwoord toe te lichten. Het verhaal was dus leuk 'omdat het leuk is', of 'omdat ik dat in mijn hoofd heb'. De positieve waardering gold alle vijf de voorgele- zen verhalen, ook de verhalen die blijkens de observaties nauwelijks tot lachen of glimla- chen stimuleerden.
Doorzagen de kinderen het dubbele karak- ter van het voorleesonderdeel: 'Waarom wordt er eigenlijk voorgelezen in Sesamstraat'? Uit de antwoorden bleek een zekere variatie in de mate van inzicht. Als reden voor het voorlezen werd onder andere naar voren gebracht: 'omdat de kinderen erom gevraagd hadden', 'om de kinderen een pleziertje te doen voor ze naar bed gaan', 'dat doen ze altijd, de kinderen vragen er niet om' (alle drie over de kinderen in de stu- dio), 'omdat ze zelf niet kunnen lezen' of 'om- |
-ocr page 237-
dat ze gaan slapen' (beide over Tommie en le- nie Mienie). Op de vraag naar de reacties van de toehoorders op het voorlezen reageerden de kinderen heel beslist. Het publiek vond het voorlezen leuk, net zoals zij dat overigens zelf vonden. Over wat er na het voorlezen gebeurd zou kunnen zijn, bestonden heel verschillende ideeën. Sommige kinderen meenden dat de studio-kinderen na het voorlezen wel zouden zijn gaan slapen. Andere kinderen ontkenden dat, 'want ze hadden geen pyjama aan'. Van een rijper inzicht getuigde het antwoord dat de kinderen 'vast gingen spelen of naar huis gin- gen'. Zulke antwoorden kwamen evenwel wei- nig voor.
Aan de kinderen werd gevraagd of ze het voorgelezen boek zelf zouden willen hebben, 'bij voorbeeld als cadeautje op je verjaardag', of 'door het te lenen uit de bibliotheek'. De ant- woorden op deze vraag laten zich in twee groe- pen indelen. Er zijn kinderen die het boek so- wieso graag in handen willen hebben, als cadeau of via de bibliotheek. Er zijn ook kin- deren die het boek wel willen hebben, maar niet als cadeau op hun verjaardag (voorbeelden: 'Ik heb liever iets om mee te spelen'; 'ik wil geld voor computerspelletjes'). Beide soorten ant- woorden kwamen regelmatig voor.
Aan het slot van elk nagesprek werd de kin- deren gevraagd naar hun motivatie voor het le- ren lezen: 'Wil je dat wel leren, hoe je zelf moet lezen?' Verreweg het grootste deel van de kin- deren beantwoordde deze vraag positief. Er waren kinderen die aangaven dat ze al konden lezen of dat ze ermee bezig waren ('Ik kan al lezen'; ik kan het al een klein beetje, oma kijkt of het goed is'; 'ik kan al boom roos vis vuur'). Eén van de kleuters gaf ongevraagd als motief 'datje anders dom blijft'. Overigens waren niet alle antwoorden positief. Enkele kinderen ga- ven expliciet te kennen dat ze niet wilden leren lezen. Waarom is niet duidelijk geworden. Misschien vonden ze het daar nog te vroeg voor, want er waren er die opmerkten 'datje dat in groep 3 leert'. Maar de negatieve ant- woorden bleven qua aantal ver achter bij de po- sitieve antwoorden.
Over de overige leesbevorderingsonderde- len. Uit de nagesprekken bleek dat de meeste kinderen weliswaar herirmeringen konden ge- ven van wat ze gezien hadden, maar die herin- neringen waren in een aantal gevallen op be- langrijke punten incompleet. De kinderen die het meest gedetailleerd wisten na te vertellen, waren over het algemeen ook de kinderen die de clou het beste hadden begrepen. |
De samenhang tussen de gedetailleerdheid en de betekenisgeving gold niet alleen voor af- zonderlijke kinderen, maar ook voor hoe af- zonderlijke onderdelen overkomen. Met an- dere woorden, de onderdelen die het beste begrepen werden, waren ook de onderdelen waarover het meest gedetailleerd werd naver- teld. Dat Rik de krant zit te lezen (onderdeel 'Rik repareert Pino's paraplu') hebben veel kinderen gezien, ook al is het maar kort in beeld geweest en volstrekt ondergeschikt aan de loop van het verhaal. Uit de antwoorden bleek dat krantlezen voor veel kinderen heel vanzelf- sprekend is. Zij associëren de krant met grote mensen ('Vaders en moeders doen dat altijd') of met oude mensen ('Onze oma geven we al- tijd de krant') of zelfs met mannen ('Mijn vader doet dat altijd, mijn moeder vindt het stom').
Uit de nagesprekken kwam ook naar voren dat kinderen al tamelijk concrete en ook cor- recte ideeën hebben over de gebruiksmogelijk- heden van lezen en schrijven. Zo werd de kin- deren gevraagd of ze een idee hadden waarom de meisjes (onderdeel 'Twee lezende meisjes') aan het lezen waren. In het onderdeel zelf wordt geen enkele reden gegeven. Maar kinderen ble- ken moeiteloos redenen te geven: 'omdat ze dat gezellig vinden', 'omdat ze daarvan kunnen le- ren', 'kinderen vinden boekjes lezen leuk' wa- ren enkele van de antwoorden. In het onderdeel 'Bert en Emie lezen in bed' wordt verbeeld dat lezen emoties kan oproepen, zoals verdriet, plezier of angst. Kinderen bleken dit te herken- nen: "'het was een verdrietig verhaaltje', 'het was spannend en eng', 'je mag soms erbij (bij het lezen) huilen of lachen'. De vraag of het niet raar is om in bed een boek te lezen, werd door kinderen ontkennend beantwoord: 'dat doet mijn moeder ook altijd'. Andere kinderen zeggen dat ze het zelf al doen, of dat hun moe- der hun in bed een verhaal voorleest. |
230
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 238-
5 Conclusies en discussie
Met het generaliseren van de verkregen ant- woorden moeten we natuurlijk voorzichtig zijn. Men herinnere zich dat de steekproef kin- deren klein was en niet in alle opzichten repre- sentatief voor de populatie van alle in Neder- land wonende kleuters. Kinderen die volgens opgave van hun juf de Nederlandse taal onvol- doende beheersten, zijn immers uit de steek- proef verwijderd. Verder is de steekproef van getoonde Sesamstraat-afleveringen niet door aselecte trekking tot stand gekomen. Met opzet zijn afleveringen gekozen die op een geva- rieerde manier aan leesbevordering doen. Een derde reden voor voorzichtigheid is dat de ge- realiseerde kijksituatie afweek van de situatie waarin kleuters thuis naar Sesamstraat kijken. De meest in het oog springende verschillen zijn dat de kinderen op school (in plaats van thuis) en overdag (in plaats van 's avonds) gekeken hebben, samen met drie andere kmderen plus twee observatoren (in plaats van alleen of met gezinsleden).
Men kan speculeren over de effecten van zulke verschillen in de kijksituatie, maar erg groot zijn die effecten wellicht niet. Het is op- vallend dat de hier gerapporteerde resultaten niet sterk afwijken van die van het 'huiskamer- onderzoek' van Akkerhuis (1980). Hij rappor- teert een iets hoger niveau van aandacht (95 procent van de tijd is de blik op het scherm ge- richt, te vergelijken met als resultaat hier dat per fragment gemiddeld 90 procent van de kin- deren aandachtig kijkt) en een wat lager niveau van plezier (bij Akkerhuis: per vier minuten een lach of glimlach; hier: per twee minuten een lach of glimlach). De bevinding dat de kin- deren in het onderhavige onderzoek vaker lach- ten, kan het gevolg zijn van het feit dat ze altijd in een groepje gekeken hebben. Akkerhuis stelde namelijk vast dat kinderen die samen kij- ken, meer lachreacties vertonen dan kinderen die alleen kijken.
Na het aangeven van de belangrijkste rede- nen voor terughoudendheid, keren we terug naar de twee in de inleiding gestelde onder- zoeksvragen. Allereerst wordt een samenvat- ling gegeven van de verkregen antwoorden.
'Welke reacties vertonen kinderen tijdens (en direct na) het bekijken van leesbevorde- rende onderdelen van Sesamstraat?', zo luidde |
de eerste vraag. Gebleken is dat de kinderen deze onderdelen met grote aandacht volgen. Ze beleven daarbij plezier (blijkens de geobser- veerde lach- en glimlach-reacties). Tijdens het kijken spreken ze weinig. Wat betreft het met aandacht kijken en het plezier is vastgesteld dat de reacties op de leesbevorderende onderdelen (inclusief voorlezen) weinig afwijken van de reacties op de andere onderdelen. Uit de nage- sprekken is naar voren gekomen dat vrijwel alle kinderen het voorgelezen verhaal leuk zeg- gen te vinden. Met het specifieke karakter van het voorlezen via de televisie hebben ze weinig moeite. Moeiteloos worden motieven voor het vooriezen, reacties van de toehoorder(s), het uiteriijk van het voorgelezen boek en de op het voorlezen volgende activiteit ingevuld. Uit de wijze van invulling blijkt overigens wel dat sommige kinderen een rijper inzicht hebben in de wereld van de televisie dan andere kinderen.
'Geven de reacties van de kinderen aanlei- ding om van sommige onderdelen een groter effect op de leeshouding te verwachten dan van andere onderdelen?', zo luidde de vervolg- vraag. Deze vraag is minder direct te beant- woorden dan de eerste, maar de uitkomsten in- diceren een bevestigend antwoord. In ieder geval is duidelijk dat de leesbevorderende on- derdelen variëren wat betreft de reacties die ze tijdens het kijken oproepen. Sommige onder- delen worden aandachtiger gevolgd dan an- dere. En ook wat betreft het oproepen van een lach of glimlach zijn de onderdelen niet gelijk.
Of deze variatie in de zichtbare reacties van de kijkers consequenties heeft voor de leeshou- ding, is nog niet duidelijk. Over zulke conse- quenties kunnen op dit moment alleen specula- ties te berde worden gebracht. Het lijkt een redelijke veronderstelling dat het vasthouden van de aandacht voor de beïnvloeding van de leeshouding belangrijker is dan het oproepen van een lach of glimlach. Immers, onderdelen die de aandacht van de kijkers niet goed weten vast te houden, worden in cognitief opzicht op- pervlakkiger verwerkt en leiden in mindere mate tot een verandering in het repertoire van kennis, vaardigheden of houdingen. Een verge- lijkbare veronderstelling over het oproepen studhh van een lach ligt minder voor de hand. Plezier is immers maar één van de emoties die het leren kunnen versterken. Men zou dus kunnen ver- onderstellen dat onderdelen die plezier oproe- |
-ocr page 239-
pen, een positief effect hebben op de leeshou- ding van kinderen, maar het omgekeerde - on- derdelen die geen plezier oproepen hebben een negatief effect op de leeshouding - ligt niet voor de hand.
Ten slotte, welke lering valt er uit dit voor- onderzoek te trekken voor vervolgonderzoek? De belangrijkste les is dat het de moeite waard blijkt het onderzoek naar de relatie tussen het kijken naar Sesamstraat en de leeshouding te vervolgen; kinderen kijken graag en veel naar Sesamstraat, en de relevante leesonderdelen worden aandachtig en met plezier geconsu- meerd. Deze omstandigheden vergroten de mogelijkheid dat het bestaan van zo'n relatie kan worden aangetoond.
Vervolgonderzoek kan met name van be- lang zijn voor kinderen die in een weinig gelet- terde cultuur opgroeien en aan wie weinig of niet wordt voorgelezen. Zulke kinderen zijn kwetsbaar, omdat ze minder goede vooruit- zichten hebben op een voorspoedige school- loopbaan. Een bijkomende overweging is dat men bij zulke kinderen een groter effect van de televisie op de leeshouding kan verwachten dan bij kinderen die thuis al op allerlei andere manieren tot een positieve leeshouding gesti- muleerd worden. Met andere woorden, als Se- samstraat werkelijk een effect op de leeshou- ding kan hebben, dan valt bij kinderen in een weinig geletterde thuiscultuur het grootste ef- fect te verwachten.
Het lijkt'een goede gedachte (quasi)experi- menteel onderzoek te starten naar het effect van het kijken naar Sesamstraat op de leeshouding. In zulk onderzoek heeft men minimaal met twee groepen kinderen te maken, kinderen die wel kijken en kinderen die niet kijken. Een derde groep zou gevormd kunnen worden door kinderen die samen met hun ouders kijken en met hen over het gebodene uitwisselen. Van- zelfsprekend hoort hier dan een scholingspro- gramma voor ouders bij. Voor de operationali- satie van de leeshouding kan gebruik worden gemaakt van de^door Saracho ontwikkelde 'Preschool reading attitude scale' (Saracho & Dayton, 1989). |
Noten
1 In werkelijkheid hebben de observatoren per fragnnent aangegeven of de kinderen hun blik - voor het grootste deel van het fragment-van het scherm afwendden. Aangezien dit type gedrag veel minder vaak voorkwam, behoefden de ob- servatoren hierdoor beduidend minder te regi- streren. De hier gerapporteerde gegevens zijn re- kenkundig bepaald door het aantal wegkijkende kinderen af te trekken van het totale aantal kin- deren dat geobserveerd is.
6 Literatuur
Akkerhuis, G. (1980). Sesamstraat; huiskameronder- zoek. Leiden/Hilversum: Vakgroep Ontwikke- lingspsychologie van de Rijksuniversiteit Leiden/ NOS.
Averroès stichting z.j. Rapport enquête Sesamstraat. Amsterdam: Averroès Stichting.
Bus, A. G. (1991). Kleuters op weg naar begrijpend le- zen. In P. Reitsma & M. Walraven (red), Instructie in begrijpend lezen (pp. 77-92). Delft: Eburon.
Divendal, V. (1980). Kinderen en Sesamstraat bekij- ken elkaar; verslag van een belevingsonderzoek. Amsterdam: Meulenhoff Informatief.
Divendal, V., & Levelt, P. (1980). Sesamstraat 1980; deelrapport II: Doelstellingen Sesamstraat. Am- sterdam (geen uitgever vermeld).
Dorr, A. (1992). Television. In Encyclopedia ofEduca- tional Research (6th edition, pp. 1397-1400). New York: Macmillan.
Eagly, A.H., & Chaiken, S. (1992). The psychology of attitudes. San Diego: Harcourt, Brace Janovich.
Greaciy, V. (1986). Parental influences on reading. The Reading Teacher, 39. 813-818.
Heath, S. B. (1983). Ways with words; language, life and work in communities and classrooms. Cam- bridge: Cambridge University Press.
Keil, L. J. (1991). Attitudedevelopment. InT. Husen & T.N. Postletwaithe (eds), The international ency- clopedia of education, volume 1 (pp. 346-352). New York: Pergamon Press.
Leseman, P. P. M. (1989). Structurele en pedagogi- sche determinanten van schoolloopbanen. Rot- terdam: Rotterdamse Schooladviesdienst.
Levelt, P. B. M. (1981). Voorbeeld; over wat kinderen van tv kunnen leren. Den Haag: Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs/Staatsuitgeverij. |
232
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 240-
Lierop-Debrauwer, H. van (1990). Ik heb het wel in jóuw stem gehoord. Over de rol van het gezin in de literaire socialisatie van kinderen. Delft: Ebu- ron.
Lindijer, H., Poell, J., Smink, G., & Visser, S. (1993). Vroeg beginnen; programma's voor het jonge kind. Hoevelaken: CPS.
Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrières, een klassekv/estie? Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Saracho, O. N., & Dayton, C. M. (1989). A factor analy- tic study of reading attitudes in young children. Contemporary Educational Psychology, 14, 12-21.
Sulzby, E. (1985). Children's emergent reading of fa- vorite storybooks: a deveiopmental study. Read- ing Research Quarterly, 20,458-481.
Sulzby, E., & Teale, W. (1991). Emergent literacy. In Handbook of Reading Research, Volume II (pp. 727-758). White Plains, NY: Longman.
Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid; een overzicht van de vroege ontwikkeling van le- zen en schrijven. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Verhoeven, L, & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van conceptuele en metalinguïstische kennis bij de aanvang van het basisonderwijs. Pedagogische Stud/ën, 68,415-425.
Verhoeven, L., & Mommers, C. (1992). Ontwikke- lings- en programmagericht leesonderwijs. In L. Verhoeven (red), Handboek lees- en schrijfdidac- tiek; functionele geletterdheid in basis- en voort- gezet onderwijs (101-117). Lisse: Swets & Zeitlin- ger. •
Wells, G. (1987). Apprenticeship in literacy. Inter- change, 19, 109-123. |
Abstract
Children's reactions to Sesame street in relation to their reading attitude
H. Blok. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 221-234.
A favorable reading attitude will accelerate the ac- quisition of reading skills. It is therefore a relevant question whether watching Sesame Street contribu- tes to a favorable reading attitude. In an exploratory study 120 children (aged 4 to 6) watching five dif- ferent issues of Sesame Street were observed. Obser- vations were done on a time interval basis. Coded be- haviors were whether or not children were looking at the screen and whether or not children were laughing or smiling. On average no differences were found between the reading and non-reading items on the observed behaviors. But both variables dis- played a sizeble Variation between the different reading items. Further research is required to explain this Variation and to judge the possible con- sequences of watching Sesame Street for the reading attitude of young children. |
Manuscript aanvaard 29-3-1995.
Auteur
H. Blok is als toegevoegd onderzoeker verbonden
aan het SCO-Kohnstamm Instituut van de Universi-
teitvan Amsterdam
Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS Amsterdam
233
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 241-
Appendix
Leidraad voor het nagesprek
Aflevering 9 Kleuren
Onderdeel 8 Kaas en Koos: Schminken (voorgelezen door Lot)
a. Werd er ook nog voorgelezen?
b. Wie las er dan voor?
c. Wat heeft Lot dan voorgelezen, waar ging het over?
d. Wat vond je van het verhaal? Waarom?
e. Was er nog iemand bij dat voorlezen; luisterde er iemand? Wie?
ƒ Waarom las Lot aan de kinderen voor? Hadden ze er soms om gevraagd?
g. Wat vonden de kinderen van het voorlezen? Waarom denk je dat? Zeiden de kinderen er iets
over?
h. Wat zou er na het voorlezen gebeurd zijn? Gingen de kinderen meteen naar bed? Heeft Lot nóg
een verhaaltje voorgelezen omdat de kinderen het zo mooi vonden?
i. Zaten er plaatjes in het boek? Waarom denk je dat? Weet je nog één van de plaatjes?
j. Stonden er ook letters en woorden in het boek? Waarom denk je dat?
k. Heb je het boek ook gezien? Hoe groot of hoe dik was het? Hoe hield Lot het boek vast?
l. Wil je het boek wel zelf hebben, bijvoorbeeld als cadeautje op je verjaardag? Of wil je het lenen
in de bibliotheek?
m. Wat vind je ervan als iemand het verhaal nog eens zou voorlezen, bijvoorbeeld mama, papa of
de juf?
n. Als je het boek zelf zou hebben, kan jij dan ook het verhaal voorlezen?
o. Wil je dat wel leren, hoe je zelf moet lezen?
p. Konden de kinderen die op de televisie waren, zelf lezen? Waarom denk je dat?
234
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 242-
Boekbesprekingen
N.A.J. Lagerweij&E.M. Haak
Eerst goed kijken... De dynamiek van
scholen-in-ontwikkeling
Garant, Leuven/Apeldoorn 1994 192 pagina's ƒ 35,50 ISBN 90 5350 273 4.
"Onderwijsvernieuwing gaat in de eerste plaats over en om mensen. De werkelijkheid leert dat mensen meer zijn dan rationeel handelende wezens. Organisaties waarin zij werkzaam zijn, bieden weliswaar een structuur voor het hande- len, maar daarmee is nog in het geheel niet zeker hoe betrokkenen daarin zich voelen en gedragen. (Lagerweij & Haak, 1994, p. 8-9). De auteurs verwoorden deze gedachten om aan te geven dat er geen recept bestaat voor het veranderen van onderwijs. Een inzicht dat door mij ten volle gedeeld wordt.
De auteurs vergelijken onderwijsverandering met het spelen van minigolf. De auteurs formu- leren in de inleiding op het boek dan ook de vol- gende boodschap: leer eerst goed te kijken en te analyseren wat zich zoal voordoet als mensen in verandering (moeten) komen in het onderwijs. Pas als voldoende duidelijk is hoe het complexe patroon van onderwijsverandering in elkaar steekt, is het mogelijk op constructieve wijze deel te nemen aan dat proces. De uitwerking hiervan beslaat de zes hoofdstukken van het boek.
Het eerste hoofdstuk gaat over het verschijn- sel onderwijsverandering. De auteurs geven aan wat met het begrip onderwijsverandering bedoeld wordt. In dit eerste hoofdstuk wordt onder andere de idee uitgewerkt dat onderwijs- verandering geen eenmalig proces is, maar een voortdurend, continu ontwikkelingsproces.
In het tweede hoofdstuk wordt onderwijsver- andering in historisch perspectief geplaatst. De lijnen worden aangegeven waarlangs de vernieu- wing van het onderwijs zich in deze eeuw heeft ontwikkeld: van het werk van pioniers naar een meer systematische aanpak; van een pedagogi- sche wenselijkheid naar een maatschappelijke noodzaak; en het verschijnsel van de groeiende verzorging. Ook wordt ingegaan op drie belang- rijke sleutelwoorden van het onderwijsbeleid van de Nederiandse overheid: van distributief beleid via constructief beleid naar deregulerings- of transformatief beleid. Ook gaan de auteurs in op accentverschuivingen in de ontwikkeling van de innovatietheorie. Het gaat hierbij om de sleu- telwoorden: adoptie, implementatie, schoolorga- nisatie, de effectieve school en het schoolverbe- teringsperspectief. |
In het derde hoofdstuk wordt onderwijsver- andering beschreven als een dynamisch proces. Met name gaan de auteurs in op factoren die bevorderend of belemmerend kunnen werken op het veranderingsproces. Uit deze beschrijving vloeit als het ware logisch het begrip schoolont- wikkeling voort: als perspectief voor onderwijs- verandering. Op dit begrip wordt in het vierde hoofdstuk nader ingegaan.
In hoofdstuk vijf stellen de auteurs enkele strategische aspecten van onderwijsverandering aan de orde. Kort maar krachtig wordt gerefe- reerd aan bekende klassieke indelingen in modellen, zoals die van Havelock en van Chin en Benne. Min of meer los van de bespreking van deze indelingen worden interventies belicht, die in het schoolontwikkelingsproces toegepast kimnen worden om veranderingen te stimuleren.
De auteurs zijn van mening dat in deze eerste vijf hoofdstukken voornamelijk het hoe van onderwijsveranderingen centraal staat. In het daarop volgende slothoofdstuk wordt door de auteurs meer aandacht geschonken aan het wat, de inhoud van onderwijsvernieuwing, maar... met het oog op de toekomst. In dit slothoofdstuk wordt een nieuw paradigma voor onderwijsver- andering voorgesteld. Hierbij wordt sterk ge- steund op wat andere onderzoekers of auteurs op dit gebied hebben geformuleerd.
Aan de basis van deze publikatie ligt naar mijn mening de vraag ten grondslag of en hoe school- teams erin slagen de gewenste veranderingen in praktijk te brengen. Het proces wat hiertoe in gang gezet moet worden wordt ingekaderd in het ruimere begrip: schoolontwikkeling. Dit begrip betekent volgens de auteurs dat er op planmatige wijze voortdurend sturing gegeven wordt aan de inrichting van het onderwijs in de school en aan interne voorwaarden ten einde de vastgestelde doelen te bereiken.
Deze omschrijving vertoont overeenkomsten met de wijze waarop het begrip onderwijsveran- dering of onderwijsinnovatie wordt beschreven: "het op planmatige wijze proberen de kwaliteit van het onderwijs in één of meer scholen te ver-
235
P£DAGOGISCH£ STUDltN
1995(72)235-238 |
-ocr page 243-
beteren in relatie tot bepaalde gewenste doelen" (p. 17). De school wordt hierbij opgevat als een dynamische organisatie, die gedeeltelijk auto- noom de richting uitzet om de gestelde doelen te kunnen realiseren. Vanuit deze begripsomschrij- vingen worden de verschillende hoofdstukken systematisch uitgewerkt.
De auteurs hebben niet de pretentie gehad om een nieuwe wetenschappelijke bijdrage te leve- ren voor een adequate voortgang van de onder- wijsvernieuwing. De studie is analytisch en theoretisch verantwoord, doch heeft een sterk eclectisch karakter. Met andere woorden: de meest waardevolle inzichten van de innovatie- literatuur van met name de jaren tachtig en de beginjaren negentig worden bij elkaar geplaatst en geregisseerd.
Niet alleen in het tweede hoofdstuk wordt onderwijsverandering in een historisch perspec- tief geplaatst. Ook de andere hoofdstukken wor- den, maar dan wel minder, gekenmerkt door hun historisch karakter. Onze innovatietraditie loopt als een rode draad door het boek heen. Ik vind dit een waardevol gegeven, omdat in het bijzon- der studenten in de onderwijskunde van dit boek zullen kunnen profiteren.
Ten slotte nog enkele kritische kanttekeningen.
Soms heb ik moeite met de geringe consis- tentie waarmee met bepaalde begrippen wordt omgegaan. Een voorbeeld is het begrip transfor- matie. Op de pagina's 49 en 69 van hoofdstuk twee wordt gesproken over transformatief beleid als een alternatief voor of aanvulling op het con- structief beleid. Een expliciete verklaring van dit begrip wordt niet gegeven. Op pagina 82 (hoofd- stuk drie) wordt gesproken over een transforma- tiecyclus tijdens een implementatieproces. De betekenis hiervan wordt niet duidelijk aangege- ven. Op pagina 175 (in het slothoofdstuk) wordt het begrip transformatie gebruikt als onderwijs- opvatting. "Onderwijs als transformatie" (leerling-gestuurd) is gericht op het omgaan met persoonlijke en maatschappelijke veranderingen. Meer consistentie in het gebruik van het begrip transformatie zou gewenst zijn. |
De publikatie wordt op een aantal plaatsen sterk gekenmerkt door een, naar mijn mening, opsommend karakter. Met name hoofdstuk vier lijdt hieraan. Het opsommende karakter van dit hoofdstuk leidt tot lijsten van factoren die een belangrijke rol spelen in het school- ontwikkelingsproces (p. 102); tot het geven van eigenschappen en vaardigheden, waardoor een school in een schoolontwikkelingsproces als eenheid gezien kan worden (p. 103); tot het noe- men van capaciteiten die bevorderend blijken te werken in een schoolontwikkelingsproces (p. 104); tot richtlijnen om een leergerichte benade- ring in organisaties te bevorderen (p. 110-111); tot functies van beleidsvorming (p. 113-114); tot een overzicht van onderwerpen van bepaalde beleidsgebieden (p. 115-116); et cetera. De sub- paragrafen van het vierde hoofdstuk leiden dan ook tot heel veel gedachtenstreepjes en gedach- tenpuntjes. Ook worden de verschillende aspec- ten, factoren, richtlijnen en beleidsgebieden in schema's en classificaties gebracht, ontleend aan recente innovatieliteratuur. Ook het bekende tandwielenmodel van Fullan (p. 121) wordt in deze studie gepresenteerd. Teveel van al deze aspecten wordt echter in onvoldoende mate belicht. Het is té veel ineens.
Het boek blijkt voor een belangrijk deel tot stand te zijn gekomen in het kader van colleges voor studenten onderwijskunde en voor school- leiderscursussen. Een gevolg hiervan is dat enkele thema's te kort beschreven worden: bijvoorbeeld de klassieke indelingen in innova- tiemodellen in het vijfde hoofdstuk en de para- digma's in het zesde hoofdstuk. Hoe onderwijs- opvattingen doorwerken in schoolconcepten en in onderwijsveranderingen verdient wellicht meer aandacht dan het gekregen heeft.
Samengevat: ondanks de kanttekeningen een goed leesbaar en zeer lezenswaardig boek met een sterk eclectisch karakter. Door gebruik van praktijkvoorbeelden wordt de leesbaarheid - zeker voor studenten - vergroot. Het boek is van belang voor een ieder die behoefte heeft aan een wegwijzer of gids in het actuele, doch complexe veld van de onderwijsvernieuwing.
R. van den Berg
R. Licht &G. Spyer(Eds.) The balance model of dyslexia
Van Gorcum, Assen 1994,
181 pagina's/49,50 ISBN 90232 29363
In dit Engelstalige boek zijn zeven interessante studies gebundeld over theoretische en prakti- sche asf>ecten van D.J. Bakkers balansmodel. |
236
FCDAGOGISCHC
STUDIËN
-ocr page 244-
Vier studies zijn 'dicht bij huis' verricht (door Van Strien, Licht, Glaudé, Kappers & Hambur- ger) en drie door Italiaanse, Finse en Canadese onderzoekers. De meeste hoofdstukken zijn goed geschreven en vooral 'voer' voor experimenteel-psychologisch ingestelde lezers. Qua methodologische en conceptuele diepgang scoort wat mij betreft het hoofdstuk van Grace en Spreen (Canada) het hoogst.
Zoals door diverse auteurs genoemd, werd het balansmodel door Bakker in de jaren zeven- tig geformuleerd op grond van zijn onderzoeks- resultaten met dichotische luistertests bij kinder- en. Specifieker: bij kinderen werden ontwikkelingsveranderingen gedemonstreerd in herinneringsprestaties als functie van plaats van input (linker of rechter oor) bij talige stimuli. Terwijl bij jonge kinderen geen oordominantie óf een linker-oordominantie gevonden werd, was er op latere leeftijden sprake van een rechter-oor dominantie. Oordominanties werden geïnterpreteerd als reflecties van informatiever- werkingen in de tegenovergestelde hersenhemi- sfeer, waarbij de linker hemisfeer als de 'zetel' van taalprocessen beschouwd werd en de rechter als de 'visueel-perceptuele' hemisfeer. Overi- gens werd in later onderzoek van Bakker et al. de hemisfeerdominantie niet meer vastgesteld d.m.v. dichotische luisterproeven maar met zgn. WRP of ERP (Word- of Event-Related Poten- tial) technieken en de zgn. 'Probe evoked poten- tial method' (zie hoofdstuk 4, Aro, Licht, Lyyti- nen).
Al in een vroeg stadium van de formulering van het balansmodel werden de onderzoeksge- gevens met de leesontwikkeling van kinderen in verband gebracht. Jonge beginnende lezers zou- den nog erg gefocused zijn op de (visuele) letter- kenmerken en 'lezen met hun rechter hemisfeer' terwijl bij de oudere lezer talige processen ('zij lezen met hun linker hemisfeer') het lezen mediëren. De 'shift' is dus van de rechter naar de linker hemisfeer.
Opgemerkt moet worden dat al deze conclu- sies en 'statements' als oversimplificaties beschouwd kunnen worden (Lorusso; hoofdstuk 1). Dit geldt zowel voor Bakkers opvattingen over de functies van de rechter en linker hemi- sfeer, als voor de leesprocessen en hun ontwik- kelingsverloop. Bovendien wijst Lorusso op diverse contrasten tussen Bakkers model en recente leesmodellen. Het behoeft geen betoog |
dat dergelijke verschillen vooral belangrijk wor- den waimeer - zoals in Bakkers balansmodel - (1) subtypen leesproblemen onderscheiden wor- den, (2) deze geassocieerd worden met een onbalans in hemisferische ontwikkeling, en (3) specifieke (hersen)dominantie-manipulerende behandelstrategieën voor de subtypen voorge- steld worden.
In de loop der jaren is in het balansmodel een vast vertrekpunt geworden het onderscheid tus- sen het P-type en het L-type. Het P-type ('P' van perceptueel) heeft een langzame/gefragmenteer- de/spellende leesstijl en produceert (veel) 'tijd- consumerende' fouten (herhalingen, correcties, fragment fouten). Het L-type ('L' van linguaal/ linguïstisch) heeft een snelle/gehaaste/radende leesstijl en produceert 'substantieve' fouten (omissies, toevoegingen, veriezingen).
Het balansmodel, nu, veronderstelt bij deze typen een functionele overontwikkeling van één hemisfeer (bijv. bij het L-type de linker) en/of functionele onderontwikkeling van de andere hemisfeer.
In diverse hoofdstukken probeert men het P-L type-onderscheid nader te valideren. Van Strien (hoofdstuk 2) en Licht (hoofdstuk 3) doen dit met een aantal woordleestaken en verbale en nonverbale tests, die in de studie van Van Strien bovendien bij de biologische ouders werden afgenomen. De conclusies die men trekt, komen erop neer dat verschillen in taakprestaties geïn- terpreteerd worden conform de type-indeling. Bijvoorbeeld: "... P-dyslexics rely on a phonolo- gical word-reading strategy, whereas L-dysle- xics seem to prefer a more visual, Orthographie strategy" (Van Strien, p. 38).
Het moge duidelijk zijn dat dergelijke onder- zoekingen en conclusies (nog) niets te maken hebben met de validering van de idee van ver- schillende hersenfte/^-betrokkenheid bij de typen; en de hoofdstukken die deze vraag wèl stellen, vinden in dit opzicht geen verschillen (Aro, Licht & Lyytinen, hoofdstuk 4) of ver- schillen tegengesteld aan de verwachting (Grace & Spreen, hoofdstuk 7, p. 158). Ook aan de resultaten van de studie van Glaudé (hoofdstuk 5) kan op z'n hoogst marginale evidentie ont- leend worden voor verschillende hemisferische betrokkenheid bij de typen, die - in verband met de leeftijd van de kinderen (oudste kleuters) - uiteraard met andere tests bepaald moesten wor- den dan op grond van leestests. |
-ocr page 245-
'Niet gehinderd door deze kennis' wordt met 'latente' P- (LAP) en L- (LAL) typen (Glaudé, hoofdstuk 5) en met klinische populaties (Kap- pers & Hamburger, hoofdstuk 6) druk geëxperi- menteerd met 'Hemisphäre Specific Stünula- tion' (HSS: stimulusmateriaal aanbieden via visuele halfvelden of aan één der handen/oren) of 'Hemisphere Alluding Stimulation' (HAS: tekst aanbieden met lay-out veranderingen, zoals 'perceptuele verzwaring', die de rechter hemi- sfeer zou stimuleren, en 'cloze' procedures die de talige processen in de linker hemisfeer stimu- leren).
Glaudé voegt aan haar design nog een neutra- le behandelingsconditie toe (woorden worden in het centrale visuele veld geflitst). Interessant is dat deze conditie even effectiefh\i}\sl te zijn in het tegengaan van leesachterstanden (die de niet- behandelde controle-kinderen na een jaar wèl lieten zien) als processtimulering via de fimctio- neel onderontwikkelde hemisfeer bij LAL- en LAP-kinderen. Mij dunkt dat een dergelijk resul- taat de meerwaarde van het balansmodel teniet doet. Anderzijds toont deze research aan dat vroegtijdig signaleren van 'lees-risico gevallen', gevolgd door vroege woord-verwerkingsstimu- lering, zeer zinvol is! Naar mijn mening hebben echter neuropsychologische lateraliteitsthso- rieën daar weinig nieuws te brengen en gaat het veel meer om goede toepassing van leestheo- rieën. Dit is ook mijn interpretatie t.a.v. de resul- taten in het hoofdstuk van Kappers en Hambur- ger.
Tot slot van het boek presenteren Grace en Spreen (hoofdstuk 7) een replicatiestudie van zowel het classificatiesysteem van P- en L-typen als naar de effecten van de HSS-behandeling. Hun resultaten geven aan dat het met de betrouwbaarheid van het classificatiesysteem niet best gesteld is, maar dat deze verbeterd wordt wanneer als hoofdcriterium voor indeling niet de oordominantie maar het type fouten dat de kinderen maken, genomen wordt. Overigens is er ook onder dit revisievoorstel geen sprake van verbetering van de 'pre-treatment' ERP- resultaten, die immers de neuropsychologische 'bewijzen' voor links-rechts verschillen tussen de typen moeten verschaffen. De uitkomsten van de HSS-behandeling op conventionele lees- spellingtaken zijn in Grace en Spreens studie eveneens teleurstellend. Experimentele proef- personen 'winnen' in het algemeen niet vergele- ken met controlegroepen. |
In de discussie bespreken Grace en Spreen een aantal knelpunten in het balansmodel. Zo achten zij het onwenselijk om met een dichoto- me subtypestructuur te werken en pleiten ze voor aanvulling met een mengtype. Dit zou inderdaad het aantal 'ingedeelden' doen toenemen. Ander- zijds (mijn interpretatie) zou het mengtype wel eens de grootste subgroep kunnen worden, wat dan meteen zou bewijzen dat 'dommante hemis- feerprofielen' eerder uitzondering dan regel zijn bij leesproblemen. Anderzijds pleiten Grace & Spreen voor een verdere homogenisering van het begrip dyslexie door bij de subjectselecties alleen normaal-intelligenten, emotioneel stabiele personen, personen zonder (tevens) rekenproble- men, etc., toe te laten. Waarom willen Grace en Spreen dat eigenlijk? Wel... terwille van de homogenisering. Mijn commentaar is: Wat jam- mer dat zo'n prachtige studie met zulke 'onnoze- le' aanbevelingen moet eindigen. Ook ik ben van mening dat D. J. Bakker alle lof toekomt voor zijn gedurfde en creatieve pogingen om ideeën en theorieën in daden om te zetten. D. J. Bakker had gelijk. Echter, wanneer na 20 jaar blijkt dat de meerwaarde van de lateralisatietheorie nihil is, moet men niet krampachtig pogen gelijk te houden.
K. P. van den Bos |
-ocr page 246-
Mededelingen
Symposium 'Preventie van kindermishandeling'
Dit symposium dat georganiseerd wordt door de Stichting Voorkoming van Kindermishandeling (voorheen de Vereniging tegen Kindermishande- ling) vindt plaats op 28 september 1995
Voor informatie en aanmelding: Bureau Ex- tem, tel.: 072 644809
Congres: Indicaties, effecten en knelpunten rond sociale vaardigheidstrainingen gericht op kinderen tussen de 4 en 12 jaar
Dit congres, georganiseerd door de sector Jeugd van het Nederlands Instituut van Psychologen vindt plaats op 17 november 1995.
Voor nadere informatie: Mevr.drs. B. van Beek, secretaris congrescommissie, NIP-bureau, Postbus 9921,1006 AP Amsterdam, tel.: 020 6109596
Promoties
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. J. A. Oosterhuis-Geers Titel proefschrift: PROBES: Procedure ter be- vordering van effectief en efficiënt studeerge- drag
Promotor: Prof dr. B. H. A. M. van Hout-Wolters Co-promotores: Dr. C. Terlouw en Dr. J. M. H. M. Willems Datum: 24 mei 1995
Technische Universiteit Eindhoven Promovendus: Drs. R. Taconis Titel proefschrift: Understanding based problem solving: Towards qualification-oriented teaching and leaming in physics education Promotores: Prof dr. B. H. A. M. van Hout- Wolters en Prof.dr.ir. M. J. A. de Voigt Co-promotor: Dr. M.G.M. Ferguson-Hessler Datum: 27 juni 1995 |
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrifl 20e jaargang, nr. 1,1995
Discussiebijdrage: De tussenstop. Pleidooi voor een korte academische opleiding, door I. Weijers Discussiebijdrage: Enkele gezichtspunten bij het actuele debat over de toekomst van de universi- teit, door B. Rang
Algemene vorming en beroepsvorming. De uit- differentiatie van het opvoedingssysteem, door R. Vanderstraeten
Concentratie en segregatie in het Nederlandse basisonderwijs, door S. Karsten Kroniek: Identiteit, cultuur en opvoeding. Im- pressies van het vierde congres van het Interna- tional Network of philosophers of Education, Leuven, 17-20 augustus 1994, door G. J. Biesta Besprekingsartikel: Paul Hirsts epistemologi- sche reflecties over de inhoud van het onderwijs. Bijna juist, steeds de provocatie waard, door P. Smeyers
Tijdschrifl voor Onderwijsresearch 20e jaargang, nr. 2, 1995
TTiema Organisatie cn management van de meer autonome school
Inleiding: Nuances in autonomie, door J. Schee- rens
Deregulering en de marktpositie van scholen, door H. W. C. van Amelsvoort en B. Witziers De taakinhoud, de taakomvang en de taakbelas- ting van schoolleiders in het basisonderwijs, doorW.G.R. Stoel
A self-evaluation procedure for schools using multilevel modelling, door R. J. Bosker cn J. Scheerens
Studiesucces van buitcnland.se studenten: Stu- dievoortgang van buitenlandse studenten in het technisch-wetenschappelijk onderwijs geanaly- seerd, door H. J. Schmidt, A. Verweij, W. Jochems en J. Snippe
Huiswerk maken bij de televisie of bij geluids- media, door J. W. J. Beentjes, C. M. Koolstra en T.H.A. van der Voort |
-ocr page 247-
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 3, 1995
Het plaatsen van jeugdigen in pleeggezinnen en residentiële centra, door E. M. Schölte Plaatsing in de jeugdhulpverlening. Een onder- zoek bij 119 adolescenten, door E. J. Knorth en J. W.E. Dubbeldam
Effecten van een multicomponentieel computer- gestuurd programma op technisch lezen, door H. Smeets en A. van der Leij
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 4,1995
Oratie: Behandeling in de orthopedagogiek: kie- zen en delen, door A. J. J. M. Ruijssenaars Wat valt er te kiezen of te delen? Enkele kantte- keningen bij de oratie van Ruijssenaars, door J. Rispens
Rekenen op maat, door A. Treffers
Tijdschrifl voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 5,1995
Kwaliteitsbewaking van zorg en de wenselijk- heid van waarschuwingssignalen, door F. J. H. Harinck
Plaatsing kinderen met Down's syndroom in re- gulier onderwijs, door A. J.M. Scheepers, S. J. Pijl en H. Nakken
Psychosomatiek bij kinderen en adolescenten, door J. D. Bosch |
Ontvangen boeken
Bruyn, E. E.J. de, Pameier, N.K., Ruijssenaars, A.J.J. M., & Aarie, E. M. M. van. Diagnostische besluit- vorming. Acco, Leuven/Leusden, 1995, ƒ46,50.
Bus, A.G., Geletterde peuters en kleuters. Boom, Meppel, 1995,/ 32,50.
Doef, P. van der (red.). Psychopathologie van kin- deren en jeugdhulpverlening. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ 32,50.
Dronkers, J., & Ultee, W. C. (red.). Verschuivende on- gelijkheid in Nederland. Van Gorcum, Assen, 1995, ƒ 69,50.
Imelman, J.D., Theoretische pedagogiek (herziene versie). Uitgeverij Intro, Nijl<erl<, 1995, ƒ34,90.
Meijer, W. A. J., Perspectieven op mens en opvoeding (herziene druk). Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1995, ƒ 29,90.
Nossent, S., Een beweeglijke psyche. Over epigenese bij baby's (dissertatie). Kok Agora, Kampen, 1995, ƒ 59,90.
Riet, S. P. van 't. Het didactisch handelen van wiskun- dedocenten met betrekking tot interne differen- tiatie (dissertatie). Uitgeverij Foliante, Zwolle, 1995, ƒ 35,-.
Reeders, P., Samen leren. Begeleidend onderwijs in kleine groepen. Uitgeverij Garant, Apeldoorn, 1995, ƒ 34,~.
Ruyter, D.J. de, & Ruyter, P.A. de (red.). Opvoeders- hulp geboden. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ 32,50.
Sting, St., & Wolf, Chr. (Eds.), Education inaperiodof social upheaval. Educational theories en con- ceptsin Central EastEurope. Waxmar\n, Münster/ New York, 1994.
Timmerman, K., Kinderen met aandachts- en werk- houdingsproblemen. Acco, Leuven/Leusden, 1995, ƒ 38,25.
Vis, J. C. P. M., Politieke kennis en politieke vorming. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 69,50. |
-ocr page 248-
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 4/1995
B. Schonewille en A. van der Leij
De rol van de leerkracht voor allochtone en autochtone leerlingen
in het eerste jaar van het basisonderwijs 242
L. Sontag en G.W. Meijnen
De invloed van school- en klaskenmerken op de cognitieve en lin-
guïstische vaardigheden van kleuters 258
M. Elshout-Mohr en B. H.A. M. van Hout-Wolters
Actief leren en studeren: acht soorten instructieleer-
episodes 273
Discussie
F. Meijers
Kiezen of gekozen worden? 301
R. Kunnen
Reactie op F. Meijers: 'Kiezen of gekozen worden?' 305
F. Meijers
Naschrift bij de reactie van R. Kunnen 307
Kroniek
J. van Gennip en A. Pelkmans
Karakteristieken van Nederlands onderwijsonderzoek: stand van
zaken begin jaren negentig 309
Boekbespreking 315
Mededelingen 320
241
PëOAGOGISCMÊ
STUDIËN
1995(72)241
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
-ocr page 249-
De rol van de leerkracht voor allochtone en autochtone
leerlingen in het eerste jaar van het basisonderwijs
B. Schonewille en A. van der Leij
Samenvatting
Om inzicht in het instructieproces voor Suri- naamse, Turkse en Nederlandse leerlingen in het eerste jaar van het basisonderwijs te krijgen zijn op de 28 deelnemende scholen 255 leerlin- gen en hun 42 leerkrachten geobserveerd bij de kringsituatie en de speelwerkles. De leerpresta- ties van de leerlingen werden aan het begin en het einde van schooljaar 1991/1992 getest. Be- trokkenheid en verbale interactie van de leer- ling worden beschreven alsmede niveau- inschatting en verdeling van individuele aan- dacht door de leerkracht. De vraagstelling con- centreert zich op a. het differentiërend leer- krachthandelen; b. de stimulans van de leerkracht voor de leerlingbetrokkenheid; c. de doorwerking van betrokkenheid in prestaties. Hoewel er sprake is van enige verschillen, blij- ken sekse en etnische achtergrond een geringe rol te spelen bij het differentiërend handelen. Daarentegen is het verbale aanvangsniveau van de leerling van groter belang: een hoger aan- vangsniveau leidt tot meer inhoudelijke aan- dacht. Die individuele aandacht vormt alleen in de kringsituatie een stimulans voor de betrok- kenheid. De betrokkenheid werkt in beperkte mate door in de leerprestaties van de leerling. Het artikel eindigt met een discussie over de consequenties voor het leerkrachthandelen en voor het onderwijsbeleid.
242
fCDAGOGISCHE STUDIËN
1995 (7212A2-257
1 Theoretisch kader en vraag- stelling |
Een algemeen kenmerk van het actuele onder- wijssysteem in Nederland is, dat verschillende groepen van kinderen ongelijkmatig profiteren van de gelegenheden, die het systeem te bieden heeft. Allerlei redenen kunnen daarvan de oor- zaak zijn. Kinderen kimnen leerachterstanden oplopen ten gevolge van bepaalde risicofacto- ren in hun individuele ontwikkeling, zoals lichamelijke handicaps (doofheid, blindheid etc.) of beperkte intellectuele vermogens. Voor wat betreft de leerlingen uit het regulier onder- wijs, voor wie er geen sprake is van een of an- dere handicap, wijzen Meijnen en Riemersma (1992) erop, dat de schoolloopbanen van leer- lingen in sterke mate worden beïnvloed door hun sociaal-economische en/of etnische ach- tergrond. Zij constateren, dat binnen de autoch- tone leerlingen de leerlingen met een lage sociaal-economische status (SES) achterblij- ven bij de leerlingen met een hoge SES-score. Verder dat de allochtone leerlingen nog lagere niveaus vertonen. Voor een deel, zo stellen zij, hebben allochtone leerlingen reeds een achter- stand als zij het onderwijs biimenkomen. Dat blijkt, volgens recent onderzoek van Van der Leij, De Jong en Klapwijk (1993), inderdaad het geval: bij intrede in de basisschool op vier- jarige leeftijd vertonen Surinaamse en Turkse leerlingen (andere allochtone groepen werden niet onderzocht) een achterstand in concep- tuele en woordenschat-kennis ten opzichte van autochtone leerlingen van de sociaal-econo- mische middenklasse. Deze verschillen zijn grotendeels te wijten aan milieu, maar deels ook aan etniciteit. In de loop van het eerste jaar blijven deze verschillen stabiel (zie verder het artikel van De Jong, Klapwijk en Van der Leij in nummer 3). Het is aannemelijk, dat de ver- schillen ook met het klimmen der jaren stabiel blijven of zelfs nog toenemen, bijvoorbeeld in de ontwikkeling van de woordenschat van Turkse leerlingen (Verhoeven & Vermeer, 1992).
Over de rol van het milieu bestaat con- sensus. Dat geldt niet voor etniciteit. Zo komt Reezigt (1993) tot de conclusie, dat de etnische herkomst van de leerlingen géén bijdrage levert in de verklaring van de reken- en taaiprestaties van leerlingen in groep 6 en groep 8 van het ba- sisonderwijs. Aan de verklaring van verschil- len door intelligentie en milieu voegt etnische achtergrond niets toe. Deze conclusie is in te- |
-ocr page 250-
genspraak met die van De Jong e.a. (nummer 3) die echter jongere leerlingen betreft (groep 1). Aannemende dat groepsverschillen, in elk ge- val ten gevolge van milieu maar wellicht ook vanwege etnische achtergrond, er bij intrede in de basisschool al zijn en een zekere stabiliteit vertonen, is een relevante vraag wat de school met verschillen tussen leerlingen in samenhang met hun achtergrond doet. Heeft het onderwijs een antwoord op deze verschillen? Zo ja, wordt in het onderwijs getracht deze verschillen weg te werken dan wel te compenseren? En als be- staande verschillen tussen de leerlingen al naar gelang hun sociaal-economische en/of etnische achtergrond niet verdwijnen, hoe komt dat dan? Om deze problematiek te kuimen verhel- deren is inzicht nodig in het onderwijsproces zélf. Wat gebeurt er in de klassen? Hoe ziet het concrete onderwijs eruit? Is de instructie van de leerkracht verschillend al naar gelang de ach- tergrond van de leerlingen? Speelt de leer- kracht voor de leerlingen een andere rol al naar gelang de achtergrond van de leerlingen? Dit soort vragen is, zeker bij relatief jongere kin- deren, nauwelijks onderzocht. Het onderha- vige onderzoek, dat deel uitmaakt van het on- derzoeksproject dat in dit themanummer wordt beschreven wil aan de kennis op dit terrein een bijdrage leveren. De instructiefactoren staan centraal in dit artikel.
Het instructieproces kan vanuit veel invalshoe- ken worden benaderd (zie o.a. het artikel van Brophy & Good (1986) over leerkrachtgedrag en leerlingprestaties). Eén daarvan richt zich op de effectieve instructie. Creemers (1991) heeft met betrekking hiertoe een model voor het leren op school ontwikkeld. Hij onder- scheidt in zijn model klas- en leerkrachtken- merken alsmede aspecten van het curriculum en van de school als organisatie. Creemers heeft in zijn model voor het leren op school (1991) de effectieve leertijd centraal gesteld. Na de presentatie door Carroll (1963) van zijn model voor tijd en leren en zeker sinds het on- derzoek van de Beginning Teacher Evaluation Study (BTES; Fisher, Filby, Mariiave & Berii- ner, 1978) naar actieve leertijd is dit één van de belangrijkste aspecten van het onderzoek naar tijd en leren. Creemers heeft een verbinding ge- legd met elementen uit het onderwijsprodukti- viteitsmodel van Walberg (1986) - o.a. motiva- tie, capaciteit en kenmerken van de instructie en de omgeving van de leerling. De centrale factoren uit het model van Creemers vertonen in onderzoek over het algemeen positieve ef- fecten op het leren van de leerling. Zo blijkt zo- wel uit het onderzoek van BTES (1978) als van Veenman e.a. (1986) een positief verband tus- sen inhoudelijke leerkrachttijd en taakgericht- heid van de leerling. Daarenboven heeft het on- derzoek in de jaren '70 en '80 naar de relatie tussen taakgerichtheid en leerprestaties even- eens een over het algemeen positief verband opgeleverd (zie onder andere Fredrick & Wal- berg (1980) en Veenman e.a. (1986)). |
In aanvullmg hierop heeft Schonewille (1993) er in zijn onderzoek naar tijdbesteding van de leerkracht op gewezen, dat de leerkracht met haar gedrag tijdens het geven van indivi- duele aandacht op het niveau van de indivi- duele leerling een stimulerende rol speelt: de hoeveelheid individuele aandacht die de leer- kracht aan de leerlmg geeft heeft een positief effect op de taakgerichtheid van de leerlmg. Bovendien is gebleken, dat de leerkracht met het geven van individuele aandacht haar in- structie kan differentiëren, bijvoorbeeld ten op- zichte van de zwakke en niet-zwakke leeriin- gen in de klas.
Effectieve leertijd van de leerling en de in- vloed daarop van de tijdbesteding van de leer- kracht in het bijzonder van de individuele aan- dacht door de leerkracht is een geschikte benadering om het instructieproces te beschrij- ven. Dat is gebleken bij onderzoek in het spe- ciaal onderwijs en in het basisonderwijs. Het ging daarbij om de midden- en bovenbouw. Deze benadering wordt ook toegepast om het instructieproces bij het jonge kind in het eerste leerjaar van het basisonderwijs te beschrijven en meer in het bijzonder om de rol van de leer- kracht ten opzichte van de leerling in het alge- meen en ten opzichte van categorieën van leer- lingen - i.e. autochtone en allochtone leerlin- gen - in het bijzonder te onderzoeken.
Daarvoor is er echter wel een aanpassing nodig omdat de werkvormen en de instructie- wijzen in jongere groepen verschillen van die ^^/^oogischi in oudere, met onder andere als gevolg dat er in siubum de eerste leerjaren van het basisonderwijs niet of nauwelijks onderscheid is tussen spelen en werken. Dat betekent, dat het minder voor de hand ligt om het leerlinggedrag in termen van |
-ocr page 251-
taakgerichtheid te onderzoeken. In recent on- derzoek naar het onderwijs aan het jonge kind zien we dat terug. Laevers (1991) en Hars- kamp, Pijl en Snippe (1991) hebben niet de ef- fectieve leertijd of taakgerichtheid onderzocht maar de betrokkenheid van het kind bij wat het doet. Laevers (1991) vermeldt klassegemiddel- den voor de betrokkenheid uiteenlopend van 3.4 tot 4.7 met een gemiddelde van 4.1 op een schaal van 1-5. Harskamp e.a. rapporteren een gemiddelde betrokkenheid van 3.1 (standaard- deviatie .4) op een 4-puntsschaal van 1-4. Vol- gens Laevers beïnvloedt een sterke mate van betrokkenheid de ontwikkeling van het kind: het sterk betrokken kind vertaaU inteme en ex- terne motivatie in zeer geconcentreerde activi- teiten, tijdens welke het kind de objecten en hun eigenschappen en kwaliteiten leert obser- veren en gebruiken. Door met deze objecten om te gaan traint het kind volgens Laevers zijn motorische vaardigheden. Hetzelfde geldt voor de objecten van de niet-materiële wereld: kleu- ren, woorden, gevoelens, ideeën, getallen etc. Door woorden, getallen etc. te gebruiken komt bij het kind een cognitieve en linguïstische ont- wikkeling op gang.
Hoe verhouden taakgerichtheid en betrok- kenheid zich tot elkaar? Laevers noch Hars- kamp e.a. gaan hierop in. Taakgerichtheid is een indicatie van gedrag op basis van uiterlijk waarneembare activiteiten. Deze uiterlijke ac- tiviteiten gaan, aldus Schonewille (1993), ge- paard met innerlijke niet-waameembare activi- teiten. Verondersteld mag worden, dat in de samenhang tussen de innerlijke en uiterlijke ac- tiviteiten variatie kan optreden. Uiterlijke acti- viteiten kunnen in sterke mate samengaan met innerlijke activiteiten. Maar het is ook moge- lijk, dat de uiterlijk waarneembare activiteiten niet of nauwelijks door innerlijke activiteiten worden begeleid. Betrokkenheid kan be- schouwd worden als een indicatie van de sa- menhang tussen innerlijke en uiterlijke activi- teiten. Een sterke mate van betrokkenheid van het kind duidt erop, dat de uiterlijke activiteiten van het kind intern worden begeleid door in- riDAaoQis^c nerlijke activiteiten die op die uiterlijke activi- sTUDiiN teiten zijn betrokken. Een geringe mate van be- trokkenheid betekent waarschijnlijk, dat de innerlijke activiteiten van het kind nauwelijks betrokken zijn op wat het doet. Verder mag ver- ondersteld worden, dat er een samenhang is |
tussen de innerlijke activiteiten en het uiteinde- lijke leren: hoe intenser de iimerlijke activitei- ten des te sneller en beter verloopt het leren van het kind. In onderhavig onderzoek wordt voor het leerlinggedrag aangesloten bij het onder- zoek naar betrokkenheid.
Wat is de rol van de leerkracht hierbij? Harskamp, Pijl en Snippe (1991) spreken de verwachting uit, dat de leerkracht een directe invloed uitoefent op de betrokkenheid van de leerling. Ook Janssen-Vos (1992) wijst op de stimulerende rol van de leerkracht: zij spreekt in dit opzicht zelfs over de sleutelrol van de leerkracht. In het onderzoek van Harskamp e.a. blijkt een sterk effect van het managementge- drag van de leerkracht op de betrokkenheid van de leerling: als leerkrachten veel tijd voor ma- nagementgedrag nodig hebben heeft dat een negatief effect op de betrokkenheid van de leer- lingen. Managementgedragingen hebben be- trekking op de taakvoorbereiding en het hand- haven van de orde; ze zijn niet inhoudelijk van aard. Een positief effect van spelinterveniërend gedrag van de leerkracht op de betrokkenheid van de leerling vinden zij echter niet. Hars- kamp e.a. waren echter vooral geïnteresseerd in samenhangen op klassikaal niveau. Daarom geven hun analyses geen uitsluitsel over de vraag of de invloed van het leerkrachtgedrag wellicht verschilt voor individuele of groepen van leerlingen.
Eén van de doelen van het huidige onderzoek is juist om verschillen in het onderwijsproces van bepaalde categorieën van leerlingen - in casu autochtone en allochtone - op het spoor te ko- men. Daarom is het nodig om dat proces op het niveau van die categorieën van leerlingen te be- schrijven. Dat dient te gebeuren op een aantal wezenlijke kenmerken, waarbij in de eerste plaats gedacht moet worden aan het daadwer- kelijke gedrag van de leerling in de klas. Voor de 4-jarigen uit groep 1 van het basisonderwijs ontbreken soortgelijke procesgegevens, zoals Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen en Laa- sche (1986) reeds voor leerlingen uit de groe- pen 5 en 6 verzamelden. Dickinson en Moreton (submitted) wijzen op de gunstige invloed van verbale interactie van leerlingen met anderen. Maar er is meer nodig. Zo is niet duidelijk, wat er onder het oppervlak van het concrete onder- wijsproces gebeurt. Is het onderwijsproces |
-ocr page 252-
voor alle individuele leerlingen gelijk, met an- dere woorden, is er sprake van één standaard- aanpak van de leerlingen door de leerkracht? Of treden er verschillen op tussen groepen van leerlingen? Het aspect van de verdeling van de individuele aandacht kan hierover wellicht ver- heldering verschaffen. Schonewille (1993) stelde in zijn onderzoek duidelijke verschillen binnen klassen in het speciaal onderwijs vast: zwakke leerlingen krijgen meer individuele aandacht dan de betere leerlingen. Het is de vraag of deze vorm van differentiatie door de leerkracht ook optreedt ten opzichte van au- tochtone en allochtone leerlingen in het eerste jaar van het basisonderwijs. Door deze patro- nen van individuele aandacht te onderzoeken kan vastgesteld worden of er inspanningen worden verricht om de achterstanden van laag- SES en van allochtone leerlingen te lijf te gaan. De perceptie door de leerkracht van het aan- vangsniveau van de leerling speelt daarbij mo- gelijk een rol. Het is uit onderzoek allang be- kend dat verwachtingen vaak gebaseerd zijn op algemene beelden van de leerling en niet op fei- telijke, objectieve informatie en dat die ver- wachtingen het gedrag van de leerkracht beïn- vloeden (Rosenthal & Jacobson, 1968). Het eerste geldt ook voor leerlingen uit etnische groeperingen. Zo signaleert Jungbluth (1992) in zijn onderzoek een onderschatting van Turkse leerlingen. Die onderschatting zou kun- nen leiden tot een geringere stimulering via in- structie. De vraag is of dit soort attributies doorwerkt in de aandacht van de leerkracht voor de leerling.
De vraagstelling van dit onderzoek concen- treert zich op de volgende punten:
a. wat is de betrokkenheid en de omvang van de verbale interactie van 4-jarigen in het ba- sisonderwijs; is er sprake van verschillen in leerlinggedrag tussen de diverse catego- rieën van leerlingen op grond van sekse en/ of achtergrond;
b. hoe schatten leerkrachten het niveau van 4-jarigen in en speelt de achtergrond van de leerling daarbij mee;
c. wat is de aard en omvang van de individuele aandacht, die leerlingen in het eerste jaar van het basisonderwijs van hun leerkracht krijgen; spelen etniciteit, de inschatting door de leerkracht van het aanvangsniveau van de leerling, sekse en leeftijd van de leer- ling een rol bij de verdeling van de aan- dacht; |
d. oefent de leerkracht een stimulerende in- vloed op de betrokkenheid van leerlmgen uit;
e. werkt een en ander door in de leerprestaties van de leerlingen?
Het ligt niet in de rede om verschillen in betrok- kenheid tussen categorieën van leerlingen te verwachten. Op het punt van de verbale inter- actie echter zou vooral voor de Turkse leerlin- gen vanwege hun taalachterstand op de Neder- landse leerlingen een verminderde verbale interactie kunnen optreden. Vanuit een oog- punt van compensatie liggen verschillen in in- dividuele aandacht van de leerkracht ten gunste van allochtone en sociaal-economisch zwakke leerlingen voor de hand. Ook is het te verwach- ten, dat er voor jonge kinderen meer aandacht is, omdat ze relatief minder zelfstandig zijn dan (iets) oudere leerlingen. Verder kan de ver- wachting worden uitgesproken, dat de leer- kracht de betrokkenheid van de leerlingen sti- muleert door het geven van individuele aandacht en dat een hogere mate van betrok- kenheid bij de leeriing tot betere prestaties leidt. Een soortgelijke invloed valt van het praatgedrag van de leerling te verwachten.
2 Methode
Voor de vraagstelling en de opzet van het totale onderzoeksproject wordt verwezen naar het inleidende artikel van Van der Leij, Meijnen en Leseman in nummer 3. Voor het instructie- onderzoek zijn gegevens over het onderwijs- proces in de klas verzameld door middel van observaties. Bij de voorbereidende gesprekken met de leerkrachten voorafgaand aan de obser- vaties werd het beeld bevestigd, dat door Van Gennip en Ruijs (1992) wordt gegeven over het algemene stramien van het ochtendprogramma in het eerste leerjaar van het basisonderwijs: begonnen wordt veelal met de kring (vrij ge- sprek, onderwijsleergesprek, liedjes, verhaal vertellen etc.); daarna is er tijd voor spelen/ werken (vrij spel in hoeken of knip- of plakop- drachten etc.), gevolgd door eten en drinken; vervolgens is er tijd voor buiten spelen of gym- |
-ocr page 253-
nastiek, waarna de ochtend wordt afgesloten. Besloten is om de observaties plaats te laten vinden gedurende de activiteiten in de kringsi- tuatie, die overwegend in groepsverband plaatsvindt, en de speelwerkles, waarbij de leerlingen voornamelijk individueel bezig zijn. Voor de kringsituatie kozen we omdat we ver- wachtten, dat bij deze activiteit de taal van groot belang is. Het spreken en luisteren in de kring kan de cognitieve en linguïstische ont- wikkeling bevorderen. De activiteiten tijdens de speelwerkles zijn geobserveerd, deels om- dat deze activiteiten van oudsher een belang- rijke plaats in het onderwijs aan het jonge kind innemen, deels om vergelijking met ander on- derzoek mogelijk te maken, dat zich vooral op het spel heeft geconcentreerd.
De observaties vonden plaats in de maanden maart en april van 1992. Iedere klas werd gedu- rende 4 ochtenden (één keer per week) bezocht door een getrainde observator. De observaties waren gericht op de leerkracht en enkele ge- selecteerde leerlingen (maximaal 6 per klas); centraal stonden de leerlingen, die ook aan het gezinsonderzoek deelnamen, aangevuld met leerlingen, die niet in de gezinssituatie werden gevolgd, maar wel aan het breedte-onderzoek deelnamen. In totaal zijn 255 leerlingen en hun leerkrachten uit 42 klassen op 28 scholen in de Randstad geobserveerd. In Tabel 1 staat ver- meld hoe deze 255 leerlingen waren verdeeld over sekse en sociaal-economische/emische achtergrond.
J
De steekproef van leerlingen naar sekse en sociaal- economische en etnische achtergrond |
|
Jongens |
Meisjes |
Totaal |
Nederlands: 1.00» |
37 |
37 |
74 |
Nederlands: 1.25» |
35 |
43 |
79 |
Turks |
21 |
21 |
42 |
Surinaams |
27 |
19 |
46 |
Marokkaans |
2 |
5 |
7 |
Overig |
4 |
3 |
7 |
Totaal |
127 |
128 |
255 |
|
1) Hier wordt het gewicht van de leerling in het kader van het OnderwijsVoorrangsBeleid bedoeld: 1.00 betekent dat het niet om een achterstandsleerling gaat.
2) Idem: 1.25 betekent dat het om een Nederlandse leer- ling gaat met achterstand; het gaat om leerlingen met een lage sociaal-economische status |
|
De observaties hadden ten doel om de tijdbe- steding van de leerkracht en de leerlingen in kaart te brengen. Daarom is een 'time- sampling' procedure gehanteerd, waarbij de observatie steeds werd uitgevoerd binnen een interval van 15 seconden.
Ten behoeve van de observaties is een observatie-systeem ontwikkeld, waarbij voor zowel de leerkracht als de leerling scores voor twee gedragsaspecten moesten worden inge- voerd. De leerkracht en de leerlingen werden in een vaste volgorde geobserveerd. Aan het eind van de observaties kon zodoende per gedrags- aspect voor de leerling en de leerkracht een fre- quentieverdeling worden berekend. Deze werd omgezet in een percentageverdeling. De per- centageverdeling is een indicatie van de tijd- besteding van leerkracht en leerling voor de be- treffende gedragsaspecten.
Leerkrachtgedrag. Allereerst moest wor- den vastgesteld of de leerkracht met zijn gedrag op de klas was gericht en zo ja, waarop. De mo- gelijkheden voor deze eerste score van het leer- krachtgedrag waren: niet met de klas bezig of uit de klas; leerkracht gericht op de gehele klas; op een individuele niet-observatie leerling; in- dividueel op één van de observatieleerlingen en zo ja welke (1 t/m 6). Deze score was bedoeld om individuele aandacht voor observatieleer- lingen te kurmen isoleren van individuele aan- dacht voor andere leerlingen en van anderszins gerichte aandacht. Met de tweede leerkracht- score moest de aard van het leerkrachtgedrag worden beschreven. De mogelijkheden waren: inhoudelijk op de taak betrokken (bijvoorbeeld toekijken, instructie/uitleg of ideeën geven, de- monstratie, vragen stellen etc.); motiverend (prijzen, belonen, stimuleren door de leer- kracht); management (orde-handhaving); overig leerkrachtgedrag.
Leerlinggedrag. De eerste score van de leer- ling betrof de betrokkenheid van de leerling. De betrokkenheid kan van moment tot moment variëren. Daarom is d& betrokkenheid in ieder interval vastgesteld De mogelijkheden voor betrokkenheid zijn ontleend aan de schaal van Harskamp e.a., die van 1 (geen spel) opliep tot 4 (in sterke mate betrokken bij het spel). De schaal van Harskamp e.a. is inhoudelijk enigs- zins bijgesteld, in die zin, dat ook bij taakvoor- bereidend gedrag als het pakken van spelmate- riaal en het taakafrondend gedrag (het oprui- |
246
-ocr page 254-
men) de betrokkenheid van het kmd diende te worden vastgesteld. De mogelijke betrokken- heidsniveaus waaruit door de observator geko- zen diende te worden waren: niveau 3 (in sterke mate betrokken); niveau 2 (gemiddelde of stan- daardbetrokkenheid); niveau 1 (lage betrok- kenheid); niveau O (geen betrokkenheid); wachten (als het scoren van betrokkenheid niet relevant is bijvoorbeeld als de gehele groep ergens op wacht); overig (als de leerling of de gehele groep met iets anders bezig is). Bij het scoren van betrokkenheid speelden lichaams- houding, gelaatsuitdrukking, (in de speelles) positie van de handen ten opzichte van spelma- teriaal en inzet een rol. Indien de leerling ner- gens door werd afgeleid/zich niet liet afleiden en druk bezig was met zijn activiteit werd een betrokkenheid van 3 gescoord; bij de kringsi- tuatie werd een 3 gescoord als de leeriing dui- delijk blijk gaf een eigen bijdrage te willen le- veren. Als de leerling zich in het interval liet afleiden, maar toch ongeveer de helft van de tijd met zijn activiteit bezig was werd een be- trokkenheid van 2 gescoord. Was de leerling in het interval slechts een klein deel van de tijd met zijn activiteit bezig, dan werd een betrok- kenheid van 1 gescoord. Was de leeriing afge- leid en in het geheel niet met zijn activiteit be- zig of (bij de kring) met zijn lichaam ergens anders op gericht dan werd een score van O toe- gekend.
Met de tweede score van het leerlinggedrag moest worden vastgesteld of de leeriing met anderen in interactie was en of daarbij sprake was van verbale interactie en wat de rol van de leerling was. De mogelijkheden waren: geen interactie/nietverbale interactie; leeriing praat; leerling luistert; overig.
Leerkrachtperceptie. Ten behoeve van de perceptie van de capaciteiten van de leeriing werden voorafgaande aan de observaties aan de leerkracht schriftelijk vragen gesteld over de observatieleerlingen uit haar klas. Daarbij was de vraag hoe zij de woordenschat van de betref- fende leeriing inschatte ten opzichte van het ge- middelde Nederlandse leeftijdsgenootje. De mogelijkheden daarbij waren: de woorden- schat is I. zeer beperkt; 2. onder het gemid- delde; 3. gemiddeld; 4. boven het gemiddelde; 5. zeer uitgebreid. |
Leerprestaties. In het onderzoeksjaar 1991/92 zijn de leerlingen tweemaal getoetst: de eerste afname was in oktober/november 1991 en de tweede afname in mei/juni 1992. Dat is gebeurd met betrekking tot een aantal cognitieve domeinen (zie het artikel van De Jong e.a. in nummer 3). Daarvan zijn de test van de receptieve woordenschat en de test voor blokpatronen ten behoeve van dit artikel ge- bruikt als indicaties van de leerprestaties van de leerlingen: in het vervolg gaat het om WS 1 (de score voor de woordenschat bij de eerste af- name); WS2 (idem, tweede aftiame); BLOKl (de score voor de test op blokpatronen bij de eerste afname); BLOK2 (idem, tweede af- name). Voor meer informatie verwijzen we naar het artikel van De Jong e.a. in nummer 3.
Training. De observaties zijn uitgevoerd door in totaal 9 observatoren, die een intensieve training van 7 dagen moesten doorlopen. Aan het eind van die trainingsperiode zijn proefob- servaties uitgevoerd aan de hand van video- beelden van klassesituaties. Bij het scoren van deze situaties vertoonden de paren van obser- vatoren een vrij hoge mate van onderlinge overeenstemming: de gemiddelde overeen- stemming voor de eerste leerkrachtscore be- droeg 70%; voor de tweede leerkrachtscore was dat 82%. Voor de eerste en tweede leer- lingscore bedroegen deze percentages respec- tievelijk 70% en 90%. De inter-observator be- trouwbaarheid is daarmee voldoende hoog.
Analyses. De analyses op de onderlinge re- laties van leerlingkenmerken, leerkracht- en leeriinggedrag en leeriingprestaties zijn uitge- voerd met behulp van het LISREL-program- ma. In de analyses zijn de percentages als varia- belen gebruikt. Deze worden bij de schema's toegelicht.
3 Resultaten
Betrokkenheid van de leerlingen Tabel 2 laat zien hoe bij de leerlingen de tijd is verdeeld over de onderscheiden niveaus van betrokkenheid, weergegeven in percentages.
De patronen van tijdbesteding zijn duidelijk verschillend voor de beide onderzochte situa- ties. Tijdens de kringactiviteiten zijn de leerlin- gen gemiddeld gedurende ongeveer de helft van hun tijd (48.6%) op een normale wijze (ni- veau 2) betrokken bij datgene wat de leerkracht en de lesgroep aan het doen zijn. Ze zijn niet |
-ocr page 255-
afgeleid en doen mee met wat er gebeurt, maar er is geen sprake van een uitgesproken en aan- toonbare extreme geneigdheid tot het leveren van een eigen inbreng. Bij de veelal individuele speelles komt dit niveau van betrokkenheid (ni- veau 2) minder voor: gedurende gemiddeld 29.4% van de tijd vertonen de leerlingen ge- drag dat als zodanig te typeren valt.
Intensieve betrokkenheid. Daar staat tegen- over, dat het percentage tijd, dat de leerlingen op een zeer intensieve wijze bij de activiteiten betrokken zijn (niveau 3), in de speelles hoger ligt dan in de kringsituatie (36.5% tegenover 27.5%). Het is mogelijk, dat de werkvorm in- vloed heeft op de betrokkenheid: kringactivi- teiten vinden steeds plaats in de gehele groep, terwijl tijdens de speelwerkles de leerlingen in- dividueel bezig zijn. Van een hoge betrokken- heid (niveau 3) in de kringsituatie werd gespro- ken als de leerling niet alleen oplet, maar ook een eigen bijdrage wilde leveren (bijvoorbeeld steekt vinger op, zegt iets uit zichzelf), terwijl van een hoge betrokkenheid in de speelwerkles sprake was als de leerling vrijwel niet afgeleid werd van zijn spel of werk. Een hoog betrok- kenheidsniveau in de kringsituatie vereist der- halve communicatieve en sociale vaardighe- den, zoals het aan de beurt willen komen (vinger omhoog) en het praten in en tegen een groep, terwijl een hoge betrokkenheid in de speelles die vaardigheden niet impliceert. Die vaardigheden beheersen de leerlingen waar- schijrilijk nog niet of in mindere mate als ze in het eerste leerjaar van het basisonderwijs zitten en dat vormt waarschijnlijk de verklaring voor het verschil tussen kring en speelles bij het hoge betrokkenheidsniveau.
lMbfi2. : .:■■. . ■ - ...... ......■ ■ . . ' V'.:-. ■ ■" I
Betrokkenheiden praatgedrag van de leerlingen in groep 1 van het basisonderwijs tijdens kringactiviteiten en de speelwerkles (N=241; gemiddelden en standaarddeviaties van de percentages bestede tijd) |
|
Tijdbesteding |
Analyse van verschillen naar |
|
|
|
|
|
|
Sekse |
|
Achtergrond |
|
|
KRING |
Gem. |
sd |
T |
df |
P |
F |
df |
P |
Betr.niveaus |
|
|
|
|
|
|
|
|
3 |
27.5 |
17.3 |
3.47 |
1,239 |
.06 " |
3.16 |
3,237 |
.03» |
2 |
48.6 |
18.6 |
|
|
|
|
|
|
1 |
17.0 |
11.4 |
3.77 |
1,239 |
.05 |
|
|
|
0 |
2.5 |
3.7 |
4.44 |
1,239 |
.04 3) |
|
|
|
Wachten |
3.4 |
5.5 |
|
|
|
|
|
|
Overig gedrag |
1.0 |
3.0 |
|
|
|
|
|
|
Overall betr. |
2.1 |
.3 |
6.93 |
1,239 |
.01 O |
|
|
|
Praatgedrag |
15.1 |
9.5 |
|
|
|
2.53 |
3,237 |
.05 |
SPEELLES |
Gem. |
sd |
T |
df |
P |
F |
df |
P |
Betr.niveaus |
|
|
|
|
|
|
|
|
3 |
36.5 |
19.7 |
|
|
|
3.84 |
3,237 |
.01 « |
2 |
29.4 |
16.7 |
|
|
|
|
|
|
1 |
15.6 |
8.5 |
|
|
|
|
|
|
0 |
7.8 |
7.2 |
|
|
|
|
|
|
Wachten |
6.5 |
5.3 |
|
|
|
|
|
|
Overig gedrag |
3.6 |
7.2 |
|
|
|
|
|
|
Overall betr. |
2.1 |
.4 |
|
|
|
3.40 |
3,237 |
.02" |
Praatgedrag |
17.2 |
12.7 |
|
|
|
4.04 |
3,237 |
.01 |
|
1) m.:30%;j.:25%; 5) N11.25:31%; NM.00:28%;Turks: 23%;Sur:24%;
2) m.:15%;j.:18%; 6) N11.25:41%; NI1.00:36%; Turks: 40%; Sur: 29%;
3) m.:2%;j.:3%; 7) N11.25:2.1; NI1.00:2.0; Turks: 2.1; Sur: 1.9;
4) m.:2.1;j. :2.0; zie voetnoten bij Tabel 1 voor betekenis N11.00 en N11.25 |
|
Verminderde betrokkenheid. De percen- tages van tijd, dat de leerlingen zich duidelijk minder (niveau 1) of zelfs helemaal niet (ni- veau 0) betrokken tonen bij de activiteiten in de klas, ontlopen elkaar niet veel tijdens kringacti- viteiten en speelles (totaal 19.5% tegenover 23.4%), hoewel in de speelles de leerlingen iets meer in de gelegenheid lijken te zijn om hele- maal niet met de taak/het spel bezig te zijn: het |
248
fCDAaOOISCHl
STUDIÉN
-ocr page 256-
percentage voor het betrokkenheidsniveau O is in de speelles drie keer zo groot. Dat is overi- gens niet verwonderlijk, omdat de leerkracht het in de speelles veel moeilijker heeft om de leerlingen voortdurend in de gaten te houden. De hogere percentages van tijd besteed aan 'wachten' en aan 'overig gedrag' in de speelles wijzen in dezelfde richting.
Tevens is per leerling een 'overall' betrok- kenheidsscore berekend. Tabel 2 vermeldt het gemiddelde van deze overall scores. Voor de 241 leerlingen bedraagt in beide situaties 2.1 op een 4-puntsschaal van O tot en met 3. Er is slechts een klein verschil in de spreiding rond dit gemiddelde (de standaarddeviaties voor kring en speelles zijn respectievelijk .3 en .4).
Verschillen in betrokkenheid tijdens de kringsituatie. Tabel 2 toont de resultaten van de analyses van verschillen tussen de diverse cate- gorieën leerlingen. Allereerst bestaat er in de kringsituatie een verschil in de 'overall'-scores van de jongens en de meisjes ten gimste van de meisjes. Bij de percentages van de afzonder- lijke betrokkenheidsniveaus komt dit tot uiting in een groter percentage tijd op betrokken- heidsniveau 3 en geringere percentages tijd voor de beide laagste niveaus van betrokken- heid (1 en 0). De respectievelijke percentages staan vermeld in de voemoten van Tabel 2. In de kringsituatie vertonen de Nederlandse 1.25 leerlingen een gemiddeld hoger percentage voor het hoogste betrokkenheidsniveau dan de Turkse en Surinaamse leerlingen (zie voetnoot 5 bij Tabel 2).
Verschillen in betrokkenheid tijdens de 35 |
speelles. Bij de betrokkenheid in de speelles doen zich geen verschillen voor tussen jongens en meisjes. Wel treden er verschillen op tussen de diverse categorieën van leerlingen. Tegen- over 'overall'-scores van 2.1 voor de Turkse leerlingen en de Nederlandse 1.25 leerlingen staat een score van 2.0 voor de Nederlandse 1.00 leerlmgen en een score van 1.9 voor de Su- rinaamse leerlingen. Dit verschil is vooral te- rug te voeren op verschillen tussen de onder- scheiden groepen in percentages tijd besteed aan het hoogste betrokkenheidsniveau (niveau 3; zie voetnoot 6 bij Tabel 2).
Praatgedrag van de leerling Bij de observaties is ook de verbale interactie van de leerlingen met één of meer personen uit hun omgeving vastgesteld. Daarbij is geen on- derscheid gemaakt tussen verbale interactie met de leerkracht of met één of meer andere leerlingen. De gemiddelde percentages praat- gedrag voor kringsituatie en speelles staan in Tabel 2 weergegeven.
In de speelles ligt het gemiddelde percen- tage praatgedrag hoger dan in de kringsituatie. Zowel in de kringsituatie als in de speelles zijn er verschillen in praatgedrag tussen de Neder- landse, Surinaamse en Turkse leeriingen. Deze staan weergegeven in Figuur 1.
De patronen van de verbale interactie, toe- gespitst op het praatgedrag, weerspiegelen de patronen van betrokkenheid. De Turkse leer- lingen praten tijdens de speelles wel meer dan tijdens de kringsituatie, maar nog altijd minder dan de leerlingen uit de overige drie groepen. |
//// //// ' l! !: 'i'h |
|
li
i |
|
\
p |
|
s |
speelwerkles |
■ Ned. 1.00
□ Ned. 1.25
□ Turks
S Surin
Figuur 1. Praatgedrag van de leerlingen naar sociaal-economische en etnische achtergrond (percentages
bestede tijd)
-ocr page 257-
Frequentieverdeling van de leerlingen naar de percepties door de leerkracht van hun woordenschat in ver- gelijking met hun gemiddeld Nederlandse leeftijdgenootje en de samenhang van deze perceptie met de woordenschat |
Woordenschat leerling |
Nir' |
NI22' |
Tur» |
Sur<) |
Totaal |
volgens leerkracht |
|
|
|
|
|
Zeer beperkt |
2 |
|
14 |
1 |
17 |
Onder het gemiddelde |
3 |
17 |
9 |
6 |
35 |
Gemiddeld |
33 |
33 |
11 |
18 |
95 |
Boven het gemiddelde |
27 |
19 |
1 |
10 |
57 |
Zeer uitgebreid |
7 |
6 |
- |
3 |
16 |
Missing |
2 |
4 |
7 |
8 |
21 |
Totaal |
74 |
79 |
42 |
46 |
241 |
|
1) NI1: Nederlandse 1.00 leerlingen
2) NI2: Nederlandse 1.25 leerlingen
3) Tur: Turkse leerlingen
4) Sur: Surinaamse leerlingen |
Leerkrachtpercepties
In Tabel 3 staat vermeld hoe de leerkrachten de observatieleerlingen uit hun klas percipiëren voor wat betreft hun woordenschat in vergelij- king met het gemiddelde Nederlandse leeftijd- genootje.
Tabel 3 laat zien, dat bij de groep van Neder- landse 1.00 leerlingen het aantal leerlingen, dat een bovengemiddelde perceptiescore heeft, het aantal met een lager dan gemiddelde score verre overtreft (34 tegenover 5), terwijl dat bij de groep van Turkse leerlingen precies omge- keerd is (1 bovengemiddelde score tegenover 23 scores lager dan het gemiddelde). De Neder- landse 1.00 leerlingen worden in sterke mate boven het gemiddelde ingeschat. Dat is ook het geval bij de 1.25 leerlingen. Opmerkelijk is, dat het aantal leerlingen uit de Surinaamse groep met een bovengemiddelde score ongeveer even groot is als het aantal leerlingen met een lager dan gemiddelde score. |
Individuele aandacht
In Tabel 4 staan de gemiddelde percentages in- dividuele aandacht vermeld, die de leerlingen van de leerkracht krijgen.
Uit de Tabel blijkt, dat leerlingen gedurende ongeveer 2.5% van de leerkrachttijd indivi- duele aandacht krijgen. Dat is ongeveer één mi- nuut per leerling op een les van 40 minuten. Na- dere bestudering van de samenstelling van de individuele aandacht levert het gegeven op dat ongeveer 2/3 van de individuele begeleiding betrekking heeft op de taak, waar de leerling mee bezig is.
Sekse. Jongens krijgen in de kringsituatie meer individuele aandacht, die op ordehandha- ving is gericht dan meisjes (0.6% tegenover |
Omvang en aard van de individuele aandacht voor de leerlingen (N=241; gemiddelde percentages van de
tijd van de leerkracht voor de geobserveerde leerlingen)
Analyse van verschillen naar
Sekse Achtergrond
df p F df
Individuele aandacht
KRING
Taakgericht
Orde
Motivatie
Overig
Tijdbesteding
Gem. sd
1.7 0.4 0.1 0.1
1.6 0.9 0.3 0.3
2.67
239 |
Totaal |
2.3 |
2.0 |
|
|
|
|
|
|
SPEELLES
Taakgericht Orde Motivatie Overig |
f
1.8 0.6 0.2 0.1 |
2.9 0.7 0.4 0.4 |
1.76 |
239 |
.08 |
2.30 |
3,237 |
.08 |
Totaal |
2.7 |
2.0 |
|
|
|
2.62 |
3,237 |
.05 |
|
250
-ocr page 258-
0.3%). Dit is niet verrassend gezien wat in het voorgaande is geconstateerd over hun gerin- gere betrokkenheid bij de activiteiten in de kring. In de speelles gaan de verschillen in de- zelfde richting, ook al zijn ze niet significant (0.6% tegenover 0.5%). Voor het overige zijn er geen verschillen in aard en omvang van de individuele aandacht voor jongens en meisjes.
Etnische achtergrond. In de kringsituatie treden er geen verschillen op tussen Neder- landse, Turkse en Surinaamse leerlingen in de individuele aandacht die ze van de leerkracht krijgen. In de speelles is wel sprake van signifi- cante verschillen: in totaal krijgen de Neder- landse leerlingen met een leerlinggewicht van 1.25 de meeste individuele aandacht (3.2%), de Surinaamse leerlingen de minste aandacht (2.2%). Dit verschil is voor een deel terug te voeren op extra individuele begeleiding die op de taak van de leerling is gericht, want daar zijn de percentages van de Nederlandse 1.25 leer- lingen enigszins groter dan die van de andere drie groepen.
Deze resultaten geven aan, dat kenmerken van de leerling een (overigens geringe) rol spe- len bij de leerkrachten als die de individuele aandacht verdelen over de leerlingen in de les- groep. Maar - en dat is tamelijk onverwacht - ze geven meer aandacht aan de Nederlandse dan aan Surinaamse en Turkse leerlingen. Al- lochtone leeriingen krijgen dus niet meer maar juist minder individuele aandacht dan de Ne- derlandse. |
Onderlinge samenhangen Om de onderlinge samenhangen tussen leer- krachtgedrag, leerlinggedrag en leerprestaties te analyseren is een model ontwikkeld, dat op een aantal veronderstellingen is gebaseerd. De eerste veronderstelling is, dat leerprestaties tot stand komen door leerlinggedrag. Voor wat be- treft de relatie tussen taakgerichtheid en leer- prestaties zijn daarvoor aanwijzingen in onder- zoek gevonden. Voor wat betreft effecten van betrokkenheid en praatgedrag op leerprestaties ontbreken dergelijke aanwijzingen. In het mo- del worden desondanks positieve effecten van betrokkenheid en praatgedrag op de leerpresta- ties verondersteld. De tweede veronderstelling betreft de invloed van het leerkrachtgedrag op het leerlinggedrag. Ook hiervoor zijn aanwij- zingen uit onderzoek voorhanden (zie de theo- retische inleiding): individuele aandacht heeft een positieve invloed op taakgerichtheid. In overeenstemming daarmee worden positieve effecten verondersteld van individuele aan- dacht op betrokkenheid en op het praatgedrag. De derde veronderstelling heeft betrekking op het differentiërend handelen van de leerkracht: verwacht wordt, dat de leerkracht zich in zijn gedrag laat beïnvloeden door kenmerken van de leerling, in die zin dat de leerkracht onder- scheid in zijn gedrag aanbrengt al naar gelang kenmerken van de leerling, te weten aanvangs- niveau, geslacht, leeftijd, sociaal-economische status en etniciteit van de leerling. Effecten worden verondersteld van deze leerlingken- merken op de hoeveelheid en vormen van indi- viduele aandacht. Daarenboven wordt veron- dersteld, dat het gedrag van de leerkracht beïnvloed wordt door een positief verband met zijn eigen perceptie van de leerling.
Gezien het bovenstaande is een model ge- construeerd waarin naast leerprestaties en indi- caties van leerling- en leerkrachtgedrag ook leerlingkenmerken zijn opgenomen.
De leerprestaties zijn geïndiceerd door de scores op de toetsen van de woordenschat en de blokpatronen bij de tweede afname (resp. WS2 en BL0K2).
Het leerlinggedrag is geoperationaliseerd in termen van de percentages voor het praatge- drag (Pr) en voor de tijd die de leerling be- steedde aan de beide extreme niveaus van be- trokkenheid (het hoogste niveau (B3) en het laagste (BO)), omdat verwacht werd, dat de re- latie met de prestaties het best tot uitdrukking komt bij de extreme vormen van betrokken- heid, te weten een negatief effect van BO en een positief effect van B3. Overigens is vanwege de grote onderlinge afhankelijkheid van B3 en BO in het geval van de speelwerkles de laatste in het desbetreffende model weggelaten. In het model wordt het leerkrachtgedrag gevormd door de drie vormen van individuele aandacht uit het voorgaande: inhoudelijke aandacht (ITAAK); op management/ordehandhaving gerichte aandacht (IMAN) en motivatie- aandacht (IMOT)). Ook de leerkrachtperceptie (PWS) is als aparte factor in het model opgeno- in/oi/» men. Van ITAAK en IMOT worden positieve effecten op B3 verondersteld.
De leerlingkenmerken zijn in het model op- genomen als de zogenaamde 'exogene' facto- |
-ocr page 259-
WS, -__ |
.83 |
|
|
|
|
SUR |
--- |
|
|
|
|
TUP » |
Pws |
ITAAK |
|
|
|
-.26 |
|
—" ^24 |
|
|
WSj |
NL2 ' ' |
|
IMAN |
Pr |
|
BLOK2 |
SEKSE ' |
.20 |
|
|
|
|
LFT / |
|
IMOT |
|
|
|
Blok 1 |
|
.70 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Figuur3. Effecten van individuele aandacht door de leerkracht en betrokkenheid van de leerling tijdens de speelwerkles op de leerprestaties |
ren, die alleen invloed uitoefenen op de andere factoren (de 'endogene' factoren) uit het mo- del, maar zelf niet aan invloed van die factoren onderhevig zijn. Het gaat om sekse (SEKSE), leeftijd (LFT), aanvangsniveau en etnische achtergrond. Het aanvangsniveau is daarbij de score bij de eerste afname van de woorden- schattoets (WSl) en van de toets voor blokpa- tronen (BLOKl). Sekse en etniciteit zijn opge- nomen als zogenaamde dummy-variabelen. Voor SEKSE (jongen=0; meisje=l) wordt het effect voor meisjes ten opzichte van jongens vastgesteld. Bij etnische achtergrond wordt voor drie van de vier groepen (Nederlandse 1.25 leerlingen (NL2), Turkse (TUR) en Suri- naamse leerlingen (SUR)) een score vastge- |
|
252
PCDAGoeiSCHe
STVDltK
-ocr page 260-
steld die aangeeft of ze niet (0) of wel (1) tot de desbetreffende groep behoren. De effecten worden in die gevallen vastgesteld ten opzichte van de Nederlandse 1.00 leerlingen.
In de Figxiren 2 en 3 staan de resultaten weergegeven van de toetsing van het model in respectievelijk de kringsituatie en de speel wer- kles. Beide modellen zijn acceptabel, gezien de modelparameters. Het model in Figuur 2 voor de kringsituatie heeft een x^-waarde van 76.04 {df=%1\p=.69). De parameters voor het model van de speelwerkles uit Figuur 3 zijn: 79.60; p=.28. De bèta-gewichten van de paden in de modellen zijn alle significant (p<.05). Niet significante paden zijn reeds bij de toetsing weggelaten. De uitkomsten van de analyses veranderen niet wezenlijk als voor de leerlingbetrokkenheid de overallscore als indi- catie wordt gehanteerd.
Leerlingkenmerken en individuele aandacht Het positieve effect - zowel in de kringsituatie als in de speelwerkles - van aanvangsniveau (WSl) op inhoudelijke aandacht (ITAAK) duidt erop, dat een hoog aanvangsniveau op de woordenschat de leerkracht kennelijk aan- spreekt: het leidt in ieder geval tot meer inhou- delijke aandacht. Het is dus in het eerste leer- jaar van het reguliere basisonderwijs niet zo, dat leerkrachten meer aandacht geven aan de verbaal zwakkere leerlingen.
Bij de kringsituatie - niet in de speelwerk- les - speelt daarnaast de leeftijd van de leerling een geringe rol, namelijk bij de totstandkoming van motiverende aandacht: bij het aanmoedi- gen, prijzen en motiveren van de leerlingen richt de leerkracht zich iets meer op de jongere leerlingen, in vergelijking met de oudere leer- lingen, die iets langer op school zitten door het feit dat leerlingen in veel gevallen bij het berei- ken van de leeftijd van 4 jaar direct in het basis- onderwijs worden toegelaten. Het gaat hierbij alleen om de onderzochte groep van 4-jarigen, dus niet om de 5-jarige groep-2 leeriingen in geval van combinatiegroepen.
In de speelwerkles - niet in de kringsituatie - zien we een gering effect voor de Neder- landse 1.25 leerlingen op de individuele inhou- delijke aandacht: zij krijgen in geringe mate meer aandacht als we deze groep afzetten tegen de Nederlandse 1.00 leeriingen. Leerkrachten differentiëren bij de speelwerkles bij de Neder- landse leerlingen dus ook - zij het in geringe mate-op basis van de sociaal-economische factor. |
Perceptie en individuele aandacht. Het blijkt, dat de perceptie van de leerkracht van de woordenschat van de leerling ten opzichte van Nederlandse leeftijdgenootjes geen rol speelt bij de verdeling van de individuele aandacht, in de kringsituatie noch in de speelwerkles. Het is niet zo, dat als de leerling op dit punt laag wordt ingeschat ten opzichte van Nederlandse mede- leerlingen, de leerkracht daarin aanleiding vindt om meer aandacht aan de leerling te ge- ven. De hypothese, dat een lage perceptie van de woordenschat doorwerkt bij de verdeling van de individuele aandacht, wordt in de ana- lyse niet bevestigd. Overigens suggereren beide modellen dat, gelet op het negatieve ef- fect van de dummy voor de Turkse leeriingen op hun perceptiescore, de Turkse leerlingen la- ger worden ingeschat dan hun Nederlandse me- deleerlingen, ook al wordt voor de feitelijke woordenschat van de leeriing gecontroleerd. Dit resultaat zou een bevestiging kunnen vor- men van wat Jungbluth (1992) vond, namelijk dat er een tendens bestaat dat leerkrachten de capaciteiten van sommige minderheidsgroe- pen niet goed inschatten. Uit de door hem ge- presenteerde gegevens blijkt, dat het daarbij vooral gaat om Turkse leerlingen. Maar de fei- telijke woordenschat van de meeste Turkse leerlingen is zo laag ten opzichte van de Neder- landse leerlingen, dat er nauwelijks sprake is van overlap, waardoor het maken van vergelij- kingen van perceptiescores voor Turkse en Ne- derlandse leerlingen bij gelijke scores op de woordentoets nauwelijks mogelijk is.
Individuele aandacht en betrokkenheid. Het blijkt, dat inhoudelijke individuele aandacht wèl in de kringsituatie maar niet in de speelles doorwerkt in het leerlinggedrag. In de kringsi- tuatie bevordert individuele aandacht voor de taak de mate waarin de leerlingen zeer intensief (niveau 3) bij de les betrokken zijn. De leer- kracht stimuleert de betrokkenheid van de leer- ling door samen met de leerling aan de taak be- zig te zijn. Voor de Nederiands 1.25 leerlingen „oAGoencHt wordt dit stimulerende effect van de indivi- stubum duele aandacht nog versterkt door een aanvul- lend positief effect (van dummy-factor NL2) op de betrokkenheid, dat specifiek voor deze groep geldt ten opzichte van de Nederlandse |
-ocr page 261-
1.00 leerlingen. Dat laatste effect is ook in de speelwerkles waar te nemen.
Aanvangsniveau en leerprestaties. De re- sultaten vormen een bevestiging van het sterke effect van aanvangsniveau op de leerprestaties, zowel ten aanzien van de woordenschat als ten aanzien van de toets voor blokpatronen. Op dat effect is al in veel onderzoekingen gewezen (o.a. Bloom, 1974; Fisher, Filby, Marliave & Berliner, 1978; Veenmane.a., 1986).
Betrokkenheid en leerprestaties. Een inten- sieve betrokkenheid van de leerling bij de acti- viteiten in de kringsituatie werkt niet door in de leerprestaties. Een hoge betrokkenheid in de speelwerkles doet dat wèl. Betrokkenheid bij de speelwerkles leidt namelijk tot een hogere score bij de tweede afname van de woorden- schat (WS2). Bij de toets voor blokpatronen (BLOK2) treedt een dergelijk effect niet op. In- tensieve betrokkenheid tijdens de kringactivi- teiten leidt niet tot hogere scores op de woor- denschat. Dit is onverwacht mede gezien het feit, dat kringactiviteiten over het algemeen een nauwe relatie hebben met de taal (vertellen eigen ervaringen, luisteren naar een verhaal etc.) en naar mag worden verwacht ook met de woordkennis, zoals die met de toets voor de woordenschat wordt gemeten. Wat we wèl zien is dat er in de kringsituatie een gering negatief effect is van het praatgedrag van de leerling op de woordenschat bij de tweede meting. Een verklaring daarvoor zou kunnen zijn, dat het bij die verbale interacties van de leerling gaat om het praten met andere leerlingen buiten de orde om van de activiteiten die op dat moment in de kringsituatie gaande zijn: het gaat om niet- taakgericht praatgedrag van de leerling. Bij toekomstige observaties zal hiermee bij het scoren van het praatgedrag rekening moeten worden gehouden. Het positieve effect van be- trokkenheid bij de speelwerkles op de leerpres- taties is eveneens onverwacht, gezien de juist geringe verwantschap van de activiteiten tij- dens de speelwerkles met de woordkennis.
4 Discussie ' |
In kleuterklassen tonen de leerlingen gedu- rende een groot deel van de tijd een redelijke tot sterke mate van betrokkenheid. Die betrokken- heid komt m vrij sterke mate overeen met wat in ander onderzoek (Laevers, 1991; Harskamp e.a., 1991) over deze eerste fase van het primair onderwijs is gevonden. Vast is komen te staan, dat de activiteiten in de kring meisjes meer aan- spreken dan jongens. Dit kan te maken hebben met het feit, dat de jongetjes over een iets gerin- gere woordenschat beschikken, of over een iets geringere werkhouding zoals de leerkrachten in het algemeen signaleren (zie De Jong e.a. in nummer 3). Bij de betrokkenheid in de kringsi- tuatie speelt etniciteit alleen voor de 1.25 leer- lingen een rol, gezien het geconstateerde effect (dummy-effect) voor deze groep op de betrok- kenheid.
Leerkrachten hanteren het verdelen van in- dividuele aandacht als instrument van differen- tiërend handelen. Ze bereiken daarmee, vooral bij de kringsituatie, dat de leerlingen zich ster- ker betrokken bij hun activiteiten betonen. Leerkrachten vormen op deze wijze een stimu- lans voor de leerling. Gezien de absolute om- vang van de individuele aandacht, die per leer- ling rond de 2.5 % van de leerkrachttijd ligt, kan dit instrument echter maar een beperkte in- vloed hebben, ondanks het feit, dat dit voor de leerkracht betekent dat die een groot gedeelte van haar tijd bezig is met het geven van indivi- duele aandacht. Voor de leerling houdt 2.5 % op een les van 40 minuten niet meer dan één mi- nuut per leeriing in. Aan die beperkte invloed van de individuele aandacht kunnen verschil- lende redenen ten grondslag liggen. De meest voor de hand liggende is dat geven van indivi- duele aandacht niet goed mogelijk is vanwege de omvang van de groep. Een extra complice- rende factor is dat de heterogeniteit (de sprei- ding van niveaus) van 23 van de 42 deelne- mende groepen groot is, omdat ze bestaan uit een combinatie van leerlingen van groep 1 en groep 2. Individuele aandacht zou wel eens sterk kunnen samenhangen met het geven van (directe) instructie, iets dat in hogere leerjaren zeker voorkomt omdat hetgeen onderwezen moet worden in sterke mate vastligt door mid- del van methoden. Wie achterblijft en meer aandacht behoeft valt eerder op. Dit is bijvoor- beeld het geval in het speciaal onderwijs waarin, althans met rekenen en lezen, de zwak- keren juist iets meer individuele aandacht krij- gen (Schonewille, 1993). In de groepen 1 en 2 blijkt het geven van instructie volgens recent evaluatie-onderzoek echter veel minder het ge- |
254
FEDAGOaiSCHB
STUDltM
-ocr page 262-
val dan het aanbieden van activiteiten en het verdelen van leerlingen over activiteiten (CEB, 1994a; 1994b). Toch blijken de leerkrachten van groep 1, voor zover ze individuele aan- dacht geven, wel rekening te houden met ver- schillen in verbaal aanvangsniveau maar pre- cies omgekeerd aan hetgeen gewenst zou zijn als zorgverbreding met betrekking tot de zwak- keren het doel zou zijn. Juist de verbaal betere leerlingen krijgen meer individuele aandacht dan de verbaal zwakkeren. Wellicht is het niet meer dan een triviale constatering dat leer- krachten van groep 1 dat doen. Bij een groot aantal van de kringactiviteiten gaat het immers niet om een vorm van (directe) instructie (met begeleide oefening en feedback, zie Veeiunan 1992) maar om het genereren van spontane taaluitingen naar aanleiding van gebeurtenis- sen of voorbeelden. Wie tot die taaluitingen be- ter in staat is, krijgt het eerst het woord en daar- mee de aandacht van de leerkracht.
Alles bij elkaar genomen leiden de resulta- ten van de analyses tot de conclusie, dat de etni- sche achtergrond van de leerlingen slechts een geringe rol speelt bij het verdelen van indivi- duele aandacht. Deze resultaten vormen slechts een gedeeltelijke bevestiging van de bevindin- gen van Boogaard, Damhuis, De Glopper en Van de Bergh (1990). Zij maken onderscheid tussen groepsactiviteiten met taalontwikkeling als hoofddoel en groepsactiviteiten met een an- der hoofddoel. Zij concludeerden, dat bij groepsactiviteiten met taalontwikkeling als hoofddoel Turkse leerlingen niet meer aan- dacht krijgen dan de Nederlandse en Suri- naamse leerlingen. Dit is in overeenstemming met de resultaten van onderhavig onderzoek. Maar als de groepsactiviteiten een ander hoofd- doel hebben, krijgen Turkse leerlingen volgens Boogaard e.a. juist wèl meer aandacht dan de Nederlandse en Surinaamse leerlingen. Deze uitspraak wordt niet door dit onderzoek onder- steund. Aangezien het onderzoek van Boog- aard e.a. een enquête betrof, ligt het voor de hand om een discrepantie tussen hetgeen ge- zegd en gedaan wordt ter verklaring van het verschil aan te voeren. |
Dat individuele aandacht van de leerkracht tot een grotere betrokkenheid van de leerlingen leidt, wanneer het inhoudelijke aandacht is, wordt in dit onderzoek voor de kringsituatie be- vestigd. Het resultaat strookt met wat Schone- wille (1993) in het speciaal onderwijs vond en bevestigt het vermoeden van de stimulerende rol van de leerkracht voor de leerling, zoals ge- formuleerd door Janssen-Vos (1992). Hars- kamp c.s. vonden een redelijk sterknegatief ef- fect van de management activiteiten (inclusief het geven van opdrachten aan de leerlingen) van de leerkracht op de betrokkenheid. Zij stel- den vast dat er geen sprake is van een signifi- cant effect van spelinterventies door de leer- kracht op de betrokkenheid van de leerlingen, hetgeen wij in het onderhavige onderzoek ook vonden voor de speelwerkles.
Een grotere betrokkenheid van de leerlmg betekent echter niet betere prestaties bij taken, die het visueel-ruimtelijk inzicht betreffen, zoals bij de test voor blokpatronen. Wel heeft een grotere betrokkenheid in de speelwerkles een zekere invloed op de woordenschat. Een speculatieve verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de leerlingen tijdens de speelwerkles actiever zijn, niet alleen qua handelingen maar ook in verbaal opzicht (zie het praatgedrag). Ook is de betrokkenheid hoger, wat op een gro- tere activiteit wijst. Een grotere activiteit bete- kent een hoger aandachtsniveau en dat leidt tot meer leren. Dat de leerlingen in de kring niet zo veel leren qua woordenschat is waarschijnlijk te herleiden tot het feit, dat deze werkvorm meer de communicatie stimuleert dan een ken- nisgebied waarvan de woordenschat een indi- catie vormt. Het gaat bij de kringactiviteiten veelal niet om taaltraining.
De resultaten zijn derhalve slechts gedeelte- lijk in overeenstemming met de leertijdhypo- these, die stelt dat een grotere mate van taakge- richtheid tot betere prestaties leidt zoals in vele overzichten over de relatie tussen tijd en leren wordt gesteld (o.a. Fredrick & Walberg, 1980). Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van een effect van hoge betrokkenheid in de kringsituatie op de leerprestaties zou kunnen liggen in de beperkte mate waarin de activitei- ten in de kringsituatie feitelijk gericht zijn op de taalontwikkeling en op datgene wat in de test voor blokpatronen wordt gemeten.
Uit het voorgaande kxmnen implicaties voor praktijk en beleid worden afgeleid. Daarbij is het wel gewenst om te bedenken dat de kleuter- groepen die door ons onderzocht zijn niet re- presentatief zijn voor alle kleutergroepen in |
-ocr page 263-
ons land omdat er, gegeven de bedoeling van het onderzoek, in elk geval allochtone leerlin- gen aanwezig moesten zijn. Wel kan veron- dersteld worden, dat de groepen een behoorlijk gedeelte van de kleutergroepen in de Randstad vertegenwoordigen voor zover gekenmerkt door een relatief hoog leerlinggewicht door SES en etniciteit. Belangrijk is de constatering dat de hoeveelheid individuele aandacht gering is en dat, wat er aan individuele aandacht is, niet zonder meer ten goede komt aan de relatief zwakkere leerling. Voorts is het zo dat de kringactiviteit geen invloed uitoefent op de taalontwikkeling voor zover die gemeten is. Uiteraard kan op dit soort constateringen afge- dongen worden dat het in het onderzoek maar om twee activiteiten ging (en niet om de gehele schooldag) en dat de taalontwikkeling uit veel meer bestaat dan uit de woordenschat. Dat zou impliceren, dat om het echt te weten te komen, het onderzoek nog gecompliceerder zou moe- ten worden opgezet dan nu al het geval was. Voorlopig houden we het erop, dat onze con- clusies betrouwbaar en valide zijn. Ze stroken met de conclusies van de Commissie Evaluatie Basisonderwijs die een eigen observatiestudie verrichtte door de inspecteurs op pad te sturen (CEB, 1994b). Daaruit blijkt, dat het met het geven van onderwijs-op-maat in groep 1 en 2 heel matig is gesteld. Dit laatste krijgt in ons onderzoek duidelijk ondersteuning. Conform de CEB-aanbevelingen bepleiten we derhalve een versterking van onderwijs-op-maat in elk geval in groep 1 (ons onderzoeksverslag be- perkt zich daartoe). Dat includeert prioritering van de Nederiandse taal, het introduceren van werken volgens plan met mbegrip van observa- tie-instrumenten voor jongere kinderen, leer- lingbesprekingen en extra (directe) instructie, taakgericht werken en oefening. Taalstimule- ring voor degenen die dat het hardst nodig heb- ben is mhoudelijk een eerste vereiste. Daarbij is het wel van belang om werkvormen te hante- ren die de betrokkenheid van leerlingen groot maken. Wij hebben in ons onderzoek sterk de indruk gekregen, dat de betrokkenheid van de leerlingen ook sterk afhangt van de activiteiten die van hen gevergd worden. |
Literatuur
Bloom, B.S. (1974). Time and learning. American Psychologist, 29, 682-688.
Boogaard, M., Damhuis R., Glopper, K. de, & Bergh, H. van den (1990). De Nederlandse taalvaardig- heid van allochtone en Nederlandse kleuters. Den Haag: SVO.
Brophy, J., & Good T. L. (1985). Teacher behavior and student achievement. In M.C. Wittrock (Ed.) Handbook of research on teaching. A project of the American Educational Research Association (pp. 328-375). New York: MacMillan Publishing Company.
Carroll, J.B. (1963). A model of school-learning. Teacher's College Record, 64,723-732.
Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994a). Z/c/)t op kwaliteit' evaluatie van het basisonderwijs; eind- rapport. Den Haag: Inspectie van het Onderwijs.
Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994b). Onder- wijs aan jonge kinderen; evaluatie van het basis- onderwijs. Den Haag: Inspectie van het Onder- wijs.
Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een empirische bijdrage aan de verbetering van het onderwijs in de klas. Den Haag: SVO.
Dickinson, D. K. & Moreton, J. (submitted) Preschool classrooms as settings for the acquisition of litte- racy related language skills.
Fisher, C. W., Filby, N. N., Marliave, R., & Berliner, D. C. (1978). BTES-Technical Report V-1; Teaching be- haviors, academic learning time and student achievement. San Francisco: Far West Laborato- ries.
Fredrick, W.C., & Walberg, H. J. (1980). Learning as a functlon of time. Journal of Educational Re- search, 73,183-194.
Gennip, H. van, & Ruijs, A. (1992). Aan de basis. On- derzoek naar de pedagogisch-didactische kwali- teit van het onderwijs aan jonge kinderen. N ijme- gen: ITS.
Harskamp, E.G., Pijl Y.J., & Snippe, J. (1991). Spelen spelstimulering in het primair onderwijs. Gronin- gen: RION.
Janssen-Vos, F. (1992). Qualityin the class-room: the key-role of the teacher Paper gepresenteerd op de 2e conferentie voor Early Childhood Educa- tlon in Worcester, Engeland. |
-ocr page 264-
Jungbluth, P. (1992). Pygmalion and the effective- ness of 'black' schools; teachers' stereotype and covert target levelling regarding minoritypupils. Paper gepresenteerd op de Onderwijsresearch- dagen in Enschede.
Laevers, F. (1991). De betrokkenheid van de lerende als criterium voor effectief onder wijs. Leuven: Katholieke Universiteit.
Leij, A. van der. Jong, P.F. de, & Klapwijk, M.I.G. (1993). Cognitieve en linguïstische ontwikkeling van kleuters bij intrede in het basisonderwijs. In C. Blankenstijn & A. Scheper (Red.). Taalvaardig- heid. WAP-publicatie2. (pp. 155-164). Dordrecht, I.C.G. Publications.
Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School- carrières: een klassenkwestie? Den Haag: SVO.
Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op de basisschool. Groningen RION.
Rosenthal, R., & Jacobson, L. (1968). Pygmalion in the classroom: Teacher expectation and pupils intel- lectualdevelopment. New York: Holt, Rinehart & Winston.
Schonewille, B. (1993). Heterogeniteit, leerkrachttijd en de rol van individuele aandacht in het Speciaal Onderwijs. Amsterdam: VU-uitgeverij.
Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G., & Lassche, H. (1986). Onderwijs in combinatie- klassen. Den Haag: SVO.
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instructie model. Pedagogische Studiën, 69. 242-269.
Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1992). Woordenschat van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs. Pe- dagogische Studiën, 69,218-234.
Walberg, H. J. (1986). Synthesis of research on teach- ing. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (pp. 214-229). New York; MacMillan Publishing Company. |
Abstract
Teacher role in the Instruction process for Dutch pupils and pupils from minority groups in primary education in the Netherlands
B. Schonewille & A. van der Leij. Pedagogische Stu- diën, 1995, 72,242-257.
To study the Instruction process for Surinamese, Turkish and Dutch pupils in the first year of primary education teacher and pupil behavior has been ob- served in 28 schools (42 teachers and 255 pupils) in whole group and (individual) work/play situations. Pupil achievementwasdetermined bytwocognitive tests, administered at the beginning and the end of the schoolyear (1991/1992). Pupil involvement and verbal interaction is described as wel! as teacher per- ception of pupil achievement level and amount and nature of individual teacher attention. The research questions concentrate on a. differentiation by the teacher; b. the stimulating role of the teacher for pupil involvement; c. the effects of (pupil) involve- ment on achievement. Allthough some differences have been found, gender and ethnic background ap- pear to play a minor role in teacher differentiation. With respect to differentiation verbal achievement level of the pupil at the entrance is more Important: higher entrance level leads to higher amounts of in- dividual task-related teacher attention. Individual attention is found to be stimulating for pupil in- volvement only in whole group activities. Pupil in- volvement shows a moderate effect on achievement. Didactic consequences and consequences for educa- tional policy are discussed. |
Auteurs
B. Schonewille is onderzoeksmedewerker bij de Vak-
groep Pedagogiek van de Vrije Universiteit.
A. van der Leij is hoogleraar Orthopedagogiek aan
de Vrije Universiteit.
Correspondentie-adres: Vakgroep Pedagogiek, Vrije
Universiteit, Van der Boechorststraat 1 1081 BT Am-
sterdam.
-ocr page 265-
De invloed van school- en klaskenmerken op de cognitieve en
linguïstische vaardigheden van kleuters.
L Sontag en G. W. Meijnen
Samenvatting
Eén van de deelstudies van het longitudinale PSO onderzoek naar de schoolloopbanen van jonge kinderen is de studie naar de invloed van effectieve school- en klaskenmerken. In het eer- ste jaar van het onderzoek is door middel van vragenlijsten, interviews, logboeken en obser- vatie, bij 35 leerkrachten op 28 scholen informa- tie verzameld over diverse aspecten van de school- en klasse-organisatie. Multi-level ana- lyse wijst uit dat reeds in groep 1 van het basis- onderwijs, met betrekking tot de passieve woordenschat en de performale intelligentie, verschillen tussen klassen in prestaties van leer- lingen blijken te bestaan. Voor woordenschat blijkt dat deze verschillen nagenoeg geheel toe- geschreven kunnen worden aan leerlingken- merken, zoals eerdere prestaties, etniciteit en sociaal economische status. Verschillen in per- formale intelligentie tussen klassen blijken ech- ter niet geheel aan leerlingkenmerken toege- schreven te kunnen worden. Leerlingen van leerkrachten die de mate van teamconsensus op hun school hoog percipiëren, presteren beter op een test die de performale intelligentie meet.
Inleiding
In haar recente rapportage over het onderwijs aan jonge kinderen concludeert de Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994) dat er alle aanleiding is om de positie van het onderwijs in de eerste groepen (opnieuw) ter discussie te stellen. |
Een belangrijk^ discussiepunt is volgens haar het onderwijs aan kinderen met extra pedagogisch-didactische behoeften. Verwezen wordt daarbij naar risicogroepen zoals kin- deren uit lagere sociaal-economische milieus, al of niet van allochtone herkomst. Uit het tot nu toe verrichte onderzoek blijkt dat deze leer- lingen in deze fase op vele cognitieve, talige en sociaal-emotionele domeinen een forse achter- stand hebben (Hagen, Creusen & Zijlmans, 1987; Groenendaal, Van der Horst, Palmen, 1987; Meijnen, 1984; Verhoeven & Vermeer, 1989; Boogaard, Damhuis & De Glopper, 1990; Verhoeven & Van Kuyk, 1991; Hopman-Rock, Gerritsen & Talsma, 1988). Achterstanden, die uitgedrukt in verschillen tussen uiterste groepen, op kuimen lopen tot meer dan een jaar in mentale leeftijd (Leseman 1992). Daarvan uitgezonderd blijven domei nen als werkhouding en zelfstandigheid (Zaal Bleichrodt & Resing, 1986; Resing & Bleich rodt, 1990; Eldering & Vedder, 1992) en aspec ten van de niet-verbale intelligentie (Eldering & Vedder, 1992). De resultaten verkregen in het onderhavige onderzoek, waarover door De Jong, Klapwijk en Van der Leij in nummer 3 werd gerapporteerd, wijzen ook op vergelijk- bare achterstanden op talig en cognitief niveau.
Hoewel er weinig longitudinaal onderzoek in Nederland is verricht naar de ontwikkeling van categorieën kinderen in de groepen één en twee van het basisonderwijs, kan op grond van transversale data al wel geconcludeerd worden dat de verschillen tussen de categorieën eerder toe- dan afnemen. Uiteraard kan dat verschijn- sel niet op voorhand uitsluitend op het conto van hej onderwijs worden geschreven. Contex- tuele invloeden die de aanvangsverschillen veroorzaken, zullen ook tijdens de schoolloop- baan van belang blijven.
Alhoewel de dominantie van de school met betrekking tot de cognitieve ontwikkeling op jonge leeftijd ter discussie mag staan, scholen beïnvloeden die uiteraard wel, en verschillen in kwaliteit tussen scholen dus ook.
Kwaliteit kan in dit kader worden omschre- ven als het niveau van de gemiddelde leerop- brengsten per school of klas (gecorrigeerd voor instroomverschillen). Belangrijk in dit verband is ook het compenserend vermogen van een school, dat wil zeggen de mate waarin de school er in slaagt verschillen in leerresultaten |
-ocr page 266-
tussen groepen kinderen te verminderen. De beide begrippen zijn in hun empirische referen- ties niet onafhankeUjk van elkaar. Wanneer bij- voorbeeld een school er in slaagt haar zwakste leerlingen beter te laten presteren zonder dat de andere leerlingen daar onder lijden, zal ze be- loond worden met een hoger gemiddeld presta- tieniveau. Ook is het voorstelbaar dat de al- lochtone leerlingen op een kwalitatief zeer goede school maar met grote verschillen in prestaties tussen autochtone en allochtone leer- lingen toch, absoluut gezien, betere prestaties leveren dan hun klasgenoten op een kwalitatief mindere school met een vergelijkbare leerling- populatie maar met weinig verschillen in leer- prestaties tussen de groepen. Verschillen in ge- middelde leeropbrengsten tussen scholen zijn vaak aangetoond (Brandsma, 1993; Blok & Ei- ting, 1988; Bosker, 1990; Meijnen, 1984; Reezigt & Weide, 1989; Van der Werf, Weide & Tesser, 1991; Blok, 1992), maar verschillen met betrekking tot het met succes extra stimu- leren van categorieën leerlingen niet of nauwe- lijks. Met andere woorden, er is geen variatie tussen scholen in de mate waarin zij er in slagen achterstandsleerlingen qua prestaties dichter bij het klassegemiddelde te brengen (Brands- ma, 1993). Nog anders gezegd: scholen ver- schillen wel in kwaliteit, maar niet of nau- welijks in compenserend vermogen. De tussenschoolse variantie bedraagt in de meeste Nederlandse onderzoeken tussen 1% en 12%, hetgeen betekent dat het overgrote deel van de verschillen in leerlingprestaties aan indivi- duele verschillen in leergedrag moet worden toegeschreven en een veel kleiner verschil aan kwaliteitsverschillen tussen scholen.
Een constant gegeven is voorts dat de ge- noemde tussenschoolse variantie groter is voor rekenen dan voor taal. Rekenen is kennelijk iets dat je bij uitstek leert op school en kwaliteits- verschillen in instructie manifesteren zich dan ook in grotere effecten dan bij taal, een vaardig- heid die ook buiten school wordt geleerd.
Veel van het onderzoek naar school- en klasse-effecten is uitgevoerd in de hogere leer- jaren van het basisonderwijs. Meestal wordt getracht de prestaties in een hoger leerjaar te herleiden tot voorafgaande instructieprocessen of schoolkenmerken. Wanneer leerwinst, meestal gedurende een jaar, wordt gemeten, moet bedacht worden dat veeleer klasse- effecten worden gemeten dan schooleffecten i.e. de gecumuleerde effecten van meerdere schooljaren. |
Bovengenoemde percentages zijn vooral gebaseerd op onderzoek waarbij de prestaties slechts één keer werden gemeten en m de me- ting dus de gecumuleerde effecten van alle vooraf gaande leerjaren lag besloten. Onder- zoek naar effectverschillen tussen scholen gedurende een kort leertraject, zoals in dit on- derzoek het geval is, zal derhalve niet op spec- taculaire resultaten hoeven te rekenen.
Onderzoek naar verschillen in schooleffec- tiviteit voor de groepen een en twee ontbreekt nagenoeg geheel (Van den Berg, Wolberg & Schripsema, 1993). Wel is er recentelijk infor- matie beschikbaar gekomen over de mate waarin scholen doelen en inhouden formuleren voor de eerste groepen, over de hoeveelheid tijd die aan bepaalde leer- en vormingsgebie- den wordt besteed, over de inhoud van het aan- bod en over hoe de overgang van het voorberei- dend naar het aanvankelijk lezen, schrijven en rekenen wordt gerealiseerd (Commissie Eva- luatie Basisonderwijs, 1994). Daaruit blijkt dat slechts een minderheid van scholen (40%) leer- en ontwikkelingsdoelen heeft geformuleerd voor de eerste twee groepen (Inspectie van het Onderwijs, 1993). Inventarisatie van de dage- lijkse tijdsbesteding in deze groepen leert dat ca 18% van de tijd gebruikt wordt voor organi- satorische activiteiten en 48% aan de cogni- tieve ontwikkeling c.q. de kerngebieden. De overige tijd is bestemd voor de muzisch- creatieve en de motorische ontwikkeling. Voorts is er nauwelijks sprake van een flexi- bele of vloeiende overgang van het voorberei- dend lezen, schrijven en rekenen naar het aan- vankelijk lezen, schrijven of rekenen (Bank & Van der Veen, 1987; Van der Pluijm & Van Dongen, 1992; Van der Meer, Appelhof, Ten Doesschate & Kramer, 1986; Harskamp, Pijl & Snippe, 1991). Deze cijfers dienen met de no- dige voorzichtigheid gehanteerd te worden. Onderzoekers verschillen nogal eens in de defi- niëring van categorieën, omdat de tijdsbeste- ding niet verloopt langs lijnen van disciplines of ontwikkelingsgebieden maar in de vorm van studun activiteiten zoals spelen in hoeken of kringge- sprekken.
Door het ontbreken van heldere ontwikke- lings- en vormingsdoelen voor de groepen één |
-ocr page 267-
en twee is het niet verwonderlijk dat de ver- schillen tussen kinderen niet als een probleem van de eerste orde wordt gezien. Didactische maatregelen die het compenserend vermogen van scholen verhogen worden in de praktijk dan ook niet of nauwelijks aangetroffen.
De vraag die rijst is welke die maatregelen dan wel zouden moeten zijn. Het formuleren van minimumdoelen door scholen voor de di- verse ontwikkelings- en vormingsdoelen lijkt een eerste vereiste te zijn. En als dat niet het geval is, zou aandacht voor de verwerving van wat wel de basisvaardigheden genoemd wor- den, een vervangend criterium kunnen zijn. Als afgeleide daarvan is het systematisch registre- ren en evalueren van de vorderingen van het ontwikkelingsverloop van de kinderen van be- lang.
Over de wenselijkheid van structurering van het programma lopen de meningen uiteen. Dat het aanbieden van gestructureerde activi- teiten niet algemeen aanvaard is binnen het on- derwijs aan jonge kinderen blijkt uit het aantal publikaties dat sinds 1985, het jaar van de in- voering van de basisschool, over de 'ver- schoolsing' van het kleuteronderwijs is ver- schenen (o.a. Van Oers, 1990; Janssen-Vos, 1991). Men vreest voor het overheersen van een academisch klimaat en een verlies van de verworvenheden van het kleuteronderwijs. Volgens Van Gennip en Ruijs (1992) zijn er vooralsnog geen aanwijzingen dat er in groep één en twee meer programmagericht gewerkt wordt dan voor 1985. Wel signaleren zij sinds de integratie een toename van voorbereidende leermethodes voor kleuters, maar deze funge- ren vaak als brotmen- of ideëenboek.
In de literatuur over effectieve scholen wor- den ook telkenmale (1) de nadruk op de basis- vaardigheden en (2) het regelmatig peilen van de onderwijsresultaten en de vorderingen als relevante factoren aangewezen, evenals (3) het scheppen van een ordelijk en rustig klimaat in de klas (Scheerens, 1989; Levine & Lezotte, 1990). Voorts worden in het onderzoek naar ef- fectieve scholen een aantal kenmerken op het niveau van de organisatie van de school ge- noemd die effectieve van niet-effectieve scho- len onderscheiden. Daartoe behoren (4) de aanwezigheid van een sterk onderwijskundig leiderschap, (5) het hebben van hoge verwach- tingen door de leerkrachten omtrent de presta- ties van de leerlingen en (6) een sterke overeen- stemming over de na te streven onderwijskun- dige doelen onder de leerkrachten (Levine & Lezotte, 1990). |
Nederlands onderzoek bevestigt niet altijd de buitenlandse resultaten hieromtrent. Zo kon bijvoorbeeld Van der Grift (1990) niet aanto- nen dat hier te lande verschillen in onderwijs- kundig leiderschap in het basisonderwijs effec- ten laat zien op leerlingniveau. Anderzijds tonen Brandsma en Knüver (1991) aan dat rela- tief effectieve scholen met veel achter- standsleerlingen vaak geleid worden door schoolleiders die zich nogal traditioneel gedra- gen. De waarschuwing van Scheerens (1989), buitenlandse resultaten niet zo maar te genera- liseren naar Nederlandse verhoudingen, dient dan ook ter harte te worden genomen. Desal- niettemin lijken de zes bovengenoemde klas- en schoolkenmerken veelbelovend genoeg om onderzocht te worden op hun werking in het onderwijs aan jonge kinderen in Nederlandse scholen.
De vraagstelling luidt derhalve: Zijn verschillen in inrichting van het curricu- lum (klasse-organisatie) en verschillen in or- ganisatie(cultuur) van basisscholen (schoolor- ganisatie) van invloed op het verloop van de talige en cognitieve ontwikkeling van leerlin- gen in groep één?
In de volgende paragrafen zal achtereenvol- gens de onderzoeksopzet en de dataverzame- ling worden beschreven gevolgd door de pre- sentatie van de resultaten en een paragraaf discussie.
1 Methode
1.1 Onderzoeksopzet
Op deze plaats wordt een simimier overzicht gegeven van de onderzoeksopzet omdat details daaromtrent reeds in het inleidende artikel (Van der Leij, Meijnen & Leseman, nummer 3) werden vermeld. Het onderzoek is uitgevoerd op 28 scholen die met name geselecteerd zijn op de samenstelling van hun leerlingpopulatie. De scholen zouden, gelet op de doelstelling van de studie, voldoende spreiding moeten verto- nen met betrekking tot de categorieën achter- |
-ocr page 268-
standsleerlingen. De scholen bevinden zich voor het merendeel in de grote steden in de Randstad. De leerlingen worden elk half jaar individueel getest met betrekking tot hun cog- nitieve- en talige ontwikkeling en voorts wor- den gegevens verzameld over hun sociale ge- drag. De leerlingen worden drie jaar gevolgd, dus vanaf hun intrede tot en met het einde van het derde leerjaar. Eermiaal per jaar worden ook gegevens verzameld over inrichting, in- houd en organisatie van het curriculum en de pedagogisch-didactische aanpak in de klassen waarin het overgrote deel van het cohort zich dan bevindt. Voorts worden er per jaar gege- vens verzameld over de organisatie(cultuur) van de school en het gevoerde beleid. De data zijn verkregen door observatie van leerkrach- ten, het invullen van logboeken en vragen- lijsten door de leerkrachten en directie en inter- views met leerkrachten. |
Meetmoment 1, dat wil zeggen de eerste testaf- name, vond plaats in het najaar van 1991, meet- moment 2 vond een halfjaar later plaats name- lijk in het voorjaar van 1992, de kinderen hadden toen minimaal 9 maanden op de school doorgebracht. Het aantal leerkrachten dat op meetmoment 2 eveneens bij het school/klas- kenmerken onderzoek en de observaties was betrokken, bedroeg 42. Op een aantal scholen was sprake van duobanen in groep één. In deze gevallen werd die leerkracht in het onderzoek betrokken die ook geobserveerd werd in het ka- der van het instructie-onderzoek (zie de bij- drage van Schonewille & Van der Leij in dit nummer). Na afronding van de dataverzame- lingscampagne in het eerste leerjaar bleek dat een aantal leerkrachten niet alle data had ver- strekt waarom gevraagd was. In sommige ge- vallen kon dat alsnog gerepareerd worden maar in andere gevallen, bijvoorbeeld bij de log- boekprocedure, was dat niet meer mogelijk. Deze leerkrachten zijn buiten de analyse ge- houden. Dat geldt uiteraard ook voor leerlingen waarvan maar over één van de twee meetmo- menten gegevens beschikbaar zijn. Bijgevolg resteerden 250 leerlingen verspreid over 35 leerkrachten. De aantallen leerlingen waarover hier gerapporteerd wordt komen niet aUijd overeen met de aantallen die in het artikel van De Jong, Klapwijk en Van der Leij (in nummer 3) worden genoemd. Enerzijds komt dit door het ontbreken van leerkrachtgegevens waar- door niet alle leerlingen in de analyses konden worden meegenomen, anderzijds zijn in onze analyses ook extra (Marokkaanse) leerlingen meegenomen. De reden hiervoor is dat, hoewel het onderzoek in de dieptestudies in eerste in- stantie gericht was op de schoolloopbanen van Nederlandse, Turkse en Surinaamse leerlin- gen, er in het cohort zodanig veel Marokkaanse leerlingen bleken te zitten dat het zinvol was hen als aparte groep in de analyses op te nemen.
Het uitvallen van leerlingen heeft er toe ge- leid dat het aantal leerlingen per leerkracht in de analyses nogal uiteenloopt, de aantallen va- riëren van 2 tot 15. |
achtergrond
kenmerken leerling
Figuur 1. Schematische weergave van de opzet van het onderzoek
-ocr page 269-
1.2 Analysemodel en variabelen
In dit artikel wordt de analyse toegespitst op de invloed van enkele school- en klassekenmer- ken op de cognitieve ontwikkeling van leerlin- gen uit groep één. Tevens wordt nagegaan of achtergrondkenmerken van leerlingen van in- vloed zijn op de ontwikkeling. Met nadruk wordt er op gewezen dat het hier gaat om een eerste analyse van een selectie van tot nu toe beschikbare variabelen. In Figuur 1 is de opzet schematisch weergegeven. Hieruit blijkt ook het multi-niveau karakter van de vraagstelling. In dit artikel zal nog geen aandacht worden be- steed aan het compenserend vermogen van scholen c.q. leerkrachten, in latere publikaties zal dit aan de orde komen.
De navolgende analyse zal uitsluitend wor- den uitgevoerd op leerlingen- en leerkrachten- niveau (=klasniveau) en niet op schoolniveau, dat betekent dat leerlingen alleen genest zijn onder leerkrachten en deze niet weer onder scholen. De reden hiervoor is dat het aantal leerkrachten ten opzichte van het aantal scho- len te weinig varieert om een afzonderlijk schoolniveau te introduceren'. Dat heeft tot gevolg dat statistisch gezien school- en klasse- kenmerken tot hetzelfde niveau behoren en een twee-niveau model wordt geïntroduceerd, waar een drie-niveau model het meest geëigend is. Bij de interpretatie van de resultaten zal hier- mee rekening moeten worden gehouden. |
Tot de categorie 'leerlingprestaties' uit Fi- guur 1 behoren (1) de scores op de Blokpatro- nentest op meetmoment 2 en (2) de scores op de Woordenschattest op meetmoment 2. Variabe- len binnen de groep 'achtergrondkenmerken leerling' zijn: (3) etniciteit, (4) sociaal econo- mische status, (5) score op de Blokpatronentest op meetmoment 1 en (6) Woordenschattest op meetmoment 1. Variabelen binnen de groep 'schoolorganisatie' zijn: (7) teamconsensus, (8) hoge verwachtingen van prestaties van leer- lingen en (9) onderwijskundig schoolleider- schap. De variabelen binnen de groep 'klasse- organisatie', ten slotte, zijn: (10) ordelijk kli- maat, (11) regelmatige peiling van leerling- prestaties, (12) nadruk op de basisvaardighe- den en (13) samenstelling van de groep naar leeftijd.
Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) van de scores op de Woordenschattest en Blokpatro- nentest op beide meetmomenten naar etnische achtergrond |
WOORDENSCHAT |
meetmoment 1 |
meetmoment 2 |
aantal leerlingen |
Nederlands |
36.1 (5.0) |
38.2 (4.3) |
. 164 |
Surinaams |
33.1 (5.8) |
36.5 (4.8) |
42 |
Turks |
21.7(7.2) |
27.1 (7.4) |
29 |
Marokkaans * |
24.9 (8.5) |
32.1 (6.2) |
15 |
BLOKPATRONEN |
meetmoment 1 |
meetmoment 2 |
aantal leerlingen |
Nederlands |
9.8(5.1) |
13.9(4.7) |
164 |
Surinaams |
9.0(4.4) |
13.5(3.7) |
42 |
Turks |
8.0 (5.1) |
12.6(3.9) |
29 |
Marokkaans |
6.5 (3.6) |
11.5(3.7) |
15 |
|
De laatste twee groepen worden apart in de analyses gebruikt, er zullen dus twee verschil- lende analyses uitgevoerd worden, één met de schoolorganisatie variabelen, en één met de klasse-organisatie variabelen. De variabelen worden hieronder nader besproken.
Prestaties
In groep één van het basisonderwijs werden de kinderen twee maal getest. In de analyses zul- len, zoals reeds vermeld, twee testscores ge- bruikt worden: een score voor de receptieve Woordenschat (van het Nederlands) van de leerling en een score op de Blokpatronentest die de performale intelligentie representeert (in het artikel van De Jong et al. in nummer 3 werd de keuze en inhoud van de prestatiematen toe- gelicht).
In de analyses worden de scores op de tests op meetmoment 1 als baseline metingen ge- zien. Ze worden als covariaten opgevoerd. De kinderen hebben dan weliswaar reeds twee maanden op school doorgebracht maar een der- gelijke periode is te kort om de beginmeting |
-ocr page 270-
reeds besmet te doen zijn door school- en klas- invloeden. Bij het tweede meetmoment hebben de kinderen 9 maanden op school gezeten en mag worden aangenomen dat klas- en school- effecten, zij het in geringe mate, traceerbaar zijn.
In Tabel 1 worden de gemiddelden en stan- daarddeviaties voor de verschillende etnische groepen op de Woordenschattest en de Blokpa- tronentest gepresenteerd.
Achtergrondkenmerken
Behalve over de sekse van het kind werd via de school en de leerkrachten informatie verkregen over enkele structurele gezinskenmerken, te weten: de etnische herkomst van het kind, het beroep van de vader en het opleidingsniveau van zowel de vader als de moeder. De laatste drie werden gebruikt om de sociaal-economi- sche status (SES) van het kind te bepalen. De score voor SES werd berekend door het gemid- delde van de gestandaardiseerde scores voor het beroep en de opleiding van de ouders te ne- men. Helaas waren slechts van 66% van de leerlingen alle scores omtrent de SES-indicato- ren bekend. Wanneer één of twee van de drie scores misten (27% van de leerlingen), werd de SES berekend op grond van de overgebleven scores. Uiteindelijk was van 7 % van de leerlin- gen die opgenomen zijn in de analyses totaal niets bekend. In deze gevallen werd het klasse- gemiddelde op de score voor SES toegekend. Door middel van variantie-analyse is nagegaan of er verschillen waren op relevante onafhan- kelijke variabelen tussen de groep waar wel SES scores van bekend waren en de groep leer- lingen waar niets van bekend was. Dit bleek op geen enkele variabele het geval te zijn.
De kinderen behoren tot vier emische groe- pen: een Nederiandse groep (164), een Turkse groep (29), een Surinaamse groep (42) en een Marokkaanse groep (15).
Schoolorganisatie |
De leerkrachten van de gehele onderbouw van elke school hebben door middel van een en- quête vragen beantwoord over diverse aspec- ten van de schoolorganisatie. De items betref- fende 'prestatiegerichtheid', 'teamconsensus' en 'onderwijskundig schoolleiderschap' zijn ontleend aan ander onderzoek (Van der Hoeven-Van Doomum, 1990; Van der Grift, 1990). Uit de items werden 3 schalen gecon- strueerd, de eerste twee, 'prestatiegerichtheid' en 'teamconsensus', bevatten elk 5 items, de laatste, 'onderwijskundig schoolleiderschap', 6 items. De homogeniteit van de schalen werd bepaald op grond van Cronbachs a. Bij een mi- nimum van .65 als criterium, zijn alle schalen voldoende homogeen (respectievelijk .65, .76 en .76). In de analyses werd de individuele score van elke leerkracht op deze schalen ge- bruikt; deze score moet geïnterpreteerd worden als de perceptie van de betrokken leerkracht van de betreffende aspecten van de schoolorga- nisatie. Hoe hoger de scores op de schalen, hoe hoger de prestatiegerichtheid en teamcon- sensus en hoe meer onderwijskundig leider- schap de schoolleider vertoont.
Klasse-organisatie
Klimaat. Om de mate van ordelijk klimaat in de klas vast te stellen werden er observaties uitgevoerd in de klas. Elke leerkracht werd ge- durende vier ochtenden geobserveerd, waarbij de observatoren aan het eind van de ochtend een observatieformulier invulden. Twee vra- gen op dit formulier hadden betrekking op de ordelijkheid van het klimaat. Het klimaat werd beoordeeld op een vijfpuntsschaal, hoe hoger de score, hoe ordelijker het klimaat. Omdat elke leerkracht vier ochtenden geobserveerd was zijn er in totaal acht beoordelingen van het klimaat. Deze 8 items blijken een homogene schaal te vormen (Cronbachs a = .96). Als indi- catie voor het klimaat in de klas is een gemid- delde score op de items berekend. Ook hier geldt, hoe hoger de score, hoe ordelijker het kli- maat.
Basisvaardigheden. Om vast te stellen in welke mate de leerkracht aandacht besteedt aan de verwerving van de basisvaardigheden heb- ben de leerkrachten een week lang een logboek ingevuld. Gezien de aard van het onderwijs in de kleuterklas, waarbij per activiteit verschil- lende ontwikkelingsdoelen tegelijkertijd aan de orde kunnen zijn, is de leerkracht per activi- teit gevraagd aan te geven welk ontwikkelings- doel zij^ zelf bij een activiteit van toepassing achtte. Per activiteit kon worden gekozen uit: sociaal-emotionele ontwikkeling, ontwikke- ling van (voorbereidend) lees- en rekenvaar- digheden, taalontwikkeling of creatieve en mo- torische ontwikkeling. Met betrekking tot deze |
-ocr page 271-
onderverdeling is aangesloten bij de in de lite- ratuur gangbare indeling (zie o.a. Hagen e.a., 1987). Voor de onderhavige analyses zijn al- leen de activiteiten die gericht zijn op taal-, lees- en rekenvaardigheden gebruikt, omdat die van invloed worden geacht op de scores op de afhankelijke variabelen. Per leerkracht is bepaald welk percentage van het totaal aantal activiteiten in die week werd besteed aan (voorbereidende) vaardigheden op het gebied van taal, lezen en rekenen.
Leerlingvolgsysteem. De leerkracht is geïn- terviewd over de manier waarop zij de ontwik- keling en prestaties van haar leerlingen bij- houdt. Voor dit artikel is een summiere onderverdeling in drie categorieën gemaakt: (1) De leerkracht die een systeem heeft dat voor alle leerlmgen hetzelfde is (AT = 21). Dit zijn bijvoorbeeld leerkrachten die standaardobser- vatielijsten gebruiken en deze op regelmatige tijden invullen. Ook is er op deze scholen vaak een leerlingvolgsysteem aanwezig. (2) De leer- kracht die wel de vorderingen registreert, maar de manier waarop is per leerling verschillend (N= 8). Deze leerkrachten maken bijvoorbeeld pas gebruik van een observatielijst wanneer zij vermoeden dat een leerling op bepaalde gebie- den uitvalt. Een nogal intuïtieve aanpak der- halve. (3) De leerkracht die in het geheel (nog) geen vorderingen registreert {N = 6). Redenen die hiervoor worden aangevoerd zijn dat jonge kinderen (groep één) nog moeten rijpen en het (nog) niet nodig is om hun ontwikkeling vast te leggen.
mÊü ■ ■........
Gemiddelden, standaarddeviaties (tussen haakjes) en frequenties van de achtergrondkenmerken van de leerlingen en kenmerken van de schoolorganisatie |
variabele |
|
gem. (sd) |
aantal |
leerlingkenmerken: (N = 250) |
|
|
|
SES |
|
0.3 (.75) |
|
sekse |
jongen meisje |
|
108 142 |
nationaliteit |
Nederlands Turks Surinaams Marokkaans |
- |
164 29 42 15 |
schoolorganisatie: (W = 35) |
|
|
|
prestatiegerichtheid teamconsensus schoolleiderschap klimaat « basisvaardigheden |
|
2.81 (.60) . 2.66 (.67) 3.65 (.81) 3.17(1.07) 13.74(12.33) |
|
groepssamenstelling |
groep 1 groep 1/2 |
|
19 16 |
leerlingvolgsysteem |
uniforme registratie variabele registratie geen registratie |
|
21 8 6 |
|
|
Groepssamenstelling. In de analyses is ook een variabele opgenomen die de groepssa- menstelling betreft. Op een groot aantal scho- len wordt het onderwijs aan groepen gegeven die een combinatie zijn van groep één en twee (heterogene groepen). De spreiding van de leeftijd van de kinderen in zulke klassen is groot. Sommige scholen hebben hiertoe beslo- ten vanuit pedagogisch-didactische overwe- gingen (de jongsten kunnen van de oudsten le- ren), op andere scholen is het noodzaak (er zijn niet genoeg leerlingen om een aparte groep één en twee te maken). De samenstelling van de groep zou kunnen leiden tot een meer gestruc- tureerde en programmagerichte aanpak van de leerkracht, immers de oudere leerlingen zijn |
264
-ocr page 272-
meer aan leren toe dan de jongste leerlingen. Enerzijds zouden de jongste leerlingen zo on- derwijs krijgen waar ze nog niet aan toe zijn. Anderzijds kunnen de jongste leerlingen die hun leeftijdsgenootjes vooruit zijn hiervan pro- fiteren, in vergelijking met hun leeftijdsge- nootjes uit homogene groepen. Het is daarom interessant het effect van deze variabelen in de analyse mee te nemen. Van de leerkrachten in deze analyse geven 16 onderwijs aan homo- gene groepen en 19 aan heterogene groepen.
In Tabel 2 worden enkele beschrijvende gege- vens vermeld van de achtergrondkenmerken van de leerlingen en van de variabelen op leer- kracht- en schoolniveau.
2 Data-analyse
De belangrijkste vraag die in dit artikel beant- woord wordt is of er een relatie bestaat tussen kenmerken van de klasse- en schoolorganisatie en effectiviteit van de leerkracht c.q. de klas'. De effectiviteit van de klas wordt afgemeten aan de prestaties van de leerlingen, daarbij re- kening houdend met achtergrondkenmerken van deze leerlingen. Om te bepalen of er daad- werkelijk verschillen zijn tussen klassen in ef- fectiviteit en of deze verschillen verklaard kun- nen worden door kenmerken van de klasse- en schoolorganisatie, werd gebruik gemaakt van een programma voor multi-level analyse, VARCL (Longford, 1988). Het multi-level model houdt rekening met de verschillende ni- veaus waarop de data verzameld zijn, in ons ge- val is dat het leerlingniveau en het klasniveau. Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 1.2 is in het model het derde niveau, de school, niet opge- nomen. Voor elke leerling kan de regressie van zijn individuele prestaties op leerlingkenmer- ken, en indien relevant, op school- en klasken- merken worden bepaald. Voor een uitgebreide behandeling van multi-level analyse wordt ver- wezen naar Aitkin en Longford (1986).
3 Resultaten |
De resultaten worden afzonderlijk gepresen- teerd voor de beide afhankelijke variabelen: de testscores op de Woordenschattest en de Blok- patronentest, beide op het tweede meetmo- ment. Voor elke afhankelijke variabele worden allereerst drie modellen geformuleerd. Daarna wordt, afhankelijk van de resultaten, besloten tot het analyseren van aanvullende modellen met interactie effecten en/of school- en klasef- fecten.
Het eerste model (0) is het zogenaamde 'lege model' waarin de proporties onver- klaarde variantie op leerling- en klasniveau be- paald werden. In de vier daaropvolgende mo- dellen worden achtereenvolgens het geslacht, de testscores op het eerste meetmoment (1), de etniciteit en de SES (2) en eventuele interactie effecten (3) toegevoegd. Een interactie effect wordt alleen toegevoegd wanneer op grond van de analyses een vermoeden tot interactie be- staat. Wanneer er dan nog onverklaarde varian- tie op klasniveau overblijft, worden ook nog een klasse- (4) en een schoolmodel (5) gefor- muleerd.
Multi-level analyse betreffende de presta- ties op beide meetmomenten werd gedaan door De Jong, Klapwijk, Schonewille en Van der Leij (1993). Zij betrokken in de analyses echter alleen instructie-tijd als predictor op klasni- veau, in deze analyses zullen de hiervoor ge- noemde leerkracht-variabelen worden geana- lyseerd. Bovendien hebben zij de analyses beperkt tot Nederlandse, Surinaamse en Turkse leerlingen. In deze analyses worden, zoals al eerder vermeld, ook Marokkaanse leerlingen betrokken.
De tabellen met de resultaten moeten als volgt worden gelezen. In het bovenste gedeelte van het model (het 'fixed' part) worden de (niet ge- standaardiseerde) regressie-coëfficiënten voor de individuele predictoren gepresenteerd. Wanneer een effect significant is (p < .05), is de coëfficiënt in cursief geprint. In het onderste deel van de tabel worden de variantiecompo- nenten op leerling- en klasniveau weergege- ven. Wanneer de variantie op klasniveau signi- ficant van O verschilt, is ook deze in cursief geprint. Hierna wordt voor elk model de de- viantie vermeld. Verder worden voor elk mo- del de percentages resterende onverklaarde va- riantie, uitgesplitst naar klas en leeriing, vermeld. Alle percentages zijn in vergelijking met het lege model. |
-ocr page 273-
3.1 Woordenschat
In Tabel 3 staan de bevindingen met betrekking tot woordenschat op het tweede meetmoment. Uit de tabel blijkt dat de totale variantie in het lege model (model 0) voor de scores op de Woordenschattest voor 82.3% toegeschreven kan worden aan verschillen tussen leerlingen en voor 17.7% aan verschillen tussen klassen. Dat betekent dat de verschillen tussen leerlin- gen binnen dezelfde klas aanmerkelijk groter zijn dan verschillen tussen klassen. De percen- tages zijn vergelijkbaar met de resultaten van ander onderzoek (Van der Werf & Weide, 1991; Brandsma & Knüver, 1988a en 1988b; Van der Werf & Weide, 1993)
In model 1 zijn het geslacht van de leerling en de score op de woordenschat op het eerste meetmoment als predictor variabelen inge- voerd. Uit de tabel valt te lezen dat, niet verras- send, de woordenschat op het eerste meetmo- ment een significante predictor is van de woordenschat op het tweede meetmoment.
Resultaten multi-level analyse voor Woordenschattest op meetmoment 2 |
model: |
O(leeg) |
1 (leerling) |
2 (leerling) |
3 (interactie) |
FIXED PART |
|
|
|
|
grand mean |
36.44 |
14.48 |
15.88 |
17.78 |
Geslacht' |
|
-.49 |
-.33 |
-.28 |
Woordenschat 1 |
|
.66 |
.63 |
.57 |
SES |
|
|
-.10 |
.04 |
Surinaams^ |
|
|
.14 |
.01 |
Turks |
|
|
-2.00 |
-8.75 |
Marokkaans |
|
|
.83 |
.32 |
ws1 *tur3 |
|
|
|
.28 |
variantiecomponenten |
|
|
|
|
leerling niveau |
30.40 |
12.12 |
11.63 |
11.20 |
klas niveau |
6.53 |
.12 |
.23 |
.32 |
deviance |
1594.26 |
1335.68 |
1327.43 |
1319.71 |
% onverklaarde variantie |
|
|
|
|
totaal |
100.0% |
33.1% |
32.1% |
31.2% |
leerling |
82.3% |
32.8% |
31.5% |
30.3% |
klas |
17.7% |
0.3% |
0.6% |
0.9% |
|
1 regressie-coëfficiënt geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is
2 regressie-coëfficiënt voor Surinaams, Turks, en Marokkaans geeft bijdrage ten opzichte van Nederlandse leerlingen weer
3 interactie-effect tussen het Turks zijn en de score op het eerste meetmoment |
|
Hoe hoger de leerling op het eerste moment ge- scoord heeft, hoe hoger hij ook ruim een half jaar later zal scoren. Het feit of de leerling een jongen of een meisje is, is echter niet van be- lang voor de score op de Woordenschat taak. Dat de score op het eerste meetmoment zo be- langrijk is blijkt uit de proportie onverklaarde variantie die na het invoeren van deze variabe- len drastisch afneemt. In het eerste, lege, model stond deze op 100%, in dit eerste model is deze afgenomen tot bijna 33%. Bijna alle onver- klaarde variantie bevindt zich op leerlingni- veau, nog slechts 0.3% bevindt zich op klas- niveau. Dat betekent dat er nagenoeg geen verschillen meer zijn-op klasniveau die ver- schillen tussen leerlingen zouden kunnen verklaren. Verklaringen voor variantie tussen leerlingen moeten dus gezocht worden in ken- merken van de leerlingen zelf. In model 2 wor- den vervolgens de overige leerlingvariabelen ingevoerd. Het invoeren van deze variabelen heeft wederom een significante daling van het percentage onverklaarde variantie op leerling- |
266
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 274-
niveau tot gevolg. Dit blijkt grotendeels ver- oorzaakt te worden door de etniciteit van het kind. Vooral de Turkse leerlingen scoren ge- middeld nog lager op de test dan de overige leerlingen. De significante negatieve regressie- coëfficiënt voor de Turkse leerlingen duidt op een gemiddelde achterstand van twee punten ten opzichte van de Nederlandse leerlingen. Uit Tabel 1 valt echter te lezen dat de achterstand van Turkse leerlingen ten opzichte van de Ne- derlandse leerlingen op meetmoment 2 juist kleiner is geworden. Wanneer we vervolgens een model analyseren waarin een interactie- effect van het Turks zijn op de woordenschat op het eerste meetmoment is opgenomen, blijkt dit effect significant te zijn. Wanneer we de ge- middelde scores (zie Tabel 1) en het interactie- effect nader beschouwen blijkt dat Turkse leer- lingen wel in absolute zin achterblijven op de overige leerlingen, maar dat zij een hogere leerwinst behalen. Deze conclusie wordt ook bevestigd door De Jong et al. (1993). De score op de Woordenschattest op meetmoment 1 blijft echter de belangrijkste voorspeller van de score op meetmoment 2. |
De leerlingvariabelen in model 2 verklaren samen 68% van de variantie in het lege model. Het percentage onverklaarde variantie op leer- ling- dan wel klasseniveau blijft in model 2, 3 en 4 nagenoeg hetzelfde. Dit betekent dat de
Bfiax:
Resultaten multi-level analyse voor Blokpatronentest op meetmoment2 |
1 model: |
O(leeg) |
1 (leerling) |
2 (leerling) |
3 (klas) |
4 (school) |
FIXED PART |
|
|
|
|
|
grand mean |
13.55 |
9.19 |
9.41 |
10.82 |
10.99 |
Geslacht' |
|
-.57 |
-.59 |
-.58 |
-.65 |
Blokpatronen 1 |
|
.50 |
.49 |
.49 |
.49 |
: SES |
|
|
.42 |
.43 |
.51 |
Surinaanns^ Turks
Marokkaans |
|
|
-.12 -.35 -.67 |
-.15 -.41 .69 |
-.15 -.31 -.58 |
klasvariabelen groep
geen registratie' variabele registratie' ordelijk klimaat basisvaardigheden |
|
|
|
-.35 -.56 .80 -.38 .02 |
|
schoolvariabelen team consensus prestatiegerichtheid schoolleiderschap |
|
|
|
|
1.03 -1.02 -.34 |
variantiecomponenten |
|
|
|
|
|
leerling niveau klas niveau |
15.21 4.07 |
10.57 2.23 |
10.49 2.07 |
10.48 1.79 |
10.50 1.14 |
devlance |
1425.74 |
1329.77 |
1326.63 |
1323.61 |
1316.84 |
% onverklaarde variantie |
|
|
|
|
|
totaal
leerling
klas |
100.0% 78.8% 21.2% |
66.3% 54.7% 11.6% |
65.1% 54.4% 10.7% |
63.6% 54.3% 9.3% |
60.4% 53.8% 6.6% |
|
1 fegressie-coéff iciént geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is
2 regressie-coèfficiënt voor Surinaams, Turks, en Marokkaans geeft bijdrage ten opzichte van Nederlandse leerlingen weer
3 regressie-coèfficiënt geeft bijdrage weer ten opzichte van leerkrachten die uniform registreren
4 regressie-coëfficiënt geeft bijdrage weer ten opzichte van leerkrachten die uniform registreren |
|
-ocr page 275-
verschillen in inhoud en organisatie van het curriculum in de door ons onderzochte klassen nauwelijks van invloed kunnen zijn op de woordenschatprestaties na negen maanden on- derwijs. Het heeft vervolgens dan ook geen zin om nog op zoek te gaan naar welke school- en klassekenmerken eventueel van invloed zijn op geregistreerde verschillen in woordenschat- prestaties van de leerlingen.
3.2 Blokpatronen
In Tabel 4 staan de resultaten van de analyses met betrekking tot de Blokpatronentest ver- meld.
Uit de tabel blijkt dat de totale variantie in het lege model (model 0) voor de scores op de Blokpatronentest voor 78.8% toegeschreven kan worden aan verschillen tussen leerlmgen en voor 21.2% aan verschillen tussen klassen. Net als bij woordenschat geldt ook voor de score op de blokpatronentest dat verschillen tussen leerlingen groter zijn dan de verschillen tussen klassen, hoewel deze laatste verschillen geringer zijn dan bij de woordenschat test. Ook hier is de verdeling van de variantie over beide niveaus vergelijkbaar met wat in andere onder- zoeken wordt gevonden.
Waimeer als eerste het geslacht en de score van de leerling op het eerste meetmoment wor- den ingevoerd (model 1), blijkt wederom veel van de variantie in de scores door de laatst ge- noemde variabele gebonden te worden. De score op het eerste meetmoment heeft een posi- tief significant effect op de score op het tweede meetmoment. Hoe hoger de leerling aan het be- gin van het jaar scoorde, hoe hoger hij dat ook aan het eind van het jaar zal doen. Ook hier heeft het geslacht van de leerling geen effect op de score. De onverklaarde variantie neemt af van 1(X)% in model O tot iets meer dan 66% in model 1. Hiervan is 54.7% op leerlingniveau en 11.6% op klasniveau. Wat betreft de scores van de blokpatronentest, blijkt dus dat hier na in- voeren van de controle variabelen geslacht en score op het eerste meetmoment nog wel on- verklaarde variantie tussen klassen overblijft.
In model 2 blijkt, na invoering van de ove- rige leerlingvariabelen, dat de SES en de etnici- teit van de leerling geen extra effect hebben op de scores. |
Omdat er nog onverklaarde variantie op klasniveau overblijft, zijn nog twee modellen geanalyseerd waarin klas- en school variabelen zijn opgenomen. Allereerst zijn de klasvariabe- len aan het model toegevoegd. Uit de tabel valt op te maken dat het percentage onverklaarde variantie ten opzichte van het vorige model wel iets daalt, van 10.7% naar 9.3%, maar dat dit niet op conto van één van de klasvariabelen ge- schreven kan worden.
Warmeer daarentegen de schoolvariabelen worden ingevoerd vertoont de onverklaarde variantie op klasniveau een daling van 10.7% naar 6.6%, terwijl dit percentage op leerlingni- veau gelijk blijft. De daling op klasniveau blijkt grotendeels toegeschreven te kunnen worden aan het significante positieve effect van de variabele teamconsensus op de score op de blokpatronentest. Dit is min of meer het te- genovergestelde van wat van der Hoeven-Van Doomum (1990) in haar onderzoek vond. Zij vond een negatief effect van teamconsensus op de prestaties van leerlingen. Bij vergelijking van haar onderzoek met ons onderzoek moeten drie kanttekeningen gemaakt worden: ten eer- ste werd in het betreffende onderzoek de ge- middelde schoolscore gebruikt als indicator voor teamconsensus, ten tweede betrof het leerlingen van groep 7 en 8 van de basisschool en ten derde verschillen de prestatiematen van de in dit onderzoek gebruikte. Het ogenschijn- lijk tegengestelde resultaat kan dus meerdere oorzaken hebben.
Bijna 40% van de variantie tussen leer- krachten (bij vergelijking van model 2 met mo- del 4) wordt verklaard door één kenmerk van de schoolorganisatie. Dit percentage is meer dan in andere onderzoeken werd gevonden (o.a. Brandsma & Knüver, 1988a en 1988b; Van der Weri^ & Weide, 1993).
In het schoolmodel (model 4) wordt door de totale variantie op leerling- én klasniveau (60.4%) uiteindelijk bijna 40% van de totale variantie (100%) in het lege model verklaard. Er blijft echter nog variantie over op klasniveau die niet door de in deze analyse meegenomen variabelen wordt gebonden. In de nabije toe- komst zal worden nagegaan of hiervoor andere variabelen verantwoordelijk zijn.
Hier moet nog vermeld worden dat, in tegen- stelling tot onze verwachting, analyses van de Blokpatronenscore op het eerste meetmoment, gecontroleerd voor leerlingkenmerken, reeds |
268
FEDAGOGtSCHC
STUDliM
-ocr page 276-
tussenschoolse variantie lieten zien. Dat bete- kent dat er dus na twee maanden onderwijs al sprake is van verschillen tussen klassen die niet per definitie toe te schrijven zijn aan verschil- len tussen leerlingen. Het invoeren van schooi- en klaskenmerken op dit meetmoment leidde nauwelijks tot reductie van de tussenschoolse variantie. Geconcludeerd moet worden dat er zowel op meetmoment 1 als 2 reeds verschillen tussen klassen bestaan, maar dat deze alleen op meetmoment 2 ten dele toegeschreven kunnen worden aan school- en klaskenmerken.
Het is mogelijk dat er na twee maanden on- derwijs verschillen bestaan tussen klassen, die toe te schrijven zijn aan school- en klasorgani- satiekenmerken die wij niet gemeten hebben. Bij intrede in het basisonderwijs wordt de leer- ling geconfronteerd met nieuw materiaal, nieuwe gezichten en nieuwe regels, waardoor hij in korte tijd ontzettend veel bijleert. De ge- noemde verschillen tussen klassen kunnen vol- gens ons dan bijvoorbeeld verklaard worden door variëteit van het spelmateriaal in de kleu- terklas, het veelvuldig gebruik van (de Neder- landse) taal, het aanspreken van het kind op zijn zelfstandigheid en prestaties, e.d. Deze nieuwe impulsen treden vooral op aan het begin van het jaar en nemen, naar verwachting, langzamer- hand af in betekenis, waarna andere school- en klaskenmerken een rol gaan spelen.
Daarnaast spelen op meetmoment 1 waar- schijnlijk leerlingkenmerken die niet in de ana- lyses zijn meegenomen een rol. Op meetmo- ment 2 zijn deze kenmerken verdisconteerd in de controle variabele 'Blokpatronenscore op meetmoment 1'.
4 Discussie
In dit artikel zijn de resultaten vermeld van de effecten van enkele school- en klassekenmer- ken op de prestaties van kinderen tijdens hun eerste schooljaar. Bij de bespreking van de re- sultaten moet men in gedachten houden dat het hier gaat om leerlingen die slechts negen maan- den onderwijs hebben genoten. |
De resultaten van de analyse met betrekking tot de Woordenschattest (passieve beheersing Nederlands) laten zien dat de kennis van Ne- derlandse woorden bij een eerste inspectie Wordt beïnvloed door de vroegere score van de leerling op dezelfde test, en in tweede instantie door de etniciteit en SES van het kind. De score op het eerste meetmoment werd, zoals De Jong et al. eerder in dit nummer constateerden, in be- langrijke mate bepaald door de etnische af- komst en de sociaal economische status van het kind. Dit verschijnsel kan worden toegeschre- ven aan het feit dat het hier zeer jonge kinderen betreft die, als het om allochtone leerlingen gaat, meestal in hun moedertaal zijn opgevoed. De school is de eerste omgeving waarin ze op een systematische wijze met het Nederlands als tweede taal in aaiu^aking komen. Op deze jonge leeftijd is de interactie met Nederlandstalige leeftijdsgenoten nog gering: ze verblijven meestal binnenshuis.
Anders gezegd: de onderiinge verschillen tussen kinderen met betrekking tot de passieve beheersing van het Nederlands zijn na negen maanden onderwijs nog nagenoeg dezelfde als bij intrede. De Turkse leeriingen hebben hun achterstand wel iets ingehaald. Uiteraard houdt dat niet in dat de gehele groep leerlingen niets geleerd heeft. Integendeel: uit het artikel van De Jong et al. (1993) blijkt wel degelijk een toename in prestaties op dit onderdeel. Het ver- schijnsel duidt haast op een autonome groei. Woordenschatscores aan het eind van het jaar kunnen derhalve ook niet toegeschreven wor- den aan verschillen in gedrag tussen leerkrach- ten, aan organisatieverschillen of inhouden van curricula.
Voor de Blokpatronentest geldt dat, overeen- komstig de resultaten op de Woordenschattest, bij een eerste analyse ook de vroegere score op de Blokpatronentest een belangrijke voorspel- ler te zijn van de testscore. Etniciteit en sociaal economische status voegen vervolgens weinig toe aan het zoeken naar de verklaring voor ver- schillen tussen prestaties van leerlingen.
In tegenstelling tot de resultaten met betrek- king tot de passieve beheersing van het Neder- lands (Woordenschat) kan hier niet alle varian- tie in de afhankelijke variabele worden toegeschreven aan leeriingkenmerken, ook de leerkracht dan wel de klas neemt een deel van de variantie voor haar rekening.
Wanneer klassekenmerken in de analyses worden opgenomen inzake het verklaren van prestatieverschillen op de test Blokpatronen, blijken deze daaraan niets bij te dragen. |
-ocr page 277-
Wanneer ook schoolkenmerken in het mo- del worden opgenomen, blijkt de beoordeling van de teamconsensus door de leerkracht een positief effect te hebben op de prestaties van de leerlingen. De perceptie van de leerkracht van de hechtheid van het leerkrachtenteam en het heersen van overeenstemming over bepaalde (onderwijskundige) zaken blijkt positief uit te werken op prestaties op de test Blokpatronen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een hogere teamconsensus bijdraagt aan een beter werkklimaat op school. De leerkrachten hoe- ven minder energie te steken in zaken die niet direct met het onderwijs in de klas te maken hebben, bijvoorbeeld onenigheid over het toe- passen van bepaalde schoolregels. Hierdoor blijft er meer tijd en energie over om in het on- derwijs zelf te steken, hetgeen in het voordeel van de leerlingen is. Deze conclusie dient ech- ter met de nodige terughoudendheid be- schouwd te worden, nadere analyses zullen uit moeten wijzen of dit effect stand houdt door de jaren heen.
In dit artikel is voornamelijk ingegaan op de vraag óf er verschillen zijn in effectiviteit tus- sen klassen en de bijdrage hieraan van leer- ling-, klas- en schoolkenmerken. De volgende stap zal zijn te kijken naar hoe leerkrachten om- gaan met verschillen tussen leerlingen. Zijn leerkrachten genegen om compenserende maatregelen ie nemen voor gesignaleerde ach- terstanden of hiaten in de ontwikkeling van kmderen? En als dit het geval is, welke maatre- gelen nemen zij dan? Voorts zullen meer ont- wikkelingsmaten van de kinderen in de analyse betrokken worden evenals meer curriculum- kenmerken teneinde uitspraken omtrent effec- tiviteitsverschillen tussen leerkrachten en scholen met betrekking tot het onderwijs aan jonge kinderen een solidere basis te geven dan nu nog het geval is.
Noten »
1 Een andere mogelijkheid Is om leerkrachtgege- vens naar schoolniveau te aggregeren. Dit bleek echter niet zinvol omdat er tussen leerkrachten binnen scholen grote verschillen bestaan in orga- nisatie. |
2 Met opzet is hier de term 'zij' gebruikt, omdat van de 35 leerkrachten die in het eerste leerjaar aan het onderzoek deelnamen er slechts 2 man waren.
3 Hoewel we op zoek zijn naar 'effectieve leer- krachten', welke in staat zijn hun leerlingen, on- geacht afkomst, bovengemiddeld te laten pres- teren, spreken we in de rest van dit artikel van 'effectieve klassen'. De reden hiervoor is dat in de analyses afname van het percentage onver- klaarde variantie op leerkracht niveau niet per definitie toe te schrijven valt aan kenmerken van de leerkracht c.q. de klasse-organisatie. Ook ef- fecten van instroomverschillen kunnen hiervan de oorzaak zijn.
Literatuur
Aitkin, M., & Longford, N. (1986). Statistical model- ling issues in school effectiveness studies. Journal of the Royal Statistic Society, 149,1-43.
Bank, M., & Veen A. van der (1987). Landelijk onder- zoek van Bureau Burke-InterA^iew. In J.J. van Kuyk (red.). Basisvorming in de basisschool (pp. 128-161). Tilburg: Zwijsen.
Berg, G. van den. Wolberg, R. G. M., & Schripsema, R. D. (1993). Vormgeving en effecten van het on- derwijsaanbod in het basisonderwijs. Groningen: RION.
Blok, H., & Eiting, M.H. (1988). De grootte van school- efferten: Hoe verschillend presteren leerlingen van verschillende scholen? Tijdschrift voor On- derwijsresearch, 13,16-30.
Blok, H. (1992). De grootte van het schooleffect in het basisonderwijs; een analyse op basis van vijf jaar Eindtoets Basisonderwijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 17, 343-354.
Boogaard, M., Damhuis, R., & Glopper K. de (1990). De Nederlandse taalvaardigheid van allochtone en Nederlandse kleuters. Amsterdam/Lisse: Swets SZeitlinger.
Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school? Het differentieel effeit van schoolkenmerken op schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs voor lager versus hoger milieu leerlingen en jon- gens versus meisjes. Nijmegen: ITS.
Brandsma, H.P., & Knüver, A.W.M. (1988a). De in- vloed van school- en klaskenmerken op reken- prestaties in het basisonderwijs. In J. Scheerens & J. C. Verhoeven (red.). Schoolorganisatie en be- leid en onderwijskwaliteit (pp. 23-37). Amster- dam: Swets & Zeitlinger. |
270
FEDAGOCISCHE
STUDltM
-ocr page 278-
Brandsma, H. P., & Knüver, A.W. M. (1988b). Organi- satorische verschillen tussen basisscholen en hun effect op leerlingprestaties. Tijdschrijft voor On- derwijsresearch, 73,210-212.
Brandsma, H.P., & Knüver, A.W.M. (1991). De con- textgebondenheid van effectivlteitsbevorde- rende schoolkenmerken. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 16, 219-230.
Brandsma, H. P. (1993). Basisschoolkenmerken en de kwaliteit van het onderwijs. Groningen: RION.
Commissie Evaluatie Basisonderwijs. (1994). Onder- wijs aan jonge kinderen. Den Haag: Sdu.
Eldering, L, & Vedder, P. (1992). OPSTAP: een opstap naar meer schoolsucces? f<msteTdan\/Usse: Swets &Zeltlinger.
Gennip, H. van, & Ruijs, A. (1992). Aan de basis. On- derzoek naar de pedagogisch-didactische kwali- teit van het onderwijs aan jonge kinderen. N ijme- gen: ITS.
Grift, W. van der (1990). Educational leadership and academic achievement in elementary education. School Effectiveness and School Improvement, 1 (3), 26-40.
Groenendaal, J. H. A., Horst, J. H. van der & Palmen, C. M. A. (1987). Taalvaardigheid en algemeen cog- nitief functioneren van kleuters uit verschillende sociaal-economische milieus. Pedagogische Stu- dien, 64, 381-389.
Hagen, M. A. A. E., Creusen, M. L. H. B., & Zijlmans, S. W. M. (1987). De Amsterdamse kleuter, een zor- genkind? Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 11, 492-506.
Harskamp, E. G., Pijl, Y. J., & Snippe, J. (1991). Spel en spelstimulering in het primair onderwijs. Gronin- gen: RION.
Hoeven-van Doornum, A.A. van der (1990). Effecten van leerlingbeelden en streefniveaus op school- loopbanen. ITS: Nijmegen.
Hopman-Rock, M., Gerritsen, F.M.G., & Talsma, P. (1988). Milieu-en geslachtsverschillen in taalont- wikkeling van 3 tot 6 jaar. Pedagogische Studien, 65, 437-450.
Inspectie van het Onderwijs. (1993). Feitelijk leer- en vormingsaanbod op de basisschool. Verslag ten behoeve van de Commissie Evaluatie Basisonder- wijs. De Meern: Inspectie van het onderwijs.
Janssen-Vos, F. (1991). Van kleuteronderwijs naar basisonderwijs. De wereld van het jonge kind, 18, 140-147.
Jong, P.F. de (1992). De samenhang tussen klasken- merken en de aandacht en prestaties van leerlin- gen op de basisschool, riyc/scftr/ft voor Onc/erw//s- research, 17,151-165. |
Jong, P. de. Klapwijk, M. J. G., Schonewille, B., Leij, D. A.V. van der (1993) Variations in cognitive and linguistic development in kindergarten: a one year follow-up. Paper for the International Con- gress for School Effectiveness and Improvement, Norrköping, Sweden.
Leseman, P. P. M. (1992). Literaire socialisatie, etnici- teit en sociaal milieu. In L. Verhoeven (red.). Handboek lees- en schrijfdidactiek: functionele geletterdheid in basis- en voortgezet onderwijs (pp. 56-70). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Levine, D. U., & Lezotte, L. W. (1990). Unusuallyeffec- tive schools. A reviewandanalysis of research and practice. The National Centre for Effective Schools Research and Development.
Longford, N. (1988). VARCL Manual. Princeton, NJ: Educational Testing Service.
Meer, T. A. M. van der. Appelhof, P. N., Doesschate, J. J. ten, & Kramer, G. B. (1986). Het onderwijs in de klas tussen 9 en 12. Utrecht: SAC/Vakgroep On- derwijskunde.
Meijnen, G. W. (1984). Van zes tot twaalf SVO nr 69. Harlingen: Flevodruk.
Meijnen, G.W., & Riemersma, F. (1992). Schoolcar- rières: een klassenkwestie? De schoolloopbanen van leerlingen, bezien in relatie tot de invloeden die maatschappelijke en binnenschoolse deter- minanten hierop hebben. Een literatuurstudie. Forum 17. Swets & Zeitlinger: Amsterdam.
Oers, B. van (1990). Kleuters zitten niet voor niets op school. Vernieuwing. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, 49,7-11.
Pluijm, J. van der, & Dongen, D. van (1992). Verbre- ding van het vormingsaanbod in het basis- onderwijs. Is het vormingsaanbod in het basison- derwijs verbreed door de invoering van de WBO en zo ja hoe is hieraan vorm gegeven? Tilburg: IVA.
Reezigt, G. J., & Weide, M.G. (1989). Effecten van dif- ferentiatie. Resultaten survey-onderzoek (deel- rapport IV). Groningen: RION.
Resing, W.C.M., & Bleichrodt, N. (1990). The devel- opment of a schoolbehavior checklist (SCHOBL-R) for various etnic groups in the Netherlands. In N. Bleichrodt & P.J.D. Drenth (Eds.), Contemporary issues in cross-cultural psychology: selected pa- pers from a regional conference of cross-cultural psychology. Amsterdam: Swets en Zeitlinger.
Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief? Amsterdam: Swets & Zeitlinger. |
-ocr page 279-
Verhoeven, L, & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van conceptuele en metalinguistische kennis bij de aanvang van het basisonderwijs. Pedagogische Studiën, 68,415-425.
Verhoeven, L., & Vermeer. A. (1989). Diagnose van kindertaal. Tilburg: Zwijsen.
Werf, M.P.C. van der, SWeide, M.G. (1991). Effec- tief onderwijs voor allochtone leerlingen. Tijd- schrift voor Onderwijsresearch, 16, 231-234.
Werf, M.P.C. van der. Weide, M.G., & Tesser, P. (1991). Het onderwijsvoorrangsbeleid in de school en in de klas. De eerste meting in het basis- onderwijs. Groningen/Nijmegen: RION/ITS.
Werf, M.P.C. van der, & Weide, M.G. (1993). Effec- tieve voorrangskenmerken In de school en in de k\as. Pedagogische Studien, 70,108-121.
Zaal, J.N., Bleichrodt, N., & Resing, W.M.C. (1986). SCHOBL-R: Handleiding (concept). Amsterdam: VU.
Auteurs
L Sontag is werkzaam als assistent in opleiding bij de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van Amsterdam.
G. W. Meijnen is hoogleraar onderwijskunde aan de Universiteit van Amsterdam en wetenschappelijk di- recteur van het SCO-Kohnstamm Instituut.
Correspondentieadres: Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam |
Abstract
Effective education foryoung children in primary schools
L Sontag & G.W. Meijnen. Pedagogische Studiën, 1995, 72,258-272.
A Dutch ongoing study into the schoolcareer of young children in primary schools has partly been dedicated to examining the influence of school and class Organization on linguistic and cognitive de- velopment.
In the first year of the study, data concerning school and class characteristics were gathered in 28 primary schools by means of questionnaires, inter- views, logbooks and Observation. Muiti level analysis show that there are already at the beginning of pri- mary school differences between classes in pupil achievement, but that these differences are, to a large extent, explained by pupil background charac- teristics.
The Dutch vocabulary of a pupil at the end of first grade is mainly determined by former linguistic achievement, the ethnicity and SES of the pupil, and not by school or class Organization. The scores on an intelligence test (Block Design) at the end of first grade could not exclusively be explained by pupil background characteristics. The extent to which teachers experience collegiality and share common ideas regarding educational goals with their col- leagues had a positive influence on the cognitive achievement of their pupils. |
272
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 280-
Samenvatting
In toenemende mate wordt goed lesgeven door onderwijsmanagers gelijk gesteld met het zo snel mogelijk opleiden van leerlingen tot perso- nen die in hoge mate zelfstandig zorg dragen voor de sturing en regulering van het eigen leer- proces. Wij constateren dat bij de implementatie van deze visie op onderwijs gebruik wordt ge- maakt van nieuwe opleidingsconcepten zoals probleemgestuurd onderwijs en het KIT-model. De nieuwe vormen van onderwijs hebben ge- meen dat de lerende actief aan het werk wordt gezet en leert zelfstandig tot een goede aanpak en planning te komen. Naar onze indruk blijven echter de richtlijnen voor het ontwerpen van adequate opdrachten achter bij de toenemende behoefte. Naar ons idee is daarvan het gevolg dat docenten dikwijls wat kritiekloos afgaan op ervaringen van anderen en leerlingen opdrach- ten geven zonder zelf goed te overzien wanneer en waarom deze opdrachten geschikt zouden zijn om de beoogde doelen te bereiken. |
In deze bijdrage geven wij een overzicht van acht 'instructieleer-episodes' die een verbinding leggen tussen kennis over onderwijsleerproces- sen en uitkomsten van onderzoek enerzijds en het ontwerpen van onderwijs anderzijds. Elke episode betreft een specifiek soort onderwijs- leerproces en onderscheidt zich van de andere episodes in tenminste een van de volgende op- zichten: de oriëntatie op ofwel cognitief of 'an- der* leren, op reproduktie of produktie, op kennis of vaardigheid, op metacognitie of niet op metacognitie en op nabije of verre transfer. Eerst beschrijven wij hoe de selectie van deze 'dimensies' tot stand is gekomen en op welke gronden wij aannemen dat de waarden op deze dimensies essentieel zijn voor het soort onder- wijsleerproces dat nodig Is om de episode goed te laten verlopen. Daarna worden de acht epi- sodes afzonderlijk besproken en geven wij aan hoe docenten het episode-overzicht kunnen ge- bruiken. De discussie wordt afgesloten met de constatering dat het gepresenteerde episode- overzicht moet worden gezien als poging om een probleem aan te vatten dat ook anderen be- zig houdt: het probleem hoe het brede domein van leren en instructie verkaveld kan worden op een wijze die ertoe bijdraagt dat de vele be- schikbare informatie beter toegankelijk en han- teerbaar wordt.
1 Inleiding
Het is inmiddels gebruikelijk om in onderwijs- kundige publikaties en leerboeken uit te gaan van de stelling dat leer- en studeerprocessen van de lerende een centrale rol vervullen in het onderwijs (Boekaerts & Simons, 1993; Van Hout-Wolters, 1992). Deze stelling wordt on- derbouwd door te verwijzen naar cognitief psychologisch onderzoek waarin het belang naar voren komt van voorkennis en de cogni- tieve en metacognitieve strategieën die door le- renden worden ingezet (zie Wang, Haertel & Walberg, 1990, voor een overzicht). De juist- heid van de stelling dat 'leerlingen het werk moeten doen en docenten hun mond eens wat meer moeten houden' wordt vrijwel dagelijks op een studie- of nascholingsdag voor docenten door de aanwezigen onderkend. Talloze onder- wijsinstellingen op alle onderwijsniveaus zijn bezig het bestaande onderwijs op nieuwe leest te schoeien. Verscheidene opleidingsconcep- ten gooien hoge ogen. Wij noemen het 'Pro-
Actief leren en studeren: acht soorten instructieleer-
episodes1
M. Elshout-Mohr en B.H.A.M. van Hout-Wolters2 |
1 Het onderzoek maakt deel uit van het VF-pro-
gramma 1992-1997 "Leren en instructie van cogni-
tieve strategieën" van het Instituut voor de Leraren
Opleiding (ILO) van de Universiteit van Amsterdam.
2 Wij danken de anonieme referenten van Pedago-
Qische Studiën, de leden van de werkgroep Hogere
Cognitieve Processen (HogCog), H. Broekkamp en J.
van der Linden voor hun commentaar op eerdere
versies van dit artikeL
-ocr page 281-
bleemgestuurd Leren' (Moust, Bouhuijs & Schmidt, 1989) en het KIT- en KIT-GO- model (Zuylen, 1989), concepten die hun verdiensten in de praktijk bewezen hebben. Veelomvattend en theoretisch onderbouwd is PRO-AL, de af- korting voor 'procesgericht onderwijs dat tot doel heeft adaptief leren te bevorderen' (Boe- kaerts & Simons, 1993). Voorts is een oplei- dingsconcept interessant dat 'cognitief-in-de- leer-zijn' wordt genoemd ('cognitive appren- ticeship', ontleend aan Collins, Brown & New- man, 1989) en hoewel wij de reeks voort zou- den kuimen zetten, noemen wij als laatste opleidingsconcepten het 'studentgestuMde on- derwijs' waarmee ervaring wordt opgedaan bij de Katholieke Universiteit Brabant en het 'op- drachtgestuurde leren', dat wordt ontwikkeld biimen enkele faculteiten van de Universiteit van Amsterdam (Elshout-Mohr, De Jong & Van den Bijtel, 1994). De genoemde oplei- dingsconcepten hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat men niet alleen beoogt leerlingen een actievere, meer centrale rol te geven in het leerproces, maar dat ook expliciet wordt nage- streefd hen te 'leren leren'.
Het inzicht dat de activiteiten van leerlingen doorslaggevend zijn voor het succes van onder- wijsleerprocessen heeft nieuwe stimulans ge- geven aan het zoeken naar modellen voor het ontwerpen van instructieve omgevingen. Ook het feit dat onderwijsonderzoek steeds meer betrekking heeft op complex leren in realisti- sche situaties heeft ertoe bijgedragen dat zich nieuwe mogelijkheden aandienen om krach- tige leeromgevingen te ontwerpen (Dijkstra & Lowyck, 1994). Mede door het enorm geva- rieerde gebruik van termen en begrippen dreigt het overzicht echter verloren te gaan en is moeilijk te beoordelen hoe de verschillende be- vindingen zich tot elkaar verhouden. Het ge- volg is dat in de praktijk weinig doelmatig en trefzeker gebruik wordt gemaakt van nieuwe inzichten. Dit komt goed tot uiting wanneer een opleiding van opleidingsconcept verandert. Nadat men het in grote lijnen eens is geworden, duiken er vragen op over de precieze invulling van het gekozen stramien. Dit zijn vragen als: sTUDiiM Wij moeten leerlingen zelfstandig aan het werk zetten, maar welke concrete vraagstukken, op- drachten of probleemstellingen zijn daartoe het meest geschikt? Waar zullen studenten het meeste Ieren van leren? Hoe zorgen wij voor |
voldoende afwisseling? Stellen èn beantwoor- den van die vragen is noodzakelijk in het licht van de intentie om studenten zowel te activeren als te leren leren. Wanneer de variëteit in op- drachten otmodig beperkt is, gaat dat ten koste van de motivatie en wordt het studeren een sleur. Wanneer er wèl de nodige variëteit is, maar docenten kurmen zelf niet goed uitleggen welke leerprocessen op gang worden gebracht en waarom dat belangrijk is, is dat eveneens be- zwaarlijk. Het belemmert de voorbereidmg op zelfstandige sturing van het leren. 'Blind' trai- nen is minder effectief gebleken dan training waarbij lerenden 'geïnformeerd' zijn over het hoe en waarom van de gekozen werkwijze (zie Elshout-Mohr, 1992, voor een overzicht). Het houdt het gevaar in dat lerenden tot activiteiten komen die weinig of niets bijdragen aan hun kennis en vaardigheden. Denk maar aan leer- lingen die alles uit hun hoofd leren en daar veel tijd in steken of aan studenten die na urenlange oeverloze discussies over zware onderwerpen verzuchten: 'waar hadden wij het eigenlijk over?' Bij vlagen kuimen lerenden zeer actief zijn, maar als dit zonder resultaat blijft, gaat daar wemig stimulans van uit.
Voorwaarde voor het effectief inrichten van onderwijs is dat kennis die uit onderzoek be- schikbaar is over het realiseren van verschil- lende soorten onderwijsleerdoelen en -proces- sen goed wordt gebruikt. Het is een goed begin als raamwerk een opleidingsconcept te kiezen dat voldoende ruimte laat voor eigen activitei- ten van de lerenden. Maar ook het nader invul- len van de activiteiten moet weloverwogen ge- beuren. Wij denken daarom dat het zinvol is om onderwijsleerprocessen die van leerlingen we- zenlijk verschillende studeer- en leeractivitei- ten vereisen duidelijk van elkaar te onderschei- den en overzichtelijk op een rij te zetten. Voor elk soort onderwijsleerproces kan dan een apart scenario worden geschetst, dat is afgestemd op empirische gegevens over het soort activiteiten dat de leerlingen zouden moeten ondernemen. Ook de condities die geschikt zijn om hen daarin te begeleiden en hen te coachen kunnen in het scenario worden genoemd. Deze scena- rio's blijven beperkt tot wat essentieel is, zodat de 'aankleding' kan worden aangepast aan het gekozen raamwerk. Stel bijvoorbeeld dat le- renden volgens het scenario 'aandacht moeten besteden aan de oppervlaktekeimierken van in- |
-ocr page 282-
formatie' (omdat die letterlijk gereproduceerd moet kunnen worden, zoals in het geval van eigennamen), dan zijn er nog tal van manieren om deze activiteit 'aan te kleden'. Werkt men bijvoorbeeld vanuit een opleidingsconcept waarin samenwerken tussen leerlingen cen- traal gesteld wordt, dan kan de activiteit ver- pakt worden in een rollenspel.
Het produkt dat wij willen leveren bestaat dus uit een goed gefundeerd overzicht van herken- bare, benoembare onderwijsleerprocessen of episodes, waarvan bekend is welk scenario men moet volgen om ze optimaal te laten verlo- pen. Dit overzicht vormt op zichzelf geen opleidingsconcept, maar een hulpmiddel bij het bepalen welke activiteiten men lerenden moet laten uitvoeren om beoogde leerproces- sen op een effectieve wijze op gang te brengen. Door de manier waarop wij het overzicht tot stand brengen kan het bovendien een brugfunc- tie vervullen tussen onderwijsonderzoek en on- derwijspraktijk.
2 Enkele kernbegrippen
Kernbegrippen in deze bijdrage zijn onderwijs- leerproces, episode (of voluit instructieleer- episode) en scenario.
De term onderwijsleerproces is een heel al- gemene term voor de processen die zich binnen onderwijsinstellingen afspelen in verband met het onderwijzen en leren. Deze term behoeft geen andere toelichting dan dat het gaat om een proces waarin één of meer lerenden (leerlin- gen, studenten) en één of meer onderwijsge- venden (docent, trainer of coach) gericht zijn op het tot stand brengen van een leerproces. In de eerste plaats gaat het om het vergroten van de kennis, vaardigheden of competentie van de lerende(n). Dat ook onderwijsgevenden van het proces kunnen leren wordt over het alge- meen - waarschijnlijk ten onrechte - niet in de beschouwingen betrokken. De term episode (of voluit instructieleer-episode ) gebruiken wij om te verwijzen naar min of meer afzonderlijke eenheden die binnen onderwijsleerprocessen kunnen worden onderscheiden. Deze 'eenhe- den' nemen in het werk dat wij hier presenteren een centrale plaats in. Wij gaan er daarom wat nader op in. Volgens het woordenboek is een |
episode 'een op zichzelf staand of op zichzelf beschouwd (uitgelicht) deel van een verhaal' of 'een deel van een reeks gebeurtenissen dat min of meer een zelfstandig geheel vormt'. Een voorbeeld van een episode in een verhaal zou de episode kunnen zijn waarin 'de verlegen verpleegster en de jonge dokter' elkaar vinden. Een dergelijke episode kan in een boek in en- kele woorden worden afgehandeld, maar er kunnen ook verschillende passages aan gewijd worden, die dan vervolgens door lezers weer als eenheid worden beschouwd. Andere epi- sodes, bijvoorbeeld betreffende de reorganisa- tie van het hospitaal waarin de beide hoofdper- sonen werken, kunnen het verhaal over hun persoonlijke relatie onderbreken, maar toch kunnen lezers de eenheid blijven zien en deze uit het grotere geheel lichten. Dit is van belang omdat het de lezer in staat stelt eenheden te ver- gelijken. Er zijn in verschillende boeken epi- sodes te vinden van het type 'boy meets girl', lange en korte, boeiende en saaie, mooie en le- lijke. Onderlinge vergelijking verdiept het in- zicht van lezers in de kwaliteiten van elk ervan. Om episodes te herkennen en er vervolgens wat over te kunnen zeggen, moet de lezer er echter wel 'oog' voor ontwikkelen en bereid zijn wat moeite te doen. De episodes in dit artikel zijn eveneens eenheden, maar ze zijn niet in verha- len herkenbaar maar in onderwijsleerproces- sen. Een voorbeeld van een episode uit een on- derwijsleerproces is 'een leerling leert een gedicht om dit in de klas te kunnen voordra- gen'. Deze episode kan lang of kort duren, af- hankelijk van de moeilijkheidsgraad van het gedicht en de kwaliteiten van de leerling. De episode is, net als in het 'boy meets girl'- voorbeeld, vergelijkbaar met talloze andere episodes. Als categorienaam kunnen wij kie- zen 'reproduktieleren' of wat langer: 'feiten of wetenswaardigheden leren om deze te kunnen herkennen of reproduceren'. Episodes uit deze categorie kunnen - door mensen die daar oog voor ontwikkelen - in allerlei onderwijsleer- processen worden herkend en zij kunnen ver- volgens worden beschreven en becommenta- rieerd, bijvoorbeeld als lang of kort en nuttig of zinloos. Net als bij de episodes uit een verhaal, studiim geldt voor episodes in onderwijsleerprocessen dat ze heel goed onderbroken kunnen worden door andere processen zonder dat dit het een- heidskarakter van de episode behoeft aan te tas- |
-ocr page 283-
ten. Stel bijvoorbeeld dat een lerende alle spreekwoorden uit verschillende taalgebieden wil leren om er op toepasselijke momenten mee voor de dag te kunnen komen. Zo'n onderne- ming kost veel tijd en de lerende zal de episode zeker niet in één keer afhandelen. Toch kan de episode heel goed als eenheid worden gezien en tot dezelfde categorie gerekend worden als de episode waarin 'een gedicht wordt geleerd'.
Episodes zijn dus eenheden die, op grond van hun onderlinge overeenkomsten en ver- schillen, in categorieën kuimen worden mge- deeld. De 'boy meets girl'-eenheden vormen, ondanks him onderlinge verschillen 'een fami- lie' op dezelfde manier waarop 'meubels' een familie vormen en 'groentes' of 'fhiit'. Het- zelfde geldt ook voor de episodes die wij in on- derwijsleerprocessen zullen onderscheiden. Mensen blijken met de familieverwantschap- pen goed te kunnen werken, ook al verschillen de eenheden waar het om gaat vrij sterk van el- kaar. Zij doen dit door gebruik te maken van prototypes. Prototypes fungeren als kern en kenschets van de categorie. Rosch (1975) die hier onderzoek naar deed beschrijft prototypes als 'voorbeelden waarin alle familiekenmerken die typerend zijn voor de categorie optimaal aanwezig zijn'. Voor een meubel is bijvoor- beeld een stoel prototypisch en een telefoon be- paald niet. En voor fruit staat een appel beter model dan een augurk. Tegelijkertijd echter is het zo dat bij de telefoon aanzienlijk meer fami- liekenmerkeh aanwezig zijn van een meubel dan van een vrucht en dat men een augurk toch eerder dan een telefoon zou aanmerken als fruit. Binnen elke categorie vindt men met an- dere woorden meer en minder prototypische exemplaren. De acht episode-families die wij in onderwijsleerprocessen zullen onderschei- den worden in dit artikel in eerste instantie beschreven met behulp van prototypische voorbeelden; dus met voorbeelden die de fami- liekenmerken van de categorie goed demon- streren. Dat elke episode-familie ook minder prototypische exemplaren kent, wordt daarmee niet ontkend, maar het komt op het tweede ^£D*GOG/««r plan. Eén van die categorieën omvat de epi- stuDiiM sodes die wij hierboven al noemden onder de naam 'leren van feiten en wetenswaardigheden om deze te kunnen herkennen of reproduce- ren' . Desgewenst kan zo'n lange, informatieve, categorienaam worden vervangen door een |
simpel label, zoals 'reproduktieleren'. De naam van een categorie (zoals 'meubel') kan namelijk de lading toch altijd maar zeer ten dele dekken. Om de wat vreemde term episode- familie te vermijden spreken wij liever van 'ty- pen episodes' of 'episodetypes', ook al verdie- nen die termen evenmin de schoonheidsprijs.
Samenvattend: een instructieleer-episode is een eenheid die in een onderwijsleerproces on- derscheidbaar is. Elke episode is meer of min- der prototypisch voor de familie of categorie waartoe hij behoort. Iemand moet het catego- riebegrip (de familie) en een aantal leden van de betreffende categorie kennen om goed in staat te zijn om de mate van prototypie van een episode te kunnen beoordelen en ook minder prototypische episodes te kunnen herkennen. De categorienaam is niet meer dan een ge- meenschappelijk label.
Ook de term scenario, die in het voorgaande al even werd gebruikt, verdient toelichting. On- der een scenario, behorende bij een type instructieleer-episode, verstaan wij een globale omschrijving van de condities en de docent- en leerling-activiteiten die nodig zijn om het on- derwijsleerproces succesvol te laten verlopen. Voor alle leden van een episodetype geldt in principe hetzelfde scenario. Bij episodes die gericht zijn op 'reproduktieleren' staat bijvoor- beeld m het scenario dat leerlingen de gelegen- heid moeten krijgen om de te reproduceren informatie aandachtig te bekijken of te beluis- teren en deze vervolgens te analyseren door er iets mee te doen. Bij verschillende leden van de episodefamilie kan het doen uit andere hande- lingen bestaan, zoals hardop uitspreken (voor de hand liggend bij het leren van een gedicht), overschrijven (aan te bevelen bij een lastige eigennaam) of sorteren (handig bij het uit het hoofd leren van de spreekwoorden uit verschil- lende taalgebieden). Dat bij elk episodetype een eigen scenario hoort wil niet zeggen dat episodes uit de verschillende categorieën geen overlappende eisen zouden stellen aan de acti- viteiten van leerlingen. Aandachtig bekijken van informatie is bijvoorbeeld in instructieleer- episodes van verschillende typen een belang- rijke activiteit, maar dit kenmerk komt toch slechts bij één van de episodetypes voor in het scenario. Wij komen hier nog op terug, nadat besproken is hoe het onderscheiden en benoe- men van acht verschillende episodetypes in zijn werk is gegaan. |
-ocr page 284-
3 Opzet en werkwijze
den en nieuwe accenten aanbrachten.
Ons doel is om een beperkt aantal episodetypes te beschrijven en te benoemen, die met elkaar een zo groot mogelijke dekking opleveren van de vele verschillende onderwijsleerprocessen waarmee leerlingen en docenten in opleidingen te maken krijgen. Dit kan uiteraard vanuit ver- schillende gezichtspunten worden geprobeerd. Wij hebben een stapsgewijze procedure ge- volgd. Eerst zijn wij nagegaan hoe Bloom (1956), Doyle (1983) en enkele andere onder- zoekers onderwijsleerprocessen hebben onder- verdeeld in eenheden of episodes. Wij consta- teerden dat er tenminste vijf dimensies zijn die veelvuldig gebruikt worden om overeenkom- sten en verschillen tussen onderwijsleerproces- sen aan te geven. Dit wordt beschreven in de eerstkomende twee paragrafen.
Vervolgens hebben wij, uitgaande van de vijf dimensies, acht episodetypes onderschei- den die gekenmerkt zijn door hun waarden op de vijf dimensies. Gekozen is voor types die op tenminste één van de dimensies duidelijk van elkaar verschillen. Deze werkwijze wordt na- der toegelicht. Aansluitend is, per episodetype, een scenario opgesteld dat de onderzoekgege- vens samenvat over de condities en activiteiten die waarschijnlijk van belang zijn voor een goed verloop. Het overzicht dat zo is ontstaan is nog globaal en heeft een voorlopig karakter. Het maakt echter goed duidelijk dat, hoe en waarom de actieve bijdragen van leerlingen per episodetype verschillend moeten zijn. Dit maakt het overzicht naar onze mening tot een interessant hulpmiddel. Het biedt onder- zoekers en praktijkmensen houvast in het den- ken over onderwijsleerprocessen, de activitei- ten waartoe lerenden moeten worden aangezet en de omstandigheden die gunstig zijn voor het bereiken van een goed resultaat.
4 Twee taxonomieën
Wij bespreken eerst kort de taxonomie van Bloom (1956) die onderwijsleerprocessen van elkaar onderscheidde op basis van doelstellin- gen en van Doyle (1983) die studieopdrachten ('academie tasks') nam als basiseenheden van zijn indeling. In beide gevallen geven wij ook kort aan hoe anderen op het werk voortbouw- 4.1 Een indeling op basis van doelstellingen |
De taxonomie van Bloom (1956) is ongetwij- feld de bekendste van alle taxonomieën op het gebied van de onderwijsleerprocessen. De in- deling gaat uit van de doelstellingen die wor- den nagestreefd. Deze worden verdeeld in drie hoofdcategorieën, namelijk cognitieve, affec- tieve en psychomotorische doelstellingen, die elk weer zijn onderverdeeld in subcategorieën. Voor de cognitieve doelstellingen waar wij ons in dit artikel in hoofdzaak toe zullen beperken worden zes subcategorieën onderscheiden: kennen, begrijpen, toepassen, analyseren, synthetiseren en evalueren. De indeling is door verscheidene onderwijskundigen opgepakt, overgenomen en verder uitgewerkt tot een ver- sie die paste bij het gebruik dat men ervan wilde maken.
Smuling, Brants en Pilot (1982) behandelen de taxonomie van Bloom in een boek dat bedoeld is om docenten in het hoger onderwijs te brengen tot 'zodanig ontwerpen en uitvoeren van het onderwijs dat het studenten zo goed mogelijk helpt de be- oogde doelstellingen te bereiken'. Doelstellingen vervullen volgens deze auteurs in het onderwijs vier functies:
(1) ze geven richtlijnen, aanknopingspunten en beslis- singscriteria bij het vaststellen van studiepro- gramma's
(2) ze zijn belangrijk bij het kritisch beoordelen van het studieprogramma, zowel vooraf als achteraf
(3) ze kunnen worden gebruikt bij het informeren van de studenten over wat er gaat gebeuren (zodat zij hun (zelOstudie goed kunnen organiseren, gemoti- veerd zullen zijn en door docenten gemakkelijker geïnformeerd kunnen worden over hun sterke en zwakke kanten) en
(4) men kan er tot op zeker hoogte uit afleiden welke vaardigheden de docenten moeten bezitten, die het betreffende onderwijs verzorgen.
De taxonomie heeft grote invloed gehad op het denken over onderwijs en onderwijsconstruc- tie. Er zit echter aan het leren werken met doel- stellingen in de praktijk meer vast dan men oor- spronkelijk dacht. Zelfs voor ervaren docenten is het formuleren van doelstellingen een lastig karwei. Uit onderzoek (Van den Akker, 1988) blijkt dat docenten bij het plannen en voorbe- reiden van hun lessen zelden de bedoelde werk- wijze volgen. Zij richten de aandacht bij voor- |
-ocr page 285-
kexir meteen op de keuze van de leerinhoud/ lesstof, de leerlingactiviteiten en de didactische werkvormen. De Klerk (1990) noemt als be- langrijk probleem dat doelen, hoe concreet men ze ook uitwerkt, eigenlijk nog weinig zeg- gen over de wijze waarop de doelen bereikt kunnen worden. De Klerk (1990) formuleert dit als volgt:
"Een serieus probleem dat zich voordoet bij het operationaliseren (van doelstellingen) is, dat het accent te nadrukkelijk ligt op het effect dat nage- streefd wordt. De concrete doelen worden gefor- muleerd in termen van produkten en niet in termen van processen die tot de gewenste produkten moe- ten leiden. Hierdoor is het moeilijk om uit de for- muleringen van doelstellingen af te leiden hoe het leerproces kan worden gestuurd en geregeld (...), via bijvoorbeeld, de presentatie van de leerstof of de wijze waarop getoetst en feedback gegeven wordt, of het oefenschema dat gehanteerd wordt
De Klerk stelt voor doelstellingen anders te gaan formuleren, namelijk in termen van de vaardigheden die van studenten en docenten worden vereist om de doelen te bereiken. Dit zou naar zijn mening de bruikbaarheidswaarde van de taxonomie vergroten.
4.2 Een taxonomie op basis van studieopdrachten
Een andere bekende taxonomie is ontworpen door Doyle (1983). De taxonomie berust op een indeling van schoolwerk ('acadeffiic work') in typen studieopdrachten ('academic tasks'). Doyle noemt vier typen studieopdrachten:
(1) geheugentaken waarbij van de leerlingen verlangd wordt dat ze informatie herkennen of reproduceren;
(2) uitvoerende, routinematige taken waarbij leerlin- gen standaardprocedures, formules of algoritmes moeten toepassen;
(3) begrip- en inzichttaken waarbij leerlingen geacht worden om
(a) in informatie die op verschillende manieren wordt aangeboden, onderliggende overeenkomsten te onderkennen; «
(b) procedures en regels toe te passen in situaties waarin leerlingen zelf moeten kiezen welke toepas- baar zijn;
(c) zelf conclusies te verbinden aan gegeven infor- matie;
(4) opinietaken, waarbij de leerling een mening of voorkeur moet uitspreken. |
Elk type studieopdracht, zo stelt Doyle, is ge- kenmerkt door het soort produkt dat leerlingen die de taak met succes hebben uitgevoerd kun- nen leveren, het soort leerproces dat nodig is om de taak te volbrengen en de leermiddelen en hulpbroimen die de leerlingen ter beschikking staan. Een van de doelen die Doyle heeft met het onderscheiden van verschillende typen stu- dieopdrachten is te laten zien dat er aan ver- schillende onderdelen van schoolwerk ver- schillende moeilijkheden verbonden zijn. Zo geldt bijvoorbeeld voor geheugentaken dat de leerlingen moeten zorgen dat allerlei opper- vlaktekenmerken (zoals de specifieke woorden van een versregel) niet verloren gaan door 'se- mantische integratie', terwijl ze bij het werken aan begrip- en inzichttaken 'yaisi moeten zorgen wèl tot semantische integratie te komen on- danks de verschillen in de oppervlaktekenmer- ken van het informatieaanbod. Doyle stelt dat tenminste twee dimensies het soort moeilijkhe- den bepalen. De eerste dimensie, inprenten- begrijpen, heeft betrekking op de verwerking van informatie en de tweede dimensie, procedureel-begripsmatig, betreft het gebruik ervan. De dimensie inprenten-begrijpen betreft het belang dat gehecht wordt aan enerzijds de oppervlaktestructuur van de informatie (de precieze woorden die op papier staan) en an- derzijds de onderliggende conceptuele struc- tuur (het netwerk van proposities dat bepalend is voor de betekenis van de tekst). Bij de dimen- sie procedureel-begripsmatig staat het verschil centraal tussen 'weten hoe' en 'weten waarom en waimeer'. Van 'weten hoe' is sprake als leerlingen vraagstukken voorgelegd krijgen die zij kunnen oplossen op basis van beheer- sing van en standaardroutine (Doyle spreekt van 'procedurele' taken). Op 'weten waarom en waimeer' wordt een beroep gedaan als leer- lingen worden geconfronteerd met opdrachten die inzicht vereisen in de condities waaronder geleerde procedures met succes toegepast wor- den (in dat geval zijn de taken 'begripsmatig' van aard). Over deze beide dimensies zegt Doyle dat men ze moet zien als gradueel. Ten aanzien van de eerste dimensie verwoordt hij dit als volgt:
"The distinction between memory and comprehen- sion tasks must be viewed as a matter of degree. Some tasks are weighted toward verbatim repro- duction of the language used in Instruction. Other |
278
noAaoaiscHi
STUDltM
-ocr page 286-
tasks are weighted in the direction of paraphrase or inferences."
Bovendien stelt Doyle dat uit toetsresultaten van leerlingen niet altijd valt op te maken wat ze nu eigenlijk hebben gedaan en of dit over- eenkomt met wat de docent bedoelde. Wij cite- ren:
"Comprehension items under some circumstances may be answerable by recall, thereby allowing memoiy as a route to accomplishing what is nomi- nally a comprehension task. If, for instance, an item that requires a person to give an example of a concept can be answered by reproducing an exam- ple used in instniction, then the item can be an- swered by memory. In such a case it is not necessarily appropriate to infer comprehension from a correct answer." Er is dus, om diverse redenen, geen sprake van een absolute scheiding tussen situaties waarin men van inprent- of begrijptaken moet spreken. Er zijn, om even terug te grijpen op de termino- logie van Rosch (1975), prototypische inprent- en begrijptaken, maar ook minder prototypi- sche. Hetzelfde geldt voor de dimensie procedureel-begripsmatig. Er zijn naast taken die prototypisch zijn ook minder prototypische taken; in het laatste geval valt moeilijk uit te maken of leerlingen die de taak volbrengen dit doen op basis van beheersing van standaard- routines of op basis van begripsmatige kennis, die zij gebruiken om het proces te plannen en te sturen. Doyle besluit de genoemde publikatie met het behandelen van nog een derde aspect waarin studieopdrachten van elkaar kunnen verschillen. Dit betreft de verwachtingen die men mag hebben van 'directe instructie'. On- der directe instructie wordt hier verstaan dat leerlingen expliciet verteld krijgen hoe ze het werk moeten uitvoeren en strikt worden bege- leid op hun weg naar beheersing, door terug- koppeling en bijsturing. Directe instructie is echter niet altijd realiseerbaar en het kan bij be- paalde opdrachten zelfs onwenselijk zijn om het leerproces teveel te structureren. Een zeker mate van ongestructureerdheid verdient de voorkeur als het gaat om complexe taken waar- bij diepere verwerking van informatie wordt vereist en leerlingen hogere orde regulatiepro- cessen moeten ontwikkelen. De gewenste mate van structurering van het leerproces - in de vorm van directe instructie door de docent - vormt bij Doyle dus de derde dimensie waarop |
studieopdrachten zich van elkaar onderschei- den, naast de dimensies inprenten-begrijpen en procedureel-begripsmatig.
Brophy en Alleman (1991) bouwen op het werk van Doyle voort en zijn het in grote lijnen met de door hem onderscheiden dimensies eens. Zij vinden echter de term 'academie task' - door ons vertaald met de term studieopdracht - minder gelukkig en spreken liever van 'activiteiten' die de opleiders organi- seren en waaraan studenten kunnen deelne- men. Wij citeren:
"By 'activities' we mean anything that students are expected to do, beyond getting input through read- ing or Ustening, in order to leam, practice, apply, evaluate, or in any other way respond to curricular content (...;...). Activities may call for speech (an- swer questions or participate in discussion, debate, or role playing), writing (short answers, longer compositions, research reports), or goal-directed action (conduct inquiry, solve problems, construct models or displays). Activities may be done either in or out of the classroom (i.e. as homework); in whole class, small group, or individual settings; and under close and continuing teacher supervision or largely independently (on one's own or with peers) (...;...). We think of them (activities) as op- portunities for students to thoughtfully process, in- tegrate, and apply curriculum content, structured for them in goals-driven ways and accompanied by a great deal of teacher-student discourse." Het begrip 'activiteit' is volgens Brophy en Al- leman ruimer dan het begrip 'academie task' van Doyle, omdat een activiteit kan bestaan uit nadenken, overleggen of discussiëren en niet altijd een tastbaar of toonbaar produkt behoeft op te leveren. Daarom vinden ze dit begrip ge- schikter in verband met studieopdrachten waarin zelfregulatie door leeriingen belangrij- ker is dan directe instructie door docenten.
Wij besluiten deze korte weergave van twee bekende taxonomieën met de constatering dat er geleidelijke veranderingen zijn opgetreden in de wijze waarop het domein van onderwijs- leerprocessen wordt ingedeeld: men let nog steeds op het produkt (nagestreefd leerresul- taat) en de opdrachten die docenten voorstruc- tureren, maar daarnaast let men ook op het proces (de weg waarlangs het naar het leerre- sultaat wordt toegewerkt) en de zelßtandige sturing waarmee lerenden him weg zoeken bin- |
-ocr page 287-
nen de leeromgeving die de docent creëert.
5 Dimensies waarop onderwijs- leerprocessen verschillen
Om de basis voor het overzicht van fundamen- teel verschillende instructieleer-episodes wat te verbreden is ook bij andere onderzoekers ge- keken naar de onderscheidingen die zij aan- brachten en de dimensies die zij gebruikten. Wij raadpleegden Ausubel (zoals weergegeven door De Corte, 1981), Van Parreren (eveneens weergegeven door De Corte, 1981), Merrill (zoals weergegeven door Reigeluth, 1983), Reigeluth (1983), Gagné (1984), Willems (1987), Koper (1989) en Glaser (1990). Deze onderzoekers hebben gemeen dat zij funda- mentele overeenkomsten en verschillen tussen onderwijsleerprocessen niet primair zoeken in de aard van het vakgebied en de vakinhouden die lerenden zich eigen moeten maken, maar in de wijze waarop lerenden - gebruik makend van de omgeving en hulp van andere mensen - kennis en vaardigheden opbouwen. Een werk- verslag is te vinden in Elshout-Mohr en Van Hout-Wol ters (1991). Wij bespreken hieronder de vijf 'dimensies' die wij hebben opgespoord en volstaan per dimensie met enkele korte op- merkingen of een verwijzing naar een figuur. De term dimensie wordt hier kortheidshalve gebruikt voor zowel continue als discrete on- derscheidingen.
Dimensie 1. Er wordt onderscheid gemaakt tussen onderwijsleerprocessen die betrekking hebben op cognitieve kennis en vaardigheden en onderwijsleerprocessen waarin 'andere ver- worvenheden' centraal staan. Wij beperken ons in dit artikel tot het cognitieve leren en gaan daarom niet in op onderscheidingen die door onderzoekers worden aangebracht binnen de categorie 'andere verworvenheden' (zoals bij- voorbeeld de onderscheidingen psychomoto- risch, affectief en sociaal) |
Het onderscheid cognitief - anders (namelijk psychomotorisch en affectieO wordt bijvoorbeeld gemaakt in de taxonomie van Bloom. Dimensie 2. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen onderwijsleerprocessen die gericht zijn op reproduktie, letterlijke herhaling of routine- vorming enerzijds en onderwijsleerprocessen die gericht zijn op produktie anderzijds. Pro- duktie houdt in dat lerenden de verworven kennis en vaardigheden gebruiken in situaties waarin zij zelf, met begrip en inzicht, moeten bepalen wat er met het geleerde gedaan kan worden en hoe dat gedaan kan worden.
In het werk van Bloom en Doyle zagen wij dit on- derscheid. Verder treffen wij het aan bij Willems ('reproduktieve activiteiten' versus 'produktieve activiteiten'), bij Merrill ('verbatim' onthouden versus 'in paraphrase' onthouden), bij Ausubel ('rote leaming' versus 'meaningful leaming') en Van Parreren ('memoriseren' versus 'leren van be- gripsgedrag').
Dimensie 3. Er wordt onderscheid gemaakt tussen onderwijsleerprocessen die gericht zijn op het verwerven van declaratieve of concep- tuele kennis enerzijds en het verwerven van vaardigheden, operationele kennis en compe- tenties anderzijds.
In vrijwel alle taxonomieën en indelingen die wij inspecteerden, werd dit onderscheid wel op een of andere wijze gemaakt. Doyle gebruikt er het be- grippenpaar begripsmatig/procedureel voor. Mer- rill spreekt van 'onthouden' en 'toepassen'. Daarnaast zijn er wat minder bekende onderschei- dingen. Deze zijn weergegeven en kort toegelicht in Figuur 1. Er valt uit af te lezen dat recent onder- zoek het nodige heeft toegevoegd aan het 'klas- sieke' onderscheid tussen enerzijds 'kennis opdoen' en anderzijds 'vaardigheid verwerven' in de zin van 'leren toepassen van kermis'. Gagné en Glaser verwijzen naar de verschillen in 'opslag- vorm' tussen kennis en vaardigheden. In verband met kennis gebruiken zij de term declaratie/ (kennis - declaratieve kennis); in het geval van vaardigheden spreken zij ook van 'kennis' maar zij noemen deze procedureel (vaardigheid = procedu- rele kennis). Koper wijst erop dat leeractiviteiten (de activiteiten tijdens de leerfase) en leerop- brengst zich bij het verwerven van begrips- en toe- passingskennis op een verschillende manier tot elkaar verhouden. Dimensie 4. Er wordt dikwijls apart melding gemaakt van onderwijsleerprocessen die speci- fiek gericht zijn op metacognitie, metacogni- tieve kennis en vaardigheden. Dit doen onder- zoekers om aan te geven dat dit soort onder- wijsleerprocessen speciale eisen stelt aan de leeromgeving. Wij noemen deze dimensie 'wel/niet gericht op metacognitie'. |
280
PfOAGOG(5CHC
STUDitH
-ocr page 288-
Gagné (1984) maakt een onderscheid tussen verbale informatie en intellectuele vaardigheden.
Onder verbale informatie ("verbal Information") verstaat Gagné het kennen (in de zin van kunnen reprodu-
ceren) van informatie, meestal in de vorm van verbale uitingen. Gagné wijst op de overeenkomst tussen ver-
bale informatie als leeruitkomst en het begrip 'declaratieve kennis' zoals gebezigd door Anderson (1981).
Onder intellectuele vaardigheden ("intellectual skills") verstaat Gagné het beheersen van (in de zin van
kunnen werken met) concepten, regels en procedures. Gagné noemt als overeenkomstige begrippen het
begrip 'procedurele kennis' (Anderson, 1981) en 'production systems' (Newell & Simon, 1972).
Koper (1989) maakt een onderscheid tussen studietaken en doeltaken.
Onder studietaken verstaat Koper taken waarbij de leeractiviteiten worden uitgevoerd met behulp van
(daartoe speciaal vervaardigde) leermaterialen. Een voorbeeld is bestuderen van wat er in een leerboek
staat over de 'zesdaagse veldtocht', met als doel om meer te weten te komen over het wie, wat, waar, wan-
neer en waartoe. Het doel van het uitvoeren van studietaken is (meestal) een verandering in kennistoestand
of weten.
Onder doeltaken verstaat Koper taken waarbij de leeractiviteiten worden uitgevoerd in een taakomgeving
waarin het te verrichten taakgedrag zelf het doel is van de instructie. Een voorbeeld is het leren aanleggen
van een drukverband in een EHBO-cursus. De taakomgeving kan reëel zijn (zoals tijdens een autorijles op de
openbare weg) of gesimuleerd (zoals bij de EHBO-cursus). Bij doeltaken leert de cursist meestal iets te doen.
Glaser (1990) maakt een onderscheid tussen declaratieve kennis en cognitieve vaardigheden
Onder declaratieve kennis wordt door Glaser kennis verstaan die bij uitstek geschikt is om in woorden te
worden ge(re)produceerd in nieuwe situaties.
Onder cognitieve vaardigheden wordt (o.a.) het kunnen omgaan met regels, principes en procedures ver-
staan.
Figuur 1. Voorbeelden van het onderscheid tussen kennis en vaardigheden
Bij Doyle zagen wij de waarschuwing om de leer- Reigeluth. Opvallend is ook hier het grote aantal
omgeving niet te sterk te structureren, als verwer- verschillende termen, waaraan welhaast elke
ving van hogere orde regulatieprocessen het doel auteur weer iets toe te voegen heeft,
is. Ook andere onderzoekers ruimen een aparte Dimensie 5. Er wordt onderscheid gemaakt
plaats in voor leren dat gericht is op de sturing en tussen onderwijsleerprocessen waarin men te-
regulering van het eigen gedrag. Figuur 2 geeft en- Vreden is met nabije transfer ('near transfer')
kele voorbeelden van hogere orde leeruitkomsten en processen waarin expliciet gestreefd wordt
die worden onderscheiden door Gagné, Glaser en naar leerresultaten met een hoge transfer-
Reigeluth (1983) behandelt cognitieve strategieën als mogelijke leeruitkomst. Hij geeft als indeling binnen
deze categorie: learning skills ('to facilitate acquisition of knowledge'), remembering skills ('to facilitate the
Organisation and retrieval of knowledge already acquired') en thinking skills ('to facilitate manipulation of
knowledge already acquired').
Ook Gagné (1984) noemt als een belangrijk type leeruitkomst 'cognitieve strategieën'. Cognitieve strate-
gieën onderscheiden zich in de indeling van Gagné van 'intellectuele vaardigheden' (zie Figuur 1) in die zin
dat het begrip strategie inhoudt dat lerenden de eigen leer-, begrijp-, onthoud- en denkprocessen sturen.
Bij het behandelen van het begrip cognitieve strategieën wijst Gagné dan ook op het belang van
handelings-controle-processen (onder verwijzing naar de term 'executive control processes' (Atkinson &
Shiffrin, 1968) en op het begrip 'strategy knowledge' zoals gebezigd door Greeno (1978).
Glaser (1990) behandelt diverse 'hogere' leeruitkomsten, waaronder de complexe zelfregulatiestrategieën
die ervaren lezers gebruiken bij het (begrijpend) lezen van teksten. Glaser gebruikt de term 'selfregulatory
strategies for understanding' en spreekt over 'the effective use of internalized self-regulatory control strate-
gies for fostering understanding'.
Een andere 'hogere' leeruitkomst die Glaser behandelt, bestaat uit hogere orde kennis: kennis die, door
herhaaldelijk gebruik en veelvuldig herstructureren, intern zo is gerepresenteerd dat deze bij uitstek ge-
schikt is als basis voor het opsporen, analyseren en oplossen van problemen op het betreffende terrein. Gla-
ser spreekt van 'the structuring of knowledge for explanation and problem solving'.
Figuur 2. Voorbeelden van hogere orde leeruitkomsten
281
PtDAGOaiSCHt
STVDltN
-ocr page 289-
Doyle noemt geen gevallen van leren waarin het beoogde leerresultaat heel nadrukkelijk meer moet om-
vatten dan datgene wat er, heel concreet, in de leersituatie is geleerd of geoefend. Hij wijst er echter wel op
dat de leerresultaten die leerlingen boeken heel vaak anders (en dan vaak m/nder verstrekkend!) zijn dan
door de docent werd beoogd. Dat is precies de reden waarom hij het nodig vindt om in de taxonomie niet
alleen het beoogde produkt, maar ook het beoogde proces te noemen. Alleen door op beide te letten kan
men leertaken ('academictasks') karakteriseren en in onderling onderscheidbare categorieën onderbren-
gen.
Willems (1987) onderscheidt twee dimensies: (1) reproduktieve versus produktieve studietaken en (2)
leerstof-activiteiten versus werkelijkheids-activiteiten. Het gaat ons hier om de tweede dimensie. Van
leerstof-activiteiten wordt gesproken als de leerlingen iets moeten doen dat direct betrekking heeft op de
leerstof. Bijvoorbeeld 'de informatie reproduceren', letterlijk of geparafraseerd. Van werkelijkheids-
activiteiten is sprake als leerlingen na het bestuderen van de leerstof iets moeten kunnen dat zij tijdens het
verwerken ervan nog niet hebben gedaan. Het gaat in dat geval om transfer. Willems onderscheidt near
transfer van far transfer. Een voorbeeld van near transfer is dat leerlingen die tijdens het leerproces een
werkwoord hebben leren vervoegen, na afloop van het leerproces, laten zien dat ze de juiste vervoeging
weten te kiezen als ze zinnen moeten formuleren waarin het werkwoord voorkomt. Een voorbeeld van far
transfer is dat leerlingen die tijdens het uitvoeren van de leertaak een formule bestudeerden, na afloop van
de leertaak de formule toe gaan passen op een vraagstuk. In beide voorbeeld geldt dat het oorspronkelijke
leren zijn betekenis en zinvolheid ontleent aan wat de leerling vervolgens met het geleerde kan.
Merrill onderscheidt leeruitkomsten naar het niveau van de kennis ('levels of knowledge'). Op twee van de
door Merrill onderscheiden niveaus is sprake van toepassingen die 'anders' en verderstrekkend zijn dat wat
er geleerd is. Er is dan sprake van 1) toepassen van het geleerde op nieuwe gevallen of van 2) toepassen van
het geleerde om iets nieuws te genereren. Om deze niveaus te bereiken moet het leerproces een verloop
hebben, dat in bepaalde opzichten anders is dan het procesverloop dat leidt tot kennis waaraan deze toe-
passingsmogelijkheden niet zijn verbonden.
Figuur3. Leersituaties/uitkomsten die hun zin ontlenen aan de transferwaarde van het geleerde
waarde op nieuwe gebieden of bij nieuwe taken ('far transfer').
In Figuur 3 wordt toegelicht dat het optreden van transfer door Doyle en Merrill wordt opgevat als een teken dat de lerende iets anders of méér geleerd heeft dan aan de orde werd gesteld in het onder- wijs. Men kan het transferbegrip echter ook, zoals Willemsdoet, gebruiken om de relatie te beschrij- ven tussen de situatie waarin het leren plaatsvindt en de situatie waarin men vervolgens de resultaten van het leerproces hoopt te kunnen constateren. Figuur 4 geeft een samenvattend overzicht van vijf dimensies die gebruikt kunnen worden bij het aanduiden van fundamentele verschillen en overeenkomsten tussen onderwijsleerproces- sen. Aan het overzicht kunnen desgewenst in
la) |
gericht op cognitief leren |
1b) |
gericht op ander leren « |
2a) |
gericht op reproduktie |
2b) |
gericht op produktie |
3a) |
gericht op kennis |
3b) |
gericht op vaardigheid |
4a) |
niet gericht op metacognitie |
4b) |
gericht op metacognitie |
5a) |
gericht op nabije transfer |
5b) |
gericht op verre transfer |
|
Figuur4. Fundamentele verschillen tussen onderwijsleerprocessen |
|
de toekomst nog andere dimensies worden toe- gevoegd op basis van aanvullende literatuur (Shuell, 1990; Van Berkum & de Jong, 1991). In verband met ons doel, het geven van een eer- ste overzicht van wezenlijk verschillende instructieleer-episodes met hun eigen scena- rio's, is volledigheid geen vereiste.
6 Keuze van instructieleer- episodes
De vijf dimensies zijn als zodanig zeer herken- baar en datzelfde geldt voor bepaalde combina- ties van kenmerken. Tot die combinaties zullen |
282
-ocr page 290-
wij ons voorlopig beperken. Een voorbeeld is een instructieleer-episode die gekenmerkt is door de volgende waarden op de vijf dimen- sies: dimensie 1: cognitief, dimensie 2: gericht op reproduktie, dimensie 3: gericht op kennis, dimensie 4: niet gericht op metacognitie 5: ge- richt op nabije transfer.
In deze combinatie herkennen wij het type instructieleer-episode waarvan wij al eerder voorbeelden noemden: de lerende is hier ge- richt op het onthouden van informatie voor re- produktief gebruik; hij leert bijvoorbeeld een gedicht om dat op te kunnen zeggen. In totaal hebben wij acht combinaties van 'waarden op de vijf dimensies' geselecteerd waarvan wij menen dat zij herkenbaar zijn en in de onder- wijspraktijk regelmatig voorkomen. Daarbij is gestreefd naar een evenwichtige verdeling. Fi- guur 5 geeft een overzicht.
Uit de eerste kolom valt af te lezen dat wij ons volledig beperkt hebben tot episodes die gericht zijn op cognitief leren. De tweede ko- lom laat zien dat twee van de episodetypes ge- richt zijn op reproduktie en zes op kennis en vaardigheden die produktief gebruikt moeten kunnen worden. Uit de derde en vierde kolom blijkt dat de helft van de episodes gericht is op kennisverwerving en de andere helft op vaar- digheden en dat er twee episodetypes in het overzicht zijn opgenomen die specifiek gericht zijn op metacognitie. De vijfde en laatste ko- lom betreft de gerichtheid op nabije transfer, in vier van de episodetypes, en op verre transfer, in de overige vier. Combinaties van kenmerken die in de praktijk waarschijnlijk weinig voor- komen, zijn in het overzicht niet opgenomen. Wij kunnen op een later tijdstip altijd nog aan- vullingen aanbrengen. Uitbreiding naar taken waarin andere dan cognitieve leerdoelen wor- den nagestreefd, is daarbij heel nadrukkelijk gewenst.
|
dimensie 1 |
dimensie 2 |
dimensie 3 |
dimensie 4 |
dimensie 5 |
episode typel |
cognitief |
reproduktief |
kennis |
|
nabije transfer |
type 2 |
cognitief |
produktief |
kennis |
|
nabije transfer |
type 3 |
cognitief |
produktief |
kennis |
|
verre transfer |
type 4 |
cognitief |
reproduktief |
vaardigheid |
|
nabije transfer |
types |
cognitief |
produktief |
vaardigheid |
|
nabije transfer |
type 6 |
cognitief |
produktief |
vaardigheid |
|
verre transfer |
type? |
cognitief |
produktief |
kennis |
metacognitief |
verre transfer |
type 8 |
cognitief |
produktief |
vaardigheid |
metacognitief |
verre transfer |
|
Een streepje (-) bij dimensie 4 betekent: geen specifieke gerichtheid op metacognitie Figuur 5. Acht episodetypes die in de onderwijspraktijk regelmatig voorkomen |
|
Elke geselecteerde combinatie is kenmer- kend voor een familie van instructieleer- episodes. Over de specifieke kenmerken van deze episodes en de factoren die bepalend zijn voor een goed verloop, kunnen wij daarom langs twee wegen informatie gaan zoeken in de onderzoekliteratuur.
In de eerste plaats kunnen wij als uitgangs- punt nemen dat de episode gericht is op cogni- tief o/ander leren, op reproduktie o/produktie, op kennis of vaardigheid, op metacognitie of niet en op nabije ofvcne transfer. Juist omdat wij zijn uitgegaan van dimensies waar ver- scheidene onderzoekers aandacht aan hebben besteed, zijn deze onderscheidingen veelzeg- gend. Weten wij bijvoorbeeld dat een episode mikt op 'reproduktie', dan is uit het werk van Doyle (1983) af te leiden dat 'semantische inte- gratie' een gevaar kan betekenen. Weten wij bovendien dat er niet gemikt wordt op meta- cognitieve (hogere orde) regulatieprocessen, dan is waarschijnlijk dat 'directe instructie' tot de mogelijkheden behoort. Er zijn dan met an- |
283
-ocr page 291-
dere woorden geen klemmende redenen om de structurering in hoge mate aan de lerenden over te laten, hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat men niet toch voor een 'open' instructievorm zou kunnen kiezen (Veenman, 1992). Bij het zoeken naar informatie in de onderzoeklitera- tuur kunnen wij in de tweede plaats prototypi- sche episodes, zoals 'gedichten uit het hoofd le- ren', als uitgangspunt nemen en ons afvragen of over deze episodes of 'familieleden' ervan onderzoek is gedaan. Zo komen wij dan bij- voorbeeld uit bij onderzoek naar het leren van woordparen. Daarin is immers ook heel duide- lijk sprake van cognitief leren, gericht op de- claratieve kermis die door de 'proefpersonen' herkend of gereproduceerd moet kunnen wor- den.
Naast de vakliteratuur vormt de praktijk van het onderwijs een bron van informatie. Bij het beschrijven van de acht types uit Figuur 5 ma- ken wij gebruik van praktijkervaringen van zes docenten uit het voortgezet onderwijs (boven- bouw VWO). Zij verschaften ons informatie in antwoord op de open vraag ons wat te vertellen over de instructieleer-episodes in hun onder- wijs. In Figuur 6 staat hoe dit begrip bij hen werd geïntroduceerd. Van de mterviews met docenten en de bewerking van de informatie zal op een ander moment verslag worden ge- daan. \Vij gebruiken de informatie hier ter illu- stratie en verlevendiging. |
Wij zijn ons ervan bewust dat de kenschet- sen die met behulp van de diverse informatie- bronnen zijn ontstaan op tal van punten aanlei- ding kunnen geven tot discussie en vragen. Wij beschouwen de presentatie dan ook uitdruk- kelijk niet als een eindprodukt, maar als een tussenfase in het proces dat uiteindelijk zal moeten leiden tot een overzicht waarover con- sensus kan worden bereikt. Het verzamelen, combineren en integreren van relevante gege- vens is namelijk bepaald niet eenvoudig. Dit komt doordat in de onderzoekliteratuur zoveel verschillende termen in omloop zijn voor soor- ten leerresultaten en voor cognitieve en meta- cognitieve activiteiten en strategieën van leren- den. Door verscheidene auteurs is al gewezen op de complicaties die voortkomen uit de ex- plosieve groei van het aantal termen gedurende de laatste jaren. Ter illustratie noemen wij een inventarisatie van Alexander, Schallen en Hare (1991). Zij kwamen tot een overzicht van 27 termen die verwijzen naar 'kennis' die mensen kunnen verwerven, bezitten of inzetten en zij wijzen erop dat men de betekenis van elk van deze termen moet kermen om de literatuur over kennisverwerven te kunnen begrijpen en om te kurmen aangeven hoe verschillende onder- zoekbevindingen elkaar aanvullen of eventueel tegenspreken. Veel van die termen liggen in betekenis heel dicht bij elkaar, zoals 'know- ledge, prior knowledge, content knowledge, domain knowledge, discipline knowledge' en 'declarative knowledge', maar ook subtiele be- tekenisverschillen kunnen van doorslaggevend belang zijn als het gaat om het correct interpre- teren van onderzoekuitkomsten. Niet alleen mensen uit de praktijk raken hierdoor het spoor bijster, maar ook onderzoekers hebben het er moeilijk mee. Het vraagt veel inspanning om goed te verwerken dat er nieuwe onderschei- dingen zijn aangebracht (zoals die tussen cog-
"Wat is een instructieleer-episode? Dat is een eenheid die (met enige moeite) onderscheiden kan worden in het continubedrijf van het onderwijs. Van een instructieleer-episode is spral<e als gedurende een bepaalde tijdsperiode docent- en leerlingactiviteiten gericht zijn op een bepaald doel. Een episode kan kort duren (enkele minuten), maar ook lang (enkele jaren). Dit hangt af van het doel dat wordt nagestreefd. Het doel kan expliciet en welomschreven zijn, maar het kan ook impliciet en vaag omlijnd zijn. Soms wordt een be- paalde tijdperiode heel intensief aan het bereiken van een bepaald leerdoel gewerkt en soms gebeurt dit met tussenpozen. De term instructieleer-episode is in al deze gevallen van toepassing. Wat iemand be- schouwt als een afzonderlijk te beschrijven eenheid is voor een deel persoonsgebonden. Misschien is het ook vakgebonden. Wij willen meer te weten komen over de episodes die docenten per vak onderscheiden. In dit eerste vraaggesprek is het ons te doen om het inventariseren van zoveel mogelijk zo verschillend mo- gelijke instructieleer-episodes". Aan de docenten werd gevraagd om voor elke episode die zij noemden een korte omschrijving te geven van 'waar het in de episode om gaat', van de 'inrichting van de episode, de tijdsduur en toetsing' en van 'de belangrijkste momenten en vormen van directe interactie tussen docent en leerling'.
Figuur 6. Omschrijving van het begrip instructieleer-episode in de interviews met docenten |
284
HDAaoeiscHC
STUBIlN
-ocr page 292-
nitieve vaardigheden en cognitieve strategieën van hogere orde) en dat klassieke onderschei- dingen, zoals tussen kennis en vaardigheid, op grond van onderzoek naar de verschillen in op- slagvorm ('declaratief' of, in het geval van ope- rationele kennis, 'gecompileerd') tegenwoor- dig toch iets anders worden geïnterpreteerd dan voorheen. Die investering is echter wel nodig, omdat anders van recente empirische bevmdin- gen onvoldoende gebruik gemaakt kan worden in de praktijk van het onderwijs.
7 Uitwerking van de acht soor- ten episodes
7.1 Episodetype 1
Dit type episode is gericht op het leren van in- houdelijke kennis met het oog op het herken- nen of reproduceren ervan. Wat de lerende leert is kennis, bijvoorbeeld kennis van een gedicht of kennis die hem in staat stelt diverse vlinders, vogels of bloemen te herketmen en te benoe- men. Het gaat, en dat geldt voor elk van de epi- sodetypes, om een brede categorie waar nogal verschillende eenheden onder vallen. Een voorbeeld uit de sfeer van het VWO is het leren van woordjes.
Klausmeier (1979) noemt het kennisniveau dat in dit type episode wordt nagestreefd het ni- veau van de 'identificatie' en Gagné (1984) noemt het soort kermis waar het om gaat 'the vehicle of thought'. Om te kimnen denken en redeneren, zo stelt Gagné, is stof en inhoud no- dig en daarom moeten leerlingen gedurende hun opleiding op allerlei terreinen kennis ne- men van feiten en wetenswaardigheden. Zij moeten deze in de eerste plaats tegenkomen en er de aandacht aan besteden die nodig is om tot discriminatie te komen en te zorgen dat er wat van blijft hangen. |
Onderzoek naar het leerproces en de facto- ren die het beïnvloeden heeft in het verleden vaak de vorm gehad van onderzoek naar lijsten betekenisloze woorden. Uit dit onderzoek komt het grote belang naar voren van aanbie- dingvolgorde, gelijkenissen tussen de te leren informatie-eenheden, herhaling en directe te- rugkoppeling (Van Parreren, 1975). 'Domweg uit het hoofd leren' blijkt echter geen goede be- naming voor wat de lerende moet doen, aange- zien een goed verloop van het leerproces door de lerende kan worden bevorderd door de in- formatie, voor zover de omstandigheden dat toelaten, te ordenen en de onderlinge verschil- len tussen de eenheden te accentueren. Woordjes bijvoorbeeld kunnen gemakkelijker geleerd worden door ze niet alleen te lezen, maar ook hardop uit te spreken of over te schrij- ven. Dergelijke inzichten zijn onder andere te- rug te vinden in de verwerking- en onthoudstra- tegieën die aan leerlingen worden aanbevolen bij dit soort leertaken (Levin, 1981).
Volgens docenten is het bij dit soort leerstof moeilijk om (VWO-)leerlingen te interesseren en ze te motiveren tot het leveren van de nodige inzet. Leerwerk moet daarom regelmatig over- hoord worden (als stok achter de deur). Op zichzelf is dat niet verbazend, maar opvallend is dat het ook geldt als het om 'leuke, bijzon- dere, dingen' gaat, zoals een toneelstuk bijwo- nen of een videoband kijken. Ook dan is over- tuigingskracht of sociale druk nodig om leerlingen ertoe te brengen zich voor iets nieuws open te stellen. Zelfs van de kant van leeriingen die het misschien wel leuk vinden, worden klachten vernomen in de trant van: 'wat moet ik ermee, ik ben het zo weer verge- ten'.
De bovengenoemde literatuur vormt slechts een kleine uitsnede uit onderzoek dat is gedaan naar onderwijsleerprocessen die gerekend kun- nen worden tot deze categorie die wij als naam- kaartje meegeven: ''leren van feiten en wetens- waardigheden door er aandacht aan te besteden Wij kunnen er echter de volgende uitspraken op baseren over het scenario.
• De leeromgeving moet de relevante infor- matie beschikbaar maken en onder de aan- dacht brengen. Bij de selectie en presentatie dient rekening te worden gehouden met va- riabelen als volgorde, onderlinge gelijkenis en herhaling.
• Docenten moeten de lerenden ertoe stimule- ren aandacht aan het informatieaanbod te besteden en er iets mee te doen, bijvoor- beeld met behulp van onthoudstrategieën. Directe terugkoppeling bevordert het leren.
• Lerenden moeten actief op het informa- tieaanbod ingaan, aandacht op het gebodene richten, de feiten en wetenswaardigheden zo goed mogelijk van elkaar onderscheiden. |
-ocr page 293-
gegevens ordenen en voor zichzelf herha- len, met het oog op het herkennen, benoe- men en reproduceren van de mformatie. Door regelmatig te toetsen 'of ze het nog weten' kunnen zij de kennis consolideren. Deze opsomming zegt niet alles en de uitspra- ken kunnen verder onderbouwd worden. De aandacht is echter gevestigd op het feit dat heel typisch bij episodetype 1 past dat analyse, dis- criminatie en inprenten van ' oppervlakte'- kermierken activiteiten zijn die voor een goed verloop van het onderwijsleerproces essentieel zijn. Zoals al werd aangegeven bij de introduc- tie van het begrip episode, wil dit niet zeggen dat het begrijpen van dieptekenmerken bij epi- sodes van dit type niet óók belangrijk zou kun- nen zijn. Evenmin wil het zeggen dat het bij episodes die gerekend worden tot andere types nooit voor zou komen dat lerenden goed op op- pervlaktekenmerken moeten letten. De enige boodschap is dat er juist bij episodetype 1 reden is om te zorgen dat de genoemde activiteiten goed tot hun recht komen, terwijl bij andere episodetypes weer andere activiteiten speciale aandacht vereisen en karakteristiek zijn voor wat er gebeuren moet.
7.2 Episodetype 2
Dit type episode is (zoals is af te lezen uit Fi- guur 5) gericht op het verwerven van kennis waarvan de lerende vervolgens produktief ge- bruik moet kunnen maken. Een voorbeeld van begripskennis waarop een episode van dit type gericht kan'zijn is 'kennis over eb en vloed en de samenhang van deze verschijnselen met de stand van de maan'. Als de episode goed is ver- lopen kan de lerende met begrip en inzicht spreken over geleerde begrippen en hun onder- linge relaties. Bij de bespreking van het werk van Doyle kwam al even naar voren dat seman- tische integratie - een verschijnsel dat tot ver- storing van het leerproces kan leiden in epi- sodes van type 1 - juist wel gewenst - en zelfs noodzakelijk - is in de episodes van het type waar wij het nu over hebben. De integratie moet twee vormen aaimemen (zie bijvoorbeeld Anderson, 1990). In de eerste plaats moet er verband worden gelegd tussen begrippen die geleerd moeten worden en reeds aanwezige voorkennis en in de tweede plaats moeten de lerenden allerlei kruisverbindingen leggen en begripsrelaties aanbrengen die niet expliciet aan de orde komen in de leerstof. Het leer- proces bhmen dit type episode wordt dus m hoge mate bepaald door de voorkennis. De ken- nisschema's waarover lerenden al beschikken, moeten actief worden ingezet, ondanks het feit dat die voorkennis en schema's (op het moment waarop het leerproces nog moet beginnen!) niet alleen ontoereikend zijn, maar soms zelfs zo onjuist en misleidend dat men van misvat- tingen kan spreken. Een overzicht van de rol van misvattingen in het conceptuele leren is te vinden bij Smith, diSessa en Roschelle (1993), drie auteurs die benadrukken dat het bestrijden van misvattingen vooral niet ten koste moet gaan van het benutten van de ervaringskeimis die aan deze misvattingen ten grondslag ligt. |
Het soort verwerkingsprocessen dat moet worden nagestreefd wordt dikwijls aangeduid met de term 'diepere verwerking', een vorm van verwerken die moeilijk is voor leerlingen die een reproduktieve opvattmg hebben over leren (Marton, Hounsell & Entwistle, 1984). Dit verwerkingsproces kan worden gestimu- leerd door leerlingen aantekenmgen (bijvoor- beeld in de vorm van 'conceptual maps'), sa- menvattingen en schema's op papier te laten zetten. Het geven van effectieve terugkoppe- ling (heeft de persoon het begrepen of niet?) wordt door gebruik van dergelijke hulpmidde- len ook beter realiseerbaar. Een vorm van on- derwijs die in verband met dit type episode grote voordelen biedt is onderwijs door een goede coach die de lerende(n) individueel of in kleine groepen intensief begeleidt bij het opha- len van relevante voorkennis en het opbouwen van de nieuwe begripskennis (Ohlsson, 1986).
Volgens docenten is het in dit soort episode zaak dat leeriingen de groten lijnen zien en gaail 'snappen' hoe iets zit of werkt. De kunst is om de (klassikale) uitleg zo op te bouwen dat de leerlingen meedenken en dat hun gedachten 'de goede kant' uitgaan. Dat is extra lastig als de leerlingen al bepaalde opvattingen over het on- derwerp hebben die met passen in hetgeen de docent wil behandelen. Ook lastig is het echter als een onderwerp voor leerlingen nog zo nieuw is dat de docent moeilijk kan uitduiden ' waar hij naar toe wil'. De gang van zaken loopt binnen dit type episode het best als leerlingen meedenken en vragen stellen. Door die vragen helpen ze de docent en medeleerlingen. |
286
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 294-
De bovengenoemde literatuur geeft aankno- pingspunten voor het ontwerpen van een scena- rio voor episodetype 2 dat wij als naamkaartje meegeven: "conceptuele kennis opbouwen door nieuwe informatie diepgaand te verwer- ken Bij het inrichten van episodes uit deze ca- tegorie geldt het volgende:
• De leeromgeving moet de informatie zo aanbieden dat de lerende gestimuleerd wordt tot semantische integratie. Dit vereist aansluiting bij de voorkennis, hoe gebrek- kig en misleidend deze voorkeimis aanvan- kelijk ook kan zijn.
• Docenten kunnen het leerproces bevorderen door de lerenden te laten praten over de eigen voorkennis in relatie tot de nieuwe in- formatie, bijvoorbeeld aan de hand van schema's die door lerenden worden ge- maakt. Belangrijk is dat lerenden niet alleen vragen beantwoorden maar ook stellen, om- dat zij op die manier de docent informatie verschaffen over wat zij wel en niet hebben begrepen. Bij het uitleggen en toetsen moet aandacht worden besteed aan kruisverbin- dingen, relaties tussen nieuwe begrippen die de lerenden zelf moeten leggen.
• Lerenden moeten ervan uitgaan dat ze mis- vattingen (opvattingen die moeten worden bijgesteld op grond van nieuwe informatie) op het spoor moeten zien te komen door vragen te stellen, schema's en samenvattin- gen op papier zetten en deze te vergelijken met de schema's en samenvattingen van anderen. Zij moeten het resultaat van de diepgaande verwerking van de nieuwe in- formatie toetsen en consolideren door kruis- verbindingen te leggen.
Voor zover semantische integratie niet lukt is 'uit het hoofd leren' een aanvullende mo- gelijkheid. De lerende handelt de episode in dat geval verder af alsof het een episode van het type 1 betreft, maar moet zich er wel van bewust zijn dat daarmee de mogelijkheid vervalt om het geleerde produktief te ge- bruiken. Het geleerde kan slechts reproduk- tief worden gebruikt, in herkenning-, identi- ficatie- of reproduktie-taken.
7-3 Episodetype 3 |
Dit type episode is gericht op het leren van con- ceptuele kennis waarvan produktief gebruik gemaakt moet kunnen worden, terwijl er bo- vendien uitdrukkelijke gemikt wordt op verre transfer (zie Figuur 5). De verworven kennis moet dus bruikbaar zijn bij het denken over za- ken die binnen de leersituatie niet ter sprake zijn gekomen. Sommige begrippen, begripsre- laties en theoretische inzichten zijn zo funda- menteel dat ze voor iemand die ze beheerst in- derdaad veel transferwaarde hebben. Dit geldt bijvoorbeeld voor concepten als 'ontwikke- ling' en 'cyclus' (van zaadje naar boom, van ei naar vlinder), relaties als oorzaak-gevolg en principes als actie-is-reactie. Om er in uiteen- lopende nieuwe situaties gebruik van te kunnen maken moet de lerende dergelijke begrippen, relaties en principes echter wel op een bepaalde manier hebben geleerd en opgeslagen. Onder- zoek hiernaar is bijvoorbeeld door Klausmeier (1979) gedaan en door Van Parreren (1988), die m dit verband spreekt over funderende han- delingen en het belang benadrukt van opdrach- ten waarbij leerlingen concrete handelingen uitvoeren als stap op de weg naar een meer ab- stracte representatie. Ohlsson (1990) is van mening dat 'inzicht' (hulpmiddel bij het stellen en analyseren van problemen) als onderwijs- doel veel te weinig aandacht krijgt en hekelt de neiging van docenten en onderwijsmanagers om de waarde van kennis eenzijdig af te meten aan de directe praktische bruikbaarheid ervan bij het oplossen van problemen. Voor een goed verioop van het leerproces is noodzakelijk dat lerenden kennis abstraheren (=decontextuali- seren) uit de specifieke 'contexten' waarin zij de begrippen, relaties of principes oorspronke- lijk tegenkomen. Perkins en Salomon (1989) stellen dat het abstractieproces in de meeste ge- vallen een 'bewust' verioop heeft en spreken van de 'high road' naar transfer. "The 'high road', zo zeggen zij, 'depends on leamers' deli- berate mindful abstraction of a principle" (Per- kins & Salomon, 1989, p. 22). Bovendien moe- ten lerenden de begrippen en principes niet alleen decontextualiseren, maar zij moeten er ook in slagen de geabstraheerde kennis vervol- gens te contextualiseren, zij moeten de toepas- baarheid ervan kunnen herkennen (en waarma- ken) in verband met nieuwe voorvallen, verschijnselen of situaties. Dit stelt eisen aan studun de manier waarop de verworvenheden zijn op- geslagen (Larkin, 1989), maar ook aan de ma- nier waarop lerenden nieuwe situaties tege- moet treden (VanLehn, 1991). Abstracte |
-ocr page 295-
kennis is moeilijk in korte tijd van de ene naar de andere persoon over te dragen omdat er erg veel informatie in compacte vorm in is opgesla- gen. Formele definities van abstract begrippen, simpele omschrijvingen van oorzakelijkheids- relaties of wiskundige formules voor theoreti- sche inzichten zijn alleen bruikbaar voor de in- gewijden, degenen die het begrip, de relatie of het inzicht al - in algemene zin - verworven hebben. Voor anderen betekent zo'n weergave heel weinig. 'Formele definities' van abstracte begrippen vormen daarom het hoogste niveau van begripskermis dat Klausmeier (1979) on- derscheidt. De lerende kan er pas mee uit de voeten aan het einde van een leerproces dat wordt gekenmerkt door afwisselend decontex- tualiseren (omzetten van concreet/voorstelbare informatie in een meer abstracte representatie) en contextualiseren (omzetten van een ab- stracte representatie naar een concreet/ voorstelbaar voorbeeld).
Volgens docenten is het bijzonder lastig om leerlingen inzicht bij te brengen in bijvoorbeeld een abstract begrip, zoals 'functionele gram- matica' of het scheikundige begrip 'mol'. Leer- lingen schrikken gauw terug voor een uitleg van formele termen en formules en zij hebben er ook weinig aan. Het enige wat docenten zeg- gen te kunnen doen is 'veel voordoen' en laten zien 'hoe het werkt'. Dit leidt er meestal toe dat een deel van de leerlingen zich er 'iets bij voor gaat stellen'. Het verwerven van inzicht doet, zo zeggen .docenten, een zwaar beroep op het abstractievermogen. Als dit tekort schiet kun- nen leeriingen binnen de lessen wel gewoon blijven meedoen, maar wordt het transferdoel niet bereikt. De leerlingen volgen dan een han- delingschema zonder te beschikken over in- zicht in wat ze eigenlijk doen en waarom.
De bovengenoemde literatuur geeft aankno- pingspunten voor het ontwerpen van een scena- rio. Wij noemen dit type episode: "abstracte kennis en inzichten opbouwen door afwisse- lend decontextualiseren (abstraheren) en con- textualiseren Van belang is: • De leeromgeving moet de lerenden gele- genheid bieden om zelf de kennis op te bouwen. Uitgangspunt moet zijn dat ab- stracte begrippen en relaties, evenals theo- retische inzichten uiteindelijk wel in een formele, korte, en voor ingewijden eenvou- dige, vorm kunnen worden gepresenteerd, maar dat een formele presentatie volstrekt onvoldoende is als middel om abstracte kennis over te dragen en inzicht bij de leren- den tot stand te brengen. |
• Docenten moeten lerenden aanzetten tot de- contextualiseren (concrete gevallen omzet- ten in een formele representatie) en contex- tualiseren (voorbeelden geven van gevallen waarop abstracte begrippen en inzichten van toepassing zijn) met op de achtergrond de 'formule-taal'. Leerlingen kunnen zich daar in het begin nog weinig bij voorstellen, maar op een gegeven moment kan de meer formele weergave hen ook verder helpen.
• Lerenden moeten niet gaan goochelen met abstracte termen en formules die hun niets zeggen. Door afwisselend abstraheren en zoeken naar concrete voorbeelden kunnen zij werken aan het ontstaan van abstracte kennis en inzichten en bevorderen dat daar ook in 'verre transfer'-situaties mee ge- werkt kan worden.
7.4 Tussenbalans
Na deze korte bespreking van de eerste drie episodetypes maken wij even de tussenbalans op. De besproken episodetypes hebben alle drie betrekking op het verwerven van kennis van een soort dat meestal wordt gekwalificeerd met de termen declaratief en conceptueel, waarmee overigens niet is gezegd dat dit soort kennis niet operationeel - in de zin van bruik- baar of toepasbaar - kan zijn. Het nut van het onderscheiden van de drie episodetypes ligt in het feit dat goed valt te begrijpen dat er ver- schillende scenario's bij horen en dat er over gesproken kan worden welke dat zijn en waarom. Van het ontstane overzicht kan op twee manieren gebruik gemaakt worden. In de eerste plaats kunnen mensen (docenten, leer- lingen en onderzoekers) zich - bij elk onder- wijsleerproces dat gericht is op het overdragen van kennis - afvragen om welk type episode het gaat (reproduktie- of produktie-gericht; verre of nabije transfer). Zij kunnen vervolgens het onderwijs inrichten met behulp van het bij- passende scenario. In de tweede plaats kan met behulp van het overzicht een omgekeerde weg worden bewandeld. In dat geval benut men het overzicht om reeds bestaande (problematische) episodes in lopende onderwijsleerprocessen te |
288
PtDÄSOaiSCHt
STUDliH
-ocr page 296-
analyseren. Daartoe wordt gekeken naar het scenario dat wordt gevolgd en dit scenario wordt gelegd naast het leerdoel (of de leerdoe- len) van de deelnemers aan het onderwijsleer- proces. Door deze werkwijze kan bijvoorbeeld aan het licht komen dat het scenario niet past bij het episodetype, of dat de episode waar het om gaat niet prototypisch is, maar 'gemengd'. Denk bijvoorbeeld aan het geval waarin de le- rende het doel heeft om een gedicht zowel 'diep te verwerken' als 'letterlijk te leren reciteren'. Zo'n geval moet worden beschouwd als een lastige combinatie van twee episodes. De ene episode stelt immers aan de lerende de eis om te waken voor semantische integratie, terwijl de andere episode juist semantische integratie vereist. Docenten en leerlingen bevinden zich pas in een goede startpositie om een doelmatige leerroute uit te stippelen als zij dit probleem goed onder ogen zien en bereid zijn te investe- ren in twee elkaar aanvullende benaderingen.
Aan de hand van de drie episodebeschrijvin- gen kan op dit moment ook nader worden toe- gelicht wat het voordeel is van het feit dat wij over elk van de episodetypes informatie uit ver- schillende broimen hebben. Wat wij ons bij- voorbeeld moeten voorstellen bij het scenario van episodetype 3 kunnen wij afleiden uit de literatuur over verwerven van abstracte kennis en inzichten, maar wij weten bovendien dat het hier gaat om episodes waarin uitdrukkelijk wordt gestreefd naar verre transfer. Wat wij te weten komen uit de eerste bron, namelijk dat decontextualiseren en contextualiseren essen- tieel zijn, convergeert met de gerichtheid op verre transfer. Ook bij het streven naar verre transfer gaat het immers om 'leren losmaken van kennis (door 'mindful abstraction') uit de context waarin deze wordt aangeboden om de kennis vervolgens weer toe te passen in nieuwe situaties, de 'verre transfer'-stituaties. Door vanuit verschillende invalshoeken over de epi- sodetypes na te denken, wordt de kennis veel- zijdiger verankerd in de literatuur en wend- baarder. Hoewel duidelijk is dat in de korte beschrijvingen van de episodes die wij hier ge- ven geen uitputtend gebruik gemaakt wordt van deze mogelijkheid om tot verdieping van inzicht te komen, behandelen wij de overige vijf episodetypes uit Figuur 5 eveneens slechts summier. Het gaat op dit moment om het over- zicht; de diepgang kan later komen. |
7.5 Episodetype 4
Dit type episode is gericht op het verwerven van een cognitieve vaardigheid waarvan de le- rende reproduktief gebruik moet kunnen ma- ken (zie Figuur 5).-Het gaat dus om het aanle- ren van een routine. Begrip en inzicht vormen - net als bij episodetype 1 - geen noodzakelijke voorwaarde voor het goed uitvoeren van de routine, hetgeen overigens ook nu weer niet be- tekent dat het aanleren van een routine een aan- gelegenheid zou zijn waar lerenden 'domweg' of ongeïnformeerd aan zouden moeten werken. Het verschil met episodetype 1 is dat de hande- ling die de lerende aan het eind van de episode routinematig moeten kunnen uitvoeren niet be- staat uit het identificeren, herkennen en benoe- men van wat geleerd is, maar uit manipulaties of operaties. Deze dienen - en dat is het ver- schil met de episodetypes 3 t/m 8 - aan het eind van het leerproces te worden uitgevoerd met een minimum aan mentale belasting. Een een- voudig voorbeeld van een routine is het breien van een steek recht of averecht, maar ook het breien van een boordpatroon met afwisselend recht en averecht gebreide steken kan een routi- nehandeling zijn. Een voorbeeld met een ster- ker cognitief karakter is het routinematig cor- rect spellen van werkwoordsvormen of het aanhouden van de juiste volgorde van bijzin- nen van tijd en plaats in het Engels. Al deze za- ken dienen op een gegeven moment geautoma- tiseerd te verlopen, zonder bewuste controle, maar wel onder toezicht van een proces dat als monitor optreedt en marginaal toetst of er zich geen onregelmatigheden voordoen. Oefenen bevordert dat het handelen geautomatiseerd wordt (Anderson, 1990). Klassiek experimen- teel onderzoek naar het verwerven van rou- tines, is het lettertableau-onderzoek (Van Par- reren, 1951). Daarin wordt zeer nauwkeurig gekeken naar de condities waaronder transfer en interferentie voorkomen en naar de effecten die optreden als het leerproces in een bepaalde fase van geoefendheid wordt onderbroken, bij- voorbeeld door de lerende te vragen aan een tweede taak te gaan werken die net even anders is dan de eerste. Zonder in details te treden, stel- fff^ooei5c«f len wij op basis van de gegevens vast dat het ituohm zeer lonend kan zijn om een gedegen taakana- lyse vooraf te laten gaan aan het aanleren van routines en om het oefenschema met zorg te kiezen (zie ook Jelsma, 1989). Als een ade- |
-ocr page 297-
quaat oefenschema wordt gebruikt, worden er weinig fouten gemaakt en treedt relatief snel transfer op. Deze blijft echter beperkt tot situa- ties die sterk overeenkomen met de leersituatie. Perkins en Salomon (1989) beschrijven auto- matisering daarom als de 'low road' naar trans- fer, in contrast met de 'high road' die wij al noemden in het kader van de bespreking van episodetype 3. Doorgaan met leren in een fase waarin het handelen al foutloos verloopt ('overleaming') is belangrijk voor de fijne af- stemming van het handelen op de taakeisen en verdere vermindering van de cognitieve in- spanning (Anderson, 1990). In gevallen waarin leerlingen bepaalde handelingen routinematig incorrect uitvoeren, kan het noodzakelijk zijn de 'verkeerde' routine af te leren en te vervan- gen door een betere. Een voorbeeld van een in- genieus oefenprogramma, waarin 'verkeerde' leesroutines van zwakke lezers doorbroken worden, is te vinden bij Palincsar en Brown (1984). Door tussenschakeling van bewust ge- stuurde processen worden de verkeerde rou- tines vervangen door een effectievere werk- wijze.
Docenten zien het leerproces dat leidt tot routinevorming vooral als een kwestie van ein- deloos herhalen, tot vervelens aan toe. Aan leerlingen bij wie het steeds maar niet lukt om het 'vanzelf goed te doen' wordt aanbevolen om dan maar bewust met controle-hulpmidde- len te werken (zoals het 'kofschip' om te con- troleren of het voltooid deelwoord goed is ge- schreven). Doel daarvan is niet om de routine alsnog onder de knie te krijgen, maar om de schade beperkt te houden door te zorgen dat de ergste fouten uit geleverde produkten worden verwijderd.
De bovengenoemde literatuur geeft aankno- pingspunten voor het ontwerpen van een scena- rio voor dit type episode dat wij als naam- kaartje meegeven: "routines opbouwen door oefenen/automatiseren".
• Het is van belang dat de handeling goed wordt geanalyseerd zodat er een optimaal oefenschema kan worden opgesteld. Als het schema een gedegen basis heeft kan het ook overtuigend worden gepresenteerd en uitge- legd. |
• Als het proces van automatisering - om welke reden dan ook - op een gegeven mo- ment resulteert in incorrect geautomatiseerd handelen, bestaat de mogelijkheid om, via een omweg waarin de bewuste controle eerst weer wordt opgevoerd, het proces op- nieuw in de rails te zetten. Deze aanpak vergt intensieve begeleiding en moet wor- den onderscheiden van een altematief dat er uit bestaat dat men lerenden leert om de schade, die uit verkeerd opgebouwde rou- tines kan voortkomen, beperkt te houden. • Lerenden moeten strikt volgens het oefen- schema werken (als dat goed is uitgedok- terd) en niet het idee hebben dat 'overleam- ing' zonde is van de tijd.
7.6 Episodetypes
Dit type episode is gericht op verwerven van cognitieve vaardigheden, waarvan de lerenden vervolgens produktief gebruik moeten kunnen maken. Wij denken hierbij aan vaardigheid m het oplossen van problemen of het maken van opdrachten, met behulp van principes, regels of probleemoplosmethoden die met begrip en in- zicht worden ingezet. Denk bijvoorbeeld aan het oplossen van thermodynamicaproblemen of aan het opzetten van een betoog volgens de regelen der kunst. Het leerproces dat tot dit type complexe vaardigheden leidt, is onder an- dere onderzocht en beschreven door Anderson (1990). Proceduralisering van declaratieve kennis speelt een belangrijke rol. Met de term proceduralisering wordt bedoeld dat de kennis over 'wat' er gebeuren moet steeds meer de vorm krijgt van kennis over 'hoe' het gebeuren moet en 'onder welke condities' de verschil- lende principes en wetmatigheden gelden. Le- renden verwerven zo cognitieve strategieën of probleemoplosstrategieën die hecht verbonden zijn aan een werkveld. Dit wordt aangegeven door deze strategieën taak- of probleemtype- specifiek te noemen. Het leerproces begint meestal met een fase waarin de lerende zich een beeld vormt van de te volgen werkwijze door te kijken naar iemand die het voordoet en daar uit- leg bij geeft. Daarna oefent hij of zij zelf. Dit oefenen kan zich het best afspelen in situaties die onderling nogal verschillend zijn, zodat automatisering (het ontstaan van verkorte niet door cognitie begeleide verbmdmgen tussen de taakkenmerken en het handelen) voorkomen wordt (vgl. Jelsma, 1989). Van belang voor een goed procesverloop is verder dat de lerenden |
290
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 298-
systematisch werken en acht slaan op wat zij doen en op wat het hun oplevert, zodat zij, al doende, ervaringskennis opdoen en steeds meer te weten komen over de factoren waarop gelet moet worden bij het plannen en uitvoeren van het werk (Elshout, 1983; Veenman, 1993). Hoe goede begeleiding, die wordt mogelijk ge- maakt door lerenden te laten werken op over- zichtelijk ingedeelde werkbladen, onnodig tijdverlies kan voorkomen, is uitgewerkt door Roossink (1990).
Docenten geven leerlingen bij verschillende vakken (in het VWO) opdrachten, vraagstuk- ken en problemen die zij volgens bepaalde richtlijnen systematisch moeten aanpakken. Daaraan wordt meestal op eenzelfde manier gewerkt, ook al heeft de één het over wiskunde- of scheikundeopgaven, terwijl de ander het heeft over stelopdrachten of het vertalen van ingewikkelde Latijnse constructies. De stan- daardwerkwijze van de meeste docenten be- staat eruit dat zij eerst de grote lijnen van de goede aanpak uitleggen. Vervolgens moeten leerlingen zelf - al werkende - ervaren hoe ze in moeten spelen op de specifieke problemen van de afzonderlijke vraagstukken of opdrach- ten. Veel 'kleine ontdekkingen' kunnen ze zon- der hulp van de docent doen. Laatstgenoemde beperkt zich (na een eerste uitleg van een of twee zorgvuldig gekozen voorbeelden) tot in- springen waar leerlingen vastlopen en waar- schuwen als zij afwijken van de bedoelde werkwijze. Bij de exacte vakken is het meestal mogelijk om de leerlingen elk een hele serie opgaven te laten maken. Bij zoiets als 'een op- stel schrijven volgens een bepaald structuur- schema' is er meestal geen tijd om veel oefe- ning op te doen. Om leerlingen toch de variëteit te laten zien, worden verschillende ingeleverde Produkten in de klas besproken, zodat leerlin- gen van eikaars ervaringen kunnen leren. De toets bestaat meestal uit hetzelfde soort vraag- stukken of opdrachten als de oefenstof. De ma- nier waarop het werk wordt aangepakt, telt vaak mee in het cijfer.
De bovengenoemde literatuur geeft aankno- pingspunten voor het ontwerpen van een scena- rio voor dit type episode dat wij als naam- kaartje meegeven: "cognitieve strategieën opbouwen door systematisch werken • De leeromstandigheden moeten lerenden |
veel gelegenheid bieden zelf uitvoerend be- zig te zijn met regels, principes, procedures en methoden; daarbij is het van belang dat er zoveel variatie is in de opgaven of opdrach- ten dat geautomatiseerde koppelingen niet de plaats gaan innemen van bewuste beslis- singen over het hoe en waarom.
• Docenten moeten lerenden stimuleren om systematisch te werken, bijvoorbeeld aan de hand van werkbladen. Van belang is ook dat leerlingen verschillende opgaven maken en dat zij, om tijd te sparen, ook van eikaars er- varingen leren.
• Leerlingen moeten de aanbevolen aanpak volgen en niet denken dat het voor het leer- proces niets uitmaakt hoe ze tot een (juiste) oplossing of een (acceptabel) produkt ko- men.
7.7 Episodetype 6
Dit type episode is gericht is op het verwerven van vaardigheden. Terwijl het bij de cognitieve strategieën die in episodes van het type 5 ver- worven worden juist een voordeel betekent dat ze zo hecht verbonden zijn met het soort taken waarbij ze moeten worden gebruikt, zijn epi- sodes van het type 6 gericht op het verwerven van competenties die gebruikt kunnen worden in 'verre transfer'situaties (zie Figuur 5). Le- renden moeten bijvoorbeeld ook nieuwe pro- bleemtypen op een bepaald vakgebied kunnen aanpakken of ze moeten in staat zijn om de grenzen van het vakgebied te overstijgen of te verieggen. In de literatuur wordt het soort vak- manschap waar het hier om gaat gevat onder de noemer 'expertise'. Over onderzoek naar ex- pertise wordt onder andere verslag gedaan door Glaser en Bassok (1989). Glaser (1990) merkt overigens wel op dat het onderzoek een groot aantal jaren sterk gericht is geweest op de ver- schillen tussen beginners en experts op diverse gebieden, terwijl nauwelijks aandacht is be- steed aan de wijze waarop de weg van beginner naar expert wordt afgelegd. Over die weg zegt Bereiter (1990) dat kenmerkend is dat lerenden die een vaardigheid steeds beter gaan beheer- sen, aan zichzelf ook telkens nieuwe, hogere eisen gaan stellen. Hij geeft als voorbeeld 'spreken in het openbaar'. Sterker dan bij andere episodes zijn bij het verwerven van ex- pertise cognitieve aspecten van het leerproces verbonden met affectieve, motivationele en so- |
291
^IDAGOaiSCHt
STUDltN
-ocr page 299-
ciale aspecten. Lerenden zijn gericht op ver- werving van passende kennis en een hande- lingsrepertoire, maar letten ook op andere as- pecten zoals de doelen die 'meer gevorderden' en experts zich stellen en de voor 'professione- len op het gebied' geldende normen en waar- den. Collins, Brown en Newman (1989) bena- drukken het belang van een leeromgeving waarin sprake is van een 'culture of expert practice'. Mensen in zo'n omgeving zijn actief geïnteresseerd in alles wat hoort bij 'optimaal presteren' en zijn daar met elkaar mee bezig, zowel coöperatief als competitief.
De docenten noemden in hun beschrijvin- gen van instructieleer-episodes heel weinig episodes van dit type. Interacties in de sfeer van de expertise-ontwikkeling komen vooral voor als docenten en leerlingen in dezelfde onder- werpen geïnteresseerd zijn, zoals bijvoorbeeld computers of muziek, maar zij spelen zich meestal buiten het curriculum af. Terzijde kan worden gewezen op het, door diverse auteurs gesignaleerde, fenomeen dat sommige leerlin- gen zich toeleggen op het verwerven van ex- pertise in ontduiken van schoolwerk. Zij meten zich daarin onderling en ontwikkelen een eigen set normen, waarden en spelregels. Op deze manier tonen zij tot expertise-ontwikkeling m staat te zijn, maar ze wedden waarschijnlijk op het verkeerde paard. Binnen beroepsgerichte opleidingen, is expertise-ontwikkeling uiter- aard wel regelmatig een officieel onderdeel van het curriculum, bijvoorbeeld in het kader van stages.'
De bovengenoemde literatuur geeft aankno- pingspunten voor het ontwerpen van een scena- rio voor dit type episode dat wij als naam- kaartje meegeven: "expertise opdoen door aan te sluiten bij deskundigen
• De leeromgeving moet erop zijn ingericht dat lerenden zelf bepalen welke voor hen nieuwe prestaties ze willen proberen te le- veren en welke hen uitdagen om hun gren- zen te verleggen.
• Docenten moeten vormgeven aan de 'cul- ture of expert practice' en lerenden stimule- ren om coöperatief en competitief bezig te zijn met het leveren van goede prestaties en het verleggen van (eigen) grenzen. |
• Lerenden moeten aandacht besteden aan de doelstellingen, normen en waarden die vol- gens erkende' experts' deel uitmaken van goed presteren en zich erop toeleggen om 'erbij te gaan horen' door zelf prestaties te leveren en deze steeds te verbeteren.
7.8 Episodetype?
Dit type episode is gericht op het opbouwen van kennis omtrent eigen cognitief functione- ren onder verschillende omstandigheden. De lerende moet van deze kennis produktief ge- bruik kunnen maken, ook in 'verre transfer'- situaties (zie Figuur 5). Deze kennis waar het hier om gaat, is gebaseerd op reflectie op eigen cognitieve ervaringen ('cognitive expe- riences') en wordt metacognitieve kennis of metacognitie genoemd (Flavell, 1979). Meta- cognitieve kennis kan betrekking hebben op de lerende zelf (At lerende kan bijvoorbeeld weet hebben van eigen sterke punten, zoals 'logisch kunnen redeneren', of zwakke punten zoals 'neigen tot besluiteloosheid'), op taakkenmer- ken (de lerende kan bijvoorbeeld taken onder- scheiden naar de mate waarin precisie vereist is) en op het effect van verschillende strate- gieën (de lerende kan bijvoorbeeld ontdekken dat 'brainstormen het voordeel heeft dat..., ter- wijl een benadering waarbij je meteen kritisch mgaat op elk idee er eerder toe leidt dat....').
Het leerproces houdt in dat lerenden de op- vattingen en verwachtingen waarop zij hun cognitieve handelen baseren, herordenen en aanvullen op basis van reflectie op nieuwe er- varingen. Het leerproces wordt bevorderd als lerenden aangemoedigd worden zich bewust te zijn van de keuzen die zij maken. Ook moet hun worden geleerd om systematisch op opgedane ervaringen te reflecteren (Korthagen, 1992). Het geheel aan kennis, gevoelens, opvattingen, normen en waarden dat aan keuzen ten grond- slag ligt, wordt al reflecterende opnieuw be- schouwd. Dit kan leiden tot aanvulling, bijstel- ling en consolidering van metacognitieve kennis (Van Parreren, 1988). Denk bijvoor- beeld aan een leerling die een voordracht houdt voor klasgenoten. Na afloop kan hij of zij na- gaan of de oorspronkelijk metacognities klop- ten. Zijn er geen verkeerde keuzen gemaakt door eigen vermogens, de moeilijkheid van de taak of de bruikbaarheid van een gehanteerde strategie verkeerd in te schatten? Geeft de op- gedane ervaring aanleiding om anders te gaan denken over factoren en processen die een rol |
-ocr page 300-
spelen? Moeten bij een volgende gelegenheid aanvullende overwegingen in het keuzeproces betrokken worden? Opdoen van metacogni- tieve kennis wordt belemmerd als lerenden of- wel geen keuzen kunnen of durven maken, of- wel slecht in staat zijn tot reflecteren. Studenten die niet gemakkelijk reflecteren en zich liever laten leiden door externe sturing, worden door Korthagen (1992) 'extern geori- enteerd' genoemd en gecontrasteerd met 're- flecteerders', studenten die geneigd zijn bij zichzelf na te gaan hoe zij zaken het best aan kunnen pakken en wat zij eventueel kunnen veranderen en verbeteren aan hun werkwijze. In opleidingen waarin reflecteren en de daaruit voortkomende metacognitieve kennis onmis- baar zijn voor het professionele handelen, is training in de reflectievaardigheid geboden. Een systematische, stapsgewijze reflectietrai- ning, die kan worden ingepast m verschillende vakopleidingen, is ontworpen door Elshout- Mohr en Van den Bijtel (1994).
In het verleden is dikwijls getracht het proces dat noodzakelijk is voor de verwerving van metacognitieve kennis kort te sluiten, door leerlingen in woorden te informeren over de 'metacognitieve kennis en inzichten' waarvan ze op de hoogte zouden moeten zijn. Bij deze werkwijze blijft de kwaliteit van het leerresul- taat echter sterk achter bij wat men beoogde (zie bijvoorbeeld Gamer, 1990). Pogingen om in woorden metacognitieve kennis en inzichten over te dragen zijn evenzeer tot mislukken ge- doemd als pogingen om cognitieve inzichten of strategieën langs directe, verbale weg over te dragen (zie episode 3 en 5). Doelgericht ver- sterken van de metacognitieve kennis van leer- lingen, wordt gerealiseerd door te werken met denktrainingprogramma's, zoals 'Tactics for Thinking' (Marzano & Arredondo, 1986, be- werkt door Elshout-Mohr e.a., 1992). Door de keuze van onderwerpen, de opzet van oefenin- gen en de wijze van presenteren en nabespre- ken, is dit programma uitdrukkelijk gericht op oproepen van relevante ervaringen, stimuleren van reflectie en consolideren van metacogni- tieve kennis en inzichten. Er zijn indicaties dat deze vorm van werken tot resultaat heeft dat leerlingen zelfstandiger gaan reageren en meer verantwoordelijkheid gaan nemen voor de ma- nier waarop zij cognitieve taken (zoals school- werk) aanpakken (Resnick, 1987). Voor- waarde is wel dat aan een episode van dit type gedurende langere tijd wordt gewerkt (in af- wisseling met andere episodetypes). |
Door docenten wordt vaak wel terloops ge- wezen op het belang van 'je sterke punten pro- beren te ontdekken' en dergelijke, maar zij hebben de ervaring dat een deel van de leerlin- gen praten daarover maar 'onzin' vindt (het- geen het voor velen misschien ook wel is, als het hap-snap gebeurt).
De bovengenoemde literatuur geeft aankno- pmgspunten voor het ontwerpen van een scena- rio voor dit type episode dat wij als naam- kaartje meegeven: "metacognitieve kennis opbouwen door ten aanzien van cognitieve ac- tiviteiten bewuste keuzen te maken, ervaringen op te doen en - in terugblik - systematisch te reflecteren ".
• De leeromgeving moet lerenden uitnodigen tot het maken van eigen keuzen met betrek- king tot cognitieve activiteiten.
• Docenten moeten lerenden stimuleren tot systematisch reflecteren en hen daartoe opleiden, rekening houdend met het feit dat er tussen lerenden grote verschillen zijn in geneigdheid tot reflectie.
• Lerenden moeten zich inzetten voor het op- bouwen van metacognitieve kennis en zich (gaan) realiseren dat die kennis toeneemt door ervaring op te doen en te reflecteren op de keuzen die zij zelf maken ten aanzien van (de aanpak van) cognitieve activiteiten.
7.9 Episodetypes
Dit type episode is gericht is op het ontwikke- len van metacognitieve vaardigheden, die pro- duktief gebruikt moeten kunnen worden, ook in 'verre transfer'-situaties (zie Figuur 5). Me- tacognitieve vaardigheden zijn erdoor geken- merkt dat de planning, sturing, regulatie en controle van het cognitieve proces mede berust op kennis over het eigen functioneren. De leer- ling leert bijvoorbeeld om bij de planning van een probleemoplosproces niet alleen rekening te houden met de aard van het probleem, maar ook met de eigen reacties en gevoelens die met het probleemoplosproces gepaard gaan. Meta- cognitieve vaardigheden zijn op te vatten als strategieën van 'hogere orde' in die zin dat zij bepalend zijn voor de manier waarop de per- soon omgaat met de eigen voorkennis en met |
293
PCDAGOG/SCNf
STUOtiN
-ocr page 301-
de 'gewone' cognitieve strategieën die hij of zij al beheerst (Elshout, 1990). Beheersing van ho- gere orde strategieën leidt ertoe dat lerenden hun kennis en vaardigheden niet alleen correct inzetten op de momenten waarop dit 'volgens het boekje' moet, maar er flexibel mee omgaan, rekening houdend met de externe omstandig- heden en de eigen 'interne stand van zaken' (zoals bijvoorbeeld de beschikbaarheid van re- levante voorkeimis). Dit soort omgaan met eigen kennis en vaardigheden, berust op condi- tionele kennis (kennis over het waarom en wanneer) en wordt zichtbaar in de plaiming en regelmatige tussentijdse controle en evaluatie die voor de persoon die beschikt over veel me- tacognitieve vaardigheden een vanzelfspre- kend onderdeel vormt van het handelen. Ho- gere orde sturing blijkt uiterst belangrijk voor de prestaties (Wang, Haertel & Walberg, 1990) en is niet alleen een kwestie van intelligentie, maar ook van aanpak (Veeimian, 1993).
Het is mogelijk om planning, sturing en re- gulatie van het eigen cognitieve handelen als zodanig te maken tot het centrale onderwerp van een instructieleer-episode. Denk bijvoor- beeld aan een periode waarin leerlingen veel werkstukken moeten maken, waarbij zij eerst een planning moeten inleveren (en bespreken) en tussentijds ook regelmatig worden aange- sproken op de strategische aspecten van hun werkwijze. Van de leerlmgen wordt in dit geval gevraagd om na te denken over de koppelmg tussen strategieën, werkmethoden, beoogde doelen en omstandigheden en dit bevordert het ontstaan van conditionele kennis. Een uitge- sproken mening over het didactische model dat bijdraagt tot de ontwikkeling van hogere orde strategieën hebben Collins, Brown en Newman (1989), dezelfde auteurs die het belang van de 'culture of expert practice' benadrukken. Deze auteurs noemen de volgende drie werkmetho- den:
• lerenden zelf problemen laten onderzoeken en oplossen;
• leerlingen aanzetten tot verwoorden van hun kennis en methoden;
• leerlingen de mogelijkheid bieden de eigen strategieën te vergelijken met die van ande- ren. |
Docenten in het voortgezet onderwijs zijn zich er overigens wel van bewust dat leerlingen moeten leren om zelfstandig en flexibel te zijn in het bepalen van de (studie)strategieën. Zij proberen daarom regehnatig de leerlingen met tips en suggesties tot verstandige keuzen te brengen. Soms echter vinden zij het zo belang- rijk dat leerlingen aan een bepaalde strategie de voorkeur geven dat ze hen daar gedurende een periode toe 'dwingen' (door opdrachten en controle op de uitvoering ervan). Deze dwang is dan echter nadrukkelijk van tijdelijke aard, want 'door braaf te doen wat er gezegd wordt, leren leerlingen toch weer niet om zelfstandig een strategische keuze te maken'. Rijlaarsdam, Oostdam en Bimmel (in druk) constateerden dat leerboeken, met name in de vakken Engels, Frans en Nederlands, docenten weinig hulp bieden bij het bevorderen van strategisch han- delen van leerlingen. Er staan nauwelijks op- drachten in die leerlingen aanleiding geven om stil te staan bij strategieën en de condities waar- onder bepaalde strategieën de voorkeur verdie- nen boven anderen.
De bovengenoemde literatuur geeft aankno- pingspunten voor het ontwerpen van een scena- rio voor dit type episode dat wij als naam- kaartje meegeven: "zelfregulatievaardigheden ontwikkelen door cognitieve activiteiten te plannen, te sturen en - in terugblik - te evalue- ren".
• De leeromgeving moet lerenden in omstan- digheden brengen waarin ze keuzen moeten maken, kunnen ervaren binnen welke gren- zen hun kennis en vaardigheden inzetbaar zijn en hoe die inzetbaarheid geoptimali- seerd kan worden door een strategische aan- pak te kiezen.
• Docenten kunnen lerenden begeleiden bij -het opbouwen van conditionele kennis door hen te stimuleren tot articulatie, vergelij- king en exploratie van het bereik en de ge- bruikswaarde van kennis en vaardigheden waarover zij beschikken.
• Lerenden moeten van de gelegenheid die hun geboden wordt gebruik maken door verschillende planningen te maken, deze te evalueren en te experimenteren met ver- schillende manieren van werken. |
294
^IDAGOaiSCHt
STUDltN
-ocr page 302-
1. Leren van feiten en wetenswaardigheden door er aandacht aan te besteden. Doel is dat de lerenden de
verworven kennis kunnen herkennen of reproduceren.
2. Conceptuele kennis opbouwen door nieuwe informatie diepgaand te verwerken. Doel Is dat de leren-
den de verworven kennis produktief kunnen gebruiken.
3. Abstracte kennis en inzichten opbouwen door afwisselend decontextualiseren (abstraheren) en contex-
tualiseren. Doel is dat de lerenden de verworven kennis en inzichten produktief kunnen gebruiken; ook
in situaties van verre transfer.
4. Routines opbouwen door oefenen/ automatiseren. Doel is dat de lerenden de verworven vaardigheden
reproduktief kunnen gebruiken.
5. Cognitieve strategieën opbouwen door systematisch werken. Doel is dat de lerenden de verworven
vaardigheden produktief kunnen gebruiken.
6. Expertise opdoen door aan te sluiten bij deskundigen. Doel is dat de lerenden de verworven vaardighe-
den produktief kunnen gebruiken; ook in situaties van verre transfer.
7. Metacognitieve kennis opbouwen door ten aanzien van cognitieve activiteiten bewuste keuzen te ma-
ken, ervaringen op te doen en daarop - in terugblik - systematisch te reflecteren. Doel is dat de leren-
den de verworven metacognitieve kennis produktief kunnen gebruiken; ook in situaties van verre
transfer.
8. Zelfregulatievaardigheden opbouwen door cognitieve activiteiten te plannen, te sturen en - in terug-
blik - te evalueren. Doel is dat de lerenden de verworven zelfregulatievaardigheden produktief kunnen
gebruiken; ook in situaties van verre transfer.
Figuur 7. Overzicht van de acht instructieleer-episodes
8 Praktisch gebruik van het overzicht van acht typen instructieleer-episodes
In Figuur 7 staat het overzicht van de acht instructieleer-episodes waarvoor een voorlo- pig scenario is opgesteld. Dit overzicht kan een hulpmiddel vormen bij het ontwerpen van on- derwijs waarin de lerenden een actief aandeel hebben en waarin leren leren wordt bevorderd. Wij lichten deze stelling hieronder puntsgewijs toe.
8-1 Ontwerpen van onderwijs |
In het voorgaande is terloops al ingegaan op een manier waarop docenten het overzicht sys- tematisch kunnen gebruiken bij het opzetten van onderwijs. De vijf dimensies helpen hen expliciteren wat zij de lerenden willen onder- wijzen en de prototypische voorbeelden van instructieleer-episodes vergroten de kans dat zij zich goed realiseren welk soort proces en Produkt zij gerealiseerd willen zien. Vervol- gens kunnen zij de scenario's raadplegen. Deze houden het midden tussen heel algemene en- heel specifieke beschrijvingen van wat er ge- beuren moet. Zij geven richting aan het hande- len, zonder een keurslijf te vormen. Ter toelichting kan de dimensie 'wel/niet gericht op metacognitie' dienen. Docenten die beslui- ten dat hun onderwijs 'wel gericht moet zijn op metacognitie' kiezen voor episode 7 of 8. Zij zijn wellicht al op de hoogte van de algemene notie dat het voor het ontwikkelen van meta- cognitieve kennis en zelfregulatievaardighe- den belangrijk is dat zij lerenden de kans geven om het leer- en studeerproces zelf te sturen. In de scenario's vinden zij deze algemene notie terug. Er wordt bovendien tamelijk concreet aangegeven hoe zij als docent hun aandeel in het onderwijsleerproces kunnen hebben zonder de leeriing het heft uit handen te nemen. In epi- sode 7 kan dit gedaan worden door leerlingen te stimuleren tot het maken van keuzen en hen te begeleiden bij het reflecteren; in episode 8 door leerlingen zelf een planning te laten maken en deze met hen te bespreken en te evalueren. Hoe docenten dit precies gaan uitwerken, kunnen zij laten afhangen van het ruimere kader, het |
295
feoAGoaiscHÊ
STUDtiN
-ocr page 303-
onderwijsconcept, waarbinnen zij het onder- wijs verzorgen. De winst van het gebruik van het episode-overzicht is dat zij zich goed ge- oriënteerd hebben en zich realiseren welke lijn zij willen gaan volgen en waarom.
8.2 Generaliseren van ervaringen en onderzoeksuitkomsten
Het overzicht kan ertoe bijdragen dat optimaal gebruik wordt gemaakt van onderzoeksuit- komsten en ervaringen van anderen. Denk bij- voorbeeld aan de uitkomst dat 'werken in hete- rogene groepen -in een bepaalde proefopzet of onderwijssetting- tot betere resultaten leidde dan individueel werken'. Hoe generaliseerbaar is die uitkomst? Op grond van het episode- overzicht formuleren wij de volgende vuistre- gel: Er mag worden gegeneraliseerd over alle episodes die behoren tot eenzelfde episodetype (omdat deze onderling immers niet op funda- mentele aspecten van elkaar verschillen); ge- neralisaties over de episodegrenzen zijn daar- entegen niet zonder meer toelaatbaar. Door toepassing van deze regel, wordt al te grote voorzichtigheid vermeden, en blijft het risico op overgeneralisatie binnen duidelijke gren- zen.
8.3 Bevorderen van leren leren
Regelmatig werken met het overzicht helpt do- centen en leerlingen letten op de fiindamentele overeenkomsten en verschillen tussen onder- wijsleerprocessen en leidt de aandacht af van oppervlakte-kenmerken die niet van wezenlijk belang zijn voor het leerproces. Dit kan de commimicatie tussen docenten en leerlingen bevorderen, evenals het overleg tussen docen- ten uit verschillende vakken en onderwijsni- veaus (basisvorming, voortgezet en hoger on- derwijs), hetgeen interessante perspectieven biedt voor 'leren leren'. Wij achten het goed voorstelbaar dat docenten explicieter onder- scheid gaan maken tussen verschillende typen episodes en leerlingen erop gaan attenderen dat zij bij de meeste episodetypes al bepaalde (meta)cognitieve strategieën beheersen die zij kunnen inzetten om tot effectief handelen te komen. Aan het aanleren van aanvullende stra- tegieën kunnen alle docenten bijdragen, door de lessen (en huiswerkopdrachten) zo op te bouwen dat het gebruik van adequate strate- gieën gestimuleerd en beloond wordt. Aange- zien de episodes niet vakinhoudelijk zijn be- paald, vormt het overzicht een neutraal, ge- meenschappelijk, referentiepunt voor docen- ten van verschillende vakken. Op zichzelf is deze gedachtengang niet nieuw (zie bijvoor- beeld Elshout-Mohr, Van Daalen-Kapteijns & Baltzer, 1989). Het episode-overzicht maakt echter goed duidelijk dat met een kleine selec- tie aan goed gekozen strategieën al veel bereikt kan worden als docenten met elkaar samenwer- ken. Afspraken over de strategische lijnen die, per episodetype, door alle docenten worden ge- volgd, kunnen per vak nader worden uitge- werkt. Door leerlingen hier inzicht in te geven wordt transfer van verworven (leer)strategieën op een vanzelfsprekende wijze aangemoedigd. |
8.4 Niet prototypische episodes
Een probleem dat zich zeker voor zal doen als docenten met het overzicht willen gaan werken is dat de praktijk niet louter uit prototypische episodes bestaat. Het zal dikwijls moeilijk zijn om aan te geven welke soorten episodes en welke 'mengvormen' en 'combinaties van epi- sodes' zich in een bepaalde instructieperiode (zoals een lessenserie) afspelen. Men kan dit verschijnsel van twee kanten bekijken. Ener- zijds vormt het een beperking van de bruik- baarheid van het overzicht. Op mogelijke aan- vullingen en alternatieve wegen om tot een overzicht of taxonomie te komen gaan wij in de discussie nog in. Anderzijds kan men het verschijnsel zien als een signaal dat de onder- wijspraktijk niet ideaal is en (nog) niet goed aansluit bij nieuwe inzichten over onderwijs- leerprocessen. Juist met het oog op de wens om lerenden een actieve rol te geven in onderwijs- leerprocessen en hun te leren leren, is het nood- zakelijk dat de samenhang tussen de beoogde onderwijsleerprocessen en de van leerlingen verlangde activiteiten helder zijn. Als het niet lukt om het bestaande onderwijs conceptueel uiteen te leggen in een overzichtelijke opeen- volging van herkenbare episodetypes kan dat aanleiding zijn om het onderwijs te veranderen.
9 Discussie
Het overzicht is gefundeerd op onderzoeklite- ratuur en afgestemd op gebruik in de praktijk. Het is echter nog slechts een aanzet en zeker |
296
HDAGOCISCHt
STUDttM
-ocr page 304-
geen volwassen taxonomie. In de eerste plaats moet het episode-overzicht nog worden aange- vuld door affectieve en sociale dimensies in het ontwerp te betrekken. Dat dit boeiende per- spectieven biedt bleek tijdens de 'ronde tafel discussie' tijdens de Onderwijs Research Da- gen 1994 (Elshout-Mohr & Van der Linden, 1994). Er kan daarbij niet alleen per type epi- sode worden gewerkt, maar ook themagewijs. Een thema dat door alle episodes heen loopt is bijvoorbeeld: Welke rol speelt samenwerken tussen leerlingen? Over de rol van samenwer- ken in onderwijsleerprocessen is veel onder- zoek gedaan, maar het is een lastig karwei om de beschikbare gegevens te inventariseren, te ordenen en te onderzoeken op inconsistenties. Dit geldt temeer daar 'samenwerking' kan plaatsvinden in symmetrische en asymmetri- sche relaties en de uitgevoerde onderzoeken betrekking hebben op uiteenlopende leertaken en leersituaties. Het episode-overzicht biedt een duidelijk kader waarbinnen de bevindin- gen kunnen worden geordend om vervolgens vergeleken te worden (Elshout-Mohr & Van derLmden, 1994). Dit kan het werk vereenvou- digen en er tevens toe leiden dat de op dit mo- ment bestaande kennis over dit thema in een toegankelijke vorm beschikbaar komt, geor- dend naar type episode. Ook moet de mogelijk- heid niet worden uitgesloten dat zal blijken dat er binnen bepaalde episodetypes twee 'subfa- milies' onderscheiden moeten worden op basis van de rol die samenwerken binnen de episodes speelt. |
In de tweede plaats kan een vergelijking met alternatieve taxonomieën tot aanvullingen en verrijking leiden. Dat de accenten op verschil- lende manieren gelegd kunnen worden is al ge- bleken in onderzoek van Van Berkum en De Jong (1991). De dimensies die de basis vormen van de indeling kimnen echter ook een wat an- dere grondslag hebben dan de leerpsychologi- sche. Dit is bijvoorbeeld het geval in de verka- veling van het domein die is ontworpen door Pieters (1992). Hij beschrijft drie soorten leer- omgevingen op basis van een onderscheid tus- sen drie typen kennis die elk een eigen episte- mologische basis hebben: 'weten dat', 'weten hoe' en 'weten waar en wanneer'. De leerom- gevingen die Pieters voorstelt zijn in principe geschikt om alle drie leerdoelen te bereiken, maar in een verschillende volgorde. In een de- claratieve leeromgeving wordt keimis eerst in declaratieve vorm aan leerlingen voorgelegd, vervolgens leren ze die kennis toepassen (pro- ceduraliseren) en tot slot moeten ze de condi- ties ontdekken waaronder het geleerde bruik- baar is. In een procedurele leeromgeving beginnen lerenden (aan de hand van voorbeel- den en instructies) met uitvoerende activiteiten om zich vervolgens te verdiepen m declara- tieve kennis omtrent het werkterrein en in het waar, warmeer en waarom. In de conditionele leeromgeving ten slotte is de volgorde weer an- ders: de lerenden worden onder omstandighe- den gebracht waarin zij door exploratie en stel- len van hypothesen moeten zien te komen tot kennis en een operationeel model omtrent de inhoud en werking van principes die binnen de leeromgeving gelden. Zo zijn er ongetwijfeld meer mogelijkheden om tot indelingen van on- derwijsleerprocessen en bijpassende onder- wijsleeromgevingen te komen. Een suggestie voor een alternatieve aanpak troffen wij aan in het commentaar van een van de referenten. Deze stelde voor om niet te begiimen met het opsporen van dimensies, omdat daar het be- zwaar aan kleeft dat 'de zekerheid ontbreekt dat binnen de genoemde dimensies alle epi- sodes te vangen zijn'. 'Logischer en prakti- scher' zo vervolgt hij of zij, 'zou zijn eerst de praktijk van instructie en leren te beschrijven en er een categorisering van episodes aan te verbinden. Vervolgens vormen deze episodes de invoer voor een analyse die de dimensies oplevert'. Wij achten dat een waardevolle sug- gestie voor aanvullend onderzoek.
Literatuur
Akker, J. J. H.van den (1988). Ontwerp en implemen- tatie van natuuronderwijs. Academisch proef- schrift. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger. Alexander, P.A., Schallert, D.L, & Hare, V.C. (1991). Coming to terms: How researchers in learning and literacy talk about knowledge. Review of Educational Research, 6/(3), 315-343. Anderson, J. R. (Ed.), (1981). Cognitive skills and their
acquisition. Hlllsdale, NJ: Erlbaum. Anderson, J.R. (1990). Cognitive Psychology and its implications. New York: Freeman and Company. |
297
fiOAaOGISCHi
STUDIËN
-ocr page 305-
Atkinson, R.C, & Shiffrin, R.M. (1968). Human me- mory: A proposed system and its control pro- cesses. In K.W. Spence & J.T. Spence (Eds.), The psychology of learning and motivation (Vol. 2) (pp. 90-195). New York: Academic Press.
Bereiter, C. (1990). Aspects of educational learning theory. Review of Educational Research, 60(4), 603-624.
Berkum, J. J. A. van, & T. de Jong, (1991). Instructional environments for simulations. Education & Com- puting, 6, 305-358.
Bloom, B.S. (1956). Taxonomy of educational objec- tives: The classsification of educational goals. Handbook I: Cognitive domain. New York: McKay.
Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en in- structie. Assen: Van Gorcum.
Brophy, J., & Alleman, J. (1991). Activities as instruc- tional tools: Aframeworkfor analysis and evalua- tion. Educational Researcher, 20,9-23.
Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cog- nitive apprenticeship: teaching the craft of read- ing, writing, and mathematics. In L.B. Resnick (Ed.), Knowing, learning, and Instruction (pp. 453-494). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Corte, E. De (1981). Leren en soorten leerprocessen. In A. G. Vroon & S. E. M. Everwijn (Eds.), Hand- boek onderwijspraktijk 1.2. (pp. Cor.1-38). De- venter: Van Loghum Slaterus.
Dijkstra, S., & Lowyck, J. (1994). Ontwikkelingen in theorieën over onderwijsleerprocessen en in de regels en modellen voor het ontwerp van instruc- tieve omgevingen. In G. Kanselaar (Ed.), Onder- wijsonderzoek in Nederland en Vlaanderen, ORD '94 (pp. 72-77). Utrecht: Universiteit Utrecht.
Doyle, W. (1983). Academic work. Review of Educa- tional Research, 53(2), 159-199.
Elshout, J. J. (1990). Hogere-orde vaardigheden: dis- cussie. In M. J. Ippel & J. J. Elshout (Eds.), Training van hogere orde denkprocessen (pp. 149-155). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Elshout, J. J. (1983). Een beginner is meer dan iemand die het nog niet kan. In P. Drenth (Ed.), Psycholo- gie in Nederland (pp. 177-184). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Elshout-Mohr, M. (1992). Metacognitie van lerenden in onderwijsleerprocessen. Tijdschrift voor On- derwijs Research, ?7(5), 273-290.
Elshout-Mohr, M., & Bijtel, J. van den (1994). Reflec- teren: Een nuttige ambachtelijke vaardigheid. Amsterdam: SCO-rapport 352. |
Elshout-Mohr, M., Daalen-Kapteijns, M.M. van , & Baltzer, J. E. (1989). Seifregulated learning in the first year of higher education. In P. Span, E. De Corte, & B. van Hout-Wolters (Eds.), Onderwijs- leerprocessen: Strategieën voor de verwerking van informatie (pp. 47-55). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Elshout-Mohr, M., Daalen-Kapteijns, M.M. van, Stawski, S., Auer, S., Hofmeister, J., & Meijer, M. (1992). Taaics: Taktieken voor zelfstandig den- ken, leren en werken door leerlingen in het Voortgezet Onderwijs. Amsterdam: SCO-rapport 276.
Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B.H.A.M. van (1991). De aanpak van schoolwerk in prototypi- sche onderwijsleer-episodes; de rol van studie- vaardigheid en leren leren. Intern Rapport. Am- sterdam: Instituut voor de Lerarenopleiding (ILO).
Elshout-Mohr, M., Jong, U. de, & Bijtel, J. van den (1994). Opdrachtgestuurd Leren. Universiteit van Amsterdam. Vakwerk. 3 (O), 18-25.
Elshout-Mohr, M., & Linden, J. van der (1994). Epi- sodes in onderwijsleerprocessen. In G. Kanselaar (Ed), Onderwijsonderzoek in Nederland en Vlaanderen ORD '94 (pp. 78-79). Utrecht: Univer- siteit Utrecht.
Flavell, J. H. (1979). Metacognition and cognitive mo- nitoring, A newarea of cognitive-developmental inquiry. American Psychologist, 34,906-911.
Gagné, R. M. (1984). Learning outcomes and their ef- fects: useful categories of human performance. American Psychologist, 39,377-385.
Garner, R. (1990). When children and adults do not use learning strategies: toward a theory of set- tings. Review of Educational Research, 6(HA), ^517-529.
Glaser, R. (1990). The reemergence of learning theory within instructional research. American Psychologist, 39,93 -105.
Glaser, R., & Bassok, M. (1989). Learning theory and the study of Instruction. Annual Review of Psy- chology. 40. 631-6,66.
Greeno, J. G. (1978). Nature of problem-solving abili- ties. In W.K. Estes (Ed.), Handbook of learning and cognitive processes (Vol. 5: Human Informa- tion Processing) (pp. 239-270). Hillsdale, NJ: Erl- baum.
Hout-Wolters, B. H. A. M. van (1992). Cognitieve stra- tegieën als onderwijsdoel. Inaugurele rede. Gro- ningen: Wolters-Noordhoff. |
298
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 306-
Jelsma, O. (1989). Instructional contra! of transfer. Academisch proefschrift. Technische Universiteit Twente, Enschede.
Klausmeier, H.J. and Associates. (1979). Cognitive learning and development: Information proces- sing and Piagetian perspectives. Cambridge: Bal- linger Publishing Company.
Klerk, L. F. W. de (1990). Een metacognitieve benade- ring van de doelstellingenproblematiek in het onderwijs. Pedagogisch Tijdschrift, 15. 152-161.
Koper, E.J.R. (1989). Leertaken onder de toep: een conceptueel model voor onderzoek naar leerta- ken in relatie tot knowledge acquisition support systems (KASS). OTIC-researchrapport 10. Heer- len: Open Universiteit.
Korthagen, F.A.J. (1992). Reflectie en de professio- nele ontwikkeling van leraren. Pedagogische Studiën. 69. ^^2-^23.
Larkin, J. (1989). What kind of knowledge transfers? In L.B. Resnick (Ed.), Knov/ledge, learning, and In- struction. Essays in honor of Robert Glaser (pp. 283-305). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Levin, J.R. (1981). The mnemonic 80s: Keywords in the classroom. Educational Psychologist 16, 65-82.
Marton F., Hounsell, B., & Entwistle, N.(1984). Theex- perience of learning. Edinburgh: Scottish Acade- mic Press.
Marzano, R.J., & Arredondo, D. E. (1986). Tactics for Thinking. Aurora, CO: Mid-Continent Regional Educational Laboratory.
Melton, A.W. (Ed.) (1964). Categories of Human Learning. New York: Academic Press.
Moust, J.H.C, Bouhuijs, P.A.J., & Schmidt, H.G. (1989). Probleemgestuurd Leren. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Newell, A., & Simon, H.A. (1972). Human problem soMng. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Ohlsson, S. (1986). Some principles of intelligent tu- toring. Instructional Science, 74(3/4), 293-326.
Ohlsson, S. (1990). Cognitive science and Instruction: Why the revolution is not here (yet). In H. Mandl, E. De Corte, N. Bennet, & F. Friedrich (Eds.), Learn- ing and Instruction (Vol.2.1) (pp. 561-601). Ox- ford: Pergamon Press.
Palincsar, A.M., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal teaching of comprehension-fostering and comprehension-monitoring activities. Cognition and Instruction, 7,117-175.
Parreren, C.F. van (1951). Intentie en autonomie in het leerproces. Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. |
Parreren, C. F. van (1975). Psychologie van het leren I. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Parreren, C.F. van (1988). Ontwikkelend onderwijs. Leuven/Amersfoort: Acco.
Perkins, D.N., & Salomon, G. (1989). Are cognitive skills context-bound? Educational Researcher, 78(1), 16-25.
Pieters, J.M. (1992). Het ongekende talent. Inaugu- rele rede. Universiteit Twente, Enschede.
Reigeluth, Ch.M. (Ed.) (1983). Instructional design theories and models: an overview of theircurrent status (pp. 335-381). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Resnick, L. B. (1987). Education and learning to think. Washington DC: National Academy Press.
Rijlaarsdam, G., Oostdam, R., & Bimmel, P. (te ver- schijnen). Strategische competentie in het talen- onderwijs. Tijdschrift voor Onderwijs Research.
Roossink, H. (1990). Terugkoppelen in het natuurwe- tenschappelijk onderwijs, een model voor de do- cent Academisch proefschrift. Universiteit Twente, Enschede.
Rosch, E. (1975). Cognitive representation of seman- tic categories. Journal of Experimental Psycho- loge 104(3), 192-233.
Shuell, T.J. (1990). Phases of meaningfull learning. Review of Educational Research, 60(4), 531-547.
Smith, J.P. III, diSessa, A.A., & Roschelle, J. (1993). Misconceptions Reconceived: A Constructivist Analysis of knowledge in transition. The Journal of the Learning Sciences, 3{2), 115-163.
Smuling, E. B., Brants, J., & Pilot, A. (1982). Oriëntatie op leren en onderwijs. Hoger Onderwijs Reeks. Groningen: Wolters-Noordhoff.
VanLehn, K. (1991). Rule acquisition events in the dis- covery of problem-solving strategies. Cognitive Science, 15,1-47.
Veenman, S. (1992). Effectieve Instructie volgens het directe instructiemodel. Pedagogische Studiën, 69, 242-269.
Veenman, M.V.J. (1993). Intellectual abilityand me- tacognitive skill: Determinants of discovery lear- ning in computerized learning environments. Academisch proefschrift. Hillegom: Veenman.
Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990). What Influences learning? A content analysis of review literature. TheJournalof Educational Re- search. 84(1), 30-43. «Ü.GOG,
Willems, J. M. H. M. (1987). Studietaken als Instructie- studUm middel. Academisch Proefschrift, Katholieke Uni- versiteit Nijmegen, Nijmegen. |
-ocr page 307-
Zuyien, J.G.G. (1989). De organisatie van geïnte- greerd (studievaardigheids)-onderwijs op basis van het KIT-lesmodel. In P.R.J. Simons & J.G.G. Zuyien (Eds.), Handboek huiswerkdidactiek en geïntegreerd studievaardigheidsonderwijs (pp. 241-252). Heerlen: Mesoconsult.
Manuscript aanvaard 12-1-1995
Auteurs
M. Elshout-Mohr is verbonden aan het SCO- Kohnstamm Instituut en het Instituut voor de Lera- ren Opleiding (ILO) van de Universiteit van Amster- dam.
B. H.A. M. van Hout-Wolters is verbonden aan het In- stituut voor de Leraren Opleiding (ILO) en de Facul- teit der Pedagogische en Onderwijskundige Weten- schappen van de Universiteit van Amsterdam.
Correspondentieadres: Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam. |
In this article we give an outline of eight instruction- learning episodes that connect background knowl- edge and research findings about learning processes to directions for instructional design. Each episode concerns a specific kind of teaching-learning process and is different from the other episodes in at least one of the following respects: orientation to either cognitive or 'other' learning, to reproduction or pro- duction, to knowledge or skill, to metacognition or not in particular so, and to near transfer or far trans- fer. First we describe how the selection of these 'di- mensions' was performed and on what grounds we assume that the values on these dimensions define the type of teaching-learning processes that are re- quired to accomplish the episode. Next we discuss the separate episodes and the manner in which teachers can make use of the collection of episodes. Finally we argue that the outlined collection of instruction-learning episodes is an attempt to tackle a problem that we share with others: the problem how to partition the broad domain of learning and Instruction In such a manner that we contribute to making the enormous amount of Information about the domain more accessible and manageable. |
Abstract
Active learning and studying: eight types
of instruction-learning episodes
M. Elshout-Mohr & B.H.A.M. van Hout-Wolters. Pe-
dagogische Studiën, 1995,72, 273-300.
To an increasing extent, educational managers tend
to equate good teaching with teaching students to
become independent self regulated learners. We
find that several educational concepts are used to
implement this view; among these are problem-
oriented learning and the KIT-model (knowledge,
Integration, and application-model). These concepts
have in common that students are given ample op-
portunity to engage actively in studying processes
and to approach and plan asslgnments indepen-
dently. We also find however that directions for de-
slgning appropriate asslgnment compare poorly to
the Increasing need. The result is, In our opinion, that
teachers often rely too gratuitously on the experl-
ences of others and assign tasks without a füll under-
standlng of when and why each task should be an ap-
propriate and effective mean to reach the intended
purposes.
300
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 308-
Discussie
Kiezen of gekozen worden?
F. Meijers
Tot vcxjr kort was studie- en beroepskeuze- voorlichting en -begeleiding een marginaal on- derwerp in het wetenschappelijke en beleids- matige debat over inhoud en vormgeving van het onderwijs. De laatste tijd begint daarin ech- ter, vooral als gevolg van de noodzaak het ren- dement van het onderwijs te verhogen, ver- andering te komen. Recent publiceerde de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarkton- derzoek het rapport 'Rendement van opleiding en allocatie van arbeid' waarin de leerling wordt gezien als een potentiële kostenbespa- rende factor. De veronderstelling is dat de leer- lingen (en hun ouders) er met behulp van goede voorlichting toe kunnen worden gebracht va- ker arbeidsmarktrelevante opleidmgen te kie- zen, minder omwegen in hun onderwijsloop- baan te maken en vaker leerwegen te kiezen die overeenkomen met hun capaciteiten zodat voortijdige onderwijsuitval wordt voorkomen. |
Deze veronderstelling is - althans in de on- derwijseconomisch geïnspireerde rendements- discussies - vrijwel altijd impliciet gebaseerd op de human capital theorie, die uitgaat van de basisveronderstelling dat individuen een oplei- ding kiezen die hun een maximaal financieel rendement biedt (Groot, 1991). In het OSA- rapport wordt echter een iets andere redenering gevolgd. Het startpunt van de redenering is ge- heel in lijn met de human capital theorie: men gaat er als vanzelfsprekend vanuit dat indivi- duen rationeel kiezen. Individuen hebben rede- nen die richtinggevend zijn voor hun handelen. Bij keuzebeslissingen inzake studie en beroep spelen arbeidsmarktoverwegingen echter, al- dus de opstellers van het OSA-rapport, in te- genstelling tot wat de human capital theorie be- weert een empirisch aantoonbaar geringe rol. Niet de arbeidsmarktoverwegingen (i.e. over- wegingen inzake nutsmaximalisatie) maar de intrinsieke aspecten van de studie en het beroep wegen vaak het zwaarst bij keuzebeslissingen. De auteurs baseren zich hierbij op onderzoek waarin leerlingen is gevraagd de motieven te noemen voor him schoolkeuze na het basison- derwijs. Het blijkt dat het motief 'Omdat ik het zelf wilde' door de leerlmgen verreweg het vaakst wordt genoemd (Willems & De Grip, 1993; Groot & Mekkelholt, 1994). Dit is op zichzelf een heel goed uitgangspunt voor stu- die- en beroepskeuze, concluderen de auteurs, want "het leidt er ünmers toe dat jongeren kie- zen voor een studie en werk dat hun hart heeft. Maar het kan ook tot grote teleurstellingen lei- den die wellicht voorkomen hadden kunnen worden als de beschikbare informatie over de arbeidsmarkt in de beslissing verdisconteerd was" (OSA, 1994, p. 128). De verklaring voor het feit dat intrinsieke aspecten dominant zijn, is "dat de verwachtingen die jongeren hebben omtrent de arbeidsmarktontwikkelingen zo on- zeker zijn, dat zij uitemdelijk bij hun keuzen de intrinsieke aspecten van de opleiding en het be- roep het zwaarst laten wegen" (OSA, 1994, p. 127). Wehiu, een volledig op intrinsieke motieven gebaseerde keuze kan tot teleurstel- lingen, d.i. werkloosheid dan wel 'underem- ployment'/overscholing leiden. Om dit tegen te gaan, zouden leerlingen (en hun ouders) op het juiste moment informatie over arbeidsmarkt- ontwikkelingen moeten krijgen. Aan te nemen valt, aldus de auteurs van het rapport, dat leer- lingen (en hun ouders) zich in hun gedrag zul- len laten leiden door deze informatie, omdat zij zich immers uit onzekerheid in hun keuzebe- slissingen volledig laten leiden door intrinsieke aspecten van studie en beroep. De conclusie is dan gemakkelijk te trekken: het individuele zo- wel als het maatschappelijke rendement van het onderwijs kan verhoogd worden door de leerlingen (en hun ouders) meer en betere in- formatie over arbeidsmarktontwikkelingen te geven.
Eigen keuze?
Centraal in de redenering staat de opvatting dat individuen bij keuzebeslissingen rationeel han- delen waarbij de intrinsieke aspecten van de studie en het beroep het zwaarst wegen. Deze opvatting is op een aantal punten in strijd met de werkelijkheid. In de eerste plaats is in met name Amerikaans onderzoek veelvuldig aan- getoond dat de beroepskeuze tot ongeveer het zestiende levensjaar vrijwel volledig het resul- taat is van (voor de leerling onbewuste) sociali-
301
FEDACOGISCHl STUDttH
1995(72)30t-304 |
-ocr page 309-
satieprocessen (zie voor een overzichtsstudie Gottfredson, 1981 en Brown, Brooks e.a., 1990). Parallel aan de ontwikkeling van het zelfconcept worden voortdurend beroepsmo- gelijkheden geëlimineerd op basis van de waar- den en normen die in het eigen milieu dominant zijn. Aldus ontstaat een zone van voor de eigen sociale groep acceptabele beroepsaltematie- ven waarin de leerlingen, maar pas nadat hun zelfconcept is voltooid, eigen accenten aan- brengen. De mate waarin zij dit doen is groten- deels afhankelijk van de ruimte die zij krijgen voor het opdoen van (leer)ervaringen op het ge- bied van werk en werken. Zo worden vele meisjes tegenwoordig indringend geconfron- teerd met maatschappelijke verwachtingen die minder traditioneel zijn dan de waarden en nor- men inzake de geslachtsrol in hun herkomstmi- lieu. Dit stelt meisjes - meer dan jongens - in staat zich buiten de zone van acceptabele be- roepsaltematieven te begeven, hetgeen ertoe heeft geleid dat de studie- en beroepskeuzen van meisjes langzaam aan minder geslachts- en milieuspecifiek worden (Dekkers, 1993). De door jongeren geformuleerde intenties en ver- wachtingen worden, met andere woorden, pas na ongeveer het zestiende levensjaar en afhan- kelijk van de 'ervarings- of leerruimte' die het individu wordt geboden enigermate persoon- lijk 'ingekleurd'. Het onderzoek van Meesters (1992) maakt overigens duidelijk dat er nog steeds sprake is van milieu- en geslachtspeci- fieke loopbanen.
Intrinsieke aspecten dominant?
De auteurs van het OSA-rapport zouden hier tegenin kunnen brengen dat uit het onderzoek van De Jong e.a. (1992) blijkt dat de intenties en verwachtingen van de studerenden de groot- ste directe invloed hebben op de studiekeuzen. En dat het daarom verstandig is om - zelfs als deze intenties en verwachtingen milieu- en ge- slachtspecifiek zijn - de aandacht vooral op de mtenties en verwachtingen te richten. Een der- gelijke conclusie zou echter onterecht zijn vooral omdat de intenties en verwachtingen van studerenden veel minder stabiel zijn dan uit survey-onderzoek blijkt. In dit type onderzoek wordt de respondenten rechtstreeks gevraagd naar motieven voor door hen gemaakte keuzen. Hiermee wordt het model van de rationele actor als vanzelfsprekend tot realiteit verheven. Dat wil zeggen: de door de respondenten genoemde intenties en verwachtingen kunnen logischer- wijze niet anders worden geïnterpreteerd dan als richtinggevend voor het handelen van het individu. Of een gegeven antwoord bijvoor- beeld een rationalisatie is van door de school, het eigen sociale milieu of de arbeidsmarkt op- geworpen barrières, valt geheel buiten het ge- zichtsveld. |
In een aantal onderzoeken, waarin het semi- gestructureerde interview het voornaamste on- derzoeksinstrument was, ben ik nagegaan of de jongeren voor zichzelf zogenoemde 'ontwik- kelingstaken' met betrekking tot arbeid waar- nemen en of zij een tijdsvolgorde aanbrengen in de door hen genoemde ontwikkelingstaken (Meijers, 1990a, 1993). De door jongeren ge- noemde ontwikkelingstaken hebben vrijwel volledig betrekking op nog te behalen di- ploma's. De beleving van de toekomst blijkt zowel wat betreft de tijdsbeleving als wat be- treft de 'handelingshorizon' in hoge mate gede- termineerd te worden door de nagestreefde onderwijsloopbaan en de institutioneel vastge- legde breuken en overgangen daarin.
Ook is nagegaan in hoeverre jongeren een beroepswens hebben en wat het karakter van die wens is. Het zijn vooral jongens uit de la- gere sociale milieus en - in iets mindere mate - jongens uit de middenklasse die een tamelijk tot zeer concrete beroepswens hebben. Jongens zowel als meisjes uit de hogere sociale milieus en grote delen van de middenklasse willen slechts zoveel mogelijk en zo hoog mogelijke onderwijskwalificaties behalen zodat en opdat zij läter een zo groot mogelijke handelingsvrij- heid hebben op de arbeidsmarkt. Zij leggen evenwel geen expliciete relatie tussen de situa- tie op de arbeidsmarkt en hun keuze voor een (vervolg)opleiding. Zij stellen wel allemaal dat de opleiding die zij nu volgen interessante en leuke beroepsmogelijkheden biedt. Nadere analyses doen evenwel vermoeden dat de (ver- volg)opleiding pas secundair gekozen is van- wege deze beroepsmogelijkheden. Primair is zij door de meesten gekozen, zo lijkt het al- thans, op basis van het prestatieprofiel in het se- cundaire onderwijs. Er wordt, met andere woorden, primair gekozen voor een vervolgop- leiding die hen 'aanspreekt' op vakgebieden waar zij in het secundair onderwijs al goed in |
302
PtDAOOeiSCHC
STUOliM
-ocr page 310-
waren. Oftewel: leerlingen gaan een vak waar zij goed in zijn, ook leuk en interessant vinden. Nog duidelijker is het omgekeerde waarneem- baar: leerlingen vinden vakken waarin zij slecht presteren, vrijwel altijd weinig interes- sant. Daarmee zijn het de behaalde cijfers die richtinggevend zijn in het keuzeproces (zie voor eenzelfde conclusie Willems & De Grip, 1993).
De jongeren die wel een duidelijke beroeps- wens hebben, komen - zoals gezegd - uit de lagere sociale milieus en de 'onderkant' van de middenklasse. Hun beroepswens blijkt echter allesbehalve stabiel te zijn. Daarbij geven met name de jongeren uit de lagere sociale milieus aan dat zij hun huidige beroepswens onmiddel- lijk opgeven voor een andere beroepswens wanneer zich voor hen op de arbeidsmarkt be- tere kansen voordoen (Meijers, 1990b).
Samenvattend kan men zeggen dat er in het feitelijke gedrag van jongeren met betrekking tot studie- en beroep slechts zeer ten dele sprake is van doelgericht handelen. Alle jonge- ren (en hun ouders) weten dat het onderwijs een sleutelmacht heeft met betrekking tot de verde- ling van status, inkomen en macht. Maar dit weten is - althans voor de jongeren - geen on- derdeel van een expliciet handelingsplan met betrekking tot de toekomst. Zij laten zich in hun handelen boven alles leiden door de feedback die het onderwijs hun - in de vorm van cijfers - geeft. Bij keuzen voor vakkenpakketten en studierichtingen wordt het 'achtergrondweten' met betrekking tot de sleutelmacht van de school weliswaar geactiveerd, maar dat doet geen afbreuk aan het feit dat het actuele gedrag door de cijfers wordt gestuurd (niet in het minst omdat het onderwijs hen daarop afrekent). Kennis van de wereld van arbeid en beroep speelt vrijwel nooit een strategische rol. |
Individuen zullen echter - desgevraagd - vrij- wel altijd zeggen dat de intrinsieke aspecten van de studie en het beroep het zwaarst wegen bij keuzebeslissingen. Hoe is dit te verklaren? De eerste reden is dat - zoals gezegd - het ge- bruikte onderzoeksinstrumentarium rationeel handelen vooronderstelt. Veel van wat aan zo- genaamd doelrationeel handelen wordt geme- ten is, met andere woorden, waarschijnlijk een onderzoeksartefact. Een tweede reden, die ge- heel in het verlengde van de eerste ligt, is dat het eigen is aan de menselijke conditie om het handelen achteraf te verklaren in termen die recht doen aan het actor-perspectief. Een indi- vidu heeft er behoefte aan zijn of haar gedrag achteraf zodanig aan zowel zichzelf als ande- ren te verklaren dat het lijkt alsof de 'wendin- gen in de levensloop' die hebben plaatsgevon- den, het resultaat zijn van wellicht moeilijke, maar desahiiettemm bewuste keuzen. En deze behoefte neemt toe, zo blijkt uit onderzoek van Heinz e.a. (1985,1995) en Mönnich en Witzel (1994) naar de wijze waarop jongeren de over- gang vanuit het onderwijs naar een arbeids- plaats beleven, naarmate er meer sprake is van door omstandigheden afgedwongen keuzen, van compromissen met betrekking tot de oor- spronkelijke beroepswens.
Rendeert informatie?
Gelet op bovenstaande overwegingen lijkt, ten- slotte, ook de conclusie van het OSA-rapport niet correct. Meer en betere informatie over ar- beidsmarktontwikkelingen sec zal het rende- ment van het onderwijs niet verhogen, juist om- dat leeriingen (en hun ouders) zich slechts in beperkte mate gedragen als rationele actoren. Er is hiervoor een aantal redenen. Om rationeel te kunnen handelen moeten individuen een voor henzelf betekenisvolle relatie kunnen leg- gen tussen hun onderwijsinvesteringen, hun beroepswensen en de levensloop die zij voor zichzelf wensen. De laatste decennia is het ech- ter steeds moeilijker geworden een dergelijke betekenisvolle relatie te leggen. De relatie tus- sen onderwijs en arbeid is langzaam maar zeker vrijwel totaal abstract geworden. Iedereen weet dat hij/zij moet investeren in onderwijs van- wege de sleutelmacht van de school. Tegelij- kertijd is het onderwijs zelf echter theoretischer geworden, meer op zichzelf en minder op de ar- beidsmarkt gericht, juist om iedereen een ge- lijke kans te garanderen. De veralgemening van het lagere beroepsonderwijs is hiervoor il- lustratief. Daarbij komt dat er op de arbeids- markt sprake is van een verregaande 'Entberuf- lichung': beroepen verdwijnen en worden vervangen door qua inhoud en arbeidsmarkt- positie vaag gedefinieerde functiegebieden (Geurts, 1989). Het gevolg van beide processen is dat jongeren geen of slechts een vage be- roepswens kunnen formuleren; dat zij leren voor 'de cijfers' en niet voor het leven en dat zij |
303
nDAeoeiscm
STUDltN
-ocr page 311-
hun handelen vooral laten bepalen door de lo- gica van het onderwijssysteem.
Veel van het rendementsverlies dat momen- teel in het onderwijs optreedt, moet dan ook be- grepen worden als het resultaat van een groeiende betekenisloosheid van de aangebo- den leerwegen. Rendementsverbetering is daarmee ook - en misschien zelfs wel vooral - een proces van betekenisverlening met als doel het herstellen van de relatie tussen onderwijs, arbeid en levensloop. In dit proces kan infor- matie over arbeid en arbeidsmarktontwikkelin- gen natuurlijk een rol spelen, maar slechts als een onderdeel van een meer omvattend leer- proces dat als doel heeft jongeren in staat te stellen een arbeidsidentiteit te verwerven.
Literatuur
Brown, D., Brooks, L., & Associates (1990). Career choice and development; applying contempo- rary theories to practice. San Francisco: Jossey- Bass.
Dekkers, H. (1993). Determinanten van seksespeci- fieke vakkenkeuzen in HAVO en VWO. Pedago- gische Studiën. 70,445-459.
Geurts, J. (1989). Van niemandsland naar beroepen- structuur. Een studie over de aansluiting tussen onderwijs en arbeid op het niveau van aanko- mend vakmanschap, (diss.) Nijmegen: ITS.
Gottfredson, LS. (1981). Circumscription and Com- promise; A Developmental Theory of Occupatio- nal Aspirations. Journal of Counseling Psycho- logy[Monograph], 2S(4), 545-579.
Groot, W. (1991). Scholing, arbeidsmarkt en econo- mische ontwikkeling: een overzicht. 's-Graven- hage: Vuga.
Groot, W., & Mekkelholt, E. (1994). De arbeidsmarkt- perspectieven van technische opleidingen, 's- Gravenhage: OSA.
Heinz, W., Krüger, H., Rettke, U., WachtveitI, E., & Witzel, A. (1985). Hauptsache eine Lehrstelle. Ju- gendliche vor den Hürden des Arbeitsmarkts. Weinheim/Basel: Beltz.
Heinz, W., & Witzel, A. (1995). Das Verantwortungs- dilemma in der beruflichen Sozialisation. In E.H. Hoff & L. Lappe (Hg.), Verantwortung im Arbeits- leben (pp. 99-113). Heidelberg: Roland Asanger Verlag. |
Jong, U. de. Oosterbeek, H., Roeleveld, J., & Web- bink, H. D. (1992). Voornemens van eindexamen- kandidaten 1991. Verder Studeren 1. Zoeter- meer: Ministerie van Onderwijs & Wetenschap- pen.
Meesters, M. (1992). Loopbanen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Nijmegen: ITS.
Meijers, F. (1990a). Kies een vak dan kom je beter aan de bak. Over (on)mogelijkheden in de beroeps- keuze. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 6 (3), 55-66.
Meijers, F. (1990b). Jongeren, arbeid en beroeps- keuze: enkele onderzoeksgegevens. Comenius, ;0 (4), 480-490.
Meijers, F. (1993). Achterstand of achterstelling? De arbeidsoriëntatie van allochtone en autochtone jongeren vergeleken. Tijdschrift voor Arbeids- vraagstukken, 9 (2), 124-138.
Mönnich, I., & Witzel, A. (1994). Arbeitsmarkt und Berufsverläufe junger Erwachsener; ein Zwischenergebnis. Zeitschrift für Sozialisations- forschung und Erziehungssoziologie, 14 (3), 263-278.
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder- zoek (1994). Rendement van opleiding en alloca- tie van arbeid. 's-Gravenhage: OSA.
Willems, E., & Grip, A. de (1993). Toekomst in tech- niek? Maastricht. ROA.
Auteur
F. Meijers is als universitair docent verbonden aan de vakgroep Andragogiek van de Rijksuniversiteit te Leiden, daarnaast is hij vice-voorzitter van de Raad voor Studie- en Beroepskeuze.
Adres: Vakgroep Andragogiek FSW, Postbus 9555, 2300 RB Leiden. |
304
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 312-
Discussie
Reactie op F. Meijers: 'Kiezen of gekozen worden?'
R. Kunnen
Meijers heeft kritiek op een vooronderstelling en een conclusie in het OSA-rapport Rende- ment van opleiding en allocatie van arbeid. Hij stelt dat de opvatting dat individuen bij studie- en beroepskeuzebeslissingen rationeel hande- len, waarbij de intrinsieke aspecten van de stu- die en het beroep het zwaarst wegen, in strijd is met de werkelijkheid. Min of meer in het ver- lengde hiervan meent hij dat de conclusie dat door meer en betere informatie over arbeids- ontwikkelingen het rendement van onderwijs kan worden verbeterd, niet correct is.
Rationeel keuzegedrag houdt in dat indivi- duen een doelgerichte keuze maken uit ge- dragsalternatieven op basis van een afweging van kosten en baten. Zij zijn hierbij uit op nuts- maximalisatie, d.w.z. dat individuen streven naar een zo hoog mogelijke opbrengst van hun inspanningen. Een cruciale vraag is welke op- brengsten als baten kunnen, c.q. moeten wor- den beschouwd. In de economische berekenin- gen van het onderwijsrendement die in de eerste hoofdstukken van het OSA-rapport wor- den besproken, worden vrijwel uitsluitend de financiële opbrengsten van onderwijs in de vorm van inkomen betrokken. Dit is een beper- king, omdat er ook andere opbrengsten zijn: de kans op een baan, de aard en kwaliteit van het werk, de arbeidsomstandigheden, maatschap- pelijk aanzien, enz. Algemener kan worden ge- steld dat er behalve materiële ook immateriële baten zijn. Deze zijn wel onderwerp van onder- zoek geweest, maar ze zijn niet afgezet tegen de kosten van onderwijs. In onderzoeksprogram- matisch opzicht heeft opname van niet-fman- ciële opbrengsten van investeringen in onder- wijs in de rendementsmodellen hoge prioriteit.
Na deze nuancering blijft de vraag of jonge- ren op rationele wijze voor hun studie kiezen. Vooropgesteld zij dat de beschouwingen in het OSA-rapport betrekking hetben op de keuze |
van sbi&erichtingen, gegeven het bereikte, c.q. bereikbare studien/vea«. In Westerse landen kiezen jongeren (met hun ouders) meestal voor zo hoog mogelijke opleidingen, omdat zij op die manier hun kansen op een goede baan ma- ximaliseren. Hierbij spelen geslacht en sociale herkomst nog steeds een rol.
Deze aanpak impliceert dat een beperking is aangebracht in het aantal keuzemogelijkheden. Meijers betoogt dat het aantal keuzemogelijk- heden nog verder is ingeperkt in het socialisa- tieproces. Er ontstaan volgens hen zones van voor de eigen groep aanvaardbare beroepsal- tematieven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de keuze voor technische opleidingen, die in sterke mate geslachtsspecifiek is bepaald. Men kan inderdaad stellen dat studie- en beroeps- keuze mstitutioneel is ingeperkt. Echter, ook een rendementsbenadering is mogelijk: een keuze voor een studie of beroep die buiten de zone valt, zal negatieve opbrengsten hebben. Hoe sterker de institutionele drang tot confor- mistisch keuzegedrag, des te minder aanzien kan worden verwacht van afwijkende keuzen en des te minder kans dat jongeren dergelijke keuzen maken. Uit dit voorbeeld blijkt nog- maals hoe belangrijk het is ook niet- financiële opbrengsten in het rendementsmodel op te ne- men.
Het volgende element in het betoog van Meijers is dat jongeren slechts in schijn intrin- sieke aspecten van him toekomstige studie en baan laten prevaleren. In werkelijkheid kiezen ze vakken waarvoor ze goede cijfers halen. Vanwege deze goede cijfers kennen ze deze vakken hoge intrinsieke waarde toe.
Het lijkt me dat deze tegenwerping de door de OS A gehanteerde vooronderstellmg niet on- dergraaft. Meijers zou kunnen redeneren dat er van rationeel gedrag in de zin van een kosten/ baten afweging geen sprake is als de intrinsieke waarde als opbrengst wegvalt. Zo eenvoudig is het echter niet. Een keuze voor vakken waarin men goed is, betekent dat men probeert de kos- ten en risico's van de onderwijsinsparming te reduceren. In een situatie waarin jongeren geen duidelijke en gedifferentieerde verwachtingen ff/^eooiscHf hebben over de opbrengsten van de verschil- sruo.iM lende studies is dit de enige rationele strategie. "" ™ Het ontbreken van uitzicht op een baan met hoge (materiële en/of immateriële) opbreng- sten lokt risico-avers gedrag uit. |
-ocr page 313-
Ten slotte bestrijdt Meijers de conclusie dat
door betere voorlichting het onderwijsrende-
ment zal toenemen. Als argument voert hij aan
dat het voor jongeren niet mogelijk is een bete-
kenisvolle relatie te leggen tussen het onder-
wijs en het latere werk. De relatie tussen het on-
derwijs* en het arbeidssysteem is inderdaad
flexibeler dan vroeger. Met een bepaalde oplei-
ding kan men in een veelheid van banen te-
recht, en in de loop van zijn of haar leven zal
iemand waarschijnlijk meerdere keren van
baan (moeten) veranderen. Er wordt wel ge-
zegd dat het onderwijs tegenwoordig niet meer
opleidt tot een beroep, maar tot een loopbaan
op de arbeidsmarkt. Het rendement van onder-
wijs is daardoor mede afhankelijk van het ver-
mogen om een succesvolle loopbaan op de ar-
beidsmarkt te volgen. Dit brengt mij tot twee
afsluitende opmerkingen. Ten eerste is bekend
dat een goede start erg belangrijk is voor het
succes in de latere arbeidsloopbaan. Startwerk-
loosheid zou zoveel mogelijk voorkomen moe-
ten worden en daarbij kan informatie en voor-
lichting bij de studie- en beroepskeuze helpen.
Ten tweede moeten jongeren in het onderwijs
voorbereid worden op flexibiliteit in hun ar-
beidsloopbaan. Ze zullen wendbaarheid nodig
hebben. Wendbaarheid is een vaardigheid die
ontwikkeld kan worden. Het is duidelijk dat dit
niet alleen met informatieverstrekking kan
worden bereikt. Voorlichting zou in de visie
van de OS A deel moeten uitmaken van een stu-
die- en beroepskeuzebegeleiding die een geïn-
tegreerd onderdeel van het opleidingspakket
uitmaakt. Samenwerking van onderwijs en be-
drijfsleven (co-makership) zou hierbij nuttig
kunnen zijn. Wellicht dat op dit gebied ook een
taak is weggelegd voor onderwijskunde en pe-
dagogie.
Auteur
R. Kunnen is staflid bij de Organisatie voor Strate-
gisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) en is een van de
hoofdauteurs van het rapport Rendement van oplei-
ding en allocatie van arbeid.
Adres: Stichting Organisatie voor Strategisch Ar-
beidsmarktonderzoek, Van Stolkweg 14, 2585 JR
's-Gravenhage.
306
^IDAGOaiSCHt
STUDltN
-ocr page 314-
Discussie
Naschrift bij de reactie van R. Kunnen
F. Meijers
De reactie van Kunnen maakt duidelijk dat vanuit een economisch perspectief 'rationeel keuzegedrag' zo ruim gedefinieerd kan worden dat vrijwel ieder gedrag als zodanig getypeerd kan worden. Om te begrijpen hoe keuzeproces- sen de facto verlopen lijkt het dienstig een on- derscheid te maken tussen een intentionele doel-middelrationaliteit en wat Simon (1983) een 'bounded rationality' heeft genoemd. In het OSA-rapport wordt gesuggereerd dat indi- viduen zich in de keuze voor studierichtingen laten leiden door een intentionele doel-middel- rationaliteit. Dat wil zeggen dat zij een expli- ciet doel (d.i. intrinsiek gemotiveerd zijn voor een studie of een beroep) stellen en vervolgens bewust de middelen kiezen (d.i. de studierich- ting kiezen) om dit doel te realiseren. En pre- cies om deze reden is hun keuzegedrag ook te beïnvloeden door middel van voorlichting.
In onderzoek naar keuzeprocessen is een dergelijke intentionele doel-middelrationali- teit tot nu toe niet aangetoond; slechts leeriin- gen uit de middenklassen zijn achteraf (dus na- dat zij hun keuze gemaakt hebben) in staat een dergelijke rationaliteit te construeren (Verijdt & Diederen, 1987). Veeleer is er sprake van een begrensde rationaliteit, vooral omdat de so- ciale werkelijkheid waarin individuen een keuze moeten maken zó complex is, dat deze niet als een geïntegreerd geheel kan worden waargenomen maar slechts als een verzame- ling van deelproblemen. Het gevolg hiervan is dat de keuzebeslissingen van een individu geen samenhangende keuzen zijn met betrekking tot brede levensgebieden, maar vrijwel altijd slechts betrekking hebben op tamelijk speci- fieke vragen waarvan het individu - terecht of niet - aanneemt dat deze relatief onafhankelijk zijn van andere, wellicht even belangrijke le- vensdimensies. Het gevolg hiervan is dat de keuzen tendentieel bepaald worden door de |
volgorde waarin alternatieven gepresenteerd worden. Juist daarom hebben schoolcijfers een veel grotere invloed op het feitelijke keuzege- drag dan arbeidsmarktontwikkelingen. Niet al- leen gaan - vanuit het perspectief van de leer- ling - schoolcijfers in de tijd vooraf aan arbeidsmarktontwikkelingen, maar ze hebben ook een veel directere invloed op de kwaliteit van zijn/haar leven.
Geheel in lijn van de human capital benade- ring suggereert het OSA-rapport dat leerlingen slechts één handelmgsmotief hebben van waar- uit zij kiezen, te weten nutsmaximalisatie. Daarom ook dat men impliciet van een doel- middehationaliteit kan uitgaan. Jeugdonder- zoek laat echter zien dat leerlingen tenminste twee waarden hanteren met betrekking tot het onderwijs: de school is een plaats waar men zich kwalificeert voor de arbeidsmarkt én het is een ontmoetingsplaats van leeftijdsgenoten (Van der Linden & Dijkman, 1989). Zolang de cijfers goed zijn concurreren deze waarden niet; in die situatie zijn zowel docenten als ouders tevreden en heeft het onderwijs de min- ste verstorende invloed op de invulling van de vrije tijd. Slechte cijfers zijn voor jongeren niet primair problematisch omdat hun toekomst- wensen erdoor in gevaar komen (want de mees- ten hebben geen specifieke toekomstwensen) maar omdat hun handelingsvrijheid buiten de school erdoor wordt ingeperkt. Een keuze voor vakken waarin men goed is, is daarmee niet het resultaat - zoals Kunnen suggereert - van een reductie van kosten en risico's met het oog op toekomstwensen maar van een veiligstellen van handelingsruimte in de omgang met leef- tijdsgenoten. En een dergelijke reactie wordt waarschijnlijker naarmate de leerwegen die het onderwijs aanbied minder van doen hebben met dan wel verwijzen naar concrete arbeid.
Ten slotte de betekenis van vooriichting. Kunnen stelt terecht dat startwerkloosheid zo- veel mogelijk voorkomen moet worden. Maar kan informatie en voorlichting daarbij helpen? Jongeren willen na hun studie in overgrote meerderheid een normale betaalde baan maar daaruit volgt niet dat zij hun feitelijke studie- ffo'eos;sc«t keuzen laten afhangen van informatie over hun sn/oi<» latere arbeidsmarktkansen. Arbeidsmarktkan- sen vormen slechts één factor in het keuze- proces, en zeker niet de meest belangrijke. Dit niet in het minst omdat de situatie op de ar- |
-ocr page 315-
beidsmarkt aan het einde van de studie com-
pleet veranderd kan zijn.
Alhoewel de studiekeuze verreweg de
grootste invloed uitoefent op de kans om na het
verlaten van het onderwijs werkloos te worden,
lijkt het voorkomen van aanvangswerkloos-
heid vooral een kwestie van het vergroten van
de wendbaarheid van de leerling. Dit wordt niet
primair bereikt met het verschaffen van infor-
matie maar door het creëren van een krachtige
leeromgeving waarin gedurende het gehele
leerproces aandacht is voor het herstellen van
een betekenisvolle eenheid tussen onderwijs,
arbeid en levensloop die de laatste decemiia in
toenemende mate verbroken is.
Literatuur
Linden, F. van der, & Dijkman, Th. (1989). Jong zijn en
volwassen worden in Nederland. Een onderzoek
naar het psychosociaal functioneren in alle-
daagse situaties van Nederlandse jongeren tus-
sen 12 en 21 jaar. Nijmegen: Hoogveld Instituut.
Simon, H.A. (1983). Reason in Human Affairs. Ox-
ford: Basil Blackwell.
Verijdt, H., & Diederen, J. (1987). Determinanten van
beroepskeuze. OSA-werkdocument W 39,
's- Gravenhage: OSA.
308
HD*eOGISCHl
STUOltM
-ocr page 316-
Kroniek
Karakteristieken van Nederlands onderwijs- onderzoek: stand van zaken begin jaren negentig
Onderwijsonderzoek heeft een hoge vlucht ge- nomen, in ieder geval qua omvang. Naar schat- ting was er in 1992 zo'n honderd miljoen gul- den mee gemoeid (Henkens, 1994). Er lijkt rivaliteit te zijn tussen de beoefenaars van fion- damenteel wetenschappelijk onderzoek en toe- gepast, veelal contractonderzoek. Men heeft soms een stereotiep beeld van elkaar. De zuiver wetenschappelijk onderzoeker is ervan over- tuigd dat ftmdamenteel onderzoek leidt tot 'echte' kennis waarmee men, zeker op den duur, verder komt. De contractresearcher merkt hierbij minzaam op dat ftmdamenteel onderzoek vaak mijlenver verwijderd is van de vraagstukken waar de praktijk zich werkelijk druk over maakt (vergelijk Lagerweij, 1994). Op zijn beurt heeft de toegepast onderzoeker de pretentie dat contractonderzoek antwoorden geeft waar beleidmakers en praktijkmensen daadwerkelijk mee uit de voeten kunnen. Dat leidt weer tot het verwijt van gene zijde dat toe- gepast onderzoek 'quick and dirty' is. Hoewel deze controverse vermakelijke kanten heeft, gaan achter deze reactiepatronen belangrijke vraagstukken schuil, zoals de wenselijk ge- achte verhouding tussen fundamenteel en toe- gepast onderzoek, de benutting van onder- zoekskennis en de verdeling van gelden over onderzoeksstromen. |
De hier gerapporteerde gegevens zijn geba- seerd op een inventarisatie (Van Gennip & Pelkmans, 1994) die verricht is voor de Over- legcommissie Verkenningen, een onafhanke- lijke commissie met als taak om in Nederland een breed gedragen proces van verkenningen op te zetten en oplossingsrichtingen aan te ge- ven voor vraagstukken in het wetenschapsbe- leid. Om de omvang en de aard van het Neder- landse onderwijsonderzoek in het begin van de jaren negentig in kaart te brengen, is gepoogd alle onderwijsresearch op het spoor te komen. Belangrijke bronnen waren de projectbeschrij- vingen in de 'Almanak - Onderzoek van On- derwijs in Nederiand' (SVO/LICOR/SWIDOC, 1992), de SWIDOC-registers over 1991 en 1992 en de (wetenschappelijke) jaarverslagen van de imiversiteiten, onderwijsresearchinsti- tuten, NWO-stichtingen (Pedon, Psychon, Stichting Sociaal-Culturele Wetenschappen). Daarnaast zijn overzichten verkregen van de universitaire RWO-bureaus, andere instellin- gen zoals de HBO-Raad, het Centrum Innova- tie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (CIBB) en het CITO. Voor de peiljaren 1991 en 1992 teza- men zijn 943 onderwijsresearchprojecten aan- getroffen. Deze projecten zijn gecodeerd naar onder meer type onderzoek, soort onderzoeks- instelling, onderwijssector, thematieken maat- schappelijk vraagstuk. Daarbij is rekening ge- houden met de interraterbetrouwbaarheid, die in het algemeen bevredigend was.
Typologie van onderwijsonderzoek
Er is uitgegaan van een typologie van onder- wijsonderzoek die twee dimensies omvat. De eerste dimensie betreft de gerichtheid of de pri- maire functie van de nagestreefde kennisver- meerdering. Daarbinnen zijn drie hoofddomei- nen waarop de kennisvermeerdering gericht kan zijn: de wetenschap, het (bovenschoolse) onderwijsbeleid, of de onderwijspraktijk.
a. Onderzoek gericht op vermeerdering van wetenschappelijke kennis. Hierbij gaat het om theorievorming en toetsing van hypothesen in de onderwijswetenschappen: de academische wetenschapsbeoefening. Men bestudeert alge- mene wetmatigheden en verbanden, waarbij wordt gestreefd naar het verklaren en begrijpen van de bestudeerde fenomenen; conceptuele modellen fungeren hierbij veelal als referentie- kader. Ook het problematiseren, het in twijfel trekken van gangbare opvattingen, ressorteert onder deze vorm van wetenschapsbeoefening. Intellectuele nieuwsgierigheid is een belang- rijke drijfveer van de onderzoeker, die ook een grote mate van autonomie kent. De uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek zijn voorna- melijk interessant voor vakgenoten, het 'we- tenschappelijk forum'.
Uit onze inventarisatie blijkt dat zo'n 16 pro- cent van het onderzoek gericht is op het vergroten van wetenschappelijke kennis (zie Tabel 1).
309
riDAaoeiscHi
STUDltN
1995(72)309-314 |
-ocr page 317-
b. Onderzoek gericht op vermeerdering van kennis voor bovenschools onderwijsbeleid. Deze vorm van onderzoek is van belang voor bestaand of toekomstig bovenschools onderwijsbeleid. Doel is het beleid en/of de uitvoering en de gevol- gen ervan te beschrijven en te verhelderen om daarmee een bijdrage te leveren aan de besluitvor- ming. Inzicht in de werking van te manipuleren variabelen is dan ook het meest relevant. Bij be- leidsonderzoek is doorgaans een opdrachtgever, de onderzoeker richt zich bij dit type onderzoek - met inachtneming van eigen professionele stan- daarden - op de vragen van de opdrachtgever. De uitkomsten zijn van belang voor de betreffende beleidsverantwoordelijken en andere betrokke- nen, soms ook voor de politiek. Ruim veertig pro- cent van de onderwijsresearchprojecten blijkt ondernomen te worden om kennis te verkrijgen voor het bovenschools onderwijsbeleid.
c. Onderzoek gericht op vermeerdering van kennis voor de onderwijspraktijk. Dit onderzoek is direct of indirect van belang voor het handelen (in brede zin) van leraren, directies, leerlingen, bestuurders en andere uitvoerders in het onder- wijs. Het omvat ook het schoolmanagement. Doel is inzichtvergroting van in de praktijk te ma- nipuleren variabelen. Analyse van het Neder- landse onderwijsonderzoek in 1991/1992 leert dat ruim veertig procent beoogt inzichten voor de onderwijspraktijk op te leveren. |
Zoals gezegd is iets minder dan twintig pro- cent van het onderwijsonderzoek wetenschappe- lijk gericht. Ruim veertig procent beoogt kennis aan te dragen voor het onderwijsbeleid en even- eens veertig procent voor de onderwijspraktijk. Een intrigerende vraag is of dit de ideale verdeUng is van onderwijsresearch. De gevonden verhou- ding komt overeen met de verdeling die SVO hanteert bij het uitzetten van projecten: 40 procent onderzoek voor de overheid, 40 procent voor het veld en 20 procent voor de wetenschap. Daarbij dient aangetekend te worden dat een aanmerke- hjk deel van de door ons in ogenschouw genomen studies buiten SVO om geprogrammeerd zijn. Kennelijk zijn er ook buiten de invloedssfeer van SVO mechanismen werkzaam die leiden tot de verdehng40 - 40 - 20.
Kennisprodukt
Naast de gerichtheid van onderzoek onder- scheiden we een tweede dimensie. Deze betreft het kennisprodukt dat gegenereerd wordt. De Verkenningscommissie Onderwijsresearch (1976) maakte al onderscheid in conclusie- en beslissingsgeoriënteerd onderzoek. Ook in onze indeling is de tweedeling van fundamen- teel versus toegepast onderzoek herkenbaar. Fundamenteel onderzoek is nader onderschei- den in enerzijds zuiver wetenschappelijk on- derzoek en anderzijds strategisch onderzoek. In totaal zijn op deze dimensie vijf typen van onderwijsonderzoek onderscheiden.
a. Fundamenteel, zuiver wetenschappelijk onderzoek. Hierbij vormt de intellectuele nieuwsgierigheid de belangrijkste drijfveer; daarbij staan het verklaren ('oorzaak-gevolg relaties') en begrijpen van het onderzochte ver- schijnsel centraal. Bij dit speurwerk bekom-
De projecten onderwijsresearch 1991-1992 (n = 922) naar gerichtheid en naar beoogd kennisprodukt In procen- ten (multiple respons) |
Gerichtheid onderzoek |
funda- menteel |
Kennisf
funda- menteel- strate- gisdi |
irodukt on(
diagnos- tisch |
derzoek
ontwik- kelings- gericht |
evaluatie |
Totaal-% rij |
Totaal abs.rij |
gericht op wetenschappelijke kennis |
9 |
90 |
- |
3 |
- |
16 |
148 |
gericht op kennis voor boven- schools onderwijsbeleid |
- |
7 |
57 |
10 |
31 |
43 |
396 |
gericht op kennis voor onder- wijspraktijk |
- |
17 |
32 |
31 |
26 |
43 |
399 |
Totaal-% kolom |
1 |
24 |
37 |
17 |
24 |
102
103 |
943 |
Totaal absoluut kolom |
13 |
222 |
339 |
160 |
220 |
954 |
|
|
|
310
PeOAGOGISCHE
STUDltM
-ocr page 318-
mert men zich niet om bepaalde toepassingen; het is niet ingegeven door een onderwijsbe- leids- of praktijkprobleem.
Slechts een fractie van het onderwijsonder- zoek blijkt te omschrijven als 'fundamenteel, zuiver wetenschappelijk onderzoek'. Dit komt mede omdat de inventarisatie gericht geweest is op onJenvi/sonderzoek, dat immers per defi- nitie over een maatschappelijk verschijnsel gaat. Speurwerk dat geen relatie met onderwijs heeft, valt buiten het gekozen referentiekader, zoals 'contextloze' studies over algemene leerprincipes, socialisatieprocessen of organi- satievraagstukken die in basisdisciplines als psychologie, sociologie, pedagogiek en orga- nisatiekunde worden beoefend.
b. Fundamenteel-strategisch onderzoek. Dit heeft behalve genoemde kenmerken van fundamenteel onderzoek óók strategische trek- ken: de keuze en/of aanpak van het onder- zoeksobject is ingegeven door een onderwijs- beleids- of praktijkvraagstuk. Daarbij gaat het om een diepgaande verkenning van het geko- zen vraagstuk: een pogmg tot verklaren en be- grijpen. Voor zover oplossingen al in beeld ko- men, gaan die echter niet verder dan globale indicaties voor de aanpak van een onderwijs- problematiek ('strategische kennis'). De on- derzoeksuitkomsten leiden op langere termijn wellicht tot bruikbare kennis voor beleid of on- derwijspraktijk. Bijna een kwart van het onder- wijsonderzoek - zo blijkt-is fundamenteel- strategisch van aard.
c. Diagnostisch onderzoek: is te karakterise- ren als: inventariserend, algemeen verkennend, stand-van-zaken-beschrijvend. Het object van onderzoek is geen volslagen terra incognita (anders is fundamenteel-strategisch onderzoek geïndiceerd). Het graaft minder diep dan fun- damenteel onderzoek. Men heeft ook niet deze pretentie: de directe dienstbaarheid voor ver- heldering van een min of meer welomschreven beleids- of praktijkprobleem staat voorop. Ruim een derde van het onderzoek heeft een diagnostisch karakter. Het is de meest voorko- mende categorie binnen deze dimensie.
d. Ontwikkelingsgericht onderzoek: wordt uitgevoerd met het oog op de ontwikkeling van een tastbaar produkt, zoals een toets, een leer- middel of leergang, een schaal, een organisatie- model, een concrete beleidsmaatregel, een educatief computerprogramma. Voorbeelden: |
peiling van behoefte aan een te maken produkt, uittesten van een prototype. Puur ontwikke- lingswerk zonder systematische empirische beproeving wordt hiertoe niet gerekend. Onge- veer 17 procent van het onderwijsonderzoek blijkt als ontwikkelingsgericht te karakterise- ren.
e. Evaluatie-onderzoek. Oogmerk is het be- palen van de effecten of de opbrengst van een beleidsmaatregel of van een produkt (bijvoor- beeld een leermiddel) dat in de onderwijsprak- tijk wordt gebruikt. Het gaat om een middel- doel-analyse van een beleidsmaatregel of on- derwijsprogramma. Dit type onderzoek leidt tot uitspraken over de kwaliteit van een middel op basis van empirie. Bijna een kwart van de projecten betreft evaluatie-onderzoek.
Wanneer we bovenstaande kennisprodukt- categorieën terugbrengen tot de tweedeling fundamenteel (a en b) versus toegepast onder- zoek (c t/m e), blijkt een kwart als fundamen- teel en driekwart als toegepast onderzoek te ka- rakteriseren.
We beschouwen nu de relatie tussen de ge- richtheid van het onderzoek en het beoogde kennisprodukt, daarvoor moet Tabel 1 van- wege multiple respons in horizontale richting gelezen worden. Het ligt voor de hand dat het onderzoek gericht op wetenschappelijke kennis voor het overgrote deel fundamenteel- strategisch van aard is. Een enkele keer is sprake van ontwikkelingsgerichtheid: het gaat dan om het maken van meetinstrumenten voor wetenschappelijk speurwerk. Het onderzoek dat gericht is op kennis voor bovenschools onderwijsbeleid is vaak diagnostisch (57 pro- cent) of evaluatief van karakter (31 procent). Beleidsonderzoek en een fundamenteel-strate- gische optiek gaan maar in een beperkt aantal gevallen samen (7 procent). Indien kennisver- meerdering voor de onderwijspraktijk wordt beoogd, komen alle categorieën ongeveer in dezelfde mate voor (rond de dertig procent), behalve het fundamenteel-strategische onder- zoek dat ook hier in de minderheid is (17 pro- cent).
Circa een kwart van het onderzoek blijkt
■> hdagogischi
fundamenteel-strategisch van aard is. Dit aan- jr«o;/» tal overstijgt de hoeveelheid onderzoek die ge- richt is op wetenschappelijke kennisvergaring. Dat betekent dat ook wanneer de research pri- mair een bijdrage wil leveren aan beleid of on- |
-ocr page 319-
derwijspraktijk, projecten aan te wijzen zijn met een fundamenteel-strategisch karakter. Deze studies beogen een diepgaande verhelde- ring van een vraagstuk. Men bekommert zich dan echter veel minder dan bij de meeste pro- jecten die beleids- of praktijkgericht zijn, om een directe toepassing van de uitkomsten.
Vroeger en nu
Bijna twintig jaar geleden is door de Verken- ningscommissie Onderwijsresearch (1976) ge- rapporteerd over de toenmalige stand van za- ken, uitgaande van ruim 600 projecten uit de periode 1966-1974. Deze gegevens waren ge- baseerd op een survey onder onderzoekers. De Verkenningscommissie vond dat ruim 43 pro- cent van de onderwijsresearchprojecten beslis- singsgeoriënteerd was, ruim 30 procent gericht op ontwikkeling en 11 procent op begeleiding en innovatie. Ongeveer 14 procent van alle pro- jecten was conclusiegericht.
Conclusiegeoriënteerd onderzoek heeft volgens de omschrijving van de Verkennings- commissie de intentie het inzicht m of de kennis van een probleemgebied te vergroten, waarbij echter het onderzoek noch expliciet noch impliciet gericht is op de vertaling van de resultaten in handelingsmomenten voor beleid of praktijk. Deze typering van conclusiegericht onderzoek vertoont gelijkenis met wat wij als fundamenteel-strategisch onderzoek bestem- pelen. BesHssingsgeoriënteerd onderzoek defi- nieert de Verkenningscommissie als gericht op vergroting van het inzicht in een probleemge- bied met de bedoeling dat dit consequenties heeft voor of toegepast kan worden in het be- leid of de praktijk. Deze omschrijving verenigt wat wij noemen onderzoek ten behoeve van het onderwijsbeleid en onderzoek ten behoeve van de onderwijspraktijk. De tweedeling beslis- singsgericht versus conclusiegericht van de Verkenningscommissie Onderwijsresearch heeft derhalve raakvlakken met onze catego- rieën van onderwijsonderzoek. Een voorzich- tige vergelijking tussen de verkenning uit 1976 en onze uitkomsten voor het begin van de jaren rcDAGociicHc negentig is daarom mogelijk na herpercente- sTUDiiM ring (door alleen het conclusiegeoriënteerd en het beslissingsgericht onderzoek mee te tellen; zie de gegevens op p. 117 van het rapport van de Verkenningscommissie). Gesteld kan wor- den dat medio jaren zeventig een kwart van het |
onderzoek conclusiegericht was en driekwart beslissmgs-georiënteerd. Wij vinden dat onge- veer een kwart van het onderzoek fundamen- teel-strategisch van aard is en dat beleidsonder- zoek en onderzoek voor de onderwijspraktijk tezamen iets meer dan driekwart van het totaal vormen. Al met al lijken zich in de laatste twee decennia wat betreft het genre onderwijsonder- zoek geen aardverschuivingen te hebben voor- gedaan.
Uitvoerende instituten
Het overgrote deel van het onderwijsonder- zoek wordt verricht door instellingen die op de een of andere manier gelieerd zijn aan universi- teiten. Op afstand volgen onderzoeksinstellin- gen die niet tot het WO of HBO behoren maar wel door de overheid bekostigd worden (bij- voorbeeld CBS, SCP, gemeenten, provincie): zij doen ongeveer tien procent van het onder- wijsonderzoek. Deze organisaties richten hun onderzoeksinspanningen met name op boven- schools onderwijsbeleid; daarbij gaat het vooral om diagnostisch onderzoek en in min- dere mate om evaluatie-onderzoek.
De universitaire vakgroepen verschillen op een aantal punten van de para-universitaire on- derzoeksinstituten (ISOR, ITS, IVA, LICOR, OCTO, RION, RISBO, SCO). De universitaire vakgroepen nemen iets minder dan een kwart van de onderwijsresearch voor hun rekening. Een derde van het vakgroepsonderzoek is ge- richt op wetenschappelijke kennis; maar liefst iets meer dan de helft van het onderzoek heeft tot doel de praktische know how te vergroten. Voor het bovenschools onderwijsbeleid zijn ze weinig actief. Hiermee corresponderend ken- nen vakgroepen vooral fundamenteel-strategi- sche en in mindere mate ontwikkelingsgerichte projecten.
De para-universitaire onderzoeksinstituten verrichten meer dan de helft van het onderwijs- onderzoek in Nederland. Bij deze instellingen is meer dan de helft van de research gericht op bovenschools onderwijsbeleid en staat bijna veertig procent ten dienste van de onderwijs- praktijk. Toch is binnen deze instituten zo'n tien procent van de projecten opgezet om een bijdrage te leveren aan wetenschappelijke kennis. Bij het para-universitaire onderzoek voert het diagnostisch onderzoek de boven- toon, gevolgd door het evaluatie-onderzoek. |
-ocr page 320-
Fimdamenteel-strategisch en ontwikkelings- gericht onderzoek komen minder voor.
Geconstateerd kan worden dat geen enkele instantie het monopolie heeft op bepaalde pro- jecten. Vanwege de accentverschillen kan wel gesteld worden dat vakgroepen (zwaartepunt 'fundamenteel-strategisch') en para-universi- taire onderzoeksinstellingen (zwaartepunt 'diagnostisch en evaluatie-onderzoek') elkaar aanvullen.
Andere kenmerken
De mventarisatie leverde nog een aantal andere gegevens op die nu puntsgewijs worden weer- gegeven.
• Voor zover de (geplande) looptijdh^kené was (n = 759), bedraagt de gemiddelde onder- zoeksduur 31 maanden. Er is echter sprake van een zeer grote standaarddeviatie (22,3). De me- diaan ligt bij 24 maanden. Wetenschappelijk speurwerk vergt verreweg de langste looptijd (gemiddeld 44 maanden). Beleidsgericht on- derzoek - dat niet als mosterd na de maaltijd moet komen - blijkt gemiddeld toch nog bijna twee jaar te duren, onderzoek gericht op de on- derwijspraktijk zelfs bijna drie jaar.
• Over de personele bezetting ontbreken gegevens: slechts van iets meer dan 10 procent van alle projecten is globaal het aantal fte's per jaar bekend.
• De meeste projecten hebben betrekking op het primair dan wel voorgezet onderwijs: samen tweederde van al het onderzoek. Het ge- zamenlijk aandeel van het beroepsonderwijs (MBO, leerlingwezen) en het hoger beroepson- derwijs is zo'n twintig procent. Het weten- schappelijk onderwijs is in elf procent van de projecten voorwerp van studie. Elf procent van het onderzoek is zo algemeen dat het niet te re- kenen valt tot een specifiek onderwijstype.
• Iets meer dan een derde van al het onder- zoek staat in verband met één of meer vakin- houden. Daarbij worden vooral bestudeerd taalaspecten (talen, lezen, schrijven: 15 pro- cent van het totaal) en de exacte vakken (wis- kunde, rekenen, natuurwetenschappen en tech- nologie: 8 procent). |
• Qua thematiek ligt in de onderwijsre- search de nadruk op leerprestaties en leerling- kenmerken (31 procent) en op programma- evaluatie en schooleffectiviteit (21 procent). Daarna volgen leren en instructie (17 procent) en meso-aspecten als schoolorganisatie en ma- nagement (15 procent). Curriculumonderwer- pen treffen we aan in elf procent van het onder- zoek. Zowel onderwijstechnologie (inclusief leermiddelen) als informatietechnologie vor- men in zes procent van de onderzoekingen de centrale thematiek. Het macro-onderwijs- beleid en -onderwijsbestel komen in negen pro- cent van de studies naar voren en de (finan- ciële) randvoorwaarden slechts in vijf procent.
• Bij iets minder dan zestig procent van het onderwijsonderzoek is een maatschappelijk vraagstuk op enigerlei wijze aan de orde. Daar- bij trekken twee probleemvelden de meeste aandacht: werk en arbeidsmarkt en sociale on- gelijkheid naar milieu. Vijf procent van het onderwijsonderzoek heeft raakvlakken met technologische vernieuwingen waaronder in- formatietechnologie. Er wordt weinig onder- wijsonderzoek gedaan naar kunst en cultuur, zingeving/levensbeschouwing, normverva- ging en criminaliteit.
• Bij 60 procent van alle projecten is onder- wijskunde aan te wijzen als wetenschappelijke basisdiscipline, vaak naast andere disciplines. Deze andere disciplines komen veel minder voor. De twee grootste daarvan zijn enerzijds de groep van bedrijfskunde - bestuurskunde - organisatiekunde - beleidskunde - arbeidskun- de en anderzijds de sociologie (beide 17 pro- cent).
• Leerlingen (studenten) vormen de meest onderzochte respondentgroep. Het weten- schappelijk gericht onderzoek heeft nagenoeg uitsluitend betrekking op leeriingen; in een be- perkt aantal gevallen zijn leraren en/of ouders respondent. Onderzoek voor de onderwijsprak- tijk is gericht op leeriingen maar vaak ook op leraren en/of de schooldirectie. Bij het beleids- gerichte onderzoek komen directies en boven- dien schoolbestuurders nog vaker voor.
Vervolg
Deze inventarisatie laat een aantal vragen open. De kwaliteit van het onderzoek, waarbij gedacht moet worden aan methodologische op- zet, theoretische diepgang en het grensverleg- gend karakter, is in onze inventarisatie niet in beschouwing genomen. Datzelfde geldt voor de feitelijke benutting van het onderzoek door beleidsinstanties of door anderen. De relevan- tie van het onderzoek ten behoeve van het bo- |
-ocr page 321-
venschools onderwijsbeleid en van de research
voor de onderwijspraktijk staat of valt met het
gebruik door belanghebbenden. Ook de onder-
zoeksaansturing die draait rond de afstemming
tussen kennisbehoefte en kennisaanbod, ver-
eist nadere bestudering en verbetering. Deze en
andere kwesties komen aan de orde in de 'Ver-
kenning onderwijsonderzoek' waartoe de
Overlegcommissie Verkenningen opdracht ge-
geven heeft. In het najaar van 1995 zijn de uit-
komsten hiervan te verwachten.
J. van Gennip
A. Pelkmans
Literatuur
Gennip, J. van, & Pelkmans, A. (1994). Zwaartepun-
ten in het Nederlandse onderwijsonderzoek. Nij-
megen: Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen. Ook in: Overlegcommissie Ver-
kenningen (1994). Naar een verkenning van het
onderwijsonderzoek. Amsterdam.
Henkens, L.S.J. M. (1994). Internationale balans van
het onderwijsonderzoek in Nederland. Ope-
ningstoespraak Onderwijs Research Dagen 1994.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 19, 284-288.
Lagerweij, N.A.J. (1994). Het maatschappelijk be-
lang van onderwijskunde (Inleiding bij de ORD
1994). Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 19,
289-294._
Overlegcommissie Verkenningen (1994). Naar een
verkenning van het onderwijsonderzoek. Am-
sterdam.
SVO/LICOR/SWIDOC (1992). Almanak onderzoek van
onderwijs in Nederland: Overzicht van lopend en
afgesloten onderzoek periode januari 1989 tot
mei 1992. Den Haag: SVO.
SWIDOC (1991). Register van lopend en recentelijk
afgesloten onderzoek op sociaal-weten-
schappelijk terrein. Amsterdam.
SWIDOC (1992). Register van lopend en recentelijk
afgesloten onderzoek op sociaal-weten-
schappelijk terrein. Amsterdam.
Verkenningscommissie Onderwijsresearch (1976).
Onderwijsonderzoek in Nederland. De organisa-
sTUDiiM tie en uitvoering van het onderzoek en ontwik-
kelingswerk ten behoeve van het onderwijs in de
periode 1966- 1974. Den Haag: Staatsuitgeverij.
-ocr page 322-
Boekbespreking
W. Wielemans
Voorbij het individu. Mensbeelden in weten- schappen
Garant, Leuven/Apeldoorn 1993, 230 pagina's ƒ 46,50 ISBN 90 5350 216 5
De Leuvense hoogleraar in de pedagogiek en vergelijkende onderwijskunde Wielemans of- freert ons een studie gericht tegen de geest van de tijd. Hij keert zich tegen het Cartesiaans- Newtoniaanse mens- en wereldbeeld dat zijns inziens de grondslag vormt voor het westerse ge- hypertrofieerde individu-begrip en een instru- mentalistisch gerichte beoefening van de (mens-)wetenschap. Hij pleit voor een paradigma-shift die leidt tot een beter begrip van de mens en welke meer mogelijkheden biedt voor het optimaliseren van de mens en zijn cul- tuur. De auteur beweegt zich 'zoekend' aan de grenzen van het weten en overschrijdt deze af en toe zelfs. Het volgende citaat (pag. 9) illustreert dit: "Er zal een behoefte ontstaan aan nieuwe normatieve uitgangspunten en andere ultieme wijsgerige en/of religieuze zingevingen. We dur- ven zelfs vermoeden dat de mens, als eco- psychische manifestatie, een alternatieve grond- houding zal ontwikkelen die we als post- industrieel of wetenschappelijk animisme zullen kenmerken. Wat met dit 'riskante en nog tenta- tieve' begrip precies wordt bedoeld moge na de (moeizame) wandeling doorheen het landschap van dit boek duidelijk(-er) worden".
Een dergelijk citaat, dat past bij de New Age- achtige en communitaristische grondtoon van het boek zal sommige potentiële lezers wellicht tegenstaan. Voor ons vormde de daarin reeds tot uiting komende gedrevenheid nu juist één van de charmes van de onderhavige studie, die in de kern over fundamentele zaken handelt en veel informatie bevat.
We behandelen eerst de opzet en de inhoud van het boek, leveren vervolgens enig commentaar en geven ten slotte een eindoordeel. Vooruitlo- pend op de bespreking vermelden we alvast, dat de snelle lezer eventueel kan volstaan met de inleiding en het laatste hoofdstuk, waar het aan andere wetenschappen ontleende alternatieve mensbeeld bekeken wordt vanuit het standpunt van de pedagogische wetenschap en de auteur |
een begin maakt met het vertalen van de conse- quenties van de nieuwe opvatting van menszijn voor opvoeding en onderwijs. Kennisnemen van het eerste hoofdstuk dat gaat over het westerse individu-begrip in historisch perspectief valt in dit geval ook nog te overwegen.
De inleiding bevat een beknopte uiteenzet- ting over het doel en de aanpak van deze ambi- tieuze studie. Centraal staat het 'kritisch- ontwerpend' nadenken over het beeld van de mens in deze tijd. Steimend op nieuwe weten- schappelijke inzichten (niet op ethische of mora- liserende gronden) wil de auteur beargumenteren dat mensen meer zijn dan individuen, namelijk knooppunten van relaties in tijd en ruimte. Aan- zet tot de studie waren de conflicten-en- contrasten tussen individuen en groeperingen die wortelen in mensbeelden en het zich aan de grenzen van diverse wetenschappen naar het lijkt geleidelijk uitkristalliseren van een alterna- tief mensbeeld. De aanleiding is dus zowel nega- tief als positief.
Gezocht wordt naar antwoorden op vragen die momenteel in vele sectoren en beroepsdo- meinen van onze samenleving als fundamenteel worden ervaren. De auteur formuleert er een tiental, onder meer: hoe verhoudt zich indivi- duele vrijheid tot algemeen (ecologisch) wel- zijn? Zijn individuele autonomie, weerbaarheid, assertiviteit, zelfontplooiing, zelfbeschikking en persoonlijke emancipatie directe en onweerleg- bare expressies van ultiem funderende principes en normen? Kan de vrije-markt-economie zich- zelf legitimeren? Is competitie een 'natuurlijk' en 'humaan' gedrag en/of is coöperatieve weder- zijdse afhankelijkheid 'de wet van de natuur?' Voor het domein van onderwijs en opvoeding volgt nog een reeks aanvullende vragen, onder andere: moet het lokale beleid van scholen zo- veel mogelijk 'bevrijd' worden van centrale con- trole? Dienen scholen hun leerlingen vroegtijdig te selecteren? Heeft onderwijs en opvoeding een aantal eigen funderende en theoretische uit- gangspunten waaraan ook de 'klantvriendelijk- heid' zich dient te onderwerpen?
De auteur wijst nadrukkelijk op enkele wen- selijkheden; meer luisteren naar de onderwijs- «mooguchi praktijk, nadenken over vooronderstellingen die smoi/» ten grondslag liggen aan (onderwijs-) beleid en, in meer algemene zin, onderzoek naar de ken- merken van zowel het dominante onderliggende mensbeeld als van alternatieve beelden van de |
-ocr page 323-
mens. Hij gaat er vanuit dat mens- en wereld- beelden toebehoren aan bepaalde historische pe- rioden en met tijd en ruimte evolueren. Histo- risch, vergelijkend en interdisciplinair onderzoek wordt derhalve belangrijk geacht. Ge- kozen wordt voor een historische dialoog met andere wetenschappen, waarbij de auteur zich beperkt tot één van de basisbegrippen van onze westerse cultuur, het individu. Hij steh wat dit laatste betreft opnieuw enkele vragen (pag. 8).
In het midden-gedeelte van het boek (pag. 9 t/m 169) gaat de auteur eerst op zoek naar de his- torische wortels van ons hedendaags zelfbeeld en de ontwikkeling daarvan in de loop van de tijd, ook in een aantal wetenschapsgebieden. In vier afzonderlijke hoofdstukken wordt vervol- gens onderzocht welke nieuwe mensbeelden doorklinken in de post-Newtoniaanse fysica, in de post-Freudiaanse psychologie, m de post- Parsoniaanse sociologische theorieën en in de post-Darwiniaanse evolutieleer.
Aan de hand van een beschrijving van het Griekse en vooral middeleeuwse denken en de wetenschappelijke revolutie alsmede de algemeen-maatschappelijke verandering in de zestiende en zeventiende eeuw plaatst de auteur het westerse individu-begrip in historisch per- spectief. Nadrukkelijk wordt bij de behandeling van laatstgenoemde periode gewezen op de ne- gatieve effecten van de verzelfstandiging en het toenemende gewicht van de economische le- venssfeer binnen de maatschappij en de invloed daarvan op het denken over mens, wetenschap, politiek en onderwijs. Zo wordt het aan de Ver- lichting en de Amerikaanse grondwet en onaf- hankelijkheidsverklaring ten grondslag liggende individualistische mensbeeld bekritiseerd (pag. 25 en 186). Onder het hoofdje Rechtsweten- schappen (pag. 27) merkt de auteur - ons inziens terecht - op, dat het probleem van de verant- woordelijkheidstoewijzing complexer is (meer institutioneel, M.S.) naarmate vooronderstellin- gen van het in onze hedendaagse cultuur domi- nante individu-begrip ter discussie worden ge- steld. ^
De uiteenzetting over mensbeeld en weten- «oAoosiscHt schapstheorie in de nieuwe natuurkunde is voor sTUDiiM een leek als uw recensent indrukwekkend. De overgang van de verhandeling over het mens- beeld binnen dit harde wetenschapsdomein naar die in het perspectief van de planetaire evolutie, de planetaire mens en de Gaia-theorie is |
vloeiend. De auteur vat de planeet aarde op als de moederschoot binnen de evoluerende kosmos (pag. 132 en 133) en de organische plaats van de mens daarbinnen als leven-binnen-leven. De op- geworpen vragen zijn in dit vierde hoofdstuk wel zeer fundamenteel (pag. 142 t/m 144) en de - deels voorzichtig geopperde - conclusies verrei- kend (pag. 138 en 142). Aan het slot vraagt de auteur zich af, of de door hem opgesomde Gaiaanse gedragskenmerken (pag. 151 e.v.) d.w.z. die van het kosmische en planetaire evo- lutieproces, kurmen bijdragen tot de optimalise- ring van het menselijk gedrag. Hij spreekt hier van de ont-dekte fundamentele code van de na- tuur, namelijk coöperatieve wederzijdse afhan- kelijkheid die het hedendaags en toekomstig (ethisch) mensbeeld niet onberoerd kan laten.
De twee overige wetenschapsgebieden die de auteur behandelt zijn geplaatst tussen de beide zojuist vermelde waarop het hoofdaccent vah. Het hoofdstuk over het mensbeeld in de alterna- tieve psychologie mondt uit in de conclusie, dat de mens gekemnerkt wordt door relationaliteit en een co-habitus is. Eerder (pag. 78) wordt op- gemerkt dat psychologen zelden of nooit vragen stellen vanuit het standpunt van het milieu of het object. In het hoofdstuk over de sociologie waar in dit abstracte midden-gedeelte van het boek de relatie met het onderwijs nog het meest direct aan de orde komt, zijn de besprekingen van de theorieën van Bernstein en vooral die van Bour- dieu en Giddens op zich reeds de moeite van het lezen waard.
In het de studie afrondende hoofdstuk vat de auteur zijn bevindingen nogmaals samen en richt zich op het vakgebied opvoeding en onderwijs. Hij, constateert dat er een nieuw mensbeeld oprijst met een individu-overstijgend karakter, dat vragenderwijs zelfs wordt aangeduid als meta-paradigma. Vervolgens gaat de auteur in op een aantal fundamentele en actuele pedagogi- sche vraagstukken: vrijheid en verantwoordelijk- heid, verschuivende normen alsook zingeving. In de laatste paragraaf, waar het onderwijs cen- traal staat, geraakt de auteur meer 'down to earth'. Daar komt de verhouding tussen leerling en leraar, de inhoud van het onderwijs, vernieu- wing en begeleiding alsmede lokaal en centraal onderwijsbeleid ter sprake. De auteur presenteert onder meer een complex meer-dimensioneel or- deningsmodel voor onderwijsinhouden (Figuur 6: een relationeel mensbeeld en basisvorming, |
-ocr page 324-
pag. 214). Hij pleit nogmaals voor een eigen- tijdse algemene vorming, die de aldaar vermelde traditionele duaUsmen overstijgt. Ook dient de in het onderwijs vaak te dominante idealistische autonomie-opvatting volgens hem te worden overwonnen (pag. 126).
Aan het slot komt de auteur in opstand tegen de centra van politiek-economische macht. De confrontatie tussen economie en onderwijs kan zijns inziens niet langer worden uitgesteld. Hij eindigt met een dringend appel aan beleids- verantwoordelijken om "de toekomst van het on- derwijs niet langer uit te leveren aan het pedago- gische, menswetenschappelijke en vooral paradigmatisch verdachte, en in zichzelf kreu- pele bouwsel van het economisch referentie- punt."
Een publikatie als de onderhavige heeft als ver- dienste dat ze uitlokt tot discussie. De auteur gaat de strijd aan met de geest van de tijd, zoekt in de huidige periode van verwarring naar een nieuwe oriëntatie en neemt stelling. Daarbij te- gelijkertijd zijn verontwaardiging en ergernis van zich af schrijvend. De stijl is uitstekend, bij tijd en wijle zelfs meeslepend. Soms dreigt Wie- lemans als schrijver evenwel op hol te slaan. Het frequent gebruik van leestekens is niet in alle ge- vallen functioneel. Af en toe bevat de tekst te veel herhaling. De analyse en diagnose van de veelomvattende problematiek resulteert uitein- delijk in een globale indicatie van de richting die het onderwijs (-beleid) en een wetenschap als de pedagogiek/onderwijskunde zouden moeten in- slaan. Wielemans is met zijn fundamentele vraagstelling naar de aard van de (menselijke) natuur bij de tijd. Een vergelijking met studies als die van Toulmin "Cosmopolis. The hidden agenda of modemity" en Fukuyama "The end of history and the last man" lijkt interessant. We plaatsen een aantal kanttekeningen.
Allereerst valt op, dat Wielemans de moder- nisme- postmodernisme discussie vrijwel ne- geert. Aandacht voor bepaalde weer actueler wordende donkere zijden van het mensdom ont- breekt. Zo wordt er niet of nauwelijks gerefe- reerd aan Nietzsche en Heidegger, maar wel aan Teilhard de Chardin. Ook de Franse postmoder- •üsten komen niet ter sprake evenals bijvoor- beeld De Kadts "Het fascisme en de nieuwe vrij- heid" en Dewinter met zijn Vlaams Blok. |
Als noorderling stootten we op nog enkele punten die ten dele samenhangen met de katho- lieke en zuidelijke achtergrond van de auteur. Zo hadden we een woord als 'geculpabiliseerd' niet in de tekst van een Vlaming verwacht. De zes- tiende en zeventiende eeuw worden in negatie- vere zin geïnterpreteerd dan doorgaans het geval is, zeker ten noorden van de Moerdijk. Voorts werd reeds opgemerkt, dat de auteur zich nogal kritisch uitlaat over de Verlichting en de Ameri- kaanse grondwet en onafhankelijkheidsverkla- ring. Ook wordt de rol van de (nationale) over- heid vrij negatief beoordeeld. De tekst in het slothoofdstuk over vrijheid en verantwoordelijk- heid, verschuivende normen alsmede zingeving wekte bij uw recensent hier en daar associaties op met denkbeelden als die van Hirsch Ballin. In de recente wetenschappelijke beleidsdiscussie wordt de stroming waarvan deze politicus één van de exponenten is, wel aangeduid met de be- grippen communitarisme en nieuwe politieke theologie. Onze houding ten opzichte van deze stroming is wat ongemakkelijker en ambivalen- ter geworden.
In het verleden bleek uit reacties van met name katholieke zijde op de door ons gelan- ceerde idee van streekonderwijsgemeenschap als alternatieve organisatievorm voor (kleine) af- zonderlijk opererende scholen - in eerste instan- tie tot onze verwondering - dat ons denken over onderwijs(-beleid) verwantschap vertoont met dat in confessionele kring. We delen dan ook tot op zekere hoogte de bezwaren die vanuit deze hoek en door Wielemans worden aangevoerd te- gen een ongenuanceerd rationeel-lineair boek- houdkundig en economisch denken waarvan bij- voorbeeld de recente schaalvergroting in het onderwijs mede een uitvloeisel is. Wel zijn, en waren, we ons bewust van het gevaar dat een deel van de tegenstanders van een dergelijk beleid(-sdenken) onbedoeld onder de bekoring van een organisch denken kan geraken dat uit- gaat van een harmonische natuurlijke groei en het verieden idealiseert. Opgemerkt zij in dit verband dat Wielemans nadrukkelijk afstand neemt van het personalisme (pag. 45), dat zijns inziens persoon en gemeenschap te zeer scheidt. ^JoAeoeiscnc
De auteur maakt zich ernstig zorgen over het stuohm milieu-vraagstuk en de verhouding tussen mens(-opvatting) en natuur. In het hoofdstuk dat handelt over het mensbeeld in de planetaire evo- lutie en uitmondt in de Gaia-theorie onderneemt |
-ocr page 325-
hij een wel zeer verre en hoge vlucht. De daar voor de (onderwijs-)wetenschap en het (onder- wijs-)beleid visionair gepresenteerde boodschap wordt door een overdosis aan bevlogenheid en een af en toe te breedvoerige tekst onnodig ge- schaad.
Een ander bezwaar betreft de zoektocht naar nieuwe mensbeelden in de vier wetenschapsge- bieden. De uitkomst daarvan blijkt, ook per hoofdstuk, steeds wonderwel te passen bij het- geen gezocht wordt, namelijk een zinvoller en meer bevredigend mensbeeld voor een eigen- tijdse pedagogiek en onderwijskunde. De auteur slaagt er niet in de indruk te vermijden dat hier voor een deel sprake is van een selectief- finalistisch zoekt en gij zult vinden.
Wielemans heeft met het op zijn eentje schrijven van dit boek een gigantisch karwei op zich genomen. In wezen zoekt de auteur naar een nieuw geseculariseerd (?) kader en houvast in een individualiserende en atomiserende maat- schappij. Uitgaand van een herinterpretatie van het Darwinisme, in aansluiting bij recente we- tenschappelijke inzichten, komt hij in zijn Gaia- theorie als het ware uit bij een sociaal geocentrisme-in-interplanetair-perspectief, daar- bij het heliocentrisme overstijgend. Het is geen wonder, en geen schande, dat de auteur zich bij dit karwei af en toe lijkt te vertillen.
Een hoofdbezwaar achten we het, dat de eco- nomie door Wielemans wel zeer negatief wordt gepercipieerd. Door het inlassen van een hoofd- stuk over nieuwe mensbeelden in de post- keynesiaanse economie had het boek ons inziens aanzienlijk aan (overtuigings-)kracht kunnen winnen. De auteur had erop kunnen wijzen, dat het mensbeeld van de homo economicus de laat- ste tijd door economen weer in toenemende mate wordt bekritiseerd, ook door een deel van de aanhangers van de dominante neo-klassieke theorie. Soms wordt zelfs de Schotse ethicus Adam Smith geherinterpreteerd. De kritiek op de vigerende economie betreft met name het me- thodologisch individualisme en het overaccen- tueren van de technologische rationaliteit.
Voorts had de auteur het opmerkelijke feit kunnen benutten, dat op de citatie-index van de
fCDAGOGISCHE ^
sTUDitK Nederlandse economen Hofstede, auteur van
"Allemaal andersdenkenden. Omgaan met cultu- , rele verschillen," al enige tijd bovenaan staat. Evenals Wielemans relatieveert en problemati- seert deze het westerse individualisme en de |
daarmee samenhangende wijze van denken. In de economische wetenschap wordt eveneens al geruime tijd aandacht besteed aan de milieu- problematiek, denk voor Nederland aan Tinber- gen en vooral Pen. Opvallend is dat deze (en an- dere) wetenschappers vast blijken te houden aan het in de sociale wetenschappen in diskrediet ge- raakte begrip welzijn, dat op hun wetenschaps- terrein indertijd is geïntroduceerd door Hennip- man. Ook onderwerpen als (bedrijfs-)ethiek en alternatief ondernemen mogen zich in een toene- mende belangstelling verheugen. Onlangs ver- scheen er zelfs een proefschrift over sociocratie in bedrijven van de hand van een ondernemer, en wel een oud-leerling van Kees Boeke.
We vragen ons derhalve af of Wielemans zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld één van de meest inspirerende en produktieve pedagogen van de laatste decennia als Blankertz, door zijn gerichtheid op de natuur(-kunde) en indirect door de in academische kring vaak nog gangbare traditionele polariteit tussen de fysica en de so- ciale wetenschappen niet te zeer afsluit voor een belangrijk aspect van de werkelijkheid. De ana- lyse van de 'harde' natuurwetenschap had ge- completeerd kunnen worden met een kritische beschouwing van de (quasi-)harde wetenschap der economie.
Een volgende opmerking betreft het ontbre- ken van Duitstalige literatuur. We misten vooral onderwijswetenschappers als Klafki en Blan- kertz. Habermas wordt hooguit indirect als bron gebruikt. Hoewel deze auteurs nadrukkelijk in de traditie staan van de Aufklärung, vertonen met name de denkbeelden van de eerste twee veel overeenkomst met die van Wielemans. Juist daardoor zouden ze ertoe kunnen bijdragen om naast het beschouwende aspect bij deze de ge- richtheid op het concrete maatschappelijk han- delen te vergroten. Vooral Blankertz is in dezen voor de auteur mogelijk in meerdere opzichten van belang. We lichten dit kort toe.
Beiden hechten aan een hermeneutisch- fenomenologische benadering en de eigenheid van de pedagogiek, worstelen met de teloorgang van de metafysische dimensie, staan kritisch ten opzichte van het sciëntisme en wijzen op het be- lang van de alledaagse praktijk en de historie. Tevens hebben ze oog voor het geheel, voor het primaat van zingeving, voor een verdergaande integratie van algemeen en beroepsonderwijs alsmede voor het ontwerpend en construerend |
-ocr page 326-
aspect van wetenschap en de relatie van weten- schap met beleid. Blankertz gaat m een aantal opzichten evenwel een stapje verder.
Blankertz is sterk beïnvloed door het neo- kantianisme, de Frankfurter Schule en onder meer zijn studie van de polytechnische school te Parijs. Vroegtijdig betoonde hij zich ook een voorstander van de narratieve methode. Hij her- interpreteert Von Humbolt. Daarbij vestigt hij de aandacht op de verwetenschappelijking van maatschappij-en-economie. Ook poneert hij de stelling, dat het algemene zich toont in het bij- zondere en bijgevolg beroeps(-gericht) onder- wijs exemplarische en vormende waarde heeft voor het algemeen vormend onderwijs. Deze en andere mede op theorie gebaseerde standpunten en inzichten vinden bij Blankertz hun neerslag in zijn praktisch handelen. Zo was hij mede- oprichter van het Bundesinstitut für Berufsbil- dung en leverde hij een bijdrage aan de ontwik- keling van een nieuw leergebied als Arbeits- lehre. Bovenal was hij echter initiator-en-leider van het omvangrijke Modell-Versuch in Nordrheinland-Westfalen waarin van 1972 tot 1986 met behulp van leerplaatsen in een Kolleg- schule, een nieuw onderwijstype voor de boven- bouw van het voortgezet onderwijs, integratie van algemeen en beroepsonderwijs werd nage- streefd. Mede in verband met dit veldexperiment heeft hij zich tevens beziggehouden met de pro- blematiek die annex is met beleidsadvisering. Geïnspireerd door Habermas opteerde hij voor een (pragmatisch-)democratisch besturingsmo- del. Zijn ideeën aangaande het institutioneel- organisatorisch en didactisch-inhoudelijk vorm- geven van het onderwijs vertonen op meerdere onderdelen opvallend veel gelijkenis met die van Van Gelder, Dewey en tot op zekere hoogte Matthijssen, met wie Wielemans zich waar- schijnlijk het meest verwant voelt.
Wielemans houdt meer afstand tot de prak- tijk, in de zin van concreet handelen, althans in dit boek. Hij probeert ertoe bij te dragen het zicht op wat hij aanduidt als het duale grondpa- troon van de menselijke existentie te vergroten. Hij wil polariteiten doorbreken, scheidingen overbruggen (ook tussen de natuurkunde en de 'humane' wetenschappen) en het individu voor- bij op weg naar een eigentijds mens-en wereld- beeld. Hetgeen de auteur te berde brengt is intri- gerend en ons inziens in menig opzicht in dubbele zin voor discussie vatbaar. |
Conclusie: Wielemans presenteert ons een erudiete, op onderdelen controversiële studie die terecht op een aantal universiteiten de literatuur- lijst siert.
M. Santema |
319
PÊDAaOGISCHt
STUOllM
-ocr page 327-
Mededelingen
Congres Effectiviteit van interventies
Als afscheid van de stichting PEDON wordt op 1 december 1995 in de Eenhoorn te Amersfoort een congres gehouden met als thema 'Effectivi- teit van interventies'. In de ochtend zullen Prof.dr. E. Zigler uit de USA en Dr. K. Rowe uit Australië een lezing houden. In de namiddag is er een aantal workshops.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij mevr. drs. A. Legters of mevr. drs. I. Groenestege, vak- groep Pedagogiek, Universiteit Utrecht, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht; tel.: 030 534597/ 535779, fax: 030 537731.
International Conference on Conflict and Development in Adolescence
Deze conferentie wordt van 21 tot en met 24 no- vember 1995 in Gent gehouden.
Nadere informatie is verkrijgbaar bij: ICA Congress Secretariat, Henri Dunantlaan 2, B-9000 Gent (België); Tel.: 32 9 233 08 13; fax: 32 9 264 64 99.
Inhoud andere tijdschriften
Comenias
15e jaargang, nr. 1,1995
Zelfthematisering in het opvoedingssysteem, door R. Vanderstraeten
Opvoeding en intersubjectiviteit. Over de struc- tuur van de pedagogiek van John Dewey, door G. Biesta
Pesten en jeugdcultuur, door J. Janssen Pesten is geen kinderspel, door C. van Lieshout
Comenius
15e jaargang, nr. 2,1995
c
Volwasseneneducatie en identiteitsvorming: een inleiding, door F. Meijers, L. Veendrick en W. Wardekker
Moderniteit en volwasseneneducatie, door H. Friebel, F. Meijers, A. Cavalli en Ph. Fritsch Volwasseneneducatie en kritische identiteitsvor- ming; van een deficiëntie- naar een competentie- benadering, door Th. Jansen en D. Wilde- meersch
320
FtDAaOGISCHB ITUDllN
1995(72)320 |
Van geletterdheid naar basisvaardigheden, door M. van der Kamp, J. Scheerens en L. Veendrick Opleiden en leren in arbeidsorganisaties: het am- bivalente perspectief van kennis-produktiviteit, door J. Kessels
The Imagination of a radical democracy. Een in- terview met Henry Giroux, door S. Miedema en G. Biesta
Tijdschrifi voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 6,1995
Sociale interacties tussen leidsters en peuters in kortdurende leertestopdrachten, door G. M. van Aalsvoort en A. J. J. M. Ruijssenaars Verwerven van leesstrategieën via luisteren, door C. Aamoutse, S. Gruwel en R. Oduber Voorwaarden voor 'Weer Samen Naar School'. Vergelijkende studie naar de middelen voor leer- krachten in een aantal landen, door S. J. Pijl en C.J.W. Meijer
Ontvangen boeken
Acker, J. van, Gedrags- en opvoedingsproblemen. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1995, ƒ 59,50.
Beamen, L. van, Ontwilikelingspsychologie. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 74,-. 3uggenum, W. van, & Hermanns, J., Contract hulp- verlening in de jeugdzorg op basis van de me- thode Goal Attainment Scaling. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ 19,50. Claessens, M., Programma-evaluatie bij innovatie van een ingenieursopleiding (dissertatie). Delftse Universitaire Pers, Delft, 1995. Keulen, H. van. Making sense. Simulation-of- Research in organic chemistry education (disser- tatie). Universiteit Utrecht, 1995. Lowyck, J., & Verloop, N., Onderwijskunde. Een ken- nisbasis voor professionals. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995, / 74,-. Raijmakers, L. P.T., Wafelbakker, F., Baan-Slootweg, O. H. van der. Bullens, R. A. R., Wouters, D., Han- delen bij vermoeden van seksueel misbruik van kinderen en jeugdigen II. De richtlijnen SMJ in de praktijk. Van Gorcum, Assen, 1995, ƒ 39,50. |
-ocr page 328-
' OCT Gw^
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 5/1995 L
P. G. J. ten Haaf en J. M. A. M. Janssens
Opvoedingsmaten: Convergente en discriminante validiteit 322
S. Brand-Gruwel, C.A.J. Aarnoutse en K.P. van den Bos
Het verbeteren van tekstverwerkingsstrategieën bij zwakke lezers
via lezen en luisteren 340
R. Severing en L. Verhoeven
Taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands van leerlingen op Cu-
ra^ao 357
P. F. de Jong
Begripsvaliditeit van de Amsterdamse Kindergedragslijst 374
Kroniek
P.J.J. Stijnen (red.)
De Onderwijsresearchdagen 1995 in Groningen: 19-21 juni
1995 380
Boekbesprekingen 394
Mededelingen 400
321
PEDAGOGISCHE
STUDltN
1995 ra 32)
-ocr page 329-
Opvoedingsmaten: Convergente en discriminante validiteit1
P.G.J.ten Haaf en J.M.A.M. Janssens
Samenvatting
Het doel van deze studie is het bepalen van de convergente en discriminante validiteit van ver- schillende maten voor drie opvoedingsconcep- ten: ondersteuning, autoritatieve controle en restrictieve controle. Om de opvoedingsconcep- ten te meten is gebruik gemaakt van observa- ties tijdens maaltijden en tijdens taaksituaties, interviews met ouders, een vragenlijst voor ouders en een voor kinderen, en ratingschalen. Aan deze studie hebben 89 moeders en 65 va- ders en hun 89 kinderen deelgenomen (leeftijd 10-13 jaar). De convergente en discriminante va- liditeit zijn getoetst door middel van MTMM- analyses, exploratieve factoranalyses en LISREL- analyses. De convergente validiteit van de drie opvoedingsconcepten is bevredigend, hoewel de correlaties tussen de verschillende maten van eenzelfde concept niet zo hoog zijn als werd verwacht. De discriminante validiteit van de ma- ten voor de drie opvoedingsconcepten is laag: maten voor ouderlijke ondersteuning en con- trole blijken onderling hoog samen te hangen.
Inleiding
Het doel van deze studie is het bepalen van de convergente en discriminante validiteit van maten voor drie opvoedingsconcepten: onder- steuning, autoritatieve controle en restrictieve controle. Rollins en Thomas (1979) definiëren ondersteuning als gedrag van een ouder waar- door het kind zich op zijn gemak voelt in aan- wezigheid van de ouder en zich geaccepteerd en gewaardeerd voelt als persoon. In de litera- tuur worden verschillende andere termen ge- bruikt om ondersteuningsgedrag te definiëren: koestering, warmte, affectie, acceptatie, liefde en responsiviteit. In de volgende paragrafen bedoelen we met ondersteuning al deze warme, affectieve en ondersteimende ouderlijke gedra- gingen, omdat een warme, affectieve en onder- steunende relatie het gemeenschappelijke ele- ment in al deze gedragingen is.
322
PEDAGOGISCHE STUDltN
1995(72)322-339 |
Ouderlijke controle verwijst naar ouderlijke gedragingen, waarmee de ouder grenzen stelt aan het gedrag van een kind. In deze studie heb- ben we binnen de algemene controle-dimensie twee meer specifieke concepten onderschei- den: autoritatieve controle en restrictieve con- trole. We hebben hiervoor twee overwegingen. Ten eerste, in een algemeen controle-concept worden kwalitatief verschillende gedragingen onder één noemer geplaatst. Dat wil zeggen, er wordt geen onderscheid gemaakt tussen krach- tig, dwingend, restrictief controle- en discipli- neringsgedrag van de ouder en de meer kind- georiënteerde controle-technieken waarbij in- formatie wordt verstrekt. In de literatuur wordt vaker een onderscheid tussen dwingende en kind-gerichte controle-gedragingen gemaakt (Baumrind, 1971,1973; Hoffman, 1975; Mac- coby & Martin, 1983; Rollins & Thomas, 1979), maar tot nu toe is in empirisch onder- zoek zelden rekening gehouden met dit kwali- tatieve onderscheid. Ten tweede, het on- derscheid tussen de meer machtsuitoefende controle-technieken en de meer kind-georiën- teerde informatieve controle-technieken is ook gebaseerd op de verschillende consequenties die de technieken hebben voor de ontwikkeling van de competentie van het kind (sociaal, cog- nitief en gedragsmatig) (vgl. Maccoby & Mar- tm, 1983; Rollins & Thomas, 1979). Kind- georiënteerde coiltrole-technieken hebben een positievere invloed op de ontwikkeling van een kind dan machtsuitoefenende technieken.
In de volgende paragrafen gebruiken we voor die twee kwalitatief verschillende vormen van controle de termen autoritatieve en restric- tieve controle. Autoritatieve controle (Baum- rind, 1973; Staub, 1979) is geconceptualiseerd in termen van het aanmoedigen van de onaf- |
1 Dit onderzoek is gesubsidieerd door de Neder-
landse organisatie voor Wetenschappelijk Onder-
zoek (NWO).
-ocr page 330-
hankelijkheid van het kind, redenen geven, uit- leg geven, inductieve disciplineringstechnie- ken gebruiken en het kind op rationele wijze begeleiden. Het gemeenschappelijke element in deze gedragingen is dat de ouder niet pro- beert zijn wil aan het kind op te leggen. Ouders hebben bepaalde verwachtingen van rijp ge- drag van hun kinderen en geven uitleg waarom zij die verwachtingen hebben. Als een kind niet aan die verwachtingen voldoet, probeert een ouder uit te leggen waarom dat niet geaccep- teerd wordt. Ook moedigt de ouder het kind aan tot zelfstandig gedrag. In het geval van autori- tatieve controle probeert de ouder de redelijk- heid van zijn gedrag aan het kind duidelijk te maken.
Restrictieve controle kan omschreven wor- den in termen van striktheid in het afdwingen van regels, strikte grenzen stellen aan het ge- drag van het kind, veel gebruik maken van ge- boden en verboden (Becker, 1964). Hoffman (1970) gebruikt de term machtsuitoefening en verwijst hiermee naar gedragingen zoals fy- sieke straf, deprivatie van privileges en van ma- teriële bronnen. In de volgende paragrafen worden al deze gedragingen beschouwd als vormen van restrictieve controle. Het gemeen- schappelijke element is dat ouders hun wil aan het kind proberen op te leggen; het is niet toege- staan over ouderlijke eisen te discussiëren en van kinderen wordt gehoorzaamheid verwacht. Ouders bepalen wat er gebeurt. Aan het kind is geen uitleg verschuldigd. Autonomie wordt niet op prijs gesteld. Een kind mag pas iets zelfstandig doen als ouders het dwingend als eis opleggen.
Om de convergente en discriminante validiteit van maten te onderzoeken wordt veelal gebruik gemaakt van de multitrek-multimethode ana- lyse (MTMM) (Campbell & Fiske, 1959). Deze analyse is gebaseerd op een matrix van correlaties tussen concepten die met verschil- lende methoden zijn gemeten. Volgens Camp- bell en Fiske (1959) is er sprake van conver- gente validiteit van een concept, als de verschillende maten van dat concept onderling hoog correleren (hoge monotrek-hetero- methode correlaties). Er is sprake van discrimi- nante validiteit als deze monotrek-hetero- methode correlaties hoger zijn dan de correlaties tussen verschillende concepten, al |
dan niet met dezelfde methode gemeten (hete- rotrek-monomethode en heterotrek-heterome- thode correlaties).
Om na te gaan welke aanwijzingen reeds ge- vonden zijn voor de convergente en discrimi- nante validiteit van maten die gebruikt zijn om opvoedingsconcepten te meten, hebben we 28 studies geselecteerd, gepubliceerd tussen 1980 en 1991, waarin verschillende maten zijn ge- bruikt om opvoedingsconcepten te meten. De selectie is gebaseerd op het ERIC-systeem en het PSYCLIT-systeem en op artikelen en dis- sertaties van Nederlandse auteurs. De resulta- ten met betrekking tot de convergente en discri- minante validiteit worden weergegeven in Bijlage 1. We gaan kort op de bevindingen van deze literatuurstudie in. Voor een uitvoerige bespreking verwijzen we naar Ten Haaf (1993).
Uit de resultaten van Bijlage 1 rijst geen eenduidig beeld op met betrekking tot de con- vergente validiteit. Sommige studies vinden aanwijzingen dat maten voor opvoedingscon- cepten over het algemeen convergent valide zijn, maar nog meer studies suggereren dat de convergente validiteit van deze maten over het algemeen matig of laag is. Ook de bevindingen ten aanzien van de discriminante validiteit van de opvoedingsmaten is niet eenduidig. Slechts in vier studies (Grolnick & Ryan, 1989; Jans- sen, 1990; Schwarz, Barton-Henry & Pru- zinsky, 1985; Schwarz & Meams, 1989) wordt expliciet geconcludeerd dat de discriminante validiteit van de gebruikte maten bevredigend is. In de meeste studies is gevonden dat maten voor restrictieve controle negatief samenhan- gen met maten voor ouderlijke ondersteuning en met maten voor autoritatieve controle, en dat maten voor ouderlijke ondersteuning en maten voor autoritatieve controle onderling positief samen hangen.
Een tweede resultaat van het overzicht van de 28 studies is, dat in slechts enkele studies de convergente en discriminante validiteit geana- lyseerd is op basis van de criteria van Campbell en Fiske, hoewel de verzamelde data wel ge- schikt zijn voor een dergelijke analyse. Even- ff/^oooiscMt min is de validiteit op een andere systematische itudiim manier onderzocht.
In deze studie maken we in de eerste plaats gebruik van MTMM-analyse zoals voorgesteld door Campbell en Fiske. Recent hebben ver- |
-ocr page 331-
schillende onderzoekers (Graham, Rohrbach, Hanse, Flay & Johnson, 1989; Marsh & Hoce- var, 1988; Schmitt & Stulls, 1986; Widaman, 1985) gewezen op enkele problemen met be- trekking tot MTMM-analyse. Ten eerste, Campbell en Fiske analyseren de MTMM- matrix door middel van eenvoudige visuele inspectie. Criteria voor de bepaling van de con- vergente validiteit zijn duidelijk en onomstre- den. Correlaties tussen verschillende maten voor hetzelfde concept moeten statistisch sig- nificant en groot genoeg zijn om verder validi- teitsonderzoek te rechtvaardigen. Met betrek- king tot de discriminante validiteit zijn de criteria echter niet zo duidelijk. De beoordeling van discriminante validiteit is subjectief. Campbell en Fiske hebben geen eenduidige cri- teria geformuleerd. Ten tweede, op basis van MTMM-analyse kan unieke variantie niet on- derscheiden worden van methodevariantie, noch kan methodevariantie onderscheiden worden van conceptuele variantie. Ten derde, MTMM-analyse veronderstelt ongecorre- leerde conceptuele factoren en ongecorre- leerde methodefactoren. De analyses zijn be- perkt, als aan deze veronderstellingen niet wordt voldaan (Graham et al., 1989; Marsh & Hocevar, 1988; Schmitt & Stults, 1986).
De laatste jaren wordt Confirmatory Factor Analysis (CFA) frequent toegepast als een al- ternatieve analyse-methode (Graham et al., 1989; Marsh & Hocevar, 1988; Widaman, 1985). CFA maakt deel uit van de LISREL- procedure (Jöreskog & Sörbom, 1981). De on- derliggende structuur van de MTMM-matrix kan worden onderzocht met behulp van CFA. Deze onderiiggende structuur zou dan moeten bestaan uit een aantal latente conceptuele en methodefactoren, waarop de verschillende ma- ten moeten laden. De variantie van elke maat wordt onderscheiden in conceptuele variantie en methodevariantie. Bovendien heeft elke maat unieke variantie. Ook deze analyseme- thode hebben we toegepast om de convergente en discriminante validiteit van maten voor op- voedingsconcepten te onderzoeken. rtDAGoaiscHc onderzoek worden drie latente con- |
sTUDitM ceptuele factoren verondersteld, een Onder- steunings-, een Autoritatieve Controle- en een Restrictieve Controle-factor. We hebben in onze studie gebruik gemaakt van observaties tijdens maaltijden en tijdens taaksituaties, in- terviews met ouders over opvoedingssituaties, een vragenlijst voor ouders en een voor kin- deren, en ratingschalen. Aangezien elk concept met deze vijf verschillende methoden is geme- ten, zouden op elke conceptuele factor vijf ver- schillende maten moeten laden. Op de Onder- steuningsfactor worden bijvoorbeeld hoge ladingen van de vijf maten voor ondersteuning verwacht.
De variantie van een maat is niet alleen af- hankelijk van het concept dat het beoogt te me- ten, maar ook van de gebruikte methode. Om deze zogenaamde methodevariantie te kunnen verklaren, moeten methodefactoren in het mo- del worden opgenomen. Alle maten die vastge- steld zijn met dezelfde methode zouden moeten laden op een methodefactor. In ons onderzoek moeten wij derhalve vijf methodefactoren on- derscheiden: een voor de observatie-maten, een voor de interview-maten, een voor de ma- ten van de vragenlijst voor ouders, een voor de maten van de vragenlijst voor kinderen, en een voor de maten van de ratingschalen. Op elke methodefactor worden drie ladingen veron- dersteld, namelijk van de maten voor ouder- lijke ondersteuning, voor autoritatieve controle en voor restrictieve controle.
De LISREL-analyse geeft aanwijzingen voor de convergente en discriminante validiteit van de verschillende maten. Er is sprake van convergente validiteit van maten van een op- voedingsconcept, als alle maten van dit con- cept hoog laden op de veronderstelde concept- uele factor. Van discriminante validiteit is sprake als ten eerste blijkt dat maten die op de conceptuele factor laden waarop ze ook zouden moeten laden, niet laden op andere conceptuele factoren. Ten tweede moet blijken dat de schat- tingen van de correlaties tussen conceptuele factoren laag zijn.
Als een model niet past bij de data, is het mogelijk andere, wellicht beter passende mo- dellen te analyseren. In deze studie veronder- stellen we drie gecorreleerde opvoedingscon- cepten: ouderlijke ondersteuning, autoritatieve controle en restrictieve controle, omdat uit de resultaten van ons literatuuroverzicht blijkt dat veelal significante relaties zijn gevonden tus- sen ouderlijke ondersteuning, autoritatieve controle en restrictieve controle. Bovendien zijn we gestart met vijf ongecorreleerde metho- defactoren. We veronderstellen dat elke |
-ocr page 332-
methode zijn eigen variantie creëert; die va- riantie is onafhankelijk van de variantie ge- creëerd door andere methoden. Nu kan men stellen dat er naast verschillen in de methode, er ook verschillen zijn in de bronnen van informa- tie. Zo zijn bij het ouder-interview en de oudervragenlijst de ouders de bron en bij de ra- tingschalen en de observaties een onafhanke- lijke observator. Dat zou gecorreleerde methode-factoren meer aannemelijk maken. Het feit echter dat scores op bepaalde maten mede bepaald zijn door dezelfde bron leidt in eerste instantie tot correlaties tussen die maten en daarmee wordt rekening gehouden door uit te gaan van gecorreleerde conceptuele facto- ren. Ook is ervan uitgegaan dat de methode- en conceptuele factoren niet met elkaar gecorre- leerd zijn en dat ook errortermen in het model onafhankelijk van elkaar zijn.
Op zoek naar beter fittende modellen heb- ben we gebruik gemaakt van aanwijzingen die de LISREL-analyses leveren. Op de eerste plaats geeft de LISREL-analyse aan of be- paalde ladingen op latente factoren hoog ge- noeg zijn. Men kan in vervolg-analyses niet- significante ladingen elimineren. Ook geeft het programma aan of bepaalde ladingen alsnog moeten worden verondersteld. Hetzelfde geldt voor correlaties tussen factoren. Het pro- gramma geeft aan of bepaalde correlaties te- recht of onterecht op nul gesteld zijn en of be- paalde correlaties die verondersteld werden, terecht in de model-specificaties zijn opgeno- men. Ten slotte toetst het programma of be- paalde errortermen ten onrechte als ongecorre- leerd zijn verondersteld. Het laatste heeft overigens pas zin als het gaat om errortermen die behoren bij maten die onderling ipsatief ge- scoord zijn of bij maten die gebaseerd zijn op interviews en vragenlijsten waar de informatie in beide gevallen door de ouders zelf gegeven is, dan wel bij maten die gebaseerd zijn op ob- servaties en de ratingprocedure waar de infor- matie in beide gevallen door een onafhanke- lijke observator is verzameld. |
Patterson en Bank (1986) en Dishion (1990) hebben eveneens voorgesteld om LISREL-a- nalyses te gebruiken om MTMM-data te onder- zoeken, maar zij hebben de vraag naar de con- vergente en discriminante validiteit niet onderzocht door middel van LISREL-analyses. Patterson en Bank, en Dishion hebben voorge- steld om alvorens LISREL-analyse uit te voe- ren eerst factoranalyse te verrichten, om na te gaan of de verschillende maten voor een be- paald concept laden op de conceptuele factor waarop zij verondersteld worden te laden. Als bijvoorbeeld alle vijf maten voor ouderlijke on- dersteuning laden op één factor, dan kan men concluderen dat de convergente validiteit van deze vijf maten bevredigend is. Ze vormen een robuuste conceptuele factor. Met behulp van factoranalyse hebben we ook geanalyseerd, of maten voor autoritatieve controle op een factor Autoritatieve Controle laden, en of maten voor restrictieve controle laden op een factor Res- trictieve Controle. Deze exploratieve factor- analyses zijn uitgevoerd, omdat het geen zin heeft LISREL-analyse uit te voeren, waimeer van tevoren duidelijk is dat geen robuuste con- ceptuele factoren zijn te verwachten.
Alle analyses zijn voor vaders en moeders afzonderlijk uitgevoerd. We hebben dit ge- daan, omdat we aanwijzingen hebben gevon- den, dat conclusies over de convergente en dis- criminante validiteit voor vaders en moeders kunnen verschillen (zie o.m. Demo et al., 1987; Gecas & Schwalbe, 1986; Grolnick & Ryan, 1989; Roberts, 1986).
1 Methode
1.1 Subjecten
Aan deze studie hebben 154 ouders, 89 moe- ders en 65 vaders van 89 gezinnen deelgeno- men. De gezinnen hebben tenminste één kind, in de leeftijd van 10 tot 13 jaar. Het betreft 43 dochters en 46 zonen. De gemiddelde leeftijd van de moeders is 40 jaar, van de vaders 42 jaar. De onderzoeksgroep blijkt wat betreft sociaal- economische achtergrond redelijk homogeen. Het opleidings- en beroepsniveau van zowel moeders als vaders is tamelijk hoog.
1.2 Instrumenten
Om scores op de drie opvoedingsconcepten vast te stellen hebben we gebruik gemaakt van observaties, interviews met ouders, een vra- genlijst voor ouders, een vragenlijst voor kin- deren en ratingschalen. |
-ocr page 333-
Observaties
De gezinnen zijn thuis geobserveerd. In navol- ging van Cromwell, Olson en Foumier (1976) hebben we een naturalistische taak, een pro- bleemoplossingstaak en een beslissingstaak ontwikkeld. Als naturalistische taak hebben we maaltijdsituaties geselecteerd, omdat het bij maaltijden gaat om vaak voorkomende sima- ties, waarbij meestal zowel beide ouders als het kind thuis zijn. In elk gezin is tijdens drie maal- tijden geobserveerd. De probleemoplossmgs- taak bestaat uit het oplossen van tangrampuz- zels, de beslissingstaak is een vakantie plannen-taak waarbij het gezin wordt gevraagd plannen te maken voor de zomervakantie. Op basis van De Wuffel (1986) is een expressieve taak ontworpen. Aan vader, moeder en het kind wordt een spelbord overhandigd en gevraagd spelregels te maken en het spel te spelen. In elke observatie-sessie participeerden tenmin- ste beide ouders en het kind dat aan het onder- zoek deelnam.
De conversaties in de gezinnen zijn op een cassette-recorder opgenomen. De eerste 20 mi- nuten van elke geobserveerde maaltijd en 10 minuten van elke taaksituatie zijn uitgeschre- ven. De drie opvoedingsconcepten zijn in ge- dragscategorieën geoperationaliseerd. Op basis van socialisatieliteratuur, studies van ouder-kind interacties en resultaten van een vooronderzoek in tien gezinnen, zijn gedrags- categorieën gedefinieerd om verbale interactie te coderen. De opvoedingsconcepten en indica- toren voor elk concept zijn:
- Ondersteuning: affectieve uitingen op ini- tiatief van de ouder: stimuleren, verbaal prijzen, vragen naar wensen en gevoelens van het kind, troetelnaampjes geven; kind- gerichte conversatie op initiatief van de ouder, het kind ontspannen en gemoedelijk vragen naar dagelijkse activiteiten; affec- tieve uitingen van de ouder in reactie op ge- drag van het kind: geruststellen, troosten, stimuleren van het kind in een moeilijke taak; kindgerichte conversatie in reactie op gedrag van het kind: gemoedelijke reactie van de ouder op een verhaal of een vraag van het kind over gebeurtenissen, accepteren van voorstellen van het kind; |
- Autoritatieve controle: uitleg of informatie verschaffen: ouder geeft uitleg of informatie over zijn of haar gedrag, informatie over de uit te voeren taak; aanmoedigen van onaf- hankelijk gedrag: het kind stimuleren tot zelfstandig oplossen, wijzen op eigen ver- antwoordelijkheid van het kind; suggesties: suggesties geven ten aanzien van (taak-)ge- drag, uitnodigende vragen stellen waarbij het kind de vrijheid heeft een suggestie uit te voeren, gedragsalternatieven aanreiken; - Restrictieve controle: verbale of fysieke dreiging: dreigen met fysieke of niet fysieke straf, schreeuwen; ongenoegen uiten: de ouder geeft ongenoegen te kennen over het gedrag van het kind; afkeuren: afkeuren of afwijzen van gedrag; strikte grenzen stellen: strikte grenzen stellen door middel van ge- boden en verboden, stellen wat gedaan moet worden; verantwoordelijk gedrag eisen: eisen dat kind zich zelfstandig en verant- woordelijk gedraagt.
Alle verbale interacties tussen een ouder en het kind zijn gecodeerd. De analyse-eenheid was een uiting van de ouder. Per uiting is beke- ken onder welke gedragscategorie die uiting viel. Voor elke ouder is berekend hoeveel uitingen tijdens de drie maaltijden en de drie taaksituaties als ondersteunend, autoritatief controlerend of restrictief controlerend zijn ge- codeerd. Omdat het totaal aantal uitingen per ouder aanzienlijk varieerde, zijn proportie- scores berekend. Voor elke ouder zijn drie ob- servatiescores berekend: een proportiescore voor elk opvoedingsconcept. Hoe hoger de score, hoe ondersteunender etc. de ouder is. Om de betrouwbaarheid te bepalen zijn 20 pro- tocollen door twee onafhankelijke beoorde- laars gecodeerd. Vervolgens zijn voor elk con- c^t Pearson correlaties tussen proportiescores voor de twee codeurs berekend. De Pearson correlaties zijn als volgt: ondersteuning .83, autoritatieve controle .85, restrictieve controle .94. Voor elk opvoedingsconcept is de be- trouwbaarheid bevredigend.
Interview met de ouder
Bij beide ouders afzonderlijk is thuis een in- terview afgenomen. Twaalf hypothetische si- tuaties en twee alledaagse problematische opvoedingssituaties zijn voorgelegd. De hy- pothetische situaties beschrijven een kind dat een norm of huisregel overtreedt, of een kind dat zich ondanks een aansporing daartoe niet prosociaal gedraagt. |
326
rtDAGOaiSCHt
STUDttN
-ocr page 334-
We hebben de ouders gevraagd te reageren zoals zij gewoonlijk in een dergelijke situatie zouden doen. Elk interview duurde ongeveer een half uur. De interviews zijn op een cassette- recorder opgenomen en uitgeschreven. Van elke ouder zijn alle reacties in elke situatie ge- codeerd. Veel ouders geven meer dan één reac- tie in elke situatie. In het algemeen hebben we dezelfde gedragscategorieën gebruikt als voor de observatiedata. We hebben enkele additio- nele gedragscategorieën ontwikkeld om de in- terviewdata gedetailleerder te kunnen coderen. De additionele categorieën voor elk concept zijn als volgt:
- Ondersteuning: emotionele ondersteuning: het kind emotionele ondersteuning geven, begrip tonen voor gedrag van het kind; indi- recte responsiviteit: het kind naar zijn mo- tieven vragen, indirecte emotionele onder- steuning geven; responsiviteit zich uitend in gedrag naar anderen: gedrag van de ouder ten aanzien van anderen in het belang van het kind;
- Autoritatieve controle: aanmoedigen tot persoonlijk of materieel herstel: het kind vragen het weer goed te maken met het slachtoffer of verontschuldigingen aan te bieden; wijzen op gevolgen van gedrag: wij- zen op de gevolgen van gedrag voor een an- der, of op de situatie waarin een ander ver- keert; rolneming: het kind stimuleren om zich te verplaatsen in de positie van een an- der;
- Restrictieve controle: persoonlijk of mate- rieel herstel eisen: eisen dat het kind het weer goed maakt met het slachtoffer; zelf- standig of verantwoordelijk gedrag eisen: eisen dat het kind verantwoordelijkheid neemt voor zijn of haar gedrag.
Voor elke ouder zijn drie scores berekend: de proportie van de reacties in de 14 situaties die zijn gecodeerd als ondersteunend gedrag, autoritatief controlerend gedrag of restrictief controlerend gedrag.
Twee codeurs hebben afzonderlijk 10 pro- tocollen gescoord; de interrater-betrouwbaar- heid was 79%, dat wil zeggen dat 79% van alle ouderlijke reacties door de twee codeurs aan dezelfde categorie is toegewezen. |
Vragenlijst voor ouders
In ons onderzoek is de Nederlandstalige bewer- king van de Child Rearing Practices Report (Block, 1981; Siebenheller, 1990) opgenomen. Het instrument bestaat uit 100 uitspraken over opvoeding die in de vorm van een Q-sort aan de ouders zijn voorgelegd. De ouders is gevraagd de kaartjes waarop de items waren gedrukt te verdelen in 9 groepen (1 = minst op mij van toe- passing, 9 = meest op mij van toepassing). Elke groep bevat 11 of 12 (de middelste groep) kaartjes. De ouders ontvingen instructies en vervolgens hebben zij deze taak thuis, afzon- derlijk, verricht. Bij de selectie van items als in- dicatoren voor een opvoedingsconcept hebben we ons laten leiden door twee overwegingen. Ten eerste, Holden en Edwards (1989) hebben duidelijk gemaakt dat vragenlijsten voor ouders zoals de CRPR, verschillende opvoe- dingsaspecten meten: attitudes, gedragsinten- ties, opvattingen, zelfpercepties en waarden. Wij hebben items geselecteerd die gedragsin- tenties meten. Ten tweede, we hebben die items geselecteerd die door drie deskundigen op het gebied van ouderlijke socialisatie als indicato- ren voor een opvoedingsconcept werden be- schouwd. Dertien items vormen de schaal On- dersteuning, bestaande uit items als helpen en troosten als het kind in moeilijkheden verkeert, plezier beleven aan de omgang met het kind en een affectieve en liefdevolle omgang hebben met het kind. Tien items zijn indicatief voor de schaal Autoritatieve Controle; deze items for- muleren ouderlijke gedragingen zoals een be- roep doen op de zelfstandigheid en verant- woordelijkheid van het kind zonder daarbij iets dwingends op te leggen, uitleg geven bij ver- bieden van gedrag en het aanmoedigen van onafhankelijkheid van het kind. De schaal Re- strictieve Controle bevat 22 items; in deze items worden gedragingen geformuleerd zoals toezicht uitoefenen op het doen en laten van het kind, (dreigen met) straf geven en beheersing van gedrag eisen.
Voor elke ouder is een score bepaald voor ondersteuning, voor autoritatieve controle en voor resUictieve controle door de gemiddelde „oagogiscmi score over de items van een schaal te bereke- sruoitN nen. De interne consistenties (Cronbach's alpha) zijn .73, .77 en .71 voor respectievelijk de schalen Ondersteuning, Autoritatieve Con- trole en Restrictieve Controle. |
-ocr page 335-
Vragenlijst voor kinderen
We hebben het kind gevraagd naar frequenties van opvoedingsgedragingen, variërend van bijna nooit (=1) tot zeer vaak (= 5). Voor moe- ders en vaders zijn parallel-versies ontwikkeld.
De schaal Ondersteuning, gebaseerd op Hoffinan en Saltzstein (1967) en op Van Seyen (1985), bestaat uit 18 items; deze verwijzen naar gedragingen zoals affectie, genieten met het kind, en aandacht hebben voor het kind. Ze- ven items, gebaseerd op Hoffman (1970) en op Siebenheller (1990), vormen de schaal Autori- tatieve Controle; deze items verwijzen naar ge- dragingen zoals uiüeg geven over consequen- ties van gedrag, het kind aanmoedigen verantwoordelijkheid te nemen voor zijn ge- drag. De schaal Restrictieve Controle bestaat uit 12 items, gebaseerd op Hoffman en Saltz- stein (1967) en op Siebenheller (1990); deze verwijzen naar gedragingen zoals straffen, waarschuwingen geven en verbieden van ge- drag. Voor elke schaal zijn alpha-coëfficiënten berekend. Deze zijn als volgt: ondersteuning .93, autoritatieve controle .57 en restrictieve controle .76.
Voor elke ouder is de gemiddelde score op een schaal berekend: hoe hoger de score, hoe meer ondersteunend, autoritatief controlerend of restrictief controlerend de ouder is volgens het kind.
Ratingschalen
Elk gezm is bezocht door een medewerk(st)er van het onderzoeksteam. De onderzoeker nam de interviews bij ouders en kind af en obser- veerde hen. Na afloop van de interviews en observatie-sessies beoordeelde de onderzoeker moeder en vader afzonderlijk op ratingschalen. Voor elk concept zijn twee ratingschalen ge- bruikt. De schalen hadden de vorm van vijf- puntsschalen. Voor elke ouder zijn drie som- scores berekend door de twee scores op de betreffende schalen te sommeren. De twee schalen voor elk concept zijn als volgt:
- Ondersteuning:
a) affectief gedrag op initiatief van de ouder;
b) adequaat en affectief reageren op signa- len van het kind;
- Autoritatieve Controle:
a) redenen, uitleg en informatie geven;
b) aanmoedigen van verantwoordelijk en |
onafhankelijk gedrag; - Restrictieve Controle:
a) verbaal en fysiek overwicht van de ouder;
b) strikte regels stellen.
Voorafgaand aan de dataverzameling zijn
de raters getraind door middel van een rollen- spel, met behulp van audiobanden en met be- hulp van uitgeschreven protocollen van gezin- nen uit een vooronderzoek. Voor 42 ouders zijn door twee onafhankelijke codeurs scores op elke schaal toegekend, een beoordelaar die de observaties en de interviews met de gezinnen uitvoerde en een expertbeoordelaar (de eerste auteur) op basis van bandopnames en protocol- len. De beoordelaar die in het gezin was ge- weest beschikte over veel meer informatie dan de expertbeoordelaar die op basis van audio- banden en protocollen scores heeft toegekend. Desondanks zijn de Pearson correlaties tussen de scores van de twee beoordelaars tamelijk hoog: ondersteuning .60, autoritatieve controle .75 en restrictieve controle .62.
1.3 Procedure
De gezinnen die aan het onderzoek hebben deelgenomen, zijn benaderd via basisscholen in Nijmegen en omgeving. Aan leerkrachten is gevraagd brieven te verspreiden onder leerlin- gen van de groepen zes, zeven en acht. Aan ouders werd gevraagd deel te nemen aan een onderzoek naar opvoedingssituaties en is kort het doel en de werkwijze van het onderzoek uit- eengezet. Na aanmelding is telefonisch contact opgenomen met het gezin, is een korte toelich- ting gegeven en is de eerste afspraak gemaakt. Tijdens het eerste bezoek is een vragenlijst over achtergrondkenmerken van het gezin af- genomen en zijn moeder en vader geïnterviewd over opvoedingssituaties. Na afloop hiervan zijn drie vervolgafspraken gemaakt: drie af- spraken om te observeren tijdens de avond- maaltijd en tijdens een van de taaksituaties.
Na het laatste bezoek heeft het gezin de toe- gezegde financiële vergoeding (ƒ 100,-) ont- vangen. |
-ocr page 336-
2 Resultaten
De vraag of maten voor eenzelfde concept con- vergent valide zijn, hebben we allereerst bestu- deerd met de MTMM-analyse. Daartoe is de correlatiematrix onderzocht, die bestaat uit correlaties tussen scores voor de maten voor de opvoedingsconcepten. De matrices voor de data van moeders en de data van vaders zijn weergegeven in Tabel 1.
Uit Tabel 1 blijkt voor de data van moeders dat 23 van de 30 convergente validiteitscoëffi- ciënten significant zijn op 5%-niveau. Deze coëfficiënten variëren tussen .21 en .50. De ge- middelde convergente validiteitscoëfficiënten zijn als volgt; Ondersteuning M - .32, Autori- tatieve Controle M = .25 en Restrictieve Con- trole M = .27. Voor de data van vaders zijn 21 van de 30 convergente validiteitscoëfficiënten significant. Deze coëfficiënten variëren van •21 tot .58. De gemiddelde convergente corre- laties tussen maten voor de concepten zijn: On- dersteuning M = .35, Autoritatieve Controle M = .16 en Restrictieve Controle M = .31. De meeste convergente validiteitscoëfficiënten zijn significant, maar niet hoog. Deze resulta- ten zijn vergelijkbaar met resultaten die zijn ge- vonden in de studies die in de inleiding zijn be- sproken. Op basis van significantie-toetsen kunnen we concluderen dat maten voor opvoe- dingsconcepten convergente validiteit bezit- ten, de hoogte van de coëfficiënten is echter ge- ring. De resultaten laten zien dat de maten voor Autoritatieve Controle van vaders geen con- vergente validiteit bezitten. De correlaties tus- sen maten voor dit concept zijn zeer laag. Dit komt vooral door de lage correlaties tussen de observatiescores en kindmaten voor dit con- cept en andere maten voor hetzelfde concept.
Convergente en discriminante correlaties voorde opvoedingsconcepten Ondersteuning, Autoritatieve Con- trole en Restrictieve Controle voor de data van moeders (onder de diagonaal) en voor de data van vaders (boven de diagonaal)
Ratingschalen O AC RC
Observatie O AC RC
Ouderinterview Oudervragenlijst O AC RC O AC RC
Kindvragenlijst O AC RC |
Ratingschalen |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
0 |
.47 |
-.21 |
.37 |
.05 |
-.22 |
.32 |
.05 |
-.29 |
.58 |
.32 |
-.41 |
.32 |
.27 |
-.14 |
AC .56 |
|
-.01 |
.26 |
.03 |
-.27 |
.43 |
.24 |
-.32 |
.42 |
.48 |
-.45 |
-.04 |
-.01 |
-.35 |
RC -.40 |
-.19 |
|
-.49 |
.08 |
.47 |
-.35 |
.00 |
.24 |
-.17 |
-.26 |
.26 |
-.10 |
-.01 |
.24 |
Observatie |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
O .34 |
.30 |
-.41 |
|
.04 |
-.69 |
.33 |
.01 |
-.31 |
.23 |
.48 |
-.29 |
.21 |
.12 |
-.23 |
AC .34 |
.37 |
-.17 |
-.10 |
|
-.16 |
-.06 |
.03 |
-.03 |
-.07 |
.19 |
.02 |
-.14 |
.04 |
.09 |
RC -.41 |
-.28 |
.50 |
-.68 |
-.12 |
|
-.28 |
-.03 |
.35 |
-.06 |
-.45 |
.34 |
-.08 |
-.15 |
.27 |
Ouderinterview |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
0 .44 |
.40 |
-.13 |
.25 |
.17 |
-.23 |
|
-.04 |
-.53 |
.34 |
.29 |
-.33 |
.07 |
-.02 |
.-24 |
AC .22 |
.38 |
-.23 |
.25 |
.18 |
-.21 |
.08 |
|
-.34 |
-.06 |
.32 |
-.15 |
.00 |
.20 |
-.04 |
RC -.43 |
-.42 |
.29 |
-.33 |
-.13 |
.31 |
-.58 |
-.58 |
|
-.18 |
-.43 |
.41 |
-.20 |
-.29 |
.22 |
Oudervragenlijst |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
O .45 |
.39 |
-.18 |
.24 |
.23 |
-.21 |
.38 |
.11 |
-.38 |
|
.36 |
-.53 |
.18 |
-.04 |
-.27 |
AC .23 |
.40 |
-.22 |
.23 |
.05 |
-.25 |
.19 |
.26 |
-.30 |
.37 |
|
-.53 |
.04 |
.08 |
-.36 |
RC -.29 |
-.44 |
.19 |
-.36 |
.00 |
.30 |
-.26 |
-.22 |
.40 |
-.47 |
-.64 |
|
-.17 |
-.03 |
.30 |
Kindvragenlijst |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
0 .23 |
.20 |
-.05 |
.36 |
-.07 |
-.14 |
.21 |
.47 |
-.41 |
.26 |
.11 |
-.21 |
|
.53 |
.04 |
AC .28 |
.22 |
-.12 |
.28 |
.10 |
-.25 |
.21 |
.31 |
-.35 |
.22 |
.18 |
-.25 |
.47 |
|
.33 |
RC -.18 |
-.33 |
.13 |
-.20 |
-.05 |
.04 |
-.19 |
-.05 |
.23 |
-.15 |
-.32 |
.28 |
.07 |
.22 |
|
|
Noot 1 Correlaties in vet gedrukt: convergente validiteitscoèfficiënten Noot2 r=.21 -.26,p<.05;r>.28,p<.01
Noot 3 0 = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle |
|
Uit Tabel 1 kunnen we ook conclusies trek- ken over de discriminante validiteit van de ge- bruikte maten. De correlaties tussen maten voor verschillende concepten, bijvoorbeeld tussen maten voor ondersteuning en maten voor autoritatieve controle, of tussen maten voor autoritatieve controle en maten voor res- trictieve controle, zijn zeer hoog. Zowel voor de data van moeders als voor de data van vaders geldt dat correlaties tussen maten voor onder- steuning en maten voor autoritatieve controle hoog en positief zijn, correlaties tussen maten voor autoritatieve controle en maten voor res- |
-ocr page 337-
trictieve controle, alsook tussen maten voor on- dersteuning en maten voor restrictieve controle zijn hoog en negatief. Veel discriminante cor- relaties zijn hoger dan convergente correlaties. De discriminante validiteit lijkt derhalve niet bevredigend.
Op de tweede plaats hebben we voor elk concept exploratieve factoranalyses uitge- voerd, zoals door Fiske (1982), Patterson en Bank (1986) en Dishion (1990) is voorgesteld. De bedoeling van deze analyses was na te gaan of de verschillende maten voor een concept la- den op één factor. Dit is het geval als uit de re- sultaten van de factoranalyse blijkt dat er geen tweede of derde factor met een eigenwaarde groter dan één nodig is om de variantie in de verschillende maten te verklaren. Twee factor- analyses op de data van moeders (nl. voor de concepten ondersteuning en autoritatieve con- trole) leiden tot een één-factor oplossing. Een eerste exploratieve factoranalyse op maten voor restrictieve controle leidt tot een twee- factoren oplossing. In een tweede factorana- lyse is het aantal te trekken factoren op één ge- steld om te onderzoeken of een één-factor oplossing aanvaardbaar is. Alle maten laden ta- melijk hoog (>.40) op de ene factor. De interne consistenties voor de drie factoren zijn respec- tievelijk .70, .62 en .65; de homogeniteit van de factoren is acceptabel.
Ook twee factoranalyses op de data van va- ders (nl. voor de concepten ondersteuning en restrictieve controle) leiden tot een één-factor oplossing. Een eerste factoranalyse op maten voor autoritatieve controle leidt tot een drie- factoren oplossing. Als het aantal te trekken factoren op één wordt gesteld, leidt dat niet tot een aanvaardbare oplossing: slechts twee van de vijf maten laden hoog (>.40) op de ene fac- tor. Interne consistenties voor ondersteuning, autoritatieve controle en restrictieve controle zijn respectievelijk .68, .49 en .69. De homoge- niteit van de factoren Ondersteuning en Res- trictieve Controle blijkt bevredigend; dit blijkt niet het geval voor Autoritatieve Controle. AangezienVijf van de zes factoranalyses tot noAaoeiscHc één-factor oplossing leiden, hebben we
sTuoitM Confirmerende Factor Analyse uitgevoerd om de convergente én discriminante validiteit te- gelijkertijd te onderzoeken. Verschillende in- dicatoren zijn gebruikt om te toetsen of een mo- del met de data overeenstemt. In de eerste |
plaats is een berekend en is getoetst of het model significant van de data afwijkt. Is dat het geval dan stemt het model strikt genomen niet overeen met de data. In de tweede plaats is de Goodness of Fit-index (GFI) berekend. Als een GFI meer dan .90 bedraagt, dan is het model bevredigend (Lavee, 1988; Lapsley & Quin- tana, 1989).
Moeders
Ons uitgangsmodel leidt bij de data voor moe- ders tot een significante x^' (X^ = 118.81, df= 76, p< .001, GFI = .85). Omdat het model niet met de data overeenstemt, proberen we een be- ter passend model te vinden.
Modificatie-indices en de significantie van ladingen van maten op de latente factoren laten zien hoe het model verbeterd kan worden. Uit de resultaten van ons uitgangsmodel blijkt dat tussen één paar variabelen gecorreleerde error- termen worden verondersteld, gecorreleerde errortermen tussen de ouderinterviewmaten voor autoritatieve controle en voor ondersteu- ning. Het betreft derhalve twee maten die met behulp van dezelfde methode zijn vastgesteld. Bovendien blijkt dat de maat voor ondersteu- ning zoals gemeten met de ratingprocedure niet significant laadt op de latente methodefactor Rating. Op basis van deze bevindingen hebben we ons uitgangsmodel gewijzigd. We hebben gecorreleerde errortermen ingevoerd tussen de ouderinterviewmaten voor autoritatieve con- trole en voor ondersteuning, en de lading van de maat voor ondersteuning op de methodefac- tor Rating is op nul vastgezet. Dat gewijzigde model stemt wederom niet overeen met de data ix" = 101.53, df= 76; p = 0.027; GFI = .87). Modificatie-indices geven aan hoe verbetering van dat model mogelijk is. Uit de resultaten blijkt dat gecorreleerde errortermen veronder- steld moeten worden tussen twee paren error- termen, tussen de observatiemaat voor autori- tatieve controle en voor restrictieve controle, en tussen de observatiemaat voor restrictieve controle en de ratingmaat voor restrictieve con- trole. Het betreft maten die ofwel de methode gemeen hebben, ofwel het concept waarop ze betrekking hebben. Deze wijzigingen zijn aan- gebracht; uit de x^-waarde (x^ = 93.82, df = 74, p = 0.06) blijkt dat het model met de data over- eenstemt. De goodness-of-fit index is accepta- bel (.89). Het model is goed gedefinieerd. In |
-ocr page 338-
Geschatte factorladingen van variabelen van moeders op latente conceptuele en methode factoren |
|
O |
AC |
RC |
R |
OBS |
Ol |
OV |
KV |
0-R |
.76 |
|
|
|
|
|
|
|
O-OBS |
.51 |
|
|
|
.85 |
|
|
|
O-OI |
.54 |
|
|
|
|
-.34 |
|
|
O-OV |
.57 |
|
|
|
|
|
.28 |
|
0-KV |
.34 |
|
|
|
|
|
|
.38 |
AC-R |
|
.83 |
|
.56 |
|
|
|
|
AC-OBS |
|
.42 |
|
|
-.33 |
|
|
|
AC-OI |
|
.49 |
|
|
|
-.45 |
|
|
AC-OV |
|
.46 |
|
|
|
|
.61 |
|
AC-KV |
|
.35 |
|
|
|
|
|
.94 |
RC-R |
|
|
.48 |
.28 |
|
|
|
|
RC-OBS |
|
|
.48 |
|
-.46 |
|
|
|
RC-OI |
|
|
.68 |
|
|
.75 |
|
|
RC-OV |
|
|
.55 |
|
|
|
-.68 |
|
RC-KV |
|
|
.38 |
|
|
|
|
.38 |
|
Noot Conceptuele factoren: O = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle
Methodefactoren: R = Ratingschalen; OBS = Observatiemethode; 01 = Ouderinterview; OV = Oudervragenlijst; KV = Kindvragenlijst |
Tabel 2 worden de geschatte ladingen van de maten voor moeders op de latente conceptuele en methodefactoren weergegeven. Alle ladin- gen op de latente conceptuele en methodefacto- ren, zoals weergegeven in Tabel 2, zijn signifi- cant. Maten voor de opvoedingsconcepten blijken convergente validiteit te bezitten. De ladingen van de kindmaten voor ondersteu- ning, voor autoritatieve controle en voor res- trictieve controle zijn echter laag (<.40). Dus we moeten met betrekking tot de conclusie over de convergente validiteit voorzichtig zijn, omdat de geschatte ladingen op de methodefac- toren in dit model hoog zijn, en in enkele geval- len hoger dan de geschatte lading van een maat op de betreffende conceptuele factor.
De discriminante validiteit in het model is gering. Aan één criterium voor de discrimi- nante validiteit is voldaan: elke maat laadt op de conceptuele factor waarop de maat veron- dersteld werd te laden en geen enkele maat laadt op een tweede conceptuele factor. Er is sprake van discriminante validiteit als aan een tweede criterium is voldaan: correlaties tussen latente conceptuele factoren moeten laag wor- den geschat. De geschatte samenhangen zijn echter zeer hoog. De geschatte correlatie tussen Ondersteuning en Autoritatieve Controle is po- sitief en hoog (.84). De geschatte correlatie tus- sen Ondersteuning en Restrictieve Controle (-.92) en de geschatte correlatie tussen Autori- tatieve Controle en Restrictieve Controle (-.83) zijn hoog en negatief. Uit de data van moeders blijkt dat de drie opvoedingsconcepten statis- tisch gezien geen discriminante validiteit bezit- ten. |
Overigens bleek de aanname van niet gecor- releerde methode-factoren terecht te zijn. Het programma geeft geen aanwijzingen dat corre- laties tussen die factoren moeten worden ver- ondersteld.
Vaders
Het uitgangsmodel voor vaders wijkt af van het uitgangsmodel voor moeders.
Volgens Dishion (1990) moet een maat voor een concept tenminste één significante correla- tie hebben met een andere maat voor hetzelfde concept om de maat als indicator voor een con- cept te accepteren in LISREL-analyses. De ob- servatiemaat voor autoritatieve controle en de kindmaat voor autoritatieve controle correle- ren laag en niet significant met andere maten voor dat concept (zie Tabel 1). Bovendien vor- men maten voor autoritatieve controle geen co- herente factor, zoals blijkt uit de resultaten van de exploratieve factoranalyse. Met andere woorden, deze twee maten voor autoritatieve controle voldoen niet aan de criteria van Dis- hion en zijn derhalve in LISREL-analyses bui- ten beschouwing gelaten.
Het uitgangsmodel is op basis van deze be- vindingen veranderd. Het uitgangsmodel is wederom een model bestaande uit drie gecorre- leerde conceptuele factoren en vijf ongecorre- leerde methodefactoren. Uit de eerste LISREL- |
-ocr page 339-
analyse blijkt dat dit uitgangsmodel niet over- eenstemt met de data^ (x^ = 76.76, df = 53, p< .018, GFl = .86). Daarom hebben we onder- zocht of andere modellen beter met de data overeenstemmen. Uit de resultaten van ons uit- gangsmodel blijkt dat tussen één paar variabe- len gecorreleerde errortermen moeten worden verondersteld, tussen de ouderinterviewmaten voor restrictieve controle en voor ondersteu- ning. Het betreft twee maten die met behulp van dezelfde methode zijn gemeten. Na deze correlatie tussen de errortermen te hebben in- gevoerd, blijkt uit de x^-waarde (x^ = 65.68, df = 52, p = 0.096) dat het model overeenstemt met de data. De goodness-of-fit index is niet erg hoog (.87).
De geschatte factorladingen op de latente conceptuele en methodefactoren worden weer- gegeven in Tabel 3.
Welke conclusie kunnen we op basis van deze resultaten trekken over de convergente validi- teit van de data van vaders? Alle ladingen op de conceptuele factoren zijn significant. De con- vergente validiteit van het concept autorita- tieve controle is echter laag, omdat de ladingen van slechts twee maten acceptabel zijn (>.40), de lading van de ouderinterviewmaat is laag (<.40). De convergente validiteit van maten voor ondersteuning en van maten voor restric- tieve controle lijkt acceptabel, hoewel de la- ding van de kindmaat voor ondersteuning laag is (<.40). We moeten overigens met de conclu- sie dat de maten convergente validiteit bezitten voorzichtig zijn, omdat geschatte ladingen van maten voor deze twee concepten soms hoger is op de methodefactoren dan op de conceptuele factor. |
Tabel 3 laat ook conclusies toe over de dis- criminante validiteit van de drie opvoedings- concepten. Er is sprake van discriminante vali- diteit, als uit de LISREL-analyse blijkt dat maten die laden op de conceptuele factor waarop zij verondersteld worden te laden niet laden op andere conceptuele factoren. In ons onderzoek is dat het geval. Geen enkele maat laadt op een tweede conceptuele factor. Maar LISREL-analyse schat ook de correlaties tus- sen de conceptuele factoren die wij onderschei- den. Een LISREL-model wijst op discrimi- nante validiteit voor zover geschatte correlaties tussen conceptuele factoren laag is. In ons ge- val zijn de geschatte correlaties tussen de drie conceptuele factoren echter zo hoog, dat men nauwelijks van discriminante validiteit kan spreken. De geschatte correlatie tussen de op- voedingsconcepten ondersteuning en autorita- tieve controle is hoog en positief (.77) en de ge- schatte correlatie^ tussen ondersteuning en restrictieve controle (-.79), alsook de geschatte correlatie tussen autoritatieve controle en res- trictieve controle (-.85) is hoog en negatief.
De assumptie van niet gecorreleerde metho- defactoren bleek overigens terecht.
i^arr^—TT——1 ■' ...,'■' .......................
Geschatte factorladingen van variabelen van vaders op latente conceptuele en methode factoren |
|
0 |
AC |
RC |
R |
OBS |
Ol |
OV |
KV |
0-R |
.71 |
|
|
.18 |
|
|
|
|
O-OBS |
.63 |
|
|
|
-.52 |
|
|
|
O-OI |
.51 |
|
|
|
|
-.13 |
|
|
O-OV |
.64 |
|
|
|
|
|
-.30 |
|
0-KV |
.27 |
|
|
|
|
|
|
.14 |
AC-R |
|
.71 |
|
.58 |
|
|
|
|
AC-OI |
|
.30 |
|
|
|
.96 |
|
|
AC-OV |
|
.71 |
|
|
|
|
-.15 |
|
RC-R |
|
|
.50 |
.51 |
|
|
|
|
RC-OBS |
|
|
.57 |
|
.81 |
|
|
|
RC-OI |
|
|
.54 |
|
|
-.25 |
|
|
RC-OV |
|
|
.68 |
|
|
|
.74 |
|
RC-KV |
|
|
.46 |
|
|
|
|
.88 |
|
Noot Conceptuele factoren: O = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle
Methodefactoren: R = Ratingschalen; OBS = Observatie methode; 01 = Ouderinterview; OV = Oudervragenlijst; KV = Kindvragenlijst |
|
332
-ocr page 340-
3 Discussie
Uit een overzicht van de literatuur blijkt dat tot nu toe slechts in enkele studies zowel de con- vergente als de discriminante validiteit van op- voedingsmaten expliciet is onderzocht. Het ge- brek aan systematisch onderzoek naar de convergente en de discriminante validiteit van opvoedingsconcepten staat in schril contrast tot de traditie van meer dan 50 jaar empirisch onderzoek naar opvoeding en socialisatieprak- tijken, en tot de systematische validiteitsstu- dies in enkele andere domeinen van de sociale wetenschappen. Dit onderzoek probeert deze kloof in kennis te overbruggen. Het methodo- logische doel van dit onderzoek is beide validi- teitsaspecten van drie centrale opvoedingscon- cepten (nl. ondersteuning, autoritatieve controle en restrictieve controle) te onder- zoeken. Deze zijn in vijf verschillende maten geoperationaliseerd, nl. een observatie-maat, een ouderinterview-maat, een maat gebaseerd op een vragenlijst voor ouders, een maat geba- seerd op een vragenlijst voor kinderen, en een ratingmaat. Hoewel resultaten van correlatio- nele analyses en factoranalyses op een tamelijk bevredigende convergente validiteit voor de drie concepten wijzen, blijkt uit LISREL- analyses dat we niet zonder meer tot conver- gente validiteit mogen besluiten, omdat voor verschillende maten de geschatte lading op de methodefactor hoger is dan op de betreffende conceptuele factor. Dit geldt zowel voor de data van moeders als voor de data van vaders. Met behulp van LISREL-analyse is een onder- zoeker derhalve veel beter in staat een gefun- deerd oordeel te geven over de convergente va- liditeit van een aantal maten die eenzelfde concept moeten meten.
Wat betreft de discriminante validiteit zijn de resultaten van de correlatie-analyses, de fac- toranalyses en de LISREL-analyses tamelijk teleurstellend. Dat wil zeggen, statistisch ge- zien zijn op basis van bovenstaande metho- dologische technieken vrij teleurstellende re- sultaten voor de discriminante validiteit gevonden. In de LISREL-procedure zijn corre- laties tussen ondersteuning en autoritatieve controle hoog positief significant geschat, ter- wijl correlaties tussen ondersteuning en restric- tieve controle en tussen autoritatieve en res- trictieve controle ook hoog significant zijn |
geschat, maar negatief. Het enige criterium voor de discriminante validiteit waaraan in de LISREL-analyse is voldaan, is dat elke maat laadt op de conceptuele factor waarop die maat verondersteld werd te laden en niet laadt op een tweede conceptuele factor.
Enkele maten voor concepten laden echter zeer laag op de conceptuele factoren waarop zij verondersteld werden te laden. We hebben vastgesteld dat deze lage ladingen op de betref- fende factor veroorzaakt worden door lage cor- relaties tussen verschillende maten voor de- zelfde concepten. Hoewel deze correlaties statistisch significant zijn, is de consequentie in LISREL-analyse laag geschatte ladingen van deze maten op de betreffende conceptuele fac- tor. Bovendien gaan deze laag geschatte ladin- gen gepaard met een tamelijk grote errorterm. Volgens Biddle en Martin (1987) kan dit leiden tot overschatting van de correlaties tussen de conceptuele factoren. Hiervan lijkt in ons on- derzoek sprake, vanwege de discrepantie tus- sen zeer hoog geschatte correlaties tussen de drie latente conceptuele factoren enerzijds, en anderzijds veel lagere correlaties tussen maten voor verschillende opvoedingsconcepten. Op grond hiervan zijn de geschatte hoge correla- ties tussen conceptuele factoren in onze LISREL-analyses tenminste deels toe te schrij- ven aan statistische artefacten. Derhalve lijkt de conclusie om theoretiseren over opvoeding in termen van onderscheiden conceptuele di- mensies op te geven, prematuur. Om die reden hebben we er ook vanaf gezien LISREL-analy- ses uit te voeren met slechts één conceptuele factor. De geschatte correlaties tussen de la- tente conceptuele factoren nodigen daartoe uit, de feitelijke correlaties tussen de maten voor concepten (zie Tabel 1) echter niet.
In het bovenstaande hebben we gewezen op de bevinding van lage correlaties tussen maten voor hetzelfde opvoedingsconcept, hoewel hoge correlaties binnen hetzelfde concept ver- wacht werden. De geobserveerde lage correla- ties kunnen toe te schrijven zijn aan het feit dat ouderiijk opvoedingsgedrag in een grote ver- scheidenheid aan situaties is gemeten. De con- ^^^
^ ^ÊOAGOaiSCHÊ
ceptuele dimensie voor bijvoorbeeld autorita- studhk tieve controle bevat een tamelijk grote verscheidenheid aan min of meer situatiege- bonden reacties en gedragingen. Dit zou leiden tot een voorkeur voor situatiegebonden con- |
-ocr page 341-
cepten boven theoretiseren in termen van mo- laire opvoedingsconcepten over de situationele context heen. Enkele auteurs hebben reeds eer- der gepleit voor situatie-specifieke concepten (Power & Manire, 1992; Ree, 1990). Vooral voor de maten voor autoritatieve controle kun- nen we ons de vraag stellen of alle gedragingen die geclassificeerd zijn als uitingen van autori- tatieve controle onder één factor Autoritatieve Controle gerangschikt kunnen worden. De cor- relaties tussen deze maten zijn laag. Met andere woorden, in toekomstig onderzoek verdient het wellicht de voorkeur om verschillende aspec- ten van autoritatieve controle te onderscheiden en deze aspecten te beschouwen als construc- ten die onafhankelijk van elkaar zijn. Uit Tabel 1 blijkt dat autoritatieve controle zoals geme- ten met observaties niet correleert met autorita- tieve controle zoals gemeten met interviews en met vragenlijsten. Autoritatieve controle ge- meten tijdens observaties verwijst met name naar uitleg bij een cogiutief probleem en naar suggesties om een probleem op te lossen. Auto- ritatieve controle zoals gemeten met interviews en vragenlijsten verwijst meer naar het aan- moedigen van persoonlijk en materieel herstel en naar het wijzen op consequenties van gedrag voor anderen. Anderzijds stellen wij voor naast deze situatiespecifieke concepten het concept autoritatieve controle te handhaven, omdat in alle situaties ouderlijke controle impliceert dat het kind een stem gegeven wordt in beslissin- gen en dat overleg gepleegd wordt over regels en beslissingen van ouders.
In dit onderzoek zijn de lage coëfficiënten van de convergente validiteit voor de opvoe- dingsconcepten deels toe te schrijven aan het feit dat de kindmaten niet substantieel samen- hangen met maten voor hetzelfde concept. Het lijkt plausibel te veronderstellen dat er ver- schillende conceptualiseringen over opvoe- ding bij de verschillende gezinsleden bestaan (Callan & Nolier, 1986; Eisikovits & Sagi, 1982; Gecas & Schwalbe, 1986; Koudelkova, 1989); ouders hanteren andere conceptualise- ringen dan kinderen. rcDAGOGifcMc ^P ^^ ^^ '^J convcrgcnte corre- studhk laties wordt een groot deel van de variantie in de verschillende maten voor de opvoedings- concepten in LISREL-analyse als methodeva- riantie geschat. Bovendien is in onze maten ge- baseerd op observaties en interviews een |
belangrijk deel van de methodevariantie toe te schrijven aan het gebruik van proportiescores. Aangezien voor elke ouder de scores op con- cepten gerelateerd zijn aan het totaal aantal uitmgen, kunnen ouders niet op alle concepten een maximale score krijgen. Een hoge propor- tiescore op restrictieve controle bijvoorbeeld sluit de mogelijkheid van een hoge score op on- dersteuning en/of autoritatieve controle uit. Absolute scores zouden het probleem van een overschatting van methodevariantie niet heb- ben opgelost. In dat geval krijgen ouders die het meeste praten tijdens observaties en over de opvoedingssituaties de hoogste scores op alle concepten, en ouders die weinig verbaal inge- steld zijn krijgen lagere scores op alle con- cepten. Daardoor zouden alle maten voor on- dersteuning, autoritatieve en restrictieve controle positief met elkaar samenhangen op basis van een kunstmatig gedeelde methodeva- riantie. Voor de ratings kan de methodevarian- tie veroorzaakt zijn door het feit dat beoorde- laars zich een globaal en algemeen evaluatieve impressie over de vaders en moeders vormen, variërend van zeer positief tot zeer negatief. Als ratingscores gebaseerd zijn op of beïnvloed zijn door een dergelijke algemeen evaluatieve impressie, krijgen ouders met een positieve in- druk de hoogste scores op ondersteuning en autoritatieve controle, en de lagere scores op restrictieve controle. Voor ouders met een ne- gatieve indruk zou het omgekeerde patroon gelden.
Behalve bovengenoemde statistische en analytische argumenten, zijn er ook theoreti- sche en empirische argumenten om uit te gaan van verschillende concepten in het domein van opvoeding. Er is geen theoretische reden voor de analytische eis bijvoorbeeld in LISREL, dat de drie opvoedingsconcepten die in dit onder- zoek zijn gebruikt onafhankelijke factoren zijn met lage of geen intercorrelaties. Toch wordt die onafhankelijkheid in de literatuur vaak im- pliciet verondersteld, met name als auteurs op basis van combinaties van opvoedingsdimen- sies besluiten tot verschillende opvoedingsstij- len. Zo onderscheiden Maccoby en Martin (1983) twee centrale opvoedingsdimensies, responsiviteit en controle, waarop ouders hoog of laag kunnen scoren. Combinatie van die twee dimensies leidt tot vier opvoedingstypen: autoritatieve ouders (responsief en veel con- |
-ocr page 342-
trole), autoritaire ouders (weinig responsief en veel controle), permissieve ouders (responsief en weinig controle) en onverschillige ouders (weinig responsief en weinig controle). Ook de typologie van Angenent (1976) wekt de sug- gestie dat er onafhankelijke opvoedingsdimen- sies zouden zijn. Hij onderscheidt warme en koude ouders en ouders die veel en ouders die weinig restrictieve controle gebruiken. Combi- natie van deze twee dimensies leidt tot vier ty- pen: betrokken ouders (warm en sterk restric- tief), tolerante ouders (warm en wemig restrictief), intolerante ouders (koud en sterk restrictief) en onverschillige ouders (koud en weinig restrictief).
Er is niets op tegen dat auteurs uitgaan van dimensies en op basis daarvan typen opvoe- dingsstijlen construeren. Er wordt echter te weinig nadruk gelegd op het feit dat bepaalde typen in werkelijkheid meer waarschijnlijk zijn dan andere typen, omdat de dimensies waarop de typologie is gebaseerd niet onafhankelijk van elkaar zijn. Op basis van onze studie mo- gen we verwachten dat ondersteunend opvoe- dingsgedrag eerder gepaard gaat met het uit- oefenen van autoritatieve controle en minder vaak met toepassing van restrictieve controle. Gelet op deze samenhangen verdient het aan- beveling in toekomstige studies naar bijvoor- beeld effecten van opvoeding op ontwikkeling van kinderen niet alleen te kijken naar de effec- ten van afzonderlijke opvoedingsgedragingen op zich, maar ook naar de effecten van combi- naties van gedragingen. Wellicht heeft autori- tatieve controle alleen dan een positief effect op de sociale ontwikkeling van een kind als die controle gepaard gaat met ondersteunend op- voedingsgedrag. Of wellicht is de veronder- stelde negatieve invloed van restrictieve con- trole minder negatief als ouders ondanks hun strikte manier van controleren nog redelijk res- ponsief op signalen van hun kind reageren. |
Een tweede implicatie van onze studie is dat bij toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld ef- fecten van opvoeding op ontwikkeling van kin- deren beter beargumenteerd moet worden op welke wijze opvoeding gemeten wordt. De keuze die gemaakt wordt voor observaties (taak of maaltijd), interviews, vragenlijsten of ratings wordt in veel studies niet beargumen- teerd. De keuze lijkt vaak af te hangen van niet direct inhoudelijke overwegingen zoals be- schikbare tijd en geld. De relatief lage correla- ties tussen maten voor eenzelfde concept bren- gen ons tot de conclusie dat de ene maat niet zomaar kan worden uitgewisseld voor een an- dere. Met betrekking tot autoritatieve controle hebben we al vastgesteld dat een observatie- maat een andere vorm van autoritatieve con- trole meet dan een interviewmaat. Wil een onderzoeker samenhang aantonen tussen cog- nitieve ontwikkeling van kinderen en autorita- tieve controle dan lijkt een observatiemaat voor autoritatieve controle meer geschikt dan een in- terviewmaat. De observatiemaat heeft name- lijk betrekking op de wijze waarop een ouder uitleg geeft bij cognitieve problemen en sug- gesties geeft voor oplossingen. De interview- maat duidt meer op de mate waarin een ouder wijst op de consequenties van het gedrag van een kind voor anderen. Uit de literatuur (De Veer & Janssens, 1994) blijkt dat deze vorm van controle samenhangt met de morele ont- wikkeling van een kind. Is een onderzoeker geïnteresseerd in relaties tussen controle en morele ontwikkeling dan zou voor de operatio- nalisatie van controle geen gebruik gemaakt moeten worden van observaties tijdens taakuit- voeringen, maar van interviews met ouders en/ of kinderen. In een ander artikel hebben we uit- gewerkt dat hetzelfde geldt voor de operationa- lisering van ondersteuning en restrictieve controle (Ten Haaf & Janssens, 1994). Onder- zoekers die deze concepten willen relateren aan aspecten van kind-ontwikkeling moeten zich steeds per aspect afvragen welke operatio- nalisering van ondersteuning en restrictieve controle de meest voorspellende waarde zal hebben ten aanzien van het door hen te bestude- ren kind-aspect.
Noten
1 In dit uitgangsmodel wordt geen onverklaarde varlantie verondersteld voor de volgende varia- belen: ondersteuning gemeten met de observa- tiemethode, autoritatieve controle gemeten met de ratingprocedure, autoritatieve controle ge- meten met de vragenlijst die bij het kind is afge- nomen en restrictieve controle gemeten met het ouderinterview. De analyse zou zonder deze as- sumpties niet tot een oplossing leiden.
2 In dit uitgangsmodel wordt geen onverklaar- |
-ocr page 343-
de variantie verondersteld voor de volgende va- riabelen: autorltatleve controle gemeten met het ouderinterview, restrictieve controle geme- ten met de observatiemethode, restrictieve con- trole gemeten met de oudervragenlijst en restric- tieve controle gemeten met de vragenlijst die bij het kind is afgenomen. De analyse zou zonder deze assumpties niet tot een oplossing leiden.
Literatuur
Angenent, H.L.W. (1976). Opvoeding en persoon- lijkheidsontwikkeling. Nijkerk: Intro.
Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology Mono- graph, 4.
Baumrind, D. (1973). The development of instrumen- tal competence through socialization. In A. Piek (Ed.), Minnesota symposia on child psychology, vol. 1 (pp. 3-46). Minneapolis: University of Min- nesota Press.
Becker, W. C. (1964). Consequences of different kinds of parental discipline. In M.L Hoffman & LW. Hoffman (Eds.), ReWew of child development re- search. Vol. 1 (pp. 169-208). New York: Russell Sage Foundation.
Biddle, B. J., & Martin, M. M. (1987). Causality, confir- mation, credullty, and structural equation mode- ling. Child Development, 58, 4-17.
Block, J. H. (1981). The child-rearingpracticesreport. (CRPR): A set of Q items for de description of pa- rental socialization attitudes and values. Unpu- blished'manuscript, Institute of Human Develop- ment, University of California, Berkeley.
Callan, V.J., & Noller, P. (1986). Perceptions of com- municative relationships In families with adoles- cents. Journal of Marriage and the Family, 48, 813-820.
Campbell, D.T., & Fiske, D.W. (1959). Convergent and discriminant Validation by the multitrait- multimethod matrix. Psychological Bulletin, 56, 81-105.
Cromwell, R.E., Olson, D.H.L, & Fournier, D.G. (1976). Diagnosis and evaluation in marital and family counseling. In D. H. L. Olson (Ed.), Treating relationships (pp. 517-562). Lake Mills, IA: Graphic Publishing. |
Deal, J.E., Halverson, C.F., & Wampler, K.S. (1989). Parental agreement on childrearing orienta- tlons: relations to parental, marital, family and child characteristics. Child Development 60, 1025-1034.
Dekovic, M. (1992). The role ofparents in the deve- lopment of child's peer acceptance. Assen: Van Gorcum.
Demo, D.H., Small, S., & Savin-Williams, R.C. (1987). Family relations and the self-esteem of adoles- cents and their parents. Journal of Marriage and the Family, 49,70S-7^5.
Dishion, Th.J. (1990). The family ecology of boys' peer relations in middle childhood. Child Devel- opment 61, 874-892.
Eisikovits, Z., & Sagi, A. (1982). Moral development and discipline encounter in delinquent and non- delinquent adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 77,217-230.
Ekblad, S. (1986). Relationships between child- rearing practices and primary school children's functional adjustment in the People's Republic of China. Scandinavian Journal of Psychology, 27, 220-230.
Elias, M. J., Ubriaco, M., & Gray, J. (1985). A cognitive behavioral analysis of parental facilitation of children's social cognitive problem solving. Jour- nal of Applied Developmental Psychology, 6, 57-72.
Fiske, D. W. (1982). Convergent and discriminant Vali- dation in measurement and research strategies. In D. Brinberg & L. H. Kidder (Eds.), Forms ofvali- dity. New directions for methodology of social and behavioral science (pp.77-92). San Fransisco: Jossey-Bass.
Gecas, V., & Schwalbe, M. L. (1986). Parental behavior and adolescent self-esteem. Journal of Marriage ^ and the Family, 48,37-46.
Graham, J. W., Rohrbach, L. A., Hansen, W. B., Flay, B. R., & Johnson, C. A. (1989). Convergent and discri- minant validity for assessment of skill in resisting a role play alcohol offer. Behavioral Assessment 7 7,353-379.
Grolnick, W. S., & Ryap, R. M. (1989). Parent styles as- sociated with children's self-regulation and com- petence in school. Journal of Educational Psycho- logy, 81. 143-154.
Haaf, P.G.J. ten (1993). Opvoedingsdimensies: Con- vergente en discriminante validiteit. Academisch proefschrift. Nijmegen: Universiteitsdrukkerij. |
-ocr page 344-
Haaf, P.G.J. ten, & Janssens, J.M.A.M. (1994). Inde- lingscriteria voor opvoedingsconcepten. Neder- lands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs. 10.317-327.
Helmke, A., & Kischkel, K.-H. (1980). Zur Wahrneh- mung elterlichen erziehungverhaltens durch die Eltern und Ihre Kinder und dessen Erklärungs- wert für kindliche Persönlichkeitsmerkmale. In H. Lukesch, M. Perrez & K.A. Schneew/ind (Eds.), Fa- miliäre Sozialisation und Intervention (pp. 81-105). Bern: Verlag Hans Huber.
Hess, R. D., & McDevitt, T. M. (1984). Some cognitive consequences of maternal Intervention techni- ques: A longitudinal study. Child Development. 55. 2017-2030.
Hoffman, M.L (1970). Moral development. In P.H. Mussen (Ed.), Carmichael's handbooii of child psychology. Vol. 2 (pp. 261-359). New York: Wiley & Sons.
Hoffman, M.L. (1975). Altruistic behavior and the parent-child relationship. Journal of Personality and Social Psychology. 31. 5,937-943.
Hoffman, M. L., & Saltzstein, H. D.(1967). Parent disci- pline and the child's moral development. Journal of Personality and Social Psychology. 5. 45-57.
Holden, G.W., & Edwards, LA. (1989). Parental atti- tudes toward child rearing: Instruments, Issues and impllcations. Psychologicai Bulletin, 106. 29-58.
Janssen, A.W. H.(1990). "Ik zal je mores leren!" Een onderzoek naar de relatie tussen opvoederge- drag en de morele ontwikkeling van het kind. Academisch proefschrift. Nijmegen: KUN.
Jaworowska, A. (1981). Parental behavior as percei- ved by parents and their children. Polish Psycho- logicai Bulletin, 12. 177-186.
Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1981). LISREL V: An analysis of linear structural relations by method of maximum likelihood. Chicago: International Education Services.
Kochanska, G., Kuczynski, L., & Radke-Yarrow, M. (1989). Correspondence between mothers' self- reported and observed child-rearing practices. Child Development 60, 56-63.
Koudelkova, A. (1989). The problem of correlatlon between dimensions of hostility and authoritati- veness in parental child-rearing practices. Studia Psychologica. 31.295-307.
Krampen, G. (1989). Perceived child-rearing practices and the development of locus of controle in early adolescence. International Journal of Behavioral Development. 12. 177-193. |
Lapsley, D. K., & Quintana, S. M. (1989). Mental capa- clty and role-taking: A structural equations ap- proach. Merriil-Palmer Quarterly. 35. 143-163.
Lavee, Y. (1988). Lineair Structural Relationships (LISREL) in family research. Journal of Marriage and the Family, 50.937-948.
Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interac- tion. In P. H. Mussen (Ed.), Handbook of the child: Vol. 4. Socialization, personaiity and social devel- opment (pp. 1-101). New York: J. Wiley.
Marsh, H. W., & Hocevar, D. (1988). A new and more powerful approach to multitrait-multimethod analyses: application of second-order confirma- tory factor analysis. Journal of Applied Psycho- logy. 73. ^07-^^^.
Michaels, G.Y., Messé, L.A., & Stollak, G.E. (1983). Seeing parental behaviorthrough different eyes: exploring the importance of person perception processes in parents and children. Genetic Psy- chology Monographs. 707,3-60.
Patterson, G.R., & Bank, L. (1986). Bootstrapping your way in the nomological thicket. Behavioral Assessment. 8.49-73.
Power, Th.G., & Manire, S.H. (1992). Child rearing and internalization: A developmental perspec- tive. In J. M. A. M. Janssens & J. R. M. Gerris (Eds.), Child rearing: influenae on prosocial and moral development. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
Ree, E. M. de (1990). Verhaaltjes voorouders. De ont- wikkeling van een instrument voor het analyse- ren en meten van opvoederspresentatie van ouders. Leuven: Garant-uitgevers.
Repinski, D. J., & Whitbeck, L. B. (1989, April). Paren- tal behavior and adolescent self-esteem. An as- sessment of measures. Poster presented at the SRCD-meeting te Kansas City.
Roberts, W.L. (1986). Nonlinear models of develop- ment: an example from socialization of compe- tence. Child Development. 57.1166-1178.
Rollins, B.C., & Thomas, D.L (1979). Parental sup- port, power, and control techniques in the socia- lization of children. In W. R. Burr, R. Hill, F. I. Nye & I. L. Reiss (Eds.), Contemporarytheoriesaboutthe family: Vol. 1. Research-based theories (pp. 317-364). London: Free Press.
Rothbaum, F. (1986). Patterns of maternal accep- tance. Genetic, Social and General Psychology Monographs. 112.435-458.
Rothbaum, F. (1988). Maternal acceptance and child functioning. Merrill-Palmer Quarterly. 34, 163-184. |
-ocr page 345-
Russell, A., & Russell, G. (1989). Warmth in mother- child and father-child relationships In middle chlldhood. British Journal of Developmental Psychology, 7,219-235.
Savin-Willlams, R. C, & Small, S.A. (1986). The timing of puberty and its relationship to adolescent and parent perceptions of family interactions. Deve- lopmental Psychology, 22, 342-347.
Schmitt, N., & Stults, D.M. (1986). Methodology re- view: analysis of MTMM matrices. Applied Psy- chological Measurement 10,1-22.
Schwarz, J. C., & Mearns, J. (1989). Assessing parental childrearing behaviors: a comparison of parent, child and aggregate ratings from two Instru- ments. Journal of Research in Personality, 23, 450-468.
Schwarz, J.C., Barton-Henry, M.L, & Pruzinsky, Th. (1985). Assessing child-rearing behaviors: a com- parison of ratings made by mother, father, child and sibling on the CRPBI. Child Development, 56, 462-479.
Seyen, E. van (1985). Sociale ondersteuning en de competentie van adolescenten. (Social support and adolescents' competence) Nijmegen: De- partment of Developmental Psychology.
Siebenheller, F.A. (1990). Problematische opvoe- dingssituaties: percepties, emoties en discipline- ringsreacties van ouders. Academisch proef- schrift. Nijmegen: KUN.
Small, S.A. (1988). Parental self-esteem and its rela- tionship to childrearing practices, parent- adolescent interaction and adolescent behavior. JournaJ of Marriage and the Family, 50, 1063-1072.
Staub, E. (1979). Positive social behavior and mora- lity: Vol. 2. Socialization and development. New York: Academic Press.
Veer, A. J. E. de & Janssens, J. M. A. M. (1994). Vlctim- oriented discipline, interpersonal understanding and gullt. Journal of Moral Education, 23, 165-182.
Widaman, K.F. (1985). Hierarchically nested cova- riance structure models for multitrait-multi- method data. Applied Psychological Measure- ment 9. ^-26.
Wuffel, F.J. de;(1986). Attachment beyond chlld- hood. Individual and developmental differences in parent-adoiescent attachment relationships. Academisch proefschrift. Nijmegen: Stichting Studentenpers. |
Auteurs
P. G. J. ten Haaf Is als docente verbonden aan de Vak- groep Algemene Pedagogiek van de Katholieke Uni- versiteit Nijmegen.
J.M.A.M. Janssens is als Universitair Hoofddocent verbonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Adres: Vakgroep Algemene Pedagogiek, KU Nijme- gen, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen
Abstract
Child-rearing measures: Convergent and discriminant validity.
P. G. J. ten Haaf & J. M. A. M. Janssens. Pedagogische Studiën, 1995,72,322-339.
The purpose of this research was to determine the convergent and discriminant validity of multi- operationalized measures of three child-rearing con- cepts: support, authoritative control and restrictlve control. To assess child-rearing concepts observa- tions at mealtime and in task situations, interviews with parents, questionnaires, one for parents and one for children, and ratingscales were used. In this study 89 mothers and 65 fathers and their 89 children (aged 10-13 years) participated. Convergent and dis- criminant validity were tested by using expiorative factor analyses and LISREL analyses. The convergent validity of the three child-rearing concepts was satis- factory, though the correlations between different measures of the same concept were not as high as ex- pected. The discriminant validity of the measures of the three child-rearing concepts was low: measures of parental support and control appeared to be highly related to each other. |
Manuscript aanvaard 21-11-1994
-ocr page 346-
Bijlage 1
Overzicht van 28 studies naar convergente en discriminante validiteit
Analyse |
van convergente validiteit |
|
|
|
Intercorrelaties hoog |
Intercorrelaties matig |
Intercorrelaties laag |
|
(r>.40) |
(.20<r<.40) |
(r<.20) |
O |
4,17,22,23,26,27 |
3,4,9,10,20,26,27 |
4,14,18,21,24. |
AC |
4,9. |
3,4,9,10,11,13,14,15. |
4, 12,14,18,21,24. |
RC |
5,15,17,26,27 |
3,11,13,15,19,20,21,25. |
12,13,18,20,21. |
Analyse |
van discriminante validiteit |
|
|
|
Intercorrelaties hoog |
Intercorrelaties matig |
Intercorrelaties laag |
|
(r>|.40|) |
(|.20|<r<|.40|) |
(r<|.20|) |
RC-AC |
3,15. |
18 |
13,19 |
RC-0 |
2,3,16,21,26,27. |
18 |
16,21,26,27. |
AC-O |
3,4.9. |
18 |
4,9.10. |
Nootl De 28 studies zijn: 1. Callan & Nolier, 1986; 2. Deal, Halverson SiWampler, 1989; 3. Dekovic, 1992; 4. Demo, Small &
Savin-Williams, 1987; 5. Dishion, 1990; 6. Eisikovits & Sagi, 1982; 7. Ekblad, 1986; 8. Elias, Ubrlaco & Gray, 1985; 9. Gecas & Sch-
walbe, 1986; 10. Grolnick & Ryan, 1989; 11. Helmke & Kischkel, 1980; 12. Hess & McDevitt, 1984; 13. Janssen, 1990; 14. Jaw-
orowska. 1981; 15. Kochanska, Kuczinsky & Radke-Yarrow, 1989; 16. Koudelkova, 1989; 17. Krampen, 1989; 18. Michaels,
Messé & Stollak, 1983; 19. Patterson & Bank, 1989; 20. Repinski & Whitbeck, 1989; 21. Roberts, 1986; 22. Rothbaum, 1986; 23.
Rothbaum, 1988; 24. Russell & Russell, 1989; 25. Savin-Williams & Small, 1986; 26. Schwarz, Barton-Henry & Pruzinsky, 1985;
27. Schwarz & Mearns, 1989; 28. Small, 1988. De nummers in de Tabel verwijzen naar deze nummering.
Noot 2 In sommige studies zijn hoge, matige en/of lage convergente en discriminante validiteitscoëfficiènten gevonden. Dat
is mogelijk, omdat in deze onderzoeken twee of meer opvoedingsconcepten zijn gebruikt, en omdat twee of meer instru-
menten zijn gebruikt om deze concepten te meten. Daardoor is het mogelijk om meer dan één convergente en/of discrimi-
nante validiteitscoëfficiènt in deze onderzoeken te betrekken.
Noot 3 In de Tabel worden geen 28 studies vermeld, doordat in sommige studies geen aandacht aan convergente en/of dis-
criminante validiteit wordt besteed, hoewel de verzamelde data daarvoor wel geschikt zijn. De volgende studies besteden
geen aandacht aan de convergente validiteit: 1, 2,6,7,8,16,25,28. De volgende studies gaan niet in op discriminante valid-
iteit; 1, 5, 6, 7, 8,11,12,14,17, 20, 22, 23, 24, 25,28.
Noot 4 0 = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle
-ocr page 347-
Het verbeteren van tekstverwerkingsstrategieën bij zwakke
lezers via lezen en luisteren1
S. Brand-Gruwel, C. A. J. Aarnoutse en K. P. van den Bos
Samenvatting
Onderwijs in begrijpend leesstrategieën aan zwakke lezers is vaak moeilijk, vanwege hun woordidentificatieproblemen. De vraag is: kun- nen we bij zwakke decodeerders die tevens zwak begrijpend lezen tekstverwerkingsstrate- gieën ontwikkelen via lezen en luisteren? De tweede vraag is of programma-effecten ook beïnvloed worden door het luisterniveau van de kinderen. Met andere woorden: profiteren goede en zwakke luisteraars verschillend van het programma? Het onderzoek tracht op deze vragen een antwoord te geven. Leerlingen van groep 6 van het basisonderwijs die zwak in de- coderen en begrijpend lezen waren, kregen on- derwijs in een viertal strategieën, namelijk: op- helderen van onduidelijkheden, stellen van vragen, maken van een samenvatting en voor- spellen van het verdere verloop van een tekst. Deze strategieën werden door middel van de 'reciprocal teaching'-procedure in een lees- en luistersituatie bij de kinderen ontwikkeld (Pa- lincsar &-Brown, 1984). Om het effect van het programma na te gaan, zijn voor en na de inter- ventie verschillende tests voor begrijpend le- zen, luisteren en strategiegebruik afgenomen. De experimentele groep bleek na de interventie beter te presteren op de tests voor begrijpend lezen en begrijpend luisteren dan de controle- groep. Het luisterniveau bleek daarbij niet van invloed. |
Inleiding
Het onderzoek dat we in dit artikel beschrijven, heeft tot doel het effect vast te stellen van on- derwijs in tekstverwerkingsstrategieën bij zwakke lezers. Na een korte beschrijving van problemen die zwakke lezers bij begrijpend le- zen ondervinden, besteden we aandacht aan strategieën die bij het lezen een rol spelen. In het onderzoek willen we bij zwakke lezers stra- tegieën ontwikkelen ten einde het tekstbegrip te verbeteren. Omdat het onderzoek in dit arti- kel voor een belangrijk deel aansluit bij de stu- dies van Palincsar en Brown (1984) en Brown en Palincsar (1989), wordt hier nader op inge- gaan. Tot slot sommen we enkele punten van verschil op tussen ons onderzoek en de studies van Palincsar en Brown.
Begrijpend lezen is een complex proces waarbij kennis en vaardigheden van de lezer belangrijk zijn. Zo moet de lezer inferenties maken en de kennis die hij al bezit integreren met wat hij leest. Ook moet hij zijn leesgedrag controleren en nagaan of hij begrijpt wat hij leest. Als dit niet het geval is, moet hij weten wat hij kan doen om toch tot tekstbegrip te ko- men. Is de tekst moeilijk dan kan hij een deel ervan opnieuw lezen en in eigen woorden ver- téllen wat hij heeft gelezen of vragen bij de tekst stellen (Cross & Paris, 1988).
Er zijn kinderen die met begrijpend lezen moeite hebben. Bepaalde vaardigheden die bij het lezen van belang zijn, worden niet beheerst. De oorzaak kan in de decodeervaardigheid van het kind liggen. Eén kind dat moeite heeft met het identificeren van woorden, heeft daarvoor zoveel aandacht nodig dat er weinig ruimte over blijft voor de inhoud van de tekst (Curtis, 1980; Perfetti, 1985). Zwakke lezers zien goed lezen als het juist uitspreken van woorden, ter- wijl goede lezers de nadruk leggen op het be- grijpen van de tekst (Paris & Myers, 1981). Zwakke lezers krijgen vaak veel extra oefening |
1 Dit artikel vormt een deelrapport van het inter-
ventieproject (SGW 575-91-003) in het kader van
het door het NWO gesteund aandachtsgebied 'Func-
tionele Geletterdheid'.
-ocr page 348-
in het juist verklanken van woorden, maar niet in begrijpend lezen. Hierdoor besteden deze kinderen minder tijd aan begrijpend lezen dan hun klasgenoten en raken ze steeds verder ach- ter. Ze krijgen minder kans om keimis op te doen uit geschreven teksten en om hun kennis- bestand te vergroten (Calfee, 1984; Van den Bos, 1989; Stanovich, 1991).
Een zwakke decodeervaardigheid hoeft niet de enige oorzaak te zijn van zwak begrijpende leesprestaties. Ook een zwakke taalvaardig- heid kan de oorzaak zijn van een zwakke be- grijpend leesprestatie. Kinderen met een zwakke taalvaardigheid of een taalachterstand hebben niet alleen moeite met begrijpen van teksten in een leessituatie, maar ook in een luis- tersituatie. Om na te gaan of een zwakke taal- vaardigheid de oorzaak is van een zwak begrij- pende leesprestatie kan gebruik gemaakt worden van een algemene begrijpend luister- test. Het luistemiveau geeft een indicatie voor taalvaardigheid. Aangenomen mag worden dat de processen die zich afspelen bij het begrij- pend luisteren voor een belangrijk deel over- eenkomen met de processen die zich afspelen tijdens het begrijpend lezen (Danks & End, 1987; Cough & Tunmer, 1986; Rispens, 1990; Smiley, Oakley, Worthen, Campione & Brown, 1977; Sticht & James, 1984; Sticht, Beek, Hauke, Kleiman & James, 1974). Zo lie- ten Smiley e.a. (1977) kinderen direct na het le- zen of beluisteren van een tekst opschrijven waar de tekst over ging (recall). Uit dit onder- zoek bleek de correlatie tussen de lees- en luis- terscores .85 te zijn. Uit deze hoge correlatie kan worden afgeleid dat tijdens het lezen en luisteren grotendeels dezelfde processen plaatsvinden. Sticht e.a. (1974) toetsten een aantal hypothesen om aan te tonen dat aan le- zen en luisteren grotendeels dezelfde proces- sen ten grondslag liggen. Eén van de hypothe- sen luidde: Als een leeriing technisch goed kan lezen, zou luisteronderwijs dat gericht is op tekstbegrip een transfereffect naar het lezen moeten opleveren. Uit analyses in verschil- lende studies bleek zo'n transfereffect inder- daad voor te komen. Wel bleken in deze studies vooral significante transfereffecten op te tre- den als de overeenkomst tussen de luistertrai- ning en de transfertest voor lezen groot was. Met andere woorden: transfer wordt vooral ge- vonden als de transfertest voor lezen die aspec- ten meet die in het luisteronderwijs zijn ge- traind. Mede door het toetsen van deze hypo- these kwam Sticht tot de volgende conclusie: "Auding and reading use the same language system for representing the same thoughts, that is, they share the same meaning system" (Sticht, 1979, p. 209). |
Bij het begrijpend lezen spelen reflectieve en cognitie-regulerende gedragingen en strate- gieën, die ook wel als metacognitieve strate- gieën worden aangeduid, een belangrijke rol (Flavell, Miller & Miller, 1993; Gamer & Tay- lor, 1982; Paris & Myers, 1981). Vooral zwak begrijpende lezers zouden deze strategieën in onvoldoende mate bezitten. Ze hebben vaak te weinig kennis van strategieën en passen deze bovendien te weinig toe om het leesproces te controleren en te reguleren om zodoende het leesdoel 'tekstbegrip' te bereiken (Baker & Brown, 1984; Gamer & Kraus, 1982). Ze lezen aan één stuk door ondanks de moeilijkheden die ze tegenkomen. Ze zijn te weinig actief met het leesproces bezig, gaan niet regelmatig na of ze nog begrijpen wat ze lezen en ondernemen te weinig actie als het leesproces vast loopt (Duffy & Roehler, 1987).
Goede lezers bezitten over het algemeen de genoemde strategieën. Ze plannen, evalueren en reguleren hun leesproces, zijn actief bezig met de inhoud van de tekst en integreren wat ze lezen met wat ze al van het onderwerp weten (Paris & Myers, 1981; Paris & Jacobs, 1984). Het plannen houdt in dat de lezers afhankelijk van hun leesdoel strategieën selecteren die ze uitvoeren om het doel te bereiken. Tijdens het lezen evalueren ze het leesproces en stellen vragen als: Snap ik het? Begrijp ik dit woord? Klopt dit met wat ik eerder heb gelezen? Als een van deze vragen negatief wordt beant- woord en de tekst niet begrepen wordt, kan dat een aantal oorzaken hebben. Het is mogelijk dat de lezers niet voldoende voorkennis hebben over het onderwerp van de tekst en zodoende de tekst niet kunnen begrijpen. Het kan ook zijn dat de lezers wel voldoende voorkennis heb- ben, maar de informatie uit de tekst - bijvoor- beeld omdat de tekst onduidelijk is geschreven ^toAGotuscHi - niet kunnen verbinden met de kennis die ze al studun hebben (Markman, 1981). Als de lezers erva- ren dat ze de tekst niet begrijpen, moeten ze we- ten wat ze kunnen doen om tot tekstbegrip te komen, bijvoorbeeld door moeilijke zinnen te |
-ocr page 349-
herlezen, samenvattingen te maken, vragen te stellen tijdens het lezen (Paris, Lipson & Wix- son, 1983; Baker & Brown, 1984; Paris & Oka, 1986), of andere verhelderende operaties uit te voeren. Deze strategische acties reguleren dui- delijk het leesproces.
Om de zwakke lezers te helpen goede of strategische lezers te worden, is systematische instructie in strategieën die bij begrijpend lezen een belangrijke rol spelen, wenselijk (Pressley, Goodchild, Fleet, Zajchowski & Evans, 1989; Pearson & Fielding, 1991; Roehler & Duffy, 1991). De laatste vijftien jaar is veel interventie-onderzoek verricht naar het effect van onderwijs in tekstverwerkingsstrategieën bij kinderen (0'Sullivan & Pressley, 1994; Paris, Cross & Lipson, 1984; Lysynchuk, Pressley & Vye, 1990; Kelly, Moore & Tuck, 1994; Palmcsar & Brown, 1984). Eén van die onderzoeken was van het onderzoek van Pa- lincsar en Brown (1984). Training van tekst- verwerkingsstrategieën werd via de 'reciprocal teaching'-methode gerealiseerd. 'Reciprocal teaching' of rol wisselend onderwijs is een vorm van coöperatief leren waarbij de leer- kracht en de leerlingen om beurten de leiding van een discussie over een gelezen tekst heb- ben. De procedure van werken is als volgt. De leerlingen lezen een korte informatieve tekst, waarna er in een kleine groep over wordt gedis- cussieerd. Tijdens deze discussie worden lees- strategieën ontwikkeld. In eerste instantie wordt de discussie over een tekst door de leer- kracht geleid. Hij modelleert de strategieën en laat de leerlingen zien hoe ze die kunnen ge- bruiken. In een later stadium nemen de leerlin- gen de rol van discussieleider steeds meer over en komt de verantwoordelijkheid van het leer- proces steeds meer bij hen te liggen. De leer- kracht modelleert steeds minder, maar blijft wel correctieve feedback geven en ondersteunt de leerlingen waar nodig. |
De 'reciprocal teaching'-methode is geba- seerd op 'proleptic leaming' en 'expert scaffol- ding'. 'Proleptic' betekent anticiperen of voor- uitlopen. In een instructie- of leersituatie -tDAcoeiicHc betekent dit dat een zwakke leerling wordt aan- stuohm gemoedigd om mee te doen aan een groepsacti- viteit voordat hij m staat is die activiteit zelf- standig uit te voeren. De zwakke leerlingen worden dus gestünuleerd om deel te nemen aan de discussies ondanks het feit dat ze de leesstra- tegieën nog niet geheel beheersen. De sociale omgeving bevordert de individuele prestaties; de leerlingen worden gestimuleerd een stapje verder te zetten dan hun eigenlijke niveau: de zogenaamde zone van de naaste ontwikkeling (Vygotsky, 1978). De zwakke leerlingen wor- den daarbij ondersteimd door de expert (expert scaffolding). Ze observeren het gedrag van de leerkracht en zien hoe een ervaren lezer de stra- tegieën uitvoert (Collins, Brown & Newman, 1989). De ervaren lezer heeft dus een voor- beeldfunctie. Een voordeel van coöperatief le- ren is dat het leerlingen motiveert (Roehler & Duffy, 1991). Dit heeft te maken met de hoge mate van betrokkenheid van de leerlingen bij het leerproces, de mate waarin een beroep wordt gedaan op sociale interacties en de ge- deelde verantwoordelijkheid. De mate van succes wordt ook bepaald door het feit dat een leerling tijdens de groepsactiviteiten zowel hulp biedt als hulp krijgt (Slavin, 1987).
In het onderzoek van Palincsar en Brown (1984) worden tijdens de discussies vier strate- gieën in samenhang ontwikkeld. De eerste stra- tegie is het stellen van vragen bij een tekst. Leerlingen leren bij een tekst of tekstdeel een vraag te formuleren die betrekking heeft op de belangrijkste informatie uit de tekst. Deze strategie is zeker voor jonge kinderen niet ge- makkelijke. Ze impliceert het kunnen onder- scheiden van belangrijke en onbelangrijke informatie en het kunnen vinden van de hoofd- gedachte van een tekst. Het zelf vragen stellen wordt gezien als een van de karakteristieke kenmerken van een goede lezer (Pearson & Fielding, 1991). De tweede strategie heeft be- trekking op het ophelderen van onduidelijkhe- den en inconsistenties in een tekst. Zwakke le- zers lezen vaak over moeilijke woorden en zinnen heen met als gevolg dat ze de tekst niet begrijpen (Pearson & Fielding, 1991; Paris, Wasik & Turner, 1991). Deze strategie houdt in dat leerlingen leren bij moeilijke woorden of passages te stoppen en zich af te vragen wat een woord of zin zou kunnen betekenen. Ze leren gebruik te maken van de context. De derde stra- tegie is samenvatten. Na het lezen van een tekst of tekstdeel worden de belangrijkste punten van de tekst met eigen woorden in één zin of enkele zinnen weergegeven. De laatste strate- gie is het voorspellen van het verdere verloop van de tekst. De leerlingen leren na het lezen |
-ocr page 350-
van een alinea zich af te vragen hoe de tekst verder zal gaan. Als een leerling verder leest, kan hij zijn eigen voorspellingen toetsen aan de informatie in de tekst. Palmcsar en Brown ko- zen voor deze vier strategieën omdat ze vol- gens hen twee functies vervullen. Ze verbete- ren niet alleen het tekstbegrip (comprehension fostering), maar kunnen ook ingezet worden om te evalueren of een tekst begrepen wordt (comprehension monitoring).
Uit de onderzoeken van Palincsar en Brown (1984) en Brown en Palincsar (1989) blijkt dat de 'reciprocal teaching'-procedure effectief is. De leerlingen die les kregen volgens deze me- thode vertoonden een sterke vooruitgang wat betreft de uitvoering van de vier strategieën. Dit bleek ook mt de analyses van de dialogen. Daarnaast presteerden deze leerlingen signifi- cant beter op gestandaardiseerde tests voor begrijpend lezen dan leerlingen die geen les kregen volgens de 'reciprocal teaching'-proce- dure. De positieve resultaten die de 'reciprocal teaching' methode laat zien, worden in recente studies ook gevonden (Lysynchuk, Pressley & Vye, 1990; Walraven, Reitsma & Kappers, 1993; Gihoy & Moore, 1988; Miller, Miller & Rosen, 1988). Rosenshine en Meister (1994) vergeleken zestien studies waarin de 'recipro- cal teaching'-procedure is gebruikt. De onder- zoeken hadden zowel betrekking op leerlingen van 8 jaar tot volwassenen die zwak waren in begrijpend lezen. In de meeste studies werd naast een gestandaardiseerde begrijpend lees- test ook een door de onderzoekers gecon- strueerde test afgenomen. Deze tests hadden betrekking op het maken van samenvattingen en op het beantwoorden van vragen bij korte teksten. Over het algemeen werden grote effec- ten gevonden op de door de onderzoekers geconstrueerde test. In elf studies werd een ge- standaardiseerde begrijpend leestest meegeno- men en in twee van de elf studies werd een transfereffect gevonden op deze test. Effecten werden gevonden ongeacht het type leerling. Zowel bij goede decodeerders die zwak waren in begrijpend lezen als leerlingen die over het algemeen als zwak werden beschouwd. Verder Werden geen verschillen gevonden in resulta- ten met betrekking tot de leeftijd van de leerlin- gen (van 7 jaar tot volwassenen), het aantal les- sen dat gegeven werd (6 tot 100), de grootte van de experimentele groepjes (2 tot 23), het aantal |
strategieën dat werd aangeboden (2 tot 10) en de persoon die de lessen gaf (onderzoeker of leerkracht).
Het onderzoek dat in dit artikel beschreven wordt, is sterk geïnspireerd door het onderzoek van Palincsar en Brown (1984) en Brown en Palincsar (1989). Tijdens een interventie krij- gen kinderen van groep 6 van het basisonder- wijs de vier strategieën aangeboden die Pa- lincsar en Brown onderscheiden. Ook wordt gebruik gemaakt van de 'reciprocal teaching'- methode. Deze wordt echter in ons onderzoek expliciet aangevuld met het directe instructie- model (Aamoutse, 1990a; Veenman, 1992). De leerlingen krijgen directe instructie in de strategieën, die achter en naast elkaar worden aangeboden. Eerst wordt instructie gegeven in de strategie 'voorspellen', vervolgens in de strategie 'ophelderen van onduidelijkheden'. Daarna worden deze in samenhang geoefend. Dan komen de strategieën 'samenvatten' en 'vragen stellen' aan bod. Ook in deze strate- gieën wordt eerst instructie gegeven, voordat ze in samenhang met de andere strategieën worden geoefend. Pressley, Harris en Marks (1992) wijzen er ook op dat eerst per strategie instructie moet worden gegeven, voordat de strategieën in samenhang worden geoefend. De leerlingen krijgen de strategieën stapje voor stapje aangeboden. De leerkracht geeft uitleg, modelleert de strategieën door hardop te den- ken tijdens het lezen, laat de leerlingen onder begeleiding oefenen en geeft directe feedback (Aamoutse, 1990a). Zo doet de leerkracht na het lezen van een tekst hardop denkend voor hoe hij bijvoorbeeld een samenvatting maakt. Hij heeft daarvoor een stappenplan dat hij ook aan de kinderen uitlegt. Eerst bepaalt hij het on- derwerp en vervolgens gaat hij na wat het be- langrijkste is dat de schrijver over dat onder- werp vertelt. Belangrijke informatie en details worden daarbij onderscheiden. Daarna voeren de kinderen onder begeleiding de vaardigheid uit. Als ze de vaardigheid redelijk beheersen, wordt de sturing van de leerkracht minder en kan deze in toenemende mate - per toerbeurt - fioAeoaiscni door de leerlingen zelf overgenomen worden, studum
Terwijl de oorspronkelijke studie van Pa- lincsar en Brown (1984) zich richtte op leerlin- gen die zwak waren in begrijpend lezen, maar wat betreft technisch lezen op niveau lazen. |
-ocr page 351-
richt ons onderzoek zich op leeriingen die zwak zijn in begrijpend lezen èn in decoderen. Dit heeft consequenties voor de opzet voor het trai- ningsprogramma. De vraag rijst namelijk of de zwakke decodeerprestaties het effect van trai- ning in tekstverwerkingsstrategieën niet zullen drukken wanneer de training zich geheel in een leescontext afspeelt. Immers, als leerlingen tij- dens het lezen veel aandacht moeten besteden aan het decoderen van woorden, blijft er meest- al - vanwege de beperkte capaciteit van het werkgeheugen - weinig ruimte over voor het begrijpen van de tekst. Om dit probleem te om- zeilen kunnen de strategieën bij de leerlingen in zowel een lees- als luistersituatie onderwezen worden. Het luisterend aanbieden van de stra- tegieën zou voor deze leerlingen die tijdens het lezen steeds met hun decodeerprobleem wor- den geconfronteerd, compenserend en facilite- rend kunnen werken (Van den Bos, lutje Spel- berg & van Eldik, 1990).
De hoofdvraag waarop in het onderzoek een antwoord wordt gegeven, is: wat is het effect van een interventieprogramma waarbij met be- hulp van de 'reciprocal teaching'-methode bij leerlingen die zwak zijn in begrijpend lezen èn in decoderen tekstverwerkingsstrategieën wor- den ontwikkeld via lezen en luisteren? We verwachten dat de leerlingen niet alleen de stra- tegieën lezend en luisterend beter gaan beheer- sen, maar ook dat er een transfereffect zal op- treden naar het begrijpend lezen en luisteren in het algenjeen. Daarnaast denken we dat de kin- deren die het programma volgen na afloop meer strategische kennis bezitten en het lees- proces beter evalueren en sturen.
Ook wordt nagegaan of het programma ver- schillende effecten oplevert voor zwakke le- zers die zwak zijn in luisteren en voor zwakke lezers die goed zijn in luisteren. Over het alge- meen wordt namelijk een onderscheid gemaakt in twee typen zwakke lezers. Er zijn leeriingen die technisch zwak lezen en ook zwak zijn in begrijpend lezen, maar wat betreft begrijpend luisteren op niveau presteren. Daarnaast zijn er leeriingen die naast hun decodeerproblemen ^foxGOGi/c« taalachterstand hebben (Van den Bos,
sfuo.tH 1989; Carlisle & Felbinger, 1991; Gough & Tunmer, 1986). We verwachten dat vooral de zwakke luisteraars wat betreft luisteren meer van het trainingsprogramma zullen profiteren dan de goede luisteraars en dat zij meer vooruit |
zullen gaan in het luisterend uitvoeren van de strategieën. Bij de goede luisteraars mag im- mers aangenomen worden dat zij zich reeds voor de interventie tijdens luistersituaties van strategieën bedienden. Met betrekking tot het begrijpend lezen zijn de verwachtingen echter anders. We verwachten dat de goede luisteraars de door het programma bekrachtigde strate- gieën sneller zullen toepassen in een begrij- pend leessituatie dan de zwakke luisteraars, omdat de transfer van luisteren naar lezen ex- ; pliciet wordt onderwezen.
1 Methode
1.1 Proefpersonen
Aan het onderzoek namen 90 leerlingen (37 meisjes, 53 jongens) van groep 6 van het basis- onderwijs deel. Om deze 90 leerlingen te selec- teren, zijn bij 428 leerlingen - verspreid over 20 basisscholen in de regio's Nijmegen en Doetinchem - tests voor technisch lezen, be- grijpend lezen en luisteren afgenomen. De 90 geselecteerde kinderen behaalden op de 'Eén- Minuut-Test' (Brus & Voeten, 1973) en op de 'Begrijpend Leestest' (Aamoutse, 1990b) een score tussen het gemiddelde en -2 standaardde- viatie (zie voor de beschrijving van beide tests paragraaf 1.2). Van de 90 leerlingen waren er 46 zwak in luisteren en 44 goed in luisteren. Op de test 'Luisteren M5' (Krom, 1994) behaalden de zwakke luisteraars een score van beneden -1 standaarddeviatie. De goede luisteraars scoor- den boven het gemiddelde op diezelfde test (zie voor de beschrijving van deze test paragraaf 1.2).
. De 90 zwakke lezers zijn vervolgens toege- wezen aan een controlegroep en een experi- mentele groep. Hierdoor ontstonden er vier groepen: een experimentele groep met zwakke luisteraars (N=23), een experimentele groep met goede luisteraars (N=22), een controle- groep met zwakke luisteraars {N=23) en een controlegroep met goede luisteraars (N=22). De gemiddelden en standaarddeviaties op de selectie-instrumenten van de verschillende groepen worden in Tabel 1 weergegeven.
De verschillen tussen de zwakke luisteraars uit de experimentele groep en de zwakke luiste- raars uit de controlegroep op de selectie- instrumenten zijn niet significant. Ditzelfde |
-ocr page 352-
Gemiddelde scores en standaarddeviaties (SD) van de verschillende groepen |
|
Experimentele groep
zwakke decodeerders zwak begrijpende lezers (W=45) |
Controlegroep
zwakke decodeerders zwak begrijpende lezers (W=45) |
|
zwakke
luisteraars
(W=23) |
goede
luisteraars
(W=22) |
zwakke
luisteraars
(W=23) |
goede
luisteraars
(W=22) |
Eén-Minuut-Test |
49.39 (7.23) |
48.86 (6.31) |
48.65 (8.23) |
51.05 (7.29) |
Begrijpend Leestest |
11.61 (2.89) |
14.09 (3.01) |
12.30(3.01) |
15.18(2.74) |
Luisteren M5 |
19.22(2.47) |
27.91 (1.44) |
19.83(2.74) |
28.23(1.80) |
|
geldt ook voor de verschillen tussen de goede luisteraars uit de experimentele en controle- groep. Wel zijn de verschillen tussen de zwakke luisteraars en de goede luisteraars bin- nen de experimentele groep en binnen de con- trolegroep op de 'Begrijpend Leestest' signifi- cant, respectievelijk F( 1,43) = 7.89,/J < .001 en F( 1,43)= 11.24, ƒ7 <.001.
De verschillen tussen de zwakke en goede luisteraars zijn binnen zowel de experimentele als de controlegroep op de test 'Luisteren M5' significant, F(l,43) = 205.52, p < .0001 en F(1,43) = 146.36, p < .0001. De zwakke en goede luisteraars zijn op deze test geselecteerd.
1.2 Meetinstrumenten
De Eén-Minmt-Test (Brus & Voeten, 1973) meet de technische leesvaardigheid van leer- lingen. De snelheid waarmee een kind niet- samenhangende woorden kan lezen dient als maatstaf. Een leeriing krijgt één minuut de tijd om zoveel mogelijk woorden te lezen van een kaart met 116 woorden. De score wordt be- paald door het aantal gelezen woorden te ver- minderen met het aantal verkeerd gelezen woorden. De test-hertestcorrelatie voor groep 6 bedraagt .87. Deze test is in het onderzoek meegenomen om zwakke decodeerders te se- lecteren.
De Begrijpend Leestest (Aamoutse, 1990b) meet het begrijpend lezen in zijn algemeen- heid. De leeriingen lezen zeven informatieve en vijf verhalende teksten en beantwoorden 30 multiple choice vragen. Deze vragen hebben betrekking op woord-, zins- en tekstniveau. De betrouwbaarheid van de test bedraagt .83 (Cronbachs alfa). In het onderzoek zijn aan de hand van de scores op deze test leerlingen die zwak begrijpend lezen geselecteerd. De test is in het onderzoek ook als afhankelijke variabele meegenomen. |
De tests Luisteren M5 en Luisteren M6 (Krom, 1994) meten de algemene luistervaar- digheid. De leerlingen luisteren door middel van een geluidscassette naar verschillende soorten teksten: verhalen, dialogen en informa- tieve teksten, zoals stukjes uit het jeugdjour- naal. Na het beluisteren van een tekst of tekst- deel beantwoorden de leerlingen multiple choice vragen op woord-, zins- en tekstniveau. De test 'Luisteren M5' is bestemd voor leerlin- gen uit groep 5. Deze test is in september bij de start van het onderzoek afgenomen om de leer- lingen te selecteren die aan het onderzoek zou- den deelnemen. 'Luisteren M5' is afgenomen, omdat de test 'Luisteren M6' die bestemd is voor groep 6 op dat moment nog tuet gereed was. Deze laatste test is tijdens de nameting af- genomen en dient als afhankelijke variabele. De test 'Luisteren M5' bestaat uit 33 items en heeft een betrouwbaarheid van .86 (Cronbachs alfa). 'Luisteren M6' bestaat uit 35 items en heeft een betrouwbaarheid van .81.
De Begrijpend Leestest Vier Vaardigheden (Gruwel & Aamoutse, 1995a) beoogt te meten in hoeverre leerlingen van groep 6 na het lezen van een tekst in staat zijn de vaardigheden 'op- helderen van onduidelijkheden', 'vragen stel- len', 'samenvatten' en 'voorspellen' uit te voe- ren. De test bestaat uit twee parallelvormen. Elke vorm bevat tien informatieve teksten van tien tot vijftien regels en 32 multiple choice vragen; acht vragen voor elke vaardigheid. Bij de eerste try-out bleek de alfacoëfficiënt (Cron- bach) van vorm A en van vorm B .85 (A'= 124). Om na te gaan in hoeverre vorm A en B parallel |
-ocr page 353-
zijn, zijn beide vormen nog eens aan 102 leer- lingen voorgelegd. De ene helft van de leerlin- gen kreeg eerst vorm A en een week later vorm B en de andere helft maakte eerst vorm B en later A. De correlatie tussen beide vormen be- droeg .72 (Pearson). Deze test dient in het on- derzoek als afhankelijke variabele.
De Begrijpend Luistertest Vier Vaardighe- den (Gruwel & Aamoutse, 1995b) beoogt te meten in hoeverre leerlingen van groep 6 na het luisteren naar een tekst in staat zijn de strate- gieën 'ophelderen van onduidelijkheden', 'vra- genstellen', 'samenvatten' en 'voorspellen' uit te voeren. Ook deze test bestaat uit twee paral- lelvormen. Bij elke vorm luisteren de kinderen naar elf informatieve teksten van ongeveer tien regels en beantwoorden 28 multiple choice vra- gen; zeven voor elke vaardigheid. De test is af- genomen bij 123 leerlingen; de betrouwbaar- heid van zowel vorm A als vorm B bedroeg .83 (Cronbachs alfa). Ook bij deze test is de paral- lelliteit tussen vorm A en B nagegaan. De beide vormen zijn - met een tussenperiode van een week - bij 87 leerlingen afgenomen. De corre- latie tussen de beide vormen was .72 (Pearson). Net als de 'Begrijpend Leestest Vier Vaardig- heden' is deze test in het onderzoek als afhan- kelijke variabele meegenomen.
De Vragenlijst: Begrijpend Lezen (Gruwel & Aamoutse, 1995c) beoogt te meten in hoe- verre leerlingen van groep 6 weet hebben van strategieën die ingezet kurmen worden om een tekst beter te begrijpen. Deze vragenlijst is ge- baseerd op onderzoek van Cross en Paris (1988) en van Gamer (1987). Deze onder- zoekers onderscheiden twee typen strategieën: strategieën die ingezet kunnen worden om het leesproces te controleren en te evalueren en strategieën die ingezet kunnen worden als een tekst niet meer begrepen wordt. Enkele vragen uit de ontwikkelde lijst zijn: 'Wat kun je het beste doen als je een woord niet begrijpt?' 'Wat kan ik het beste doen om na te gaan of ik een tekst begrijp?' 'Tijdens het lezen kan ik het beste ...' De leerlingen beantwoorden 30 vragen. Bij elke vraag moeten ze uit vier alter- natieven de beste strategie kiezen. De betrouw- sTuoitH baarheid van de vragenlijst bleek .81 (Cron- bach) te zijn (N= 169). De test-hertestcorrelatie is .75 (N=12). De test is als afhankelijke varia- bele meegenomen.
Met de Error-Detectie-Taak (Gruwel & |
Aamoutse, 1995c) wordt bepaald in hoeverre kinderen van groep 6 hun leesgedrag controle- ren. De kinderen lezen zestien teksten waarin 30 fouten staan. Deze 30 fouten zijn verdeeld in drie categorieën (vergelijk Baker, 1984). In de eerste plaats staan in de teksten onzinwoorden. Zelfstandige naamwoorden zijn vervangen door woorden die geen betekenis hebben. Ten tweede staan in de teksten inconsistenties. Dit wil zeggen dat in een tekst eerst iets wordt be- weerd dat later wordt tegengesproken. Tot slot worden in de teksten uitspraken gedaan die niet kloppen met de voorkennis van de kinderen, bijvoorbeeld: konijnen zijn altijd zwart van kleur. De leerlingen moeten zoveel mogelijk fouten opsporen. Voor ze met de taak begin- nen, worden ze attent gemaakt op de soorten fouten die in de teksten staan. De score wordt berekend door het aantal gevonden fouten te verminderen met de wortel uit het aantal ver- keerde onderstreepte woorden of ziimen (ver- gelijk Cross & Paris, 1988). De test is bij 169 leerlingen afgenomen. De betrouwbaarheid is .82 (Cronbachs alfa). De correlatie tussen de 'Vragenlijst: Begrijpend lezen' en de 'Error- Detectie-Taak' is .41. Deze correlatie komt overeen met de correlatie die Paris en Jacobs (1984) in hun onderzoek vonden. Zij namen bij kinderen van 10 jaar een interview af waarin werd gevraagd naar hun metacognitieve kennis. Deze vragen komen overeen met de vragen uit onze vragenlijst. Ook lieten ze deze kinderen een 'Error-Detectie-Taak' maken. De correlatie die zij vonden was .38. De 'Error- Detectie-Taak' fungeert in het onderzoek als afhankelijke variabele.
1:3 Het lees- en luisterprogramma
Het lees- en luisterprogramma (Gmwel, Aar- noutse & Van den Bos, 1995) dat in het onder- zoek als onafhankelijke variabele kan worden getypeerd, heeft tot doel om bij leeriingen de vier strategieën die Brown en Palincsar (1989) onderscheiden, te' ontwikkelen via lezen en luisteren. De kinderen wordt geleerd onduide- lijkheden op te helderen, vragen te stellen, een samenvatting te maken en het verdere verloop van een tekst te voorspellen. Als leerlingen deze strategieën tijdens het lezen uitvoeren, kan dit leiden tot een beter tekstbegrip en een betere controle over het leesgedrag (Brown & Palincsar, 1989). |
-ocr page 354-
Elke strategie is voor de kinderen geconcre- tiseerd in een vraag. Deze vragen staan op een kaart en dienen tijdens de les als geheugen- steun. Zo stellen de leerlingen bij een tekst de vraag: 'Staan er moeilijke woorden in de tekst?' Als dit het geval is, wordt de betekenis ervan achterhaald. Bij het maken van een sa- menvatting stellen ze de vraag: 'Wat is het be- langrijkste in de tekst?' De vraag 'Welke vraag past het beste bij de tekst?' stimuleert de kin- deren na te denken over een goede vraag. Bij het voorspellen stellen ze de vraag 'Hoe zal de tekst verder gaan?'
Het programma bestaat uit twintig lessen: tien leeslessen, vijf luisterlessen en vijf combi- natielessen. Tijdens deze laatste lessen wordt zowel gelezen als geluisterd. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt in twee typen lessen. Ten eerste zijn er lessen waarin een bepaalde vaar- digheid centraal staat. Tijdens de instructiefase van die lessen wordt één strategie onderwezen. Daarnaast zijn er integratielessen. In deze les- sen wordt geen instructie gegeven in één van de strategieën, maar worden alle strategieën in sa- menhang geoefend en wordt vooral aandacht besteed aan het voeren van discussies. In Tabel 2 wordt deze indeling weergegeven.
De kinderen krijgen niet alle strategieën te- gelijkertijd aangeboden. In de eerste lessen staat het voorspellen van het verdere verloop van een tekst centraal. Daarna komt het ophel- deren van onduidelijkheden aan bod. In deze strategie wordt dan instructie gegeven. De eer- der geleerde strategie 'voorspellen' wordt na de instructie met de nieuw geleerde strategie geoefend. Vervolgens wordt het maken van een samenvatting aan de orde gesteld en tot slot krijgen de kinderen de strategie 'vragen stel- len' aangeboden. De opbouw in strategieën is cumulatief van aard.
Zoals uit de Tabel 2 blijkt wordt met ver- schillende thema's gewerkt. De teksten uit de eerste vier lessen gaan bijvoorbeeld over vroe- ger.
Tijdens de lessen worden de strategieën door middel van de 'reciprocal teaching'- procedure onderwezen. Een leerling wordt aangewezen als de leider. Deze leerling leest een tekst en voert vervolgens de strategieën uit: hij geeft antwoord op de vier vragen die op de kaart staan. Na een antwoord op een vraag mo- gen de andere kinderen reageren. Ze krijgen de beurt van de leider en vertellen wat ze van het gegeven antwoord vinden en hoe ze er zelf over denken. Zo discussiëren de kinderen over bij- voorbeeld een goede vraag of een samenvat- ting. |
nMi2!:T........—"—^ |
|
rr-^üün |
Opzet van het programma |
|
|
les |
vaardigheid |
type les |
thema |
1 |
voorspellen |
leesles |
|
2 |
voorspellen |
luisterles |
Vroeger |
3 |
ophelderen |
leesles |
|
4 |
ophelderen |
combi-les |
|
5 |
INTEGRATIE |
leesles |
|
6 |
INTEGRATIE |
luisterles |
Kinder- |
7 |
samenvatten |
leesles |
paradijs |
8 |
samenvatten |
combi-les |
|
9 |
samenvatten |
leesles |
|
10 |
samenvatten |
luisterles |
Dieren |
11 |
INTEGRATIE |
leesles |
|
12 |
vragen stellen |
combi-les |
|
13 |
vragenstellen |
leesles |
Kinderen |
14 |
vragen stellen |
luisterles |
uit andere |
15 |
vragen + samenvat. |
leesles |
landen |
16 |
vragen + samenvat. |
combi-les |
|
17/20 INTEGRATIE |
(als boven) |
Hobby |
Naast de 'reciprocal teaching'-procedure wordt in de lessen ook gebruik gemaakt van het directe instructiemodel (Roehler & Duffy, 1991; Pearson & Fielding, 1991; Veenman, 1992). Een belangrijk kenmerk van dit model is dat de leerstof in stappen uiteen wordt gelegd en dat de leerkracht de te leren strategie laat zien en de leerlingen vertelt hoe een strategie gebruikt moet worden. Dit gebeurt in de in- structiefase van een les. In deze fase van de les is de leerkracht verantwoordelijk voor het leer- proces. Vervolgens wordt de geleerde strategie onder begeleiding van de leerkracht (guided practice) geoefend. Dit gebeurt in de inoefe- ningsfase van de les. De leerkracht stuurt bij waar nodig en geeft directe feedback. De bege- leiding van de leerkracht neemt af als de leer- lingen de strategieën meer en meer beheersen. De inoefeningsfase gaat dan over in de toepas- singsfase. De leerlingen voeren de strategie zelfstandig uit en de verantwoordelijkheid voor het leerproces ligt nu bij hen.
Het programma bestaat uit een handleiding voor de leerkracht. Deze bestaat uit een alge- meen gedeelte met achtergronden en uit uitvoe- rig beschreven lesplannen. Bij die handleiding |
347
-ocr page 355-
hoort een geluidscassette met daarop teksten die tijdens de instructiefase van de luisterlessen worden gebruikt. Ook wordt erbij de luisterles- sen gebruik gemaakt van beeldmateriaal. Daar- naast zijn er voor de leerlingen twee tekstboe- ken en vier kaarten met daarop de vragen, zoals eerder beschreven.
De lessen van het interventieprogramma zijn door tien studenten van de Pedagogische Hogeschool 'Iselinge' uit Doetinchem en door de eerste auteur gegeven. De studenten waren vierdejaars en hadden als specialisatie lezen gekozen. Door de docent Nederlands was deel- name aan het onderzoek als keuzeonderdeel in het curriculum opgenomen. De tien studenten schreven zich voor dit onderdeel in en werkten op vrijwillige basis mee.
1.4 Opzet en procedure
Het interventieonderzoek is opgezet volgens een pretest-posttest controlegroep design. Dit wil zeggen dat eerst bij de experimentele en controlegroep een voormeting heeft plaatsge- vonden. Daarna heeft de experimentele groep het interventieprogramma gevolgd en tot slot is bij beide groepen een nameting uitgevoerd. De periode tussen de voor- en de nameting be- droeg gemiddeld drie maanden. Tabel 3 geeft aan welke tests zijn afgenomen in de voor- en nameting.
De 'Eén-Minuut-Test' is alleen tijdens de voormeting afgenomen om de leerlingen te se- lecteren. De test 'Luisteren M5' is ook alleen tijdens 3e voormeting meegenomen. Tijdens de nameting maakten de kinderen de test 'Luis- teren M6'. De test 'Luisteren M5' is afgeno- men, omdat de test 'Luisteren M6' - bestemd is voor groep 6 - ten tijde van de voormeting nog niet gereed was. De Test: 'Error-Detectie- Taak' is alleen tijdens de nameting meegeno- men, omdat ook deze test nog in ontwikkeling was op het moment dat met de voormeting werd begonnen.
ÜEiEC
Overzicht van de tests en in welke meetperiode ze zijn afgenomen |
|
|
Voormeting |
Nameting |
|
Eén Minuut Test |
X |
|
348 |
Begrijpend Leestest |
X |
X |
fCDAGOGISCHE |
Luisteren MS |
X |
|
STUDltM |
Luisteren M6 |
|
X |
|
Begrijpend Leestest Vier Vaardigheden |
X (vorm A) |
X (vorm B) |
|
Begrijpend Luistertest Vier Vaardigheden |
X (vorm A) |
X (vorm B) |
|
Vragenlijst: Begrijpend Lezen |
X |
X |
|
Error- Detectie-Taak |
|
X |
|
|
Zoals reeds vermeld bestond zowel de expe- rimentele groep als de controlegroep uit 45 leerlingen. De 45 experimentele leerlingen za- ten verspreid over 13 basisscholen. Op elke school is een groep van zes leerlingen samen- gesteld. De bedoeling was dat elke groep zou bestaan uit vier experimentele leerlingen en twee goede lezers van groep 6. Deze goede le- zers zouden dienen als leerkrachtsupporters. Zij zouden eerder de leiding van de discussie op zich nemen en zo een voorbeeldfunctie voor de zwakke leerlingen kimnen vervullen. Op sommige basisscholen zaten echter maar drie experimentele leerlingen. Aan deze drie leer- lingen zijn toen de twee goede lezers toege- voegd en één leerling die zwak was in tech- nisch en begrijpend lezen en wat betreft luisteren tussen de zwakke en goede leerling in scoorde.
De dertien groepen van zes leerlingen kre- gen de twintig lessen van het interventiepro- gramma. Elk les duurde 45 minuten. Deze les- sen zijn zoveel mogelijk gegeven tijdens de reguliere begrijpend leeslessen, zoals reeds eerder vermeld. De lessen zijn door tien vierde- jaars studenten van Hogeschool 'Iselinge' te Doetinchem en de eerste auteur verzorgd. Dit gebeurde twee maal per week. De controlekin- deren kregen het reguliere onderwijs in begrij- pend lezen. Deze kinderen die over 20 basis- scholen verspreid zaten, kregen les volgens verschillende methoden, zoals 'Lees je wijzer', 'Begrijpend Lezen' en 'Leeswerk'.
Voor de interventie zijn de studenten van de hogeschool in vier trainingssessies van twee uur getraind. In de eerste twee bijeenkomsten zijn de achtergronden en uitgangspunten van het programma verduidelijkt en is de planning doorgesproken. Het lesgeven volgens het |
-ocr page 356-
directe mstructiemodel en de 'reciprocal teaching'-methode is in de laatste bijeenkom- sten geoefend door middel van micro-teaching.
Na elke les van het programma viilden de studenten van de hogeschool een evaluatiefor- mulier in. Ingevuld werd onder andere: de duur van een les, de afwijking van het lesplan, de mate waarin het doel van de les bereikt werd, de mate waarin de leerlingen moeite hadden met een bepaalde strategie, de wijze waarop de dis- cussies verliepen, de moeilijkheidsgraad van de teksten en eventuele fricties of storingen.
De eerste auteur heeft elke student tijdens het geven van een les geobserveerd en bijge- stuurd waar dat nodig was. De observatiegege- vens en de evaluatieformulieren werden be- sproken in drie bijeenkomsten die tijdens de interventieperiode zijn gehouden. Tijdens deze bijeenkomsten werden ervaringen uitgewis- seld en problemen besproken.
2 Resultaten
De prestaties van de experimentele groep en controlegroep op de verschillende tests op de voor- en nameting worden weergegeven in Ta- bel 4. In het onderstaande worden de resultaten per test besproken. |
Zowel de zwakke als de goede luisteraars uit de experimentele groep scoorden tijdens de voormeting op 'Begrijpend Leestest Vier Vaardigheden', de 'Begrijpend Luistertest Vier Vaardigheden' en de 'Begrijpend Lees- test' vaak net iets lager dan de kinderen uit de controlegroep. Waarschijnlijk komt dit doordat na selectie van de leerlingen met de leerkracht is overlegd welke leerlingen het beste bij elkaar in een experimentele groep zouden passen. Leer- krachten willen dan toch graag dat de meest zwakke leerlingen aan het interventiepro- gramma deelnemen en de net iets minder zwakke zijn daardoor in de controlegroep te- recht gekomen. De verschillen tussen de experi- mentele en controlegroep zijn niet significant.
22 -
21 -
20 -
19 -
18 - 17 -
16 -
15 -
14 -
13 -
12 -
11 -
10 -
O = zwakke luisteraars experimentele groep • = zwakke luisteraars controlegroep □ = goede luisteraars experimentele groep ■ = goede luisteraars controlegroep
Figuur 1. Scores op de 'Begrijpend Leestest Vier Vaardigheden' |
Bsa:
Gemiddelde scores (M) en standaarddeviaties (SD) van de verschillende groepen
Experimentele groep
zwakke goede
luisteraars luisteraars
Controlegroep
zwakke luisteraars
goede luisteraars |
|
|
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Voor |
Na Voor |
Na |
Begr. Leestest |
M |
10.5 |
15.3 |
14.6 |
21.5 |
12.0 |
13.3 16.7 |
16.8 |
Vier Vaardigheden |
SD |
3.7 |
4.7 |
3.5 |
3.3 |
3.7 |
4.8 4.1 |
5.5 |
Begr. Luistertest |
M |
10.7 |
15.7 |
15.2 |
20.6 |
12.7 |
12.6 15.2 |
17.3 |
Vier Vaardigheden |
SD |
4.0 |
3.8 |
4.1 |
3.5 |
4.1 |
4.6 4.3 |
4.4 |
Begrijpend Leestest |
M |
11.6 |
14.1 |
14.1 |
18.0 |
12.3 |
13.7 15.2 |
16.9 |
|
SD |
2.9 |
3.7 |
3.0 |
4.1 |
3.0 |
4.2 2.7 |
4.1 |
Luisteren M5 |
M |
19.2 |
— |
27.9 |
— |
19.8 |
— 28.2 |
____ |
|
SD |
2.5 |
— |
1.4 |
— |
2.7 |
____ 1,8 |
___ |
Luisteren M6 |
M |
— |
22.0 |
— |
27.1 |
— |
19.3 |
25.0 |
Vragenlijst: Begr. |
SD |
— |
3.8 |
— |
3.4 |
— |
3.5 |
4.7 |
M |
11.5 |
13.6 |
16.3 |
18.3 |
12.0 |
11.2 15.6 |
16.8 |
Lezen |
SD |
5.0 |
5.2 |
5.3 |
5.9 |
3.6 |
3.2 3.6 |
5.0 |
Error Detectie Taak |
M |
— |
11.3 |
— |
15.5 |
— |
11.3 |
13.0 |
|
SD |
— |
4.8 |
— |
6.0 |
— |
4.5 |
4.6 |
|
349
noAaoeiscm
STUDltM |
-ocr page 357-
Om het efïect van het programma op de Be- grijpend Leestest Vier Vaardigheden te bepalen, is een 2 (groep) x 2 (luistemiveau) x 2 (meting) variantie-analyse met herhaalde meting op de laatste factor uitgevoerd. Figuur 1 geeft de ge- middelden grafisch weer.
Uit de analyse bleek dat het hoofdeffect op de factor 'groep' niet significant was. Wel signifi- cant waren de hoofdeffecten voor 'luistemi- veau', F(l,84) = 34.58, p < .000 en 'meting', F(l,84) = 54.71,;? <.000. Zoals uit Figuur 1 af te leiden is, betekent dit dat in het algemeen hoger gescoord werd door de goede luisteraars dan door de zwakke luisteraars en dat tijdens de na- meting in het algemeen hoger werd gescoord dan tijdens de voormeting. Wat de interactie- effecten betreft, bleek de interactie 'groep x me- ting' significant te zijn, F(l,84) = 29.67, p < .000. Dit is een belangrijk resultaat, want het betekent dat de experimentele groep op de 'Be- grijpend Leestest Vier Vaardigheden' bij de na- meting meer vooruit is gegaan dan de controle- groep. De overige interacties: 'luistemiveau x meting' en 'groep x luistemiveau x meting' wa- ren niet significant. Samenvattend: niet het luis- temiveau van de leerlingen was van invloed op het scoreverschil tussen de voor- en nameting, maar het feit of ze tot de experimentele of de controlegroep behoorden. 22 - 21 - 20 - 19 - 18 - 17 - 16 - 15 - 14 - 13 - 12 - 11 - 10 -
350
fEDAcoaiscHc O = zwakke luisteraars experimentele groep sTuDiiN 0 - zwakke luisteraars controlegroep
□ = goede luisteraars experimentele groep ■ = goede luisteraars controlegroep
Figuur2. Scores op de 'Begrijpend Luistertest Vier Vaardigheden' |
Met eenzelfde analyse is ook het effect op de Begrijpend üiistertest Vier Vaardigheden be- paald. Figuur 2 geeft de resultaten van de ver- schillende groepen op deze test weer.
Het hoofdeffect op de factor 'groep' bleek bij de analyse niet significant te zijn, F(l,84)=2.20, p>.05. Het hoofdeffect op de factor 'luister- niveau' was wel significant, F(l,84) = 30.52,< .000. Dit is niet verwonderlijk, omdat de leeriin- gen op luistervaardigheid waren geselecteerd. Ook op de factor 'meting' werd een significant hoofdeffect gevonden,F(l,84) = 53.19,/7< .000. De interactie 'groep x meting' bleek significant te zijn, F(l,84) = 22.21,p < .000. De experimen- tele groep boekte meer vooruitgang dan de con- trolegroep. De interactie 'luistemiveau x me- ting' was niet significant, F(l,84)=2.15,p>.05. De zwakke en goede luisteraars binnen zowel de experimentele als controlegroep boekten een- zelfde voomitgang. De interactie 'groep x luis- temiveau X meting' bleek ook niet significant te zijn.
Uit de resultaten van deze analyses blijkt dat de doelen van de lessen zijn bereikt. De kinderen die les in de vier strategieën hebben gehad, zijn beter gaan presteren op tests die nagaan in hoe- verre leeriingen de strategieën lezend en luiste- rend beheersen.
19 18 17 16 15 14 1? 12 11 10
VOOR
O = zwakke luisteraars experimentele groep • = zwakke luisteraars controlegroep □ = goede luisteraars experimentele groep ■ = goede luisteraars controlegroep
Figuur 3. Scores op de 'Begrijpend Leestest' |
-ocr page 358-
De volgende vraag is: is er een transfereffect naar de Begrijpend Leestest! Deze test ligt een stuk verder van het programma af en meet het begrijpend lezen in het algemeen. De test doet geen rechtstreeks beroep op de vier strategieën die in de lessen centraal stonden. Figuur 3 geeft de resultaten weer.
Opnieuw is een 2 (groep) x 2 (luistemiveau) 2 (meting) variantie-analyse met herhaalde meting op de laatste factor uitgevoerd. Er werd geen hoofdeffect gevonden op de factor 'groep'. De hoofdeffecten op de factoren 'luistemiveau', F(l,86) = 24.77,/) < .000 en 'meting', F(l,86) = 33.47, ƒ7 < .000 waren significant. De interactie 'groep X meting' bleek significant te zijn, F(1,86) = 4.03,p < .05. De kinderen uit experi- mentele groep presteerden beter op deze test dan de kinderen uit de controlegroep. Geconclu- deerd mag worden dat er dus een transfereffect heeft plaatsgevonden. De interacties 'luistemi- veau X meting' en 'groep x luistemiveau x me- ting' bleken niet significant te zijn. Het luistemi- veau van de leerlingen bleek niet van invloed op het gevonden transfereffect.
Om het effect te bepalen op de test Luisteren M6 afgenomen tijdens de nameting, is een covariantie-analyse uitgevoerd. De test 'Luiste- ren M5' afgenomen in de voormeting diende als covariaat. In feite werd in de analyse de luister- variantie uitgepartialiseerd waardoor er geen significant hoofdeffect voor 'luistemiveau', noch een significant interactie-effect 'groep x luistemiveau' meer kon ontstaan. Anderzijds bleek het hoofdeffect op de factor 'groep' signi- ficant, F(l,87) = 10.86, ;>< .001, hetgeen bete- kent dat de leerlingen uit de experimentele groep significant beter presteerden op de test 'Luiste- ren M6' dan de kinderen uit de controlegroep. Dit effect kan geïnterpreteerd worden als een po- sitief effect van het programma op de algemene luistervaardigheid van de leerlingen. Ook hier kunnen we spreken van een transfereffect, om- dat bij de betreffende test geen expliciet beroep gedaan wordt op de aangeleerde strategieën. |
Naast de bovengenoemde tests voor lezen en luisteren is bij de leerlingen ook de Vragenlijst: Begrijpend lezen afgenomen. Een 2 (groep) x 2 (luistemiveau) x 2 (meting) variantie-analyse met herhaalde meting op de laatste factor liet twee hoofdeffecten zien. Ten eerste op de factor 'luistemiveau', F(l,84) = 30.24,/? < .000. Ten tweede op de factor 'meting', F( 1,84) = 6M,p < .05. Er werd geen hoofdeffect gevonden op de factor 'groep'. Geen van de interacties bleeksig- nificant te zijn. De experimentele groep en de controlegroep gingen evenveel vooruit. We mo- gen concluderen dat de metacognitieve kennis van de leerlingen uit de experimentele groep door het programma niet noemenswaardig meer vooruit is gegaan dan de metacognitieve kennis van de controlekinderen.
Het laatste meetinstrument dat is afgenomen, was de Error-Detectie-Taak'. Deze taak is al- leen tijdens de nameting afgenomen. Om het ef- fect van het programma op deze taak vast te stel- len is een variantie-analyse uitgevoerd. De factor 'groep' bleek niet significant. Er was dus geen verschil m scores tussen de experimentele groep en controlegroep. De factor 'luistemi- veau' bleek echter wel significant, F(l,86) = 7.97, p < .01. De interactie 'groep x luistemi- veau' was niet significant, F(l,86) = 1.30, p = 257. We kunnen concluderen dat de kinderen uit de experimentele groep hun leesgedrag niet be- ter controleren dan de kinderen uit de controle- groep. Wel blijken de goede luisteraars in het al- gemeen beter op dit soort taken te presteren dan de zwakke luisteraars.
3 Discussie
In deze studie is onderzocht wat het effect is van een interventieprogramma waarbij met behulp van de 'reciprocal teaching'-methode bij leerlin- gen tekstverwerkingsstrategieën werden ont- wikkeld via lezen en luisteren. Dit waren leeriin- gen van groep 6 van het basisonderwijs die zwak waren in decoderen en in begrijpend lezen en met verschillende niveaus van luistervaardig- heid.
Uit het onderzoek blijkt dat de leeriingen die les kregen volgens het programma significant beter presteerden dan de kinderen uit de contro- legroep op tests die meten in hoeverre leerlingen de vier strategieën lezend en luisterend beheer- sen. We kunnen hiemit concluderen dat de doe- len van de lessen zijn bereikt en dat de kinderen de vier strategieën 'ophelderen van onduidelijk- heden', 'samenvatten', vragen stellen' en 'voor- spellen' kunnen uitvoeren. Dit is een goed, maar geen opzienbarend resultaat. Ook andere onder- zoeken (Aamoutse, 1982; Palincsar & Brown, 1984; Paris & Oka, 1986; Lysynchuk, Pressley |
-ocr page 359-
& Vye, 1990) laten zien dat het mogelijk is bij leerlingen strategieën te ontwikkelen die van be- lang zijn voor begrijpend lezen.
Belangrijker is de vraag of een programma dat zowel lezend als luisterend aandacht be- steedt aan tekstverwerkingsstrategieën een transferefïect oplevert naar het begrijpend lezen en luisteren m het algemeen. Sünons (1990) spreekt van een transfereffect als eerder geleerde kennis en vaardigheden invloed hebben op het gebruik van die kennis en vaardigheden in een nieuwe leer- of toepassingsfase. In het onder- zoek wordt een mogelijk transfereffect naar de algemene lees- en luistervaardigheid gemeten met een gestandaardiseerde begrijpend lees- en luistertest. Als daarop een effect wordt gevon- den mag men van een transfereffect spreken, omdat deze tests geen rechtstreeks beroep doen op de strategieën die onderwezen zijn. Het lees- en luisterprogramma dat in dit onderzoek cen- traal stond, bleek een transfereffect op te leveren naar zowel begrijpend lezen als begrijpend luis- teren. De kinderen die les kregen volgens het programma presteerden op de 'Begrijpend Lees- test' (Aamoutse, 1990b) significant beter dan de kinderen die het programma niet volgden en ook op de test 'Luisteren M6' (Krom, 1994) pres- teerden zij significant beter dan de controle- groep. Deze resultaten komen overeen met de bevindingen van onder anderen Palincsar en Brown (1984), Lysynchuk, Preslley en Vye (1990) en Walraven, Reitsma en Kappers (1993). In deze onderzoeken werden leerlingen met behulp van de 'reciprocal teaching' me- thode getraind in het gebruik van een aantal me- tacognitieve strategieën. Telkens bleken de leer- lingen uit de experimentele groep beter te presteren op tests die het algemeen begrijpend lezen meten.
Ook is nagegaan in hoeverre het programma invloed heeft gehad op de strategische kennis van kinderen en de mate waarin ze hun lees- proces reguleren. De verschillen tussen de expe- rimentele groep en de controlegroep op de 'Vra- genlijst: Begrijpend lezen' en de 'Test: Zoek de fouten' bleken echter niet significant.
352
sTUDitN In het onderzoek is een onderscheid gemaakt tussen leerlingen die zwak waren in decoderen, begrijpend lezen en luisteren en leerlingen die zwak waren in decoderen en begrijpend lezen en goed in begrijpend luisteren. Onderzocht is of |
programma-effecten verschilden voor deze twee groepen. We hadden verwacht dat de zwakke luisteraars meer vooruitgang zouden boeken op een test die meet in hoeverre de leer- lingen de vier strategieën luisterend beheersen dan de goede luisteraars. Goede luisteraars zou- den deze strategieën al gedeelteUjk beheersen, omdat ze hnmers goede luisteraars zijn. Verder hadden we verwacht dat de goede luisteraars de strategieën lezend beter zouden uitvoeren dan de zwakke luisteraars en dat er bij hen eerder een transfer van luisteren naar lezen zou plaatsvin- den. Dit bleek echter niet het geval. Alleen op de 'Error-Detectie-Taak' werd een significant ver- schil gevonden. Dit verschil kan er op wijzen dat de goede luisteraars in het algemeen hun lees- proces beter controleren dan de zwakke luiste- raars. Daar de fouten-detectietaak alleen tijdens de nameting is afgenomen, is niet na te gaan of de verschillen in prestaties, als functie van luis- temiveau, door het interventieprogramma ver- oorzaakt zijn. We weten immers niet hoe de leer- lingen voor de interventie op deze test gepresteerd zouden hebben.
Over het algemeen kunnen we vaststellen dat zowel de goede als de zwakke luisteraars even- veel profiteerden van het programma. Een ver- klaring hiervoor zou kunnen zijn dat niet alleen de zwakke maar ook de goede luisteraars wat be- treft luistervaardigheid nog niet op de toppen van hun kunnen presteren en dat in beide groe- pen nog flinke vorderingen mogelijk zijn.
Een ander belangrijk onderwerp betreft de verklaring van het positieve effect van het pro- gramma. Er zijn waarschijnlijk verschillende factoren die een bijdrage aan het effect hebben geleverd. De eerste factor is het gebruik van de 'reciprocal teaching' methode. Deze methode blijkt zeer effectief te zijn. Leerlingen zijn zeer betrokken bij het leerproces en zijn daar ook gro- tendeels verantwoordelijk voor. Een tweede fac- tor is het gebruik van het directe instructiemodel. De leeriingen kregen uitleg en instructie in het gebruik van de strategieën. Ze leerden van een expert hoe de strategieën uitgevoerd konden worden en welke stappen ze daarbij moesten zetten. In de combinatie van de 'reciprocal teaching'-methode en het directe instructiemo- del zou wel eens de kracht van het programma kunnen liggen. Een derde factor is de combinatie van lezen en luisteren in het programma. Zoals al eerder vermeld, liggen aan lezen en luisteren |
-ocr page 360-
grotendeels dezelfde verwerkingsprocessen ten grondslag (Sticht, 1979; Townsend, Carrithers & Bever, 1987; Carver, 1990). Het feit dat tij- dens de interventie bij leerlingen die zwak zijn in technisch en begrijpend lezen de strategieën door middel van lezen en luisteren werden ont- wikkeld, zou een bijdrage hebben kunnen leve- ren aan het effect van het programma. Een laat- ste factor is het werken in kleine groepen. De leerlingen werden uit de klas gehaald en kregen extra aandacht. Deze situatie werkt voor de kin- deren motiverend.
Om te achterhalen welke factor voor het ef- fect van het programma verantwoordelijk is, zou een onderzoek opgezet moeten worden waarbij condities met elkaar worden vergeleken die steeds op één factor van elkaar verschillen. Het programma wordt dan als het ware ontmanteld (vergelijk De Jong, 1992) om te bepalen welke factor de grootste bijdrage levert aan het effect.
Een mogelijkheid is om een groep die het pro- gramma volgt en les krijgt volgens de 'recipro- cal teaching'-methode en het directe instructie- model te vergelijken met een groep die alleen onderwijs krijgt volgens de 'reciprocal teaching'-methode en een groep waarbij alleen gewerkt wordt volgens het directe instructiemo- del. Op deze wijze kan worden nagegaan of een programma waarbij alleen wordt gewerkt vol- gens directe instructie of alleen volgens 'reci- procal teaching ' even effectief is als een pro- gramma waarin beide onderwijsvormen zijn gecombineerd. Dit soort experimenteel onder- zoek hebben Brown en Palincsar (1987) uitge- voerd. Ze vergeleken een groep leerlingen die les kreeg volgens de 'reciprocal teaching'- methode met drie andere groepen. De eerste groep kreeg de strategieën aangeboden volgens expliciete instructie. De tweede groep kreeg on- derwijs door middel van 'modeling'. De leer- 'o^cht liet de leerlingen hardop denkend zien hoe de strategieën uitgevoerd moesten worden. De derde groep kreeg geen instructie, maar maakten schriftelijke opdrachten. Uit dit onder- zoek bleek dat de 'reciprocal teaching'-groep bet meest succesvol was. |
In het onderzoek in dit artikel is de experi- mentele groep vergeleken met een controle- groep die het reguliere begrijpend leesonderwijs m de klas volgde. In de toekomst zou de experi- mentele groep vergeleken kunnen worden met bijvoorbeeld twee andere groepen: één groep die een lees- en één groep die een luisterprogramma volgt. Op die manier kan worden nagegaan of onderwijs via lezen of luisteren even effectief is als de combinatie ervan. Studies waarbij groe- pen maar op één factor van elkaar verschillen, geven een duidelijk zicht op de effectiviteit van een bepaalde factor.
Literatuur
Aarnoutse, C. A. J. (1982). Aspecten van begrijpend le- zen in het vierde jaar van het gewoon lager onder- wijs. Academisch Proefschrift. Nijmegen: Berlc- hout.
Aarnoutse, CA. J. (1990a). Begrijpend lezen: Hoe on- derwijsje dat? In C. Aarnoutse & M. Voeten (Eds.), Gaat en onderwijst Uber amicorum voor dr. M. J. C Mommers (pp. 25-43). Tilburg: Zwijsen
Aarnoutse, C. A. J. (1990b). Begrijpend Leestest groep 6. Nijmegen: Berkhout.
Baker, L. (1984). Children's effective use of multiple Standards for evaluating their comprehension. Journal of EducationalPsychology, 76(4), 588-597.
Baker, L, & Brown, A.L. (1984). Metacognitive skills and reading. In P. D. Pearson (Ed.), Handbook of reading research (Vol. 1, pp. 353-394). New York: Longman.
Bos, K. P. van den (1989). Relationship between cogni- tive development, decoding skill, and reading comprehension in learning disabled Dutch child- ren. In P. G. Aaron & R. M. Joshi (Eds.), Reading and writing disorders in different Orthographie systems (pp. 75-86). Dordrecht: Kluwer Academic Publis- hers.
Bos, K. P. van den, lutje Spelberg, H. C, & Eldik, M. C. M. van (1990). Begrijpend lezen en gerelateerde vaar- digheden bij 9-jarige lom- en basisschoolleerlin- gen. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vor- mingen Onderwijs, 6(5), 274-291.
Brown, A. L, & Palincsar, A. S. (1989). Guided, coopera- tive learning and individual knowledge acquis- tion. In L.B. Resnick (Ed.), Knowing, learning and Instruction. Essays in honor of Robert Glaser (pp.393-451). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Brown, A. L., & Palincsar, A. S. (1987). Reciprocal teach- ing of comprehension strategies: A natural historie of one program for enhancing learning. In J. D. Day & J. G. Borkowski (Eds.), Intelligence and exceptio- nality. Norwood, NJ: Ablex |
353
fEDAGOGtSCHe
STUDIÈN
-ocr page 361-
Brus, B.T., & Voeten, M. J. M. (1973). Eén-Minuut-Test Verantwoording en handleiding. Nijmegen: Berk- hout.
Calfee, R.C. (1984). Applying cognitive psychology to educational practica: the mind of the reading tea- cher. 4nna/i of Dys/e*/a, 34,219-240.
Carlisle,J.F.,&Felbinger,L.(1991). Profiles of listening and reading comprehension. Journal of Educatio- nal Research, 84(S). 345-354.
Carver, R. P. (1990). Reading rate. San Diego, CA: Aca- demie Press Inc.
Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cogni- tive apprenticeship: teaching the craftsof reading, writing and mathematics. In LB. Resnick (Ed.), Knowing, learning and Instruction. Essays in honor of Robert Glaser (pp. 453-494). Hillsdale, NJ: Erl- baum.
Cross, D. R., & Paris, S. G. (1988). Developmental and in- structional analyses of children's metacognition and reading comprehension. ./ouma/ of Educatio- nal Psychology. 80.131-142.
Curtis, M.E. (1980). Development of components of reading skill. Journal of Educational Psychology, 72,655-669.
Danks, J. H., &End, L J. (1987). Processing strategiesfor reading and listening. In R. Horowitz & S.J. Sa- muels (Eds), Comprehending oral and written lan- guage (pp. 271-294). San Diego, CA: Academic Press Inc.
Duffy, G. G., & Roehler, L. (1987). Improving classroom reading Instruction through the use of responsive elaboration. Reading Teacher, 40{6), 514-521.
Flavell, j!h., Miller, P.H., & Miller, S.A. (1993). Cogni- tive development. Englewood Cllffs, NJ: Prentice- Hall, Inc.
Garner, R. (1987). Metacognition and reading compre- hension. Norwood, NJ: Alblex.
Garner, R., & Kraus, C. (1982). Good and poor compre- henders' differences in knowing and regulating reading behaviors. Educational Research Quar- terly, 6, 5-12.
Garner, R., & Taylor, N. (1982). Monitoring of under- standing.: An investigation of attentional assis- tance needs at different grade and reading profi- ciency levels. Reading Psychology, 3,1-6.
Gilroy, A., & Moore, D.W. (1988). Reciprocal teaching rtDAaotufcMi comprehension-fostering and comprehenslon-
sTUDiiM monltoring activitles with ten primary school girls. Educational Psychology, 8,41-49.
Gough, P. B., & Tunmer, W. E. (1986). Decoding, read- ing and reading disabillty. Remedial and Special Education, 7(1), 6-10. |
Gruwel, S., & Aarnoutse, C.A.J. (1995a). Begrijpend Leestest Vier Vaardigheden. Nijmegen: Berkhout.
Gruwel, S., & Aarnoutse, C.A.J. (1995b). Begrijpend Luistertest Vier Vaardigheden. Nijmegen: Berk- hout.
Gruwel, S., & Aarnoutse, C.A.J. (1995c). Vragenlijst: Begrijpend lezen en Test: Zoek de fouten. Nijme- gen: Berkhout.
Gruwel, S., Aarnoutse, C.A.J., & Bos, K.P. van den (1995). Elkaar onderwijzen in Ingrijpend lezen en luisteren. Programma bestemd voor leerlingen van groep 6 van het basisonderwijs en leerlingen met hetzelfde niveau van het speciaal onderwijs. Nijmegen: Berkhout.
Jong, F. P. C. M. de, (1992). Zelfstandig leren: Regulatie van het leerproces en het leren reguleren. Een pro- cesbenadering. Academisch proefschrift. Tilburg: KUB.
Kelly, M., Moore, D.W., &Tuck, B. F. (1994). Reciprocal teaching in a regulär primary school classroom. Journal of Educational Research, SS(1), 53-61.
Krom, R. S. H. (1994). Luisteren 2, Leeriingvolgsysteem. Arnhem: CITO.
Lysynchuk, L. M., Pressley, M., & Vye, N.J. (1990). Reci- procal teaching Improves standardized reading comprehension performance in poor readers. The Elementary School Journal, 90 {S), 469-484.
Markman, E.M. (1981). Comprehension monitoring. In W. P. Dickson (Ed.). Children's oral communica- tion skills (pp. 61-84). New York: Academic Press.
Miller, C.D., Miller, H.F., & Rosen, LA. (1988). Modi- fied reciprocal teaching in a regulär classroom. The Journal of Experimental Education, 56, 183-186.
O'Sullivan, J., & Pressley, M. (1984). Completeness of Instruction and strategy transfer. Journalof Experi- mental Child Psychology, 38, 275-288.
Palincsar, A. S., & Brown, A. L. (1984). Reciprocal teach- ing of comprehension forstering and comprehen- sion monotoring activities. Cognition and Instruc- tion, 1(2). 117-175.
Paris, S. G., & Jacobs, J. E. (1984). Benefits of informed Instruction for children's reading awareness and comprehension skills. Child Development 55, 2083-2093.
Paris, S.G., & Myers, M. (1981). Comprehension monl- toring, memory, and study strategles of good and poor readers. Journal of Reading Behavior, Ti(1), 5-22.
Paris, S.G., & Oka, E.P.(1986). Chlldrens'reading stra- tegles, metacognition and motivation. Devel- opmental Review,6, 25-56. |
-ocr page 362-
Paris, S. G., Cross, D. R., & Lipson, M. Y. (1984). Informed strategies for learning: A program to improve children's reading awareness and comprehension. Journal of Educational Psychology, 76, 1239-1252.
Paris, S. G., Lipson, M., & Wixson, K. (1983). Becoming a strategie reader. Contemporary Educational Psych- ology, 8.293-316.
Paris, S. G., Wasik, B. A., & Turner, J. C. (1991). The deve- lopment of strategie readers. In R. Barr, M. L Kamil, P. B. IVIosenthal & P. D. Pearson (Eds.), Handbook of reading research (vol.2, pp. 609-640). White Plains, NY: Longman.
Pearson, P. D., & Fielding, L. (1991). Comprehension In- struction. In R. Barr, M.L Kamil, P.B. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.), Handbook of reading research (vol.2, pp. 815-860). White Plains, NY: Longman.
Perfetti, CA. (1985). Reading ability. New York: Ox- ford University Press.
Pressley, M., Harris, K.R., & Marks, M.B. (1992). But good strategy instructors are constructivists! Edu- cational Psychology Review, 4(1), 3-31.
Pressley, M., Goodchild, F., Fleet, J., ZajchowskI, R., & Evans, E.D. (1989). The challenges of classroom strategy Instruction. The Elementary School Jour- nal. 89(3). 305-342.
Rispens, J. (1990). Comprehension problems in dys- lexia. In D. A. Balota, G. B. Flores d'Arcais, & K Ray- ner (Eds.), Comprehension processes in reading (pp. 603-620). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Roehler, LR., & Duffy, G.G. (1991). Teachers' instruc- tional actions. In R. Barr, M. L. Kamil, P. B. Mosent- hal & P. D. Pearson (Eds.), Handbook of reading re- search (vol.2, pp. 861-884). White Plains, NY: Longman.
Rosenshine, B., & Meister, C. (1994). Reciprocal teach- ing: A review of the research. Review of Educatio- nal Research, 64(4), 479-530.
Simons, P.R.J. (1990). Transfen/ermogen. Inaugurele rede. Katholieke Universiteit Nijmegen.
Slavin, R. E. (1987). Cooperative learning and the coop- erative school. Educational Leadership, 45(3), 7-13.
Smiley, S.S., Oakley, D.D., Worthen, D., Campione, J. C., & Brown, A. L. (1977). Recall of thematically re- levant material by adolescent good and poor readers as a function of written versus oral presen- tation. Journal of Educational Psychology, 69, 381-387.
Stanovich, K. E. (1991). Word recognition:changing perspectives. In R. Barr, M. L. Kamil, P. B. Mosenthal & P. D. Pearson (Eds.), Handbook of reading re- search (voL 2, pp. 418-452). White Plains, NY: Long- man. |
Sticht, T. G. (1979). Applications of the audread model to reading evaluation and Instruction. In L.B. Res- nick, & P.A. Weaver (Eds.), Theoryandpractice of early reading. Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Sticht T.G., & James, J.H. (1984). Listening and read- ing. In P. D. Pearson (Ed.). Handbook of reading re- search (vol. 1, pp. 293-318). New York: Longman.
Sticht T. G., Beek, L. J., Hauke, R. N., Kleinman, G. M., & James, J.H. (1974). Auding and reading. Virginia: Human Resources Research Organization.
Townsend, D. J., Carrithers, C., & Bever, T. G. (1987). Lis- tening and reading processes in college- and mid- dle school-age readers. In R. Horowitz & S.J. Sa- muels (Eds), Comprehending oral and written language (pp. 217-242). San Diego, CA: Academic Press Inc.
Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het directe instrurtiemodel. Pedagogische Studiën, 69, 242-269.
Vygotsky, LS. (1978). Mind in society: The develop- ment of higher psychological processes. Cam- bridge, MA: Harvard University Press.
Walraven, A. M. A., Reitsma, P., & Kappers, E. J. (1993). Instructie In strategieën voor begrijpend lezen aan zwakke lezers. Pedagogische Studiën, 70,298-308.
Manuscript aanvaard 23-2-1995
Auteurs
S. Brand-Gruwel is als projectmedewerkster aange- steld geweest bij NWO en gedetacheerd bij de vak- groep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
C.A.J. Aarnoutse is universitair hoofddocent bij de vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Univer- siteit Nijmegen.
K. P. van den Bos is universitair hoofddocent bij de vak- groep Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Gro- ningen.
Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen. |
-ocr page 363-
Abstract
Improving text comprehension strategies
by poor readers by listening and reading
S. Brand-Gruwel, CAJ. Aarnoutse & K.P. van den
Bos. Pedagogische Studiën, 1995,72,340-356.
This experiment was designed to investigate the effect
of a strategy training program on reading and listen-
ing comprehension performance of fourth-grade
poor decoders with below average reading com-
prehension test performance. Moreover, two levels of
listening comprehension were distinguished. The two
levels were defined by adequate and poor perfor-
mance on a listening comprehension test.
Based on programs developed by Palincsar and
Brown (1984), the experimental group practlced, in a
serie of twenty lessons, four strategies: questioning,
clarlfying, summarizing , and predicting. The instruc-
tionai format concerned a combination of reclprocal
teaching and direct teaching. The results did not indi-
cate differential effects for poor and adequate lis-
teners in the experimental group. In general,
however, the experimental group's reading and lis-
tening gains were superiorto those of a control group.
-ocr page 364-
Taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands van leerlingen
op Cura^ao1
R. Severing en L. Verhoeven
Samenvatting
In dit artikel wordt een onderzoek besproken naar het taalvaardigheidsniveau van de eerste en de tweede taal van kinderen op het eiland Curafao. Op Cura^ao, dat een deel is van de Ne- derlandse Antillen, is Papiamentu de voertaal in het gezin en de wijdere omgeving, terwijl het Nederlands de officiële instructietaal op school is. Er is een onderzoek uitgevoerd naar de taal- vaardigheid in zowel het Papiamentu als het Ne- derlands bij een proefgroep van 200 kinderen in groep 7 van de basisschool op Cura^ao. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen taken voor taal- begrip: lexicon, syntaxis en tekstbegrip ener- zijds en decodeervaardigheid anderzijds. Uit de resultaten blijkt duidelijk dat het niveau van taalbegrip beter ontwikkeld is in het Papia- mentu, dan in het Nederlands. Het is echter op- vallend dat het niveau van decodeervaardig- heid in het Nederlands hoger is dan in het Papiamentu. De resultaten verschaffen tevens inzicht in de samenhang tussen taalvaardighe- den, sociolinguïstische factoren en de achter- grondkenmerken van de kinderen.
1 Inleiding |
Van de vijf Nederlands-Antilliaanse eilanden en Aruba hebben er drie, de Bovenwindse, het Engels als voertaal en drie, de Benedenwindse, het Papiamentu. Op de Benedenwindse eilan- den, Aruba, Bonaire en Curaïao, vormt het Ne- derlands de belangrijkste instructietaal in de basisvorming. Het rendement laat daarbij sterk te wensen over. Uit cijfers blijkt dat meer dan 70% van de kinderen de basisschool niet zon- der zittenblijven voltooit. Ter vergelijking: in Nederland is er slechts sprake van 20% zitten- blijvers. Tegelijkertijd is sprake van een groeiend aantal leerlingen dat wordt doorver- wezen naar het speciaal onderwijs. Verder is het bereikte eindniveau van leerlingen op het eind van het basisonderwijs naar Nederlandse maatstaven relatief laag. Het voortgezet onder- wijs heeft voortdurend aanmerkingen op het beginniveau van de instromende leerlingen.
Voor een belangrijk deel kan de relatief ge- ringe opbrengst van het basisonderwijs op ge- noemde eilanden worden toegeschreven aan de gebrekkige aansluiting tussen de thuistaal van de kinderen, het Papiamentu, en het Neder- lands als schooltaal (Prins-Winkel, 1973). Ge- leidelijk aan is het Nederlands op Aruba, Bo- naire en Cura9ao voor kinderen een vreemde taal geworden die met grote moeite binnen de onderwijscontext kan worden geleerd.
Een bijkomend probleem vormt het feit dat het huidige leer- en vormingsaanbod in het on- derwijs op de Benedenwindse eilanden sterk verouderd is. Niet alleen zijn de didactische principes die erin aan bod komen en de leer- stofmhouden veelal achterhaald. Er is boven- dien zeer beperkte aandacht voor zaken die de zorgverbreding aangaan, zoals diagnostisering van leerproblemen, differentiatie en individua- lisering.
Om zicht te krijgen op het niveau van taal- ontwikkeling in de hiervoor getypeerde con- text is een onderzoek uitgevoerd bij kinderen in de bovenbouw van het basisonderwijs op Cura- 930. Daarbij stond de vraag centraal welke vaardigheden in het Papiamentu en het Neder- lands worden beheerst en hoe de individuele variatie in taalontwikkeling kan worden ver- klaard. Bovendien zou het tevens mogelijk
^ PtOAGOaiSCHE
worden de mate van beheersing van de twee ta- STUDltN len te vergelijken. Er zou dan sprake kunnen ^395(72)357-373 zijn van een dominantiebepaling voor de ver- schillende taalvaardigheidscomponenten. Al- vorens de opzet en de resultaten van het onder- |
1 Dit onderzoek is het resultaat van samenwerking
tussen het bureau Institute Nashonal di Idioma, Sede
di Papiamentu te Cura^ao en de Katholieke Universi-
teit Brabant.
-ocr page 365-
zoek te beschrijven, gaan we kort in op de ac- tuele taal- en onderwijssituatie op Cura9ao.
2 Taal- en onderwijssituatie op Curaqao
2.1 Taalsituatie
Het proces van taalverwerven is ingebed in een talige context waar het proces niet van los te denken is. In een omgeving waar meer talen een rol spelen, bezit elke taal of taalvariant een eigen status. Onder taalstatus verstaan we hier- bij de positie, waardering of rol van een taal in een gemeenschap. Er zijn nogal wat factoren die de status van een taal in de gemeenschap en het onderwijs en het leren van die taal beïnvloe- den. Het leren van een taal kan te maken heb- ben met de status ervan.
In figuur 1 is af te lezen welke de meest ge- sproken talen op Curaïao zijn. Daarbij worden de gegevens van de census van 1981 vergele- ken met die van 1992 (gegevens Centraal Bu- reau voor de Statistiek te Cura^ao, 1985, voor- lopige uitdraai 1993). |
Uit het diagram blijkt dat momenteel op Cu- ra?ao 82% (1981: 87%) van de huishoudens Papiamentu spreekt, 9% (1981: 7%) Neder- lands, 4% (1981: 3%) Engels, 3% Spaans (1981 onvermeld) en 2% (1981: 3%) overige talen gebruikt. Van de 18% huishoudens die een andere taal thuis spreekt, heeft de meerder- heid het Papiamentu als tweede taal. Hieruit vah af te leiden dat het Papiamentu de alge- mene voertaal is. Het Papiamentu, dat door alle sociale lagen als voertaal gehanteerd wordt, verwerft ondanks zijn niet-officiële status een stijgend prestige in officiële domeinen, zoals in het parlement, in de media en bij lezingen en cursussen. Sociolinguïstisch is het Papiamentu te beschouwen als een L-variant (lage variant). Het Nederlands is historisch en officieel een H-variant (hoge variant) met een maatschappe- lijk steeds meer afaemende status. De H-taal wordt doorgaans gebruikt in officiële domei- nen en de L-taal in informele, officieuze do- meinen. Deze functiescheidmg die zo typisch is voor de diglossiesituatie vervaagt op Cura- 930 steeds meer. Het Nederlands wordt daar behouden waar het niet anders kan zoals in de klas, binnen de rechtspraak en op schriftelijk niveau in het openbaar bestuur. Op school, ook op de basisschool, is het Nederlands de instruc- tietaal. In de Cura^aose samenleving is het stre- ven naar een regulering van de taalsituatie een cultureel-maatschappelijk streven dat de laat- ste decennia, relatief beschouwd, in een stroomversnelling is geraakt. Dit is onder meer zowel in sociaal (taal)politiek als in onderwijs- kundig opzicht te verklaren. Het bewustwor- dingsproces en het nastreven van een eigen identiteit aan het eind van de jaren zestig, ge- combineerd met het geringe schoolsucces bij de autochtone bevolking, zorgden voor de ac- celeraties. |
Legenda
Papiamentu
Nederlands
Engels
census 1992
Figuur 1. De meest gesproken talen op Cura^ao; een vergelijking tussen de situatie In 1981 en
1992 (CBS Curaqao: censusgegevens 1985 en 1993)
-ocr page 366-
2.2 Onderwijssituatie
Veelal blijkt uit onderzoek naar schoolpresta- ties in een meertalige context dat causale facto- ren, met name de sociale klasse (vgl. Romaine, 1989, p. 253), in belangrijke mate de school- prestaties beïnvloeden middels de intermedië- rende variabele 'taal'. Uit schaars empirisch onderzoek dat op Cura9ao is gedaan (Prins- Winkel, 1973; Vedder, 1987) naar de relatie tussen schoolprestaties, taal en andere variabe- len blijkt dat er samenhang bestaat tussen nega- tieve schoolprestaties en de thuistaal van de kinderen. In een recentere studie wijzen onder- zoekers (Kook & Vedder, 1989) erop dat facto- ren die te maken hebben met de school die het kind bezoekt meer gewicht in de schaal leggen dan de thuistaal van het kind.
Vanaf begin jaren tachtig bleek de lande- lijke Antilliaanse overheid beleidsmatig en re- gulerend te willen optreden ten aanzien van de onderwijstaal (brief van de Minister van On- derwijs aan het onderwijsveld, 1982). Dit had in 1983 de principebeslissmg van het eilandge- bied Cura9ao tot gevolg, om het Papiamenm als instructietaal in te voeren. In 1986 werd door de invoering van het Papiamentu als vak in het basisonderwijs een aanvang gemaakt met de eerste fase van een expliciete, gestuurde be- leidsvoering die aldus in gang was gezet. Voor het Papiamentu als vak werd de methode 'Pa- piamentu nos idioma' ontwikkeld door het bu- reau Sede di Papiamentu. Relevant hierbij is het gegeven dat de taalproblematiek gekoppeld wordt aan onderwijsinnovatie (Departement van onderwijs, 1989). Het ingezette taalbeleid, speelt zich vooral af op het onderwijsvlak en houdt zich zowel met statusplanning (taalbe- leidsniveau) als met corpusplanning (linguïs- tisch niveau) bezig (Appel & Verhoeven, 1991, 1992; Narain, 1991; Narain & Verhoeven, 1994).
In de huidige praktijk van het onderwijs is het Papiamentu de instructietaal gedurende de kleuterperiode. In de periode erna staan er op het rooster 270 tot 300 minuten per week Ne- derlands en 150 minuten per week PapiamenUi. Voor alle vakken die verder op het rooster voorkomen, is het Nederlands de instructietaal. Om het Nederlands te leren wordt door nage- noeg alle scholen gebruik gemaakt van de me- thode 'Zonnig Nederiands'. Deze totaalmetho- de voor het leren van Nederiands als vreemde |
taal is plaatselijk ontworpen en sinds de jaren vijftig uitgegeven door Zwijsen te Tilburg. Deze methode gaat ervan uit dat de kinderen van huis uit Papiamentu spreken en dat het Ne- derlands voor de leerlingen een vreemde taal is, die in hun omgeving geen ondersteuning vindt. Deze uitgangspunten geven aan dat deze me- thode Nederlands specifiek ontwikkeld is voor het Papiamentu-sprekende taalgebied. Door het uitblijven van herzieningen is deze me- thode, die nog steeds gebruikt wordt, ondertus- sen niet meer eigentijds. Inmiddels is men op de eilanden Bonaire en Aruba al enige jaren ge- leden overgestapt op uit Nederland afkomstige taalmethoden voor het onderwijzen van Neder- lands. Op een drietal basisscholen op Cura^ao is men hier sinds kort ook toe overgegaan. In alle gevallen gaat het om taalmethoden die ont- wikkeld zijn voor basisschoolkinderen die van huis uit Nederiands spreken of die in hun di- recte leefomgeving met het Nederiands gecon- fronteerd worden.
De merkwaardige situatie doet zich nu voor dat de leerlingen leren lezen en schrijven in een vreemde taal: het Nederlands. Als het proces van aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs in de eerste klas start, is het merendeel van de leerlingen nauwelijks bekend met het Neder- lands. In het kleuteronderwijs is immers het Pa- piamentu de voertaal. In de vreemde taal waar- mee de kinderen voor het eerst in aanraking komen, moeten de kinderen in de nieuwe schoolsituatie starten met nieuwe schoolse vaardigheden als lezen, schrijven en rekenen. Het zal weinig verbazing wekken dat bij kin- deren die potentieel bij de risicogroep behoren zich hier reeds grote moeilijkheden manifeste- ren bij de prille start van hun schoolloopbaan. Bij het aanvankelijk leesonderwijs in het Ne- deriands wordt gebruik gemaakt van 'De derde stap', een plaatselijk ontworpen structuurme- thode met globaalelementen. 'De derde stap' is tegelijk een taal- en een leesmethode. Voor het aanvankelijk schrijfonderwijs gebruiken de meeste scholen 'Eerst duidelijk dan snel' of de plaatselijke methode 'Tweeënveertig stappen.' Pas in het derde leerjaar (groep 5) komt het Ie- ^ zen en schrijven in het Papiamentu, de moeder- itudun taal van de meeste kinderen, aan de orde. Na twee jaar aandacht voor mondelinge taalvaar- digheid Papiamentu begint de methode 'Papia- mentu nos idioma' in de derde klas met het Ie- |
-ocr page 367-
zen en schrijven in het Papiamentu. DcK»r deze opzet wordt verzuimd gebruik te maken van de reeds aanwezige taalkennis, taalvaardigheid en taalervaring van de jonge leerders die deze via en in het Papiamentu hebben opgedaan.
Om de omvangrijke onderwijsproblemen doeltreffend het hoofd te kunnen bieden, is op Cura9ao een orgaan in het leven geroepen waarin alle onderwijspartners vertegenwoor- digd zijn te weten: overheid, ouders, school- besturen en leerkrachten; het zogeheten Presi- dium. Ten aanzien van het leren van het Nederlands heeft het presidium zich voorstan- der getoond om gebruik te maken van plaatse- lijk vervaardigd materiaal. Het voornemen is om ondertussen te werken aan de ontwikkeling van een nieuwe eigen methode voor het leren van Nederlands als vreemde taal.
2.3 Knelpunten
Over het rendement van het onderwijs op Cura- 9ao heerst grote bezorgdheid. Het zittenblij- versprobleem is aanzienlijk, evenals de uitval. Zo wordt gemiddeld 20% van de eersteklas- sers' direct geconfronteerd met mislukking bij de aanvang van hun schoolcarrière. Enigszins nauwkeuriger weergegeven houdt dit in dat de school met het meeste succes een zittenblij- verspercentage heeft van 1.9 in de eerste klas. Daartegenover staat dat de school met het min- ste succes bij de beginnelingen 40% ziet mis- lukken. Deze kinderen hadden vooral moeite met het léren lezen, schrijven of rekenen, of met alle drie. Voor het vijfde leerjaar loopt de range van 1.5% tot 31% zittenblijvers. Dit blijkt uit vrij recente nog ongepubliceerde cij- fers van het Departement van Onderwijs van de Antillen. Verder valt op dat slechts 33% van de kinderen de lagere school doorloopt zonder ooit te doubleren. Zijn ze eenmaal door de ba- sisschool heen, dan komt zo'n 15% na de ge- coördineerde proefwerken (vergelijkbaar met de Cito-eindtoets) terug naar de zesde klas om deze nogmaals over te doen, om daarna onder andere naar een hoger schooltype te kunnen. Daarbij varieert het percentage tussen de 0% bij de ene en 30% bij de andere school. |
Dit gebrek aan rendement in het algemeen en bij grote groepen scholen in het bijzonder baart zorgen bij onderwijsinstanties, leerkrach- ten, ouders en andere betrokkenen. Hiervan ge- tuigen de overvloed aan onderwijsnota's die door of voor de verschillende overheden ver- vaardigd zijn (Nota 1988; Nota 1989; Nota 1992). Deze en andere knelpunten in het onder- wijs rechtvaardigen alle pogingen tot verbete- ring. Het overwegen van vormen van verande- ring en vernieuwing door huidige beleidsvoer- ders dient dan ook alleszins bevorderd te wor- den. Niet alleen bij Cura9aose beleidsinstanties manifesteert zich een groeiend besef dat er, on- danks de schaarse middelen, meer geïnvesteerd moet worden in onderwijsverbetering en on- derwijsvernieuwing (Nota 1993b). Ook de Ne- derlandse overheid, gealarmeerd door maat- schappelijke problemen onder Antilliaanse jongeren zowel in Nederland als op Cura9ao zoekt de oorzaken van de moeilijkheden vooral in de deficiënte onderwijsvoorziening. Hoewel de afzonderlijke eilanden een zelfstandig be- leid uitvoeren binnen het wettelijke kader dat het land Antillen schept, is onder de huidige nijpende omstandigheden een toenemende nei- ging tot samenwerking op gebied van onder- wijs merkbaar vanuit Nederland samen met de eilanden (Nota 1993a). Binnen het boven ge- schetste kader van de taalonderwijssituatie op Cura9ao, in het licht van genoemde knelpun- ten, is het in dit stadium relevant om inzicht in de complexe onderwijsleercontext te verkrij- gen. Met name is het van belang om inzicht te krijgen in de individuele en groepsgewijze va- riatie in aard en mate van meertaligheid (Papiamentu/Nederiands) in het basisonder- wijs en in de factoren die die variatie bepalen.
2.4 Determinanten van tweetaligheid
Cummins (1979, 1980) vond empirische evi- dentie voor een meerdimensionale opvatting van taalvaardigheid. Hij vond dat de prestaties van leerlingen op een breed scala van taaltaken konden worden samengenomen in twee clus- ters: cognitive/academic language proficiency (CALP) en basic interpersonal communicative skilb (BICS). Het eerste cluster verwijst naar algemene cognitieve of academische kennis en vaardigheden, zoals woordenschat en com- plexe syntax; in het tweede cluster gaat het om pragmatische vaardigheden die gerelateerd zijn aan taalgebruik in interactie.
In latere publikaties (Cummins, 1984; Cum- mins & Swain, 1986) wordt het onderscheid tussen CALP en BICS in een theoretisch raam- werk geïntegreerd. Daarin wordt uitgegaan van |
-ocr page 368-
twee dimensies waarop taaltaken te schalen zouden zijn. De eerste dimensie heeft betrek- king op de cognitieve insparming die taalge- bruik vereist. Daarbij wordt aangenomen dat naarmate iemand taalvaardiger is, het taalge- bruik automatischer gaat verlopen en bijgevolg minder cognitieve inspanning zal vergen. De tweede dimensie betreft de mate waarin taalge- bruik is ingebed in een concrete context. Daar- bij wordt onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant communicatie in een concrete situatie waarin naar kenmerken van die situatie wordt verwezen en aan de andere kant taalgebruik waarvoor uitsluitend een linguïstische context aanwezig is. In het laatste geval is alles in taal gecodeerd zonder dat er voor de taalgebruiker aanknopingspunten zijn in de oiuniddellijke realiteit.
Met betrekking tot tweetaligheid en twee- talig onderwijs gaat Cummins ervan uit dat meer oppervlakkige taalvaardigheidsaspecten (BICS) min of meer gescheiden tot ontwikke- ling komen in een eerste taal (Tl) en tweede taal (T2). Cognitief-academische vaardig- heidsaspecten zouden daarentegen over de twee talen een gemeenschappelijke basis heb- ben. Juist die gemeenschappelijke basis van cognitief-academische taalvaardigheid zou een positieve transfer van Tl naar T2 mogelijk maken, zoals verwoord in Cummins' afhanke- lijkheidshypothese (Cummins & Swain, 1986, P. 87; zie ook Cummins, 1983): "7b the extent that Instruction in Lx is effective in promoting Proficiency in Lx transfer ofthis proficiency to Ly will occur, provided there is adequate expo- sure to Ly (either in school or the environment) and adequate motivation to learn Ly ".
Evidentie voor het optreden van taaitransfer 's gevonden in een groot aantal studies (vgl. Van Els, Bongaerts, Extra, Van Os & Janssen- van Dieten, 1985; Cummins & Swain, 1986; Verhoeven, 1987, 1991a/b, 1992). Volgens Cummins zou transfer vooral optreden bij niet- geautomatiseerde vaardigheden in een linguïs- tische context. |
Een belangrijke vraag is verder welke fac- toren vooral de mate van tweetaligheid van kinderen bepalen. Eerder onderzoek van Ver- hoeven (1991) onder Turkse kinderen in Ne- derland heeft laten zien dat attitudinele varia- ''elen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van tweetaligheid. Culturele oriëntatie is te definiëren als de attituden die al- lochtone kinderen hebben ontwikkeld tegen- over de eigen taal en cultuur en de dominante taal en cultuur. Deze attituden bepalen de mate van identificatie met de twee culturen (vgl. Lambert, 1978). Verder blijken de aard en mate van taalcontact en de wijze van opvang op school relevante variabelen (McLaughlin, 1984; Larsen-Freeman & Long, 1991).
3 Opzet van het onderzoek
3.1 Vraagstelling
In een empirisch onderzoek is een poging on- dernomen inzicht te verwerven in de aard en mate van taalvaardigheid van het Papiamentu en het Nederlands van de leerlingen in de bo- venbouw van de basisschool op Cura9ao. Daar- toe is een toetsinstrumentarium ontwikkeld met behulp waarvan de taaldominantie van kin- deren kan worden bepaald aan het begin van leerjaar 5 (groep 7). Daarnaast is onderzocht in hoeverre individuele verschillen in taalvaar- digheid van de kinderen in het Papiamentu en het Nederlands kunnen worden verklaard van- uit achtergrondgegevens, zoals sekse, dou- blures, verblijfsduur en gezinssituatie, en sociaal-psychologische factoren, zoals de so- ciolinguïstische vaardigheid en de taalattituden van het kind.
3.2 Informanten
Aan het onderzoek deden 7 scholen op Cura9ao mee. Deze scholen waren geselecteerd op basis van een gestratificeerde steekproeftrekking, waarbij geografische spreiding en sociaal- economische achtergrond van de schoolpopu- latie de criteria vormden. Bij de scholen met twee of meer vijfde klassen is op basis van toe- val voor één van de klassen gekozen. Verder hebben alle aanwezige leerlingen deelgeno- men ongeacht aantal doublures, aard van in- stroming (onderinstromer of neveninstromer), thuistaal, of geboorteplaats.
In totaal maakten 200 leerlmgen deel uit van de steekproef: 106 jongens (53%) en 94 (47%) meisjes waarvan 48% nooit is blijven zitten, 28% 1 keer, 13% 2 keer en 8% 3 keer en 3% heeft meer dan 3 maal gedoubleerd. De gemid- delde leeftijd is 137;8 maanden, waarbij de jongste leerling 9;5 jaar en de oudste 14;2 jaar |
361
^tDAGOGISCHt
SrUDliH
-ocr page 369-
bleek. Van de steekproefgroep is 82% op Cura- 9ao geboren, 83% spreekt Papiamentu thuis en 11% Nederlands; voor de populatie is de per- centageverhouding 87:7, wat betekent dat de groep Nederlands-sprekenden licht oververte- genwoordigd is. 78% spreekt thuis geen tweede taal. Gemiddeld hadden de kinderen 3 broers of zussen thuis, hetgeen neerkomt op 4 kinderen per gezin.
3.3 Instrumenten
Bij de keuze van de toetsen Papiamentu en Ne- derlands is ervoor gezorgd dat relevante ni- veaus van (school)taalvaardigheid vertegen- woordigd zijn. Daarvoor is uitgegaan van het onderscheid tussen decodeervaardigheid, woordenschat, syntax en tekstvaardigheid. Ta- bel 1 laat zien dat het tweetalig (Papiamentu/ Nederlands) instrumentarium voor het hier be- schreven onderzoek bestond uit de onderdelen passieve woordenschat, zinsbegrip, tekstbe- grip en een test technisch lezen. In een vooron- derzoek op twee scholen op Curafao zijn de toetsen Papiamentu in de 5de en 6de klas uitge- probeerd.
De gebruikte Nederlandse taken zijn onder- deel van de Nederlandse Taaltoets Allochtone Kinderen voor de bovenbouw, die als vervolg op de reeds bestaande TAK-onderbouwtoetsen ontwikkeld is (Verhoeven & Vermeer, 1993). Deze toets is gericht op het meten van typische schooltaalvaardigheden. In totaal zijn drie deeltaken van de TAK-bovenbouw afgeno- men.
Ten eerste de passieve-woordenschattoets, bestaande uit 42 vier-keuze-items, die de lees- woordenschat van kinderen meet waarbij wordt uitgegaan van een criterium van 24.0(X) woorden die in basisschoolteksten aan bod ko- men. De in de toets gekozen woorden vormen een random steekproef uit genoemd woord- corpus. |
Ten tweede de zinsbegriptaak die uit 45 items bestaat. In deze taak wordt met behulp van vier-keuze-items schriftelijk de morfo- syntactische kennis getoetst die kinderen heb- ben van het Nederlands. Bij de constructie is uitgegaan van een inventarisatie van morfolo- gische en syntactische bouwsels die bij kin- deren in het Nederlandse basisonderwijs nog vaak problemen opleveren. Enkele voorbeel- den: 'eenmooie huisje'; 'Ay is iets ergs overko- men'.
Ten derde een teksttaak, bestaande uit een cloze-tekst met 30 drie-keuze-items, waarmee het niveau van begrijpend lezen kan worden vastgesteld (vgl. Jochems & Montens, 1986). Om culturele bias te beperken, is gekozen voor een tekst met een onderwerp (katten) dat uni- verseel van aard is en in de Curafaose context past en neutraal geladen is.
Voor alle genoemde toetsen geldt dat de be- trouwbaarheid goed kan worden genoemd. In alle gevallen bleek Cronbachs alfa groter dan .80, terwijl op alle itemverzamelingen het één- parameter itemresponsmodel van toepassing was (vgl. Verhelst & Eggen, 1989).
Daarnaast is gebruik gemaakt van de Drie- minuten-toets voor technisch lezen die binnen het kader van het Cito-leerlingvolgsysteem is ontwikkeld (Verhoeven, 1991a). Deze toets gaat uit van drie leeskaarten die verwijzen naar specifieke woordstructuren: woorden van het type medeklinker-klinker-medeklinker (bij- voorbeeld: kam), woorden met medeklinker- clusters (bijvoorbeeld: krant) en meerlettergre- pige woorden (bijvoorbeeld: kinderwagen). Kinderen krijgen voor elk van de drie leeskaar- ten één minuut de tijd om woorden te verklan- ken. Dienovereenkomstig worden drie scores verkregen, verwijzend naar het aantal correct gelezen woorden per minuut.
Voor het Papiamentu zijn analoog aan ge- noemde Nederlandstalige taken equivalente toetstaken ontwikkeld. Om vergelijking moge- |
362
fÊDAeOGtSCHt STUDltM |
nbüT . i |
Overzicht toetsinstrumentarium taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands |
Niveaus |
|
Taken |
|
Papiamentu |
Nederlands |
decoderen lexicaal syntactisch tekstueel |
1. tèst pa lesamentu tékniko
2. vokabulario pasivo
3. komprenshon di frase
4. tarea pa lesa: Pushi |
1. toets voor technisch lezen
2. passieve woordenschat
3. zinsbegrip
4. leestaak: Katten |
|
-ocr page 370-
lijk te maken zijn de taken zoveel mogelijk ge- lijk gehouden aan die van de TAK. Daarbij is het fenomeen verwantschap tussen talen in het geding. Twee talen kunnen zowel genetisch als cultureel verwant zijn. Bij genetische verwant- schap behoren de talen tot dezelfde taalfamilie. Zo is het Arabisch genetisch verwant aan het Hebreeuws, omdat ze beide tot de semitische talen behoren, (vgl. Otten & De Ruiter, 1991). Culturele verwantschap ontstaat wanneer er leenwoorden en leenvertalingen van de ene taal in een andere terecht komen. Vaak is daarbij sprake van eenrichtingverkeer. De cultureel dominante taal vormt dan de bron. Het Engels is in de westerse samenleving en daar buiten het voorbeeld van zo'n sterke donortaai.
Het Papiamentu is een creooltaal die tijdens het ontstaansproces behalve door Afrikaanse talen ook door enkele Europese talen beïnvloed is geweest, namelijk het Portugees, het Spaans, het Nederlands en recentelijk het Engels, (vgl. Ferrol, 1982; Maurer, 1988) Als creooltaal heeft het Papiamentu zijn eigenaardigheden. De zinnen hebben een tamelijk vaste woord- volgorde. Werkwoorden kennen geen vervoe- gingsuitgangen en naamwoorden worden niet verbogen. Desondanks is de verwantschap met de Europese talen evident. Uit het Nederlands is vooral op woordniveau sprake van ontlenin- gen en in het bijzonder uit de domeinen onder- wijs en bestuur. We kunnen aannemen dat bij het construeren van vergelijkbare taken voor de twee talen Papiamentu en Nederlands, die zo- wel genetisch als cultureel verwant zijn equi- valentie eerder benaderd wordt dan bij talen waartussen deze dubbele verwantschap ont- breekt. Bovendien kan door deze verwantschap en mede door het feit dat beide talen in de schoolcontext worden aangeboden en geleerd aangenomen worden, dat een representatieve taalsteekproef van het Nederlands na vertaling een representatieve taalsteekproef van het Pa- Piamentu oplevert. |
Het construeren van equivalente toetstaken is niet eenvoudig. Belangrijke zaken vormen de representativiteit van toetsopgaven en de vergelijkbaarheid van opgaven in de desbetref- fende talen (Oller, 1979). Uitgaande van de veronderstelling dat de gekozen inhouden in de talen Nederlands en Papiamentu in vergelijk- bare mate het schooltaaldomein representeren is ernaar gestreefd om voor het Papiamentu ta- ken te construeren die min of meer equivalent zijn aan de Nederlandse taken. Voor de onder- delen passieve woordenschat en tekstbegrip is een één-op-één-verhouding tussen de items in het Papiamentu en het Nederlands nagestreefd. Daarvoor is om te beginnen bij elk item gelet op de relatie tussen de stam, de afleiders en het correcte antwoord. Eveneens is de relatie tus- sen de afleiders onderling en tussen de afleiders en het correcte antwoord zoveel mogelijk het- zelfde gehouden. Naast de aandacht voor in- houdelijke aspecten zijn ook de afnameproce- diu-es en de vormgeving van de taken in de twee talen zoveel mogelijk hetzelfde gehouden.
Bij de passieve-woordenschattaak is uitge- gaan van Papiamentu-talige labels die verwij- zen naar dezelfde reeks concepten als in de Ne- derlandse versie voorkomen. Daarbij is uitgegaan van de veronderstelling dat het arse- naal inhoudswoorden in het schooltaaldomein in het Papiamentu en het Nederlands nagenoeg hetzelfde is. Onderzoek naar de basiswoorden- schat van kinderen in het Papiamentu (Guda, 1979; Antonius-Welvaart & Delfma, 1988) en inventarisatie en rubricering van tekstonder- werpen en woorden uit de methode PNI voor Papiamentu (Leeflang, 1992) ondersteunen dit uitgangspunt. Analoog aan de Nederlandse toets zijn bij 42 woorden in het Papiamentu af- leiders gezocht die semantisch, dan wel fonolo- gisch bezien overeenstemmen met de doel- woorden. De volgorde van opgaven in de toets en van afleiders binnen de opgaven is gerando- miseerd en week daarmee af van die van de Ne- derlandse versie.
Bij de tekstbegriptaak in het Papiamentu is uitgegaan van dezelfde informatieve teksten als in het Nederlands. De veronderstelling daarbij is dat de inhoud van de gekozen frag- menten niet-cultuurgebonden is. Bij het gene- reren van afleiders is gezocht naar alternatie- ven die in semantisch, dan wel fonologisch opzicht van de correcte antwoorden afwijken.
Ook de geconstrueerde toets voor zinsbe- grip loopt parallel aan de TAK-equivalent. Op basis van een inventarisatie van morfologische en syntactische bouwsels die bij Papiamentu- ItïnaoeiscHi sprekende leerlingen vaak problematisch blij- STUDltM ken, zijn 45 vier-keuze-opgaven geconstru- eerd. Een voorbeeld van een fout op morfolo- gisch niveau is het volgende: Si bo no fèrf e drümsnan, bo no sa kua ta di bo. (Als je de ton- |
-ocr page 371-
nen niet schildert, weetje niet welke van jou is.) Het zelfstandig naamwoord moet drums of drümnan zijn. Het aan het Engels ontleende morfeem drüms heeft al een meervouds-s. Het toevoegen van het meervoudssuffix -nan is overbodig en wordt vaak als een minder cor- recte wijze van meervoudsvorming afgewe- zen. Bij de inventarisatie is gebruik gemaakt van bestaande signaleringen van morfosyntac- tische onjuistheden van Papiamentu-gebrui- kers en andere relevante overzichten (Maduro, 1982, 1992; Muller, 1982; Severing, 1988). Verder is het taaicorpus waaraan de 100 zinnen voor de test zinsbegrip zijn ontleend, samenge- steld uit teksten van auteurs die tot de Papia- mentstalige canon behoren. Het betreft tekstge- deelten uit publikaties van Goilo (1953), Joubert (1991), Lauffer (1971, 1973, 1975), Muller (1980,1982), Dijkhoff (1980) en Dijk- hoff(1990).
Ten behoeve van de kwaliteitscontrole is de homogeniteit van de Papiamentu-talige toetsen nagegaan door de interne consistentie van de toetsopgaven te bepalen. Na per toets de ge- middelde waarden van de afzonderlijke item- totaalscore-correlatie (/?i,'s) berekend te heb- ben, werd als globale maat Cronbachs alfa be- paald. De waarde die laatstgenoemde coëffi- ciënt aamieemt, kan gezien worden als een ondergrens van de betrouwbaarheid van de toets. Tabel 2 geeft de berekende indices voor de mate van interne consistentie voor de gecon- strueerde toetsen voor woordenschat, zinsbe- grip en tekstbegrip in het Papiamentu. De in- terne consistentie van de toetsen is redelijk hoog te noemen. Er is dan ook sprake van toet- sen die voldoende homogeen zijn. |
Ook is analoog aan de drie-minuten-toets voor het Nederlands (vgl. Verhoeven, 1991a) een drie-minuten-toets voor het Papiamentu ontwikkeld. Daarbij is dezelfde constructie- procedure gevolgd als bij de Nederlandse ver- sie. Dit impliceert dat aparte leeskaarten zijn ontwikkeld met woorden van het type mede- klinker-klinker-medeklinker (bijvoorbeeld: zóm (zoom), miel (honing)), woorden met medeklinker-clusters (bijvoorbeeld: spdns (spons), kruel (wreed)) en meerlettergrepige woorden (bijvoorbeeld: chubatu (bok) barbu- lètè (vlinder)).
J
Cronbachs alfa, gemiddelde R^,-waarden aantallen items en cases per onderdeel voor de toetsen Papia- mentu |
Onderdeel |
Alfa |
Gem fli, |
W items |
Wcases |
Passieve woordenschat |
.79 |
.29 |
36 |
190 |
Zinsbegrip |
.77 |
.23 |
33 |
185 |
Tekstbegrip |
.79 |
.30 |
29 |
184 |
|
Voorts zijn vragenlijsten ontwikkeld ten be- hoeve van meting van extra-linguïstische va- riabelen. Gegevens over sekse, leeftijd, aantal doublures, verblijfsduur van het kind en het aantal kinderen in het gezin zijn aan de hand van vragenlijsten voor de kinderen verzameld.
Daarnaast kreeg de leerkracht een vragen- lijst voorgelegd waarin de sociolinguïstische vaardigheid van leerlingen wordt gemeten. Bij deze vragenlijsten is eveneens uitgegaan van het onderdeel 'sociale taalvaardigheid' uit de TAK-bovenbouw. Bij telkens twee bewerin- gen die een tegenstelling vormen, moesten de leerkrachten op een vijfpuntsschaal aangeven door welke uitspraak het kind het best wordt getypeerd (bijvoorbeeld: vertelt vrijuit wat het denkt en voelt - houdt gevoelens bij het spreken voor zich).
Ten slotte kregen de leerlingen een vragen- lijst waarin hun attitude ten aanzien van de ta- len Papiamentu, Nederlands, Engels en Spaans wordt gepeild door middel van uitspraken die met een puntenaantal (1 tot en met 5) konden worden beoordeeld, (bijvoorbeeld: Ik luister graag naar liedjes in het...; Ik zou graag brie- ven willen schrijven in het Papiamentu, Neder- lands, Engels, Spaans of andere taal) Tabel 3 geeft een overzicht van de berekende indices voor de mate van interne consistentie voor de sociolinguïstische variabelen. De vragenlijst met vragen over de sociolinguïstische vaardig- heid per leerling die door de leerkracht werd in- gevuld bleek in voldoende mate intern consis- tent te zijn. Er was eveneens sprake van consistentie bij de vragenlijst die bedoeld was om de taalattitude van de leerlingen te meten. |
-ocr page 372-
3.4 Procedure
Nadat de betrokken onderwijsdiensten en schoolbesturen medewerking hadden toege- zegd zijn de zeven scholen die m de steekproef zaten, benaderd. De klassikale taken werden afgenomen door de zeven klasseleerkrachten terwijl voor de individuele technische leesta- ken 14 aspirant-leerkrachten (vierdejaars stu- denten uit het stagejaar van de plaatselijke pedagogische academie) als testleiders fun- geerden. Voor beide groepen testleiders wer- den op twee afzonderlijke instructiemiddagen het doel van het onderzoek, de afnameproce- dures, materiaalgebruik en de scoring aan de hand van de handleidingen toegelicht.
Eerst werden de Nederlandstalige taken af- genomen; enkele weken later de taken in het Papiamentu. Als voorzorg waren voor de vergelijkbare taken in de beide talen (woorden- schat en tekstbegrip) de volgorden van de aflei- ders gerandomiseerd. Bij de woordenschatta- ken was bovendien uitgegaan van een andere volgorde van opgaven. Door te beginnen met de zwakkere taal van de leerlingen is de kans op een mogelijk testeffect verder geminimali- seerd.
Cronbachs alfa, gemiddelde R,,-waarden aantallen items en cases per onderdeel voor de instrumenten ter |
Beoordelingsinstrument |
Alfa |
Gem /?„ |
W Items |
/V cases |
Sociolinguïstische vaard. |
.78 |
.47 |
9 |
196 |
Attitudineel aspect: |
|
|
|
|
Attitude Papiamentu |
.77 |
.46 |
9 |
76 |
Attitude Nederlands |
.79 |
.48 |
9 |
86 |
Attitude Engels |
.79 |
.48 |
9 |
85 |
Attitude Spaans |
.86 |
.60 |
9 |
46 |
Attitude andere talen |
.84 |
.53 |
9 |
23 |
|
Tabel 4r-^---
Gemiddelde percentages correctscores (X), standaarddeviaties (SD), t- en p-waarden voor vt/oordenschat zinsbegrip en tekstbegrip en het aantal cases (N); t-test tweezijdig getoetst voor de taken voor het Papia- mentu en het Nederlands. |
Variabele |
W |
SD |
t |
P |
N |
Pap woordenschat Ned woordenschat |
53.31 35.61 |
16.31 12.05 |
15.68 |
.001 |
189 |
Pap zinsbegrip Ned zinsbegrip |
36.97 34.65 |
15.06 14.15 |
1.69 |
.094 |
184 |
Pap tekstbegrip l^tekstbegrip |
68.14 59.36 |
17.10 18.07 |
8.43 |
.001 |
183 |
|
|
Met het oog op peiling van de taaldominan- tie van de Cura9aose leerlingen zijn de ver- schillen tussen de gemiddelden op de toetsta- ken in het Papiamentu en het Nederlands met behulp van Moetsing op significantie getoetst. Voor taken met ongelijke aantallen items is daarbij uitgegaan van proportie-correctscores.
Vervolgens is met het oog op begripsvalidi- teit de samenhang nagegaan tussen de deelta- ken van de toetsen voor beide talen. Tevens is met het oog op toetsing van de door Cummins aangehaalde afhankelijkheidshypothese nage- gaan in hoeverre de vaardigheden in de twee ta- len aan elkaar gerelateerd waren.
Ten slotte is nagegaan welke achtergrond- variabelen samenhang vertonen met de vaar- digheid van leeriingen in elk van beide talen. Daartoe zijn de scores op de taken in het Papia- mentu en het Nederlands allereerst gerelateerd aan de variabelen sekse, doublures, verblijf en gezinsgrootte. Daarnaast is de samenhang on- derzocht tussen taalvaardigheid in elk van beide talen enerzijds en tussen taalvaardigheid in de twee talen en de sociolinguïstische vaar- digheid en taalattituden van kinderen ander- zijds. |
-ocr page 373-
4 Resultaten
4.1 Tweetalig profiel Papiamentu/Nederlands
In deze paragraaf wordt de mate van beheer- sing van de vaardigheden in beide talen onder- zocht. Daartoe wordt per toetsonderdeel nage- gaan in hoeverre de gemiddelde scores van leerlingen in het Papiamentu en Nederlands significant verschillend zijn.
Taalbegrip
Aan de hand van herhaalde ï-toetsing is nage- gaan of er significant verschil bestaat tussen de percentages correctscores van de resultaten van de drie toetsen voor taalbegrip in de twee talen. In Tabel 4 zijn de resultaten weergege- ven.
Het verschil tussen de gemiddelde percen- tages correctscores voor passieve woorden- schat Papiamentu en die voor het Nederlands is significant (p<.(X)l). Bij deze taak is het ver- schil in gemiddeld percentage correctscores tussen de twee talen Papiamentu en Nederlands het hoogst van de drie taalbegripstaken met 17.96 procentpunten.
Bij de gemiddelde percentages correct- scores voor het onderdeel zinsbegrip blijkt we- derom de gemiddelde score van het Papia- mentu (36.97) hoger te liggen dan die voor het Nederlands (34.65). Hier is sprake van een ten- dentie naar significantie (p<.10).
De gemiddelde scorepercentages voor het onderdeel tekstbegrip, die in Tabel 4 zijn weer- gegeven, laten een significant hoger gemiddeld percentage correctscores zien voor de vaardig- heid in het Papiamentu dan die voor het Neder- lands (p<.001).
Decodeervaardigheid |
In Tabel 5 staat een overzicht van de gemid- delde scores voor de drie onderdelen van tech- nisch lezen. De verhouding tussen het Papia- mentu en het Nederlands blijkt hier gekanteld.
msKi
■SiO
Gemiddelde scores (X), standaarddeviaties (SD) voor de toetsen voor technisch lezen (leeskaart 1,2 en 3) in het Papiamentu en het Nederlands, p- en t-waarden en het aantal cases (N) |
|
(X) |
SD |
t |
P |
N |
Papiamentu TL1 Nederlands TL1 |
51.19 72.56 |
15.06 20.14 |
-19.27 |
<.001 |
184 |
Papiamentu TL2 Nederlands TL2 |
42.29 65.95 |
16.03 23.75 |
-20.55 |
<.001 |
184 |
Papiamentu TL3 Nederlands TL3 |
40.72 51.14 |
15.37 17.79 |
-11.60 |
<•001 |
184 |
|
Voor alle drie de leestaken, op drie niveaus die opklimmen in moeilijkheidsgraad, is de gemid- delde score voor het Nederlands significant ho- ger (p<.001). Voor de verschillende taken van technisch lezen liggen de gemiddelde scores in het Nederlands beduidend hoger dan die in het Papiamentu.
Uit dit deel van het onderzoek kan worden ge- concludeerd dat voor de syntactische, lexicale en tekstuele taken de gemiddelde scores voor taalvaardigheid van het Papiamenm gemiddeld beduidend hoger liggen dan de gemiddelde scores voor het Nederlands. Voor de decodeer- vaardigheden liggen de gemiddelde scores bij het Nederlands juist beduidend hoger dan de gemiddelde scores voor het Papiamentu. Het taalbegrip is in het Papiamentu groter dan in het Nederlands terwijl de decodeervaardigheid in het Nederlands hoger scoort.
4.2 Samenhang tussen taalvaardigheden
Samenhang binnen de talen Om zicht te krijgen op de mate waarin de toets- taken intern per taal samenhangen, zijn de cor- relaties tussen de toetstaken en onderdelen per taal bepaald. Tabel 6 geeft een overzicht van de correlaties tussen de toetstaken Papiamentu. Er valt af te lezen dat de correlaties tussen de on- derdelen voor technisch lezen hoog zijn. Ver- der zijn de correlaties tussen de onderdelen passieve woordenschat, zinsbegrip en tekstbe- grip redelijk hoog te noemen.
In Tabel 7 worden de correlaties tussen de deeltaken voor het Nederlands weergegeven. Er valt af te lezen dat er tussen de scores van alle toetstaken voor het Nederlands sprake is |
-ocr page 374-
van significant positieve correlaties. Net als bij het Papiamentu zijn de correlaties het hoogst tussen de onderdelen voor technisch lezen.
Samenhang tussen de talen
Om de samenhang tussen de vaardigheid in het Papiamentu en die in het Nederlands te kunnen vaststellen zijn correlaties tussen de onderde- len van de TAK-bovenbouw en die van de toets taalvaardigheid voor het Papiamentu bere- kend. In Tabel 8 worden de correlaties tussen de deeltaken in de talen Papiamentu en Neder- lands weergegeven.
Uit dit overzicht blijkt dat in het algemeen ge- lijksoortige taken in de twee talen significant correleren. Met name voor de deeltaken voor technisch lezen blijkt dit het geval. Blijkbaar is bij het aanleren van decodeervaardigheden in de twee talen sprake van een aanzienlijke trans- fer. Voor het onderdeel zinsbegrip in het Papia- mentu en het Nederlands is de samenhang het laagst. Het lijkt erop dat syntactische kennis in de twee talen betrekkelijk onafhankelijk tot ontwikkelmg komt. Verder valt op dat tekstbe- grip Papiamentu significant (p<0.(X)l) corre- leert met alle deelvaardigheden in het Neder- lands.
Correlaties tussen de toetsonderdelen Papiamentu |
Correlaties: |
PPW |
PZB |
PTB |
PTL1 |
PTL2 |
PTL3 |
Passieve woordenschat Zinsbegrip Tekstbegrip Technisch lezen 1 Technisch lezen 2 Technisch lezen 3 |
1.00 .40*** .56*** .22** .25*** .35*** |
1.00 .29*** .11 .09 .14* |
1.00 .22** .27*** .38*** |
1.00 .82*** .77*** |
1.00 .86*** |
1.00 |
* p< 0.05; ** p< 0.01; p< 0.001; (n 170) |
|
|
|
|
Correlaties tussen alle toetsonderdelen Nederlands |
Correlaties: |
NPW |
NZB |
NTB |
NTL1 |
NTL2 |
NTL3 |
Passieve woordenschat Zinsbegrip Tekstbegrip Technisch lezen 1 Technisch lezen 2 Technisch lezen 3 |
1.00 .50*** .69*** .37*** .39*** .47*** |
1.00 .48*** .19** .20** .30*** |
1.00 .45*** .47*** .49*** |
1.00 .89*** .86*** |
1.00 .91*** |
1.00 |
|
*p<0.05; **p< 0.01; ••»p< 0.001; (n 191) |
Tabel 8-----~ ~ TZZZZZZZZZZIZZZZZ
Correlaties tussen alle toetsonderdelen TAK-bovenbouw Nederlands en de toetsonderdelen voor het ge- construeerde toetsinstrument taalvaardigheid voor het Papiamentu |
Correlaties |
NPW |
NZB |
NTB |
NTK1 |
NTK2 |
NTK3 |
PPW |
.43*** |
.12* |
.42*** |
.33*** |
.30*** |
.29*** |
PZB |
.08 |
.18** |
.18** |
.18** |
.12* |
.09 |
PTB |
.50*** |
.33*** |
.67*** |
.42*** |
,44**. |
.45*** |
PTL1 |
.17** |
.09 |
.14* |
.66*** |
.63*** |
.65*** |
PTL2 |
.17** |
.08 |
.22** |
.72*** |
.75*** |
.74*** |
PTL3 |
.13* |
.02 |
.26*** |
.73*** |
.75*** |
.73*** |
|
*P<0.05;**p<0.01;"*p<0.001;(n169) |
|
4.3 Samenhang taalvaardigheid en achtergrondgegevens
Tabel 9 geeft een overzicht van de correlaties tussen de variabelen sekse, aantal doublures, verblijfsduur op Cura9ao en aantal kinderen in het gezin enerzijds en anderzijds de toetsonder- delen passieve woordenschat, zinsbegrip en tekstbegrip in zowel het Papiamentu als het Ne- derlands.
Uit Tabel 9 is uit de kolom sekse af te lezen dat er geen significant verschil is tussen de scores van de jongens en de meisjes bij de be- gripstaken. Dit komt overeen met bevindingen |
-ocr page 375-
waarover in de literatuur wordt gerapporteerd.
De negatieve correlaties in de kolommen van de variabelen doublures geven aan dat de leerlingen die vaker gedoubleerd hebben lager scoren op nagenoeg alle taken. De negatieve samenhang tussen de variabele doublures en de prestaties op de Nederlandse taken is sterker dan die tussen doublures en scores op de taken voor het Papiamentu.
De negatieve correlaties bij de variabele verblijf wijzen erop dat de kinderen met een lage score voor verblijf (voornamelijk kin- deren die niet op Cura9ao geboren zijn) hoog scoren op de taaivaardigheidstoetsen, met name op die in het Nederlands. Dit valt te ver- klaren vanuit het feit dat sommige kinderen een bepaalde periode in Nederiand hebben doorge- bracht.
Verder valt op dat hoe groter het gezin is des te lager de scores op alle taken zijn. Hierbij dient mén zich te realiseren dat gezinsgrootte in het algemeen een indicatie is voor de sociaal- economische status van het gezin.
Ten slotte blijkt de variabele 'zinsbegrip Pa- piamentu' weinig samenhang te vertonen met alle andere variabelen. Dit valt te verklaren vanuit het feit dat syntactische vaardigheden in de moedertaal relatief weinig afhankelijk zijn van gegeven onderwijs.
3
Correlaties tussen de scores op de onderdelen technisch lezen van de toetsen voor Nederlands en Papia- mentu ende variabelen sekse, doublures, verblijfsduur en het aantal kinderen thuis (N kind.) |
Correlaties: |
sekse |
doublures |
verblijf |
Wkind. |
Pap techn. lezen 1 |
.20** |
-.30*** |
-.20** ' |
-.19** |
Nedtechn. lezen 1 |
.22** |
-.48*** |
-.11 |
-.27*** |
f
Pap techn. lezen 2 |
.19** |
-.36*** |
-.15* |
-.20** |
Ned techn. lezen 2 |
.16* |
-.48*** |
-.13* |
-.23*** |
Pap techn. lezen 3 |
.19** |
-.42*** |
-.08 |
-.15* |
Ned techn. lezen 3 |
.17** |
-.51*** |
-.22*** |
-.32*** |
|
* p< 0.05; ** p< 0.01; ***p< 0.001; (n 169) |
|
In Tabel 10 zijn de correlaties tussen de ach- tergrondvariabelen en de scores op de onderde- len van de toets technisch lezen weergegeven.
Uit Tabel 10 blijkt dat de decodeervaardig- heid van kinderen in beide talen positief sa- menhangt met sekse, hetgeen erop wijst dat meisjes in het algemeen hoger uitkomen op de- codeertaken dan jongens. Verder blijken de correlaties tussen decodeervaardigheid en de variabelen doublures, verblijfsduur en gezins- grootte negatief. De negatieve verbanden tus- sen decodeervaardigheid en doublures blijken het meest substantieel, en wel met name voor het decoderen in het Nederiands. Geconclu- deerd kan worden dat een verlenging van de schoolloopbaan van kinderen niet impliceert dat kinderen leersucces boeken op het vlak van het technisch lezen.
Tabel 11 geeft de correlaties tussen de toets- scores op de onderzochte vaardigheden in het Papiamentu en het Nederlands en de sociolin- guïstische vaardigheid van kinderen in beide talen.
Correlaties tussen de scores op de onderdelen passieve woordenschat, zinsbegrip en tekstbegrip van de toetsen voor Nederlands en Papiamentu en de variabelen sekse, aantal doublures, verblijfsduur en aantal kinderen thuis |
Correlaties: |
sekse |
doublures |
verblijf |
Wkind. |
Pap Passieve woord. |
.00 |
-.22** |
-.14* |
-.11 |
Ned passieve woord. |
.03 |
-.35*** |
-.26*** |
-.26*** |
Pap zinsbegrip |
.09 |
-.09 |
.03 |
-.08 |
Ned zinsbegrip |
.01 |
-.21** |
-.24*** |
-.16* |
Pap tekstbegrip |
.12 |
-.34*** |
-.13* |
-.17** |
Ned tekstbegrip |
.03 |
-.46*** |
-.24*** |
-.22** |
|
* p< 0.05; ** p< 0.01; ♦♦♦ =p< 0.001; (n 169) |
|
368
-ocr page 376-
Er blijkt voor alle onderdelen in beide talen sprake van een significant positieve correlatie met de variabele sociolinguïstische vaardighe- den. Hieruit kunnen we concluderen dat com- municatie-bevorderend gedrag samengaat met hoge scores op zowel de taalbegripstaken als op de decodeertaken in beide talen. De posi- tieve samenhang tussen de sociolinguïstische vaardigheid en decodeervaardigheid is opmer- kelijk, aangezien decodeertaken technischer van aard en niet direct communicatie-gericht zijn.
In Tabel 12 staan de correlaties tussen de onderdelen van taalvaardigheid en de variabele attitude ten opzichte van verschillende talen uit de omgeving van de kinderen.
Wat om te beginnen opvalt, is dat de hou- ding ten opzichte van het Papiamentu nauwe- lijks samenhangt met een hoge of lage score voor de talige prestaties. Bij het Spaans is een vergelijkbaar resultaat waar te nemen. De hou- dingen ten opzichte van het Nederlands en het Engels leveren wel significant positieve corre- laties op. De linguïstische component zinsbe- grip vertoont weinig samenhang met het attitu- dinele aspect.
'W.
SXi
Correlaties tusser) de scores op de toetstaken Papiamentu en Nederlands en de variabele sociolinguïstische vaardigheid |
Correlaties |
PW |
ZB |
TB |
TL1 |
TL2 |
TL3 |
Papiamentu |
.24*** |
.161 |
.25*** |
.17** |
.17* |
.21** |
Nederlands |
.19** |
.17** |
.23** |
.19** |
.15* |
.20** |
|
• P< 0.05; ** p< 0.01; *♦* p< 0.001; (n 170) |
|
5 Conclusies en discussie
De psychometrische kwaliteit van de nieuw ge- construeerde toetstaken voor het Papiamentu kan in het algemeen deugdelijk worden ge- noemd. De ontwikkelde toetsen en beoorde- lingsinstrumenten voor het Papiamentu blijken in voldoende mate intern consistent. Boven- dien bleek uit de significant positieve correla- ties tussen de taaltaken onderling dat er sprake was van interne convergentie binnen het toets- instrument.
Een vergelijking van de gemiddelde scores van het Papiamentu en het Nederlands van de kinderen in de bovenbouw op Cura9ao laat zien dat de scores op de lexicale (passieve woorden- schat), de syntactische (zinsbegrip) en tek- stuele (tekstbegrip) taken voor het Papiamentu significant hoger lagen dan de scores voor het Nederlands. Voor de taken voor decodeervaar- digheden waren de gemiddelde scores van het Nederlands significant hoger. De syntactisch/ semantische vaardigheid ligt in het Papiamentu beduidend hoger dan in het Nederlands en de decodeervaardigheid (technisch lezen) is voor het Nederlands beduidend hoger dan voor het Papiamentu. Met andere woorden de techni- sche vaardigheid van leeriingen is groter in het |
BBBar—— , ■ ■■■ ........... ■ ^ ■ - ,,n
Correlaties tussen onderdelen taalvaardigheid voor Papiamentu en Nederlands en de variabele attitude ten opzichte van 4 talen |
Correlaties |
Papiamentu |
Nederlands |
Engels |
Spaans |
Pap p woordenschat |
.01 |
.14 |
.14 |
.22 |
P^p zinsbegrip |
-.00 |
.02 |
-.05 |
.03 |
Pap tekstbegrip |
.14 |
.22* |
.16 |
.13 |
Pap techn lezen 1 |
.16 |
.21* |
.41*** |
.16 |
Pap techn lezen 2 |
.11 |
.25** |
.32** |
.25* |
Pap techn lezen 3 |
.18 |
.21* |
.37*** |
.14 |
|
..V.U wuoraenscn Ned zinsbegrip Ned tekstbegrip Med techn lezen 1 Ned techn lezen 2 Ned techn lezen 3
.11 .05 -.07 .23* .14 .19
.20*
.10
.24*
.35***
.32**
.30**
.12 .16 .15
.38***
.34**
.40***
-.18 -.11 .04 .07 .02 -.01 |
1 P< 0.05; ** p< 0.01; *♦* p< 0.001; (n 170)
-ocr page 377-
Nederlands, terwijl de vaardigheid in het be- grijpen van (geschreven) taal beter is in het Papiamentu. Dit resultaat is in die zin opzien- barend gezien het feit dat de gestuurde taalver- werving vcx)r het Papiamentu achterblijft in kwantiteit en vermoedelijk ook in kwaliteit in het schoolcurriculum ten opzichte van de ge- leide verwerving van het Nederlands. Er zijn minder uren voor Papiamentu in het rooster dan voor Nederlands. Bovendien is Nederlands de instructietaal voor alle vakken. Daarnaast is de status van het Nederlands, als gevolg van het feit dat het deel uitmaakt van de gecoördi- neerde proefwerken aan het eind van de basis- school, binnen de school hoger dan die van het Papiamentu. Het Nederlands krijgt meer aan- dacht dan het Papiamentu en wordt consequent gegeven. Desondanks blijkt de prestatie op taalbegrip bij het Papiamentu significant hoger dan bij het Nederlands.
Het duidelijkst komen de verschillen bij taalbegrip naar voren op het onderdeel woor- denschat. Op basis van extrapolatie van de scores op de toetsen passieve woordenschat kan een tentatieve schatting worden gedaan van de woordvoorraad van de Cura9aose kin- deren (vgl. Verhoeven & Vermeer, 1992; Schaeriaekens, 1987; Carroll, 1986). Vanzelf- sprekend gaat het hier om een zeer grove indi- catie en uiteraard dient die dan ook met de no- dige voorzichtigheid te worden gehanteerd. Uitgaande van de verhouding tussen het uni- versum-van 24.000 woorden en de steekproef- grootte van uiteindelijk 36 items kan met een gemiddelde score van 22.38 op de toets pas- sieve woordenschat Papiamentu de gemid- delde passieve woordenschat van de vijfde- klassers ruwweg geschat worden op 15.000 woorden. Voor de behaalde score op 42 items van de TAK-bovenbouw van 14.95 kan de grootte van de passieve woordenschat Neder- lands geschat worden op 9000 woorden. Voor het Papiamentu komt de schatting aardig over- een met de in de literatuur genoemde aantallen. Voor het Nederlands ligt de grootte vrij ver on- der de genoemde aantallen. Gegevens omtrent noAaoeifcHc de omvang van de woordenschat lopen nogal sTUDiiN uiteen, omdat er veel afhangt van de manier waarop deze woordenschat gemeten wordt. De doorsnee passieve woordenschat van zesjarige kmderen wordt geschat op 7000 woorden; voor tienjarigen worden schattingen genoemd van |
14.000 (zie CarroU, 1986, p. 325) en 14.500 (zie Schaeriaekens, 1987, p. 161).
Het gevonden profiel van tweetaligheid van Cura5aose kinderen is van belang met het oog op weging van de onderhavige onderwijssitua- tie. Kinderen op Cura^ao starten op de basis- school met aanvankelijk lezen en schrijven in het Nederlands. Tegelijkertijd krijgen zij gedu- rende enkele uren per week instructie in mon- deling Papiamentu. Pas twee jaar later krijgen ze instructie in het lezen en spellen in het Papia- mentu. Opmerkelijk is dat de component be- grijpend lezen op het eind van het zesde leer- jaar, ondanks het feit dat het Nederlands de officiële instructietaal vormt, beter uitkomt in het Papiamentu dan in het Nederlands. Dat de decodeervaardigheid in het Papiamentu lager blijkt, is geenszins verwonderlijk. Wat juist frappeert is de redelijke score voor een nauwe- lijks getrainde vaardigheid. Hier lijkt duidelijk sprake te zijn van positieve transfer van T2 naar Tl zoals bedoeld door Cummins in zijn afhan- kelijkheidshypothese (cf. Cimmiins, 1983; Hulstijn, 1984; Cummins & Swain, 1986; Ro- maine, 1989 en Verhoeven, 1991b, 1992). Ge- zien de abstracte aard van geschreven taal, stelt vooral het lees- en schrijfonderwijs hoge eisen aan de taalvaardigheid van de leerlingen, vol- gens Cummins. Het gevolg van de stelling is dat transfer vooral op zal treden bij niet- geautomatiseerde vaardigheden ingebed in een linguïstische context. De hoge correlaties tus- sen scores op decodeervaardigheid in het Pa- piamentu en het Nederlands geven hiervoor een duidelijke aanwijzing. Van belang is ver- der de relatie tussen taalvaardigheid en de an- dere gemeten variabelen. Ten aanzien van de variabele sociolinguïstische vaardigheid komt duidelijk naar voren dat communicatie-bevor- derend gedrag samenhangt met hoge scores op taken in beide talen. Voor het Nederlands als tweede taal was een dergelijk verband eerder aangetoond door Verhoeven en Vermeer (1992). Dit g'eldt niet alleen voor de syntactisch/semantische taken, maar evenzeer voor de taken technisch lezen. Opvallend in overeenkomst zijn de negatieve correlaties tus- sen taalvaardigheid en doublures. Blijkbaar leidt zittenblijven, wat in het huidige Cura- 9aose basisonderwijs vrij frequent voorkomt, niet tot verbetering van de leerprestaties van kinderen. |
-ocr page 378-
Ons inziens is longitudinaal onderzoek in het verlengde van het gestarte project van es- sentieel ondersteunend belang voor de voort- gang van de taalpolitieke en onderwijsinnove- rende ontwikkelingen op Cura9ao. Planning en implementatie zonder gefundeerde data ontbe- ren elke vorm van legitimiteit en dat werkt in taalbeleidsmatig opzicht slechts resistentie- bevorderend.
Niet alleen ten behoeve van onderzoek, maar ook ten behoeve van diagnostisering in de onderwijspraktijk (vgl. Matarazzo, 1990), die- nen gaandeweg gestandaardiseerde taaltoetsen in het Papiamentu en het Nederlands beschik- baar te komen als integrerend deel van een ver- antwoord taalonderwijsprogramma. Het in dit artikel beschreven toetsinstrumentarium kan hiervoor een startpunt vormen.
Noot
1 Het basisonderwijs bestaat evenals in Nederland uit acht leerjaren. Het kleuteronderwijs dat ge- scheiden is, duurt twee jaar en het basisonderwijs telt 6 leerjaren: klas 1 (groep 3) tot en met klas 6 (groep 8).
Literatuur
Antonius-Welvaart, A., & Delfina, N. (1988). Een on- derzoek naar de woordenschat van 4-jarige kleu- ters. Investigashon di bokabulario di mucha di4 aria. Curaqao: Departement van Onderwijs van deN.A.
Appel, R., & Verhoeven, L. (1992). Dekolonisatie en taaiplanning. De taal- en onderwijssituatie op Cura(;ao. In R. van Hout & E. Huls (Eds.), Artikelen van de Eerste Sociolinguïstische Conferentie (pp. 1-17). Delft: Eburon.
Appel, R., & Verhoeven, L. (1991). Bijdrage tot een stappenplan voor de vernieuwing van het basis- onderwijs op Curafao. Willemstad: Sededi Papia- mentu.
Carroll, D. (1986). Psychology of Language. Pacific Grove, CA: Brooks/Cole.
Centraal Bureau voor de Satistiek (1985). Censuspu- blikatie B3, Enige kenmerken van de bevolking van Curafao. Curafao: C. B. S. |
Cummins, J. (1979). Linguistic interdependence and the educational development of bilingual child- ren. Review of EducationalResearch,49,22}-25'i.
Cummins, J. (1980). The cross-lingual dimensions of language proficiency. TESOL Quarterly, 14, 175-187.
Cummins, J. (1983). Heritage language education: a //teraturerewew. Toronto: Ministry of Education.
Cummins, J. (1984). Wanted: A theoretical frame- work for relating language proficiency to acade- mie achievement among bilingual students. In C. Rivera (Ed.), Language proficiency and academic achievement (pp. 2-19). Clevedon: Multilingual Matters.
Cummins, J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in edu- cation: aspects of theory, research and practice. London: Longman.
Departement van Onderwijs (1989). Ensefiansa pa un i tur, Education for one and all. Een visie op het toekomstige onderwijsbeleid. 4 delen. Willem- stad: Departement van Onderwijs van de N.A.
Dijkhoff, M. m.m.v. M. Vos (1980). Dikshonario pa- piamentu - ulandes, ulandes - papiamentu. Zut- phen: De Walburg Pers.
Dijkhoff, M. B. (1990). Gramétika modérno di Papia- mentu, deel 1, Curaqao: ILA/KOMAPA.
Els, T. van, Bongaerts, T., Extra, G., Os C. van, & Janssen-van Dieten, A. (1989). Applied linguistics and the learning and teaching of foreign languages. London: Edward Arnold.
Ferrol, O. (1982). La cuestión delorigenyde la forma- ción delpapiamento. The Hague: Smits Drukkers- Uitgevers BV./UNA.
Goilo, E. (1953). Grammatica Papiamentu. Curaqao: Hollandsche Boekhandel.
Guda, H. (1979). Een onderzoek naar de woorden- schat van de Arubaanse kleuter. Een theoretische en empirische bijdrage aan de Antillianisering van ons onderwijs. Doctoraalscriptie, Katholieke Universiteit, Nijmegen.
Hulstijn, J. H. (1984). Vaardigheden in moedertaal en tweede taal, Cummins' theorie van wederzijdse afhankelijkheid. Levende Talen, 388,18-23.
Jochems, W., & Montens, F. (1986). Hoe toetsje taal- vaardigheid? Een bijdrage tot de discussie. Amsterdam/Meppel: Boom.
Joubert, S.M. (1988). Vokabulario di uso
fedagogische
Papiamentu-Hulandes. Willemstad: Teritorio In- studièm sulardi Kórsou. |
-ocr page 379-
Joubert, S.M. (1991). Dikshonario Papiamentu- Hulandes, Handwoordenboek Papiaments-Ne- derlands. Cura^ao: Fundashon di Leksikografia.
Kook, H., & Vedder, P. (1989). Antiano iArubano den skol. De onderwijssituatie van Antilliaanse en Arubaanse kinderen en van hun klasgenoten. Utrecht: P. O.A.
Lambert, W. (1978). Psychological approaches to bi- lingualism, translation and Interpretation. In D. Gerver & H. W. SInalko (Eds.), Language Interpre- tation and communication (pp. 131-144). New York: Plenum Press.
Larsen-Freeman, D., & Long, M. (1991). introduc- tion to second language acquisition research. London: Longman.
Lauffer, P. (1971). Milenga, Di dostomo. Cura^ao: In eigen beheer.
Lauffer, P. (1973). Lagrima i sonrisa. Cura^ao: In eigen beheer.
Lauffer, P. (1975). Un dia tabatin... Cura^ao: Libreria Salas.
Leeflang, O. (1992). Papiamentu nos idioma, Manual general. Cura^ao: Sede di Papiamentu.
Maduro, A. (1982). Dahadónan di Papiamentu (Pa lektornan koregï). Cura^ao.
Maduro, A. (1992). Papiamentu, Di un palu pa otro. Cura^ao.
Matarazzo, J.D. (1990). Psychological assessment versus psychological testing, Validation from Bi- netto the school, clinicandcourtroom.>*mer/can Psychologist. 45 (9),999-1017.
Maurer, Ph. (1988). Les modifications temporelles et modales du verbe dans Ie papiamento de Cura- ^ao (Antilles Néerlandaises), Avec une antholo- gie etun vocabulaire papiamento-fran^ais, (Aca- demisch proefschrift). Hamburg: Helmut Buske Verlag.
McLaughlin, B. (1984). Second language acquisition in childhood. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.
Minister van onderwijs, de (1982). Brief aan het on- derwijsveld. Cura^ao: Regering van de Neder- landse Antillen.
Muller, E. (1980). Sin nisikiera un welensali. Cura^ao: In eigen beheer.
Muller, E. (1982). Papia Kdrsou. Curagao: I.P. E.P.
Narain, G. (1991). De Antillianen en Arubanen. In J. J. de Ruiter (Ed.), Talen in Nederland, Een beschrij- ving van de taalsituatie van negen etnische groe- pen (pp.18-42). Groningen: Wolters-Noordhoff. 2.
Narain, G., & Verhoeven, L. (1994). Ontwikkeling van tweetaligheid bij allochtone kleuters. Tilburg: Tilbury Press. |
Nota 1988: Edukashon den portal di afianan no- benta. Cura^ao: Eilandgebied Cura^ao.
Nota 1989: E Kompromiso Nashonal, Masterplan voor innovatie van onderwijs en educatie. Cura- qao: Eilandgebied Cura^ao.
Nota 1992: Het basisonderwijs in de Nederlandse An- tillen, Een beleids- en aktiedocument. Willem- stad: De Minister van Onderwijs en Cultuur.
Nota 1993a: Samenwerken op het terrein van onder- wijs. Subcommissie Onderwijs, Sectie Nederland. Den Haag: KabNA.
Nota 1993b: De nieuwe Curagaose basisschool. Een beeldvormend document bevattende de con- crete vormgeving van het vernieuwde basison- derwijs op Curagao, zoals beoogd in de volgende officiële beleidskaders van het Bestuurscollege van het Eilandgebied Cura^ao: 'Kuadro Konsis- tente i Koherente enkuanto Nos Idioma Ma- terno' (1983). 'Kompromiso Nashonal pa Edu- kashon' (1989). Cura^ao: Direktoraat voor Kultureel Edukatieve Zaken.
Oller, J. (1979). Multilingual assessment. In J. Oller, Language tests of school (pp. 74-104). London.
Otten, R., & Ruiter, J. J. de (1991). De Marokkanen. In J.J. de Ruiter (red.). Talen in Nederland. Een be- schrijving van de taalsituatie van negen etnische groepen (pp. 91-128). Groningen: Wolters- Noordhoff.
Prins-Winkel, A.C. (1973). Kabes duru? Verslag van een onderzoek naar de onderwijssituatie op de Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen in verband met het probleem van de vreemde voertaal bij het onderwijs (Academisch proefschrift). Zeist: Dijkstra.
Prins-Winkel, N. (1983). Educational myths, Ideals and realities on the A-B-C-islands of the Nether- lands Antilies, A Century of educational efforts and failures in Dutch-colonial schools. In Papia- mentu, Problems andpossibilities (pp. 9-22). Zut- phen: De Walburg Pers.
Romaine, S. (1989). Bilingualism. Oxford: Basil Black- well.
Schaerlaekens, A.. & Gillis, S. (1987). De taalverwer- ving van het kind. Een hernieuwde oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Severing, R. (1988). Interferensha. Kristóf VII (4), 22-37.
Vedder, P. (1987). Learning in a second language, A study in Curacaon primary schools. Cura(;ao: Stichting KONDESA. |
-ocr page 380-
Verhelst, N., & Eggen, T. (1989). Psychometrische en statistische aspecten van peilingsonderzoek. Arnhem: Cito.
Verhoeven, L. (1987). Ethnicminoritychildren acqui- ring literacy (doctoral dissertation). Berlin: Mou- ton/DeGruyter.
Verhoeven, L. (1991a). Drieminutentoets. Arnhem: Cito.
Verhoeven, L (1991b). Predicting minority children's bilingual proficiency. Language Learning, 47(2), 205-233.
Verhoeven, L. (1992). Assessment of bilingual profi- ciency. In L. Verhoeven & J. H. A. L. de Jong (Eds.), The construct of language proficiency (pp. 125-136). Amsterdam/Philadelphia: John Benja- mins.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van autochtone en allochtone kinderen. Tilburg: Zwijsen.
Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1992). Modeling com- municative second language competence. In L. Verhoeven & J.H.A.L. de Jong (Eds.), The con- struct of language proficiency (pp. 163-174). Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.
Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1993). Taaltoets al- lochtone kinderen bovenbouw. Tilburg: Zwijsen. |
Abstract
Proficiency in Papiamento and Dutch of schooi chiidren in Cura^ao
R. Severing & L. Verhoeven. Pedagogische Studiën, 1995,72,357-373.
The present article deals with the leve! of first and second language proficiency of chiidren on the Is- land of Cura^ao, which forms part of the Dutch Antilles. On Cura^ao, Papiamento is the language of dailyuse,whereas Dutch is the official language used in school. An attempt was made to assess the profi- ciency level of a sample of 200 chiidren In grade 5 at primary school in both Papiamento and Dutch. Adis- tinction was made between language comprehen- sion tasks, dealing with lexicon, syntax and seman- tics, on the one hand, and word decoding tasks on the other. The results make clear that the children's level of language comprehension is better in Papia- mento, while their level of decoding is better in Dutch. The comprehension and decoding proficiency in the two languages turned out to be related with both sociolinguistic factors and background charac- teristics, such as class repeat, length of residence and family size. |
Manuscript aanvaard 12-1-1995
Auteurs
R. Severing is Gastonderzoeker bij het werkverband
Taal en Minderheden van de Letterenfaculteit van
de Katholieke Universiteit Brabant.
L. Verhoeven is Universitair Hoofddocent aan de Let-
terenfaculteit van de Katholieke Universiteit Bra-
bant.
Adres: Postbus 90153, 5000 LE Tilburg
-ocr page 381-
Begripsvaliditeit van de Amsterdamse Kindergedragslijst1
P. F. de Jong2
Samenvatting
De Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL) is een korte gedragslijst voor de beoordeling van gedrags- en emotionele problemen bij leerlin- gen. De lijst bestaat uit vier schalen: Aandachts- tekort, Rusteloosheid, Agressief gedrag en Angst/onzekerheid. Nagegaan is in hoeverre de schalen van de AKGL samenhangen met verge- lijkbare schalen uit de leerkrachtversie van de Child Behavior Checklist (TRF). Daartoe hebben leerkrachten van 94 scholen beide lijsten inge- vuld voor in totaal 454 leerlingen. De resultaten geven aan dat de schalen uit de AKGL redelijk tot goed samenhangen met overeenkomstige schalen uit de TRF. Geconcludeerd wordt dat de AKGL met name geschikt lijkt voor het identifi- ceren van gedragsproblemen en minder bruik- baar lijkt voor het vaststellen van emotionele problemen.
1 Inleiding
De Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL, De Jong & Das-Smaal, 1991) is een relatief korte g'edragsbeoordelingslijst waarmee leer- krachten kunnen differentiëren tussen een aan- tal gedrags- en emotionele problemen bij leer- lingen. De lijst is in eerste instantie bedoeld om aandachtsproblemen te onderscheiden van een aantal andere gedragsproblemen die regelma- tig in de klas voorkomen, namelijk rusteloos of overactief gedrag en agressief gedrag. Boven- dien zijn in de lijst een aantal gedragingen op- genomen die betrekking hebben op angst en onzekerheid, zodat eventuele gedragsproble- men onderscheiden kunnen worden van emo- tionele problemen. |
In vergelijking met andere gedragslijsten als bijvoorbeeld de TRF (Teacher's Report Form), de leerkrachtversie van de Child Beha- vior Checklist (CBCL; Verhulst & Akkerhuis, 1986), of de gereviseerde Schoolgedrag Beoor- delingslijst (SCHOBL-R; Bleichrodt, Resing & Zaal, 1994) telt de AKGL relatief weinig items en de lijst vergt dan ook minder tijd om in te vullen. Dit maakt de lijst met name geschikt in gevallen dat gedragsbeoordelingen van ver- schillende leerlingen uit een groep of zelfs van een gehele groep leerlingen verzameld moeten worden.
Onderzoek tot nu toe verleent steim aan de betrouwbaarheid en de validiteit van de schalen van de AKGL (De Jong & Das-Smaal, 1991). Factoranalyses van de items van de AKGL hebben bevestigd dat vier schalen onderschei- den kunnen worden. De aandachtsschaal be- staat uit items die verwijzen naar het niet vol- houden van de aandacht, zelfstandig werken en afleidbaarheid. In de rusteloosheidsschaal zijn beweeglijkheid en gebrek aan verbale inhibitie vertegenwoordigd. De items in de agressie- schaal gaan overwegend over negatief en onge- wenst gedrag jegens anderen. De items in de schaal angst/onzekerheid, ten slotte, hebben betrekking op gevoelens van angst en inade- quaatheid. Uit hetzelfde onderzoek is gebleken dat de schalen een goede interne consistentie bezitten en dat, met uitzondering van de schaal angst/onzekerheid, de stabiliteit van de schalen bevredigend is. Ten slotte bleek uit het onder- zoek van De Jong en Das-Smaal (1991) dat de schalen voor aandachtstekort en rusteloosheid samenhangen met eigen oordelen van leerlin- gen over him concentratie en motivatie in de klas en hun welbevinden op school, terwijl de schaal angst/onzekerheid gerelateerd was aan |
1 Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door een subsi-
die van het Instituut voor Onderzoek van het Onder-
wijs (SVO)te Den Haag, projectnummer 93715.
2 Met dank aan F.C. Verhulst voor zijn commen-
taar op een eerdere versie van dit artikel en het ter
beschikking stellen van de nieuwe versie van de TRF,
en aan J.W. Veerman voor het automatisch scoren
van deTRF-gegevens en eveneens voor zijn commen-
taar op een eerdere versie van dit artikel.
-ocr page 382-
welbevinden en zelfvertrouwen.
In dit onderzoek is de begripsvaliditeit van de schalen van de AKGL verder onderzocht door de schalen te relateren aan de schalen van een andere goed gevalideerde kindergedrags- lijst, namelijk de leerkracht versie (Teacher's Report Form) van de Child Behavior Checklist (CBCL, Verhulst & Akkerhuis, 1986).
2 Methode
2.1 steekproef
Deehiemers waren 454 leerlingen (231 jongens en 223 meisjes), afkomstig van 94 reguliere ba- sisscholen die deelnamen aan het landelijk on- derzoek naar concentratieproblemen op de ba- sisschool (De Jong, 1994). Per school werden in principe 5 willekeurige leerlingen in de leef- tijd van 9 jaar geselecteerd. Op een aantal scho- len is hiervan afgeweken. Op sommige scholen was het aantal 9-jarige leerlingen te klein; op een enkele school zijn 6 of 7 leeriingen geselec- teerd. De gemiddelde leeftijd van de leeriingen bedroeg 9 jaar en 7 maanden met een stan- daarddeviatie van 3.5 maand.
2.2 Instrumenten
De Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL)
De volledige lijst bestaat uit 33 items. Een aan- tal items (12) wordt buiten beschouwing gela- ten. Op basis van de overige items worden 4 schalen gevormd: Aandachtstekort (7 items). Rusteloosheid (4 items). Agressief gedrag (6 items) en Angst/onzekerheid (4 items).
De lijst dient ingevuld te worden door de leerkracht van de leerling. Bij elk item moet op een vierpuntsschaal van past niet (0), past enigszins (1), past vrij goed (2) tot past {bijna) helemaal (3) aangegeven worden in hoeverre het beschreven gedrag de leeriing typeert.
Teacher Report Form van de CBCL (TRF)
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de nieuwste versie van de Nederlandse leerkracht versie van de CBCL (Verhulst, Van der Ende & Koot, in voorbereiding). Deze versie wijkt op een aantal detailpunten af van een eerdere vorm (Verhuist & Akkerhuis, 1986). |
De lijst telt 120 items, waarvan er 19 buiten beschouwing worden gelaten bij de indeling van de items in schalen. De TRF heeft 8 scha- len: Teruggetrokken (9 items). Somatische Klachten (9 items), Angstig-Depressief (18 items). Sociale Problemen (13 items). Denk- stoornissen (8 items). Aandachtsproblemen (20 items). Delinquent gedrag (9 items), Agres- sief gedrag (25 items). Een aantal van 10 items behoort tot twee schalen.
De lijst dient ingevuld te worden door de leerkracht van de leerlmg. Bij elk item moet op een driepuntsschaal, met als schaalpunten hele- maal niet van toepassing (0), een beetje of soms van toepassing (i) en duidelijk of vaak van toe- passing (2), aangegeven worden in hoeverre het beschreven gedrag de leerling typeert.
2.3 Procedure
De leerkrachten kregen de gedragslijsten met begeleidende instructies in de maand novem- ber 1993 met het verzoek om de ingevulde lijs- ten zo snel mogelijk terug te sturen. De meeste leerkrachten hebben dit binnen twee weken ge- daan.
3 Resultaten
De descriptieve statistieken voor de verdeling van de scores op de schalen van de AKGL en op de TRF en de interne consistentie van de scha- len worden weergegeven in Tabel 1. De TRF kent geen schaal voor rusteloosheid. Rusteloos of hyperactief gedrag behoort bij de TRF gro- tendeels tot de schaal Agressief gedrag. Om de vergelijkbaarheid tussen de AKGL en de TRF verder te vergroten, is bij de AKGL een gecom- bineerde Rusteloosheid/agressieschaal ge- vormd door de scores op de schalen voor Ruste- loosheid en Agressie op te tellen. De descriptieve statistieken van de score-verde- ling van deze schaal staan eveneens in Tabel 1.
Alle schalen van de AKGL bezitten een re- delijke tot goede interne consistentie (Cron- bach's a). De scoreverdelingen op de schalen voor Rusteloosheid, Agressie en de gecombi- neerde Rusteloosheid/agressieschaal zijn eni- germate scheef. De schalen van de TRF hebben een matige tot goede interne consistentie. De interne consistentie van de schalen voor Soma- tische Klachten, Denkstoomissen en Delin- quent gedrag zijn te laag. Een mogelijke reden voor deze bevinding is dat somatische klach- |
-ocr page 383-
ten, denkstoornissen en delinquent gedrag in deze groep kinderen uit het reguliere basison- derwijs nauwelijks voorkomt. Het gemiddelde op deze schalen is bijzonder laag. Bij de scha- len voor Somatische Klachten en Denkstoor- nissen is bovendien de verdeling van de scores scheef, en de kurtosis (gepiektheid) hoog. Deze laatste twee schalen zullen bij de rapportage van de overige resultaten dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten. Over de schaal voor Delinquent gedrag zullen wel verder re- sultaten gepresenteerd worden, omdat deze schaal conceptueel nauw aansluit bij de schaal voor Agressief gedrag. De interne consistentie van de resterende schalen van de TRF is rede- lijk tot goed. De verdeling van de scores op deze schalen is minder scheef, hoewel de scheefheid van de schaal voor Agressief gedrag toch nog aanzienlijk is. |
Bij vergelijking van de overeenkomstige schalen van de AKGL en de TRF blijkt dat de Aandachtsschaal van de AKGL eenzelfde in- terne consistentie heeft als de schaal Aan- dachtsproblemen van de TRF, hoewel deze schaal slechts een derde van het aantal items telt. De gemiddelde inter-itemcorrelatie van deze AKGL-schaal is dan ook aanzienlijk ho- ger dan die van de TRF-schaal (zie Tabel 1). Bovendien is de scoreverdeling van de TRF- schaal enigermate scheef. Ook de interne con- sistentie van de AKGL-schaal Angst/onzeker- heid en de TRF-schaal Teruggetrokken zijn vergelijkbaar. Opnieuw blijkt de scoreverde- ling van de TRF-schaal echter beduidend sche- ver en een hogere kurtosis te bezitten. In verge- lijking met de TRF-schaal Angstig-Depressief is de interne consistentie van de schaal Angst/ onzekerheid lager. Hetzelfde geldt voor de ver- gelijking van de AKGL-schaal Agressie of de gecombmeerde Rusteloosheid/agressieschaal met de TRF-schaal Agressief gedrag. Dit is niet geheel verwonderlijk. De schalen Angstig- Depressief en Agressief gedrag van de TRF hebben ruim vier keer meer items dan de Agressieschaal en de schaal Angst/onzeker- heid van de AKGL. Ook de gecombineerde Rusteloosheid/agressieschaal heeft nog aan- zienlijk minder items dan de Agressief ge- dragschaal van de TRF. De gemiddelde item- intercorrelatie van de agressie-schalen van de AKGL en de TRF zijn echter ongeveer gelijk. De gemiddelde item-intercorrelatie van de Angst/onzekerheid-schaal van de AKGL is zelfs beduidend hoger dan die van de schaal Angstig-Depressief van de TRF.
war
Descriptieve statistieken en betrouwbaarheid van de schalen van de AKGL en de TRF |
Schaal |
K |
M |
SD |
Skew |
Kurt |
r |
a |
AKGL |
|
|
|
|
|
|
|
Aandachtstekort |
1 |
7.51 |
5.56 |
.42 |
-.82 |
.58 |
.91 |
Rusteloosheid |
4 |
2.82 |
2.98 |
1.02 |
.06 |
.52 |
.81 |
Agressie |
6 |
1.93 |
2.96 |
2.10 |
5.04 |
.42 |
.80 |
Rust/Agres |
10 |
4.75 |
5.37 |
1.50 |
2.02 |
.40 |
.86 |
Angst/onzekerheid |
4 |
3.04 |
2.84 |
.91 |
.24 |
Al |
.77 |
TRF |
|
|
|
|
|
|
|
Teruggetrokken |
9 |
1.76 |
2.43 |
1.81 ' |
3.32 |
.26 |
.78 |
Som. Klachten |
9 |
.30 |
.79 |
3.80 |
19.24 |
.16 |
.48 |
Angstig-Depressief |
18 |
3.01 |
4.19 |
2.20 |
5.91 |
.26 |
.87 |
Sociale Problemen |
13 |
1.90 |
3.15 |
2.42 |
6.72 |
.29 |
.85 |
Denkstoornissen |
8 |
.34 |
.96 |
4.88 |
34.46 |
.15 |
.60 |
Aandachtsproblemen |
20 |
6.51 |
7.21 |
1.32 |
1.12 |
.38 |
.92 |
Delinquent gedrag |
9 |
.63 |
1.30 |
2.85 |
9.63 |
.18 |
.63 |
Agressief gedrag |
25 |
4.69 |
7.83 |
2.44 |
6.09 |
.44 |
.95 |
|
Noot Rust/Agres = combinatie van de Rusteloosheid- en Agressieschaal; K = aantal items; M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; Skew = scheefheid; Kurt = Icurtosis; r = gemiddelde item-intercorrelatie; a = Cronbach's maat voor interne consistentie. |
De correlaties tussen de schalen van de AKGL en de TRF staan in Tabel 2. Verwijde- ring van een zestal uitbijters had geen effect op de geobserveerde correlaties. Wel is het moge- lijk dat de omvang van de correlaties van de schalen Agressief gedrag en Delinquent gedrag van de TRF met de andere schalen enigszins wordt onderschat omdat de verdeling van de scores van deze schalen betrekkelijk scheef is. Niettemin is het patroon van correlaties in Ta- bel 2 duidelijk. De Aandachtsschaal, en de |
376
-ocr page 384-
Agressieschaal en de gecombineerde Ruste- loosheid/agressieschaal van de AKGL blijken sterk samen te hangen met de overeenkomstige schalen van de TRF. De gecombineerde Rusteloosheid/agressieschaal is zelfs nog iets sterker gerelateerd met de schaal Agressief ge- drag van de TRF dan de Agressieschaal. Te- vens blijkt dat deze schalen, zoals verwacht, laag gecorreleerd zijn met de schalen die indi- catief zijn voor internal iseringsproblemen (Te- ruggetrokken en Angstig-Depressief). Verder worden hoge correlaties gevonden tussen de schaal Rusteloosheid van de AKGL en de scha- len Aandachtsproblemen en Agressief gedrag van de TRF. De grootte van deze correlaties komt overeen met die van de Rusteloosheids- schaal met de Aandachts- en Agressieschaal van de AKGL (zie De Jong & Das-Smaal, 1991). Tot slot blijkt dat de schaal Angst/ onzekerheid, zoals verwacht, redelijk samen- hangt met de TRF-schalen Teruggetrokken en Angstig-Depressief en nauwelijks met de TRF- schaal Agressief gedrag.
Bij de TRF kan een totale probleemscore berekend worden door de scores op alle items te sommeren. Op basis van de AKGL-gege- vens is voor elke leerling eveneens een totale probleemscore, gedefinieerd als de som van de scores op de vier schalen, berekend. De corre- latie tussen de totale probleemscore op de AKGL en op de TRF bedraagt .77 (p < .01). |
Om de gezamenlijke structuur van de scha- len van de AKGL en de TRF te onderzoeken Werden twee principale-componentenanalyses uitgevoerd. In de eerste analyse werden de vier oorspronkelijke AKGL-schalen en zes TRF- schalen betrokken. Bij de tweede analyse wer- den de Rusteloosheidsschaal en de Agressie- schaal van de AKGL vervangen door de ge- combineerde Rusteloosheid/agressieschaal. Volgens het 'eigenwaarde groter dan één'- criterium bleken steeds twee factoren vol- doende. Deze factoren beschreven respectieve- lijk 71.1 % in de eerste analyse en 73.1 % van de variantie in de tweede analyse. Na een vari- maxrotatie bleken de oplossingen van beide analyses eenvoudig te interpreteren. De factor- ladingen van de schalen op de twee factoren voor de eerste en de tweede analyse worden weergegeven in Tabel 3.
Correlaties tussen de schalen van de AKGL en de TRF
TRF-schalen |
AKGL |
Terug |
Ang-D |
Soc.P. |
Aand. |
Delin. |
Agres. |
Aandachtstekort |
.22 |
.29 |
.42 |
.76 |
.39 |
.51 |
Rusteloosheid |
.05 |
.19 |
.36 |
.63 |
.47 |
.69 |
Agressie |
.14 |
.20 |
.41 |
.47 |
.63 |
.79 |
Rust/Agres |
.11 |
.22 |
.42 |
.61 |
.60 |
.82 |
Angst/onzekerheid |
.60 |
.64 |
.43 |
.39 |
.17 |
.09 |
|
Noot 1 Terug = Teruggetrokken; Ang-D = Angstig-Depressief; Soc.P. = Sociale problemen; Aand. = Aan- dacht Problemen; Delln. = Delinquent Gedrag; Agres. = Agressief gedrag; Rust/Agres = Rusteloos- heid + Agressie. Noot2 correlatie groter dan .09 is significant; N = 454 |
mm:
Factoroplossing van de principale componenten- analyse na varimax rotatie
Analyse 1
Analyse 2
I
II
I
II |
AKGL |
|
|
|
|
Aandachtstekort |
.68 |
.29 |
.70 |
.27 |
Rusteloosheid |
.84 |
.04 |
- |
- |
Agressie |
.84 |
.05 |
- |
- |
Rust/Agres |
- |
- |
.90 |
.03 |
Angst |
.06 |
.80 |
.07 |
.81 |
TRF |
|
|
|
|
Terug |
.07 |
.87 |
.10 |
.87 |
Ang-D. |
.17 |
.89 |
.19 |
.89 |
Soc.P. |
.43 |
.70 |
.46 |
.69 |
Aandacht |
.73 |
.49 |
.76 |
.46 |
Delinquent |
.75 |
.22 |
.78 |
.18 |
Agressie |
.92 |
.08 |
.93 |
.05 |
|
Noot Zie noot 1 Tabel 2 voor verklaringen van de afkortingen |
In de eerste analyse verwijst de eerste factor naar extemaliserings- of gedragsproblemen. Deze factor wordt gevormd door de AKGL- schalen Agressie, Rusteloosheid en Aan- dachtstekort, en de TRF-schalen Agressief ge- drag, Delinquent gedrag en Aandachtsproble- men. De tweede factor heeft betrekking op intemaliserings- of emotionele problemen. Op |
-ocr page 385-
deze factor laden de TRF-schalen Teraggetrok- ken en Angstig-Depressief en de AKGL-schaal Angst/onzekerheid. Uit Tabel 3 blijkt dat bij de eerste analyse de schalen uit de AKGL, als gewenst, steeds op dezelfde factor laden als de overeenkomstige schalen uit de TRF. De resultaten van de tweede analyse, waarbij de AKGL-schalen Rusteloosheid en Agressie sa- mengevoegd zijn tot een gecombineerde Rusteloosheid/agressieschaal, blijken vrijwel identiek. De gecombineerde Rusteloosheid/ agressieschaal heeft volledig vergeUjkbare fac- torladingen op de eerste en tweede factor als de schaal Agressief gedrag uit de TRF.
Omdat in beide analyses de aandachtsscha- len uit de TRF en de AKGL een substantiële bijlading op de tweede factor bezitten, werd ook naar de drie-factor oplossing gekeken. In de drie-factoroplossing werd bij de eerste ana- lyse 79.8 % van de variantie beschreven en in de tweede (met de gecombineerde Ri^teloosheid/ agressieschaal) 81.7%. In beide analyses ble- ken de aandachtsschalen een derde factor te vormen. De eerste en de tweede factor konden opnieuw benoemd worden als een extemalise- ringsfactor (nu vooral agressief en delinquent gedrag) en een intemaliseringsfactor. De aan- dachtsschaal uit de AKGL had op de derde fac- tor een wat hogere lading dan de corresponde- rende schaal uit de TRF (respectievelijk .89 versus .65 in de eerste en .89 versus .59 in de tweede analyse).
4 Discussie
De resultaten verlenen steun aan de validiteit van de AKGL voor het onderscheiden van een aantal gedrags- en emotionele problemen. Vooral de Aandachtsschaal en de Agressie- schaal hangen sterk samen met overeenkom- stige schalen uit de TRF. De samenhang tussen de Agressieschaal van de TRF en die van de AKGL neemt zelfs nog toe indien de laatste wordt uitgebreid met de schaal Rusteloosheid. Deze schaal, die niet aanwezig is in de TRF, blijkt vooral gerelateerd aan de schalen Aan- dachtsproblemen en Agressief gedrag van de TRF. De schaal Angst/onzekerheid, ten slotte, vertoont een redelijke relatie met de TRF- schalen Teruggetrokken en Angstig-Depres- sief. Verdere steun voor de validiteit van de |
AKGL blijkt uit de resultaten van de princi- pale-componentenanalyses. Overeenkomstige schalen uit de AKGL en de TRF laden steeds in vergelijkbare mate op dezelfde factoren.
De AKGL vormt een compilatie van items uit bestaande lijsten. De geobserveerde samen- hangen zijn dan ook begrijpelijk. Van de zeven items van de Aandachtsschaal zijn er vier min of meer vergelijkbaar met items uit de Aan- dachtsproblemenschaal van de TRF. Bij de Agressieschaal komen drie ä vier van de zes items voor in de schaal Agressief gedrag van de TRF. Twee items van de Angstschaal zijn ver- gelijkbaar met items uit de TRF-schaal Angstig-Depressief, en één komt voor op de schaal Teruggetrokken.
Ondanks deze overeenkomsten zijn er ook duidelijke verschillen tussen de AKGL- en de TRF-schalen. Het grootste verschil betreft de aandachtsschalen. Bij de TRF wordt, in tegen- stelling tot andere lijsten (zie bijvoorbeeld McGee, Williams, & Silva, 1985), geen onder- scheid gemaakt tussen aandachtsproblemen en rusteloos of overactief gedrag. In de schaal Aandachtsproblemen van de TRF zitten twee items die bij de AKGL tot de Rusteloosheids- schaal behoren. Bovendien zitten in de schaal Aandachtsproblemen van de TRF drie items die direct betrekking hebben op de kwaliteit van het schoolwerk. Bij de AKGL Aandachts- schaal is dit niet het geval. Inhoudelijk gezien lijkt de Aandachtsschaal van de AKGL een zui- verder indicatie voor aandachtsproblemen te geven. Ondanks deze verschillen tussen de aandachtsschalen is de relatie tussen deze beide schalen, zoals eerder werd opgemerkt, hoog.
Een tweede verschil tussen de AKGL- en de 'TRF-schalen betreft de verdeling van de scores. Bij de meeste TRF-schalen is de score- verdeling scheef, en in alle gevallen schever dan de verdeling van de scores op vergelijkbare schalen van de AKGL. Een reden voor deze verschillen kan gelegen zijn in het verschil in responsformaat van de items. Bij de TRF moet het gedrag beoordeeld worden op een drie- puntsschaal, terwijl bij de AKGL gebruik ge- maakt wordt van een vierpuntsschaal. Deze laatste schaal laat iets meer nuances toe aan de bovenkant van de schaal waar het beschreven gedrag beter van toepassing is. Deze extra gra- datie zou met name van belang kunnen zijn bij gedragsbeoordelingen van leerlingen uit het re- |
378
rcDACoeiscHi
STUDliM
-ocr page 386-
guliere basisonderwijs, waar de AKGL in eer- ste instantie voor is ontwikkeld. De TRF, daar- entegen, is bedoeld om inzicht te verschaffen m het probleemgedrag van kinderen die aange- meld worden bij GGZ-instellingen en richt zich dus vooral op klinische populaties. De ver- delmg van de scores op de TRF in deze klmi- sche populaties blijkt aanzienlijk normaler (zie bijvoorbeeld Achenbach, 1991).
Zoals gezegd is de AKGL in eerste instantie ontwikkeld om leerlingen in het reguliere ba- sisonderwijs met aandachtsproblemen te sig- naleren en deze leerlingen te onderscheiden van leerlingen met andere gedragsproblemen of met emotionele problemen. Interessant is in dit verband dat in de drie-factoroplossing aan- dachtsproblemen en agressief gedrag aparte factoren vormen. Deze bevinding ondersteunt de gedachte dat aandachtsproblemen en agres- sief gedrag onderscheidbare gedragsproble- men vormen. Natuurlijk kunnen beide proble- men bij dezelfde leerling voorkomen.
Samenvattend kan gesteld worden dat uit dit onderzoek blijkt dat de AKGL een valide in- strument lijkt voor het beoordelen van gedrags- problemen door leerkrachten. De Aandachts- en de Agressieschaal hangen sterk samen met vergelijkbare, maar langere, schalen van de TRF. De AKGL is wellicht minder geschikt voor het beoordelen van emotionele proble- men. De schaal Angst/onzekerheid is welis- waar redelijk valide, maar de betrouwbaarheid van deze schaal is aan de lage kant.
Literatuurlijst
Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Teacher's Report Form and 1991 Profile. Burlington, VT: University of Vermont department of Psychiatry.
Bleichrodt, N. D., Resing, W. C. M., & Zaal, J. N. (1994). Handleiding van de gereviseerde Schoolgedrag Beoordelingslijst. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Jong, P. F. de (1994). Concentratieproblemen bij leer- lingen van de basisschool: is er een toename? In- tern Rapport Vrije Universiteit Amsterdam.
Jong, P.F. de, & Das-Smaal, E.A. (1991). De Amster- damse Kindergedragslijst: een korte gedrags- beoordelingslijst voor kinderen. Weder/ands Tyc/- schrift voor de Psychologie, 46, 76-83.
McGee, R., Williams, S., & Silva, P.A. (1985). Factor structure and correlates of ratings of inattention. |
hyperactivity, and antisocial behavior in a large sample of 9-year-old children from the general population. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53,480-490.
Verhulst, F.C., & Akkerhuis, G.W. (1986). Mental heaith in Dutch children: III. Behavioral- emotional problems reported by teachers of children aged 4-12. Acta Psychiatrica Scandina- vica, Suppl. 330, 74,1-73.
Verhulst, F.C., Ende, J. Van der, & Koot, H.M. (in voorbereiding). Handleiding voorde gedragsvra- genlijst voor leerkrachten (Teacher's Report Form).
Manuscript aanvaard 15-6-1995
Auteur
P.F. de Jong is als universitair medewerker verbon- den aan de taakgroep Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit.
Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, taak- groep Orthopedagogiek, Van der Boechorststraat 1, 1081 BT Amsterdam.
Abstract
Validation of the Amsterdam Child Behavior List
P.F. de Jong. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 374-379.
The Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL) is a short behavior checklist for the rating of behavioral and emotional problems in children. The list consists of four scales: Attentional Behavior, Restlessness, Agressive Behavior and Fear/Uncertainty. In the pres- ent study the relationships between the scales of the AKGL and similar scales of the TRF, the teacher ver- sion of the Child Behavior Checklist, was examined. Teachers from 94 schools rated 454 children on both lists. The results showed that the associations be- tween the scales of the AKGL and similar scales of the TRF ranged from moderate to strong. It is concluded that the AKGL is primarily useful for the Identifica- tion of behavior problems. The AKGL seems less ap- propriate for the Identification of emotional prob- lems. |
-ocr page 387-
Kroniek
De Onderwijsresearchdagen 1995 in Groningen: 19-21 juni 1995
Inleiding
(P. J. J. Stijnen, Open Universiteit, Heerlen)
Van 19 tot en met 21 juni vonden de jaarlijkse Onderwijsresearchdagen (ORD) plaats. Deze keer in Groningen onder auspiciën van de Ver- eniging voor Onderwijsresearch (VOR) ge- organiseerd door het Gronings instituut voor onderzoek van onderwijs, opvoeding en ont- wikkeling (GION) van de Rijksuniversiteit Groningen.
Evenals vorig jaar in Utrecht was er grote belangstelling: het aantal inschrijvingen be- droeg ongeveer 420. Van de zijde van de poten- tiële paperlezers was er een voldoende aanbod aan abstract-voorstellen.
De presentaties (ongeveer 250; in Utrecht waren dit er 160) tijdens de ORD gaven - in lijn met de bedoelingen van de organisatiecommis- sie - een grote variatie te zien: paperlezingen, symposia, kemlezingen en (forum)discussies. Voorafgaand aan de ORD werden de Procee- dings verstrekt (Creemers (red.), 1995).
Op maandagavond 19 juni vond de ope- ningszitting plaats in de Aula van het Acade- miegebouw van de Rijksimiversiteit Gronin- gen. Achtereenvolgens werd het woord gevoerd door de voorzitter van de organisatie- commissie, B. Creemers, de Groningse rector- magnificus F. van der Woude, R. de Moor (voorzitter Verkenningscommissie Onderwijs- onderzoek - over prograirunering en institutio- nele inkadering van het onderwijsonderzoek in de toekomst) en N. Lagerweij, voorzitter van de VOR.
Tevens werd door B. Creemers, voorzitter van de jury, de VOR-prijs voor de beste disser- tatie uitgereikt aan W.F. Admiraal. De titel van dit op 17 juni 1994 aan de Utrechtse Academie verdedigde proefschrift is: Reacties van docen- ten op aandachteisende situaties in de klas. |
Door N. Lagerweij werd tot slot een nieuw ere-lid van de VOR geïnstalleerd: Prof. dr. A.M.P. Knoers, emiritus-hocgleraar aan de KUN.
Sinds enige jaren is de ORD gestructureerd volgens de divisiestructuur (thema's) van de VOR: Curriculum, Leren & Instructie, Onder- wijs & Samenleving, Beleid & Organisatie, Methodologie & Evaluatie, Lerarenopleiding & Leraarsgedrag, Beroeps- & Bedrijfsoplei- dingen en Hoger Onderwijs & Volwassenen- educatie. Elk jaar kan de plaatselijke organisa- tie een eigen thema inbrengen. Dit jaar werd vanuit de Groningse organisatie het thema 'Evaluatie van Onderwijseffectiviteit' toege- voegd.
In deze kroniek zijn de impressies van een aantal personen gegroepeerd rondom de ge- noemde negen thema's. Het gaat nadrukkelijk om impressies waarbij de selectie een persoon- lijke is en de oordelen voor rekening van de auteurs komen.
Hoeben (RUG) rapporteert uit de divisie 'Cur- riculum'. Hij stelt onder meer dat vooral in de symposia aandacht werd geschonken aan on- derwerpen die waarschijnlijk m de toekomst steeds belangrijker zullen gaan worden, zoals vergelijkend empirisch onderzoek naar ge- bruiksresultaten van leerboeken, de ontwikke- ling van adaptief onderwijs en de verhouding tussen domeinspecifieke en algemene onder- wijstheorieën. Klatter (KUN) doet verslag van de divisie 'Leren en Instructie'. Thema's als hulp-op-maat, hoofdrekenstrategieën tot hon- derd, de kwaliteit van rekenleerprocessen als startpunt van zorgverbreding, samenwerkend en studerend leren en leertheorie-ontwikkeling ^Is turmelbouw stonden centraal. Ze wijst er op dat - ondanks de gesuggereerde variatie in aan- bod - tien van de veertien sprekers ingingen op het onderwerp rekenen. In tegenstelling tot an- dere jaren werd er binnen deze divisie weinig onderzoek gepresenteerd waarin leerprocessen werden onderzocht in relatie tot motivationele en affectieve aspecten. Veenstra (RUG) stelt 'Onderwijs en Samenleving' aan de orde. In di- verse bijdragen werd aandacht geschonken aan onderwerpen als onderwijs en arbeidsmarkt, conclusies die getrokken kunnen worden uit verschillende methoden van dataverzameling, effecten van gezmscompositie, exacte vakken, individuele en maatschappelijke verschillen in |
-ocr page 388-
onderwijs en migranten en onderwijs. Het thema 'Beleid en Organisatie in het onderwijs' wordt besproken door Teelken (UvA). Zij con- stateert een grote variëteit aan onderwerpen. Genoemd kunnen worden de symposia over 'Weer Samen Naar School', methodologische aspecten van schoolorganisatie-onderzoek, structuren van schoolorganisaties en onder- wijseconomie en de papersessies over beleids- onderzoek en beleidseffecten, management- organen en instrumenten en facetten van externe ondersteuning en personeelsbeleid. Zij wijst - evenals Veenstra - op het gebrek aan tijd voor het voeren van discussies. De Vos (UT) constateert bij het (eendaagse) thema 'Methodologie en Evaluatie' eveneens een breed scala aan onderwerpen waarvan de sa- menhang niet altijd duidelijk is. Genoemd wor- den: een papersessie over adaptief toetsen en sessies rond onderwerpen die variëren van theoretische modellen tot praktisch gebruik van methoden op microniveau tot macro- niveau. Binnen het thema 'Lerarenopleidmg en Leraarsgedrag' werd - zo signaleert Zanting (RUL) - aandacht geschonken aan drie hoofd- lijnen: aandacht voor het beschrijven van teacher knowledge, opleiding en nascholing van leraren en onderzoek naar schoolleidersac- tiviteiten. Zij is van mening dat de uitwisseling van gedachten en de vraag hoe de verschillende onderzoeken samen een meerwaarde op kun- nen leveren goed aansluiten bij het doel van de ORD. Ook voor een toekomstige ORD acht zij dit streven van belang. Mulder (EUR) rappor- teert over het thema 'Beroeps en Bedrijfsoplei- dingen'. Onderwerpen die aan de orde kwamen waren onder meer: praktijkleerplaatsen, start- kwalificaties, rendement van beroepsopleidin- gen (en problemen met de definiëring van het begrip rendement) en opleiden op de werkplek. Het thema 'Hoger Onderwijs en Volwassen- eneducatie' wordt besproken door Severiens (UvA). Dit thema was het grootste thema op de ORD van dit jaar. Centraal stonden de onderwerpen 'stelselherziening' (waaronder kwaliteitszorg) en 'studievoortgang en studie- loopbanen' (waaronder leerstijlen). Naast re- sultaten van onderzoek werden ook evaluaties van invoering van nieuw beleid gepresenteerd. Het eigen Groningse thema tijdens de ORD'95 betrof 'Evaluatie van Onderwijseffectiviteit'. Doolaard (UT) meldt dat de twee symposia binnen dit thema betrekking hadden op 'kern- thema's in het onderwijseffectiviteitsonder- zoek' en 'effectief onderwijs voor specifieke groepen leerlingen'. Problemen blijven be- staan rond stabiliteit en consistentie van effec- ten op de lange termijn. Een (oud) probleem blijft volgens haar ook dat uit een aantal onder- zoeken blijkt dat de variantie die toegeschreven kan worden aan leerlingkenmerken zo groot is dat de klas en/of de school er bijna niet toe doen. Gelukkig blijkt dat niet uit alle studies. |
De deelnemers aan de kroniek tonen zich in het algemeen tevreden over de inhoudelijke kwali- teit van de bijdragen, ofschoon de indruk bestaat dat het scala aan onderwerpen in een aantal gevallen wel erg breed is. Wat de organi- satorische kant betreft worden soms opmer- kingen gemaakt die de volgende aspecten be- treffen: te weinig tijd voor discussie, de onmogelijkheid te wisselen gedurende paper- sessies en het soms willekeurig bij elkaar voe- gen van 'losse' papers in een symposium- achtige vorm. Het is niet de eerste keer dat dit wordt geconstateerd. Wellicht kan de organisa- tiecommissie van de ORD'96 in Tilburg haar voordeel doen met deze opmerkingen. Mis- schien dat andere presentatievormen (bijvoor- beeld rondetafelsessies zoals Teelken sugge- reert) de mogelijkheden tot discussie kunnen verruimen.
Curriculum
(W.Th.J.G. Hoeben, GlON, RUG, Groningen)
Het thema Curriculum had in 1995 opnieuw een goed gevuld en gevariëerd programma. Vier symposia en vijf thematisch geordende papersessies werden aan de belangstellende congresgangers aangeboden. Met name de symposia handelden over onderwerpen die in de toekomst waarschijnlijk steeds belangrijker zullen worden, zoals vergelijkend empirisch onderzoek naar gebruiksresultaten van leer- boeken, de ontwikkeling van adaptief onder- wijs, en de verhouding tussen domeinspeci- fieke en algemene onderwijstheorieën. 'De betekenis van onderzoek voor de keuze van leerboeken' zal in de toekomst waarschijnlijk toenemen. Dit zal met name het geval zijn, als onderzoek doorgaat te demonstreren dat het ge- bruik van sommige leerboeken vergeleken met |
-ocr page 389-
andere er weliswaar toe doet als we letten op onderwijsresultaten, maar dat geen enkel leer- boek gunstig scoort op alle resultaatcriteria. Voor een objectieve beoordeling zullen we dan ook steeds minder kunnen vertrouwen op ana- lytische evaluaties en zullen we meer behoefte krijgen aan informatie uit empirisch onderzoek naar daadwerkelijke gebruiksresultaten (naar analogie van het vergelijkende onderzoek naar velerlei soorten produkten in de Consumenten- gids). Onderzoek naar gebruiksresultaten van leerboeken werd overigens niet alleen tijdens dit symposium gepresenteerd, maar ook in af- zonderlijke papers biimen het thema Curricu- lum (lEA/TIMSS) en het thema Leren en In- structie (PPON/tweede rekenpeiling).
Het symposium Flexibele interactieve leer- omgevingen: ontwerp, ontwikkeling en onder- zoek behandelde een kernprobleem van de ont- wikkeling van adaptief onderwijs, namelijk de flexibiliteit in ontwikkeling en gebruik van een - op individuele studenten uit heterogene po- pulaties toegespitste - leermiddelenproduktie, zowel wat betreft de selectie van leerstof als wat betreft de keuze voor (didactische) begelei- dingscomponenten. Gedemonstreerd werd dat het systeem van de 'Interactieve Leer- en Cur- susontwikkelomgeving' (ILCO) niet alleen ge- schikt is voor een computergestuurde produk- tie van papier- en elektronische versies van geïndividualiseerde leermiddelen in het hoger afstandsonderwijs van de Open Universiteit, maar ook voor een computergestuurde leerom- geving voor zelfstudie in een afgewogen me- diamix in het regulier hoger onderwijs.
In het symposium Domeinspecifieke onder- wijstheorieën en curriculumontwikkeling werd gediscussiëerd over het probleem of resultaten van vakspecifiek en vakdidactisch onderzoek inderdaad beperkt blijven tot de grenzen van de specifieke onderzochte vakken, dan wel kun- nen worden gezien als met elkaar vergelijkbare operationaliseringen van meer algemene on- derwijstheorieën (cognitieve psychologie, cur- riculumtheorie). Nu langzamerhand resultaten van vakspecifiek onderzoek in meerdere on- PCDAsoGis^c derwijsdomeinen beschikbaar komen en met studun elkaar kunnen worden vergeleken, zal dit dis- cussie onderwerp in de nabije toekomst steeds belangrijker worden. In het symposium werd de problematiek besproken en werden consequenties voor curriculumontwikkeling |
aangegeven vanuit de invalshoeken van chemiedidactisch onderzoek, van vreemde- talendidactiek en geografiedidactiek. Do- meinspecifieke ontwikkelingen in het reken/ wiskunde-onderwijs werden in een afzonder- lijk symposium Leerlingkenmerken, didac- tisch handelen en (realistisch) rekenen bediscussieerd. Met name de invloed van leer- lingkenmerken op rekenaanpak en rekenpres- taties en de gevolgen die dit heeft op de ontwik- keling van adaptief onderwijs, kwamen daarbij aan de orde. Ten slotte kwam het probleem naar voren tijdens de kemlezing van Westhoff (UU) over 'Leertheorie-ontwikkeling als tunnel- bouw' binnen het thema Leren en Instructie (zie ook de bijdrage van Klatter).
In de overige vijf sessies over onderzoek naar het thema Curriculum werden dertien af- zonderlijke papers thematisch geordend. Hoe- wel deze ordening de grote onderlinge variatie van de papers biimen het thema inperkte, bleef de verscheidenheid per sessie betrekkelijk groot. Onder het kopje Curriculaire interventie werden papers gepresenteerd over de invoering van een interculturele methode voor wereld- oriëntatie, over interventies om het duurzaam gebruik van programma's voor begrijpend le- zen te stimuleren, en over een programma om schoolbegeleiders te trainen in vaardigheden voor het coachen van leraren. Het onderwerp Gezondheidseducatie omvatte een beschrij- ving en probleeminventarisatie van de invoe- ring van gezondheidseducatie binnen het vak verzorging in de basisvorming en een longitu- dinaal onderzoek naar de invoering en imple- mentatie van aidsvoorlichting in het VO.
Onder Ontwerpproblemen werden leer- baarheidscriteria als criteria voor leerstofkeuze binnen natuur- en milieu-educatie besproken naast een analytische evaluatie van verschil- lende geautomatiseerde instrumenten die de ontwikkeling van bepaalde leerplanprodukten ondersteunen. Onder Evaluatieproblemen kwamen-naast algemene cursusevaluatie in relatie tot docentevaluatie - curriculaire aan- sluitingsproblemen tussen onderwijssoorten aan de orde; de aansluiting tussen zaakvakken in het basis- en voortgezet onderwijs werd toe- gespitst op de aansluiting tussen kerndoelen en op de aansluiting tussen leerboeken; de aan- sluiting tussen HAVO en HBO werd toege- spitst op vereiste en gewenste wiskundekwali- |
-ocr page 390-
ficaties.
In de sessie over Internationaal curriculu- monderzoek werd het derde internationale wiskunde- en science-project (TIMSS) geïn- troduceerd, werden gegevens over de toets- curriculum-overlap van TIMSS-items in het basisonderwijs gepresenteerd, en werd over het Nederlandse deel van een OECD-peiling naar steun voor het onderwijsbeleid, met name voor kerndoelen en -vakken, gerapporteerd.
Leren & Instructie
(E.B. Klatter, von, KUN, Nijmegen)
Binnen de divisie Leren en Instructie werden onderzoeken gepresenteerd, die geclusterd wa- ren onder de volgende thema's: hulp op maat, hoofdrekenstrategieën tot honderd, de kwali- teit van rekenleerprocessen als startpunt van zorgverbreding, samenwerkend en studerend leren en tot slot leertheorie-ontwikkeling als tunnelbouw. Deze thema's suggereerden een gevarieerd aanbod; een nadere blik op de titels van de individuele presentaties liet echter een ander beeld zien. Van de veertien sprekers, georganiseerd in papersessies of symposia, spraken tien personen over het onderwerp 're- kenen'. Daarnaast was er een paper met het on- derwerp 'leesstrategieën' en nog drie presenta- ties over respectievelijk cognitieve strategieën bij het samen Ieren, kwaliteit en effectiviteit van het samenwerkend leren en het effect van school- en klaskenmerken op studeerstrate- gieën. De vijftiende en laatste spreker West- hoff (UU), hield een kemlezing over een iets breder onderwerp: leertheorie-ontwikkeling. Het programma van de divisie Leren en In- structie werd met deze lezing afgesloten, reeds op woensdagochtend 11.00 uur! Omdat mijn interesse-gebied niet direct samenvalt met re- kenen, heb ik slechts één symposium over dit onderwerp bijgewoond, naast de kemlezing van Westhoff. (Een bezoek aan de overige drie 'niet-reken' presentaties werd verhinderd door een werkbespreking... het leven van een AiO gaat zelfs - of juist - op congressen gewoon door). |
Het symposium onder de titel Hoofdreken- strategieën tot honderd had betrekking op vragen omtrent verschillende oplossingsme- thoden. In de onderwijspraktijk is de belang- stelling voor rekenen tot honderd (RIOO) toe- genomen als gevolg van een herwaardering van 'rekenen met het hoofd' en de grotere nadruk op gevarieerde rekenstrategieën in plaats van standaardprocedures in de 'realistische' reken- didactiek. In de onderzoekspresentaties wer- den telkens twee hoofdvormen onderscheiden van oplossingsprocedures bij RIOO (optellen en aftrekken). De eerste is de 'rijgmethode' (GlO, bv. 46+23 via 46+20); de tweede is de 'splitsmethode' (1010, bv. 46+23 via 40+20). In Nederland wordt vooral de Gl O-methode aangehangen, met het argument dat vanuit de realistische theorie, de rijgmethode (GlO) goed aansluit bij het tellen als informele strategie van kinderen. Interessant is dat Nederlandse kinderen van 7/8 jaar, een gevarieerd beeld la- ten zien; een groot aantal kinderen gebruikt GlO ('gaat vlugger') en een groot aantal ge- bruikt 1010 ('gaat makkelijker'). Daarnaast re- kent een minderheid flexibel met zowel 1010 als G10, afhankelijk van het somtype. Dat geen duidelijkheid bestaat over 'de beste' strategie in schoolse rekensituaties, werd aangetoond in de eerste drie presentaties.
Van Muiken (Hogeschool Rotterdam) illus- treerde aan de hand van zijn onderzoek dat de keuze voor één van de oplossingsmethoden voort lijkt te komen uit ofwel een vorm van rou- tinegedrag, of impasse-handelen of een welbe- wust strategisch handelen. Harskamp en Suhre (RUG) presenteerden onderzoek naar 'hoofd- rekenen in het speciaal onderwijs'. Twaalf MLK- en LOM-leerlingen kregen een reme- dieel programma aangereikt - passend bij hun (half goede) oplossingsstrategie - dat betere rekenprestaties bleek op te leveren dan het re- guliere programma. In de derde presentatie werd door Klein (RUL) een model voorgelegd dat leerlingen moet helpen de overstap te ma- ken van 1010 naar G10. Er werd een tussenstap geïntroduceerd, lOt, waarmee het gehanteerde model een soort 'stadia-leerlijn' vormde. Deze overgangsvorm bleek een bron van verwarring te zijn. Het alternatief in de vorm van de (lege) getallenlijn (Treffers & De Moor, 1990) bleek zeer succesvol. Tot slot presenteerde Bokhove van het CITO gegevens uit de periodieke pei- ff/,ooG,5c»f ling van het onderwijs (PPON) met betrekkmg STUDliN tot rekenen. Daarbij was speciaal aandacht voor de uitkomsten van (een gemiddelde leer- ling wat betreft) optellen en aftrekken tot 100, afgespiegeld tegen de gegevens uit 1987 en |
-ocr page 391-
nieuwe ingevoerde methoden. Er bleken in de tijd geen grote verschillen te zijn opgetreden. Dit alles werd 'in perspectief geplaatst door de discussianten Beishuizen (RUL) en Grave- meyer (UU).
Vergeleken met voorgaande jaren werd dit jaar binnen deze divisie weinig onderzoek ge- presenteerd waarin leerprocessen werden on- derzocht in relatie tot motivationele en affec- tieve aspecten. Onderzoek waarin deze combinatie wel aanwezig was, werd gepresen- teerd binnen het thema 'leerlmgkeimierken, di- dactisch handelen en (realistisch) rekenen'. Dit symposium viel echter onder de divisie 'Curri- culum', hetgeen illustreert dat ook (of soms vooral) buiten de grenzen van de eigen divisie interessante en voor eigen onderzoek rele- vante, informatie wordt gepresenteerd.
Het tweede en tevens laatste onderdeel dat ikheb gevolgd binnen de 'eigen' divisie was de kemlezing over leertheorie-ontwikkeling als tunnelbouw. Westhoff hield een helder en open verhaal over zijn leertheorie-model. Dit model is ontworpen als antwoord op de vraag of leer- theorie alleen maar domeinspecifiek kan of moet zijn om bij het sturen en organiseren van nut te kunnen zijn. Leerprocessen kunnen wij immers alleen op domeinspecifiek niveau waarnemen. Het model van Westhoff bestaat uit drie kolommen, waarvan de middelste de 'ruggegraat' vormt. Daarin staan 'beslissin- gen' centraal binnen de didactiek (wat ga je ge- bruiken^ hanteren, als doel stellen etc.). In de linker kolom staat de 'domein-specifieke in- put' weergegeven, hetgeen allerlei kennis be- treft op vakinhoudelijk gebied. De rechterko- lom geeft de 'algemene informatie-input' weer, waarbij gedacht wordt aan algemeen theoretische zaken als kennis over werkvor- men of doelstelllingen, of de meet- en regel- theorie. Via dit planningsparadigma wordt zichtbaar waar en hoe de leertheorie een bij- drage kan (en volgens Westhoff moét) leveren bij de planning en organisatie van een leer- proces. Het model is analoog aan de 'tunnel- bouw' (zie titel); voor het graven van tunnels rcDAooeis^c begint men aan twee kanten tegelijk (domein- studun specifieke en algemene informatie). De kunst is om dat zo te doen dat je elkaar in het midden op de juiste plek ontmoet. De moraal van dit verhaal: om op de juiste plaats in het midden te eindigen moet je veel met elkaar communice- ren en elkaar zeer serieus nemen. Westhoff zelf voegde de daad bij het woord: de lezing had een mferacrie/karakter. |
Onderwijs & Samenleving
(D. R. Veenstra, ICS, RUG. Groningen)
"Drie Amsterdammers kwamen naar Gronin- gen om over Enschede te vertellen", zo opende discussiant Glebbeek (RUG) zijn commentaar op Bros (UvA), Van den Berg (Regioplan On- derwijs & Arbeidsmarkt Amsterdam) en Moer- kamp (UvA). Deze onderzoeksters bundelden hun voordrachten in het symposium Trajecten in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Aan de basis van dat symposiimi stonden de gegevens uit het Enschede-cohort, waarin leerlingen worden gevolgd die in 1958 in Enschede zijn geboren. Aanvankelijk besloegen de data al- leen schoolloopbaangegevens van deze leerlin- gen, maar m 1992 is een groot deel van dit co- hort opgespoord en opnieuw ondervraagd. Deze nieuwe gegevens leverden voordrachten op over 'de relevantie van een meetmodel voor sociaal-economische herkomst', 'MBO-ers en HBO-ers op de arbeidsmarkt' en 'transitie- vaardigheden van LBO-MBO gediplomeerden op de arbeidsmarkt'. Uit deze bijdragen bleek echter dat tal van vragen het databestand te bo- ven gaan, zeker waimeer theorie grotendeels ontbreekt, de probleemstelling en hypothesen ongericht zijn en er veel variabelen in een mo- del worden gebruikt.
Hustinx (UU) vergeleek de conclusies ver- kregen met verschillende methoden van data- verzameling. Met gegevens uit een retrospec- tieve zelfrapportage vond hij dat kinderen uit lagere milieus vaker onder het advies kiezen. Dit milieu-effect werd echter niet gereprodu- ceerd met administratieve data. De poging van Van der Hoeven-van Doomum (KUN) om de werking van effectieve basisscholen na te gaan op lange termijn was origineel. Zij onderzoekt de werking van de basisschool op prestaties na vier jaren voortgezet onderwijs. Op dit moment is echter onduidelijk of deze benadering nieuwe inzichten gaat opleveren. De rijkdom van het PRIMA-cohort, het landelijke data- bestand van het basisonderwijs, werd door Jungbluth (KUN) naar voren gebracht. In dit onderzoek zijn bijvoorbeeld prestatiescores van leerlingen in groep 2 verzameld. Zijn pre- |
-ocr page 392-
sentatie ging over de informele opvattingen van leerkrachten over leerlingen en hun ouders. Deze opvattingen van onderwijsgevenden be- slaan een inschatting van het leervermogen en de werkhouding van hun leerlingen en het on- derwijsondersteunend thuisklimaat. De opvat- tingen van leerkrachten werden verkregen met behulp van het zogenoemde 3-minuten-leerlin- genprofiel, waarmee leerkrachten in korte tijd een oordeel vellen over een leerling. Conclu- sies konden in dit onderzoek nog niet worden getrokken.
Dronkers (UvA) en Bosman (RUG) gingen beiden in op het effect van de gezinscompositie. Dronkers belichtte een nieuw onderwerp in het onderwijsonderzoek: het effect van ouderlijke ruzie en echtscheiding op het welzijn van mid- delbare scholieren. Bosman richtte zich op de invloed van vadergezinnen op de schoolloop- baan van leerlingen. Net als verscheidene an- dere deelnemers van het thema Onderwijs en Samenleving ontleende zij haar informatie aan kwalitatief onderzoek. Uit beide voordrachten kwam naar voren dat labels als 'een-ouder- gezin' en 'twee-oudergezin' te grof zijn. On- derzoek naar gezinscompositie heeft dus alleen zin wanneer aan de verschillende situaties bin- nen deze categorieën recht wordt gedaan. Veenstra (RUG) betoogde dat de labels 'open- baar onderwijs' en 'bijzonder onderwijs' (en ook 'openbaar', 'protestants-christelijk' en 'rooms-katholiek') eveneens een te divers scala aan scholen omvatten. In zijn promo- tieonderzoek zal hij nader op dit onderwerp in- gaan. Vreeburg (UvA) vestigde de aandacht op de invloed van de richting van de school op het uitgavenpatroon, de tijdsbesteding aan huis- werk, en de vrijetijdsbesteding van leerlingen.
Behalve deze voordrachten waren er nog dertien papers geselecteerd door Peschar (RUG) en Wesselingh (KUN), de coördinato- ren van het thema. Daarin kwamen onderwer- pen als 'exacte vakken', 'individuele en maat- schappelijke verschillen in onderwijs' en 'migranten en onderwijs' aan de orde. Of- schoon ik niet alle papersessies van dit thema heb bijgewoond, denk ik, gebruik makend van de positieve geluiden in de wandelgangen, toch te kunnen stellen dat de kwaliteit van en de be- langstelling voor de presentaties tamelijk goed tot goed was. Sessies met vier papers vond ik overigens wat te veel van het goede. Bij zulke volle sessies werd de pauze of in het ergste ge- val de discussie geminimaliseerd. |
Gelachen werd er ook. Wat te denken van Vreeburg (UvA) die het spijbelgedrag in het voortgezet onderwijs in kaart bracht. Op open- bare scholen bleek minder gespijbeld te wor- den dan op protestants-christelijke scholen. Vreeburg 'verklaarde' dit door het ontbreken van het vak godsdienst op openbare scholen. Fraai.
Beleid & Organisatie in het Onderwijs
(Ch. Teelken, POW, UvA, Amsterdam)
Het thema Beleid en Organisatie in het onder- wijs was vertegenwoordigd met vier symposia en drie papersessies. Deze symposia hielden de vier volgende thema's in: de uitkomsten van het onderzoek 'Weer Samen Naar School', methodologische aspecten van schoolorgani- satie-onderzoek, structuren van schoolorgani- saties en onderwijseconomie. De papersessies betroffen 1) beleidsonderzoek en teleidseffec- ten, 2) managementorganen en instrumenten en 3) facetten van externe ondersteuning en personeelsbeleid. Deze opsommingen laten al zien dat een grote variëteit aan onderwerpen vertegenwoordigd was, zowel inhoudelijke als methodologische thema's kwamen aan de orde. Ook was er aandacht voor actuele ont- wikkelingen m de vorm van de evaluatie van 'Weer Samen Naar School'. Vrijwel alle ge- presenteerde papers betroffen empirisch on- derzoek.
In het symposium Weer Samen Naar School werd aandacht besteed aan onderzoek dat vanuit verschillende invalshoeken kennis ople- verde over het functioneren van de samenwer- kingsverbanden WSNS. Deze beleidsmaat- regel heeft als doel dat met behulp van samenwerking tussen regulier en speciaal on- derwijs meer leerlingen met specifieke onder- wijsbehoeften in het regulier onderwijs worden opgevangen. In het symposium kwamen drie aandachtspunten van het primaire onderwijs- proces aan de orde, te weten ambulante leer- lingbegeleidmg, grotere professionalisering van leerkrachten in de vorm van leerlingbe- sprekingen en adaptief onderwijs. Met nadruk wordt gesteld dat adaptief onderwijs is bedoeld om het leren effectiever te maken voor alle leeriingen door rekening te houden met de ver- |
385
PEDAGOaiSCHt
STUDltM
-ocr page 393-
schillende onderwijsbehoeften. De ambulante begeleiding had een beperkt resultaat op leer- lingniveau en wordt niet gezien als een ade- quaat middel om de groei van het speciaal on- derwijs in te perken (Kool, Gemeentelijk Pedologisch Instituut Amsterdam). Bijna alle basisscholen doen al aan leerlingbesprekingen, terwijl éénderde dat planmatig aanpakt (Pijl, RUG). Hofman (RUG) constateerde dat re- cente en vooral beter uitgewerkte onderwijs- methoden meer geschikt zijn voor het uitvoe- ren van adaptief onderwijs. Opvallend zijn de grote regionale verschillen van percentages leerlmgen in het speciaal onderwijs. Het blijkt dat die voor het grootste deel door de omvang van het aanbod verklaard worden (Petersen, KUN). Volgens de onderzoekers is een goede invoeringsbegeleiding cruciaal voor de kans van slagen van de WSNS-samenwerkingsver- banden. Toch mag er van de kant van de scho- len wel een zekere draagkracht verwacht wor- den, immers aan alle voorwaarden voor invoering kan nooit worden voldaan. Op klas- niveau speelt het vertrouwen in eigen kunnen van het onderwijzend personeel een grote rol. Weerstand tegen de invoering van WSNS komt vooral van de kant van het speciaal onderwijs, omdat het zich met opheffing bedreigd voelt. De nadruk moet daarom meer komen te liggen op verplaatsing van de speciale onderwijszorg.
Het symposium Structuren van schoolorga- nisaties was zo ingedeeld dat organisatiestruc- tuurkenmerken in het deel vóór de pauze als de onafhankelijke variabelen gepercipieerd wer- den, zo werd onder andere een relatie gelegd tussen beleidsactiviteiten van scholen en struc- tuurkenmerken (Hooge, UvA). In het tweede deel vormde dit de afhankelijke variabelen. Zo werden relaties gelegd tussen de omgeving van de school en structuurkenmerken op schoolni- veau (Polder, UvA). Ook werden structuurken- merken van school en bestuur onderling verge- leken (Venne, UvA). Op die manier werd het begrip structuur dus van verschillende kanten benaderd. Hoewel de theoretische aandacht voor structuurcomponenten wat naar de achter- eoeiscMt grond is verschoven, is dit thema vanuit het sTUDiiM oogpunt van institutionele herschikkingen en bestuurlijke vernieuwing nog steeds actueel. |
Binnen de papersessie Beleidsonderzoek en beleidseffecten presenteerde Leune (EUR) een paper over determinanten van effectief onder- wijsbeleid op macro-niveau. Leune laat hier zes variabelen zien die de effectiviteit van on- derwijsbeleid bepalen. In het model wordt ge- streefd naar volledigheid zodat iedere determi- nant onder een bepaalde categorie valt. In dit model wordt geen rekening gehouden met on- gewenste neveneffecten van beleid. Verder presenteerde Wylie uit Nieuw-Zeeland (New Zealand Council for Bducational Research) een paper over decentralisatie van het onder- wijs in Nieuw-Zeeland. Het Nieuw-Zeelandse onderwijssysteem kent nauwelijks een be- stuurlijk middenveld, financiering en perso- neelsaanstellingen worden direct vanuit de centrale overheid geregeld. Op dit moment worden er steeds meer taken gedecentraliseerd naar het schoohiiveau. De resultaten van deze decentralisatie zijn helaas mager te noemen, nadelige gevolgen zijn onder meer de toene- mende verschillen tussen rijke en arme scholen en de hogere kosten als gevolg van het grote aantal taken dat nu op schoolniveau moet wor- den uitgevoerd. Oudejans en Buist (Regioplan Onderwijs & Arbeidsmarkt Amsterdam) pro- beerden de activiteiten van scholen binnen het Formatiebudgetsysteem te relateren aan andere variabelen binnen de school (zoals de behoefte aan beleid als coördinatiemechanisme en de gezagsverhoudingen binnen de school) om in die zin het beleidsvoerend vermogen van die scholen te voorspellen. Beleidsvoerend vermo- gen bleek wel iets toe te voegen wanneer ge- probeerd wordt de verschillen tussen scholen in FBS-activiteit te verklaren.
Binnen het symposium Onderwijseconomie lag de nadruk sterk op econometrische analyses van het onderwijs. Zo wordt er hier gesproken "over doelmatigheid en efficiency in plaats van effectiviteit en wordt geprobeerd de kosten en baten van het onderwijswezen zoveel mogelijk in cijfers uit te drukken. Er werd onder meer een model gepresenteerd waarin verschillen tussen meer en minder efficiënt functionerende onderwijsinstelling zichtbaar werden. Merk- waardig genoeg blijkt dat er in grotere instellin- gen sprake is van afnemende schaalopbreng- sten (Van Ingen en Goudriaan, Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven Den Haag). Verder werd de flexibiliteit op de arbeidsmarkt van technisch opgeleiden met behulp van een wiskundig model geanalyseerd (Borghans, RL). Ook werd een data-gerichte, econometri- |
-ocr page 394-
sehe analyse van het rendement van scholing gepresenteerd (Kalwij, KUB). Uit dit onder- zoek bleek dat onderwijs een toenemende meeropbrengst heeft, met andere woorden mensen die langer onderwijs gevolgd hebben verdienen gemiddeld ook meer.
Helaas is er van de wens die Reezigt (RUG) vorig jaar in deze kroniek uitsprak weinig te- recht gekomen, ook dit jaar was er vaak te wei- nig tijd voor discussie en soms zelfs voor vra- gen. Misschien moet er toch gestreefd worden naar andere presentatievormen (rondetafelses- sies) waarbij de deehiemers de papers al van te voren lezen zodat er meer tijd is voor contact en kritiek, want dat is immers de functie van een conferentie.
Methodologie & Evaluatie (H. de Vos, TO, UT, Twente)
Binnen het thema Methodologie en Evaluatie was een zeer breed scala aan onderwerpen on- dergebracht. Er was één papersessie rond adap- tief toetsen georganiseerd, met bijdragen van het CITO. De overige sessies omvatten onder- werpen variërend van theoretische modellen tot praktisch gebruik van methoden op micro niveau tot macro niveau, waarvan de samen- hang binnen de thema's meestal niet echt dui- delijk was. In totaal bevatte het thema 4 paper- sessies (allen op dinsdag) met 13 presentaties.
De dinsdag begon met de papersessie Meten en optimaliseren van onderwijs. Hierin be- schreef Teunis (RL) de ontwikkeling van een stelsel van internationale arbeidsmarkt- indicatoren. Dit systeem wordt ontwikkeld voor de Europese landen in opdracht van het ministerie van OC&W. Er worden drie groepen van indicatoren onderscheiden: arbeidsmarkt- indicatoren, indicatoren voor aansluiting on- derwijs en arbeidsmarkt en indicatoren voor het signaleren van kwalitatieve ontwikkelin- gen. De indicatoren worden samengesteld uit aanwezig statistisch en empirisch materiaal, hetgeen betekent dat de kwaliteit van de indica- toren sterk afhankelijk is van de kwaliteit van de data.
In de presentatie van De Vos (UT) werd in- gegaan op het optimaliseren van selectie- beheersingsbeslissingen met of zonder quota- restricties. De Vos heeft een beslissingsmodel ontwikkeld voor het vaststellen van criteria of |
beslisregels voor selectie van leerlingen voor een bepaald lesmateriaal of een bepaalde be- handeling. In de presentatie werd ingegaan op het effect van quota-restricties op het aantal personen voor een bepaalde behandeling.
De laatste presentatie binnen de sessie had als titel 'Systematische variatie van onderwijs- kwaliteit en onderwijsevaluatie' van Van Engelenburg e.a. (UvA). Zij beschreven een methode om systematisch het gedrag van do- centen te variëren en op die wijze een relatie te vinden tussen docentgedrag en kwaliteit van onderwijs, respectievelijk studieprestaties. Hoewel het geen eenvoudige methode is om toe te passen, concluderen ze dat het met deze methode mogelijk zou zijn onderwijs te opti- maliseren.
Het tweede thema was Meten van onderwijs met alweer een breed scala aan onderwerpen. Vorst (UvA) ging als eerste in op de 'kwaliteit van meetinstrumenten voor studiehouding en studievaardigheid'. Hij vergeleek een aantal instrumenten op aantal items en aantal schalen. De instrumenten zijn getest bij eerste jaarsstu- denten psychologie en vervolgens zijn de rela- ties van testresultaten met tentamencijfers en studiepunten onderzocht. SMART (Klein, Topman & Van der Ploeg) en VSP (Schouwen- burg) kwamen als beste naar voren.
De tweede spreker in deze sessie was Van der Drift (CITO). Zij heeft onderzocht hoe do- centen en scholen het leerlingvolgsysteem ge- bruiken, zoals dat is ontwikkeld door het CITO. Ze vond dat docenten positief staan ten op- zichte van het systeem, maar 25% van de do- centen komt niet toe aan analyse en didactisch handelen.
De laatste presentatie werd verzorgd door Wilbrink (UvA), met als onderwerp 'Van Naerssens tentamenmodel in algemene vorm'. Het model combineert toetstheorie met keuze- afwegingen van studenten met behulp van zo- genaamde nutsfuncties. De hoeveelheid in- spanning die een student levert voor een tenta- men, dient als voorspeller voor het eindcijfer.
Als derde thema stond een symposium over Adaptief toetsen in de volwasseneducatie op het programma, waarin sprekers van het CITO sruoJiN aan het woord kwamen. Allereerst werd een inleiding gegeven door Straetmans over de me- thode van adaptief toetsen. Daarna werden drie demonstraties van adaptieve toetsen gegeven. |
-ocr page 395-
één voor het metra van kennis in de Engelse taal (Noijons e.a.), één voor het toetsen van Ne- derlands als tweede taal (Schuurs) en tot slot een toets voor rekenen en wiskunde vaardighe- den (Eggen). Er kwamen onder meer de samen- stelling van itembanken, schalen en schatten van kennisniveau aan de orde.
Het laatste thema op de dag was Evalueren van onderwijs waarin van den Bergh (UU) als eoiste aan het woord kwam. Hij be^mik het be- lang van multi-niveau modellen voor school- effectiviteits-onderzoek. De nadruk lag op ver- schillen in modelleren van leerwinst. Hij vergeleek een model waarbij leerwinst wordt beschouwd als 'het verschil tussen begin- en eindniveau' en een model waarbij het begin- niveau dient als covariaat voor het eindniveau.
De presentatie van De Vos (UT) met als titel 'Evaluatie van schoolbeleid met behulp van simulatie' ging in op het nut van simulatie- modellen teneinde meer inzicht te krijgen in de manier waarop scholen het leren van hun leer- lingen kunnen beïnvloeden. Als voorbeeld werd een model behandeld waarin de efïecten werden doorgerekend voor hogere eisen in LBO/MAVO en meer instructietijd voor zwakke leerlingen.
De hekkesluiters van de dag waren Kramer e.a. (UT). Zij presenteerden 'Een systemati- sche evaluatiemethode voor het meten van ef- fecten van schoolbegeleiding'. De methode wordt ontwikkeld teneinde de kwaliteit van dienstverlening objectief te beoordelen, het dienstverleningsprodukt eventueel bij te stel- len en zicht te krijgen op operationele kwali- teitsdoelstellmgen.
Lerarenopleiding & Leraarsgedrag
(A. Zanting, ICLON, RUL, Leiden) |
Biimen de symposia en papersessies van het thema Lerarenopleiding en Leraarsgedrag wer- den drie hoofdlijnen zichtbaar. In de eerste plaats was er aandacht voor het beschrijven van teacher knowledge. Het gaat daarbij om kennis en opvattmgen van docenten die van belang zijn voor hun functioneren in de lessituatie. Dergelijke praktijkkennis wordt voor een deel opgebouwd tijdens de beroepsloopbaan. De tweede hoofdlijn betrof de opleiding en na- scholing van leraren, waarbij de in-service le- rarenopleiding actueel is. Dit is een opleiding die voor het overgrote deel in de praktijk plaatsvindt. De tweede lijn hing samen met de eerste, doordat ook in de opleiding en nascho- ling van leraren teacher knowledge wordt ont- wikkeld en bijgesteld. De derde hoofdlijn betrof het onderzoek naar schoolleidersactivi- teiten. Deze was binnen het geheel van de bij- dragen wat moeilijker te plaatsen, maar zeker het vermelden waard. Carter en Doyle (Univer- sity of Arizona) startten ieder met een key-note lezing, waarin enkele onderzoeksontwikkelin- gen in de Verenigde Staten werden geschetst.
Doyle beschreef in zijn bijdrage Curricu- lum as a category in research on teaching welke factoren bepalend zijn voor de uiteinde- lijke vormgeving van het curriculum in de klas. Een school baseert het formele curriculum on- der meer op de eisen die de samenleving (over- heid, exameneisen, e.d.) stelt. Vervolgens ver- taalt de leraar dit voorgeschreven curriculum naar klasse-activiteiten. In dit proces spelen de persoonlijke keiuiis, interpretatie en waarden van de leraar een belangrijke rol. Een relevante discussievraag was in hoeverre leraren vrij zijn om zelf het curriculum te bepalen en in hoe- verre zij rekening dienen te houden met bij- voorbeeld bevindingen uit het effectiviteits- onderzoek. Doyle bleek geen voorstander van wildgroei, maar nog minder van het volgen van instructiemodellen die gebaseerd zijn op het ef- fectiviteitsonderzoek, zoals het directe instruc- tiemodel. Hierbij bestaat namelijk geen ruimte voor interpretaties van leraren en leerlingen. Verder onderkende Doyle het belang om een algemene taal te ontwikkelen waarmee de pro- cessen in de klas kurmen worden beschreven. Door de nadruk op het curriculum en de zijde- lingse verbindmg met persoonlijke kennis van de leraar stond Doyle wat los van het onder- werp teacher knowledge. Duidelijker hiermee verbonden waren de voordrachten van Carter (University of Arizona), Meijer (RUL) en Bos (VU). De onderzoekers spraken daarbij zelf veelal van praktijkkennis in plaats van teacher knowledge.
In haar presentatie Teacher knowledge and local understandings zette Carter op een ver- helderende manier het onderscheid tussen ge- neraliseerbare kennis en persoons- en context- gebonden kennis uiteen. Zij illustreerde het traditionele onderwijsonderzoek, waarin ge- streefd wordt naar het ontsluieren van univer- |
388
PtDAGOGtSCHe
STUDttN
-ocr page 396-
sele kennis, aan de hand van expert-novice stu- dies. Volgens Carter geven deze onderzoeken een incompleet beeld van teacher knowledge en zijn ze door hun gedecontextualiseerde ka- rakter niet valide. Carter pleitte ervoor om aan de hand van een narratieve onderzoeksme- thode leraren voor zichzelf te laten spreken, waardoor recht wordt gedaan aan de rijkheid, complexiteit en verwevenheid van hun kenms. Bovendien bouwen leraren hierdoor inzicht op in hun persoonlijke kennis en preconcepties, zodat deze methode bruikbaar is in de leraren- opleiding.
In de discussie werd uitgebreid ingegaan op de validiteit van de narratieve onderzoeksme- thode om tot algemene uitspraken over teacher knowledge te komen. Carter stelde dat het be- grip validiteit in die zin niet past bij een gevals- beschrijving, omdat hierbij de authenticiteit van de persoonlijke kennis doorslaggevend is. Wanneer dit zo wordt gesteld, kan de ontwik- keling van het onderzoek naar teacher know- ledge naar mijn idee niet anders verlopen dan de ontwikkeling die Carter zelf al weergaf: de twee onderzoeksbenaderingen zullen afzon- derlijk naast elkaar blijven bestaan.
Het spanningsveld tussen generaliseerbare en unieke kennis keerde tijdens de ORD'95 meermaals in de discussies terug. Dit was evi- dent bij de presentatie van Meijer. Haar doel is om de kloof tussen theorie, verworven op de le- rarenopleiding, en de praktijk van het lesgeven te overbruggen. Hiertoe brengt zij de praktijk- kennis van leraren in kaart om deze uiteindelijk in de lerarenopleiding te kunnen gebruiken. In haar onderzoek gaat zij na in hoeverre een theo- rie omtrent tekstbegrip terug te vinden is in de praktijkkennis van leraren. Door tevens te zoeken naar patronen in kennisstructuren over- stijgt zij de individuele leraar. Uit de betrok- kenheid in de discussie over het persoonsge- bonden karakter van kennisstructuren bleek deze kwestie sterk te leven onder de aanwezi- gen.
Het onderzoek van Bos paste uitstekend in de bovenstaande discussie. Zij streefde ernaar om tegemoet te komen aan het unieke karakter van praktijkkennis door leraren te laten vertel- len hoe zij in de praktijk omgaan met hetero- gene klassen. Vervolgens heeft Bos hierin lijn aangebracht door de leraren met een aantal be- naderingen te typeren. |
Binnen de tweede lijn, opleiding en nascho- ling van leraren, bood het symposiimi In- service lerarenopleiding een aantal interes- sante paperpresentaties. De opeenvolgende presentaties kregen echter wel het karakter van een marathon, doordat alle discussie doorge- schoven werd naar het einde van het anderhalf uur durende symposium.
Terwei (UvA) constateerde als discussiant een nieuwe ontwikkeling. Moesten de studen- ten vroeger nog 'mentor-weerbaar' gemaakt worden, nu wordt gekeken hoe de praktijk- school zo doelmatig mogelijk bij de leraren- opleiding betrokken kan worden. Dit is zeker het geval bij de in-service lerarenopleiding, waarbij leraren-in-opleiding een deeltijdbaan hebben. Binnen de in-service lerarenopleiding wordt de kloof tussen theorie en praktijk ver- kleind door letterlijk in de praktijk te gaan zit- ten.
Hoewel er sprake is van herwaardering van de praktijk, bestaat er zeker nog alertheid voor imitatiegedrag van de student. Buitink en Oos- terheert (RUG) stelden een begrippenkader en indicatoren op voor imitatie. Opvallend was dat hierbij niet alleen imitatie van de school- practicumdocent, maar ook imitatie van het eigen onderwijsverleden betrokken werd. Daarnaast was het gebruik van case- studies op te merken als onderzoeksmethode waarin de persoonsgebonden kennis en kennisontwikke- ling van leraren zichtbaar gemaakt wordt.
In de derde lijn, het symposium Schoollei- dersactiviteiten in relatie tot het primaire proces, werden drie onderzoeken gepresen- teerd waarbij gekeken werd naar de taakper- ceptie en daadwerkelijke taakuitvoering van schoolleiders (Peters & Sleegers, KUN; Imants, RUL & Krüger UvA). Deze taakspeci- fieke benadering is volgens Imants internatio- naal gezien een vrij unieke werkwijze. Een sterk punt van het symposium was de structure- ring door de discussiant en de commentaren die de verschillende presentatoren aan elkaar ga- ven. De uitwisseling van gedachten en de vraag hoe de diverse onderzoeken samen een meer- waarde op kunnen leveren, lijken me volledig ff^^ aansluiten bij het doel van de ORD. Terugko- sruoJeM mend op de verschillende benaderingen in het onderzoek naar teacher knowledge, verdient dit streven voor de komende ORD zeker aan- dacht. |
-ocr page 397-
Beroeps- & Bedrijfsopleidingen (R. H. Mulder, RISBO, EUR, Rotterdam)
Door de twee coördinatoren Mulder (UT) en Peters (RUG) was een afwisselend programma samengesteld dat bestond uit vier papersessies en twee symposia. De spits werd afgebeten met een paperlezing over de invulling van praktijk- leerplaatsen in het MBO door Mulder ^UR) in de sessie Vormgeving van leertrajecten, waarin ook Deinum (RUG) en Van Smoorenburg (RL) een presentatie verzorgden.
De eerste dag werd afgesloten met twee pa- persessies waarin uiteenlopende onderwerpen aan de orde kwamen, als de betrokkenheid van ondernemingsraden bij het opleidingsbeleid (Van den Tillaart en Warmerdam, KUN) en de concurrentie tussen onderwijsinstellingen (Van der Aa, EUR). Bij de meeste van de 11 presentaties op de eerste dag lag de nadruk op empirische studies, waarbij slechts mondjes- maat aandacht aan theoretische onderbouwing werd besteed. Dit gold ook ten dele voor de pre- sentaties tijdens de tweede dag, hoewel de ver- houding tussen empirie en theorie evenwichti- ger was.
Deze dag werd begormen met een interes- sant symposium over Startkwalificaties en ren- dement. In twee sessies werden 5 papers gepre- senteerd en aan de hand van stellingen werd een discussie gevoerd.
Veel aandacht was er voor het rendement van beroepsopleidingen en leerlingwezen. Een van de. cruciale problemen in dit type onder- zoek blijkt de operationalisering van het begrip rendement. Het onderscheid tussen intern en extern rendement is veelal gemeengoed gewor- den, maar verdere uitwerking en toepassing van dit begrip blijkt problemen op te leveren. Het nadeel van het hanteren van een rigide defi- niëring, waarbij het rendement van een oplei- ding wordt bepaald door het deel van de in- stroom dat de opleiding met diploma verlaat, is dat hiermee slechts een indicatie wordt gege- ven van het werkelijke rendement. Tijdens de discussie werd gewezen op een aanscherping rcDAcoeitcHe ^^ definitie omdat niet duidelijk is wat te sruDiiN doen met bijvoorbeeld mensen die verhuizen en elders dezelfde opleiding volgen en afron- den. Op macroniveau is hier sprake van verho- ging van het rendement. De hantering van ge- noemde definitie noodzaakt tot longitudinaal |
onderzoek. Dergelijke gegevens over de men- sen die in- uit- en doorstromen zijn erg schaars. Biimenkort komen die ter beschikking met be- trekking tot leerlingen in het MBO (Van Baten- burg, RUG).
Op de eerste dag werd door Lokman (STOAS) al gewezen op de noodzaak van be- zinning op de huidige definiëring en onder- zoeksmethoden die gebruikt worden om het rendement van opleidmgen te bepalen. Onder andere veranderingen in de kwalificatiestruc- tuur kurmen tot gevolg hebben dat deze bijge- steld dienen te worden.
Tijdens een presentatie over rendementsbe- palende factoren in het leerlingwezen in Neder- land (Hövels & Van den Berg, KUN), werd on- der andere gewezen op het feit dat de koppeling tussen de vakopleiding en de arbeidsmarkt doorslaggevend voor het rendement is. In een internationaal vergelijkende studie (Onstenk & Voncken, UvA), blijkt dat het rendement van duale opleidingen in andere landen hoger is dan in Nederland. Onstenk poneerde de stelling dat het eindeloos uitbreiden van opleidingsmoge- lijkheden voor doelgroepen (veelal zonder er- kende status) geen oplossing biedt. De rende- mentsdiscussie zou zich moeten richten op het vergroten van de kans dat jongeren (en doel- groepen) het initieel onderwijssysteem met een diploma afronden.
Hetzelfde thema kwam ook aan de orde bij de sessie waarin een paper werd gepresenteerd over het ontwikkelen van nieuwe opleidingen (Driessen, KUN) en het nut en effect van oriën- terende en schakelklassen (Korving-den En- gelse, Inspectie van het onderwijs).
Nieuwenhuis (STOAS) zette aan de hand van de casus 'agrarische sector', uiteen welke "overwegingen een rol spelen alvorens een nieuw opleidingstraject op het laagste kwalifi- catieniveau te starten. Relevante vragen zijn onder andere 'past het in de onderwijsstruc- tuur?' en 'is er al een traject aanwezig dat tot hetzelfde niveau opleidt?'. Tevens dient aan- dacht te worden besteed aan de vraag of er in het bedrijfsleven behoefte bestaat aan mensen met een bepaald kwalificatieniveau. En 'zijn er mensen die een dergelijke kwalificatie nodig hebben, of is dit alleen een extra onderschei- ding van anderen die ook weinig kunnen en kennen?' Volgens Den Boer (RUG) werkt scholing inderdaad als een selectiemiddel voor |
-ocr page 398-
werkgevers. Van de mensen die in de PBVE uitvallen hebben na een jaar meer mensen een baan, dan de mensen die de opleiding net niet helemaal hebben afgerond. Dit betekent dat ook mensen zonder een startkwalificatie een baan vinden, waardoor het niet zinvol lijkt om de startkwalificaties steeds te verlagen.
Na een discussie waarbij begripsdefiniëring een belangrijk issue bleek, kwam dit ook ter sprake in het afsluitende symposium over Opleiden op de werkplek. Na presentaties over het ontwerpen van werkplekopleiden (Van der Klink, UT), het leerpotentieel van arbeidssitua- ties (Onstenk, UvA) en werkplekopleiden als integratie van werken, opleiden en leren (Glaudé, UU) werd in de discussie onder an- dere ingegaan op wat onder 'werkplekoplei- den' moet worden verstaan. Gesteld werd on- der meer dat het 'planmatige' waarop in oudere definities nogal de nadruk ligt (van o.a. Jacobs) tegenwoordig als enigszins achterhaald wordt beschouwd.
Hoger Onderwijs & Volwasseneneducatie (S. Severiens, ILO, UvA, Amsterdam)
Met elf blokken was het thema Hoger Onder- wijs en Volwasseneneducatie het grootste thema op de ORD dit jaar. De papersessies en symposia waren zeer uiteenlopend van aard en er werd niet alleen onderzoek gepresenteerd, maar ook evaluaties van invoering van nieuw beleid of projecten. 'Stelselherziening' en 'stu- dievoortgang' kunnen wellicht dienen als dé onderwerpen van onderzoek die op dit moment spelen in het hoger onderwijs. In een korte schets zoals deze, is het natuurlijk onmogelijk alle presentaties te bespreken, de (voor mij) meest kenmerkende en interessante worden er uit gelicht.
Het thema werd geopend met een forumdis- cussie over de stelselherziening in het hoger onderwijs, zoals voorgesteld in het ontwikke- lingsplan Hoger Onderwijs (is medio 1995 ge- publiceerd). Er is weinig gelegenheid geweest tot discussie met onderwijskundigen tijdens het ontwerpen van dit plan en de coördinatoren van het thema besloten tot een forumdiscussie over de onderwijskundige consequenties van deze stelselherziening. Vanuit verschillende geledingen werden de voorstellen van de com- missie De Moor becommentarieerd. De Moor |
zelf gaf de aftrap.
Ook de presentaties over de kwaliteitszorg hadden met name betrekking op stelselherzie- ningen. In de papersessies werden onder an- dere presentaties gegeven over differentiatie als beleidsdoel, over de communicatie tussen opleidingen en bedrijven/organisaties en over een vernieuwingsproject op de PABO. Van Hout (UvA) vatte één en ander samen: onder- wijsvernieuwing houdt een algehele organisa- tie- en beleidsvemieuwing in en soms zelfs een wereldwijde vernieuwing (refererend aan een project over het invoeren van afstandsonder- wijs in Rusland). In de bijdrage van Gimbrère (STOAS, Wageningen) werd gesteld dat stel- selherzieningen vaak gemotiveerd worden door veranderende behoeften op de arbeids- markt. In hoeverre een verandering in onder- wijsstructuur nu eigenlijk invloed heeft op functiestructuren op de arbeidsmarkt, was ver- volgens haar een zeer legitieme onderzoeks- vraag. Het blijkt dat stelselherziening niet auto- matisch leidt tot functieverschillen, en dat bij een dergelijke beleidsmaatregel eerst en beter gekeken moet worden naar de arbeidsmarkt.
Uiteenlopende problemen in studieloop- banen en studievoortgang, kwamen uitvoerig aan bod. Een aantal voorbeelden: uitval in het open afstandsonderwijs, vertragingen bij de fy- siotherapie opleiding, de aansluitingsproble- matiek tussen VO en HO, de voortgang van buitenlandse en allochtone studenten en pro- blemen bij de afstudeeropdracht in Twente. In- zet en motivatie zijn terugkerende elementen als het gaat om het verklaren van studievoort- gang, daarnaast worden studievaardigheid en leeroriëntaties genoemd.
Het symposium over Leerstijlen was hier dan ook op zijn plaats. Vermunt (KUB) bedis- cussieerde de papers over optimale studiestra- tegieën en leerstijlen. Hij wees op de mogelijk- heden van leerstijlen als het gaat om het verbeteren van de studievoortgang, in verband met de veranderbaarheid van de leerstijl van studenten. Dat er kleine verbanden zijn tussen leerstijlen en resultaten (zoals gevonden door Schouwenburg (RUG)) zegt ook iets over de
. . ° /'O rcoAaoaiscHi
kwaliteit van de tentamens, aldus Vermunt, ituohm Een belangrijke conclusie lijkt te zijn dat er meer aandacht moet zijn voor de kwaliteit van studietoetsen.
Als laatste bespreek ik het symposium over |
-ocr page 399-
de Doorstroom van bèta-meisjes en de deel- name in technische studierichtingen van vrou- wen. In dit mooi opgebouwde symposium werd om te begimien de stand van zaken met betrek- king tot vrouwen in technische studierichtin- gen behandeld (het wordt heel langzaam beter: de sekse-segregatie neemt af), vervolgens werd ingegaan op de redenen waarom vrouwen kie- zen voor een technische beroep en hoe je daar met beleid op in zou kunnen spelen en als laat- ste werd een vergelijking gemaakt tussen het Noorse en Nederlandse beleid. Eén van de oor- zaken voor het langzame veranderen van de Nederlandse situatie, aldus de discussie van Ten Dam (UvA), heeft betrekking op het feit dat het probleem benaderd wordt als het pro- bleem van meisjes: meisjes doen iets verkeerd; ze kiezen niet goed. Als echter het probleem in het onderwijs gelegd wordt, is de legitimiteit bij de beroepsgroep lager. De legitimiteit van het beleid lijkt een belangrijke indicator te zijn voor een succesvol onderwijsemancipatiebe- leid. In Noorwegen wordt het beleid namelijk veel breder gedragen dan in Nederland en (dus) is de deelname van vrouwen aan technische studierichtingen hoger. In Nederland staat de onderwijsvrijheid echter zo hoog in het vaandel dat de overheid niet veel middelen heeft om in- vloed uit te oefenen.
De presentaties en discussies in het thema Hoger Onderwijs en Volwasseneneducatie wa- ren, om te besluiten, levendig en boeiend. Voorzitters en discussianten vatten hun taak se- rieus op en leverden zeer waardevolle bijdra- gen aan de papersessies en symposia. De relatie tussen het onderzoek en de praktijk werd bena- drukt door de keuze voor het meenemen van beschrijvingen van projecten en invoeren van beleid. Dit gaf een interessante wending aan het geheel. Het bijwonen van dit thema was dan ook inspirerend om tot een brede opvatting van onderzoek in het hoger onderwijs te komen.
Evaluatie van Onderwijseffectiviteit (S. Doolaard, TO, UT, Twente) |
De organisatie van de ORD'95 had naast thema's en prestaties binnen de acht divisies van de VOR gekozen voor het extra thema Eva- luatie van onderwijseffectiviteit, een onder- zoeksgebied waarop men in Groningen veel onderzoek uitvoert. Biimen dit thema werden twee papersessies en twee symposia georgani- seerd. Het eerste symposium had als onder- werp Kernthema's in het onderwijsejfectivi- teitsonderzoek. Er werden verschillende onderzoeken gepresenteerd waarin geprobeerd wordt de assumpties waarop het effectiviteits- onderzoek vaak gebaseerd is te toetsen, zoals de assumpties van consistentie en stabiliteit van effecten. In het tweede symposium. Effec- tief onderwijs voor specifieke groepen leerlin- gen, werd onderzoek geprestenteerd waarbij men probeert te onderzoeken in hoeverre on- derwijs dat effectief is voor alle leerlingen in het algemeen ook effectief is voor specifieke groepen leerlingen, het zogenaamde onder- zoek naar differentiële effecten. Er vond een kemlezing door Sammons van de universiteit van London plaats en een forumdiscussie rond het thema 'De impact van effectiviteitsonder- zoek op de praktijk vanhet onderwijs'. Vier on- derwijsonderzoekers reageerden hierin op vier personen uit de praktijk die aangaven welke maatregelen of activiteiten zij uitgevoerd had- den naar aanleiding van uitkomsten van effecti- viteitsonderzoek.
Sammons is vanaf het begin betrokken ge- weest bij effectiviteitsonderzoek, onder andere bijhetproject 'Schoolmatters' vanMortimore. Zij heeft onderzoek gedaan, en doet dit nog steeds, naar de verschillende kernthema's bin- nen het effectiviteitsonderzoek zoals die aan de orde kwamen binnen de presentaties op de beide congresdagen. In Groot-Brittannië is er op dit moment sprake van een opleving van het effectiviteitsonderzoek. De regering is een steeds grotere nadruk gaan leggen op de resul- taten van het onderwijs. Scholen gaan steeds meer afgerekend worden op de prestaties van hun leerlingen. In kranten worden de eindexa- mencijfers afgedrukt, zodat ouders de 'beste' school uit kunnen kiezen. Vanuit de effectivi- teitsbeweging probeert men te bewerkstelligen dat er geen ruwe scores vergeleken worden, maar zogenaamde value-added scores waarbij rekening gehouden wordt met allerlei relevante achtergrondgegevens van de leerlingen. Aan de hand van voorbeelden uit de (lopende) onderzoekspraktijk schetste Sammons zeer overzichtelijk de ontwikkeling in het effectivi- teitsonderzoek tot nu toe, waarbij ze in het bij- zonder stilstond bij onderzoek naar stabiliteit en consistentie van effecten en de lange termijn - en differentiële effecten. Ze sloot af met het |
-ocr page 400-
opsommen van de welbekende tekortkomin- gen van het effectiviteitsonderzoek. Ook Cree- mers (RUG), die op de lezing van Sammons reageerde, benadrukte de problemen en pro- beerde een richting aan te geven, waarvan mis- schien meer heil te verwachten is. Er zou meer integratie plaats moeten vinden tussen school- effectiviteitsonderzoek, waarbij men probeert de huidige (stabiele) staat van het onderwijs vast te stellen, en schoolimprovement, gericht op het dynamische, veranderende onderwijs, waarbij het doel verbetering is. Schooleffecti- viteitsonderzoek zou meer rekening moeten houden met het feit dat scholen geen statische organisaties zijn, maar dat er continu processen aan de gang zijn ter verbetering van het onder- wijs. Het bestuderen van deze processen, vooral die in de klas, zou uiteindelijk kuimen leiden tot meer inzicht in onderwijseffectivi- teit.
Een dergelijke verandering zou misschien inderdaad nodig zijn, omdat de algemene ten- dens van de presentaties tijdens de papersessies en de symposia lichtelijk moedeloos was. Bij een aantal onderzoeken was het percentage va- riantie dat toegeschreven kon worden aan leer- lingkenmerken zo groot dat de klas en/of de school er bijna niet meer toe deden (Weide, RUG). Factoren die op grond van eerder onder- zoek en voorlopige theoretische overwegingen samen zouden moeten hangen met effectiviteit deden er in ander onderzoek weer niet toe, of hingen negatief samen met effectiviteit (Ree- zigt, RUG). Van speciale voorzieningen voor bepaalde doelgroepen, zoals NT2-onderwijs en deehiame van allochtone ouders aan MR en OR, kon geen positief effect gevonden worden. De discussiant, Kloprogge (SARDES, Den Haag), benadrukte daarop dat de kenmerken die gemeten worden in dit soort onderzoek dik- wijls niet procesmatig genoeg zijn om verschil- len tussen scholen te verklaren.
Er waren echter ook presentaties die reden geven om te blijven zoeken naar verklaringen voor verschillen mssen scholen. Bosker (UT) liet zien dat de achterstand in jaren tussen leer- lingen met een lage sociaal-economische ach- tergrond en leerlingen met een hoge sociaal- economische achtergrond in de loop van de ba- sisschool kan stijgen van 1 jaar op 6 jarige leef- tijd tot 2 jaar op 12-jarige leeftijd. Vervolgens liet hij zien dat dit, in het bijzonder voor taal. |
een stabiel gegeven van een school is. Ook on- derzoek, gepresenteerd door Sammons liet zien, dat de hnpact van de effectiviteit van de basisschool in ieder geval nog doorwerkt tot m de eindexamencijfers. Reden genoeg om, op andere manieren, te blijven zoeken naar waar de verschillen tussen scholen vandaan komen en de resultaten zodanig te vertalen dat ze in de praktijk iets kunnen betekenen voor scholen en hun leerlingen.
Aan deze kroniek werkten mee: S. Doolaard, W. Th.J.J. Hoeben, E. B. Klatter, K H. Mulder, S. Severiens, P.J.J. Stijnen, Ch. Teelken, D.R. Veenstra, H. de Vos, A. Zanting.
De eindredactie werd verzorgd door P.J.J. Stijnen
Literatuur
Creemers, B. (red.) (1995), Onderwijsonderzoek in Nederlanden Vlaanderen 1995. Proceedings van de Onderwijs Research Dagen 1995 te Gronin- gen. GlON, Gronings Instituut voor onderzoek van onderwijs, opvoeding en ontwikl<eling. Rijks- universiteit Groningen.
Treffers, A., & Moor, E. de (1990), Proeve van een na- tionaal programma voor het reken-wiskunde- onderwijs in de basisschool - Deel 2. Tilburg: Zwijsen. |
-ocr page 401-
Boekbesprekingen
E.A. Forman, N. Minick, C.A. Stone(Eds.) Contexts for learning. Sociocultural dynamics in children's development
Oxford University Press, New York/Oxford, 1993, XI+395 pagina's ƒ112,- ISBN 0-19-506715-0.
In het afgelopen decennium is de aandacht voor het werk van Vygotskij in Amerika enorm toe- genomen, vooral dankzij het werk van Michael Cole en James Wertsch. Behalve vertalingen van het werk van Vygotskij en publikaties over Vy- gotskij's denkbeelden (bijv. Wertsch, 1985; Ko- zulin, 1990; Van der Veer & Valsiner, 1991, 1994) hebben Amerikaanse onderzoekers de laatste jaren veel geïnvesteerd in onderzoek naar de implicaties van Vygotskij's denkbeelden voor reële onderwijs- en opvoedingspraktijken. Op bijeenkomsten als de AERA-conferentie zijn ook de bijdragen vanuit de Vygotskiaanse optiek niet meer weg te denken.
In de bundel Contexts for learning hebben Forman, Minick en Stone een groot aantal teksten bijeen gebracht die te zamen een goed inzicht geven in de huidige stand van zaken van het (Amerikaanse) onderzoek binnen de Vygots- kiaanse benadering van onderwijs op dit mo- ment. Een benadering die zij overigens stelsel- matig blijven aanduiden als 'sociocultural' of soms 'sociohistorical' in plaats van de aandui- ding 'cultuurhistorisch' die Vygotskij zelf ge- bruikte en die in Nederland meer is ingeburgerd.
Voor het overgrote deel zijn de auteurs Ame- rikanen. Alle toonaangevende onderzoekers ko- men daarbij aan het woord, zoals onder meer Aim Brown, Michael Cole, Barbara Rogoff, Ro- land Tharp, James Wertsch en vele anderen. Op zichzelf is het al een bijzondere verdienste te noemen om al deze auteurs (vaak in combinatie met anderen) een hoofdstuk voor deze bundel te laten schrijven. Mede daardoor is deze bundel een mijlpaal geworden die ook waarschijnlijk nog jarenlang een handboek zal zijn voor studen- ten, docenten en onderzoekers die zich grondig willen oriënteren in diverse implicaties van de Vygotskiaanse benadering voor onderwijs. Po- pulaire begrippen als 'zone van naaste ontwikke- ling', 'scaffolding', 'context', 'interiorisatie', 'coöperatie', 'literacy', 'constructivisme' wor- den door diverse auteurs uitgewerkt en krijgen daardoor een verrijkte inhoudelijke invulling. |
In hun inleiding vermelden de editors dat het hoofddoel van hun boek is een bijdrage te leve- ren aan de theorievorming rond de ontwikke- lingsbenadering van onderwijs, maar zij voegen daar onmiddelhjk aan toe, dat zij dit met name proberen te bereiken via een verbmding van theorie en praktijk. In alle hoofdstukken worden dan ook concrete onderwijs- en opvoedingsprak- tijken onderworpen aan theoretische reflecties vanuit verschillende gezichtshoeken, steeds met het oog op de organisatie van onderwijsleerpro- cessen. Het centraal stellen van de nauwe relatie tussen theorie en praktijk als middel om theore- tisch inzicht te vergroten is overigens vanuit Vy- gotskiaans gezichtspunt een goede en conse- quente keuze. Dit betekent trouwens niet, dat het boek voor allerlei praktische onderwijsproble- men kant-en-klare en definitieve oplossingen aanreikt. Het blijft een boek met een voorname- lijk theoretische doelstelling dat praktisch rele- vante bijdragen wil leveren aan theorievorming. Hoewel het boek in dat opzicht vele interessante gezichtspunten en formuleringen bevat, is het niet revolutionair in die zin dat het vernieuwende gezichtspunten geeft die een beslissende vooruit- gang zullen inluiden. Het belang van de bundel is er overigens niet minder om vanwege de rijk- dom aan aandachtspunten, kritische vragen, praktische concretiseringen, theoretische reflec- ties, conceptuele analyses.
Het boek is daarmee tevens een bijdrage aan de verdieping van het inzicht in de betekenis van Vygotskij's denkbeelden voor de praktijk van het onderwijs. Na een aanvankelijk wat smalle Vygotskij-interpretatie (in de jaren zestig en ze- ventig) is ook in Amerika een bredere visie op Vygotskij's werk en op de praktische mogelijk- Jieden daarvan ontwikkeld. Het accent in de re- cente interpretaties van Vygotskij's theorie is meer komen te liggen op de rol van het taalge- bruik voor de menselijke ontwikkeling en op de inbedding van ontwikkelingsprocessen in speci- fieke contexten op micro-, meso-, of macroni- veau. 'Ontwikkeling' wordt daarbij gedefinieerd in termen van beheersing van cultureel gedefi- nieerde spreek-, denk- en handelwijzen. Essen- tiële componenten van deze verbrede conceptie zijn volgens Forman, Minick en Stone: de aan- dacht voor de institutionele context van sociale interacties, aandacht voor sociale interactie bin- nen sociaal-culturele activiteiten, erkenning dat 'taal' in dit kader niet als een abstract systeem |
-ocr page 402-
moet worden gezien maar eerder als een veel- heid van verschillende 'speech genres' en de er- kenning dat de ontwikkeling van het denken niet moet worden gezien als een uitbreiding van het repertoire van mentale operaties, maar eerder als een zich ontwikkelend integraal systeem van motieven, doelen, waarden en 'beliefs', die nauw verbonden zijn met bepaalde sociale prak- tijken.
In samenhang met deze theoretische noties hebben de editors het boek ingedeeld in drie the- matische secties. Elk van deze secties bestaat uit 5 (of 4) hoofdstukken en wordt afgesloten met een integrerend commentaar van een auteur die vanuit een iets andere optiek terugkijkt op de verschillende hoofdstukken en daarin hoofdlij- nen of nieuwe vragen probeert aan te wijzen.
In deel I {Discourse and learning in class- room practice) komen vragen aan de orde die te maken hebben met het organiseren van onder- wijsleerprocessen in reële klassesituaties. Dit deel beslaat verreweg het grootste deel van het boek. De beschreven studies hebben betrekking op leergebieden als tweede-taalverwerving (Moll & Whitmore), begrijpend lezen (Palincsar, Brown & Campione), literacy (Wells e.a.), reken-wiskunde-onderwijs (Cobb, e.a.). We zien in deze beschrijvingen onder meer hoe leer- krachten in verschillende leergebieden met hun leerlingen een zone van naaste ontwikkeling creëren en welke moeilijkheden daarbij in de klas kunnen opduiken. Opvallend in al deze stu- dies is, dat leerlingen op een actief construe- rende manier naar de leerresultaten toewerken, maar dat de inbreng van de leraar daarbij even- zeer onmisbaar is. In zijn afsluitende commen- taar grijpt de cognitief psycholoog Hatano dit punt aan om een integratie van Vygotskiaanse denkbeelden en het constructivisme te bepleiten. Hoewel dit geen kwestie is van simpelweg in el- kaar schuiven van de benaderingen, ziet Hatano daar mogelijkheden voor wederzijdse bevruch- ting. |
In de studies in deel II (Interpersonal rela- tions in formal and informal education) staat de beschrijving van concrete praktijken niet meer centraal, maar eerder de analyse van processen die ten grondslag liggen aan de op leren gerichte interacties tussen opvoeders (leraren) en kin- deren (leerlingen) in binnen- en buitenschoolse situaties. Alle auteurs laten - vanuit hun eigen gezichtspunt - zien hoe betekenissen in het indi- vidu gevormd worden in coöperatieve activitei- ten. Begrippen als 'scaffolding' en 'zone van naaste ontwikkeling', 'guided participation' worden daarbij geanalyseerd en verder genuan- ceerd. Vanuit een hermeneutisch-mterpretatief standpunt sluit Packer ten slotte dit deel af met een commentaar op de verschillende bijdragen. Hij is nog niet helemaal gerust op de consistentie van de uitwerkingen van het betekenisontwikke- lingsproces. Werk voor de toekomst dus!
De bijdragen aan deel III (Sociocultural insti- tutions of formal and informal education) gaan vooral in op de vraag naar institutionele invloe- den op de organisatie van leerprocessen in en buiten school. Een goed begrip van de organisa- tie van leerprocessen in en buiten school vereist ook inzicht in de wijze waarop conventionele so- ciale structuren van de meest uiteenlopende aard op het menselijk handelen inwerken. Zij maken allerlei handelingsvormen vaak mogelijk, maar kunnen deze evenzeer inperken. In zijn com- mentaar wijst Serpel erop dat deze mogelijkheid om relaties tussen het sociologische en het psychologische domein te leggen een van de be- langrijke verdiensten is van de Vygotskiaanse benadering, maar ook hier signaleert de auteur nogal wat diversiteit en is dus nog veel empi- risch en theoretisch onderzoek nodig om dit be- langrijke aspect verder uit te werken. De bijdra- gen aan dit deel geven goede voorbeelden van zulke studies.
Het boek wordt ten slotte afgesloten met een bijzonder lezenswaardige verhandeling van Jac- queline J. Goodnow die een blik werpt op moge- lijke toekomstige ontwikkelingen van het Vy- gotskiaanse paradigma (Direction ofpost- Vygotskian research). Zij wijst erop dat er be- hoefte is aan een goed uitgewerkt conceptueel systeem om de relatie tussen institutionele, so- ciale en individuele processen adequaat te kun- nen beschrijven. De verdere uitwerking van het begrip 'context' is daarvoor een van de vereis- ten, veronderstelt Goodnow. Op dit moment is er geen consensus over de invulling van het context-begrip. De Vygotskiaanse benadering, zoals in dit boek gepresenteerd, geeft zeker be- langrijke aanknopingspunten, vindt Goodnow, «/>iG0Gi5c«t maar we zijn ondanks de positieve uitkomsten studun van diverse onderzoekingen nog lang niet klaar.
' A problem solved is a problem created', zo besluit Jacqueline Goodnow haar commentaar dan ook. Ik wil me daar graag bij aansluiten voor |
-ocr page 403-
wat de evaluatie van dit boek betreft. De hande- lingspsychologische inzichten die we in Neder- land hebben opgebouwd sinds de jaren zeventig kunnen op allerlei plaatsen nog aanvullingen ge- ven op dit boek. De Nederlandse lezer vindt in dit boek dus veel nieuws en interessants, maar zal vanuit zijn/haar eigen achtergrond ook zeker een en ander missen. Maar, we moeten een boek primair beoordelen op wat er wél in staat.
B. van Oers
Literatuur
Kozulin, A. (1990). Vygotsk/s psychology. A bio- graphyofideas. Brighton: Harvester.
Veer, R. van der, & Valsiner, J. (1991). Understanding Vygotsky. A Ouest for synthesis. Oxford/ Cambridge: Blackwell.
Veer, R. van der, & Valsiner, J. (1994). The Vygotsky Reader. Oxford/Cambridge: Blackwell.
Wertsch, J. (1985). Vygotsky and the social formation of mind. Cambridge, MA: Harvard University Press.
J. E.H. van Luit (Ed.)
Research on learning and Instruction of math- ematics in kindergarten and primary school
Graviant Publishing Company Doetinchem/Rappalo, 1994,367 pagina's ƒ 47,95 ISBN 90 7512 901 7
Van Luit heeft met de uitgave van deze bundel - waaraan één en dertig auteurs een bijdrage le- verden - twee bedoelingen nagestreefd. Ten eer- ste een overzicht te presenteren van nieuwe ont- wikkelingen op het gebied van de wiskunde. Ten tweede te laten zien voor welke verschillende analysetechnieken onderzoekers kiezen om hun ideeën systematisch voor het voetlicht te kunnen brengen.
Het boek bestaat uit één en twintig hoofd- stukken verdeeld over vier delen. Wellicht mede doordat het auteursteam internationaal is samen- gesteld (Spanje, Frankrijk, Italië, U.K., U.S.A, Japan etc.) is het een rijk gevarieerde bundel ge- worden die een betrekkelijk groot lezerspubliek kan bereiken, zoals uit deze bespreking moge blijken. |
Het eerste deel van het boek heeft als titel ge- kregen: 'Issues on the Organization of pupils and schools', eigenlijk een wat te magere titel voor de in dit deel opgenomen serie interessante stu- dies. Het tweede deel gaat vrijwel geheel over (leren) hoofdrekenen en het gebruiken van slimme strategieën. In het derde deel rapporteren onderzoekers over hun studie naar de betekenis van materialen en factoren die van invloed zijn op het oplossen van eenvoudige tekstopgaven. In het vierde deel tenslotte komen orthopedagogen aan het woord die onderzoek deden naar het le- ren rekenen van (vaak zeer) zwakke kinderen in het speciaal onderwijs.
Uiteraard kunnen niet alle 21 bijdragen uit deze bundel even diepgaand worden besproken. Er wordt voor gekozen - en die keuze draagt on- getwijfeld de subjectieve sporen van het interes- segebied van de recensent - om op enkele onder- zoeksbijdragen dieper in te gaan en van de overige hoofdstukken een inhoudelijke typering dan wel slechts een korte aanduiding te geven. Tot slot wordt de bundel als geheel gekarakteri- seerd.
De bundel wordt geopend met een kritiek van Van den Heuvel-Panhuizen op schriftelijke toet- sing, 'paper-and-pencil tests'. Die doen volgens de auteur geen recht aan de bedoelingen van het realistisch wiskundeonderwijs. Er moeten nieuwe vormen van 'assessment' worden ont- wikkeld, zodat tegemoet gekomen wordt aan de gevarieerdheid en rijkdom aan leerervaringen zoals die in het realistisch rekenwiskundeonder- wijs worden nagestreefd. "The commonly used achievement test do not offer children the opper- tunity to show what they are able to do" (p. 24). Deze, overigens terechte, kritiek geldt in het bij- zonder als we denken aan de eigen constructies en vondsten van de kinderen. Toch echter kun- nen er 'paper-and-pencil' toetsen worden ont- wikkeld die wél passen bij de realistische didac- tiek, zoals de auteur laat zien. Zij ontwikkelde een toets voor de 3e groep en haar bedoeling was na te gaan over welke wiskundige inzichten en vaardigheden (zoals relatiebegrippen, tellen, op- tellen, aftrekken) toekomstige 3e groepers al be- schikken. De toets werd aan 44 kinderen afgeno- men, die kindereil hadden dus nog geen rekenonderwijs gehad en konden niet lezen en schrijven. Aan experts (onderzoekers, opleiders e.d.) werd gevraagd van te voren de vaardigheid in te schatten. Een interessant gegeven was dat deze experts de vaardigheden van de kinderen op alle items te laag (tot veel te laag) hadden inge- schat. De auteur wijst op Zwitsers en Duits on- derzoek waaruit hetzelfde was gebleken. Voorts |
-ocr page 404-
rapporteert Van den Heuvel-Panhuizen over een onderzoek waarin een toets werd ontwikkeld met de bedoeling kinderen uit het gewoon en het speciaal onderwijs met elkaar te vergelijken. Hieruit bleek dat beide groepen kinderen bij het oplossen van verhoudingsproblemen in staat wa- ren tot het gebruik van modellen, hoewel ze dat nooit hadden geleerd. De onderzoekster kwam hier achter door analyse van de kladblaadjes van de kinderen; een origineel idee en een waarde- volle suggestie voor de diagnostiek dus. Een conclusie die de auteur trekt uit dit onderzoek is dat ook in het speciaal onderwijs de kinderen ge- baat zijn meteen realistische aanpak. Het plei- dooi van de onderzoekster om toetsen te ontwik- kelen die eigen constructies van kinderen uitlokken is interessant, niet in het minst omdat ze ook laat zien hoe zulke toetsen kunnen func- tioneren. De vraag is nog wel of deze toetsen ook optimaal door niet academisch (in de vakdi- dactiek) geschoolden kunnen worden gehan- teerd. Je moet namelijk goed thuis zijn in de rea- listische theorie om te weten welke constructies worden uitgelokt en je moet de betekenis van eigen vondsten goed kunnen interpreteren. Mis- schien een idee voor een vervolgonderzoek?
Een tweede hoofdstuk waar aandacht aan wordt besteed is dat van Sorzio. Het is het vijfde in het boek en de volledige titel luidt: 'Clas- srooms as contexts to leam how to act in a con- ceptual environment; An arithmatic word pro- blem case study'. Sorzio sluit aan bij Johnson- Lairds bekende idee van 'mental models'. Dat zijn 'prototypical scenarios which represent en- vironmental events' (p. 60). 'Mental models' zijn sterke voorbeelden van handelen (combine- ren, herstructureren etc.) in een bepaald domein, verbonden met taal, deels visueel, deels analy- tisch. In de vakliteratuur is het rekenen van jonge Braziliaanse snoepverkopertjes een van de bekende voorbeelden van 'mental models' (zie bijvoorbeeld Schliemann & Carraher, 1992). Er wordt gerepresenteerd wat in een context als zm- vol wordt ervaren en dat staat daarna model voor meer algemene en meer formele representaties. In de school echter ontmoeten de kinderen door- gaans een hun vreemde praktijk waarin formele begrippen en formeel redeneren centraal staan. Sorzio pleit ervoor door interacties de buiten- schoolse ervaringen binnen de school te benut- ten. Maar schoolse aanpakken, 'arithmatic forms', moeten ook omgekeerd weer buiten de |
school beoefend en ontwikkeld worden. De in- formele kennis wordt aldus gekoppeld aan het wiskundig redeneren. Sorzio meent dat buiten de school 'mental models' ontstaan doordat geen formele denkwijzen zijn vereist, maar creatief denken, omgaan met dilemma's e.d. Het is wel belangrijk dat de 'mental models' op hoger mathematisch niveau worden gebracht.
Een derde opvallende bijdrage (ook al weer uit het eerste deel van het boek) waaraan vervol- gens aandacht wordt besteed is die van Wilkin- son, Martino en Camilli: 'Croups that work: So- cial factors in elementaiy students mathematics problem solving'. Uit onderzoek blijkt vaak, zo zeggen de auteurs, dat heterogene groepssa- menstelling gunstige effecten heeft op alle ni- veaus, behalve de middengroepen. Maar studie laat ook zien dat zwakkere kinderen van groeps- werk vaak minder profiteren, ze participeren minder intensief, ze communiceren minder etc. De vraag is welke invloed sociale rollen spelen bij de interactie tijdens het probleemoplossen. Wat gebeurt er precies als er meningsverschillen zijn? Trekken de slimsten dan altijd aan het langste eind? De kwaliteit van de interactie, zo zeggen de auteurs, blijkt in zulke gevallen heel belangrijk, zo niet doorslaggevend. Die kwaliteit wordt bepaald onder meer door het soort vragen, door de wijzen van redeneren, maar ook door de toon waarop wordt gepraat en de wijze waarop de groep met leiderschap omgaat. In het bijzon- der bleek de taakopvatting van de groep van in- vloed te zijn. Wordt een taak gezien als iets om samen aan te werken of proberen de groepsleden alleen maar zo snel mogelijk het goede antwoord te vinden? Dat laatste komt meer voor naarmate in de groep de nadruk meer ligt op het uitvechten van onenigheden. Een prettig groepsklimaat - en dat uit zich bijvoorbeeld hierin dat men elkaar echt iets wil uitleggen - heeft een duidelijk posi- tief effect op de leerresultaten. Datzelfde geldt ook voor de stijl van leiderschap. Wanneer in een groep de sfeer hangt van 'gedeeld leider- schap' waardoor een gezamenlijk werken en denken ontstaat, werkt dat voor alle kinderen erg positief. De auteurs pleiten voor training van werken en interacteren in kleine groepen. De ff/*GOGisci(t eindconclusie luidt dat groepsprocessen onmis- studun kenbaar invloed uitoefenen op de leerprocessen en -resultaten.
De andere hoofdstukken in het Ie deel zijn de volgende. Van Luit introduceert een diagnosti- |
-ocr page 405-
sehe en remediërende aanpak voor vermenigvul- digen en Frontera onderzoekt de overgang van het gebruik van informele naar formele aanpak- ken en concludeert dat de kinderen in het reken- onderwijs eigenlijk vooral inzichtsloze strate- gieën leerden.
Het tweede deel wordt geopend met een bij- drage van Van der Heyden over de kenmerken van aanpakgedrag en hoe aanpakgedrag kan worden onderzocht. Deze bijdrage is gebaseerd op het dissertatieonderzoek van de auteur (voor een bespreking van het proefschrift zie Nelissen, 1994). Klein en Beishuizen vergelijken twee hoofdrekenstrategieën en vonden tussen op die strategieën gebaseerde leerroutes geen spectacu- laire verschillen. Verschaffel, De Corte, Gielen en Struyf onderzochten slimme herstructurerin- gen bij het hoofdrekenen op basis van oogbewe- gingsonderzoek en retrospectieve uitingen van de kinderen. Hasemann onderzoekt processen van, wat hij noemt, 'concept-mapping'. Het idee is dat nieuwe kennis ontstaat op basis van be- staande voorkennis ('existing schemas'). Hase- mann ging na hoe kinderen concepts, zeg maar externe representaties construeren van een pro- bleem (bijvoorbeeld 1/2 + 1/4). De wijze van 'mapping' blijkt een goede indicatie voor in- zicht.
Het derde deel van de bundel begint met een bijdrage van Bermejo en Lago die de betekenis en effectiviteit van het tellen van kleuters onder- zochten. Aan dat onderwerp wordt ook aandacht besteed door Fuson, Perry en Kwon. Zij stellen vast dat verschillende culturen bij kinderen spe- cifieke wijzen van het gebruik van vingers sti- muleren. De Latino methoden bleken heel an- ders te zijn dan die van Engels en Koreaans sprekende kinderen en ze bleken vooral meer on- dersteuning te geven bij het overschrijden van het tiental. Tekstopgaven zijn voor kinderen al- tijd moeilijk, zegt Stem. Uit onderzoek blijkt dat vooral wiskundig inzicht van belang is, meer nog dan begrip van de tekst. In zekere zin wordt die bevinding door Tjika bevestigd. Hij conclu- deert dat het construeren van 'relational pictures' (schema's) het overzicht en de integratie van de reoAeoeiscHe belangrijke elementen van een probleem bevor- sTUDiiH dert. Uit de laatste bijdrage van dit deel, die van Desforges en Bristow, blijkt dat kinderen zich weinig realiseren dat ze van voorkennis gebruik kunnen maken en welke informatie ze nodig hebben. |
Het vierde deel gaat over 'special children'. Larere beschrijft welke 'getalschema's' door 'cerebral palsied children' worden gebruikt bij het oplossen van optel- en aftrekopgaven. De kennis van getallen is vaak sterk subjectief en bestaat hoofdzakelijk uit tellen. Van de Rijt en Van Luit ontwikkelden een toets en een trainingsprogramma voor kinderen uit de 2e groep om hen beter op het programma van groep 3 voor te bereiden. Essentieel is volgens de auteurs dat kinderen instructie krijgen in ade- quate telstrategieën. Van Lieshout en Comelis- sen onderzochten hoe kinderen geholpen kunnen worden bij het doortellen van een gegeven getal tot een gegeven groter getal en Havita stelde in onderzoek vast dat een computersysteem geen hulp biedt aan zwakke kinderen en dat zo'n sys- teem de leraar nooit kan vervangen. Van Luit rapporteert over een replicatieonderzoek naar het effect van het Rekenmannetje van Van Erp. Hij meent dat kinderen weinig steun ondervinden van de Gestalt op basis van het Mannetje. Van Lieshout, Jaspers en Landewé, tot slot, gingen na hoe de semantische structuur van 'word Pro- blems' de oplossing ervan beïnvloedde. Zwakke rekenaars hadden niet zozeer problemen met de oplossingsstrategieën of de uitvoering, maar vooral met het begrip van de opgaven.
De hier besproken bundel bevat, zoals we zagen, een rijke - sommigen zullen misschien zeggen: een bonte - verzameling opstellen van een inter- nationaal samengestelde auteursgroep, met een grote variatie aan onderwerpen maar wel alle- maal gericht op problemen van het leren rekenen van jonge kinderen. Bij de samenstelling van de bundel is niet, zo kan verondersteld worden, ge- 'kozen voor één duidelijk bepalende theorie. De redacteur heeft dan ook geen poging onderno- men de bundel te voorzien van een rationale dan wel van een voor de vier delen kenmerkende in- houdelijke typering. Wie dat graag wél had ge- zien, zal het boek typeren als een bonte verzame- ling. Wie zich aangesproken voelt door de diversiteit zal er juist plezier aan kunnen beleven de verschillende benaderingen met elkaar te ver- gelijken.
Hoewel dus niet één didactische of psycholo- gische theorie als wetenschappelijk kader is ge- kozen, ademt het boek toch de sfeer van een mo- derne realistische didactiek, met name in de eerste drie delen. Er wordt veel kwalitatief on- |
-ocr page 406-
derzoeksmateriaal besproken, er wordt aandacht
besteed aan betekenis en context, semantiek en
'word Problems', analyse van leer- en denk-
processen, realistische opvattingen over toetsen,
interactie en de organisatie van interactie, ethno-
matematica en informele methoden van kin-
deren. De bundel is daardoor voor een breed le-
zerspubliek een rijke bron van informatie.
J.M.C.Nelissen
Literatuur
Melissen, J.M.C. (1994). Boekbesprelcing. Tijdschrift
voor Nascholing en Onderzoelt van het Reken-
wiskundeonderwij's, 12{A), 38-41.
Scliliemann, A. D., & Carraher, D.W. (1992). Propor-
tional reasoning in and out of school. In P. Light &
G. Butterworth (Eds.), Context and Cognition.
Wa/s of learning and knowing (pp. 47-74). New
York/London: HarvesterWheatsheaf
399
PCDAGOGfSCHf
STUDitH
-ocr page 407-
Mededelingen
Symposium Gezinsonderzoek
Op 23 en 24 november 1995 wordt door het In- stitute of Family Studies aan de Katholieke Uni- versiteit Nijmegen het elfde symposium Gezinsonderzoek georganiseerd. De titel van dit symposium luidt: 'Gezin, Welzijn, Gezondheid en Hulpverlening'.
Voor nadere inlichtingen en inschrijving kunt u zich wenden tot de Congresorganisatie KUN, Postbus 9111,6500 HN Nijmegen; tel.: 024-3615968.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 20e jaargang, nr. 2,1995
Thema: Kritisch denken als opvoedingsdoel Inleiding, door G. L. M. Snik en A. W. van Haaf- ten
Kritisch leren denken: Posities en problemen, door G. L. M. Snik en J. K. Zevenbergen Critical thinking: Expanding the paradigm, door M. Weinstein
Filosoferen met kinderen als onderwijsmethode, door B. Heesen
Liberale moraal en kritisch denken. Over de re- latie tussen een politiek en een pedagogisch ideaal, door J. Steutel en B. Spiecker Kritisch denken en de ontwikkeling van grond- slagen, door A. W. van Haaften en G. L. M. Snik
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 20e jaargang, nr. 3,1995
Thema: Leren en onderwijzen van strategieën in
het talenonderwijs
Inleiding, door G. Rijlaarsdam
Proces en strategie in een psycholinguïstisch
model van schrijven en lezen, door E. van der
Pool en C. van Wijk
Strategische competentie in het talenonderwijs, door G. Rijlaarsdam, R. Oostdam en P. Bimmel De rol van strategieën en metacognitie bij het le- ren van woorden in het moedertaal- en vreemde- talenonderwijs, door C. Schouten-van Parreren, K. de Glopper en M. van Daalen-Kapteijns Aandachtsstrategieën bij het reviseren in een vreemde taal: de invloed van de taakomgeving.
400
^eoAGOGiscne
studiéh
1995(72)400 |
door H. Broekkamp en H. van den Bergh Leesstrategieën van anderstalige en Nederlandse leerlingen in het voortgezet onderwijs, door H. Hacquebord
Ontwikkelingen in het omgaan met literaire complexiteit, door E. Andringa
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 7/8,1995
Thema: Geweld in instituties Jongeren en geweldcriminaliteit. Een cijferma- tige verkenning, door P. H. van der Laar Opvoeden, hulpverlenen en geweld, door H.E.M. Baartman
Residentiële behandeling van jongeren met agressief gedrag, door M. Klomp Seksueel misbruik in instellingen, door F. Lamers-Winkelman
Geweld op school, door J.D. van der Ploeg
Ontvangen boeken
Damhuis, R., Interaction andsecond language acqui- sition (dissertatie). Universiteit van Amsterdam, 1995.
DeIcker, R., Uit de schaduw in 't grote licht. Kinderen in ego-documenten van de Gouden Eeuw tot de Romantiek. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1995,/ 39,50. Dronkers, J., & Ultee, W. C. (red.). Verschuivende on- gelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Van Gorcum, Assen, 1995, ƒ 69,50. Geus, W.C. de. Op zoek naar functionele leesvaar- digheid (dissertatie). Vrije Universiteit, Amster- dam, 1995.
Regouin, W/., Rapportage. Gids voor begeleiders, hulp- en dienstverleners. Van Gorcum, Assen, 1995.
SImhoffer, H., Ik heb nou allemaal dingen in mijn hoofd... Een antropologie van kunst en creatieve therapie. Van Gorcum, Assen, 1995, ƒ 35,-. Zolingen, S.J., Gevraagd: Sleutelkwalificaties. Een studie naar sleiitelkwalificaties voor het middel- baar beroepsonderwijs (dissertatie). Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1995. |
-ocr page 408-
n'Q \ I uil
Inhoudsopgave
Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 6/1995
M. L Krüger en N. Verloop
Schoolleiders en hun gerichtheid op het primaire proces 402
M.L Krüger
Schoolleiderschap en schooleffectiviteit: op weg naar een model
voor onderzoek 404
K. Peters, P. Sleegers en Th. Bergen
De taakperceptie van schoolleiders 424
J. Roeleveld en M. Derriks
Uitvallers uit de hoogste klassen van HAVO en VWO 437
E.CRoelofs
Omgaan met heterogeniteit in de basisvorming: een beginme-
ting 455
Kroniek
D. Beijaarden H.Tillema
Teacher Thinking'onderzoek nog steeds in trek: verslag van de
ISATT-Conferentie 1995 468
Boekbespreking 472
Mededelingen 476
BlBUOTHEËKmT.
R'JKSUN/VERSfTTlT '
utrecht
401
HDAQOGISCHt
STUOliM
1995(72)401
-ocr page 409-
Schoolleiders en hun gerichtheid op het primaire proces
M. L Krüger en N. Verloop
Schoolleiders hebben conflicterende rollen te vervullen. Enerzijds wordt van hen verwacht dat ze manager zijn van het bedrijf school, an- derzijds dat zij bemoeienis hebben met de in- houd van het onderwijs en zo een rol vervullen in de verhoging van de leerlingprestaties. Met de huidige ontwikkelingen in basis- en voort- gezet onderwijs neemt de belangstelling voor dit onderwijskundige leiderschap zelfs nog toe. Naarmate scholen groter en autonomer wor- den, wordt des te meer het belang ingezien van het veilig stellen van het produkt van de organi- satie: het onderwijs. Een belangrijke strategie daarbij is de versterking van de onderwijskun- dige rol van de schoolleider, zo blijkt niet al- leen uit verscheidene overheidspublikaties, maar ook uit resultaten van het zogenoemde ef- fectieve scholen onderzoek. Tegelijkertijd leidt het groter en autonomer worden van scho- len ertoe dat de taken van schoolleiders steeds complexer worden. Onderzoeksresultaten ma- ken zichtbaar dat de praktijk van schoolleiders vooral bestaat uit de uitoefening van manage- menttaken en dat zij nauwelijks toekomen aan wat onderwijskundig leiderschap wordt ge- noemd.
In het effectieve scholen onderzoek wordt ondenVijskundig leiderschap in essentie opge- vat als een optelsom van kenmerken van de schoolleider. Er wordt - zij het in zeer globale termen - wel aangegeven welke kermierken een onderwijskundig leider zou moeten bezit- ten, maar niet welke taken en activiteiten daar- bij horen en niet op welke wijze de schoolleider dergelijke taken en activiteiten in zijn of haar school zou kunnen uitoefenen. Bovendien heeft het onderzoek geen empirische evidentie geleverd voor het bestaan van een directe rela- tie tussen onderwijskundig leiderschap en hoge 402 leerprestaties; misschien is er eerder sprake van nDAGoeiscHc een indirecte invloed van de schoolleider via de r99s r72j beüivloeding van de schoolcultuur en de onder-
wijsgevenden. Kortom, het onderzoek geeft geen antwoord op de vraag wat effectieve schoolleiders nu feitelijk doen. Hoe geven |
schoolleiders richting aan het primaire proces in de school? Hoe percipiëren schoolleiders hun rol in het primaire proces? En welke activi- teiten verrichten zij in de praktijk? Wat is met andere woorden de relatie tussen het werk van schoolleiders en hun gerichtheid op het pri- make proces?
De onderzoekingen die in deze artikelen- reeks worden gepresenteerd hebben alle tot doel gehad meer inzicht te verwerven in de ta- ken en activiteiten van schoolleiders. Het func- tioneren van de schoolleider in relatie tot het primaire proces is onderdeel van elk onderzoek geweest en zal in de hierna volgende artikelen centraal worden gesteld. Dit onderzoek kan ge- typeerd worden als een nieuwe trend in het Ne- derlandse onderzoek naar schoolleiderschap.
In het inleidende artikel: Schoolleiderschap en schooleffectiviteit: op weg naar een model voor onderzoek, maakt Krüger de lezer ver- trouwd met het onderzoek dat is verricht op het gebied van schoolleiderschap en de relatie met schooleffectiviteit. Naar aanleiding van enige kritische kanttekeningen bij deze onderzoeks- lijn wordt tevens een model gepresenteerd dat als basis kan dienen voor onderzoek naar schoolleiderschap en schooleffectiviteit.
Het door de overheid geïnitieerde beleid van deregulering in het onderwijs stelt nieuwe eisen aan het functioneren van schoolleidin- gen. Zijn schoolleiders in staat om met de situa- tie van vergrote autonomie om te gaan? Op ' basis van dergelijke overwegingen verrichtten Peters, Sleegers en Bergen een onderzoek naar het professioneel functioneren van schoollei- ders in het voortgezet onderwijs. Zij presente- ren dit onderzoek onder de titel: De taakper- ceptie van schoolleiders. Hun aandacht richtte zich op de vragen hoe schoolleiders hun taken percipiëren en welke taken zij tot de kern van het schoolleiderschap rekenen. Veertien schoolleiders beoordeelden 49 schoolleidersta- ken door deze te clusteren op basis van hun ge- lijkenis. Vervolgens werd aan de schoolleiders gevraagd om uit deze 49 taken 20 kerntaken te |
-ocr page 410-
selecteren.
Het derde artikel van de hand van Imants, De Brabander en Bakkenes, is getiteld: Isole- ment en taakperceptie van schoolleiders in ba- sisscholen. In hun onderzoek is het isolement van de schoolleider als uitgangspunt gekozen, dit vanuit de gedachte dat veel waarde wordt toegekend aan de centrale positie van de schoolleider in de school in verband met de uit- oefening van onderwijskundig leiderschap. Algemene managementtaken kurmen in isole- ment worden uitgevoerd, maar onderwijskun- dige taken nu juist niet. De veronderstelling is daarom dat de mate van isolement van de schoolleider samenhang vertoont met de wijze waarop de schoolleider algemene manage- menttaken en onderwijskundige taken perci- pieert. Aan dit onderzoek hebben 25 directeu- ren deelgenomen. Taakperceptie werd opgevat als een indicatie voor welke taken schoollei- ders vinden behoren tot hun functie. Het isole- ment van schoolleiders werd vastgesteld op basis van hun positie in communicatienetwer- ken in hun school. De samenhang tussen isole- ment en taakperceptie werd vastgesteld met be- hulp van canonische correlaties. |
Tot nu toe werd nog nauwelijks kennis ver- zameld over specifieke bijdragen die mannen en vrouwen zouden kuimen hebben in school- leidingen. In het vierde en laatste artikel in deze reeks: Sekse van de schooldirecteur in relatie tot de gerichtheid op het primaire proces, doet Krüger verslag van een in 1994 afgesloten dissertatie-onderzoek naar het bestaan en de aard van sekseverschillen in schoolleider- schap. Alleen de onderzochte hypothesen op het terrein van sekseverschillen in onderwijs- kundig leiderschap worden besproken. Deze richtten zich op de takenportefeuilles, de tijds- besteding aan taken, het hechten van belang aan onderwijskundige versus administratieve taken, en op de frequentie waarmee onderwijs- kundige activiteiten worden verricht. Het on- derzoek werd verricht in het voortgezet onder- wijs onder 98 schooldirecteuren - 49 vrouwen en 49 mannen - en onder 673 docenten en 858 leerlingen. Met behulp van een individuele 'matchings'methode werden de scholen met een vrouwelijke directeur aan het hoofd paars- gewijs gekoppeld aan scholen met mannelijke directeuren.
Het derde en het vierde artikel zullen niet in dit nummer verschijnen, maar in het eerste nummer van de volgende jaargang. |
-ocr page 411-
Schoolleiderschap en schooleffectiviteit:
op weg naar een model voor onderzoek
M. L Krüger
Samenvatting
De invloed van de schoolleider op de effectivi- teit van de school heeft in de loop van de laatste twee decennia een toenemende aandacht ge- noten van onderzoekers. De huidige ontwikke- lingen in het onderwijs versterken het leggen van nadruk op de effectiviteltsverhogende rol van de schoolleider nog eens. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het onder- zoek naar schoolleiderschap: wat doen school- leiders, welke stijlen hanteren zij en waar rich- ten zij zich op? Vervolgens wordt het onderzoek besproken naar de relatie van schoolleiderschap met schooleffectiviteit. Op grond van een kriti- sche beschouwing van de onderzoekslijn wordt betoogd dat een integralere visie op het hande- len van de schoolleider noodzakelijk is dan tot op heden in onderzoek wordt aangetroffen. Het ontbreekt aan theorievorming op het terrein van schoolleiderschap en schooleffectiviteit. Dit roept een behoefte op aan een algemeen onder- zoeksmodel voor schoolleiderschap. Zo'n model wordt in dit artikel gepresenteerd. Er wordt een aantal kenmerken van het gepresenteerde on- derzoeksmodel blootgelegd die laten zien dat gebruikmaking van dit algemene model kan lei- den tot een verenging van de kloof tussen theo- rie en praktijk en tot een bevordering van theo- rievorming op dit terrein.
Inleiding |
Schoolleiders vervullen een belangrijke rol in de school. Soms worden ze gezien als manager van het bedrijf school, soms als degene die do- centen stimuleert tot onderwijsvernieuwing, als cultuurmanager, ook wel als degene die de school ontwikkelt naar een lerende organisatie, of als de spin in het web. Maar altijd, welk per- spectief ook wordt gekozen, krijgt de school- leider een rol toebedacht in de verhoging van de effectiviteit van de school. Deze rol is door de jaren heen meer en dan weer eens minder be- nadrukt, maar nooit verdwenen. Dat is niet ver- wonderlijk. De schoolleider is immers de di- recteur van het bedrijf school waarvan onderwijs het produkt is. De invloed die de di- recteur heeft op de verbetering van het bedrijfs- produkt heeft in de loop van de laatste twee de- cennia een toenemende aandacht genoten. Tot in de jaren zeventig wees onderzoek uit dat het voor de leerprestaties niet zoveel uitmaakte welke school werd bezocht; intelligentie en so- ciaal milieu zouden de doorslaggevende facto- ren zijn. Later onderzoek toonde aan dat scho- len wel degelijk verschil maakten. Ook de rol van de schoolleider bleek een beïnvloedende factor voor de leerprestaties te zijn. Onder- zoekers begonnen zich af te vragen wat school- leiders doen en hoe him taken en hun stijlen van leiderschap gerelateerd zijn aan het primaire proces. De huidige ontwikkelingen in het on- derwijs zorgen voor een versterking van het leggen van nadruk op de effectiviteitsverho- gende rol van de schoolleider. Met het groter en autonomer worden van scholen, als gevolg waarvan scholen met elkaar moeten concurre- ren en zich moeten profileren, wordt deze rol nog belangrijker.
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van 'het onderzoek naar schoolleiderschap en de re- latie met schooleffectiviteit. Vervolgens wor- den de resultaten van het onderzoek naar schoolleiderschap kritisch beschouwd. Dit on- derzoek blijkt slechts in beperkte mate bij te dragen aan de theorie over schoolleiderschap. Naar aanleiding van deze kanttekeningen wordt een model gepresenteerd dat als basis kan dienen voor onderzoek naar schoolleider- schap en schooleffectiviteit. Tevens wordt een voorbeeld gegeven van de vertaling van dit al- gemene model ter onderzoeking van een speci- fieke probleemstelling. |
-ocr page 412-
1 Taken en tijdsbesteding van schoolleiders
Het dagelijkse werk van schoolleiders is veel- vuldig beschreven. Hieruit vloeit een aantal ty- pologieën van schoolleiderstaken voort, die zicht geven op de veelheid van hun taken en ac- tiviteiten.
Leithwood, Begley en Cousins (1990) ma- ken onderscheid in eendimensionale en multi- dimensionale benaderingen van de rol van de schoolleider. Een voorbeeld van een veel ge- hanteerde eendimensionale benadering is het maken van onderscheid in taken gericht op de primaire processen, het onderwijs, en taken ge- richt op de secundaire processen, het draaiende houden van de organisatie en het scheppen van randvoorwaarden ter verzorging van het onder- wijs. Leithwood et al. geven ook een voorbeeld van een takentypologie vanuit een multidhnen- sionale benadering, namelijk de typologie van Sergiovaimi (1984) waarin vijf dimensies van schoolleidersgedrag worden onderscheiden:
- technische management activiteiten
- interpersoonlijke steun en aanmoediging van personeel
- onderwijskundige interventie
- model staan voor belangrijke doelen en ge- dragingen (symbolisch leiderschap)
- ontwikkeling van een passende en unieke schoolcultuur.
Ook Krüger (1994) hanteert een multidimen- sionale benadering van schoolleiderstaken, die zij baseerde op typologieën van Mahieu (z.j.) en Ruijs (1990): 1. organisatie ontwikkeling; 2. interne communicatie; 3. onderwijskundige zaken; 4. personeelsbeheer; 5. leeriingbegelei- ding / stagebegeleiding; 6. administratie en be- heer; 7. relatie met de buitenwereld; 8. marke- ting. Ter typering van elke takencategorie voegt Krüger een korte omschrijving toe.
De mate van tijdsbesteding van schoolleiders aan de diverse taken komt naar voren uit onder- zoekingen op basis van self-reports, dagboeken en directe observaties. Uit dit empirisch onder- zoek wordt zichtbaar dat het werk van school- leiders niet alleen complex is, maar ook ver- snipperd en fragmentarisch met een grote variatie tussen de verschillende taken en bm- nen elke taak. |
Het onderzoek van Mintzberg (1980) werd weliswaar verricht m het bedrijfsleven, maar in de onderwijsliteratuur wordt hier vaak naar verwezen. Uit dit onderzoek blijkt dat het werk van managers wat de tijdsbesteding betreft ge- kenmerkt wordt door kortstondigheid, geva- rieerdheid en fragmentatie:
- kortstondigheid
De helft van de waargenomen activiteiten blijkt m minder dan 9 minuten te worden af- gehandeld, terwijl slechts 1 van de 10 activi- teiten langer duurt dan een uur. Telefoontjes zijn kort (gem. 6 minuten) en bureauwerk (gem. 15 min.) en ongeplande vergaderin- gen (gem. 12 min.) duren zelden een half uur. Alleen geplande vergaderingen duren gewoonlijk meer dan een uur. Die kortston- digheid laat zich ook zien in de wijze van postbehandeling: men houdt niet van lange memo's en de meeste post wordt snel ge- scand.
- gevarieerdheid
De manager blijkt elke dag zeer veel ver- schillende activiteiten te verrichten. Be- langrijke activiteiten worden afgewisseld met triviale, zonder dat daar een bepaald pa- troon in te ontdekken is.
- fragmentatie
De manager wordt tijdens het werk voortdu- rend onderbroken. Bijna nooit wordt er een half uur of langer achtereen gewerkt. Verba- zingwekkend is dat managers zelf hiervoor kiezen, hetgeen blijkt uit hun open kamer- deur, de plaatsing van het bureau en de ge- matigde regels voor afscherming die de se- cretaresse geacht wordt te hanteren.
Mintzberg onderzocht hoeveel tijd managers besteden aan de vijf basismedia waarover ze zouden beschikken:
- post / bureauwerk: 22 % van de tijd
- telefoontjes: 6% van de tijd
- geplande vergaderingen: 59% van de tijd
- ongeplande vergaderingen: 10% van de tijd
- rond lopen: 3% van de tijd
Een belangrijk resultaat uit Mintzbergs onder- zoek is dat managers een sterke aantrekkings- kracht ten toon spreiden tot wat Mintzberg de 'verbale media' noemt: de manager besteedt maar liefst 78 % van de tijd aan verbale interac- tie, zoals hier boven blijkt.
Ook uit observatieonderzoek van schoollei- dersgedrag komt het beeld naar voren van de |
-ocr page 413-
drukke manager. Schcx)lleiders blijken lange werkweken te hebben, gemiddeld 52 uur (Fok- kema, 1986). Zij zijn bezig met kortdurende onvoorspelbare taken waarbij ze regebnatig worden onderbroken. Volgens Kmetz en Wil- lower (1982) wordt meer dan 70% van de tijd van de basisschooldirecteur gestoken in com- mimicatie. Mintzbergs beeld van de bedrijfs- manager komt sterk overeen met het beeld van de drukke schoolleider dat naar voren komt uit Cubans analyse van studies vanaf het begin van deze e«uw naar de tijdsbesteding van schooldi- recteuren. Schoolleiders wisselen voortdurend van taak, moeten voortdurend reageren op vra- gen die op hen af komen, doen wat hen voor de handen komt, en besteden tussen twee derde en drie vierde van hun tijd aan het praten met en luisteren naar anderen (Cuban, 1988). Volgens Cuban besteedt de schoolleider de meeste tijd aan beheerszaken; onderwijskundig leider- schap komt duidelijk pas op de tweede plaats. In de twee meest recente studies die Cuban ana- lyseert, vindt hij een aandeel van 'instructional supervision' van 17% en 27% voor respectie- velijk voortgezet onderwijs en basisonderwijs. Volgens Leithwood et al. (1990) laten resulta- ten van onderzoek zien dat schoolleiders zich in de praktijk vooral bezig houden met admmi- stratieve taken, terwijl ze tegelijkertijd als hun gewenste praktijk aangeven het ontplooien van activiteiten gericht op wezenlijke onderwijs- kundige beslissingen in de school. Schoollei- ders scoren zichzelf zowel op feitelijke als op gewenste rollen het hoogst op onderwijskundig leiderschap. Deze scoring blijkt echter niet consistent met de schattingen van de schoollei- ders van hun tijdsbesteding op hoofdtaken. Schoolmanagement en personeelsbeheer na- men respectievelijk 40.8% en 34.1% van hun tijd in beslag. Onderwijskundig leiderschap aan de andere kant slechts 15%. Ook de resulta- ten uit een onderzoek van Gooren en Dik (1989) naar de tijdsbesteding van directieleden in 11 scholen voor voortgezet onderwijs wijzen uit dat de meeste tijd wordt besteed aan niet- onderwijskundige taken. Directeuren blijken nDAGOBi^i zich te profileren binnen de directieteams als sTUDitM vooral belast met communicatie (25 % van him tijd) en omgevingsgerichte dan wel strategi- sche planningstaken (24%). Aan operationele planningstaken en beheerstaken tezamen be- steden directeuren 36% van hun tijd, en aan |
leerlinggerichte zaken 15%.
Onderzoek laat dus zien dat schoolleiders him tijd hoofdzakelijk besteden aan het draaiende houden van de organisatie, waardoor zij aan het ontwikkelen en uitdragen van een onderwijsvi- sie nauwelijks toekomen. Zij lijken daar niet te- vreden mee te zijn, gezien de verschillen die ze zelf aangeven tussen him feitelijke en hun ge- wenste tijdsbesteding. Uit onderzoek blijkt overigens dat dit resultaat slechts voor manne- lijke schooldirecteuren geldt (Krüger, 1994). Zowel maimen als vrouwen hechten meer be- lang aan onderwijskundige dan aan administra- tieve taken, maar vrouwen hebben de onder- wijskundige taak vaker zelf in portefeuille dan maimen, besteden er meer tijd aan en verrich- ten meer activiteiten op dit terrem, ook volgens hun docenten. Mannen besteden daarentegen meer tijd aan administratie en beheer en aan de relatie met de buitenwereld dan vrouwen.
2 Leiderschapsstijlen van school- leiders
Schoolleiders kunnen op dezelfde taken ge- richt zijn, terwijl de stijlen waarmee ze hun ta- ken uitoefenen en waarmee ze naar hun doelen streven, verschillen. De stijl van leidinggeven is immers mede afhankelijk van persoonlijk- heid, ervaringen en waarden van de schoollei- der en van de schoolcontext. Leiderschapsstijl kan worden opgevat als de consistente lijn die in de werkzaamheden van de leider te herken- nen is (De Jong & Van Doome-Huiskes, 1992).
De relatiegerichte en de taakgerichte leider- schapsstijl hebben de meeste aandacht gekre- gen in onderzoekingen naar stijlen van zowel leiders in het algemeen als van schoolleiders. Dergelijke studies zijn gebaseerd op een leider- schapsconcept ontwikkeld in de Ohio State Leadership Studies in de jaren zestig. Dit con- cept wordt gedefinieerd door de twee dimen- sies 'consideration' en 'Initiation of structure', vaak vertaald in relatie- en taakgerichtheid. 'Initiating structure' (of de taakstijl) verwijst naar het opzetten van organisatiepatronen, conmiunicatiekanalen en procedures; het gaat hier om het organiseren van activiteiten ter ver- vulling van de te verrichten taken. 'Considera- tion' (of de interpersoonlijke stijl) verwijst naar |
-ocr page 414-
blijken van vriendschap, wederzijds vertrou- wen, respect en warmte in de relatie tussen de leider en personeelsleden; het omvat gedrag zoals het helpen van en conmiuniceren met le- den van de organisatie, het zorg dragen voor het moreel en hun welbevinden en het beschikbaar zijn. Door de twee dimensies met elkaar te kruisen ontstaan vier kwadranten van leider- schapsstijlen: hoog op beide, hoog op relatie- en laag op taakgerichtheid, hoog op taak- en laag op relatiegerichtheid, laag op beide. Taak- en relatiegerichtheid worden doorgaans be- schouwd als gescheiden, relatief orthogonale dimensies, zoals ook in de door de Ohio State groep ontwikkelde Leader Behavior Descrip- tion Questionnaire (LBDQ). Soms, bijvoor- beeldinhet 'Least Preferred Co-Worker instru- ment' ontwikkeld door Fiedler (1967) worden beide dimensies opgevat als twee uiteinden van een continuum. De Jong en Van Doome (1992) onderscheiden in hun onderzoek naar sekse- verschillen onder overheids- en bedrijfsmana- gers vier stijlen: de directieve en de ondersteu- nende taakgerichte stijl, een mensgerichte stijl waarbij de leidinggevende vooral intern ge- richt is op de eigen afdeling en een mensge- richte stijl waarbij de leider een ontwikkelaar is gericht op externe contacten.
Kunz en Hoy (1976) legden de LBDQ voor aan docenten. Uit hun onderzoek komt naar vo- ren, dat schoolleiders die volgens de docenten laag taakgericht zijn, docenten hebben met een geringe zone van acceptatie, afgezien van het feit of de schoolleider hoog of laag scoorde op relatiegerichtheid. Zone van acceptatie kan worden omschreven als de bereidheid van do- centen om besluiten die de schoolleider voor hen neemt te accepteren. Zij concluderen daar- uit dat niet relatiegerichtheid, maar taakge- richtheid het belangrijke aspect van de stijl is dat verbonden is met de zone van acceptatie van docenten. Leithwood et al. (1990) verwij- zen naar onderzoeksresultaten waaruit blijkt, dat een hoge mate van gerichtheid op zowel taak- als relatiegerichtheid de satisfactie en de prestaties van docenten verhoogt en ook de zone van acceptatie van docenten positief beïn- vloedt. |
Het andere aspect van de leiderschapsstijl dat frequent wordt onderzocht is de mate waarin leidinggevenden democratisch gedrag verto- nen (ondergeschikten laten participeren in de besluitvorming), of juist autocratisch gedrag (ondergeschikten ontmoedigen in hun partici- patie in de besluitvorming). De dimensie de- mocratisch versus autocratisch leiderschap (of participatief versus directief leiderschap) komt voort uit vroege experimentele studies naar lei- derschapsstijlen (bijv. Lewin & Lippitt, 1938) en is sindsdien door een aantal onderzoekers verder ontwikkeld (bijv. Likert, 1961; Vroom & Yetton, 1973). In tegenstelling tot de relatie- en taakgerichte stijl gaat het bij de besluitvor- mingsstijl om een bipolaire dimensie: de twee stijlen zijn onverenigbaar. Het onderscheid in democratisch en autocratisch leiderschap wordt nogal eens verbonden aan het onder- scheid in relatie- en taakgerichteid. Er wordt dan gesproken over de democratische of parti- cipatieve relatiegerichte leider, in tegenstelling tot de autocratische of directieve taakgerichte leider. Zo lijkt er een al te gemakkelijke tegen- stelling te worden gecreëerd, omdat relatie- en taakgerichtheid eerder orthogonaal moeten worden opgevat; het zijn twee verschillende di- mensies. Aannemelijker lijkt het verband zoals dat gelegd wordt door Eagly en Johnson (1990): relatiegericht leiderschap zou de de- mocratische of participatieve stijl van besluit- vorming vergemakkelijken of bevorderen.
De hiervóór onderscheiden dimensies worden ook toegepast in onderzoekingen naar leider- schapsstijlen van schoolleiders. Zo bespreken Leithwood et al. (1990) vier leiderschapsstijlen die zij herleiden uit verschillende studies onder schoolleiders, waarin de dimensies taak- en re- latiegerichtheid duidelijk zichtbaar zijn. Hun stijlbeschrijvingen geven een aardig beeld van de verschillende wijzen waarop schoolleiders hun taken kunnen uitoefenen en hun doelen kunnen nastreven.
Stijl A wordt gekenmerkt door nadruk op in- terpersoonlijke relaties, op het vestigen van een coöperatief klhnaat in de school en op effec- tieve samenwerkingsverbanden met verschil- lende regionale en overheidsgroeperingen. Schoolleiders die deze stijl hanteren, lijken van de veronderstelling uit te gaan dat zulke relaties voorwaarde zijn voor succes en dat ze een noodzakelijke springplank vormen voor meer taakgerichte activiteiten in hun school.
Leiders met stijl B richten zich op leerling- |
-ocr page 415-
prestaties en -welbevinden. Ze gebruiken een variëteit aan middelen om hun doelen op dit ge- bied te bereiken, inclusief veel van de interper- soonlijke, administratieve en bestuurlijke ge- dragingen die kenmerkend zijn voor andere stijlen.
Stijl C is minder consistent dan de vorige twee. Hoofddoel van schoolleiders met deze stijl is zich te verzekeren van effectieve onder- wijsprogramma's, het verhogen van de compe- tentie van het personeel, en het ontwikkelen van procedures voor de uitvoering van taken die leiden tot een succesvol onderwijspro- gramma. Vergeleken met stijl A richt men zich in stijl C primair op de taak, terwijl het ontwik- kelen van goede interpersoonlijke relaties wordt gezien als een middel tot betere taakpres- tatie. Vergeleken met stijl B is er in stijl C een tendens om de adoptie en implementatie van effectief gebleken procedures ter verhoging van leerlingprestaties als het doel te zien, en niet de leerlingprestaties zelf.
Stijl D wordt gekeimierkt door een welhaast exclusieve aandacht voor administratie. Schoolleiders met deze stijl zijn gepreoccu- peerd door budgetten, roosters, personeelsbe- heer en informatieverschaffing aan anderen. Ze besteden weinig tijd aan besluitvorming rond onderwijskundige zaken. Daarmee bemoeien ze zich alleen als er een crisissituatie is of als ze erom gevraagd worden.
In stijl A is de relatiegerichte stijl herkenbaar en in stijl C de taakgerichte stijl. Stijl B is zowel taak- als relatiegericht en stijl D geen van beide.
De stijlen B en D kunnen ook gerelateerd worden aan de eendimensionale benadering van taaktypologieën (par.1). De administra- tieve leider is te herkennen in stijl D. Stijl B re- presenteert de onderwijskundige leider die ver- schillende taakgebieden integreert: alleriei middelen - beheersmatige, culturele, relatie- gerichte - worden ingezet om de gestelde on- derwijskundige doelen te bereiken.
3 Schoolleiderschap en school- effectivltelt |
Onderzoekers uit de in de vorige paragraaf beschreven onderzoekslijn, hielden zich niet bezig met onderzoek naar de effecten van het leiderschap. Zij waren naar alle waarschijnlijk- heid op voorhand overtuigd van de inefficiëntie van bepaalde leiderschapsstijlen, zoals het autocratische leiderschap. Een recentere on- derzoekslijn, het schooleffectiviteitsonder- zoek, neemt daarentegen de output van het lei- derschap nu juist als de centrale vraag. Schooleffectiviteit wordt in dit onderzoek doorgaans opgevat als de wenselijk geachte kwantiteit of kwaliteit van de output van het primaire proces. Alternatieve effectiviteitscri- teria, zoals aanpasbaarheid aan de omgeving, arbeidssatisfactie, e.d. worden daarbij als, ove- rigens niet onbelangrijke, middelen of interme- diaire doelen gezien (Scheerens, 1989). Of zoals Mortimore (1991) het zegt: een effectieve school is 'one in which pupils progress further than might be expected from consideration of its intake'.
Uit de eerste onderzoekslijn blijkt dat het werk van schoolleiders fragmentarisch, ver- snipperd en gevarieerd is en dat schoolleiders hun handen vol hebben aan het draaiende hou- den van de organisatie. Met name mannelijke schoolleiders blijken nauwelijks toe te komen aan wat onderwijskundig leiderschap wordt genoemd. Uit het effectieve scholen onderzoek komt nu juist de rol van de schoolleider als on- derwijskundig leider naar voren als een van de kenmerken voor het al dan niet effectief zijn van scholen. In deze paragraaf wordt het onder- zoek naar effectieve scholen en effectief schoolleiderschap beschreven. Welke kenmer- ken maken een school effectief? (3.1) en wat zijn kenmerken van de effectieve schoolleider? (3.2).
3.1 Scholen verschillen
Tot in de jaren 70 ging men er op grond van onderzoeksgegevens van uit dat het niet veel uitmaakte naar welke school een kind toe ging: scholen zouden geen verschil maken, de intelli- gentie en sociale achtergrond van de leerling zouden de bepalende factoren zijn voor het ni- veau van de leerprestaties. De onderzoeksrap- porten van Coleman, Campbell en Hobson (1966) en van Jencks, Smith et al. (1972) speel- den een leidende rol in deze gedachtenvor- ming. Voor de Nederlandse situatie moet met name verwezen worden naar het onderwijsso- ciologische onderzoek naar schoolloopbanen |
408
PtOAGOaiSCHt
STUDltM
-ocr page 416-
van Peschar (1975) en Dronkers (1978).
In reactie op Coleman en Jencks probeerden onderzoekers aan te tonen dat scholen er wel degelijk iets toe deden. Zo ontdekten Edmonds en zijn collega's in de jaren 70 een aantal facto- ren op schoolniveau die samenhingen met de leerlingprestaties, namelijk: sterk onderwijs- kundig leiderschap, hoge verwachtingen, een ordelijke atmosfeer, nadruk op basisvaardighe- den, en evaluatie van de leerlingvorderingen. Nog steeds wordt hieraan gerefereerd als 'het vijf-factoren model van Edmonds' (Edmonds, 1979). Ook onderzoekers als Weber (1971), Brookover (Brookover & Erickson, 1969; Brookover, Beady, Flood, Schweitzer & Wi- senbaker, 1979), Rutter (Rutter, Maughan, Mortimore & Ouston, 1979) en Mortimore (Morthnore, Sammons, Stoll, Lewis & Ecob, 1988) behoren tot de scholen-maken-verschil onderzoekstraditie. In Nederland verschenen in één jaar drie onderzoeken die eveneens tot deze traditie kuimen worden gerekend: Van Marwijk Kooy-von Baumhauer (1984), Meij- nen (1984) en Van der Wolf (1984). Later Ne- derlands schooleffectiviteitsonderzoek werd verricht door bijvoorbeeld Van de Grift (1987), Van de Hoeven-van Doomum en Jimgbluth (1987), Roeleveld (1987) en Brandsma en Knüver (1988). Scheerens maakt ten slotte de balans op (Scheerens 1989,1992; Creemers & Scheerens, 1994). Hij relativeert de bijdrage van schoolkenmerken aan de verschillen tus- sen scholen die uit onderzoek naar voren komt: schooleffectiviteitsonderzoeken wezen nau- welijks grotere verschillen tussen scholen aan dan Coleman en Jencks hadden gedaan. Door- gaans wordt 11 tot 12% van de variantie ver- klaard door schoolkenmerken. Ook Van der Werf (1994), die concludeert dat basisscholen aanmerkelijk verschillen in leerlingprestaties met betrekking tot rekenen, vindt 12% ver- klaarde variantie. In recent Nederlands onder- zoek (Luyten, 1994) waarin eindexamenresul- taten vanaf 1983 tot en met 1987 van MAVO, Havo en vwo-leerlingen werden geanaly- seerd, is de conclusie dat verschillen tussen scholen niet meer verklaren dan 4% van de to- tale variantie in leerlingprestaties.
3.2 Schoolleiders verschillen
Leithwood en Montgomeiy (1986) analyseer- den 64 studies naar schoolleidersgedrag die |
tussen '74 en '88 werden verricht. De resulta- ten geven aan dat de op leerlingprestaties en -welbevinden gerichte stijl (stijl B) met ele- menten van de progammagerichte stijl (stijl C) (Leithwood et al., 1990) de meest effectieve is. Stijl C werd in paragraaf 2 betiteld als taakge- richt en stijl B als de integrale op onderwijs- kundige doelen gerichte stijl die zowel taak- als relatiegericht is. Het meest effectief zou dus zijn de onderwijskundige leider die zowel rela- tie- als taakgericht is. Het belang van de onder- wijskundige leider voor schoolklimaat en leer- lingprestaties blijkt ook uit onderzoek van Brookover et al. (1979), en van Rutter et al. (1979).
Leithwood et al. (1990) concluderen uit him review van onderzoek vóór 1985 dat schoollei- ders een positieve invloed hebben op een scala van docent- en leerlingvariabelen, zoals atti- tude van leerlingen ten aanzien van school, ar- beidssatisfactie van docenten, en de acceptatie en toepassing door docenten van vernieuwin- gen in de klassepraktijk.
Ook volgens Scheerens (1989, 1992) komt uit de onderzoeksresultaten naar voren dat ef- fectieve schoolleiders niet alleen 'op de winkel passen' maar bovendien gericht zijn op het rea- liseren van een hoge onderwijsopbrengst. Deze schoolleiders zijn gericht op de primaire func- tie van het onderwijs zonder daarbij het belang van de administratieve en beheerstaken uit het oog te verliezen. Aan de andere kant typeert Scheerens (1989) de empirische basis voor de relatie tussen onderwijskundig leiderschap en schooleffectiviteit als een 'vooralsnog twijfel- achtige empirische bevestiging' (p.144).
In verschillende recentere onderzoekingen (Mortimore et al., 1988; Hallinger, Bickman & Davis, 1990; Heck, 1992; Cheng, 1994; Gold- ring & Pasternak, 1994) wordt eveneens het ef- fect van schoolleiderschap op leerlingpresta- ties aangetoond. Andere onderzoekers vinden geen directe significante effecten, bijvoorbeeld Van de Grift (1990), Leitner (1994), Vander- Stoep, Anderman en Midgley (1994). Hallin- ger en Leithwood (1994) concluderen m hun inleiding op een themanunmier op dit terrein, t^oAooeiscHi dat de onderzoeksresultaten uit de jaren 80 en studun 90 vaker een indirecte en niet zozeer een di- recte invloed aangeven van schoolleiders op de leerlingprestaties. Dit onderscheid in directe en indirecte effecten van het schoolleidersgedrag |
-ocr page 417-
op de leerlingprestaties wordt dikwijls ge- maakt. Directe effecten zouden kunnen ont- staan door intensieve interventies in het onder- wijs op klasseniveau, zoals het stimuleren van docenten tot invoering van bepaalde onder- wijsprogramma's of het doorvoeren van veran- deringen in de lespraktijk op grond van evalua- ties van de leerlingprestaties. Indirecte effecten zouden plaats kunnen vinden door interventies in factoren op schoolniveau, dus via de invloed van de schoolleider op het pedagogisch klimaat en de onderwijskundige organisatie. Bijvoor- beeld door middel van het organiseren van be- paalde overlegstructuren, waarmee de school- leider hoopt in de secties gesprekken over onderwijsprogramma's en leerlingevaluaties op gang te brengen.
Ook uit allerlei Nederlands onderzoek blijkt de invloed van de schoolleider op de kwaliteit van het onderwijs. Van de Grift (1987) verrichtte onderzoek onder schoolleiders van 321 basis- scholen. Hij ontwikkelde een instrumentarium dat bestaat uit 21 schalen voor het meten van de zelfperceptie van onderwijskundig leiderschap van schoolleiders. Zeven van de schalen bleken een significante positieve correlatie te hebben met hoge leerlingprestaties, namelijk: het stel- len van verwachtingen aan reken- en taaipres- taties van de leerlingen; bemoeienis met de keuze van nieuwe onderwijsmethoden; streven naar consensus en samenwerking in het team; klassen bezoeken; in klassen observeren; pro- beren om het onderwijskundig vakmanschap van het team te verhogen; tijdens teamvergade- ringen problemen van onderwijsgevenden aan de orde stellen.
Naderhand uit Van de Grift zijn twijfel over de resultaten, aangezien deze gebaseerd zijn op zelfbeoordeling van schoolleiders. Daarom neemt hij in een later onderzoek (Van de Grift, 1990) het oordeel van docenten als de basis voor het meten van het onderwijskundig leider- schap van 275 schoolleiders in het basisonder- wijs. Hij gebruikt voor dat doel zijn eerder ge- construeerde instrument 'Leerkrachtpercepties van onderwijskundig leiderschap' (Van de Grift, 1986). Het effect van onderwijskundig leiderschap op leerlingprestaties werd bepaald op grond van een LISREL-model. Er werd geen directe relatie gevonden tussen onder- wijskundig leiderschap en leerlingprestaties. |
Van Marwijk Kooy-von Baumhauer (1984) verrichtte haar onderzoek op 25 scholenge- meenschappen voor MAVO-HAVO-VWO. Volgens haar zet het leiderschap van de rector vooral op grote scholen een duidelijk stempel op het functioneren van scholen. Op grote scholen lijkt een mspirerende rector die veel contact zoekt met leraren afzonderlijk, essen- tieel voor succes: zo'n rector heeft stimule- rende leraren, die weer met initiatiefrijke leer- lingen te maken hebben. De invloed van een dergelijk leiderschap op het schoolklimaat is aanzienlijk: op horizontale scholen met een inspirerende rector worden leraren door hun leerlingen hoog gewaardeerd voor hun bereid- heid plannen van leerlingen te steunen. Het percentage geslaagde leerlingen blijkt boven- dien sterk gekoppeld te zijn aan een klimaat van samenwerking en collegiaUteit tussen do- centen en vooral met als toegewijd gekwalifi- ceerde leerlingen.
Brandsma en Stoel gingen na of op MAVO- en LBO-scholen in Nederland de hypothese ondersteund kon worden dat de schoolleider een belangrijke determinant is van de gereali- seerde onderwijsleerprestaties (Brandsma «fe Stoel, 1987; Brandsma, 1988). Er bleek inder- daad - weliswaar voor MAVO scholen sterker dan voor LBO scholen - een positieve invloed aanwezig van schoolleiderskenmerken, en wel met name van onderwijskundig leiderschap, op het functioneren van leerlingen, zowel op hun prestaties als op hun welbevinden. Het percen- tage geslaagden op de MAVO bijvoorbeeld zou voor maar liefst 35% verklaard kuimen worden uit schoolleidersactiviteiten. De door- stroming naar vervolgonderwijs nam toe, ter- wijl spijbelen, ziekte en schooluitval afnamen bij schoolleiders die hoog scoorden op onder- wijskundig leiderschap.
Uit het effectieve scholen onderzoek komt de onderwijskundige rol van de schoolleider dus vrij sterk naar voren. Deze effectieve schoollei- der zou zich kenmerken door uitoefening van een aantal leidérschapstaken die positief geas- socieerd zijn met leerprestaties: het benadruk- ken van de leerlingprestaties; het benadrukken van de basisvaardigheden; bemoeienis met de onderwijsmethoden; het coördineren van de onderwijsprogramma's; het regelmatig evalue- ren van de voortgang van leerlmgen; het onder- |
-ocr page 418-
steunen en begeleiden van het onderwijzend personeel; het creëren van een ordelijk en op leren gericht klhnaat. Scheerens (1989) destil- leert uit zijn overzicht van Angelsaksisch en Nederlands schooleffectiviteitsonderzoek het praktische nut voor schoolleiders en verwoordt dit als volgt: het realiseren van onderwijskun- dig leiderschap; het stimuleren van gestructu- reerd onderwijs; vergroting van de effectieve leertijd; verhogen van het evaluerend vermo- gen van de school; en consensus bereiken over een prestatiegeoriënteerde missie van de school.
Hoewel het schooleffectiviteitsonderzoek uit- gewezen heeft dat sterk schoolleiderschap op zijn minst indirect van invloed is op de leerlmg- prestaties, lijkt deze relatie wel complexer te zijn dan oorspronkelijk werd gedacht. Wan- neer de invloed op de variabele leerlingpresta- ties beperkt wordt gedefinieerd als de invloed op cognitieve prestaties in de basisvaardighe- den, is de empirische evidentie minder duide- lijk.
4 Visies op schoolleiderschap
Mede op basis van het onderzoek naar school- leiderschap werden door de decennia heen ver- schillende visies of denkbeelden ontwikkeld over waar schoolleiderschap zich op zou moe- ten richten. Op grond van de gangbare litera- tuur kunnen verschillende denkbeelden wor- den onderscheiden (zie ook Blom, Krüger & Van Roozendaal, 1990; Krüger, 1994).
Het eerste denkbeeld of imago is dat van het administratief leiderschap. Naarmate scholen groter werden en schoolmanagement gezien ging worden als een professionele functie, wer- den de theoretische concepties over schoollei- derschap steeds meer afgeleid uit organisatie- theorieën voor non-profit organisaties. De schoolleider wordt vergeleken met een be- drijfsmanager. Volgens deze benadering zou de schoolleider zich bezig moeten houden met het plannen binnen bepaalde richtlijnen en ka- ders, met het organiseren van de randvoor- waarden en voorzieningen voor het onderwijs, en met het uitoefenen van controle. In deze vi- sie wordt dus de bemoeienis van de schoollei- der met de secundaire processen benadrukt. |
terwijl de behartiging van de primaire proces- sen wordt overgelaten aan de docenten.
Tegenover deze nogal bureaucratische be- nadering van schoolleiderschap kwam tegelij- kertijd een tweede beeld naar voren, namelijk dat van het onderwijskundig leiderschap. Dit denkbeeld ontstond vanuit het idee dat de schoolleider een belangrijke taak heeft in het ontwikkelen van het schoolcurriculum en het begeleiden van docenten bij hun onderwijs in de professionele bureaucratie die de school zou zijn. Deze benadering van de schoolleider als onderwijskundig leider is lange tijd naar de achtergrond verdwenen, en werd weer nieuw leven ingeblazen door het schooleffectiviteits- onderzoek.
Met het derde denkbeeld, dat van de leider als cultuurmanager, wordt het belang bena- drukt van beïnvloeding van de schoolcultuur door de schoolleider. Een sterke factor in het succes van organisaties blijkt te zijn hoe leden van de organisatie die organisatie ervaren en waarderen. Dus als de schoolleider in staat blijkt om deze collectieve vormen van organi- satiebewustzijn in een positieve richting te beïnvloeden en te sturen, zal er effectiever ge- werkt worden. Zoals Schein (1985) het ver- woordt: 'The only thing of real importance that leaders do is to create and manage culture'. In wezen is het denkbeeld van de cultuurmanager een 'himian relations' benadering. De school- leider oefent een relatiegericht leiderschap uit, waarbij het sturen van de primaire processen wordt overgelaten aan de docenten. Blom en Krüger (1993) bekritiseren de cultuur-als- leiderschap-benadering op zijn naïviteit: niet iedereen zal immers de door de leider gedefi- nieerde werkelijkheid zonder slag of stoot adopteren.
Recent is het denkbeeld ontstaan van het zo- genoemde transformationeel leiderschap (Ful- lan, 1992; Leithwood, 1992a; Sergiovanni, 1990). Met het denkbeeld van het transforma- tioneel leiderschap wordt het belang benadrukt van het creëren van een lerende schoolorgani- satie door middel van de transformatie van do- centen tot lerende docenten. De visie is gericht ƒ oooisc«» op het machtiger maken van docenten of op sruoitm 'empowering teachers'. Deze benadering van schoolleiderschap lijkt de vorige denkbeelden te willen integreren. Zo wordt transformatio- neel leiderschap gezien als het soort onderwijs- |
-ocr page 419-
kundig leiderschap dat scholen naar de 21e eeuw moet leiden. Fullan (1992) meent dat de schoolleider in plaats van onderwijskundig lei- der eerder een leider van onderwijskundige lei- ders zou moeten zijn; van de 'empowered' do- centen dus. De visie sluit tevens aan bij die van de leider als cultuumianager. Schoolleiders zouden in plaats van hun eigen visie uit te dra- gen beter een gezamenlijke werkcultuur kun- nen ontwikkelen.
Dicht tegen de transformationeel leider aan ligt het denkbeeld van het transactioneel lei- derschap. Ook in deze benadering is er een ge- richtheid op 'empowerment' van docenten, maar nu door docenten door middel van extrin- sieke beloningen te stimuleren tot taakver- vulling om de gewenste doelen te bereiken. Transformationeel leiderschap probeert de be- hoeften van docenten naar hogere niveaus van motivatie te tillen en lijkt zo meer dan trans- actioneel leiderschap uit te zijn op het creëren van prikkels voor mensen om vernieuwingen in hun praktijk te implementeren. De leider- schapsdenkbeelden worden wel getypeerd als respectievelijk de manager en de leider. Waar transactioneel leiderschap een stabiele omge- ving creëert, verbindt transformationeel leider- schap leiders en volgers aan elkaar in een geza- menlijk veranderingsproces. Onderzoek van Silins (1994) levert evidentie voor de gerela- teerdheid van beide leiderschapssoorten in plaats van dat ze gescheiden orthogonale di- mensies zijn. Transactioneel leiderschap zou de bureaucratische link leggen tussen transfor- mationeel leiderschap en verbeterde school- prestaties.
Het specifieke karakter van de functie van schooldirecteur wordt zichtbaar in vergelijking met de functie van directeur in andere met name profit-organisaties. Hughes (1985) spreekt over schoolleiders als 'professional leaders in professionally staffed organiza- tions'. In zulke organisaties delen leiders en volgers dezelfde professionele cultuur. School- leiders zijn immers eerst jarenlang docent ge- weest. Hughes ziet dit als een duale rol: de schoolleider is zowel 'chief executive' (be- heersmatig leider) als 'leading professional' (onderwijskundig leider). Hoyle (1975) noemt het een uitbreiding van de professionele rol in vergelijking met leiders in andere organisaties. |
In beide gezichtspimten is er het dilemma voor de leiders van het bestaan van twee sets van po- tentieel conflicterende waarden. Enerzijds handelen ze als manager die beslissingen neemt in het belang van de organisatie, ander- zijds steunen ze de waarden van hun collega- leraren. Ze zijn evenwel toch in staat leiding uit te oefenen doordat ze dezelfde professionele waarden delen, waarmee zij het vertrouwen van docenten kurmen winnen. Uit deze analyse komt de noodzaak tot integratie van de ver- schillende rollen van de schoolleider naar vo- ren. Geen van de vijf denkbeelden slaagt er m om de complexiteit van het schoolleiderschap op een integrale manier weer te geven. Blijk- baar moet gezocht worden naar een integralere visie op schoolleiderschap, een visie die de schoolleider in beeld brengt als gebonden aan de context van de school en zowel gericht op administratief, onderwijskundig, cidtuur-, transformationeel en transactioneel leider- schap.
5 Kanttekeningen bij het effec- tieve scholen onderzoek
De hierboven besproken denkbeelden omtrent schoolleiderschap zijn geen ontwikkelde theo- rieën op basis van onderzoek. Ze zijn beschrij- vend, in wezen zelfs voorschrijvend en m die zin normatief. Bovendien zijn ze afhankelijk van de tijdgeest of modieus. Hierin wordt zichtbaar dat het ontbreekt aan theorievorming op het terrein van schoolleiderschap en school- effectiviteit. Leithwood (1992b) haalt Stogdill aan die na zijn review van meer dan 3000 lei- derschapsstudies erover klaagt, dat de einde- loze opeenstapeling van empirische data geen geïntegreerd begrip heeft opgeleverd van lei- derschap. Scheerens (1993) meent dat het ge- hele terrein van schooleffectiviteitsonderzoek nogal a-theoretisch is. 2^1den worden onder- zoeken ontworpen om expliciete theorieën of modellen te toetsen.
Schooleffectiviteitsonderzoek is steeds ver- bonden geweest aan de 'effectieve scholen be- weging', die zich bezighield met de vraag hoe schoolkenmerken die uit onderzoek effectief bleken geïmplementeerd kunnen worden in de schoolpraktijk. Deze verbondenheid lijkt de |
-ocr page 420-
laatste tijd zelfs sterker te worden. Er wordt ge- zocht naar een nauwere relatie tussen schoolef- fectiviteit en schoolverbetering (zie Har- greaves 1995; Mortimore, 1993; Reynolds & Packer, 1992; Reynolds, Hopkins & StoU, 1993; Scheerens, 1989, 1992). Scheerens vraagt zich af wat de zeggingskracht is van de onderzoeksgegevens voor de praktijk. Hij meent dat door het ontbreken van theorievor- ming nog geen antwoord gegeven kan worden op deze kernvraag. De vraag is op dit moment evenmin te beantwoorden voor de samenhang tussen schoolleiderschap en schooleffectivi- teit. Het effectieve scholen onderzoek maakt wel zichtbaar - zij het in zeer globale termen (zie paragraaf 3.2) - welke kenmerken een ef- fectieve schoolleider zou moeten bezitten, maar niet welke handelingen daarbij horen en niet op welke wijze de schoolleider dergelijke handelingen in zijn of haar school zou kunnen uitoefenen. Ook m recent ontwikkelde model- len aangaande schoolkenmerken en schoolef- fectiviteit (zie bijvoorbeeld Scheerens, 1994; Bosker & Scheerens, 1994) wordt geen plaats ingeruimd voor de handelingen van de school- leider. Er wordt dus niet helder omschreven hoe de schoolleider de school kan ontwikkelen naar een effectieve school en hoe de effectivi- teit van de school gehandhaafd kan worden. De kloof tussen theorie en praktijk wordt hier zichtbaar. De resultaten van onderzoek noch de daarop gebaseerde denkbeelden bieden hand- vatten voor de praktijk van het schoolleider- schap.
Ook de conceptualisering van onderwijskun- dig leiderschap laat te wensen over: het wordt impliciet opgevat als een optelsom van ken- merken van de schoolleider. In deze opvatting loijgen de onderzoeksresultaten een haast voorschrijvend karakter: als de school niet ef- fectief is, is dat de schuld van de directeur die niet de juiste onderwijskundige taken verricht, geen onderwijskundige stijl uitoefent, en geen onderwijskundige missie of oriëntatie heeft. Holdaway en Johnson (1993) wijzen in navol- ging van Kaplan op de 'paradox ofconceptua- lization: The proper concepts are needed to formulate a good theory, but we need a good theory to arrivé at the proper concepts'. Is dit de vicieuze cirkel waarin ook het onderzoek naar schoolleiderschap en schooleffectiviteit gevangen zit? Door hun relatieve theorieloos- heid hebben de onderzoeken niet geleid tot de ontwikkeling van een algemeen model van schoolleiderschap waarin de onderzoeksresul- taten en de verschillende besproken visies wor- den geïntegreerd. Ook Busher en Saran (1994), die verschillende modellen op een rij zetten die gebruikt zouden kunnen worden om het werk van schoolleiders te belichten, komen niet tot een integratie van modellen. Hun conclusie is dat sommige modellen misschien meer ge- schikt zijn voor scholen dan andere. Juist met het groter en autonomer worden van scholen en met het turbulenter worden van de omgeving van de school, waarbij schoolleiders geacht worden een integrale visie en aanpak in huis te hebben, wordt zo'n model node gemist. |
6 Naar een model voor onder- zoek naar schoolleiderschap
De gebruikelijke cyclus van theorievorming kan worden omschreven als het zich voortdu- rend heen en weer bewegen van theorie naar praktijk. De onderzoeker beweegt zich van em- pirische feiten of theoretische beweringen via de formulering van hypoüiesen en de toetsing daarvan naar de evaluatie van de resultaten, hetgeen weer leidt tot nieuwe hypothesen of theorievorming: de empirische cyclus van A.D. de Groot (1961). De verbinding tussen theorie en empirie wordt dus tot stand gebracht door de hypothesen. Omdat onderzoekers op het terrem van schoolleiderschap zich te weinig baseren op theorie, werden er haast evenveel onderzoeksmodellen ontwikkeld als er onder- zoekers zijn waardoor de hypothesen los van elkaar staan. Elke onderzoeker lijkt zijn of haar eigen individuele cyclus te bewandelen. Als gevolg daarvan zijn de resultaten uit de ver- schillende onderzoeken nauwelijks comple- mentair en vaak slecht vergelijkbaar. Deze si- tuatie draagt niet bij aan de theorievorming op het terein van schoolleiderschap. Het is dus wenselijk om de voorhanden zijnde theorie te vangen in een model dat empirisch kan worden getoetst. De eventuele discrepanties tussen theoretische voorspellingen en empirische ge- gevens die uit de empirische toetsing naar vo- ren komen, bieden aanknopingspunten voor modificaties van zo'n model. De resultaten van |
413
PfOAGOGfSCNf
STUDltM
-ocr page 421-
de empirische toetsing leveren een validering van de theorie en leiden tot theorievorming, hetgeen op zijn beurt een verrijking betekent van het onderzoeksmodel: de cyclus kan wor- den voortgezet. Het model stek zo in staat om via hypothesevorming de kloof tussen theorie en praktijk te overbruggen of in elk geval te versmallen. Een algemeen onderzoeksmodel kan dienen als fundament voor een breed scala van onderzoeken naar schoolleiderschap en de effecten daarvan op de leerprestaties. In deze paragraaf wordt een model gepresenteerd dat aan deze vraag tegemoet kan komen. Tevens wordt een voorbeeld gegeven van de vertaling van dit algemene onderzoeksmodel naar een specifiek onderzoeksmodel, namelijk een mo- del voor onderzoek naar sekse en schoolleider- schap (Krüger, 1994).
6.1 Een model voor onderzoek naar onderwijskundig leiderschap en schooleffectiviteit
In het begin van de jaren 80 startten onder- zoekers van het Far West Laboratory for Edu- cational Research and Development in San Francisco (FWL) onderzoek naar de betekenis van onderwijskundig leiderschap in relatie tot schooleffectiviteit. Een van de conclusies uit hun literatuurstudie was dat de onderzoeksre- sultaten geen beter begrip gaven van hoe schooleffectiviteit beïnvloed kan worden door de schoolleider. Wat doen effectieve schoollei- ders? (Bossert, Dwyer, Rowan & Lee, 1982). Op basis van de literatuurstudie ontwikkelde het FWL een conceptueel model, dat zij als basis gebruikten voor hun longitudinale verge- lijkende veldstudie waarin zij 17 schoolleiders observeerden en hen op basis van die observa- ties interviewden (Dwyer et al., 1985; Dwyer, Bamett & Lee, 1987). Uit hun observaties kwam hetzelfde beeld naar voren als uit het be- schrijvend onderzoek, namelijk dat van gefrag- menteerd en versnipperd schoolleidersgedrag dat op het eerste gezicht weinig verband lijkt te houden met onderwijsleerdoelen. De inter- views maakten het echter mogelijk de school- leiders te vragen naar de intenties van hun da- gelijkse gedrag en ook de consequenties daarvan te bestuderen. Daaruit werd duidelijk, dat schoolleiders zelf een ander samenhangen- der en omvattender beeld hebben van hun acti- viteiten. Er is niet één stijl van effectief leider- schap, maar effectieve schoolleiders blijken wel in staat om hun dagelijkse routinehandelin- gen te verbinden aan contextfactoren en onder- wijsdoelen. Volgens het FWL is het dit vermo- gen tot 'higher order thinking' van de schoolleider ^t hem of haar tot een effectieve en onderwijskundige leider maakt. Effectieve schoolleiders werken vanuit een omvattend perspectief, hebben een 'big picture' in hun hoofd waarmee zij verbindingen leggen tussen schoolomgeving, schoolorganisatie, school- cidtuur en gewenste leerlingresultaten. Hun handelen is gericht op de beïnvloeding van de primaire processen van het onderwijs en daar- mee uiteindelijk op de effecten op leerling- niveau. Op basis van de onderzoeksresultaten brachten de onderzoekers wijzigingen aan in hun conceptueel model (zie Figuur 1). |
Centraal staat het dagelijkse handelen van de schoolleider. In de linker kolom van het mo- del staan de achtergrondfactoren waarmee de schoolleider rekening heeft te houden en waar- door de schoolleider ook mede wordt gestuurd. Ze zijn moeilijk te beïnvloeden. In de rechter kolom staan de doelen die de schoolleider op leerlingniveau beoogt. In de tweede kolom van rechts staan de manipuleerbare factoren. De kolom geeft aan welke middelen of instrumen- ten schoolleiders hebben in hun school om hun doelen te bereiken; instrumenten die zijn inge- bed in het pedagogisch en onderwijskundig kli- maat en in de onderwijskundige organisatie en die op zichzelf ook weer door de schoolleider beïnvloed kunnen worden, dus te manipuleren zijn. Het handelen van de schoolleider verioopt dus via het pedagogisch onderwijskundig kli- maat en de onderwijskundige organisatie. De wijze waarop de schoolleider zijn of haar han- delen afstemt op de in de school voorhanden zijnde instrumenten of manipuleerbare facto- ren, bepaalt de strategieën van de schoolleider.
De pijlen in het model geven de invloed aan op en vanuit het handelen van de schoolleider. Zo wordt een aantal terugkoppelingsmechanis- men zichtbaarr elke pijl vertegenwoordigt in wezen een terugkoppeling. Dit legt parallellen bloot met het 'double loop'-leren van de le- rende school (Morgan, 1986; Marx, 1989; Blom, 1990). Hoe meer van de pijlen uit het model worden geïmplementeerd in de realiteit van de school, hoe meer de schoolleider en via hem of haar de organisatie tot leren in staat is |
-ocr page 422-
Strategieën .
Manipuleerbare
factoren
Effecten op
leerlingniveau
Pmdagogiach-
Ondmrwijakundig Klimaat
' Gemeentelijl<e situatie
■ SES
etnisctle samenstelling
' migratie
mate van steun ouders
• gebouw, grond, inricfiting.
uitrusting
• sociale leerplan
• regels, discipline
• interactiepatronen;
leeriingen. personeel. loKale
omgeving
Handmlingan van dm
Schootlmider
* doelen stellen, plannen
* controlefunctie; in fiet oog houden van fiet doel
* evalueren
* communiceren
* organisatie van activiteiten en middelen
* personeclsboloid
* voorbeeldfunctie
* leidinggeven en bijsturen
* invallen
Vimim •/! Ervaring ¥Mn dm SchoollBidmr
* professionele ervaring
* levensloop
* onderwijsvisie
Wmlltlijkm Kadtrt en Rmgmigmving
' lesseniabellen * eindtermen en examenprogramma ' regelgeving ' bekostiging ' bevocgdheidsregcling; professionele organisaties |
Lmmrrmaultmimn |
Figuur 1. Algetneen model voor onderzoek naar schoolleiderschap en schooleffectivitelt
(bron: Dwyeretal. 1985,1987. Vertaling en aanpassing: Blom, Krüger & Van Roozendaal, 1990)
(Krüger, 1992). In de 'traditionele' schoolor- ganisatie konden eens geadopteerde waarden worden gekoesterd, terwijl betekenissen veelal werden voorgeschreven van buitenaf. De hui- dige veranderingsprocessen vereisen echter een gemeenschappelijke betekenisverlening op schoohiiveau, vereisen nieuwe attitudes en nieuwe complexe mentale representaties van de school in de veranderende context. Deze transformatie van collectieve betekenissen moet worden geïnitieerd, georganiseerd en ge- controleerd. Op dit punt komt een nieuwe en complexe taak van de schoolleider naar voren. Het model helpt de kloof tussen theorie en praktijk te overbruggen en biedt daarmee hand- vatten aan schoolleiders om deze nieuwe taak in te vullen op weg naar een lerende organisatie (Blom, Krüger & Van Roozendaal, 1995). |
6.2 Het onderzoeksmodel gebruikt door schoolleiders
Op grond van de resultaten van het onderzoek werd door het FWL een nascholingspro- gramma voor schoolleiders ontwikkeld: Peer- Assisted Leadership of PAL, een programma dat sinds 1990 ook in Nederland wordt aange- boden en wordt geïmplementeerd in andere Europese landen (Krüger et al., 1994). De leer- doelen in de PAL-training zijn gericht op het bevorderen van het 'higher order thinking' van schoolleiders, op het leren denken in termen van de variabelen in het model (Lee, 1991). Ge- durende de training staat het model centraal als 'beschrijvingsmodel van onderwijskundig lei- |
-ocr page 423-
derschap'. Schoolleiders worden uitgenodigd om twee aan twee eikaars leiderschap te onder- zoeken met gebruikmaking van dezelfde on- derzoekstechnieken als de FWL-onderzoekers. Zij verzamelen data door elkaar meerdere ma- len te observeren op de werkplek en elkaar naar aanleiding daarvan te mterviewen. De niet- beoordelende onderzoeksmatige wijze van ob- serveren en interviewen is een centraal ken- merk van het programma. Vervolgens analyse- ren en interpreteren de schoolleiders de verzamelde gegevens door ze te plaatsen in het beschrijvmgsmodel. Zij identificeren belang- rijke trends of thema's die uit het werk van hun partner naar voren komen en synthetiseren hun data. Het model zorgt niet alleen voor een ge- meenschappelijke taal van superviseren en schoolleiders, maar ondersteunt de participan- ten tevens via het stimuleren van hogere orde denken in het organiseren van hun denken over het complex van factoren waar hun partner mee te maken heeft in diens school. Blijkens de eva- luaties worden schoolleiders er zich langs deze weg bewuster van welke mstrumenten hun in de school ten dienste staan en hoe deze te ge- bruiken ter optimalisering van de leerresulta- ten. Het model biedt hun een instrument voor het sturen van hun concrete handelen met be- trekking tot de primaire processen in de school. Het beschrijvingsmodel wordt een geïnternali- seerd denkinstnmient dat steun biedt in het or- denen en sturen van complexe en divergente processen in de school en haar omgeving (Bar- nett & Mueller, 1989; Krüger & Blom, 1991). Schoolleiders geven bovendien aan dat het mo- del hen helpt de kloof te overbruggen tussen de primaire en de secundaire processen. Dit lijkt vooral terug te voeren op het integrale en multi- level karakter van het model.
6.3 Vertaling van het onderzoeksmodel naar een specifieke probleemstelling
De nieuwe en integrale benadering van onder- wijskundig leiderschap, zoals die m het bespro- ken model tot uiting komt, vindt steeds meer ingang in het denken van onderwijskundigen. Dit wordt onder andere zichtbaar in de omslag die Sergiovanni (1992) in zijn denken heeft ge- maakt. In een interview met Brandt (1992) zegt hij:
'Much of my work in leadership over the
years has been more part of the problem |
than the Solution. When I recognized that, I began to rethink traditional management theory.' (o.e. p.47). Door zijn werk met schoolleiders werd hij nieuwsgierig naar de theorieën die schoollei- ders in hun hoofd hebben, waarom ze denken zoals ze denken. Sergiovanni ontdekte dat schoolleiders zich in denken en doen bezig houden met zaken waarvan in de literatuur nooit is aangegeven dat ze dat zouden behoren te doen, en die toch heel belangrijk zijn.
Het FWL-model werd onderworpen aan ver- schillende toetsingsprocedures. Hallinger et al. (1990) onderzochten de verbanden tussen ante- cedenten en effecten van onderwijskundig lei- derschap van schoolleiders door het empirisch toetsen van het FWL-model. Alle in het model gelegde verbanden tussen contextfactoren, handelingen van de schoolleider, instrumenten en leerlmgresultaten werden valide bevonden. De oorzakelijkheid van de meeste variabelen in het model is ook gevalideerd door Heek, Lar- sen en Marcoulides (1990) en door Heek, Mar- coulides en Lang (1991). In verwijzing naar de onderzoeksresultaten van het FWL en van Hal- Imger en Murphy (1987) toetsten zij een theo- retisch model, waarin ze de hypothese stelden dat drie variabelen die gerelateerd zijn met on- derwijskundig leiderschap, van invloed zouden zijn op de leerresultaten, namelijk: school go- vernance (de wijze waarop de schoolleider de interne en externe omgeving van de school be- stuurt), onderwijskundige organisatie en schoolklimaat. Een van de belangrijkste con- clusies uit hun onderzoek onder 332 leraren en 56 schooldirecteuren is, dat de oorzakelijke verbanden die zij vooronderstelden (LISREL- model) en testten in hun onderzoek empirische ondersteuning verschaffen voor het FWL- model zoals beschreven in Bossert et al. (1982). De rol van de schooldirecteur in het tot stand brengen van een hechte schoolcultuur en onderwijskundige organisatie bleek precies het gebied te zijn met een sterk voorspellende waarde voor dé leerlingresultaten. Zij conclu- deren dat door de implementatie van de drie geïdentificeerde onderwijskundige leider- schapsgedragingen schoolleiders in staat zijn om de leerlingresultaten op hun school direct te beïnvloeden. Heek (1992) verricht onderzoek op basis van dit model in referentie naar het |
416
PIDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 424-
werk van het FWL. Leithwood (1992b) ge-
bruikt een van het werk van het FWL afgeleid
model om onderzoeksresultaten te integreren
naar de bijdrage van de Amerikaanse inspectie
(superintendents) aan schoolverbetering.
Hoe kan het algemene onderzoeksmodel van
het FWL nu als basis dienen voor het onder-
zoeken van een specifieke probleemstelling op
het terrein van schoolleiderschap? Als voor-
^Sbtergrondfactorcn i-
- Strategieën-1
handelingen van dc schoolleider . instrumenten:
onderwijskundige organisatie cn
schoolcultuur
taken
- takenpakketten
- tijdsbesteding
TOntext
Khoolkcn merken:_^
° schooltype '
schoolgrootte
° denominatie
urbanisatiegraad
organisatie- en
cultuurkenmerken bij
mtrede als directeur
schoolgebouw: wel/geen
dislokatie
schoolbeleving
van docenten
stijlen
- democratisch vs
autocratisch
- taakgerichtheid
- rclatiegerichtheid
- docentperceptie van
relatiegerichtheid
- Iccrlingperceptie van
rclatiegerichtheid
schoolbeleving
van leerlingen
- onderwijskundige
gerichtheid
- docentperceptie
onderwijskundige
gerichtheid
- vernieuwingsgerichtheid
- emancipatorische
gerichtheid
paxcptic van het eigen leiderschap
■ 'token'positie
• zelfvertrouwen
- macht
- sociale steun
'•^crlingkenmcrken:-►
- sekse
I SES
% autochtoon/allochtoon
mate van oudcrsteun
Jocentenkenmcrken:-►
° sekse
° leeftijd
% fulltime/parttime
•kenmerken directieteam:-«-
° sekse
* leeftijd
"^■■varingen cn visie v.in de
schoolleider ->-
sekse
° leeftijd
° lengte directeurschap
wel/geen adjunct geweest
'n eigen school
vooropleidingen
professionele ervaring
* leefsituatie
Wettelijke kaders cn
«gclgeving ^
{^(^iijk hiniiett de 'matchcs',
omcUt op xhooUypt en
TOori/t 'gematcht')
beeld daarvan wordt het onderzoeksmodel be-
sproken dat werd ontwikkeld voor een disserta-
tieonderzoek naar sekse en schoolleiderschap,
waarvoor 98 schoollleiders (49 vrouwen en 49
mannen), 673 docenten en 858 leerlingen wer-
den bevraagd (Krüger, 1994). Het voor dit doel
ontwikkelde onderzoeksmodel wordt weerge-
geven in Figuur 2.
Op grond van de beschrijving van het FWL-
model in 6.1 kan het onderzoeksmodel worden
effecten van het
schoolleiderschap
matchingvariabelen
externe variabelen
afhankelijke v.iriabelcn
'n de eerste kolom:
de blokken
Figuur2. Onderzoeksmodel sekseverschillen in schoolleiderschap (Krüger, 1994)
417
fÊDAaoaiscHÊ
STUDtiM
-ocr page 425-
geïnterpreteerd. In de eerste kolom staan de achtergrondfactoren waardoor het handelen van de schoolleider mede wordt bepaald. In deze kolom vinden we alle onafhankelijke va- riabelen terug, inclusief de selectievariabele 'sekse'. Aangezien de achtergrondfactoren moeilijk of niet zijn te beïnvloeden door de schoolleider, werd getracht deze variabelen on- der controle te brengen door middel van 'matching' (zie Fig. 2: matching variabelen) en door post hoe analyses (zie Fig. 2: externe va- riabelen). De afhankelijke variabelen, die in blokken zijn weergegeven, vinden we in de overige drie kolommen. In de kolom 'handelin- gen van de schoolleider' past onderzoek naar de taken die de schoolleider in portefeuille heeft en naar de tijd die aan de uitoefening van de verschillende taken wordt besteed. De stra- tegieën van de schoolleider worden volgens het FWL bepaald door de afstemming die de schoolleider maakt tussen het handelen en de voorhanden zijnde instrumenten op het terrem van onderwijskundige organisatie en school- cultuur. Om die reden bevindt de afhankelijke variabele stijlen zich in beide kolommen. De derde afhankelijke variabele oriëntaties is ook in twee kolommen geplaatst, maar nu in kolom 3 en 4. In de derde kolom om de te onderzoeken gerichtheid van de schoolleider aan te geven op de onderwijskundige organisatie en de school- cultuur; dus de indirecte invloed van de school- leider op de primaire processen. De variabele is ook in de vierde kolom geplaatst om aan te ge- ven dat er ook een directe gerichtheid en wel- licht zelfs een directe invloed bestaat van de schoolleider op de primaire processen (Heek et al., 1990; Heek et al. 1991). Ook de afhanke- lijke variabele perceptie van het eigen leider- schap is geplaatst in zowel de tweede als de derde kolom, omdat een wederzijdse beïnvloe- ding te verwachten is tussen deze variabele en de drie hiervóór besproken afhankelijke varia- belen. Dit wederzijdse verband wordt overi- gens niet in het onderzoek geanalyseerd. In de vierde kolom ten slotte staat de vijfde afhanke- lijke variabele, de effecten van het schoollei- 'DAeoaiscft derschap, voor dit onderzoek geoperationali- sTUDitM seerd als de schoolbeleving van docenten en van leerlingen. Uiteraard zijn er meer pijlen te trekken, zoals uit Figuur 1 blijkt. De pijlen in het onderzoeksmodel geven echter alleen die verbanden aan die ook onderzocht werden. |
Het hierboven beschreven voorbeeld open- baart verschillende kerunerken van het alge- mene onderzoeksmodel die het geschikt maken voor vertaling naar specifieke probleemstel- lingen op het terrein van schoolleiderschap. Ten eerste omvat het FWL-model categorieën van nog globale begrippen. Het schrijft de on- derzoeker niets voor, maar biedt slechts hand- vatten. Menig onderzoeker zal zich in het mo- del kunnen vinden, aangezien de begrippen nog moeten worden ingevuld en vertaald in operationeel gedefinieerde variabelen. Voorts wordt het begrip onderwijskundig leiderschap breed opgevat als de gerichtheid van de school- leider op de primaire processen in de school, als het formuleren en behartigen van de onderwijs- doelen met behulp van zelfgekozen strategieën die schoolcontext afhankelijk zijn (Krüger, 1994). Ten derde hebben de handelingen van de schoolleider een centrale positie in het mo- del. Tegelijkertijd maakt het model niet alleen zichtbaar het feit dat, maar ook de wijze waarop deze handelingen zijn verbonden aan de varia- belen in de drie overige kolommen. Het model heeft zo een integraal en een multilevel karak- ter. De schoolleider wordt gekenmerkt als in- tentioneel en vanuit een omvattend perspectief handelend. Via het handelen van de schoollei- der worden verbanden gelegd tussen kenmer- ken van de schoolorganisatie en de schoolcul- tuur en tussen de primaire en secundaire processen in de school. De wijze waarop de schoolleider strategieën ontwikkelt die op hun beurt de leerlingresultaten beïnvloeden, wordt eveneens zichtbaar. Behalve dat de verschil- lende variabelen verbonden met schoolleider- schap worden geïntegreerd op een multilevel wijze, integreert het model ook de verschil- lende benaderingen van schoolleiderschap die in paragraaf 4 werden beschreven. De school- leider komt uit het model naar voren niet alleen als onderwijskundig leider, maar ook als admi- nistratief leider, cultuurmanager, transforma- tioneel en transactioneel leider.
Door deze kenpierken nodigt het model on- derzoekers uit om schoolleidersgedrag te on- derzoeken, net zoals het schoolleiders uitno- digt om het leiderschap van hun partner te onderzoeken. En evenals het model de school- leider ertoe dwingt alle globale begrippen in te vullen op basis van de specifieke school en de specifieke leiderschapsgedragingen van de |
-ocr page 426-
partner, noodzaakt het de onderzoeker om alle begripscategorieën operationeel te definiëren in variabelen gericht op de specifieke onder- zoeksvraag. Zo bezien is het model niet voor- schrijvend of normatief noch ideaaltypisch, maar beschrijvend en analytisch. Het model stelt de onderzoeker niet alleen in staat om zijn of haar visie op schoolleiderschap te explicite- ren, maar schept ook de gelegenheid om duide- lijk aan te geven welke variabelen in het model en welke verbanden tussen verschillende varia- belen onderzocht zullen worden in het kader van de specifieke probleemstelling. Met andere woorden, het helpt de onderzoeker bij het for- muleren van de hypothesen. In de keuze voor het onderzoeken van een bepaalde schakel in de keten van variabelen in het model wordt de onderzoeker tevens gedwongen om rekening te houden met de andere variabelen in het model; de onderzoeker dient op zijn minst de poten- tiële effecten van de niet onderzochte variabe- len onder controle te houden. Wanneer het on- derzoek naar leiderschap gebaseerd zou worden op één algemeen model, kan stapeling van kennis plaatsvinden en dus theorievor- ming.
7 Discussie |
In dit artikel is getracht om vanuit de literatuur een beeld op te roepen van wat schoolleiders doen, van de stijlen die ze hanteren en van de oriëntaties van waaruit ze werken. Met betrek- king tot de effectiviteit van schoolleiders heb- ben we ten eerste gezien dat de effectieve schoolleider zich kenmerkt door een gericht- heid in taken, stijlen en visies op de primaire processen in de school, en door de uitoefening van een zowel taak- als relatiegerichte leider- schapsstijl. Ten tweede blijken effectieve schoolleiders te werken vanuit een omvattend perspectief; zij zijn hogere-orde-denkers. Aan de hand van de formulering van verschillende visies op schoolleiderschap werd betoogd dat een integralere visie op het handelen van de schoolleider noodzakelijk is dan tot op heden in onderzoek wordt aangetroffen. Het ontbreekt aan theorievorming op het terrein van school- leiderschap en schooleffectiviteit. Dit roept een behoefte op aan een algemeen onderzoeksmo- del voor schoolleiderschap. Het gepresen- teerde onderzoeksmodel van het Far West La- boratory zou dit hiaat kunnen opvullen. Het ge- presenteerde voorbeeld van de vertaling van het FWL-model naar een specifieke onder- zoeksprobleemstelling heeft een aantal ken- merken van het model blootgelegd die het ge- schikt maken als algemeen onderzoeksmodel. Deze kenmerken zijn: de onderscheiden be- gripscategorieën; de brede opvatting van het begrip onderwijskundig leiderschap; de cen- trale positie van de schoolleider in het model; het integreren van variabelen op het terrein van schoolleiderschap op een multilevel wijze; de integratie van de verschillende visies op schoolleiderschap; de verbinding tussen pri- maire en secundaire processen; het expliciet betrekken van schoolcontext factoren; en het inzichtelijk maken van de wijze waarop schoolleiders de schooleffectiviteit kunnen verhogen. Door deze kenmerken biedt het FWL-model een middel om theorieën te verta- len naar de praktijk van het schoolleiderschap, terwijl de resultaten van het empirisch onder- zoek kunnen worden gebruikt om de theorie te valideren, met andere woorden: de onder- zochte schoolleiderspraktijk kan weer worden vertaald naar de theorie. Behalve te onthullen welke handelmgen schoolleiders uitoefenen, moeten valide onderzoeksmodellen zichtbaar maken op welke wijze deze handelingen ver- bonden zijn aan persoonlijke theorieën van schoolleiders en aan bredere theorieën, met an- dere woorden aan denkprocessen (Sergiovanni in Brandt, 1992). Evenals valide trainingsmo- dellen participanten in staat stellen om denken en handelen te verbinden, winnen onderzoeks- modellen aan validiteit door denken en hande- len te verbinden. Zulke modellen, waarvan het model van het FWL een voorbeeld is, leiden tot een verenging van de kloof tussen theorie en praktijk, hetgeen bevorderend is voor de theo- rievorming via onderzoek.
Literatuur
Barnett, B.G., & Mueller, F.L (1989). Long-term ef- fects of the peer-assisted leadership program on princlpals' actions and attitudes. The Elementary SchoolJournal. 89, 560-574. Blom, S. (1990). Naar een lerende school. Meso- magazine, 11 (52), 2-7. |
-ocr page 427-
Blom, S., Krüger, M.L, & Roozendaal, T. van (1990). Onderwijskundig leiderschap en cultuurmana- gement. Meso-magazine, 11 (53), 9-15. Blom, S.V., & Krüger, M.L. (1993). Schoolcultuur in een transformerende schoolorganisatie. In P. J. J. Stijnen, J. Scheerens, A. M. L. van Wieringen & H. G.W. Münstermann (red.), Transformatie var) schoolorganisaties (pp. 119-147). Alphen aan den Rijn: Samsom H.D.Tjeenk Willink. Blom, S., Krüger, M.L, & Roozendaal, T. van (1995). Peer-assisted leadership: Narrowing the gap be- tween theory and practice. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Francisco. Bosker, R.J., & Scheerens, J. (1994). Alternative mo- dels of school effectiveness put to the test. inter- national Journal of Educational Research, 21, 159-180.
Bossert, S.T., Dwyer, D.C., Rowan, R., & Lee, G.V. (1982). The instructlonal management role of the principal. Educational Administration Quarterly, 78 (3), 34-64.
Brandsma, H.P. (1988). Onderwijskundig schoollei- derschap in het voortgezet onderwijs; een verge- lijking tussen schoolleidersgedrag op scholen voor mavo en lbo. Tijdschrift voor Onderv/ijswe- tenschappen, 18, 271-283. Brandsma, H.P., & Knüver, A.W. M. (1988). Organisa- torische verschillen tussen basisscholen en hun effect op leerprestaties. Tijdschrift voor Onder- wijsresearch, 73,201-212. Brandsma, H.P., & Stoel, W.G.R. (1987). Schoollei- ders in het voortgezet onderwijs. Een explora- tieve'studie naar de determinanten en effecten van schoolleiderskenmerken. In J. Scheerens & W. G. R. Stoel (red.). Effectiviteit van onderwijsorga- nisaties (pp. 99-113). Lisse: Swets & Zeitlinger. Brandt, R. (1992). On rethinking leadership: a conver- satlon with Tom Sergiovanni. Educational Lea- dership, 49 {5), 46-49. Brookover W., Beady, C., Flood, P., Schweitzer, J., & Wisenbaker, J. (1979). School social systems and student achievement: schools can make a diffe- rence. New York: Praeger Publishers. Brookover, W., & Erickson, E. (1969). Society, schools
andlearning. Boston, MA: Allyn and Bacon. Busher, H., & Saran, R. (1994). Towards a model of sTUDitN school leadership. Educational Management and Administration, 22 (1), 5-13. |
Cheng, Y. C. (1994). Principal's leadership as a critical factor for school performance: Evidence from multi-levels of primary schools. School Effective- ness and School Improvement, 5,299-317.
Coleman, J., Campbell, E., & Hobson, C. (1966). Equa- lity of educational opportunity. United States De- partment of heaith, education and welfare. Was- hington, DC: Government Printing Office.
Creemers, B.P.M., & Scheerens, J. (1994). Develop- ments in the educational effectiveness research Programme. International Journal of Educatio- nal Research, 21. 125-140.
Cuban, L. (1988). The managerial imperative and the practice of leadership in schools. Albany: State University of New York Press.
Dronkers, J. (1978). Manipuleerbare variabelen in de schoolloopbaan. In J. L. Peschar & W. Ultee (red.). Sociale stratificatie (pp. 116-143). Deventer: Van Loghum Slaterus.
Dwyer, D.C., Barnett, B.G., & Lee, G.V. (1987). The school principal: scapegoat or the last great hope? In Leadership, examining the elusive (pp. 30-46). ASCDYearbook.
Dwyer, D. C, Lee, G. V., Barnett, B. G., Filby, N. N., Ro- wan, B., Alpert, B. & Kojimoto, C. (1985). Under- standing the principal's contribution to Instruc- tion: Seven principals, seven stories (Vols. 1-7 and Methodological Appendix). San Francisco, CA: Far West Laboratory for Educational Research and Development.
Eagly, A. H., & Johnson, B. T. (1990). Gender and Lea- dership Style: A Meta- Analysis. Psychological Bul- letin. 108, 233-256.
Edmonds, R. (1979). Effective schools for the urban poor. Educational Leadership. 37 (1), 15-24.
Fiedler, F. E. (1967). A theory of leadership effective- ness. New York: McGraw-Hill.
Fokkema, E. (1986). Schoolmanagement en de effec- tiviteit van scholen. In F.J. van der Krogt (red.). Schoolleiding en management (pp. 22-32). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Fullan, M.G. (1992). Visions That Blind. Educational Leadership. 49 {S).^9-20.
Goldring, Ellen B., & Pasternak, R. (1994). Principals' coordinating strategies and school effectiveness. School Effectiveness and School Improvement. 5, 239-253.
Gooren, W.A.J., & Dik, J. (1989). De sergeant op sc/ioo/? Tilburg: IVA. |
-ocr page 428-
Grift, W. van de (1986). Leerkracht percepties van on- derwijslcundig leiderschap. In F.J. van der Krogt (red.). Schoolleiding en management (pp. 33-42). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Grift, W. van de (1987). Zelfpercepties van onderwijs- kundig leiderschap en gemiddelde leerlingpres- taties. In J. Scheerens & W. G. R. Stoel (red.). Effec- tiviteit van onderwijsorganisaties (pp. 83-98). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Grift, W. van de (1990). Educational leadership and academic achievement in elementary education. School Effectiveness and School Improvement, 10). 26-40.
Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragsweten- schappen. 's-Gravenhage: Mouton & Co.
Hallinger, Ph., Bickman, L, & Davis, K. (1990). Mode- ling the effects ofprincipal leadership on student achievement. Paper presented at the Internatio- nal Congressfor School Effectiveness, Jerusalem.
Hallinger Ph., & Leithwood, K. (1994). Introduction: Exploring the impact of principal leadership. School Effectiveness and School Improvement, 5, 206-218.
Hallinger, Ph., & Murphy, J. (1987). Instructional lea- dership in the school context. In W. Greenfield (Ed.), Instructional leadership; Concepts, issues and controversies (pp. 179-203). Boston, MA: Al- lyn and Bacon.
Hargreaves, D.H. (1995). School culture, school ef- fecvtiveness and school improvement. School Ef- fectiveness and School Improvement, 6, 23-46.
Heek, R. H. (1992). Principals' instructional leadership and school performance: Implications for policy development. Educational Evaluation and Policy Analysis, 74(1), 21-34.
Heek, R. H., Larsen, T. J., & Marcoulides, G. A. (1990). Instructional leadership and school achievement: Validation of a causai model. Educational Admi- nistration Quarterly, 26,94-125.
Heek, R. H., Marcoulides, G. A., & Lang, P. (1991). Prin- cipal instructional leadership and school achieve- ment: The application of discriminant techni- ques. School Effectiveness and School Improvement, 2,115-135.
Hoeven-Van Doornum, A. A. van der, & Jungbluth, P. (1987). De bijdrage van schoolkenmerken aan schooleffectiviteit. In J. Scheerens & W. G. R. Stoel (red.). Effectiviteit van onden/vijsorganisaties (pp. 71-81). Lisse: Swets & Zeitlinger. |
Holdaway, A. H., & Johnson, N. A. (1993). School ef- fectiveness and effectiveness Indicators. School Effectiveness and School Improvement, 4, 165-188.
Hoyle, E. (1975). Leadership and decision-making in education. In M. Hughes (Ed.), Administering education: International challenge. London: At- hlone Press.
Hughes, M. (1985). Leadership in professionally staf- fed organizations. In M. Hughes, P. Ribbins & H. Thomas (Eds.), Managing Education (pp. 262-290). London: Holt Rinehart & Winston.
Jencks, C., Smith, M., a.o. (1972). Inequality: a reas- sessment of the effect of family and schooling in America. New York: Basic Books.
Jong, A.M. de, & Doorne-Huiskes, J. van (1992). Lei- derschapsstijl: verschillen tussen mannen en vrouwen? In M. I. Demenint & C. E. Disselen (red.). Vrouwen, leiderschap en management (pp. 23-36). Utrecht: Lemma.
Kmetz, J.T., & Willower, D.J. (1982). Elementary school principals' work behavior. Educational Administration Quarterly, 18, 62-78.
Krüger, M. L. (1992). Management van leerlingbege- leiding en de effectiviteit van de school. In B. Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre, C. van Vil- steren (red.). Handboek schoolorganisatie en on- derwijsmanagement (pp. A 1230/1-20). Alphen aan den Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.
Krüger, M. L. (1994). Sekseverschillen in schoolleider- schap. Academisch proefschrift. Alphen aan den Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.
Krüger, M., & Blom, S. (1991). Peer-assisted leader- ship: A professional development program for principals in the United States of America and Europe. Paper presented at the annual meeting of the Association of Teacher Education in Europe, Amsterdam / Noordwijkerhout.
Krüger, M., Roozendaal, T. van. Blom, S., Baréth, T., Csapó, J., Fatima Sanches, M. de, Taipale, A., Tal, Z. (1994). Peer-assisted leadership: Implementa- tion of a professional development program for principals in several European countries. In K. Hä- mäläinen & A. van Wieringen (Eds.), Reforming educational management in Europe (pp. 259-280). De Lier: Academic Bock Center.
Kunz, D.W., & Hoy, W. K. (1976). Leadership style of
' fÊOAGOatSCHC
principals and the professional zone of accep- sruDtiM tance of teachers. Educational Administration Quarterly, 72 (3), 49-64.
Lee, G.V. (1991). Instructional leadership as collabo- rative sense-making. Theory Into Practice, XXX (2), 83-90. |
-ocr page 429-
Leithwood, K. (1992a). The move toward transfor- mational leadership. Educational Leadership, 49 (5), 8-12.
Leithwood, K. (1992b). Editor's conclusion: What have we learned and where do we go from here? School Effectiveness and School Improvement, 3, 172-184.
Leithwood, K.A., Begley, P.T., & Cousins, J.B. (1990). The nature, causes and consequences of princi- pals' practices: An agenda for future research. Journal of Educational Administration, 28 (4), 5-31.
Leithwood, K. A., & Montgomery, D. J. (1986). Impro- vingprincipal effectiveness: The principal profile. Toronto: OISE Press.
Leitner, D. (1994). Do principals affect student out- comes: an organizational perspective. School Ef- fectiveness and School Improvement, 5,219-238.
Lewin, K., & Lippitt, R. (1938). An experimental ap- proach to the study of autocracy and democracy: A preliminary note. Sociometry, 1,292-300.
Likert, R. (1961). New patterns of management. New York: McGraw-Hill.
Luyten, H. (1994). Stability of school effects in Dutch secondary education: the Impact of variance across subjects and years. Internationaljournal of Educational Research, 271,197-216.
Mahieu, P. (z.j.). Management en leiding geven. In B. Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre, C. van Vil- steren (red.). Handboek voor schoolorganisatie en onderwijsmanagement (pp. 4150/1-22). Al- phen aan den Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.
Marwijk Kooy-von Baumhauer, L. van (1984). Scho- len verschillen. Academisch proefschrift. Rijks- universiteit Groningen.
Marx, E. (1989). De toegankelijkheid van de school- organisatie. In B. Creemers, J. Giesbers, C. v.d. Perre, C. van Vilsteren (red.). Handboek schoolor- ganisatie en onderwijsmanagement (pp. 6240/1-22). Alphen aan den Rijn: Samsom Uitge- verij.
Meijnen, G. W. (1984). Van zes tot twaalf. Een longi- tudinaal onderzoek naar de milieu- en schoolef- fecten van loopbanen in het lager onderwijs. Harlingen: Flevodruk, SVO-reeks.
Mintzberg, H. (1980). The nature of managerial New York: Prentice Hall. sTUBitM Morgan, G. (1986). Images of Organization. Beverly Hills, CA: Sage Publications.
Mortimore, P. (1991). School effectiveness research: Which way at the cross-roads? School Effective- ness and School Improvement, 2,213-229. |
Mortimore P. (1993). School effectiveness and the management of effective learning and teaching. School Effectiveness and School Improvement, 4, 290-310.
Mortimore, P., Sammons, P., Stoll, L., Lewis, D., & Ecob, R. (1988). School matters: the junior years. Somerset: Open Books.
Peschar, J. L. (1975). Milieu - School - Beroep. Acade- misch proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen.
Reynolds, D., Hopkins, D., & Stoll, L. (1993). Linking school effectiveness knowledge and school im- provement practice: towards a synergy. School Effectiveness and School Improvement, 4, 37-58.
Reynolds, D., & Packer, A. (1992). School effective- ness and school improvement in the 1990s. In D. Reynolds & P. Cuttance (Eds.), School effective- ness, Research, policy and practice (pp. 171-188). London and New York, Cassell.
Roeleveld, J. (1987). Verschillen in resultaten tussen Nederlandse scholen voor voortgezet onderwijs. In J. Scheerens & W. G. R. Stoel (red.). Effectiviteit van onderwijsorganisaties (pp. 35-49). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Ruijs, A. (1990). Vrouwen en schoolmanagement. Amsterdam / Lisse: Swets & Zeitlinger.
Rutter, M., Maughan, B., Mortimore, P., & Ouston, J. (1979). Fifteen thousand hours: Secondary schools and their effects on children. London: Open Books.
Scheerens, J. (1989). IVat maakt scholen effectief? Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta- ten. 's-Gravenhage: SVO.
Scheerens, J. (1992). Effective schooling: research, theory and practice. London: Cassell.
Scheerens, J. (1993). Basic school effectiveness re- search: Items for a research agenda. School Effec- tiveness and School Improvement, 4,17-36.
■"Scheerens J. (1994). The school-level context of in- structlonal effectiveness: a comparison between school effectiveness and restructuring models. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 19, 26-38.
Schein, E. (1985). Organization, cultures and leader- ship: A dynamic view. San Francisco: Jossey-Bass.
Sergiovanni, T.J. (1984). Leadership and excellence In schooling. Educational Leadership, 41 (5), 4-13.
Sergiovanni, T.J. (1990). Value-added leadership: How to get extraordinary performance in schools. New York: Harcourt Brace Jovanovich.
Sergiovanni T.J. (1992). Why we should seek Substi- tutes for leadership. Educational Leadership, 49 (5), 41-45. |
-ocr page 430-
Silins, H.C (1994). The relationship between trans- formational and transactional leadership and school Improvement outcomes. School Effective- ness and School Improvement, 5,272-298. VanderStoep, S.W., Anderman, E.M., & Midgley, C. (1994). The relationship artiong principal "Ventu- resomeness', a stress on excellente, and the per- sonal engagement of teachers and students. School Effectiveness and School Improvement, 5, 254-271.
Vroom, V. H., & Yetton, P. W. (1973). Leadership and decision-making. Pittsburgh: University of Pitts- burgh Press.
Weber, G. (1971). Inner-citychildren can be taught to read: four successful schools. Washington, DC: Council for Basic Education. Werf, G. van der (1994). School and Instruction cha- racteristics and pupils' arithmetic achievement at the end of primary education. Tijdschrift voor Onderwijsresearch. 19,39-49. Wolf, J. c. van der (1984). Schooluitval: een empirisch onderzoek naar de samenhang tussen schoolin- terne factoren en schooluitval in het regulier on- derwijs. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Auteur
M. L. Krüger werkt als universitair docent aan de Vak- groep Onderwijskunde, het Instituut voor de Lerarenopleiding en het Centrum voor Nascholing van de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Pe- dagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam. (Vanaf 1-1-1996: Wibautstraat 2-4, 1091 GM Amsterdam). |
Abstract
School leadership and school effectiveness: Towards a research model
M.L Krüger. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 404^23.
In the last two decades a growing research attention has been payed to the influence of school principals on the effectiveness of schools. Recent develop- ments In the field of education only reinforce the em- phasis on the role of the principal in enhancing school effectiveness. In this article a review is given of the research literature on school leadership: What do principals actually do, which management styles do they perform and which targets are they oriented at? Further, the research into the relationship between school leadership and school effectiveness is dis- cussed. Based on a critica! consideration of the re- search field, it is argued that a more integral vision on the routine behaviours of principals is needed than has been found in the research as yet. Theory building is lacking in the field of principalship and school effectiveness. This raises a need for a general research model of school leadership. Such a model is presented in this article. Several characteristics of the presented research model are revealed, which dem- onstrate that using this general model might result in narrowing the gap between theory and practice and might be conducive to theory building in this field. |
-ocr page 431-
Samenvatting
Onder invloed van het dereguleringsbeleid worden docenten en schoolleiders gestimu- leerd om zelf vorm te geven aan het onderwijs- beleid van de school. Scholen kunnen beter be- leid voeren als er afstemming plaatsvindt tussen het onderwijskundig en beheersmatig domein. Afstemming veronderstelt van zowel docenten als schoolleiding een oriëntatie op beide domei- nen. Met betrekking tot schoolleiders wordt in dit artikel het concept van Hughes, de 'profes- sional-as-administrator', empirisch onderzocht.
Veertien schoolleiders beoordeelden 49 schoolleiderstaken op basis van hun gelijkenis. Deze taken zijn a priori geordend op een rich- tings- en een inhoudsdimensie. Uit de multi- dimensionale schaalanalyse (indscal) bleek dat de richtingsdimensie empirisch gerepliceerd kon worden. De inhoudsdimensie werd slechts gedeeltelijk gerepliceerd en krijgt ook een wat andere interpretatie. Op basis van de selectie van twintig kerntaken uit de 49 schoolleidersta- ken blijkt dat de geselecteerde kerntaken vooral vallen binnen het beheersmatige domein.
De gegevens doen vermoeden dat schoollei- ders een dominante oriëntatie hebben op het beheersmatige domein. Deze eenzijdige ge- richtheid op beheersmatige zaken lijkt niet be- vorderlijk voor de beleidsvoering van scholen.
Inleiding |
Docenten en schoolleiders staan de komende jaren voor de taak inhoud te geven aan het door de overheid geïnitieerde beleid van deregule- ring. Het beleid van deregulering beoogt de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Deze door de overheid geïnitieerde ontwikkelingen stellen nieuwe eisen aan het functioneren van docenten en schoolleiding. Meer inzicht in dit functioneren, dat gebaseerd is op theoretische en empirische kennis, is gewenst. Vragen naar de inrichting van de schoolorganisatie en de aard van de professionaliteit van docenten en schoolleiding zijn daarbij van belang (Van Gennip & Pouwels, 1993; Commissie Van Es, 1993; Schoor, 1993). De vraag is of docenten en schoolleiders om kunnen gaan met een si- tuatie van vergrote autonomie. Dit artikel richt zich op het functioneren van schoolleiders. Daarbij gaat de aandacht uit naar de vraag hoe schoolleiders de taken die zij uitvoeren perci- piëren en welke taken zij tot de kern van het schoolleiderschap rekenen'.
Dit artikel is als volgt opgebouwd. Eerst wordt ingegaan op de relatie tussen de school als organisatie en het professioneel functione- ren van docenten en schoolleiding. Vanuit dit theoretisch kader wordt het rolconcept van 'the professional-as-administrator' beschre- ven. Vervolgens worden de opzet en de resulta- ten van een onderzoek naar ten eerste de taak- perceptie en ten tweede de oriëntatie van schoolleiders op de kemaspecten van hun be- roep gepresenteerd. Het artikel wordt afgeslo- ten met een discussie over de interpretatie van de resultaten m het licht van het functioneren van schoolleiders.
1 Theoretisch kader
De laatste jaren voert het Ministerie van Onder- wijs, Cultuur en Wetenschappen een beleid van deregulering (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,-1992, p. 8).
Dit dereguleringsstreven in het onderwijsbe- leid beoogt de autonomie van scholen te ver- groten. Onderwijsinstellingen krijgen zo meer de mogelijkheid om bmnen de overheidsregels eigen beleid te voeren. De Commissie Van Es (1993) benadrukt de vergroting van de zelfbe- schikking van scholen en stelt dat scholen zich
De taakperceptie van schoolleiders
K. Peters, P. Sleegers en Th. Bergen1 |
1 Met dank aan J. H. G. I. Giesbers voor zijn inhoude-
lijke bijdrage aan het onderzoek.
-ocr page 432-
moeten ontwikkelen tot moderne arbeidsorga- nisaties. Om deze zelfbeschikking waar te ma- ken wordt er een groot beroep gedaan op het beleidsvoerend vermogen van scholen. Dit be- leidsvoerend vermogen veronderstelt een ze- kere ontwikkeling van de organisatiestructuur van scholen. Anders geformuleerd: de organi- satiestructuur van scholen beïnvloedt de effec- tiviteit van de beleidsvoering. Zo beschouwd vormt de organisatie van scholen een belang- rijke indicator voor de mate waarin scholen in staat zijn om beleid te voeren (Marx, 1987; 1988).
In met name de Amerikaanse schoolorgani- satieliteratuur wordt de schoolorganisatie sterk vanuit een dichotoom conceptueel kader be- schreven (Schuit & Sleegers, 1990; Schuit, Sleegers & Giesbers, 1991). Kenmerkend voor deze benadering is dat de school uiteengelegd wordt in een onderwijskundig en beheersmatig domein, die betrekkelijk los van elkaar functio- neren. Het onderwijskundig domein is het do- mein waarbinnen zaken met betrekking tot het primaire proces van de school, namelijk het verzorgen van onderwijs, centraal staan. Bin- nen dit domein zijn de professionele normen van docenten dominant. Beslissingen over randvoorwaardelijke zaken (personeel, exploi- tatie, administratie) vallen binnen het beheers- matig domein. Dit domein wordt hoofdzakelijk gereguleerd door bureaucratische principes en is het terrein van de schoolleiding. Onderzoek naar schoolorganisaties in Nederland (Van der Krogt, 1983; Smets, 1983; Pelkmans & Vrieze, 1987; Sleegers, 1991) laat zien dat een afstem- ming van het onderwijskundig en het beheers- matig domein binnen scholen van invloed is op de mate waarin scholen in staat zijn om beleid te voeren. Deze afstemming tussen domeinen stelt eisen aan het professioneel functioneren van docenten en schoolleiding. Een toene- mende afstemming tussen het onderwijskundig en beheersmatig domein binnen scholen bete- kent dat docenten en schoolleiding meer op el- kaar betrokken raken. Dit resulteert in een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor on- derwijskundige en beheersmatige zaken van zowel schoolleiders als docenten (Sleegers, Bergen & Giesbers, 1994). |
Om het functioneren van docenten te analy- seren is het onderscheid tussen beperkte en uit- gebreide professionaliteit bruikbaar (Hoyle, 1975,1989). De beperkte professional is vooral vakinhoudelijk en vakdidactisch georiënteerd en houdt zich met name bezig met de alle- daagse beroepsuitoefening in de klas. De uitge- breide professional is, als lid van de schoolor- ganisatie, óók betrokken in professionele activiteiten buiten de klas. Knoers (1993) stelt dat de beide vormen van professionaliteit el- kaar niet hoeven uit te sluiten: de aandacht van de leraar voor de klas dient inbegrepen te zijn in zijn aandacht voor de school. Dit betekent dat de leraar in een relatief autonome school over meer en hogere kwaliteiten dient te beschikken dan uitsluitend onderwijsgevende. Docenten dienen naast een gezamenlijk vaksectiebeleid, ook vakoverstijgend beleid te voeren en tevens betrokken te zijn bij vakoverstijgende activitei- ten (Knoers, 1993). In het kader van de zelf- standige beleidsvoering door scholen worden steeds vaker pleidooien gehouden voor de ont- wikkeling van de professionaliteit van docen- ten in de richting van een uitgebreide professio- nal (Sleegers & Bergen, 1993; Giesbers & Bergen, 1992; Knoers, 1994). De docent is in dit krachtenspel slechts een van de actoren, de schoolleider de andere.
Naar het functioneren van docenten, op klas en schoohiiveau, wordt de laatste tijd relatief veel onderzoek gedaan. Dit geldt echter niet voor het functioneren en de professionaliteit van schoolleiders. Om de professionaliteit van schoolleiders beter in beeld te brengen is ge- tracht om het begrippenpaar van Hoyle ('uitge- breide' en 'beperkte' professionaliteit) toe te passen op het werk van schoolleiders. Door Pe- ters, Sleegers en Giesbers (1994) is deze exer- citie uitgevoerd. Zij komen tot de conclusie dat het spiegelen van de door Hoyle gehanteerde begrippen problematisch is, omdat het werk van docenten teveel verschilt van het werk van schoolleiders. Mede op grond hiervan is beslo- ten om de taken die schoolleiders uitvoeren na- der te analyseren.
2 De schoolleider als manager en professional
Bovenstaande redenering heeft duidelijk ge- maakt dat de beleidsvoering door scholen be- vorderd wordt door een afstemming tussen het onderwijskundig en beheersmatig domein bin- |
425
-ocr page 433-
nen scholen. Allereerst is de schoolleider ver- antwoordelijk voor het zo goed mogelijk 'op de winkel passen'. Daarnaast impliceert het af- stemmen van deze twee domeinen ook dat schoolleiders binnen het onderwijskundig do- mein actief zijn.
Interessant in dit kader is het door Hughes (1976, 1985) ontwikkelde concept van de 'professional-as-administrator'. Hughes on- derscheidt, binnen dit concept, twee sub- rollen: de 'chief executive'-rol en de 'leading professional'-rol. De schoolleider is "the chief executive of a professionally staffed Organiza- tion, and may also be regarded as the leading professional of that Organization" (Hughes, 1976, p. 302).
De eerste sub-rol, de 'chief executive' (CE), omvat activiteiten die primair een beheersma- tig karakter hebben. De 'leading professional' (LP)-rol heeft betrekking op activiteiten die primair onderwijsinhoudelijk van aard zijn. Een belangrijk element in dit rolmodel is de in- terdependentie van de twee onderscheiden rol- len. Daarnaast erkent Hughes expliciet dat er biimen beide rolconcepties interne en externe aspecten te onderscheiden zijn. Ook deze in- teme en externe aspecten zijn, in de ogen van Hughes, sterk aan elkaar gerelateerd.
Uit onderzoek van Hughes onder 72 schoollei- ders bleek, dat er inderdaad een substantiële verwevenheid is tussen de beide sub-rollen (Hughés, 1976, 1985). Vrijwel alle onder- zochte schoolleiders slaagden erin om de 'lead- ing professional'-rol en de 'chief executive'- rol in hun werk te integreren. Wel verschilden schoolleiders in de mate waarin zij in staat zijn deze twee rollen in hun totale rol gelijktijdig te activeren en te realiseren.
De veronderstelling is, dat de afstemming tussen het beheersmatig en onderwijskundig domein binnen scholen zal toenemen als schoolleiders de sub-rollen CE en LP op een evenwichtige wijze integreren in hun totale rol. Deze oriëntatie van schoolleiders op beide rol- len is in de situatie van vergrote autonomie een belangrijke voorwaarde om het beleidsvoerend vermogen te verbeteren (Sleegers & Bergen, 1993).
Het op evenwichtige wijze mtegreren van de CE- en LP-rol impliceert dat schoolleiders beide rollen als even belangrijk beschouwen. |
Resultaten van onderzoek dat in Engeland (Evetts, 1991; 1994) is verricht, laten echter zien dat bij grotere zelfstandigheid van scholen het werk van schoolleiders verder af komt te staan van het primaire proces. In termen van het rohnodel van Hughes uitgedrukt, betekent dit dat een ontwikkeling naar meer zelfstandig- heid van scholen in Engeland heeft geleid tot een versterking van de CE-rol van schoollei- ders. Blijkbaar beïnvloedt het gevoerde onder- wijsbeleid schoolleiders zodanig dat zij hun CE-rol meer benadrukken dan hun LP-rol.
Voor de Nederlandse situatie is de bruik- baarheid van het rohnodel van Hughes en met name de evenwichtige afstemming tussen de rollen nog niet onderzocht. In het nu volgende presenteren we de opzet en resultaten van een onderzoek dat te plaatsen is binnen de domein- benadering en het rolmodel van schoolleiders.
3 Operationalisering
Uitgaande van het rolmodel van Hughes is er een verkennend onderzoek uitgevoerd, dat meer zicht moet geven op de vraag hoe school- leiders hun eigen werk percipiëren. In het ver- lengde hiervan zijn we tevens geïnteresseerd in de vraag welke roldefinitie bij schoolleiders dominant is.
Gekozen is voor een taakspecifieke benade- ring. Concrete taken die schoolleiders uitvoe- ren, worden als uitgangspunt genomen voor het onderzoek. Voordat tot een taakinventarisatie is overgegaan, is eerst een classificatieschema ontworpen, waarmee de veelheid en diversiteit ^van schoolleiderstaken kan worden geordend. Dit schema is gebaseerd op twee dimensies, die ontleend kunnen worden aan het eerder ge- noemde concept 'the professional-as- administrator' van Hughes (1976, 1985). Bin- nen dit concept wordt een richtingsdimensie en een inhoudsdimensie onderscheiden (Peters & Sleegers, 1994a). De richtingsdimensie kan ge- definieerd worden in termen van de mate waarin schoolleiders bij de uitoefening van hun taken intern of extern gericht zijn. Deze dimen- sie is actueel, gezien de toenemende concur- rentie tussen scholen en de vergroting van de eisen die door de omgeving aan scholen wordt gesteld. Hierdoor wordt het steeds belangrij- ker, dat schoolleiders een balans vinden tussen |
-ocr page 434-
de eisen van de omgeving en de behoeften en mogelijkheden van de school (Giesbers, 1993; Vandenberghe, 1992). Voorbeelden van in- terne taken zijn onder andere het leiden van de lerarenvergadering en het overleg plegen met de staf. Een voorbeeld van een externe taak is het vertegenwoordigen van de school bij be- leidsinstanties zoals het ministerie.
De inhoudsdimensie kan worden beschre- ven in termen van beheersmatige management- taken en onderwijskundige management- taken. Beheersmatige management-taken zijn taken die gericht zijn op het besturen van de or- ganisatie. Gedacht kan worden aan taken als het coördineren van organisatorische activitei- ten en het aannemen en ontslaan van onderwij- zend en niet-onderwijzend personeel. Onder- wijskundige management-taken zijn taken die gericht zijn op het sturen van het primaire proces van de school. Enkele voorbeelden van dergelijke taken zijn het coördineren van het onderwijs op schoolniveau en het hebben van contact met leerlingen.
In navolging van Hughes impliceert een on- derscheid tussen beheersmatig management en onderwijskundig management niet, dat er sprake is van een duidelijke scheidslijn tussen de twee componenten. Effectief leiderschap vraagt immers om een integratie van zowel be- heersmatige als onderwijskundige taken bin- nen het totale werk van schoolleiders.
Deze richtings- en inhoudsdimensie hebben een duidelijke verwantschap met de twee do- meinen die Murphy en Hallinger (1992) be- schrijven. Het eerste domein is gericht op de in- terne operatie van de school, waarbij zowel aandacht dient te zijn voor onderwijskundige (teaching-leaming) activiteiten als voor alge- hele schoolbeslissingen. Het tweede domein richt zich op de complexe verbanden tussen de school en de externe omgeving.
Onderwijskundig management
L P
Intern.
Beheersmatig management
Figuur 1. De rollen van Hughes geplaatst binnen de twee dimensies |
Door beide dimensies samen te voegen ont- staan vier taakdomeinen: beheersmatig-mtem; beheersmatig-extem; onderwijskundig-intern; onderwijskundig-extern (zie Figuur 1).
Een interessante vraag is die naar de verhou- ding tussen de onderscheiden dimensies en de twee sub-rollen. Zoals bij de beschrijving van het concept de 'professional-as-administrator' naar voren kwam, maakt Hughes birmen elke sub-rol een onderscheid tussen zowel interne als externe aspecten. Dit betekent dat het on- derscheid tussen de twee sub-rollen niet geba- seerd is op de richtingsdimensie. Immers, de richtingsdimensie is te herkennen in beide sub- rollen. Een belangrijk onderscheid tussen de twee sub-rollen is het onderscheid tussen acti- viteiten die primair beheersmatig van aard zijn en activiteiten die primair onderwijsinhoude- lijk van aard zijn. Dit onderscheid is te herken- nen in de inhoudsdimensie. De beschreven conceptuele samenhang tussen dimensies en (sub)rollen kunnen we toelichten aan de hand van Figuur 1. De CE sub-rol wordt geïndiceerd door de beheersmatige taken. De LP sub-rol wordt geïndiceerd door de onderwijskundige taken.
Met dit dimensionale schema als uitgangspunt en gebruik makend van verschillende soorten bronnen, is een groot aantal schoolleiderstaken geïnventariseerd (Wateriander, 1990; Smets 1983; Mahieu, 1984; Schoolleidersgids, 1986; Sleegers, 1991). Uiteindelijk zijn 49 taken ge- selecteerd voor het onderzoek (zie Bijlage 1). Hierbij zijn de volgende criteria gehanteerd.
Allereerst is gekeken naar de overlap en naar de gedetailleerdheid van de taken. Daar- naast is aan een aantal deskundigen (school- organisatie-onderzoekers en een schoolleider) gevraagd de taken op hun herkenbaarheid te beoordelen.
Daarna zijn de taken a priori ingedeeld over de twee dimensies. Bij vergelijking van de di- verse gehanteerde indelingen van taken (Wa- teriander, 1990; Smets 1983; Mahieu, 1984; Schoolleidersgids, 1986; Sleegers, 1991) bleek een eenduidige indeling, over met name de in- houdsdimensie, problematisch. Gekozen is om die taken waarover geen eenstemmigheid is in te delen aan de hand van de indeling van Slee- gers (1991) en het rolconcept van Hughes (1985). |
-ocr page 435-
De a priori verdeling van schoolleiderstaken over de twee dimensies
Inhoudsdimensie
Onderwijskundig management
5, 6, 15,18, 19, 20, 21,22, 24,25, 26,
27,28,29,30,31,32,34,35
1,2,3,4,7,8,9,12,13, 23,48
16,17,33,36,37,38,39,40,47,49
10,11,14,41,42,43,44,45,46
De nummers verwijzen naar de taken zoals opgenomen in Bijlage 1.
Tenslotte is gekozen voor een zo evenwich- tig mogelijke verdeling van taken over de vier kwadranten. Tabel 1 geeft aan hoe deze 49 ta- ken a priori verdeeld zijn over de twee dimen- sies.
4 Onderzoeksvragen en onder- zoeksopzet
De onderzoeksvragen
Uitgaande van het voorafgaande wordt in dit onderzoek allereerst nagegaan of de a priori in- deling van taken door de schoolleiders wordt gerepliceerd. Daarna wordt getracht meer zicht te krijgen op de kemaspecten van het beroep van schoolleiders, waarmee de oriëntatie van schoolleiders op de CE- en LP-rol kan worden geïndiceerd.
De concrete vragen waren:
1. Welke dimensionale structuur ligt, volgens schoolleiders, ten grondslag aan de 49 ge- selecteerde taken?
2. Welke van de 49 taken zijn, in de ogen van schoolleiders, kerntaken?
De onderzoeksgroep
Veertien schoolleiders, zowel rectoren als con- rectoren, (negen mannen en vijf vrouwen) heb- ben aan het onderzoek deelgenomen. Deze schoolleiders geven leiding aan scholen waarmee de Universitaire Lerarenopleiding (UNILO), in het kader van het verlenen van stageplaatsen voor leraren in opleiding, samen- werkt. ,
De schoolleiders die hebben meegewerkt aan het onderzoek, hebben in het najaar van 1993 aan de dataverzameling deelgenomen. Gemiddeld hebben de schoolleiders drie kwar- tier aan de twee opdrachten besteed. Tijdens de uitvoering van de beide opdrachten was de eer- ste auteur steeds persoonlijk aanwezig. De onderzoeksopzet |
De eerste vraag, naar de dimensionale struc- tuur, is onderzocht met behulp van een gelijke- nisanalyse volgens een stapelingsprocedure. Dit houdt in dat de onderzochte schoolleiders de opdracht kregen de 49 taken, die op kaartjes waren gezet, te ordenen naar gelijkenis. Daar- toe moesten zij stapeltjes maken van taken, die ze op elkaar vonden lijken. Bij deze opdracht werd niet aangegeven om hoeveel stapeltjes het moest gaan of welke inhoud de stapeltjes moes- ten hebben. Wel is de respondenten gevraagd meer dan drie stapeltjes en niet meer dan vijf- tien stapeltjes te maken. Nadat de taken gesta- peld waren, is aan de schoolleiders gevraagd de afzonderlijke stapeltjes te benoemen.
De tweede vraag, naar de kerntaken, is onder- zocht door schoolleiders te vragen, uit het to- taal van 49 taken, twintig taken te selecteren die in hun ogen tot de kerntaken van het beroep ho- ren. Hierbij werd steeds aangegeven dat het hier gaat om centrale taken voor de gehele schoolleiding, los van de eigen positie of ver- antwoordelijkheid. Het resultaat van deze op- dracht was, per respondent, een stapel met tus- sen de 20 en 26 kerntaken en een stapel met overige taken.
5 Resultaten
Om antwoord te krijgen op de eerste onder- zoeksvraag zijn de gegevens van de gelijkenis- opdracht geanalyseerd met behulp van een meerdimensionale schaalanalyse [MDS: pro- cedure INDSCAL, (drie-weg-analyse, 'un- tie')]. Voor gedetailleerde informatie over deze techniek wordt verwezen naar Meerling (1981) en Kruskal en Wish (1984). |
-ocr page 436-
Voordat de dimensionale structuur met be- hulp van de MDS-analyse geïnspecteerd kon worden, diende er eerst enig voorwerk te wor- den gedaan. Dit voorwerk bestond uit een ana- lyse van de door schoolleiders gebruikte labels (de benoeming van de stapeltjes). Door labels aan de stapeltjes toe te kennen, kennen school- leiders impliciet ook labels aan de afzonder- lijke taken toe. Door nu de labels aan de taken te koppelen, wordt het mogelijk taken te lokali- seren die niet onder een homogene noemer ge- bracht kunnen worden. In totaal hebben de res- pondenten 24 labels genoemd. 69.8 Procent van de taken werd onder vijf labels geplaatst: 24.5 procent van de taken werd geplaatst bij het label 'personeelsbeleid'; 15 procent van de ta- ken bij 'externe contacten, formeel'; 12.2 pro- cent van de taken bij 'onderwijskundige inhoud/onderwijsbeleid'; 11.3 procent bij 'ver- deling financiële middelen' en 6.8 procent bij het label 'leerlmgzorg'. |
Nu bleek dat vrijwel alle taken door de res- pondenten bij twee of meer verschillende la- bels werden genoemd. Echter, negen taken werden bij zes of meer labels genoemd (zie Bij- lage 1, de vetgedrukte taken). Vanwege het feit dat deze negen taken niet onder een homogene noemer vallen, zijn ze bij de analyses niet ver- der meegenomen.
Na analyse van een eerste drie-weg-MDS bleek dat er drie taken als zogenaamde 'uitbij- ters' geïdentificeerd konden worden. Deze taken zijn bij verdere analyse buiten beschou- wing gelaten. Daarnaast bleek dat één respon- dent extreem scoorde en daarmee dus sterk af- week van de overige respondenten. Om te voorkomen dat deze respondent de resultaten te sterk zou beïnvloeden, zijn de gegevens van deze respondent uit de analyse gehouden.
Met de overgebleven 37 taken en 13 respon- denten is een drie-weg MDS-analyse uitge- |
31
48 4
235
24
37
21
-0.5 -
-1.0 -
49
36
-1.5 -
-2.5 -2.0 -1.5 -1.0 -0.5 0.0 0.5 1.0 1.5 2.0 2.5
Figuur 2. De clustering van de 37 taken op twee dimensies
-ocr page 437-
voerd. Op basis van de hoogte van de stress is gekozen voor de twee-dimensionale oplossing (stress van de twee-dimensionale oplossing is 0.15) (zie Kruskal & Wish, 1984). Deze stress is, gezien het aantal respondenten, goed te noe- men. Figuur 2 geeft deze twee-dimensionale oplossing weer.
De resultaten van de twee-dimensionale struc- tuur zijn als volgt te interpreteren. De cijfers geven de positie van de taken weer (zie Bijlage 1 voor de nummers van de taken). Cijfer 1 staat voor taak 1. Omdat het hier gaat om de resulta- ten van de drie-weg-MDS, mogen de dimen- sies niet geroteerd worden.
Om de clusters van taken te interpreteren, wordt gekeken of de twee dimensies te benoe- men zijn door de taken te projecteren op de twee dimensies. Op dimensie 1 (verticaal) zijn de taken als volgt verdeeld. De taken 'de parti- cipatie van ouders op school stimuleren' (14), 'het representeren van de school bij het mini- sterie' (46) en 'beleid bepalen t.a.v. de M.R., ouderraad, commissies en werkgroepen' (10) scoren sterk negatief. Worden ook de andere ta- ken bij het benoemen van de dimensie betrok- ken, dan wijst de verdeling van de taken over deze tweede dimensie in de richting van de op basis van theorie geformuleerde 'richtingsdi- mensie'. Taken die sterk positief scoren op deze dimensie, zijn intern gerichte taken. Ta- ken die sterk negatief scoren zijn extern ge- richte taken. De verticale dimensie is dus goed als de'richtingsdimensie te interpreteren.
Op de tweede dimensie (horizontaal) scoren onder andere de taken 'het onderwijzend perso- neel begeleiden' (9), 'de taakomschrijving van docenten vaststellen' (5) en 'het aannemen en ontslaan van onderwijzend personeel' (24) sterk positief. De taken 'de werkwijze van de brugklas organiseren' (7), 'overleg voeren met toeleverende scholen' (40) en 'onderwijs- iimovaties begeleiden' (48) scoren sterk nega- tief.
Na een vergelijking van de empirische ver- deling met de a priori indeling blijken met be- nBAnoaiscHi trekking tot de inhoudsdimensie in totaal negen %TVDitM taken te verschuiven. Vijf taken verschuiven van de onderwijskundige pool naar de beheers- matige pool. Het betreft de taken 'het nemen van beslissingen omtrent beoordelings- en be- vorderingsprocedures' (3), 'het begeleiden van |
het onderwijzend personeel' (9), 'het bijwonen van conferenties, het deelnemen aan het (con)rectoren convent, et cetera' (11), 'het re- gelen van de nascholing van de docenten' (13) en 'functionerings- en beoordelingsgesprek- ken houden' (23). Vier taken verschuiven van de beheersmatige naar de onderwijskundige pool, namelijk: 'toezicht houden op de orde in het gebouw' (19), 'het door school lopen voor en tijdens de lessen' (20), 'het besteden van de vrije ruimte in de lessentabel' (31) en 'het voe- ren van overleg met toeleverende scholen' (40). In het totaal verschuift 24 procent van de taken ten opzichte van de a priori indeling, wat betekent dat de a priori indeling in hoge mate wordt gerepliceerd. Door deze verschuiving van taken blijkt het benoemen van deze dimen- sie problematisch. Na analyse van de verdeling van taken over de dimensie 2 blijkt dat taken die sterk negatief scoren, taken zijn die meer gericht zijn op het primaire proces van de schoolorganisatie, namelijk het onderwijzen. Taken die sterk positief scoren, zijn meer ge- richt op randvoorwaardelijke zaken van de schoolorganisatie. Zo geïnterpreteerd zou deze dimensie beter beschreven kuimen worden in termen van de nabijheid van de taken tot het on- derwijsleerproces. Binnen het onderzochte ta- kenpakket van schoolleiders is dan een onder- scheid te maken tussen clusters van taken die te typeren zijn als taken die verder ofwel taken die dichter bij het onderwijsleerproces staan. Deze interpretatie betekent in feite dat de inhoudsdi- mensie genuanceerd zou moeten worden. Het onderscheid tussen beheersmatige en onder- wijskundige taken zou dan geherformuleerd moeten worden in de richting van de mate van , nabijheid tot het onderwijsleerproces.
Om antwoord te krijgen op de tweede onder- zoeksvraag is aan de schoolleiders gevraagd om uit het totaal van 49 taken twintig taken te selecteren die in hun ogen tot de kerntaken van het schoolleiderschap behoren. Deze gegevens zijn geanalyseerd met behulp van frequentie- verdelingen. De resultaten van deze analyse staan vermeld in Bijlage 2.
Inspectie van de gegevens met betrekking tot de kerntaken (gemiddelden en standaard- deviaties) laten zien dat schoolleiders van me- ning verschillen ten aanzien van wat ze als kerntaken beschouwen. Enige terughoudend- |
-ocr page 438-
heid bij de interpretatie van deze gegevens is om deze reden dan ook op zijn plaats.
Interessant is dat, naarmate de score van de kerntaken rond de .50 komt, de standaarddevia- tie toeneemt. Op basis van de gemiddelde scores en de standaarddeviatie kan een driede- ling gemaakt worden met betrekking tot de kerntaken. Ten eerste een groep van taken (met een gemiddelde > dan .57 en een standaardde- viatie tussen de .27 en .47) die schoolleiders be- schouwen als kerntaken. Twaalf taken blijken aan dit criterium te voldoen. Het gaat dan om met name taken die betrekking hebben op het personeelsbeleid (taken 23,24,25,35) en taken die betrekking hebben op de financiën (taken 21 en 38). Ten tweede een middengroep (met een gemiddelde tussen .57 en .36 en een stan- daarddeviatie tussen de .51 en .50) waar vooral de verschillen tussen de schoolleiders duidelijk worden. En tenslotte een groep taken (met een gemiddelde < dan .36 en met een standaardde- viatie tussen de .47 en .27) waarvan schoollei- ders van mening zijn dat ze niet tot de kern van het schoolleiderschap gerekend kunnen wor- den. Na interpretatie van de resultaten van de frequentie analyse blijkt dat er relatief meer ta- ken tot kerntaken werden gedefinieerd die als beheersmatig te typeren zijn dan taken die meer als onderwijskundig te typeren zijn.
Delen wij de kerntaken in op de vier dimen- sies, dan ontstaat het beeld als weergegeven in Tabel 2.
Tabel 2 laat zien dat de meeste kerntaken vallen binnen het kwadrant 'ver van het onderwijs- leerproces'/intem. Verder valt op dat er geen kerntaken vallen binnen het kwadrant 'dicht bij het onderwijsleerproces'/extem. De kwadran- ten 'dicht bij het onderwijsleerproces'/intem en 'ver van het onderwijsleerproces'/extem ten slotte bevatten relatief wemig kerntaken. |
Deze resultaten suggeren dat de relatie tus- sen de rollen en dimensies complexer is dan we aanvankelijk veronderstelden. Echter, zowel de frequentie verdeling als de indeling van de kerntaken op de dimensies, doet vermoeden dat schoolleiders binnen hun werk meer georiën- teerd zijn op de CE-rol dan op de LP-rol.
moL
De twaalf kerntaken verdeeld over de twee empirische dimensies
431 |
Richtingsdimensie |
Inhoudsdimensie |
HDABOeiSCHI STUDltM |
Dichtbij het onderwijsleerproces Ver van het onderwijsleerproces |
|
Intern |
4,48 5,9,21,23,24,25,27,30,35 |
|
Extern |
38 |
|
|
6 Conclusies en discussie
Voordat we conclusies trekken, is het van be- lang er nog eens op te wijzen dat de uitspraken gedaan worden op basis van gegevens van een kleine groep van dertien respondenten.
Op basis van deze resultaten kan geconclu- deerd worden, dat de richtingsdimensie door de data gerepliceerd wordt. Hoewel deze dimen- sie herkenbaar uit de MDS-analyse komt, zijn wij er niet zeker van of deze dimensie geen ar- tefact is van onze a priori indeling. Een valide- ring van deze dimensie in verder onderzoek is gewenst om meer zicht hierop te krijgen.
Uit de resultaten blijkt verder dat de verde- ling van de taken over de theoretische inhouds- dimensie bij deze schoolleiders empirisch voor een groot deel gerepliceerd wordt. Hoewel wij de dimensie vooralsnog als inhoudsdimensie willen blijven handhaven, is de inhoudelijke benoeming van deze dimensie problematisch. De clustering van de taken in Figuur 2 komt niet volledig overeen met de a priori verdeling van de taken (zie Tabel 1). Verschoven zijn vooral die taken die gericht zijn op de begelei- ding en ondersteuning van docenten. Theore- tisch mogen taken met betrekking tot het per- soneel dan geschaard worden onder het onderwijskundige domein, schoolleiders lijken dergelijke taken te definiëren tot het beheers- matige domein. Deze gegevens doen vermoe- den dat schoolleiders de taken die behoren tot de inhoudsdimensie interpreteren in termen van nabijheid tot het onderwijsleerproces. Deze benoeming is conform de bevindingen van Bakkenes, De Brabander en Imants (1993).
Vanuit het perspectief van deze schoollei- ders is het definiëren van de inhoudsdimensie |
-ocr page 439-
in termen van nabijheid tot het onderwijsleer- proces wellicht te verklaren vanuit het onder- scheid naar de soort sturing die schoolleiders geven aan het primaire proces, in termen van directe of indirecte sturing. Directe sturing heeft primair betrekking op het bewaken van de kwaliteit en op de vernieuwing van het pri- maire proces zelf. Het gaat hierbij om activitei- ten op schoolniveau die de vormgeving en de uitvoering van het primaire proces in de klas di- rect beïnvloeden. Hierbij valt te denken aan ta- ken als het vaststellen van onderwijsdoelen en de besteding van de vrije ruimte. De meer indi- recte sturing heeft betrekking op het creëren van randvoorwaarden om de kwaliteit van het onderwijs te bevorderen. Dit kunnen taken zijn die te maken hebben met het professionaliseren van het onderwijsteam. Hierbij gaat het om ac- tiviteiten die de organisatie of onderdelen daar- van betreffen en als zodanig indirect de vorm- geving en uitvoering van het onderwijs in het primaire proces beïnvloeden. Dit globale on- derscheid in soorten van sturing is ook te her- kennen in het concept van onderwijskundig lei- derschap (Krüger, 1994). Karakteristiek voor een onderwijskundig leider is, dat deze beide vormen van sturing hanteert bij het leiden van de school.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat op basis van deze resultaten een doordenking van de gevonden verdeling van taken en de benoe- ming van de dimensie noodzakelijk is. In het verlengde hiervan dient tevens de conceptuele uitwerking van het rohnodel van Hughes in een richtings- en inhoudsdimensie kritisch te wor- den bezien.
De resultaten van de analyse op de twaalf kern- taken die schoolleiders noemen, laat zien dat schoolleiders in dit onderzoek die taken defi- niëren als kerntaken, die vooral personele en fi- nanciële zaken betreffen. Veel minder worden taken genoemd die direct het onderwijsleer- proces betreffen. Dit suggereert dat deze schoolleiders meer georiënteerd zijn op werk- zaamheden die tot het beheersmatig domein behoren en daarmee een accent leggen op him CE-rol.
De resultaten van de selectie van de kernta- ken doet de vraag rijzen of er een relatie bestaat tussen de wijze waarop schoolleiders hun taken percipiëren en him professionele oriëntatie. |
Wij hebben reeds aangegeven dat het beleids- voerend vermogen van scholen wordt bevor- derd als schoolleiders zowel de CE-rol als de LP-rol in hun totale werk integreren. Uit dit on- derzoek blijkt dat schoolleiders een accent leg- gen op de CE-rol. Dit doet vermoeden dat schoolleiders zich minder concentreren op af- stemmingsvraagstukken tussen het onderwijs- kundig domein en het beheersmatig domein bümen de school. Tegen de achtergrond van het hierboven geschetste theoretische kader is deze oriëntatie niet bevorderlijk voor het beleids- voerend vermogen van scholen.
Verder onderzoek naar met name het pro- fessioneel functioneren van de schoolleiding is gewenst om deze veronderstelling empirisch te onderbouwen.
Noten
1 Het onderzoek maakt deel uit van het onder- zoeks-deelprogramma 'Vakoverstijgend functio- neren van docenten en schoolleiding' van de Uni- versitaire Leraren Opleiding van de KU Nijmegen.
Literatuur
Bakkenes, I., Brabander, I. C. J. de, & Imants, J. (1993). Professional Isolation in primary schools and teachers' task perception. In F. K. Kieviet & R. Van- den berghe (Eds.), School culture, school improve- mentS teacher development {pp. 171-198). Lei- den: DSWO-press.
Es, A. van (1993). Eer) beroep met perspectief; De toe- komst van het leraarschap. Leiderdorp: Graf icon.
Evetts, J. (1991). The experience of secondary head- ship selection: continuity and change. Educatio- nal Studies, 17, 285-294.
Evetts, J. (1994).The New Headteacher: the changing work culture of secondary headship. School Or- gar^isation. 74(1), 37-48.
Gennip, J. van, &-Pouwels, J.P.A. (1993). Loopbaan- wensen van leraren in het voortgezet onderwijs: Onderzoek naar de arbeidsmobiliteit. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap- pen.
Giesbers, J.H.G.I. (1993). Organisatie en omgeving: een wisselwerking. In Onderwijskundig Lexicon II. (pp. 1-20). Alphen aan den Rijn: Samsom. |
432
PIDAGOGISCHE
STUDltN
-ocr page 440-
Giesbers, J.H.G.I., Bergen Th. (1992). Professionali- teit en professionalisering van leraren. Culem- borg: Educaboek
Handboek personeelsbeleid in de school. (1990). Taakdifferentiatie/functie en taakbeschrijving.
Hoyle, E. (1975). Leadership and decision-making in education. In M.G. Hughes (Ed.), Administering Education: International Challenge (pp. 30-44). London: The Athlone Press.
Hoyle, E. (1989). The primary school teacher as pro- fessional. In M. Galton & A. Blyth (Eds.), Hand- book of Primary Education in Europe (pp. 415-432). London: David Fulton (in association with the Council of Europe).
Hughes, M.G. (1976). The professional-as- administrator: the case of the secondary school head. In R.S. Peters (Eds.). The Role of the Head (pp. 50-62). University of London. London, Henley and Boston: Routledge and Kegan Paul.
Hughes, M.G. (1985). Leadership in Professionally Staffed Organisations. In M. Hughes, P. Ribbins & H. Thomas (Eds.), Managing Education: the Sys- tem and the Motivation (pp. 262-290). London: Holt, Rinehart and Winston.
Knoers, A. (1993). De universitaire lerarenopleiding in het perspectief van de autonome school. In Th. Bergen & E. Verbeet (Red). Een opleiding met toekomst (pp. 11-26). De Universitaire Leraren- opleiding van de KUN.
Knoers, A.M.P. (1994). De leraar in de autonome school Pedagogische Studiën. 71,187-199
Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be- leidsvoering in scholen. Leiden: Rijksuniversiteit.
Krüger, M. (1994). Sekseverschillen in schoolleider- schap. Alphen aan den Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.
Kruskal, J.B., & Wish, M. (1984). Multidimensional Scaling. Sage Paper.
Mahieu, P. (1984). Hoofd in de wolken en voeten op de grond, de schoolleider tussen opvoeding en management, tussen theorie en praktijk. Leuven: Uitgeverij Acco.
Marx, E. (1987). Vermogen van scholen tot het voe- ren van bestuurlijk beleid. In L. Genemans (Red.), Autonomie van scholen en deregulering (pp. 7-26). Nijmegen: ITS.
Marx, E.C.H. (1988). De uitkomsten van de OTO- gevalsstudies, organisatiekundig bezien. Meso, 8(38), 20-32.
Meerling (1981). Methoden en technieken van psychologisch onderzoek. Deel2. Meppel: Boom- pers. |
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992). Opleiding schoolleiders primair onderwijs: mee- werkende of leidende directeuren. Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Murphy, J., & Hallinger, P. (1992).The principalship in an era of transformation. Journal of Educational Administration, 2,117-139.
Pelkmans, A., & Vrieze, G. (1987). Meer over coördi- natie en management in het voortgezet onder- wijs. Nijmegen: ITS.
Peters, C.M.T., Sleegers, P.J.C., & Giesbers, J.H.G.I. (1994). The professional Orientation of Principals in Secondary Education. In D. Oldroyd and F. van Wieringen, European Issues in Educational Ma- nagement (pp. 49-67) De Lier: Academische Boe- ken Centrum, ABC.
Peters, K., & Sleegers P. (1994a). De professionele oriëntatie van schoolleiders. Meso, 74(73), 22-27.
Peters, K., & Sleegers P. (1994b). De professionele oriëntatie van schoolleidingen in het voortgezet onderwijs. Paper gepresenteerd tijdens de On- derwijs Research Dagen te Utrecht.
Schoolleidersglds (1986). Taakomschrijving school- leiding.
Schoor, C. (1993). Commissie-Van Es. Didactief, 2J(4) 5-7
Schuit, H., & Sleegers, P. J. (1990). De schoolorganisa- tiemodellen van Marx als alternatief voor de dichotome benadering van scholen. In J.H.G.I. Giesbers & F. J. van der Krogt (Red.), Werken met modellen in organisaties, (pp. 75-86). Alphen aan den Rijn: Samsom/H. D. Tjeenk Willink.
Schuit, H., Sleegers, P.J., & Giesbers, J. (1991). The Dual Character of Schools as Organisations. Shef- field papers in Education Management.
Sleegers, P. (1991). Schooien beleidsvoering. Een on- derzoek naar de relatie tussen het beleidsvoe- rend vermogen van scholen en het benutten van de beleidsruimte door scholen. Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit, Nijmegen.
Sleegers, P., & Bergen Th., (1993). leder voor zich of een evenwichtige afstemming. Over de profes- sional in een professionele organisatie. Meso- magazine, /5(69), 2-7.
Sleegers, P., Bergen, Th., & Giesbers, J. (1994). The Policy-making Capacity of Schools: Results of a Dutch Study. Educational Management and Ad-
433
PtDAGOGISCHt
ministration, 22(3), 147-159. sruoiiH
Smets, P. (1983). Werkverdelen op school. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie. |
-ocr page 441-
Vandenberghe, R. (1992). Creative management of a school, a matter of Vision and daily interventions. Paper presented atthesecond National Educatio- nal Management Congress. Rand Afrikaans Uni- versity.
Waterlander, J. (1990). Taakdifferentlatie/functie en taakbeschrijving. Handboek personeelsbeleid in de school. 60Qn-S7
Auteurs |
content-dlmension lessempirical support wasfound, whichnecessitatedare-interpretationofthisdimen- sion.
The results of the selection of 20 core-tasks out of the 49 tasks showed that the core-tasks are mostly situated within the administrative domain.
These results Implicate that schoolleaders have a dominant orientation on administrative tasks. This is not favourable, because this onesided orientation on administrative matters will not advance the policy-making of schools. |
K. Peters is als AIO werkzaam bij de Universitaire Le-
rarenopleiding aan de Katholieke Universiteit te Nij-
megen.
P. Sleegers Is als Universitair docent werkzaam bij de
Universitaire Lerarenopleiding aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen.
Th. Bergen isWetenschappelijkdirecteurvan de Uni-
versitaire Lerarenopleiding en als Universitair
Hoofddocent werkzaam bij de Vakgroep Onderwijs-
kunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Adres: Universitaire Lerarenopleiding, Katholieke
Universiteit Nijmegen, Postbus 9103,6500 HD Nijme-
gen
Abstract
The task-perception of schoolleaders
K. Pepers, P. Sleegers & Th. Bergen. Pedagogische
Studiën, 1995,72,424-436.
Due to the policy of deregulation teachers and
schoolleaders are stimulated to develop their own
school policy. Schools can improve their policy if they
integrate both the instructional and the administra-
tive domain. This Integration presumes that teachers
and schoolleaders have an orientation on both do-
mains.
This article focuses on the task-perception of
schoolleaders. This means that the concept 'the
professional-as-administrator', which is developed
by Hughes is empirically tested.
Fourteen schoolleaders were asked to do a simi-
larity rating on 49 schoolleader-taskes. These tasks
were, a priori, spread over two dimensions, a
direction-dimension and a content-dimension. The
multidimensional scaling analysis (indscal) em-
pirically verified the direction-dimension. For the
-ocr page 442-
Bijlage 1
49 schoolleiderstaken
1 ■ Het coördineren van de leerlingbegeleiding
2. Het vaststellen van de wenselijkheid om bepaalde leernniddelen aan te schaffen
3- Het nemen van beslissingen omtrent beoordelings- en bevorderingsprocedurs
4. Het vaststellen en bewaken van de onderwijsdoelen
5. Het vaststellen van de taakomschrijving van docenten
Het regelen van de werktijden en taken van het niet-onderwijzend personeel
7. Het organiseren van de werkwijze van de brugklas
8- Het praten met leerlingen over alle informatie betreffende henzelf (prestatie, motivatie, vakken-
pakket)
9- Het begeleiden van het onderwijzend personeel
'' 0. Lidmaatschap van M.R., ouderraad, commissies en werkgroepen
11 ■ Het bijwonen van conferenties, het deelnemen aan het (con)rectoren-convent, et cetera
12. Overleggen met staf (mentoren, sectiehoofden, et cetera)
13. Het regelen van de nascholing van de docenten
14. Contact hebben met ouders en het stimuleren van participatie van ouders op school
''S. Het leiden en organiseren van het eindexamen
De externe verantwoordelijkheid hebben van het eindexamen
17. Het schrijven van het jaarverslag
18. Het opstellen en bewaken van schoolregels
19. Toezicht houden op de orde in het gebouw
20. Het door school lopen voor en tijdens de lessen
21. Het verdelen van de financiële middelen over diverse uitgaveposten
22. Het organiseren en controleren van de administratie
23. Functionerings- en beoordelingsgesprekken houden
24. Het aannemen en ontslaan van onderwijzend personeel
25. Het aannemen en ontslaan van niet-onderwijzend personeel
25. Het regelen van de interne vervanging
27. Bemiddelen in interne conflictsituaties tussen personeelsleden en/of leerlingen
28. Het begeleiden van het niet-onderwijzend personeel
29. Het coördineren van het interne informatietransport (interne stukken)
30. Het verdelen van de leraarlessen
31. Het besteden van de vrije ruimte in de lessentabel
32. Nieuwe conrectoren voordragen
33. Het leiden en organiseren van buitenschoolse activiteiten (werkweken, sportdagen, feestavonden,
liefdadigheidsacties)
34. Het leiden van vergaderingen (algemene lerarenvergadering, et cetera)
35. Het regelen van de taakverdeling van de directie
36. Het opzetten van contractactiviteiten
37. Het behandelen van onverwachte problemen en gebeurtenissen (diefstal, trouwerij, begrafenissen)
38. Contact hebben met bevoegd gezag over alle mogelijke personele en materiële zaken
39. Het coördineren van de voortichting/P.R.
40. Het voeren van overleg met toeleverende scholen
41. Contact hebben met gezondheidsdiensten (psycholoog, arts, maatschappelijk werk)
42. Contact hebben met de inspectie
43. Contact hebben met het ministerie
44. Contact hebben met andere scholen en opleidingsinstituten
45. Het representeren van de school bij de inspectie
46. Het representeren van de school bij het ministerie
47. Het coördineren en ontvangen van gasten op school
48. Het lelden en organiseren van onderwijs-innovaties (bijvoorbeeld de basisvorming)
49. Overeenkomsten treffen bij verhuur van de gebouwen en ruimten
Vet gedrukte taken zijn taken die op basis van de alfabetische codes uit de analyse zijn verwijderd. 435
Curs/ef gedrukte taken zijn taken die op basis van hun 'uitbijters'eigenschap uit de analyse zijn verwijderd. «D*GOGiic«f
STUDftM
-ocr page 443-
Bijlage 2
Verdeling van de kerntaken |
Schoolleiderstaken |
Gemid. |
Std. |
|
|
|
dev. |
23. |
Functionerings- en beoordelingsgesprekken houden |
.93 |
.27 |
24. |
Het aannemen en ontslaan van onderwijzend personeel |
.93 |
.27 |
48. |
Het leiden en organiseren van onderwijs-innovaties (bijvoorbeeld de |
.89 |
.36 |
|
basisvorming) |
|
|
38. |
Contact hebben met bevoegd gezag over alle mogelijke personele en mate- |
.86 |
.36 |
|
riële zaken |
|
|
21. |
Het verdelen van de financiële middelen over diverse uitgaveposten |
.86 |
.36 |
25. |
Het aannemen en ontslaan van niet-onderwijzend personeel |
.86 |
.36 |
35. |
Het regelen van de taakverdeling van de directie |
.79 |
.43 |
4. |
Het vaststellen en bewaken van de onderwijsdoelen |
.79 |
.43 |
30. |
Het verdelen van de leraarlessen |
.79 |
.43 |
27. |
Bemiddelen in interne conflictsituaties tussen personeelsleden en/of |
.71 |
.47 |
|
leerlingen |
|
|
9. |
Het begeleiden van het onderwijzend personeel |
.71 |
.47 |
5. |
Het vaststellen van de taakomschrijving van docenten |
.71 |
.47 |
28. |
Het begeleiden van het niet-onderwijzend personeel |
.57 |
.51 |
31. |
Het besteden van de vrije ruimte in de lessentabel |
.50 |
.52 |
3. |
Het nemen van beslissingen omtrent beoordelings- en bevor- |
.50 |
.52 |
|
deringsprocedures |
|
|
13. |
Het regelen van de nascholing van de docenten |
.50 |
.52 |
6. |
Het regelen van de werktijden en taken van het niet-onderwijzend personeel |
.50 |
.52 |
11. |
Het bijwonen van conferenties, het deelnemen aan het (con)rectoren- |
.43 |
.51 |
|
convent, etcetera |
|
|
37. |
Het behandelen van onverwachte problemen en gebeurtenissen (diefstal. |
.43 |
.51 |
|
trouwerij) |
|
|
22. |
Het organiseren en controleren van de administratie |
.43 |
.51 |
39. |
Het coördineren van de voorlichting/P.R. |
.43 |
.51 |
14. |
Contact hebben met ouders en het stimuleren van participatie van ouders op |
.36 |
.50 |
|
school |
|
|
1. |
Het coördineren van de leerlingbegeleiding |
.36 |
.50 |
40. |
Het voeren van overleg met toeleverende scholen |
.29 |
.47 |
26. |
Het regelen van de interne vervanging |
.29 |
.47 |
10. |
Lidmaatschap van M.R., ouderraad, commissies en werkgroepen |
.29 |
.47 |
19. |
Toezicht houden op de orde in het gebouw |
.29 |
.47 |
46. . |
Het representeren van de school bij het ministerie |
.21 |
.43 |
32. |
Nieuwe conrectoren voordragen |
.21 |
.43 |
8. |
Het praten met leerlingen over alle informatie betreffende henzelf (pres- |
.14 |
.36 |
|
tatie, motivatie, et cetera) |
|
|
7. |
Het organiseren van de werkwijze van de brugklas |
.14 |
.36 |
2. |
Het vaststellen van de wenselijkheid om bepaalde leermiddelen aan te |
.14 |
.36 |
|
schaffen |
|
|
49. |
Overeenkomsten treffen bij verhuur van de gebouwen en ruimten |
.14 |
.36 |
20. |
Het door school lopen voor en tijdens de lessen |
.14 |
.36 |
36. |
Het opzetten van contractactiviteiten |
.07 |
.27 |
44. |
Contact hebben met andere scholen en opleidingsinstituten |
.07 |
.27 |
|
-ocr page 444-
Uitvallers uit de hoogste klassen van HAVO en VWO
J. Roeleveld en M. Derriks
Samenvatting
In dit artikel wordt de vraag gesteld of er bij voortijdige verlaters van de hoogste klassen van havo en VWO, net als bij voortijdige verlaters van LBO en MAVO, sprake Is van een kwetsbare maatschappelijke positie. Met behulp van gege- vens uit het SLVO-cohort van het CBS worden eerst degenen die de hoogste klassen van HAVO en VWO gediplomeerd of ongediplomeerd ver- laten, vergeleken met HAVO-ers en VWO-ers die verder leren. Vervolgens wordt, met behulp van nieuw verzamelde gegevens, de maatschappe- lijke loopbaan na het ongediplomeerd onder- wijsverlaten vergeleken met die van onderwijs- verlaters met een HAVO- of VWO-diploma. Het blijkt dat ongediplomeerde onderwijsverlaters van HAVO en VWO zich na enkele jaren toch vaak weer verder geschoold hebben. Opmerke- lijk is dat hoewel ongediplomeerde onderwijs- verlaters meteen na het schoolverlaten vaker Werkloos worden dan gediplomeerde onder- wijsverlaters, dit verschil na enkele jaren is ver- dwenen. De algemene conclusie is dat de positie van uitvallers uit de hoogste klassen van HAVO en VWO weinig zorgwekkend is.
1 Inleiding en onderzoeksvragen
Voortijdig schoolverlaten is al geruime tijd een aandachtspunt van beleid en onderzoek. De af- gelopen jaren zijn diverse studies verricht naar de omvang (landelijk, regionaal of lokaal), de oorzaken en achtergronden van voortijdig schoolverlaten, alsmede naar de mogelijkhe- den voor scholen en beleid om het probleem te- rug te dringen (Babeliowsky, 1986; De Vries & Peetsma, 1987; De Vries & De Jong, 1988; Bos, Van Kesteren, Stoel & Vermeulen, 1990; Bock & Hövels, 1991). De huidige aandacht (zorg) voor voortijdig schoolverlaten wordt niet zozeer ingegeven door de omvang van het verschijnsel - het percentage voortijdige schoolverlaters is in de loop der jaren tachtig |
afgenomen van 3.7% in 1979/80 naar zo'n 3% in 1988/89 (Voncken & Moerkamp, 1991), maar vooral door de slechte arbeidsmarktper- spectieven van voortijdige schoolverlaters. Op zich is dat niet nieuw. Over het algemeen heb- ben ongediplomeerde schoolverlaters een ongunstiger positie op de arbeidsmarkt dan de- genen die de arbeidsmarkt gediplomeerd betre- den. De problematiek van het ongediplomeerd schoolverlaten lijkt nu echter ernstiger. Juist omdat de onderwijsdeelname van jongeren is toegenomen (steeds meer jongeren volgen steeds langer onderwijs en halen steeds hogere diploma's), wordt de achterstand van diegenen die geen enkel diploma voortgezet onderwijs bezitten groter en daarmee hun arbeidsmarkt- perspectieven ongunstiger. Niet alle ongedi- plomeerden hebben echter even ongimstige perspectieven op de arbeidsmarkt. Jongeren met de minste opleiding (degenen met alleen basisonderwijs of uitvallers uit LBO en MAVO), lopen de grootste kans om werkloos te worden (Meesters & Einerhand, 1986; Neve, 1989; Hövels & Bock, 1991). Vergeleken met gediplomeerde verlaters hebben ongediplo- meerde verlaters van deze schooltypen niet al- leen direct na het schoolveriaten minder kans op werk, op de langere termijn worden de ver- schillen alleen maar groter. Vanwege deze re- latief zeer zwakke arbeidsmarktpositie zijn er voor deze groepen voortijdige schoolverlaters alleriei specifieke initiatieven ontwikkeld om hen alsnog verder te scholen en beter te kwalifi- ceren voor de arbeidsmarkt. Veel minder aan- dacht was er tot nu toe voor de schoolverlaters uit de hogere vormen van het algemeen voort- gezet onderwijs.
Begin van de jaren negentig kreeg men op beleidsniveau meer aandacht voor de hogere trap van het voortgezet onderwijs, het HAVO en VWO. De nota 'Profiel van de tweede fase itudum van het voortgezet onderwijs' is daar een voor- "" beeld van. Naast verbetering van het onderwijs in de tweede fase door 'profilering' vormt het terugdringen van voortijdig schoolveriaten in |
-ocr page 445-
deze nota een belangrijk aandachtspunt. Want hoewel de totale uitval uit het voortgezet on- derwijs in de loop der jaren is afgenomen, is de uitval uit de top van HAVO en VWO (in te- genstelling tot die uit LBO en MAVO) vanaf het begin van de jaren tachtig gestegen en hoog te noemen vergeleken met die uit LBO en MAVO (De Vries & De Jong, 1988). Ondanks de relatief hoge uitval uit de top van HAVO en VWO is er over deze voortijdige schoolverla- ters en hun verdere activiteiten en ervaringen na het schoolverlaten weinig bekend. Hoewel ze langer voortgezet onderwijs hebben gevolgd dan voortijdige schoolverlaters uit MAVO en LBO, hebben ze geen echte (primaire) beroeps- kwalificatie verworven. Er bestaat dan ook de verwachting dat ook voor deze groep voortij- dige schoolverlaters geldt dat ze, net als de uit- vallers uit LBO en MAVO, een kwetsbare maatschappelijke positie zullen innemen.
Dit was voor het Ministerie van O&W, i.e. de Commissie Jeugdonderzoek, aanleiding een onderzoek uit te laten voeren naar de verdere loopbaan van jongeren die voortijdig de tweede fase van het voortgezet onderwijs (inclusief het MBO en Bbo) verlaten. Dit onderzoek is uitge- voerd door het SCO-Kohnstamm Instituut in samenwerking met het CBS. De achterlig- gende vraag van het onderzoek was of er bij de voortijdige verlaters van de tweede fase van het voortgezet onderwijs, net als bij de verlaters van de eerste fase, sprake is van een kwetsbare maatschappelijke positie. Het eindrapport van dit onderzoek is recent gepubliceerd (Roele- veld. Derriks & Roede, 1994).
In dit artikel presenteren we de bevmdingen uit dit onderzoek die betrekking hebben op de voortijdige verlaters van de hoogste klassen ^ van HAVO en VWO. Daarbij wordt steeds on- derscheid gemaakt tussen leerlingen die wel en leerlingen die niet het diploma hebben behaald.
In dit artikel geven we antwoord op twee hoofdvragen. De eerste vraag heeft betrekking op de loopbaan tot het verlaten van het onder- wijs en luidt: waarin onderscheiden leerlingen, die vanuitße hoogste klassen van HAVO en nDAQoeitcHi ^^ ^^^^ of zonder diploma) het onderwijs stuoun verlaten, zich van leerlingen die doorstromen naar verder onderwijs ? |
Ter beantwoording van deze eerste vraag is gebruik gemaakt van gegevens van een cohort leerlingen dat in 1982 van basisonderwijs over- ging naar voortgezet onderwijs. Daaruit zijn alle leerlingen geselecteerd die vanuit de hoog- ste klassen van HAVO en VWO het onderwijs verlieten of doorstroomden naar vervolgonder- wijs. We verkrijgen zo, beter dan met een een- malige steekproef, een goed beeld van de hele populatie leerlingen die, met of zonder vertra- ging en/of verlengde leerwegen, in de tweede fase van HAVO en VWO terecht zijn geko- men.
De tweede vraag heeft betrekking op de pe- riode na verlaten van het voltijd onderwijs en luidt: welke loopbaan volgen leerlingen die vanuit de hoogste klassen van HA VO en VWO (met of zonder diploma) het onderwijs verlaten op de arbeidsmarkt en in eventueel verder on- derwijs?.
Om deze tweede vraag te beantwoorden zijn bij een steekproef van de geselecteerde leerlin- gen uit het genoemde cohort aanvullende gege- vens verzameld over de verdere loopbaan in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarbij ging onze aandacht in het bijzonder uit naar ver- schillen tussen leerlingen die met of zonder di- ploma de tweede fase van HAVO en VWO ver- lieten.
In de volgende paragraaf gaan we nader in op de gegevens die gebruikt zijn om beide vra- gen te beantwoorden. Daarna volgen twee pa- ragrafen waarin de resultaten van de uitge- voerde analyses worden gepresenteerd. Aan het slot van het artikel gaan wij aan de hand van de onderzoeksbevindingen nader in op de vraag hoe zorgwekkend de positie is van voor- tijdige schoolverlaters uit de tweede fase van het voortgezet onderwijs.
2 Data en opzet analyses
Voor het onderzoek is aansluiting gezocht bij het cohort 1982 van het CBS (SLVO-cohort; CBS, 1988). Dit is een steekproef van 16813 leerlingen, die in 1982 in de laatste klas van het gewoon lager onderwijs verbleven en waarvan het merendeel in 1983 instroomde in het voort- gezet onderwijs. De schoolloopbaan van elke cohortleerling is door het CBS gevolgd tot het moment dat hij of zij het reguliere voltijd- onderwijs verliet. Omdat het mogelijk is dat de leerlingen daarna verder zijn gegaan in niet- regulier onderwijs (deeltijd onderwijs, particu- |
-ocr page 446-
Aantallen geselecteerde leerlingen uitSLVO<ohort; naar schooltype en diploma
HAVO VWO
geen wel geen
diploma diploma diploma
vanuit 2e fase HAVO of VWO naar ander
onderwijs (onderwijswisselaar)
vanuit 2e fase HAVO of VWO voltijd
onderwijs verlaten (cohortverlater)
2e fase HAVO of VWO in september 1990
nog niet verlaten (niet geselecteerd)
lier onderwijs, bedrijfsopleidingen, losse cur- sussen etc.). gebruiken we voor leerlingen die door het CBS niet meer zijn gevolgd de term 'cohortverlater' in plaats van 'onderwijsverla- ter'.
Uit het cohort 1982 zijn leerlingen geselec- teerd die in een reeks van vier jaren in de tweede fase van het HAVO en VWO verble- ven. Deze reeks van jaren start met het school- jaar 1986-87: dit is het eerste jaar dat (onver- traagde) leerlingen in een vierde klas van havo of VWO kunnen zitten. De reeks ein- digt met het schooljaar 1989-90, zodat uitval- lers ten tijde van de aanvullende dataverzame- ling in het najaar van 1992 tenmmste enkele jaren het (voltijd) onderwijs hebben verlaten. Van de geselecteerde leerlingen is nagegaan of zij het reguliere voltijd-onderwijs hebben ver- laten (cohortverlaters) of dat zij doorstroom- den naar ander onderwijs {onderwijswisse- laars). In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de aantallen geselecteerde leerlingen. |
We zien dat vrijwel alle leerlingen uit het SLVO-cohort, die in de 2e fase van HAVO en VWO hebben verbleven, in onze selecties zijn opgenomen. Alleen een klein aantal sterk ver- traagde leerlingen verbleef in september 1990 nog in de hoogste klas(sen) van HAVO en VWO. De analyses ter beantwoording van de eerste onderzoeksvraag (paragraaf 3) zijn uit- gevoerd op gegevens van al de geselecteerde onderwijswisselaars en cohortverlaters; in to- taal 5268 leerlingen.
Aantallen benaderd en respons op de EBB-enquête; naar schooltype en diploma |
|
HAVO |
|
VWO |
|
|
geen |
wel |
geen |
wel |
|
diploma |
diploma |
diploma |
diploma |
aantallen cohortverlaters |
381 |
705 |
193 |
402 |
benaderd met EBB-enquête |
335 |
311 |
170 |
178 |
(steekproeffractie) |
(.88) |
(.44) |
(.88) |
(.44) |
respons aantal |
160 |
175 |
80 |
104 |
(percentage) |
(48%) |
(56%) |
(47%) |
(58%) |
|
439 |
Om de verdere loopbaan in onderwijs en op de arbeidsmarkt te kurmen analyseren zijn uit de geselecteerde groepen cohortverlaters steekproeven getrokken, die m de tweede helft van 1992 zijn benaderd met een bestaand on- derzoeksinstrument, de Enquête Beroepsbe- volking (EBB) van het CBS. Naast de EBB werden bovendien nog enkele aanvullende vra- gen gesteld over het arbeidsverleden. Omdat in het onderzoek de onderwijsverlaters zonder di- ploma centraal stonden is uit de ongediplo- meerde cohortverlaters een twee keer zo grote steekproeffractie getrokken als uit de gediplo- meerde verlaters. In Tabel 2 wordt een over- zicht gegeven van de respons bij de aanvul- lende dataverzameling met de EBB-enquête.
De respons op de EBB-enquête lag rond of even boven de 50 procent. Voor sociaal- wetenschappelijk onderzoek, met zo'n uitge- |
HDAOOaiSCHE
STUDliM
-ocr page 447-
breid instrument, is dat bevredigend te noemen. De responsgroep bleek niet systematisch af te wijken van de non-responsgroep op kenmer- ken die van beide groepen bekend zijn uit de SLVO-gegevens. De analyses ter beantwoor- ding van de tweede onderzoeksvraag (para- graaf 4) zijn uitgevoerd op gegevens van de responsgroep; in totaal 519 leerlingen. Bij ana- lyses op gediplomeerden en ongediplomeerden tezamen is een weging toegepast om te corrige- ren voor de ongelijke trekkingskansen van beide groepen.
Variabelen
Uit de gegevens van het SLVO-bestand zijn de volgende variabelen gebruikt: Achtergrondkenmerken
- sekse (1 = man; 2 = vrouw)
- opleiding van de vader en de moeder (vol- gens de Standaard Onderwijsindeling SOI)
- beroep hoofdkostwinner (een tweedeling; O = laag en 1 = hoog)'
- verrichten betaald werk door moeder (O = nee; 1 =ja)
- onderwijsaspiraties ouders met betrekking tot voortgezet onderwijs (bevraagd in 1982; met waarden van 1 = LBO tot 4 = VWO)
- onderwijsaspiraties ouders met betrekking tot studeren (de leeftijd tot wanneer men wenst dat het kind onderwijs zal volgen; be- vraagd in 1982)
- wonen in de Randstad (de provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland hebben de waarde 1, de overige provincies de waarde 0)
- wonen in een grote stad (als de gemeente- grootte meer dan 100.000 was kreeg de va- riabele de waarde 1, anders de waarde 0)
Kenmerken eerdere onderwijsloopbaan^
- vertraging in het basisonderwijs (in jaren, bepaald op grond van de geboortedatimi van de leerlingen)
- prestatiescore basisonderwijs (totaalscore op de Cito-toets)
- advies voor voortgezet onderwijs (van 1 = LBO tot 4 = VWO)
- vertraging in het voortgezet onderwijs (in jaren; deze vertraging is gecorrigeerd voor vertraging die is opgelopen doordat eerst een ander Vo-diploma is behaald: vertra- ging door een omweg) |
- omweg in leerweg door het Vo door eerder diploma (O = nee; 1 = ja)
Uit de gegevens die met de EBB-enquête zijn verzameld hebben we de volgende informatie gebruikt:
- soort opleidingen na verlaten voltijd HAVO of VWO, gecodeerd volgens de Standaard Ondervdjsindeling SOI
- de periode waarin deze opleidingen zijn ge- volgd en eventuele diplomering
- huidige opleiding tijdens afname EBB, ge- codeerd volgens de SOI
- huidige werkkring: startjaar, omvang, vast- heid en typering volgens de CBS Beroepen- classificatie 1984
Via de aanvullende vragen bij de EBB is sum- miere informatie over eventueel werk vóór de huidige werkkring verkregen.
Analysetechniek
Omdat achtergrondkenmerken van de leerlin- gen en kenmerken van him eerdere onderwijs- loopbaan onderling sterk samenhangen pre- senteren we in dit artikel weinig bivariate samenhangen, maar laten we vooral resultaten van multivariate analyses zien. En omdat de af- hankelijke variabelen bij die analyses dicho- toom zijn (wel of geen diploma; wel of geen vertrek uit het voltijd onderwijs; wel of niet werkloos na het cohortverlaten; etc.) is logisti- sche regressie een aangewezen analysetech- niek. Deze techniek is in veel opzichten te ver- gelijken met de gebruikelijke lineaire regressie-analyse, waarin de afhankelijkheid van een continue variabele op een reeks onaf- hankelijke variabelen wordt geschat. Maar in logistische regressie is de afhankelijke varia- bele een dichotome 0-1 variabele, waarbij de waarde 1 betekent dat een bepaalde gebeurtenis wel heeft plaatsgevonden en de waarde O dat de gebeurtenis niet heeft plaatsgevonden. De kansverhouding tussen beide mogelijkheden wordt de 'odüs' van de gebeurtenis genoemd en de logaritme van deze odds wordt geschre- ven als lineaire additieve combinatie van de verschillende onafhankelijke variabelen:
hl [ P(event)/P(no event) ] = Bq + B,X, + B2X2 + B3X3 +.......+ BÄ
De B-coëfficiënten van deze vergelijking kun- nen geschat worden met maximum likelihood |
-ocr page 448-
methoden. In tabellen zullen we overigens niet de B-coëfficiënten presenteren, maar de een- voudiger te interpreteren e®.'
Bij de bespreking van de eerste analyses in paragraaf 3 zullen we uitgebreider ingaan op de interpretatie van de resultaten van logistische regressie-analyses.
3 Diplomering en vertrek in de tweede fase van HAVO en VWO
We begiimen met een beschrijving van diplo- mering en vertrek bij de groepen geselecteerde leeriingen uit het SLVO-bestand. Tabel 3 geeft daar een overzicht van.
Van de HAVO-ers behaalt bijna 80% het di- ploma en veriaat ruim 20% de hoogste klassen van het HAVO zonder diploma. Van deze laat- ste groep gaat een kwart naar het MBO en ver- trekt twee-derde uit het voltijd onderwijs. Ook bij de gediplomeerden vertrekt een omvang- rijke groep uit het voltijd onderwijs: 32.2%; de overigen gaan vooral naar het HBO (46.1 %) en ook wel naar het MBO (14.7%).
Van de VWO-ers behaalt bijna 90% het di- ploma en veriaat ruim 10% de hoogste klassen van het VWO zonder diploma. Van deze laatste groep vertrekt bijna drie-kwart uit het voltijd onderwijs; de rest gaat naar HBO of MBO. Bij de gediplomeerden vertrekt 17.9% uit het vol- tijd onderwijs; de overigen gaan vrijwel uitslui- tend naar het WO en naar het HBO.
Het vertrek uit het onderwijs bij gediplo- meerde HAVO-ers en VWO-ers is hier groter dan in het recente longitudinale onderzoek
Diplomering en vertrek bij tweede fase HAVO- en VWO-ers (kolompercentages) |
|
HAVO |
|
VWO |
|
|
geen |
wel |
geen |
wel |
uit 2e fase naar: |
diplonna |
diplonna |
diploma |
diploma |
uit (voltijd) onderwijs |
66.3 |
32.2 |
73.1 |
17.9 |
VWO |
5.6 |
6.8 |
- |
- |
MBO |
25.9 |
14.7 |
7.2 |
0.5 |
HBO |
1.2 |
46.1 |
16.7 |
23.4 |
WO |
- |
- |
0.8 |
58.1 |
overig |
1.0 |
0.1 |
2.3 |
- |
aantal (n) |
575 |
2188 |
264 |
2241 |
(rijpercentage) |
(20.8%) |
(79.2%) |
(10.5%) |
(89.5%) |
|
|
Verder Studeren wordt gevonden (Webbink, De Jong, Oosterbeek & Roeleveld, 1993). Ten dele kan dit komen doordat in de laatste jaren verder leren nog steeds gebruikelijker wordt. Maar belangrijker is dat, zoals we nog zullen zien, een aanzienlijk deel van de cohortverla- ters direct aansluitend naar particulier en/of deeltijd onderwijs gaat. Deze zijn bij Webbink e.a. niet als onderwijsverlaters beschouwd, ter- wijl ze hier wel als cohortverlater meetellen. Het percentage 'echte' onderwijsverlaters ligt dus lager dan de hier gegeven percentages co- hortverlaters.
Beslissingen rond de keuze om wel of niet verder te gaan met onderwijs, en de alternatie- ven die daarbij openstaan, kunnen op geheel verschillende wijze tot stand komen voor leer- lingen die in hun tweede fase onderwijs wel of geen diploma hebben behaald. Daarom gaan we allereerst na of we het behalen van het di- ploma kunnen verklaren. Vervolgens onder- zoeken we, afzonderlijk voor de groep die wel en de groep die niet het diploma heeft behaald, of we vertrek uit het (voltijd) onderwijs kuimen verklaren.
In Tabel 4 presenteren we resultaten van de eerste logistische regressie-analyse, met als af- hankelijke variabele het al dan niet behalen van het diploma. We geven enige toelichtmg op de tabel.
Wanneer het effect van een bepaalde varia- bele (e®) statistisch significant is (p < .05), dan is de coëfficiënt vet gedrukt. Deze coëfficiën- ten uit de uiteindelijke logistische regressiever- gelijking geven veranderingen in kansverhou- dingen weer als de onafhankelijke variabele een meeteenheid verandert. Als een coëfficiënt precies 1 is, dan verandert de kans op diploma behalen niet wanneer de betreffende onafhan- |
-ocr page 449-
kelijke variabele verandert; is de coëfficiënt groter dan 1, dan wordt de kans op een diploma groter als de onafhankelijke variabele groter wordt (vergelijkbaar met een positief effect bij 'gewone' regressie-analyse); en als de coëffi- ciënt kleiner dan 1 is, dan wordt de kans op een diploma kleiner als de onafhankelijke varia- bele groter wordt (een negatief effect). Dit alles uiteraard onder een ceteris paribus conditie.
Een illustratie aan de hand van Tabel 4 lijkt hier nuttig. Als voorbeeld nemen we de variabele 'Wonen in de Randstad', met als waarden O = nee en 1 = ja. Deze variabele heeft in het model voor de HAVO-ers een significante coëfficiënt van 0.67. Dit betekent dat voor leerlingen die in de Randstad wonen de kans dat zij het diploma behalen, gedeeld door de kans dat zij het niet halen (de 'odds') een factor 0.67 zo groot is als bij leerlingen die buiten de Randstad wonen: leerlingen uit de Randstad hebben dus minder kans op het behalen van het diploma.
Wanneer we nu de resultaten uit Tabel 4 in hun geheel overzien dan kunnen we conclude- ren dat het behalen van het diploma bij de HAVO-ers vooral samenhangt met hun eerdere loopbaan door het voortgezet onderwijs. Naar- mate leerlingen meer vertraging hebben opge- lopen in het Vo halen ze minder vaak het HAVO-diploma. Ook leerlingen die eerst een MAVO-diploma hebben behaald, halen min- der vaak het HAVO-diploma dan leerlingen zonder eerder MAVO-diploma. Alle achter- grondkenmerken van de leerlingen (behalve.
Diploma behalen bij HAVO-ers en VWO-ers; resultaten logistische regressie-analyses |
|
HAVO |
VWO |
variabelen: |
e' |
e' |
sekse |
1.16 |
.75 |
opleiding vader |
.96 |
1.06 |
opleiding moeder |
1.03 |
.97 |
'hoog' beroep |
1.21 |
.64 |
moeder werkt |
1.29 |
1.00 |
wonen in Randstad |
.67 |
.93 |
wonen in stad > 100.000 Inwoners |
1.02 |
1.19 |
aspiraties niveau voortgezet onderwijs |
.88 |
.72 |
aspiraties lengte van studeren |
1.04 |
1.04 |
prestatiescore basisonderwijs |
1.01 |
1.03 |
vertraging basisonderwijs |
.79 |
1.21 |
advies voor voortgezet onderwijs |
.91 |
1.30 |
vertraging in voortgezet onderwijs |
.41 |
.10 |
omweg in leerweg (eerder diploma) |
.28 |
.08 |
aantal (n) |
1985 |
1930 |
% ontbrekende waarden |
28% |
23% |
|
|
zoals gezegd, het wonen in de Randstad) heb- ben geen significant effect op diplomering. Ook bij de stapsgewijze analyse leidde de op- name van deze achtergrondkenmerken niet tot een significante verbetering van het model. In elk geval voor deze geselecteerde groep leer- Imgen, die de tweede fase van het HAVO heeft bereikt, past het algemene beeld uit Tabel 4 in het idee van een meritocratische loopbaan: succes wordt bepaald door de eerdere resulta- ten in het onderwijs en niet door allerlei achter- grondkenmerken.
De uitzondering is het wonen in de Rand- stad. Door welke mechanismen dan ook beha- len leerlingen uit de provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland minder vaak het diploma dan leerlingen uit andere provincies. Het lijkt hier echt te gaan om een regionaal effect en niet om een 'grote stad' effect: het wonen in een stad met meer dan 100.000 inwoners (zowel binnen als buiten de Randstad) heeft geen significant effect op diplomering. We zullen verderop zien dat ook bij vertrek uit het onderwijs het wonen in de Randstad een factor van belang is.
Bij de VWO-ers wordt de kans op het beha- len van het diploma niet door achtergrondken- merken beïnvloed: geen van de coëfficiënten in het model is significant en ook in de stapsge- wijze analyse leverde de invoer van deze varia- belen geen beter passend model op. Er is dus geen sprake van een indirect effect van achter- grondkenmerken via de in latere stappen inge- voerde onderwijsvariabelen. Alleen drie onderwijs-variabelen hebben in het uiteinde- |
-ocr page 450-
lijke model een significant effect:
- naarmate de prestatiescore aan het eind van het basisonderwijs hoger was, behalen de VWO-ers vaker het diploma''.
- naarmate de leerlingen meer vertraging in het voortgezet onderwijs hebben opgelopen (en dus een minder voorspoedige loopbaan volgen) behalen ze minder vaak het di- ploma;
- en leerlingen die een eerder diploma in het voortgezet onderwijs hebben behaald (vrij- wel uitsluitend een HAVO-diploma) beha- len minder vaak het VWO-diploma dan leerlingen die niet eerst een HAVO- diploma hebben gehaald.
Alle drie effecten passen in het concept van de meritocratische loopbaan: diplomering wordt bepaald door eerdere resultaten in het onder- wijs en niet door achtergrondkenmerken. Ook hier dienen we wel weer te bedenken dat deze constatering alleen geldt voor deze specifieke groep: leeriingen die de hoogste klassen van het VWO bereikt hebben en daar al dan niet het diploma behalen.
Vervolgens is nagegaan welke variabelen invloed hebben op vertrek uit het (voltijd) on- derwijs. Daartoe zijn afzonderiijke logistische regressies uitgevoerd voor gediplomeerde en voor ongediplomeerde leeriingen. In Tabel 5 worden, op dezelfde manier als in Tabel 4, de resultaten gepresenteerd.
Vertrek uit (voltijd) onderwijs bij gediplomeerde en ongediplomeerde HAVO-ers en VWO-ers; resultaten io- gistische regressie-analyses ___
HAVO
VWO |
|
geen |
wel |
geen |
wel |
|
diploma |
diploma |
diploma |
diploma |
sekse |
1.68 |
3.08 |
2.71 |
1.70 |
opleiding vader |
1.10 |
.97 |
1.07 |
1.02 |
opleiding moeder |
1.08 |
1.03 |
1.19 |
1.01 |
'hoog' beroep |
.63 |
.99 |
.81 |
1.06 |
moeder werkt |
1.15 |
1.11 |
1.02 |
1.11 |
wonen in Randstad |
1.71 |
1.54 |
4.48 |
».45 |
wonen in stad > 100.000 Inwoners |
.61 |
1.06 |
.55 |
1.11 |
aspiraties niveau voortgezet onder- |
1.06 |
1.05 |
2.79 |
.90 |
wijs |
|
|
|
|
aspiraties lengte van studeren |
1.03 |
.88 |
.94 |
.99 |
prestatiescore basisonderwijs |
.98 |
1.01 |
.96 |
.99 |
vertraging basisonderwijs |
2.06 |
1.46 |
4.84 |
.85 |
advies voor voortgezet onderwijs |
1.26 |
.95 |
1.35 |
1.21 |
vertraging in voortgezet onderwijs |
1.93 |
1.38 |
.59 |
1.22 |
omweg in leerweg (eerder diploma) |
2.61 |
1.15 |
.28 |
1.28 |
aantal (n) |
387 |
1598 |
183 |
1747 |
% ontbrekende waarden |
33% |
27% |
31% |
22% |
|
|
Allereerst kijken we naar de analyse voor de HAVO-ers die hun diploma hebben behaald. De aspiraties van de ouders met betrekking tot de lengte van de studie van hun kind ("ik ver- wacht dat mijn kind zal studeren tot het... jaar oud is") hebben een significant effect. Naar- mate de ouders (reeds bij de start van het SLVO-cohort in 1982 !) verwachten dat hun kind langer zal studeren, gaan de HAVO- gediplomeerden ook vaker verder leren en ver- laten zij minder vaak het voltijd onderwijs.'
Verder is er een plausibel effect van vertra- ging in het voortgezet onderwijs: naarmate de leerlingen er langer over heb^n gedaan om hun HAVO-diploma te halen en dus een moei- zamer loopbaan in het voortgezet onderwijs hebben gehad, besluiten zij vaker om het on- derwijs te verlaten.
En dan zijn er nog twee significante effecten van achtergrondkenmerken van de leerlmgen: gediplomeerde meisjes vertrekken vaker uit het onderwijs dan gediplomeerde jongens; en gediplomeerde leerlingen uit de Randstad ver- trekken ook vaker uit onderwijs dan leerlingen van buiten de Randstad. Beide effecten treden op, ook na controle voor alle andere onafhanke- lijke variabelen die in de multivariate analyse zijn opgenomen, maar kuimen beter geïllu- streerd worden als bivariate samenhang (zie Tabel 6 verderop).
Bij de HAVO-ers die geen diploma hebben |
-ocr page 451-
gehaald zien we een plausibel effect van de ver- traging in het voortgezet onderwijs: naannate leerlingen meer vertraging hebben opgelopen en dus hun loopbaan minder succesvol was, be- sluiten zij vaker het onderwijs te verlaten. Ook leerlingen met een eerder MA VO-diploma ver- laten vaker het onderwijs. Ook dit effect is plausibel: zij hebben geprobeerd om na hun MAVO nog het HAVO te halen, zijn daar niet in geslaagd en stoppen nu met (voltijd) onder- wijs.
Ten slotte zien we ook hier weer effecten van sekse en Randstad: ook bij de ongediplo- meerden verlaten meisjes en leerlingen uit de Randstad vaker het onderwijs dan jongens en leerlingen van buiten de Randstad.
Bij de gediplomeerde VWO-ers hebben slechts twee variabelen een significant effect op de kaïis dat leerlingen het (voltijd) onder- wijs verlaten: gediplomeerde meisjes vertrek- ken vaker uit het onderwijs dan jongens; en leerlingen die in de Randstad wonen vertrek- ken vaker uit het onderwijs dan zij die buiten de Randstad wonen.
Ook bij de ongediplomeerde VWO-ers zien we deze twee effecten optreden. Daarnaast is er bij de ongediplomeerden ook nog een signifi- cant effect van een eerder (HAVO-)diploma. Leerlingen met zo'n eerder diploma verlaten minder vaak het onderwijs dan leerlingen zon- der een eerder diploma. Kennelijk gaat het hier om een groep (ex-)Havisten die eerst VWO proberen, maar vervolgens toch besluiten om alsnog naar HBO of MBO te gaan. |
Een minder plausibel effect, tenslotte, zien we bij de aspiraties van de ouders met betrek- king tot het niveau van voortgezet onderwijs. Naarmate de ouders bij de start van het SLVO- cohort een hoger niveau in het voortgezet on- derwijs voor hun kind wensten, verlaten deze leerlingen vaker het onderwijs. Dit effect vin- den we alleen bij de ongediplomeerde VWO- ers en een mogelijke verklaring is dat deze leer- lingen geen kans zien om aan de hoge verwach- tingen van hun ouders te voldoen en daarom het onderwijs helemaal de rug toekeren, terwijl leerlingen met ouders die minder hoge aspira- ties hebben daar nog aan willen voldoen door te proberen een ander (lager) diploma te halen.
3
Percentage cohortverlaters bij tweede fase HAVO-ers en VWO-ers; naar behaald diploma, sekse en wonen in de Randstad |
|
HAVO-ers |
|
VWO-ers |
|
|
geen |
wel |
geen |
wel |
|
diploma |
diploma |
diploma |
diploma |
jongens |
61.2 |
19.3 |
65.4 |
13.5 |
meisjes |
70.0 |
40.7 |
80.9 |
22.7 |
wonen in Randstad |
72.3 |
38.0 |
84.3 |
20.9 |
wonen buiten Randstad |
61.3 |
28.6 |
63.6 |
15.9 |
allen |
66.3 |
32.2 |
73.1 |
17.9 |
|
Zowel bij gediplomeerde als bij ongediplo- meerde HAVO- en VWO-ers zagen we in de voorgaande multivariate analyses effecten van sekse en Randstad. In Tabel 6 geven we, als il- lustratie, de bivariate samenhangen tussen deze twee variabelen en vertrek uit het onderwijs.
Bij alle vier groepen (HAVO-ers en VWO-ers; met of zonder diploma) zien we dat een groter aandeel meisjes het (voltijd) onderwijs verlaat dan jongens. Terwijl de sekse-verschillen in het voortgezet onderwijs in de loop van de ja- ren tachtig vrijwel verdwenen zijn, lijkt het er dus op dat er nog wel sekse-verschillen bestaan in de keuze om wel of niet verder te gaan leren in aansluiting op de hoogste klassen van HAVO en VWO.
Ook leerlingen die in de Randstad wonen verlaten vaker het onderwijs dan leerlingen die daar niet wonen. Hoewel dit verschijnsel ook in ander onderzoek wel is gevonden hebben we er uit onze gegevens geen directe verklaring voor. Mogelijk is in de Randstad de 'pull' van de ar- beidsmarkt groter dan daarbuiten.
Samenvatting
Het behalen van het diploma van het voorgezet onderwijs is bij de onderzochte leerlingen uit HAVO en VWO te karakteriseren als een meri- tocratisch proces. Naarmate de eerder doorlo- pen onderwijsloopbaan problematischer was. |
-ocr page 452-
behalen de leerlingen minder vaak het einddi- ploma van respectievelijk HAVO en VWO; de achtergrondkenmerken van de leerlingen heb- ben vrijwel geen invloed op het behalen van het diploma. Alleen bij de HAVO-ers vmden we dat leerlingen uit de Randstad wat minder vaak het einddiploma behalen, ook na controle voor de overige keimierken van deze leerlingen.
Daarbij moet wel bedacht worden dat er hier sprake is van reeds geselecteerde, vrij homo- gene groepen leerlingen. De analyses zijn uit- gevoerd bij leerlingen die de hoogste klassen van respectievelijk het HAVO en het VWO hebben bereikt en daarmee al een teruninste deels succesvolle loopbaan door het voortgezet onderwijs achter de rug hebben.
De beslissing om het voltijd onderwijs te veriaten valt verschillend uit voor leerlingen die wel of niet het diploma van HAVO of VWO hebben behaald. Bij de gediplomeerde leerlin- gen is het aandeel dat verder voltijd onderwijs gaat volgen aanzienlijk groter dan bij de onge- diplomeerde leerlingen.
Voor het overige is de beslissing om, met of zonder diploma, het voltijd onderwijs te veria- ten, veel minder door meritocratische aspecten bepaald dan het behalen van het diploma. Wel- iswaar treden ook hierbij soms effecten op van de eerdere onderwijsloopbaan, maar er worden steeds ook effecten gevonden van sekse en woonplaats: meisjes veriaten vaker het voltijd onderwijs, evenals leerlingen die in de Rand- stad wonen.
4 De verdere loopbaan na verla- ten van het voltijd onderwijs
4.1 De onderwijsloopbaan |
De leeriingen die uit het SLVO-bestand ver- dwijnen hebben het voltijd regulier onderwijs veriaten. Voor hun verdere onderwijsloopbaan zijn er dan drie mogelijkheden: de leerlingen gaan direct aansluitend verder onderwijs vol- gen buiten het voltijd regulier onderwijs; leer- lingen gaan na één of meer jaren opnieuw on- derwijs volgen (zowel voltijd als deeltijd en/of particulier); en leerlingen gaan, tot en met de eindmeting in het najaar van 1992, geen verder onderwijs meer volgen. In Tabel 7 geven we een overzicht.
Voor een grote groep van de onderzochte leer- lingen geldt dat zij na het verlaten van het vol- tijd onderwijs direct aansluitend verder gaan leren in allerlei vormen van deeltijd en particu- lier onderwijs. En een andere omvangrijke groep gaat na één of enkele jaren onderbreking weer verder leren (de meesten na 1 of 2 jaar). Zo bezien is het afsluiten van de onderwijs- loopbaan voor de meeste leeriingen een veel geleidelijker proces dan we tevoren veronder- stelden.
De leeriingen die HAVO of VWO hebben afgesloten met een diploma gaan vaker direct aansluitend verder met onderwijs dan leerlin- gen die het diploma niet hebben behaald. Deze laatste groep gaat daarentegen juist vaker na één of enkele jaren toch weer onderwijs vol- gen. Het aandeel leerlingen dat in de onder- zochte periode helemaal geen onderwijs meer is gaan volgen is bij ongediplomeerden en ge- diplomeerden veriaters van het HAVO onge- veer even groot: rond de vijftien procent. Bij de VWO-ers ligt dat percentage nog lager en van de gediplomeerde veriaters van het VWO gaat vrijwel iedereen direct aansluitend of na een onderbreking toch weer onderwijs volgen.
De keuze om direct na het verlaten van het voltijd onderwijs naar ander (deeltijd en/of par- ticulier) onderwijs te gaan kan samenhangen met het behalen van het diploma van de voltijd opleiding, maar mogelijkookmet achtergrond- kenmerken van de leerlingen. We hebben |
^...«,■.1.1
|
HAVO |
|
VWO |
|
|
geen |
wel |
geen |
w/el |
|
diploma |
diploma |
diploma |
diploma |
direct naar verder onderwijs |
37.5 |
65.7 |
37.5 |
74.0 |
later naar verder onderwijs |
46.3 |
21.7 |
53.8 |
24.0 |
geen verder onderwijs meer |
16.3 |
12.6 |
8.8 |
1.9 |
aantal (n) |
160 |
175 |
80 |
104 |
445
-ocr page 453-
daarom weer een logistische regressie-analyse uitgevoerd om na te gaan in hoeverre het direct aansluitend naar ander onderwijs gaan te ver- klaren valt met de eerder gebruikte reeks onaf- hankelijke variabelen. Bij deze analyse is ge- wogen om te corrigeren voor de kleinere trekkingskans van gediplomeerde leerlingen (vergelijk paragraaf 2). We geven hier slechts de belangrijkste resultaten en verwijzen voor de volledige uitkomsten naar het onderzoeks- rapport (Roeleveld, Derriks & Roede, 1994).
In het logistische regressiemodel vinden we zowel bij de HAVO-ers als bij de VWO-ers een significant effect van diploma behalen: gedi- plomeerde leerlingen gaan vaker direct aan- sluitend verder leren dan leerlingen zonder di- ploma. Het verband uit Tabel 7 blijft dus ook in een multivariate analyse bestaan.
Bij de HAVO-ers vinden we verder alleen nog een significant effect van sekse: meisjes gaan vaker direct naar ander onderwijs dan jon- gens. In de vorige paragraaf zagen we dat meisjes vaker dan jongens het voltijd onderwijs verlaten, zowel bij de gediplomeerden als bij de ongediplomeerden (zie Tabel 6). Nu blijkt dat de HAVO-meisjes vaker direct aansluitend naar allerlei vormen van deeltijd en particulier onderwijs gaan. Het totale beeld wordt daar- mee bijgesteld: bij de HAVO-ers verlaten meisjes niet zozeer vaker het onderwijs als to- taal, maar gaan ze vaker naar de 'deeltijd en particuliere sector' van het Nederlandse onder- wijssysteem, terwijl jongens vaker in de 'voltijd-sector' blijven.
Bij de VWO-ers vinden we verder alleen nog een effect van vertraging in het basisonder- wijs: naarmate leerlingen meer vertraging heb- ben opgelopen gaan zij vaker direct verder naar deeltijd of particulier onderwijs. (Een onver- wacht effect. De niet significante effecten van de twee andere basisschool-variabelen Advies en Citoscore zijn positief. De verwachting was dat de vertraging een negatief effect zou heb- ben.) In tegenstelling tot bij de HAVO-ers vin- den we hier geen significant effect van sekse. De grotere uitstroom van meisjes uit het voltijd .foxoos/stiif onderwijs wordt bij de VWO-ers niet 'gecom- sTUDiiH penseerd' door een grotere doorstroom naar deeltijd en/of particulier onderwijs. |
De vraag of de verlaters van het voltijd HAVO en VWO direct naar ander onderwijs gaan is één aspect van hun verdere onderwijs- loopbaan, maar mogelijk belangrijker is de vraag wie er überhaupt verder onderwijs gaat volgen, direct aansluitend of niet. We hebben daarom ook een logistische regressie-analyse uitgevoerd op het al dan niet verder onderwijs gaan volgen, waarbij het er niet toe doet of dat onderwijs direct aansluitend of pas na één of enkele jaren werd begonnen. Ook bij deze ana- lyses is er gewogen om te corrigeren voor de ongelijke trekkingskansen.
Bij de HAVO-ers treden er in het model twee significante effecten op:
- opnieuw: meisjes gaan vaker (direct of indi- rect) verder onderwijs volgen dan jongens (en compenseren daar als het ware het snel- ler vertrekken uit het voltijd onderwijs mee);
- aspiraties van de ouders met betrekking tot de lengte van studeren van hun kind: naar- mate de ouders (in 1982 al!) willen dat hun kind tot een hogere leeftijd onderwijs zal gaan volgen, gaan de voltijd onderwijsver- laters vaker, direct of indirect, weer verder met leren.
Bij de VWO-ers treden drie significante effec- ten op:
- wonen in een grote stad: leerlingen uit ste- den met meer dan 100.000 inwoners gaan minder vaak (direct of indirect) naar vervol- gonderwijs;
- vertraging in het voortgezet onderwijs: naarmate leerlingen meer vertraging heb- ben opgelopen in het Vo gaan ze minder vaak naar vervolgonderwijs;
- eerder diploma (vrijwel steeds van HAVO) behaald: leerlingen met een eerder HAVO- diploma gaan minder vaak weer onderwijs volgen in de periode tot najaar 1992.
Bij zowel HAVO-ers als VWO-ers heeft het behalen van het einddiploma van HAVO res- pectievelijk VWO geen significant effect: zoals we in Tabel 7 al zagen gaan zowel gedi- plomeerden als ongediplomeerden ongeveer even vaak (direct of indirect) verder leren.
Ten slotte kunnen we ons afvragen hoe het er nu uiteindelijk voorstaat met de onderwijs- loopbanen van deze groep verlaters van het voltijd HAVO en VWO. Sommige van hen hebben een tijdje weer onderwijs gevolgd en zijn daar, al dan niet gediplomeerd, weer mee gestopt; anderen volgden op het moment van de aanvullende dataverzameling nog onderwijs |
-ocr page 454-
Uiteindelijk onderwijsresultaat cohortverlaters uit HAVO en VWO in najaar 1992; naar behaald diploma (ko- lompercentages) |
HAVO |
|
|
VWO |
|
|
|
geen |
wel |
|
geen |
wel |
|
diploma |
diploma |
|
diploma |
diploma |
geen actueel onderwijs |
MAVO of lager |
16 |
- |
HAVO of lager |
11 |
- |
behaald |
|
|
behaald |
|
|
HAVO of VWO |
11 |
17 |
VWO behaald |
9 |
5 |
behaald |
|
|
|
|
|
MBO behaald |
11 |
10 |
MBO behaald |
0 |
2 |
HBO-achtige |
1 |
14 |
HBO-achtige |
1 |
13 |
opleiding behaald |
|
|
opleiding behaald |
|
|
subtotaal (%) |
39 |
40 |
subtotaal (%) |
21 |
19 |
wel actueel onderwijs |
HAVO en lager |
6 |
5 |
|
|
|
VWO |
2 |
0 |
VWO en lager |
5 |
0 |
MBO |
27 |
21 |
MBO |
14 |
11 |
HBO en HBO- |
23 |
29 |
HBO en HBO- |
28 |
19 |
achtige opleiding |
|
|
achtige opleiding |
|
|
Wo |
4 |
5 |
Wo |
33 |
51 |
aantal (n) |
160 |
175 |
aantal (n) |
80 |
104 |
|
en hebben hun loopbaan dus nog niet afgeslo- ten. In Tabel 8 geven we een overzicht van de situatie van de onderzochte leerlingen in het najaar van 1992.®
Het beeld in Tabel 8 van de (verdere) onder- wijsloopbanen van verlaters van de tweede fase van HAVO en VWO is verre van dramatisch.
Bij de ongediplomeerde HAVO-verlaters hebben er heel wat inmiddels wel het HAVO-, MBO- of zelfs een hoger niveau behaald of zijn daar nog mee bezig. Eigenlijk kunnen we al- leen bij twee groepen zeggen dat hun loopbaan verder weinig succesvol is geweest: de groep die nu geen onderwijs meer volgt en slechts MAVO-niveau of lager heeft behaald (16% van de ongediplomeerde HAVO-verlaters) en de groep die in najaar 1992 nog bezig is met onderwijs op HAVO- of lager niveau (6% van de ongediplomeerden).
De overige ruim drie-kwart van de ongedi- plomeerde HAVO-verlaters heeft óf inmiddels een diploma van HAVO, VWO of MBO be- haald óf zijn nog bezig op vooral MBO en hbo. We dienen hierbij overigens wel te be- denken dat het MBO hier het hele terrein van het 'post-primair' beroepsonderwijs omvat: zowel MBO als KMBO en leerimgwezen; deze onderwijssoorten zijn zonder uitgebreide data- bewerkingen binnen de EBB-gegevens niet van elkaar te onderscheiden. Een nadere mdi- catie kan het volgen van een voltijd of een deel- tijd opleiding zijn; dit is voor wie actueel on- derwijs volgt bekend. Van de niet- gediplomeerden, die nu MBO en HBO volgen, doet respectievelijk 50% en 17% dat in deel- tijd. |
Bij de gediplomeerde HAVO-verlaters is 17% niet 'verder gekomen' dan hun HAVO- niveau. De rest heeft óf een MBO-diploma of diploma van een HBO-achtige opleiding be- haald, óf is nog bezig met een MBO-, HBO-, HBO-achtige of WO-opleiding. (De kleine groep die nog bezig is op HAVO-niveau of la- ger volgen allemaal een opleiding binnen het LBO.) Van degenen die nu MBO of HBO vol- gen doet respectievelijk 70% en 8% dat in deel- tijd.
Ook bij de VWO-ers is het beeld van de ver- dere onderwijsloopbanen van verlaters van de tweede fase VWO niet erg somber. Bij de onge- diplomeerden volgt meer dan 60% inmiddels een opleiding in het HBO of WO, terwijl ook van degenen die in het najaar van 1992 geen on- derwijs meer volgen een deel de VWO- opleiding (bijvoorbeeld via een avondschool) alsnog heeft afgerond. Er zijn twee groepen waarvan we kunnen zeggen dat hun (verdere) |
-ocr page 455-
loopbaan weinig succesvol is geweest: de groep met als hoogste niveau HAVO of lager (11%), voor wie het volgen van het VWO dus geen succes heeft gehad; en de groep die in het najaar van 1992 nog VWO (of lager) volgt (5%). Bij de groep die nu MBO volgt kan er sprake zijn van gedeeltelijk succes: ze zijn be- zig een beroepskwalificatie te verwerven, maar hebben (waarschijnlijk) het hoogste niveau van Avo niet voltooid. Bij de ongediplomeerden die nu MBO of HBO volgen doet respectieve- lijk 91 % en 23 % dat in deeltijd (gegevens over het in deeltijd volgen van WO ontbreken in het EBB-bestand).
Van de gediplomeerden is 5% 'blijven ste- ken' op het niveau van VWO. De overigen heb- ben óf daarna nog een diploma van een MBO- of HBO-achtige opleidmg behaald, óf studeren nu nog m MBO (73% m deeltijd), HBO en HBO-achtige-opleiding (15% in deeltijd) of WO.
4.2 De loopbaan op de arbeidsmarkt
In de EBB-enquête wordt uitgebreid navraag gedaan naar de huidige werklaing van de res- pondenten. Maar in tegenstelling tot de situatie met betrekking tot eerder gevolgd onderwijs, wordt er niet ver teruggevraagd naar eerdere werkkringen. Daarom is er in de onderzoeks- opzet voor gekozen om over deze eerdere werkkringen een beperkt aantal aanvullende vragen te stellen. De combinatie van de gege- vens iiit de EBB-enquête en deze aanvullende vragenlijst levert in principe een compleet beeld op van de loopbaan van de respondenten op de arbeidsmarkt. |
Er zijn echter twee groepen leerlingen waar- bij de informatie niet compleet is. Allereerst heeft een gedeelte van de leerlingen geen aan- vullende vragenlijst ingevuld. Van deze res- pondenten weten we niet genoeg over even- tueel werk van enkele jaren geleden. En verder ontbreekt bij een deel van de leerlingen de startdatum van hun huidige baan, zodat niet goed te bepalen valt of ze direct na het verlaten van het voltijd onderwijs met die baan zijn be- gonnen of niet. De analyses zullen daarom soms over wat kleinere aantallen respondenten worden uitgevoerd dan die in de vorige para- graaf; deze uitval is echter niet systematisch. In de tabellen wordt steeds het aantal leerlingen met bekende gegevens vermeld.
rilütji:
Bestemming direct aansluitend op het cohort-verlaten uit HAVO en VWO; naar behaald diploma (kolomper- centages) |
|
HAVO |
• |
VWO |
|
|
geen |
wel |
geen |
wel |
|
diploma |
diploma |
diploma |
diploma |
onderwijs, geen werk |
25 |
42 |
24 |
47 |
onderwijs en werk |
15 |
9 |
8 |
9 |
onderwijs; werk onbekend |
4 |
19 |
14 |
24 |
werk, geen onderwijs |
18 |
16 |
18 |
5 |
geen werk en geen onderwijs |
38 |
15 |
36 |
15 |
aantal (n) |
137 |
166 |
66 |
96 |
geen onderwijs, werk onbekend(aantal) |
23 |
9 |
14 |
8 |
|
Als eerste kunnen we ons de vraag stellen of de leerlingen, na het verlaten van het (voltijd) HAVO of VWO, direct aansluitend zijn gaan werken, al dan niet in combinatie met ander on- derwijs. Omdat we alleen het startjaar van de eerste baan weten, spreken we van direct aan- sluitend werk wanneer dat werk werd aange- vangen in het kalenderjaar dat het laatste schooljaar uit de SLVO-gegevens werd afge- sloten. Er kan dan natuurlijk best een aantal maanden tussen dat onderwijs en het werk heb- ben gezeten, maar de gegevens staan een ver- fijnder onderscheid niet toe. Een nauwkeurige analyse van baanzoekduren is daarom ook niet goed mogelijk.
In Tabel 9 geven we een overzicht van wat de leerlingen direct na het verlaten van HAVO en VWO zijn gaan doen, afzonderlijk voor leerlingen zonder en met diploma.
In de tabel zien we wel duidelijke verschillen tussen leerlingen die HAVO of VWO met en zonder diploma hebben verlaten. Zoals uit de vorige paragraaf al bleek gaan de gediplo- meerde leerlingen vaker direct naar ander on- derwijs, veelal zonder werk daarnaast (of met |
PtDAGOGISCHt
STUDltM
-ocr page 456-
ontbrekende gegevens over hun eventuele werk). Bij de HAVO-ers combineren de onge- diplomeerden wat vaker onderwijs met werk dan de gediplomeerden en bij de VWO-ers hebben de ongediplomeerden wat vaker alleen werk zonder onderwijs. Het belangrijkste ver- schil is echter dat de ongediplomeerden, zowel van HAVO als van VWO zich vooral vaker in de situatie bevinden dat ze zowel geen onder- wijs volgen als geen werk hebben. Meer dan 35 procent van de ongediplomeerden is m de rest van het jaar waarin ze het voltijd onderwijs ver- lieten echt werkloos: ze hebben geen werk, maar ze volgen ook geen onderwijs of cursus. Bij de gediplomeerden geldt dat voor een be- duidend kleinere groep: 15 procent.
We hebben met een logistische regressie- analyse nagegaan in hoeverre we kunnen ver- klaren welke leerlingen in een situatie van werkloosheid terecht zijn gekomen. In de ana- lyse is weer gewogen om te corrigeren voor de ongelijke trekkingskansen van gediplomeerde en ongediplomeerde leerlingen.
In het uiteindelijke model blijkt bij zowel HAVO-ers als VWO-ers het effect van het be- haalde diploma significant te zijn: de kans op Werkloosheid is bij de gediplomeerden lager dan bij de ongediplomeerden. Het beeld uit Ta- bel 9 blijft dus ook in een multivariate analyse bestaan.
Bij de HAVO-ers hebben de andere varia- belen, zoals de sociale herkomst van de leerlin- gen en hun resultaten in het basisonderwijs, de vertraging in het voortgezet onderwijs en een eventueel eerder MAVO-diploma, geen (signi- ficante) iiivloed op de kans om werkloos te worden.
Bij de VWO-ers treden nog drie significante effecten op: |
- naarmate het advies hoger was is de kans op werkloosheid kleiner;
- leerlingen met een vader met een hoog be- roep hebben een grotere kans om werkloos te worden;
- leerlingen met werkende moeders hebben een grotere kans om werkloos te worden.
Vooral de laatste twee effecten zijn tamelijk onverwacht. Een mogelijk verklaring is dat in gezinnen, waar de vader een hoog beroep (en daarmee waarschijnlijk ook inkomen) heeft en waar sprake is van tweeverdieners (ook de moeder werkt) de kinderen eerder een jaartje rondkijken voordat ze verder gaan leren of een baan gaan zoeken.
Over het soort werk dat de leerlingen als eerste na het verlaten van het voltijd onderwijs vinden, is in de aanvullende vragenlijst sum- miere informatie verkregen over de vastheid en de omvang van de baan. Op dit punt treden er geen verschillen op tussen de diverse groepen leerlingen.
We kunnen concluderen dat bij de ongedi- plomeerden de start van hun loopbaan na het verlaten van HAVO en VWO ongunstiger ver- loopt dan bij de gediplomeerden. De vraag is nu of er na een aantal jaren nog steeds sprake is van een ongunstiger situatie bij de ongediplo- meerden. In Tabel 10 geven we een overzicht van de actuele situatie van de HAVO- en VWO-ers ten tijde van de afname van de EBB- enquête in het najaar van 1992.
De verschillen in Tabel 10 tussen de gediplo- meerde en ongediplomeerde leerlingen, zowel bij de HAVO-ers als bij de VWO-ers, zijn niet significant. De situatie van zowel geen onder- wijs als geen werk komt slechts bij een kleine fractie van beide groepen voor.
—Minif """ ""-'-- '"' I' 'r'• ^'»iwv-C'.-'yviiA--»'».-ai«-
De actuele situatie van de cohortverlaters uit HAVO en VWO in najaar 1992; naar behaald diploma (kolom- |
|
HAVO |
|
VWO |
|
|
geen diploma |
wel diploma |
geen diploma |
wel diploma |
ondenvijs, geen werk onderwijs en werk Werk, geen onderwijs geen werk en geen onderwijs militaire dienst |
28 33 31 4 4 |
23 37 36 3 1 |
33 45 21 0 1 |
41 39 16 2 1 |
aantal (n) |
160 |
175 |
80 |
104 |
|
449
fÊOAGOGISCHt STUDltN |
|
-ocr page 457-
Wanneer we deze actuele situatie vergelij- ken met die direct na het verlaten van het cohort (Tabel 9) dan zien we allereerst een duidelijke afname van het aandeel werklozen. De ongedi- plomeerden hebben wat dit betreft hun nadeel ten opzichte van de gediplomeerden wegge- werkt. Verder is er bij alle groepen sprake van een toename van werk, vaak ook gecombineerd met onderwijs. De HAVO-gediplomeerden tenslotte volgen in de actuele situatie minder vaak alleen onderwijs dan direct na het verlaten van het cohort.
Voor de leerlingen die in de actuele situatie werk hebben kunnen we nagaan of er verschil- len bestaan tussen gediplomeerde en ongedi- plomeerde leerlingen. Naar de vastheid van het werk en de omvang ervan blijken er, zowel bij de HAVO-ers als bij de VWO-ers, vrijwel geen verschillen op te treden tussen leerlmgen met en zonder diploma.
Tot slot kunnen we nog het niveau van het actuele werk bepalen aan de hand van de CBS Beroepenclassificatie 1984, die in de EBB-^ gegevens voorhanden is (zie Tabel 11). We ge- bruiken de indeling in zeven functieniveaus van Huijgen en Conen, die uit deze Beroepen- classificatie kan worden afgeleid (Huijgen, Riesewijk & Conen, 1983).
De tendens in deze tabel is dat de ongediplo- meerde cohortverlaters wat vaker een baan hebben in de lagere functieniveaus en de gedi- plomeerde cohortverlaters vaker een baan in de middelste en hogere functieniveaus. Deze ver- schillen tussen de gediplomeerde en ongedi- plomeerde cohortverlaters zijn echter, mede door de kleine aantallen, statistisch niet signifi- cant.
Functieniveau van de actuele werkkring van cohortverlaters uit HAVO en VWO; naar behaald diploma (ko- lompercentages)
HAVO
VWO |
|
geen |
wel |
geen |
wel |
|
diploma |
diploma |
diploma |
diploma |
functieniveau 1 |
9 |
2 |
3 |
3 |
2 |
29 |
17 |
34 |
11 |
3 |
18 |
31 |
23 |
9 |
4 |
29 |
34 |
26 |
43 |
5 |
13 |
11 |
11 |
26 |
6 |
3 |
5 |
3 |
9 |
7 |
1 |
0 |
0 |
0 |
aantal (n) |
80 |
97 |
35 |
35 |
|
|
Uit de CBS Beroepenclassificatie 1984 kan ook de beroepsprestigeschaal van Sixma en Ul- tee (1983) worden afgeleid. Ook bij deze fijn- maziger indeling van het huidige beroep naar maatschappelijk aanzien vinden we verschil tussen de beide groepen cohortverlaters: bij de HAVO-ers is de gemiddelde score van de on- gediplomeerden op de prestigeschaal 41.0 en die van de gediplomeerden 46.0; dit verschil is significant. Bij de VWO-ers zien we dezelfde tendens (het gemiddelde beroepsprestige bij de ongediplomeerden is 40.3 en bij de gediplo- meerden 46.0), maar hier is het verschil statis- tisch niet significant.
Samenvatting
Verlaten van het voltijd onderwijs betekent lang niet altijd dat de loopbaan door het onder- wijs ook volledig beëindigd wordt. Een groot deel van de onderzochte gediplomeerde en on- gediplomeerde cohortverlaters gaat daarna verder met een opleiding in het deeltijd of parti- culier onderwijs, ofwel direct aansluitend, of- wel na één of enkele jaren. Van alle cohortver- laters uit het HAVO gaat meer dan 80% direct of later weer onderwijs volgen en van alle VWO-ers zelfs meer dan 90%. De gediplo- meerden gaan vaker direct aansluitend verder met onderwijs, terwijl de ongediplomeerden vooral na één, of enkele jaren weer onderwijs gaan volgen. Een aanzienlijk deel van de verla- ters van HAVO en vooral VWO (gediplomeer- den én ongediplomeerden) volgen eind 1992 nog onderwijs of hebben in de tussenliggende jaren hun onderwijsniveau kunnen verhogen. Als gevolg van de verdere onderwijsactivitei- ten is het uiteindelijke onderwijsresultaat van de cohortverlaters uit HAVO en VWO beter |
-ocr page 458-
dan we op voorhand hadden verwacht.
Het beeld van wat leerlingen gaan doen na- dat zij HAVO en VWO al dan niet gediplo- meerd hebben verlaten, is pas compleet als de gegevens over verder onderwijs gecombineerd worden met de gegevens over werk. Bij de si- tuatie direct aansluitend op het verlaten van het voltijd onderwijs vinden we een duidelijk ver- schil tussen de gediplomeerden en de ongedi- plomeerden. De laatste groep komt vaker te- recht in een situatie van werkloosheid: zowel geen werk als ook geen onderwijs. Na enkele jaren is dit verschil echter verdwenen. Het per- centage dat zowel geen werk heeft als geen on- derwijs volgt is zowel bij de ongediplomeerden als de gediplomeerden laag.
Hoewel dus de achterstand op de arbeids- markt van ongediplomeerde verlaters van havo en VWO na enkele jaren verdwenen is (lage percentages werklozen) is het wel zo dat het actuele werk en het soort onderwijs dat men volgt, bij de ongediplomeerde verlaters van deze opleidingen vaker van een lager niveau is dan bij de gediplomeerden.
5 Discussie
Voortijdig (ongediplomeerd) schoolverlaten Wordt over het algemeen als een zorgwekkend verschijnsel opgevat. Vanuit die zorg is veel aandacht besteed aan uitvallers met de minste opleiding: ongediplomeerde verlaters van de eerste fase van het voortgezet onderwijs. In dit onderzoek zijn we de verdere loopbaan van uit- vallers uit de tweede fase van het voortgezet onderwijs nagegaan vanuit de achterliggende vraag of ook hun maatschappelijke positie als Iwetsbaar te karakteriseren is. |
Het antwoord op deze vraag valt voor de on- gediplomeerde HAVO- en VWO-verlaters niet al te pessimistisch uit. Allereerst blijkt dat een aanzienlijk deel van de ongediplomeerde ver- laters van HAVO en VWO direct of bhmen en- kele jaren verder onderwijs gaat volgen. Dat het verlaten van het voltijd onderwijs in vele gevallen niet betekent dat zonder meer geen onderwijs meer gevolgd wordt, is ook uit eer- der onderzoek bekend. Ook Meesters en Huson (1990) zijn in hun onderzoek naar de school- loopbanen en arbeidsmarktpositie van leerlin- gen (uit het SMVO-cohort) nagegaan in hoe- verre na verlaten van het voltijd onderwijs nog verder onderwijs gevolgd werd. Hoewel hun bevindingen met betrekking tot ongediplo- meerden niet gespecificeerd zijn naar onder- wijstype, vinden ook zij dat een aanzienlijk deel van de ongediplomeerde voltijd onder- wijsverlaters na een jaar nog aan onderwijs deelneemt. Uit ons onderzoek wordt duidelijk, dat het verder volgen van onderwijs door onge- diplomeerde HAVO- en VWO-verlaters niet alleen direct aansluitend plaats vindt, maar vooral ook na verloop van enige tijd. Maar een klein percentage heeft tot het moment van data- verzameling helemaal geen verder onderwijs meer gevolgd. Dat zoveel verlaters van de ho- gere klassen HAVO en VWO direct of later weer onderwijs gaan volgen, kan met het soort opleiding te maken hebben: HAVO en VWO zijn geen beroepsvoorbereidende opleidingen waardoor de voortijdige verlaters van deze opleidingen, geconfronteerd met de mogelijk- heden op de arbeidsmarkt, na verloop van tijd toch maar weer besluiten zich verder te scholen of hun opleiding af te maken, om zodoende hun kwalificaties te verbeteren en hun mogelijkhe- den te vergroten. Hoewel een deel ten tijde van de dataverzameling nog onderwijs volgt (vooral op MBO- en HBO-niveau) en daarmee nog niet duidelijk is in hoeverre de bijbeho- rende diploma's ook daadwerkelijk behaald worden, hebben er inmiddels ook heel wat een diploma (op HAVO-, VWO- of MBO-niveau) behaald. In zijn algemeenheid betekent dit dat het in het reguliere onderwijs behaalde onder- wijsniveau een onderschattmg is van het uitein- delijke bereikte onderwijsniveau. Een en ander betekent dat het in het voltijd onderwijs be- reikte onderwijsniveau, zoals geregistreerd door het CBS, een onvolledig beeld geeft van het uiteindelijk bereikte onderwijsniveau. Bij de opzet van toekomstige cohorten zal het CBS dus serieus moeten overwegen niet alleen de loopbaan door het voltijd onderwijs te registre- ren, maar ook gegevens van de loopbaan in het deeltijd en particulier onderwijs.
Een tweede opvallend resultaat is dat direct na het vertrek uit het onderwijs diplomabezit nog wel van invloed is op de positie van school- studum " verlaters uit de hoogste klassen van HAVO en VWO, in die zin dat jongeren zonder diploma van deze schooltypen vaker werkloos zijn (geen werk èn geen onderwijs) dan jongeren |
-ocr page 459-
die dit diploma wel bezitten, maar dat dit ver- schil na een aantal jaren praktisch verdwenen is. Bij beide groepen is er sprake van toename van werk, vaak gecombineerd met onderwijs. De verschillen bij de start van hun loopbaan tussen ongediplomeerde en gediplomeerde verlaters van HAVO en VWO op dit punt, zijn dus na een aantal jaren verdwenen. Deze bevin- ding is opmerkelijk, omdat uit ander onderzoek bekend is dat de positie van ongediplomeerde schoolverlaters over het algemeen misschien niet zozeer op de korte termijn ongunstiger is, omdat zij nog wel snel een eerste baan vinden, maar vooral op de langere termijn.
Het niet ongimstige resultaat met betrek- king tot de ongediplomeerde HAVO- en VWO-verlaters kan te maken hebben met het aantrekken van de markt voor schoolverlaters juist m de periode waarop deze schoolverlaters daarop hun intrede deden (zie Schoolverlaters brieven 1990 en 1991). Dat zou kunnen bete- ken dat ook uitvallers van LBO en MAVO daarvan in deze periode profijt hebben gehad, maar dat kan helaas op grond van dit onderzoek niet vastgesteld worden.
Het is ook mogelijk dat de gunstiger positie van de HAVO- en VWO-verlaters vooral er- mee te maken heeft dat zij in een latere fase van hun onderwijsloopbaan de school verlaten, waardoor zij over meer (functionele) vaardig- heden, kennis en kwalificaties beschikken dan uitvallers uit de eerste fase, die maar enkele ja- ren voortgezet onderwijs achter de rug hebben. Dit geeft de HAVO- en VWO-verlaters ener- zijds een betere uitgangspositie voor verder on- derwijs en anderzijds meer perspectieven op de arbeidsmarkt, waar zij voor werkgevers aan- trekkelijker zijn dan jongeren met nauwelijks - enig voortgezet onderwijs. |
Het beeld dat uit dit onderzoek naar voren komt met betrekking tot ongediplomeerde ver- laters van tweede fase HAVO en VWO en hoe het hen na een aantal jaren vergaat, is dus aller- minst zorgelijk. Dat het beleid de aandacht vooral richt op de jongeren die zonder LBO- of MAVO-diploma het onderwijs geheel verla- ten, vanuit de gedachte dat de overige voortij- dige schoolverlaters minder kwetsbaar zijn, lijkt door de bevindingen uit dit onderzoek ge- steund te worden. Vooral na een langere pe- riode blijken veel van de ongediplomeerde schoolverlaters zich nog verder te scholen. Ook hun aanvankelijk zwakkere positie op de ar- beidsmarkt, in vergelijking met gediplomeerde verlaters van deze schooltypen, is na een aantal jaren verdwenen. Weliswaar lijken het functie- niveau en beroepsprestige van de actuele werk- kring van ongediplomeerden wat lager te zijn dan van gediplomeerden, maar het is maar de vraag of dit zorgelijk is. De bevindingen uit dit onderzoek suggereren dat de voortijdige schoolverlaters uit de tweede fase van het voortgezet onderwijs al over voldoende kwali- ficaties beschikken om met succes verder on- derwijs te volgen en een positie op de arbeids- markt te vinden.
Noten
1. Tot deze tweedeling is bij het begin van het on- derzoeic besloten omdat toen niet direct duide- lijk was of de verfijndere indeling uit het SLVO- bestand als interval-variabele beschouwd mocht worden.
2. Door geld- en tijdgebrek kon de mogelijk interes- sante variabele vakkenpakket niet als kenmerk van de eerdere onderwijsloopbaan gebruikt worden.
3. WegebruiktenhetSPSS-pakketomdecoëfficiën- ten te schatten; zie de Advanced Statistical Guide (Norusis, 1990, pp. 44-69) voor een toelichting op de techniek en de output die SPSS geeft. De ana- lyses zijn stapsgewijs uitgevoerd, maar in dit arti- kel geven we alleen de uiteindelijke resultaten en geen gegevens over afzonderlijke stappen. Daarvoor verwijzen we naar het complete onder- zoeksrapport (Roeleveld, Derriks & Roede, 1994). Wel vermelden we wanneer de stapsgewijze ana- lyses wijzen op een indirect effect van achter- grondkenmerken.
4. De coëfficiënt van dit effect lijkt weliswaar maar weinig van de neutrale waarde 1 af te wijken, maar dat heeft te maken met de "uitgestrekte" schaal waarop de prestatiescore is gemeten; de coëfficiënt is'ongestandaardiseerd.
5. Bij de stapsgewijze analyse leidde opname van de opleiding van de ouders tot een verbetering van het model. Maar deze effecten zijn niet meer sig- nificant wanneer de aspiraties ook worden opge- nomen. Dit wijst op een indirect effect van het opleidingsniveau van de ouders via de aspiraties die zij voor hun kind hebben. |
-ocr page 460-
6. Binnen de EBB zijn opleidingen gecodeerd vol- gens de Standaard Onderwijsindeling. Deze SOI Is soms minder gedetailleerd dan wenselijk. We noemen twee problemen:
- MBO, KMBO en opleidingen in het leerlingwe- zen zijn niet scherp te onderscheiden. Wanneer we het hier kortheidshalve hebben over MBO- opleldingen, dan wordt gedoeld op deze bre- dere groep van beroepsopleidingen.
- HBO en een aantal andere opleidingen zijn niet te onderscheiden. In de analyses kwamen we vooral één-jarige secretariaatsopleidingen, opleidingen in de sektor toerisme en bedrijfs- kunde en managementopleidingen tegen. We gebruiken de term HBO-achtige opleiding om aan te geven dat er, naast het reguliere HBO, ook sprake is van andersoortige opleidingen.
Literatuur
Babeliowsky, M. (1986). Voortijdig schoolverlaten in Amsterdam. SCO-rapport 74. Amsterdam: SCO.
Bock, B., & Hövels, B. (1991). Een kwantitatief beeld van de groep voortijdige schoolverlaters. Nijme- gen: ITS.
Bos, K., Kesteren, Th.B.J. van. Stoel, W.G.R., & Ver- meulen, C.J. A.J. (1990). Schoolverzuim, maatre- gelen die scholen (kunnen) nemen. Forum 3. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.
Centraal Bureau voor de Statistiek (1988). School- loopbaan en herkomst van leerlingen bij het voortgezet onderwijs. SLVO<ohort 1982. Deel 1: schoolkeuze. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Hövels, B., & Bock, B. (1991). Achtergronden, oorza- ken en perspectieven van voortijdig schoolverla- ten. Nijmegen: ITS.
Huijgen, F., Riesewijk, B. J. P., & Conen, G. J. M. (1983). De kwalitatieve structuur van de werkgelegen- heid in Nederland. Bevolking in loondienst en functieniveaustructuur in de periode 1960-1977. (Nationaal programma Arbeidsmarktonderzoek, publikatie nr. 17). Den Haag: Staatsuitgeverij.
Meesters, M. J., & Einerhand, M. G. K. (1986). Lbo- en mavo-schoolverlaters op de arbeidsmarkt. Tijd- schrift voor Arbeidsvraagstukken, 2(4), 67-77.
Meesters, M. J., & Huson, J. M. (1990). Schoolloopba- nen en arbeidsmarktpositie. OSA-werkdocument nr. W 68. Leiden: Research voor Beleid. |
Neve, J. H. {^9SS). Zonder diploma op wegnaarwerk. Een verkennend onderzoek naar voortijdige on- derwijsverlaters, hun eerste stappen op de ar- beidsmarkt en hun herinstroom in het onderwijs. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werk- gelegenheid.
Norusis, M. J. 0990).SPSSAdvancedStatisticalGuide. Chicago: SPSS Inc.
Profiel van de tweede fase voortgezet onderwijs (1991). Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Roeleveld, J., Derriks, M., & Roede, E. (1994). De ver- dere loopbaan van voortijdig schoolverlaters uit de tweede fase van het voortgezet onderwijs. SCO-rapport 350. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut.
Schoolverlatersbrief 1990. Rijswijk: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Schoolverlatersbrief 1991. Rijswijk: Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening.
Sixma, H., & Ultee, W. (1983). Een beroepsprestlge- schaal voor Nederland in de jaren tachtig. Mens en Maatschappij, 58(4), 360-382.
Voncken, E., & Moerkamp, T. (1991). Leren kan altijd nog. Perspectieven op werk en scholing van jon- geren in een spijbelopvangproject. SCO-rapport 266. Amsterdam: SCO.
Vries, G.C. de, & Jong, M. de (1988). Schoolverzuim en schooluitval in het voortgezet onderwijs. SCO- rapport 187. Amsterdam: SCO.
Vries, G.C. de, & Peetsma, Th. (1987). Voortijdig schoolverlaten en spijbelen in het voortgezet on- derwijs. SCO-rapport 128. Amsterdam: SCO.
Webbink. H. D., Jong, U. de, Oosterbeek, H., & Roele- veld. J. (1993). Studiekeuzen van scholieren en studenten in 1991. Serie Verder Studeren, deel 2. Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen.
Manuscript aanvaard 29-3-1995 |
-ocr page 461-
Auteurs
J. Roeleveld en M. Derriks zijn als onderzoeksmede-
werkers verbonden aan het SCO-Kohnstamm Insti-
tuut voor Onderzoek van Opvoeding en Onderwijs
van de Faculteit der Pedagogische en Onderwijskun-
dige Wetenschappen aan de Universiteit van Am-
sterdam.
Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS Amsterdam.Vanaf 8 januari 1996:
Wibautstraat 2-4,1091 GM Amsterdam,
e-mail: jaapr@sco.educ.uva.nl
Abstract
Dropout from higher levels of secondary
education in The Netherlands
J. Roeleveld & M. Derrlks. Pedagogische Studiën, 72,
437-454.
This study investigates whether the societal position
of dropouts from higher levels of secondary educa-
tion {HAVO and VWO) is as vulnerable as that of
dropouts from lower levels {LBO and MAVO). First,
on the basis of an existing national sample, school
leavers are compared with students continuing their
education. Then, on the basis of newly collected
data, the study focuses on differences between grad-
uated and non-graduated school leavers in their sub-
sequent societal careers.
Non-graduated school leavers often resume edu-
cation only a few years after dropping out, thus rais-
ing their educational attainment. Graduated school
leavers find it easier to get jobs after school than
non-graduated school leavers. But after a number of
years differences in unemployment rates are dlsap-
peared. Graduated students' job statuses, however,
are somewhat higher.
The conclusion Is that, generally speaking, the so-
cietal position of dropouts from higher levels of sec-
ondary education in The Netherlands is not problem-
atlc. Apparently these students, although they do
drop out, have already acquired enough skills to find
their feet in society.
-ocr page 462-
Omgaan met heterogeniteit in de basisvorming:
een beginmeting
E.C. Roelofs1
Samenvatting
Een van de problemen waarvoor docenten bij de invoering van de basisvorming Icomen te staan 's het omgaan met heterogeniteit. Om hiervan een beeld te verkrijgen is als beginmeting in het schooljaar 1992-1993 hetgebruiicvan instructie- en leertijd door docenten en leerlingen onder- zocht. Op drie brede scholengemeenschappen 2ijn bij 25 docenten van brugklassen, verdeeld over de secties Engels, Nederlands en wiskunde, gedurende drie lessen systematische lesobser- vaties verricht. Daarnaast is onder hen een korte vragenlijst afgenomen. De scholen verschilden van elkaar wat betreft de heterogeniteit van de brugklas naar advies, die door toetsresultaten Werd bevestigd: heterogeen, dakpansgewijs, en homogeen. Geconcludeerd kan worden dat de mate van heterogeniteit in de klas wordt ver- taald naar een dominante leeromgeving, die ligt tussen de uitersten van sterk klassikaal onder- wijs in homogene groepen en meer begeleidend onderwijs in heterogene groepen. De taakge- richtheid is het hoogst als leerlingen zelfstandig Werken. Er blijkt geen relatie tussen klassehete- fogeniteit en het leervermogen van de leerling enerzijds en de taakgerichtheid anderzijds. Wel ïijn verschillen in taakgerichtheid binnen hete- rogene brugklassen groter dan in homogene brugklassen. Uit gegevens van vragenlijsten hlijkt dat docenten beperkt gebruik maken van differentiërende maatregelen. |
1 Heterogeniteit in BAVO- klassen
Sinds augustus 1993 is de wet op de basisvor- ming van kracht op alle scholen voor voortge- zet onderwijs. Hoewel voor alle leerlingen een gemeenschappelijke set kerndoelen is vastge- steld, kan de invulling van de basisvorming van school tot school verschillen. Een eerste keuze waarvoor scholen in dit verband staan betreft de wijze waarop de BAVO-brugklas wordt sa- mengesteld. Met name op brede scholenge- meenschappen, met de schooltypen VBO, MAVO, HAVO en VWO zijn in dit opzicht verschillende uitwerkingen mogelijk. Op dit moment worden op ruwweg drie verschillende wijzen BAVO-klassen samengesteld. Aller- eerst volledig heterogeen, waarbij leerlingen met een advies voor minimaal drie verschil- lende soorten vervolgonderwijs in één klas worden geplaatst (zoals MAVO/HAVO/ VWO). Daarnaast bestaan er zogenaamde dak- pansgewijs samengestelde brugklassen, waar- bij leerlingen met een advies voor twee aan- grenzende schoolsoorten bij elkaar geplaatst worden (zoals VBO/MAVO, MAVO/HAVO). Tot slot zien we homogeen samengestelde brugklassen waarbij leerlingen met een zelfde advies voor vervolgonderwijs (VBO, MAVO, etc.) in één klas zitten (Voogt, 1994).
We mogen aannemen dat deze vorm van he- terogeniteit mvloed heeft op de wijze waarop docenten trachten de kerndoelen te verwezen- lijken. In dit onderzoek gaan we na hoe docen- ten van BAVO-klassen, met een verschillende mate van heterogeniteit naar advies, hun didac- tisch handelen afstemmen op verschillen tus- sen leerlingen.
Het onderzoek vormt een deelstudie binnen het project Basisvorming, dat wordt uitgevoerd op de vakgroep Onderwijskunde te Utrecht (zie Lagerweij, 1993; Roelofs, 1994). In dit project wordt het invoeringsproces van de basisvor-
455
rcoAGoeiscMc
STUDllM
>995(72)455^67 |
1 Onze dank gaat uit naar de volgende studenten
die de lesobservaties hebben uitgevoerd: A. Derkink,
I- van Hekelen, J. Grootscholten, E. Knoors, I. Veen-
"lan, V. Wessels. Ook dank aan J. Visser, H. Franssen,
M- Lagerweij en L. van Wessum die het artikel in een
eerste versie kritisch hebben becommentarieerd.
-ocr page 463-
ming gevolgd vanaf de vcx)rbereidende jaren 1991-1992 en 1992-1993 (de adoptiefase) en de jaren daarna tot en met 1995-1996 (de im- plementatiefase). Dit artikel doet verslag van de bevindingen in het schooljaar 1992-1993, het jaar direct voorafgaand aan de wettelijke ui- voering van de basisvorming. Deze rapportage kan worden opgevat als een beginmeting.
2 Klasseheterogeniteit, onder- wijzen en leren
Veel onderzoek naar de omgang met heteroge- niteit heeft zich geconcentreerd op de effecten van verschillende differentiatiemodellen en groeperingsvormen op leerprestaties. Een con- clusie is dat effectiviteit van differentiatie af- hankelijk is van een samenspel van contextfac- toren en het feitelijke lesgedrag van de docent (zie Reezigt, 1993). Paradoxaal genoeg is de mate van klasheterogeniteit nauwelijks in ver- band gebracht met het feitelijke onderwijsge- drag van docenten en het taakgedrag van leer- lingen in het voortgezet onderwijs. hi dit onderzoek hebben we dan ook gekozen voor het onderzoeken van het gebruik van leer- en instructietijd door leerlingen resp. docenten in BAVO-klassen met een verschillende mate van heterogeniteit.
Ons vertrekpunt ligt bij het begrip taakge- richte leertijd. Uit internationale onderzoeken blijtó dat de mate waarin leerlingen actief bezig zijn met leerstof, een relevante voorspeller is van schoolsucces, (Walberg, 1986, 1988; Frä- ser, Walberg, Welch & Hattie, 1987; Wang, Haertel & Walberg, 1990,1993). De heteroge-^ niteit in een klas, doorgaans uitgedrukt in het niveau en de spreiding van instroomkenmer- ken (voorkennis, prestatieniveau, advies voor vervolgonderwijs), kan doorwerken op de taakgerichtheid van de leerling. Evertson, San- ford en Emmer (1981) stellen vast dat naarmate klassen in het voortgezet onderwijs heteroge- ner zijn samengesteld, leerlingen minder taak- gericht zijn. Tijdverlies ontstaat door het tref- fen van voorbereidingen om met een taak bezig te gaan, het wachten op hulp en het niet bezig zijn met de leertaak. Onderzoek in Nederlandse basisscholen bevestigt deze bevindingen ten dele. In klassen die heterogeen zijn naar leeftijd (combinatieklassen) blijkt de taakgerichte leer- tijd onder grotere druk te staan dan in klassen met een homogene leeftijdssamenstellmg (Veenman, Lem, Winkelmolen, Voeten & Las- sche (1986); Lem, Veenman, Nijssen & Roe- lofs, 1988; Roelofs, 1993). Leerlingen in de combinatieklas zijn wat vaker bezig met niet- opgedragen taken en zijn eerder geneigd niets te doen als ze met hun werk klaar zijn. Opval- lend is dat de percentages taakgerichtheid tus- sen combinatieklassen sterk uiteenlopen: van 50% tot 90%. |
Schonewille (1988, 1993) meldt daarente- gen dat de taakgerichtheid juist in homogene lesgroepen van het LOM-onderwijs lager ligt dan in heterogene lesgroepen. Leerlingen die- nen daar meer en vaker te wachten op hulp van de leerkracht en zijn vaker procedureel bezig. Mogelijk houdt deze afwijkende bevinding verband met de speciale kenmerken van de groep onderzochte leerlingen.
Gegevens over de effecten van heterogeni- teit op taakgerichtheid in het Nederlandse voortgezet onderwijs zijn nog niet voorhanden. Wel rapporteren Herfs, Mertens, Perrenet en Terwei (1990) gemiddelde percentages voor brugklassen van rond 78%. Opmerkelijk is dat ook hier de verschillen tussen klassen groot blijken: tussen 50% en 95%. Die verschillen worden overigens niet in verband gebracht met heterogeniteit.
Bij de vraag naar de gevolgen van heteroge- niteit in de BAVO-klassen is de positie van goede en zwakke leerlingen van belang. Uit de observatiestudies van Veenman et al. (1986) in combinatieklassen blijkt dat zwakke en goede leerlingen in (heterogene) combinatieklassen minder taakgericht zijn dan hun soortgenoten in (homogene) enkelvoudige klassen. Dit ver- schil treedt met name op tijdens periodes waarin leerlingen individueel werken. De on- derzoekers concluderen dat de afstemming van instructie en begeleiding in heterogene leef- tijdsgroepen meer problemen oplevert dan in homogene leeftijdsgroepen.
Het gerapporteerde verschil hoeft niet per se een gevolg te zijn van de heterogeniteit, maar kan ook samenhangen met de groeperings- wijze. Zo vinden Reezigt, De Vries en Weide (1988) dat zwak presterende leerlingen in klas- sen met niveaugroepen een lager percentage taakgerichtheid behalen (58%) dan vergelijk- bare leerlingen in klassen (68%), waarbij de |
-ocr page 464-
klas als geheel wordt gehandhaafd. Ook va- rieert in de klassen met niveaugroepen de taak- gerichtheid van leerlingen van verschillende niveaus sterker dan in de overige klassen.
Hiermee zijn we aangeland bij de vraag naar de effecten van heterogeniteit op het gedrag van docenten. Een consistent gegeven binnen het leertijdonderzoek is de grote variatie in taakgerichtheid tussen klassen. Evertson, et al. (1981) vinden dat een grotere mate van hetero- geniteit in klassen van het voortgezet onderwijs docenten belemmert in hun mogelijkheden om hun instructie aan te passen aan de individuele behoeften van de leerlingen. Docenten ervaren problemen met het kiezen van gevarieerde les- inhouden die aansluiten bij leerlingen met ver- schillende achtergronden, het hanteren van op- drachten en materialen die voortvloeien uit de gegeven instructie, het rekening houden met de verschillende aandachtsspanne van leerlingen en het realiseren van hoge successcores bij leerlingen. Dit alles heeft tot gevolg dat als de docent er minder in slaagt zijn instructie aan te passen aan de verschillen, goede leeriingen zich vaker vervelen en zwakke leerlingen vaker gefrustreerd afhaken.
Onderzoek in Nederlandse basisscholen heeft aan het licht gebracht dat gecombineerde groepen meer managementproblemen met zich tnee brengen dan enkelvoudige groepen. We constateerden al eerder dat de afstemming van de moeilijkheidsgraad van de leertaak op het niveau van de leerling een punt van zorg is voor leerkrachten van combinatieklassen (Veenman et al., 1986; Lem et al., 1988; Roelofs, 1993).
Kennis over de effecten van heterogeniteit op het docentgedrag in het Nederiandse voort- gezet onderwijs is niet voorhanden. Wel heb- ben Van der Werf en Driessen (1993) via vragenlijstonderzoek voor het schooljaar 1989-1990 een algemeen beeld weten te schet- sen van het gebruik van instructietijd in brug- klassen. Zij concluderen "[...] dat docenten vooral gewend zijn klassikaal les te geven vol- gens het standaardmodel: instructie, bespreken van gemaakte opgaven, laten werken aan opga- ven (of aan huiswerktaken) [...]" (p. 109). Inhet onderzoek stellen de onderzoekers bovendien vast, dat docenten weinig initiatieven nemen om tegemoet te komen aan verschillen tussen leerlingen. Volgens Van der Werf en Driessen stellen ze zelden minimumdoelen vast en han- teren zij toetsgegevens vaker als communica- tiemiddel tegenover ouders en leerlingen, dan als informatiebron om het eigen onderwijs aan te passen. Als docenten gebruik maken van een differentiatiemodel is dat meestal van het type basisstof-verrijkingsstof-herhalingsstof. De onderzoekers concluderen dat gevreesd moet worden dat niet alle leerlmgen de kerndoelen zullen halen, omdat docenten niet gewend zijn om te gaan met verschillen tussen leerlingen. |
3 Onderzoeksvragen
Gegeven deze sombere conclusie enerzijds en de mogelijke gevolgen van klasseheterogeni- teit anderzijds is het van belang na te gaan, wat docenten in BAVO-klassen met een verschil- lende heterogeniteit feitelijk doen en wat de ge- volgen daarvan zijn voor de leerlingen.
Hiertoe is een meer nauwkeurige analyse verricht van het onderwijs- en leergedrag in BAVO-klassen. Op grond van het gerappor- teerde onderzoek mogen we verwachten dat naarmate de klasseheterogeniteit groter is, de taakgerichtheid van leerlingen onder grotere druk komt te staan. Veel hangt daarbij af van het gedrag van de docent. Slaagt deze erin de leertaak af te stemmen op het niveau van de leeriingen dan is de kans op taakgericht en suc- cesvol leren het grootst.
De vraagstellingen van het onderzoek luiden:
1 a Waaraan besteden docenten hun onder-
wijstijd in brugklassen van brede scho- lengemeenschappen, uitgedrukt in mana- gementactiviteiten en instructie-activi- teiten?
b Treden er verschillen op in de besteding van onderwijstijd tussen klassen met een verschillende heterogeniteit naar advies?
2 a In welke mate besteden leeriingen hun
leertijd in brugklassen van brede scholen- gemeenschappen taakgericht?
b Verschilt de taakgerichtheid wanneer ge- werkt wordt in verschillende leeromge- vingen (klassikaal, groepsgewijs of indi- vidueel)?
c Treden er verschillen op in de taakge- richtheid tussen leerlingen met een ver- schillend leervermogen?
d Treden er verschillen op in de taakge- |
noAeaeiscHi
STUDliH
-ocr page 465-
richtheid tussen klassen met een verschil- lende heterogeniteit naar advies? 3 Welke maatregelen nemen docenten om hun didactisch handelen af te stemmen op het niveau van de leerlingen?
4 Opzet van het onderzoek
4.1 Instrumentarium
Met behulp van het observatie-instrument OHIB (Observatie Heterogeniteit In Brugklas- sen) werd de bestedmg van onderwijstijd door de docent en van leertijd door de leerling in beeld gebracht. Dit instrument is gebaseerd op COMMIT-n, dat is gehanteerd in het basison- derwijs (Roelofs, 1993) en wordt verantwoord in Roelofs (1994). Ten behoeve van de obser- vaties werden per klas op basis van testscores zes leerlingen geselecteerd die verschillende niveaus van leervermogen representeerden: laag, gemiddeld, hoog (zie paragraaf 4.2).
De observatieprocedure verliep als volgt: eerst werden de activiteiten van leerling 1 (laag niveau) en de docent geobserveerd (duur: 7 se- conden), waarna de geobserveerde gedragin- gen werden gecodeerd in de vijf rubrieken van het observatie-instrument (duur: 13 seconden). Vervolgens werden de activiteiten van leerling 2 (niveau midden) en de docent, geobserveerd en gecodeerd. Dezelfde procedure werd ge- volgd voor de overige leerlingen. Vervolgens begon een nieuwe observatieronde bij leerling 1. De totale lesduur in de brugklas kon variëren mssen 40 en 50 minuten, onder andere afhanke- lijk van het lesrooster. De observatoren startten hun observaties zodra alle leerlingen op hun plaats zaten en de docent duidelijk maakte dat, de les zou beginnen.
De observatoren registreerden: 1) de taak- activiteiten van de leerling, 2) de leeromgeving of taaksetting waarin de leerling werkt, 3) de activiteiten van de leraar (inhoudelijk- didactische en organisatorische activiteiten). Na een uitgebreide training van 40 uur vooraf- gaand aan het onderzoek bleek de tussen- observatorbetrouwbaarheid bevredigend te zijn. De waarden van Cohens Kappa varieer- den van .64 tot .97 (gemiddelde: .76).
De observaties leveren na sommering van de waarnemingen in de subcategorieën per les, per leerling en per docent tijdschattingen op. |
Gerapporteerd worden de gemiddelden over drie lessen.
De mate van afstemming van het didactisch handelen op het niveau van de leerlingen is vastgesteld met behulp van een korte vragen- lijst, die na afloop van elke lesobservatie aan de docent is voorgelegd. In de vragenlijst werden algemene, merendeels gesloten, vragen gesteld over de omgang met heterogeniteit in het alge- meen. In deze lijst waren drie aspecten betrok- ken. Allereerst de invloed van heterogeniteit op het lesverloop. Gevraagd werd naar het aantal leerlingen dat regehnatig problemen heeft in de betreffende klas, de geschatte hoeveelheid tijd besteed aan zwakke leerlingen, en de mate van tijdverlies door wachten van goede op zwakke leerlingen. Daarnaast diende de docent aan te geven welke differentiërende en individualise- rende maatregelen hij toepast, zoals de mate waarin men indeelt in niveaugroepen, de wijze waarop men leerlingvorderingen bijhoudt, en het aantal goede en zwakke leerlingen dat aan verrijkende of verdiepende opdrachten werkt. Tot slot zijn vragen gesteld die betrekking heb- ben op de eigen deskundigheid, toekomstige intenties, en organisatorische beperkingen ten aanzien van heterogeniteit.
4.2 Subjecten: docenten en obsen/atieleerlingen
Deelnemers waren 25 docenten Engels, wis- kunde en Nederlands en hun leerlmgen (n= 150) uit de brugklassen van de drie deelne- mende scholengemeenschappen. In school A gaven alle negen docenten les in heterogene brugklassen met leerlingen bestemd voor het VBO tot en met het VWO. Van school B namen deel twee docenten met VBO/MAVO-klassen, drie met MAVO/HAVO-klassen en twee met HAVO/VWO-klassen. In school C namen vier docenten met VBO-klassen, drie met MA VO- klassen, één met een HAVO-klas en één met een VWO-klas deel. Alle docenten werden ge- durende drie lessen geobserveerd in de periode mei-juni 1993.
De observatieleerlingen voor de lessen En- gels en Nederlands zijn geselecteerd op basis van de resultaten op de subtest 'Woordenlijst' van de Differentiële Aanleg Testserie (DAT, Evers & Lucassen, 1983). Voor de lessen wis- kunde is gebruik gemaakt van de testscore op |
-ocr page 466-
de Raven Progressive Matrices (Raven, 1965).
In navolging van Veenman et al., (1986) is de indeling in 'zwak', 'middelmatig' en 'goed' gebaseerd op de verdeling van scores biimen een klas. Een argimient hiervoor is dat de do- cent bij zijn pogingen om instructie af te stem- men op niveauverschillen te maken heeft met de spreiding van capaciteiten in zijn of haar klas.
Als grenzen voor een indeling in groepen 'zwak', 'midden', en 'goed' zijn de volgende percentielgrenzen aangehouden. 'Zwak': per- centielscore tussen O en 15; 'midden': percen- tielscore tussen 45 en 60, 'goed': percentiel- score tussen 85 en 100. Uit deze drie groepen zijn, bij voldoende leerlingen at random, per klas zes observatieleerlingen (twee per groep) geselecteerd. |
In vier klassen van school A zijn op basis van het docentoordeel per niveau twee leerlin- gen geselecteerd. In twee klassen omdat in deze klassen geen toestemming was verkregen voor de afname van tests, en in twee andere klassen omdat de testresultaten te laat beschik- baar kwamen. Uit de gegevens van Tabel 1 kunnen we opmaken dat de indeling in klassen op grond van advies redelijk terug te herkennen is in de gemiddelde testscores, met name die van de Woordenlijst. We nemen dan ook aan dat de variatie in adviezen voor vervolgonder- wijs binnen een klas een bruikbare maat is voor klasseheterogeniteit.
□
Gegevens van de geobserveerde klassen per school en per sectie
klas
Type klas
klassegrootte
Raven
Gern
SD
Woordenlijst
Gern
SD |
School A: |
|
|
21.4 |
13.8 |
1.6 |
29.8 |
1.5 |
Ned |
Al |
VBOt/mVWO |
24 |
15.9 |
4.6 |
30.5 |
7.9 |
|
A2 |
VBO t/m VWO |
22 |
12.1 |
4.4 |
27.9 |
10.9 |
|
A3 |
VBO t/m VWO |
21 |
11.5 |
5.3 |
30.0 |
9.3 |
Engels |
A4 |
VBO t/m VWO |
23 |
15.3 |
5.6 |
30.5 |
9.7 |
|
A5* |
VBO t/m VWO |
15 |
- |
- |
- |
- |
|
A6 |
VBO t/m VWO |
22 |
14.6 |
4.6 |
31.7 |
9.2 |
Wis |
A7* |
VBO t/m VWO |
20 |
- |
- |
- |
- |
|
A8 |
VBO t/m VWO |
23 |
13.8 |
4.9 |
30.2 |
8.8 |
|
A9 |
VBO t/m VWO |
23 |
13.3 |
6.5 |
27.6 |
6.5 |
School B: |
|
|
22.9 |
14.8 |
1.4 |
31.2 |
6.4 |
Ned |
BI |
MAVO/HAVO |
24 |
15.0 |
4.7 |
32.1 |
8.0 |
|
B2 |
HAVO/VWO |
24 |
13.6 |
3.3 |
38.0 |
6.6 |
Engels |
B3 |
VBO/MAVO |
20 |
14.0 |
3.5 |
21.4 |
8.2 |
|
B4 |
MAVO/HAVO |
22 |
15.1 |
3.6 |
28.2 |
5.2 |
|
B5 |
HAVO/VWO |
25 |
17.3 |
4.0 |
39.7 |
10.5 |
Wis |
86 |
VBO/MAVO |
22 |
13.2 |
3.9 |
26.7 |
4.5 |
|
B7 |
MAVO/HAVO |
23 |
15.3 |
4.1 |
32.0 |
6.4 |
School C: |
|
|
27.7 |
12.1 |
1.0 |
30.7 |
9.5 |
Ned |
Cl |
VBO |
26 |
12.1 |
3.8 |
22.9 |
8.0 |
|
C2 |
MAVO |
28 |
10.9 |
3.1 |
34.3 |
8.0 |
|
C3 |
MAVO |
27 |
11.2 |
3.0 |
33.0 |
6.9 |
Engels |
C4 |
VBO |
28 |
10.4 |
4.2 |
18.0 |
4.4 |
|
C5 |
MAVO |
27 |
10.5 |
2.4 |
32.6 |
7.4 |
|
C6 |
VWO |
30 |
16.7 |
4.4 |
46.7 |
6.7 |
Wis |
C7 |
VBO |
27 |
12.9 |
4.5 |
28.8 |
6.3 |
|
C8 |
VBO |
27 |
10.8 |
3.6 |
19.3 |
8.0 |
|
C9 |
HAVO |
29 |
13.3 |
5.1 |
40.3 |
8.2 |
|
459 |
■ Nea= Nederlanas; wis= wiSKunae. - = in ueie iii<i»cm delden zijn berekend op basis van klasgemiddelden. |
4.3 Analyseprocedure
Als eenheid van analyse geldt de docent waar het gaat om docentactiviteiten en de leerling bij de leerlingactiviteiten. Met behulp van be- schrijvende statistieken (frequenties, gemid- delden) is de tijdsbesteding door docenten en leerlingen in kaart gebracht, alsmede de uit- spraken van docenten over differentiërende maatregelen. Verschillen op continue docent- |
PtDAGOGISCHt
STUDltM
-ocr page 467-
variabelen (tijdsbesteding, uitspraken op Likert-schalen) tussen klassen met een ver- schillende heterogeniteit zijn getoetst met be- hulp van één-weg variantieanalyses met school als factor. Verschillen op nominale docentva- riabelen zijn getoetst met behulp van chi- kwadraat toetsen. Verbanden tussen klasse- heterogeniteit en niveau van de leerling ener- zijds en leerlingvariabelen (tijdsbesteding) an- derzijds zijn getoetst met behulp van drie-weg variantieanalyse met als factoren de variabelen school, vak en niveau. Percentages die dicht bij nul lagen zijn omgezet in logits, waarna ze op- nieuw in de variantieanalyses zijn betrokken. Dit heeft niet geleid tot andere resultaten.
5 Resultaten |
In Tabel 2 is een overzicht gegeven van de tijdsbesteding door docenten en leerlingen uit- gedrukt in percentages lestijd. Waar nodig ma- ken we bij de beschrijving van de resultaten melding van verschillen tussen vakken. Deze zijn niet in tabelvorm opgenomen. De gemid- delde duur van een lesobservatie bedroeg 38.3 minuten (zie Tabel 2), met variaties tussen 28 en 48 minuten.
Besteding van lestijd door docenten en leerlingen gemiddeld over alle vakken |
|
Totaal |
school A |
school B |
school C |
|
(nlk=25; |
(n lk=9; |
(n lk=7; |
(n lk=9; |
|
nll= |
150) |
nll= |
=54) |
nll: |
=42) |
nll= |
=54) |
|
Gern |
SD |
Gern |
SD |
Gern |
SD |
Gern |
SD |
Duur observaties (in min.) |
38.3 |
2.5 |
36.4 |
2.5 |
38.5 |
2.1 |
40.1 |
1.2 |
Docentactiviteiten |
|
|
|
|
|
|
|
|
Voorkennis ophalen |
1.5 |
1.9 |
1.6 |
2.3 |
0.3 |
0.6 |
2.3 |
1.9 |
Ontwikkeling nieuwe kennis |
25.3 |
18.8 |
18.8 |
16.2 |
18.8 |
20.9 |
36.9 |
15.3 |
Oefenen |
3.8 |
5.3 |
1.9 |
2.9 |
4.2 |
5.2 |
5.5 |
6.9 |
Toetsen van kennis en vaardigheden |
10.8 |
8.7 |
7.6 |
7.2 |
13.3 |
11.2 |
12.2 |
7.9 |
Initiatief leerlingen |
0.8 |
3.5 |
0.1 |
0.2 |
0.0 |
0.1 |
2.2 |
5.7 |
Begeleiding leerlingen |
28.9 |
21.8 |
37.3 |
10.8 |
34.1 |
31.3 |
16.3 |
16.9 |
Management |
22.0 |
8.3 |
25.5 |
7.5 |
17.5 |
8.8 |
22.1 |
7.7 |
Geen lesbetrokkenheid |
6.8^ |
6.0 |
7.2 |
5.0 |
11.8 |
7.1 |
2.5 |
1.7 |
Leeromgeving leerlingen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Klassikaal |
54.2 |
29.5 |
40.7 |
25.3 |
46.7 |
36.0 |
73.7 |
17.8 |
Groepswerk |
1.1 |
4.9 |
0.1 |
0.3 |
0.2 |
0.3 |
2.8 |
8.3 |
Individueel werk |
44.7 |
30.4 |
59.2 |
25.2 |
53.1 |
35.8 |
23.6 |
19.2 |
Activiteiten leerlingen |
|
|
|
|
|
|
|
|
taakgericht bezig |
58.5 |
13.6 |
56.0 |
•14.3 |
61.9 |
11.0 |
58.4 |
14.4 |
procedureel |
6.8 |
3.9 |
6.1 |
2.9 |
5.4 |
2.9 |
8.6 |
4.6 |
wachten ^ |
5.9 |
4.1 |
4.5 |
4.0 |
7.1 |
4.0 |
6.4 |
3.9 |
niet met taak bezig |
28.8 |
14.1 |
33.4 |
14.5 |
25.6 |
11.5 |
26.6 |
14.7 |
Leeromgeving en taakgerichtheid |
|
|
|
|
|
|
|
|
omg-klas:taakger (n 11=132) |
53.2 |
16.9 |
50.9 |
20.5 |
53.0 |
12.8 |
55.4 |
15.2 |
omg-groep:taakger (n 11=6) |
- |
- |
* |
* |
* |
* |
78.2 |
11.8 |
omg-indiv:taakger (n 11=126) |
60.4 |
20.6 |
55.2 |
17.5 |
65.1 |
18.3 |
63.4 |
25.3 |
|
* N.B. In verband met de zeer geringe tijd besteed aan groepswerk is hier geen percentage taakgerichtheid berekend |
Activiteiten van de docent
Docenten kunnen hun tijd ruwweg aan twee soorten activiteiten besteden: inhoudelijk- didactische en organisatorische activiteiten. Daarnaast resteert een categorie 'geen actieve lesbetrokkenheid'. We beginnen met de inhoudelijk-didactische tijd (voorkennis opha- len t/m begeleiding leerlingen). Een heel klein deel van de lestijd, 1.5% wordt besteed aan het ophalen van voorkennis, via bijvoorbeeld het kort bespreken van thuis gemaakte opgaven. Op school C wordt de meeste tijd ingeruimd voor deze activiteit vergeleken met school A en B (F=7.3; «//=2,20; p<.05). Voorkennis wordt met name bij wiskunde opgehaald (F=16.6; |
-ocr page 468-
df=2,2Q,p<m).
Een kwart van de lestijd (25.3%) wordt be- steed aan ontwikkeling van (nieuwe) kennis en vaardigheden bij leerlingen. Ontwikkeling vindt in praktijk vaak plaats tijdens bespreken van huiswerk, veelal in klassikaal verband. Hier zien we dat docenten op school C meer tijd besteden aan klassikale ontwikkeling van kennis dan docenten op school A en B (F=3.1; 4^2,22;/7=.06).
Gezamenlijk (in)oefenen van nieuwe kennis en vaardigheden onder begeleiding van de do- cent neemt 3.8% van de lestijd in beslag.
Toetsen van kennis en vaardigheden neemt gemiddeld 10.8 % van de lestijd in beslag. Hier- onder verstaan we het overhoren van leerlingen bij het begin van de les, het langslopen van ge- maakte opgaven met een beoordelend com- mentaar ('goed' of 'fout'). Tijd besteed aan proefwerken en schriftelijke overhoringen re- kenen we hier niet onder. Opvallend is dat bij wiskunde nauwelijks sprake is van tussentijdse toetsing vergeleken met Nederlands en Engels (F=7.1,^^^2,22;/7<.05).
Het komt zelden voor dat lessituaties wor- den 'geleid' door de leerling, in ons systeem gecodeerd als 'initiatief leerlingen': 0.8% van de lestijd. Hieronder wordt verstaan het geven van voordrachten door leerlingen, die aanlei- ding zijn voor bijvoorbeeld discussies in klas of groepsverband. Dit beeld is consistent voor alle scholen en vakken.
Docenten besteden 28.9% van hun lestijd aan begeleiding van leerlingen tijdens het laten uitvoeren van individuele opdrachten. Hieron- der wordt gerekend daadwerkelijke hulp aan de leerlingen, maar ook activiteiten zoals circule- ren door de klas en controleren of leerlingen vooruit kunnen met hun werk. De tijd die do- centen hieraan besteden verschilt per school en vak. Er is sprake van een hoofdeffect van school en vak en van een interactie-effect van school en vak. In het algemeen liggen op school C de percentages begeleiding lager dan in school B en A (F=6.6; 4^2,16; p<.05). Daar- naast zien we een effect van het vak (F=8.2; df=2,\6\ /7<.01). Zo wordt bij Engels minder tijd besteed aan begeleiding dan bij Nederlands en wiskunde. Het interactie-effect schoolvak (F=4.3; df=A, 16;/><.05) wordt grotendeels ver- oorzaakt door de verschillen tussen de vaksec- ties op school B. Docenten wiskunde op school |
B steken een groot deel van hun lestijd in indi- viduele begeleiding, terwijl bij Engels daaraan praktisch geen tijd wordt besteed.
Managementactiviteiten nemen gemiddeld 22% van de lestijd in beslag. Dit zijn allereerst lesovergangen, waarbij de docent vertelt wat de leerlingen moeten doen, leermiddelen pakt, huiswerk opgeeft en dergelijke. Daarnaast ver- staan we hieronder maatregelen om niet- betrokken leerlingen bij de les te betrekken. Het percentage tijd besteed aan managemen- tactiviteiten is gelijk voor alle scholen en vak- ken.
Tot slot resteert de tijd dat docenten noch in- houdelijk noch procedureel bij de les zijn be- trokken. De docent schrijft opdrachten op het bord voor de volgende les, zoekt materialen voor de volgende les, etc.; 6.8 % van de lestijd gaat zitten in dit soort activiteiten. In school B komt dit type activiteiten meer voor dan in school A en C: (F=7.0; #=2,22; p<.01).
Klassikale leeromgeving
per school en per vak
percenlage leslijd
100.0%
80.0%
60.0%
40.0%
20.0% |
|
00.9% |
|
63,5% |
78.3°'X |
|
40.8%/ |
49 5% \ |
__________46.5% |
26.0% |
|
5.0% |
|
Engels vak
I school A —school B school C| |
Figuur 1. Percentage lestijd besteed In een klassi- kale leeromgeving, uitgesplitst naar school en vak
De leeromgeving waarin leeriingen werken
Als we kijken naar de leeromgeving waarin leerlingen werken, dan zien we dat in de geob- serveerde klassen overwegend sprake is van een afwisseling tussen klassikaal werken (do- cent legt uit, bespreekt huiswerk, organiseert |
-ocr page 469-
lesactiviteiten; 54.2% van de lestijd) en indivi- dueel werken (leerlingen moeten individueel oefeningen en opgaven maken; 44.7% van de lestijd). Leerlingen werken nauwelijks in groepsverband. De verschillen wat betreft de gehanteerde leeromgeving tussen scholen zijn aanzienlijk (F=6.2; df=2,20;p<.05). Op school C werken leerlingen veelal in een klassikale leeromgeving (gemiddeld 73.7%). In school A en B is dit duidelijk minder vaak het geval (resp. gemiddeld 46.7 en 40.7%).
Er zijn significante verschillen tussen vak- ken (F=3.9; df=2,20-, p<.05), welke zijn afge- beeld in Figuur 1 Bij Engels werkt men sterker klassikaal dan bij Nederlands en wiskunde . Het gemiddelde voor wiskunde is sterk beïn- vloed door de resultaten op school B, waar men praktisch niet klassikaal werkt vergeleken de andere twee scholen. De mate waarin leerlin- gen in individuele leeromgevingen werken is complementair aan deze bevindingen en be- hoeft dan ook geen verder commentaar.
Taakgerichtheid hele les
per school en per vak
70.0%
65.0%
60.0%
55.0%
50.0% |
percentage lestijd |
è7.4%
\ |
61.8% |
X • ■ |
61.9% |
62.0% |
|
\ |
BO.-llt - . |
68.9% |
50.7% |
|
|
51.8% |
|
Engels vak |
school A —school B school C
Figuur 2. Percentage taakgerichte leertijd over de gehele les uitgesplitst naar school en vak
462
noAsoeiscHC
STUDIËN Activiteiten van leerlingen
Tabel 2 geeft tevens een beeld van de besteding van leertijd door leerlingen. We beperken ons tot de gegevens over taakgerichtheid. Gemid- deld genomen besteden leerlingen 58.5% van |
de aan hen toegekende leertijd aan opgedragen taken. Dit percentage is niet constant over alle vaksecties en scholen. Er is sprake van een interactie-effect tussen school en vak (F=4.4; 4/=4,141; p<.01), dat grafisch is weergegeven in Figuur 2. Op school B is het percentage taak- gerichtheid bijna constant over alle vakken. In school A ligt het percentage taakgerichtheid bij Nederlands lager dan bij Engels en wiskunde. In school C is het percentage het hoogst bij Ne- derlands en het laagst bij wiskunde.
Uit Tabel 2 blijkt dat leerlingen in een indi- viduele leeromgeving gemiddeld taakgerichter zijn dan in een klassikale leeromgeving, resp. 60.4% en53.2% van de lestijd (f=3.93; 106; /7<.001). Tijdens activiteiten voor de gehele klas gaat kennelijk meer leertijd verloren dan in individuele leeromgevingen. Er is sprake van een interactie-effect tussen school en vak op de taakgerichtheid tijdens een klassikale leerom- geving (F=9.7; <^4,124; p<.00l). Beide ge- vonden interacties wijzen erop dat de taakge- richtheid afhankelijk is van de specifieke lessituatie zoals die wordt opgeroepen door in- dividuele docenten bij bepaalde vakken.
Er zijn geen significante verschillen in taak- gerichtheid tussen leerlingen met een verschil- lend leervermogen. Wel zijn de onderlinge va- riaties in taakgerichtheid binnen klassen van school A groter dan in school B en C.
Maatregelen ten behoeve van de afstemming van het didactisch handelen
De Tabellen 3 en 4 bieden een overzicht van de consequenties van heterogeniteit voor het les- verloop volgens de leraren.
Opvallend is dat in alle drie scholen gemid- deld zo'n vier tot vijf leerlingen in een klas vol- gens de docenten regelmatig problemen heb- ben met het uitvoeren van opdrachten (zie Tabel 3). In geen van de scholen kan gesproken worden van duidelijk tijdverlies bij goede leer- lingen tijdenß uitleg aan zwakke leerlingen (gem: 2.5), aldus de docenten. Voor zover er gewacht moet worden, wordt dit nauwelijks geweten aan de wijze waarop de leerlingen zijn gegroepeerd (gem: 2.4).
Uit de antwoorden op de vraag hoeveel les- tijd men ongeveer besteedt aan relatief zwakke leerlingen, blijken geen significante verschil- len tussen docenten van de drie scholen. Onge- veer de helft van de geobserveerde leraren |
-ocr page 470-
Docenten over heterogeniteit: ingeschatte gevolgen, getroffen differentiatiemaatregelen en perceptie van eigen deskundigheid _
Totaal (n=25)
school A (n=9)
school B (n=7)
school C (n=9) |
|
Gem |
SD |
Gem |
SD |
Gem |
SD |
Gem |
SD |
Gevolgen heterogeniteit |
|
|
|
|
|
|
|
|
Aantal leerlingen dat regelmatig problemen heeft |
4.5 |
1.2 |
4.7 |
0.9 |
4.0 |
1.3 |
4.8 |
1.6 |
Wachten goede leerlingen op zwakke leerlingen* |
2.5 |
0.8 |
2.5 |
0.8 |
2.7 |
1.0 |
2.5 |
0.8 |
Wachten consequentie organisatie* |
2.4 |
1.3 |
2.5 |
1.3 |
2.0 |
0.9 |
2.7 |
1.2 |
Differentiatiemaatregelen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Aantal leerlingen dat aan verrijkende opdrachten werkt |
3.1 |
4.7 |
2.9 |
2.6 |
5.9 |
7.5 |
1.2 |
2.0 |
Aantal leerlingen dat aan verdiepende opdrachten werkt |
4.8 |
5.6 |
3.7 |
4.5 |
9.0 |
9.7 |
2.8 |
2.3 |
Goede leerlingen helpen zwakke leerlingen* |
2.5 |
0.8 |
2.5 |
0.8 |
2.8 |
1.0 |
2.0 |
0.0 |
Mate waarin men in staat is |
|
|
|
|
|
|
|
|
leerlingen te groeperen op basis van beheersing* |
3.4 |
0.7 |
4.2 |
0.4 |
3.1 |
0.9 |
3.0 |
0.0 |
instructie aan te passen aan individuele leerlingen* |
3.2 |
0.8 |
4.0 |
0.0 |
3.1 |
0.9 |
2.7 |
0.5 |
binnen beperkingen schoolorganisatie aandacht te besteden |
2.7 |
0.8 |
3.3 |
0.5 |
3.0 |
0.8 |
2.1 |
0.6 |
aan zwakke leerlingen* |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
N.B. * 1= geheel niet, 3= In redelijke mate, 5= In zeer grote mate |
maakt regelmatig gebruik van vorderingenover- zichten anders dan via cijferlijsten. Ook op dit punt zijn er geen verschillen tussen de scholen.
Tabel 3 biedt tevens een beeld van de daad- werkelijk getroffen differentiatiemaatregelen. Het aantal leerlingen dat verrijkende en verdie- pende opdrachten krijgt, is beperkt: gemiddeld resp. 3.1 en 4.8 leerlingen. Dit geldt ook voor de mate waarin goede leerlingen zwakkere me- deleerlingen helpen.
De mate waarin de leraren zich deskundig voelen hun instructie af te stemmen op hetero- geniteit, verschilt duidelijk tussen de scholen (zie Tabel 3). In school A voelen de geobser- veerde leraren zich beter in staat leerlingen te groeperen naar beheersing van leerstof dan in school B en C (F-9.0; dj^2,l9; p<.Ol) en kan men naar eigen zeggen de instructie beter af- stemmen op de niveaus van de leerlingen (F-8.9; <//=2,19; p<.01). Vooral op school C acht men zich tot deze didactische maatregelen niet goed in staat. Interessant is dat de moge- lijkheid om aandacht te besteden aan zwakke leerlingen kennelijk op alle drie scholen enigs- |
im zins wordt belemmerd door de heersende orga- nisatie van de klas en de school (zie Tabel 3, gem: 2.7). Vooral op school C is men van me- ning dat aandacht aan zwakkere leerlingen be- perkt mogelijk is (gem: 2.1). In school A denkt men hierover iets positiever (gem: 3.3). Het verschil tussen de scholen is significant (F=7.1;#-2,19;/7<.01).
Wensen ten aanzien van omgang met heterogeniteit |
|
Totaal |
school A |
school B |
school C |
|
(n=25) |
(n=9) |
(n=7) |
(n=9) |
|
ja nee |
ja nee |
ja nee |
ja nee |
Meer aandacht voor zwakke leerlingen nodig |
13 8 |
3 2 |
2 5 |
8 1 |
Meer hulp goede aan zwakke leerlingen gewenst |
11 8 |
3 4 |
4 2 |
4 2 |
|
463
HOAGOeiSCHÊ STUDitH |
De behoefte aan meer aandacht voor zwakke leerlingen verschilt duidelijk tussen scholen (zie Tabel 4, x^-6.1; df=2\ p<.05). Op school C wordt deze behoefte sterker gevoeld dan op school B en A. Op school B is het me- rendeel geen voorstander van meer aandacht. De geobserveerde leraren van de scholen B en C zouden in meerderheid meer hulp van goede aan zwakke leerlingen in hun klas willen zien.
6 Discussie
We hebben in dit onderzoek de beginsituatie geschetst in drie brede scholengemeenschap- pen omtrent de omgang met heterogeniteit in |
-ocr page 471-
BAVO-klassen. De deelnemende scholen stonden ten tijde van het onderzoek vlak voor de invoering van de basisvorming, aan het einde van het schooljaar 1992-1993. De onder- zoeksvragen een en twee betroffen de aard van de tijdsbesteding door docenten en (verschil- lende typen) leerlingen, en de samenhang tus- sen tijdsbesteding en klasseheterogeniteit. De derde vraag betrof de maatregelen die docenten nemen om hun didactisch handelen af te stem- men op het niveau van de leerlingen.
Kijkend naar de tijdsbesteding van de docent (onderzoeksvraag 1) ontstaat het volgende beeld. Docenten besteden ruim 70% aan inhoudelijk-didactische activiteiten en ruim 20% aan managementactiviteiten. Gedurende de rest van de tijd zijn docenten niet inhoude- lijk of procedureel bij de les betrokken. In het algemeen kennen de lessen in de BAVO-bmg- klassen een patroon van afwisselend klassikaal en individueel werken. Groepswerk komt nau- welijks voor. De mate waarin men klassikaal of individueel laat werken varieert met de klasse- heterogeniteit. Er is sprake van een dominante leeromgeving liggend tussen de uitersten van sterk klassikaal onderwijs in homogene klas- sen (school C) en meer begeleidend onderwijs in heterogene klassen (school A). In de laatste situatie werken leerlingen veel zelfstandig. School B, met dakpansgewijs samengestelde brugklassen, ligt tussen deze uitersten in. Mo- gelijk werkt de schoolcontext, met een eigen visie en schoolbeleid ten aanzien van heteroge- niteit, door in de wijze van lesgeven. De keuze voor bepaalde leeromgevingen lijkt overigens mede beïnvloed te worden door het schoolvak. Zo wordt Engels vergeleken met Nederlands en " wiskunde vaker in een klassikale leeromgeving gegeven.
Het niveau van taakgerichtheid van de leerlin- gen (onderzoeksvraag 2) ligt relatief laag (58.5%), als dit vergeleken wordt met resulta- ten uit het basisonderwijs, waar dit percentage rond 70% ligt (Roelofs, 1993; Schonewille, 1993; Reezigt et al., 1988) en ander onderzoek in het voortgezet onderwijs (Herfs et al., 1990) waarin percentages rond 76 worden genoteerd. Het verschil met Herfs et al., kan voor een deel worden verklaard doordat in ons observatie- systeem onderscheid gemaakt wordt in 'proce- dureel gedrag' en 'wachten'. Door deze verfij- ningen wordt minder snel in de categorie 'taak- gericht' en 'niet-taakgericht' gescoord. Proce- dureel gedrag wordt bijvoorbeeld niet opgevat als taakgericht, omdat het geen inhoudelijke activiteit is. |
Voorts bUjkt dat de taakgerichtheid niet va- rieert met de heterogeniteit van de brugklas (homogeen, dakpansgewijs, heterogeen). De taakgerichtheid lijkt vooral gebonden aan het didactisch en organisatorisch talent van de in- dividuele docent. Verrassend genoeg hebben we evenmin verschillen gevonden in taakge- richtheid tussen leerlmgen met een verschil- lend leervermogen. Dit houdt niet automatisch in dat de afstemming op de heterogeniteit in klassen goed gerealiseerd is, mede gezien het lage niveau van de taakgerichtheid in het alge- meen.
De variaties in taakgerichtheid binnen een klas lijken wel samen te hangen met klasse- heterogeniteit. We zagen dat op school A, waar men heterogene klassen heeft, de onderlinge variaties m taakgerichtheid groter zijn dan in school C, waar men homogeen groepeert. Dit kan wijzen op problemen in de afstemming van instructie en begeleiding. Deze bevinding stemt overeen met de Amerikaanse onder- zoeken naar heterogeniteit en Nederlands on- derzoek van Reezigt et al. (1988).
Opvallend is het hoge percentage niet-taak- gericht gedrag dat optreedt tijdens klassikale docentactiviteiten, toe te schrijven aan de hoge frequentie procedurele activiteiten, zoals het uiteenzetten van werkprocedures, boeken en agenda's pakken, blaadjes uitdelen, en voor het bord komen. In basisscholen is de taakgericht- heid juist hoger wanneer gewerkt wordt in een klassikale leeromgeving. Mogelijk hangt dit verschil samen met het systeem van 50- minutenroosters in het voortgezet onderwijs, dat relatief veel overgangstijd met zich mee brengt. Leerlingen moeten herhaaldelijk in een nieuwe klassesetting worden 'geïnstalleerd'.
Behalve een analyse van de feitelijke tijds- besteding is nagegaan welke maatregelen de docent naar eigen zeggen neemt om zijn didac- tisch handelen af te stemmen op het niveau van de leerlingen (onderzoeksvraag 3). Een eerste conclusie is dat heterogeniteit een relatief be- grip lijkt te zijn. Ook al werkt men met homo- |
-ocr page 472-
geen samengestelde klassen (school C), men ervaart ongeveer een zelfde aantal 'probleem- leerlingen' als collega's in heterogene klassen (school A). Ook de gevolgen van niveauver- schillen tussen leerlingen worden op de drie scholen, ondanks de verschillende klasse- samenstelling, niet verschillend ingeschat.
Gemiddeld genomen treffen docenten in de organisatie van de instructie en begeleiding van opdrachten weinig differentiërende maatrege- len, zoals het geven van verrijkende en verdie- pende opdrachten en het laten helpen van zwakke door goede leerlingen. Dit beeld va- rieert nauwelijks met de heterogeniteit van de klas. Docenten verzamelen evenwel voldoende gegevens aan de hand waarvan men zou kun- nen differentiëren. Zij houden cijferlijsten en andere vorderingenoverzichten bij en besteden een aanzienlijk deel per les aan het controleren en beoordelen van leerprestaties.
De drie scholen verschillen als het gaat om de vaardigheid van docenten om overzicht te houden op verschillen tussen leerlingen en een passende instructie en begeleiding te geven. Op school A (heterogene brugklassen) voelt men zich hiertoe het best in staat, in school C (ho- mogene brugklassen) het minst. Mogelijk houdt dit verschil in perceptie van bekwaam- heid een ideologische rechtvaardiging in van het door de school gekozen beleid ten aanzien van heterogeniteit. Directe bewijzen voor een effectiever omgang met heterogeniteit op één van de scholen zijn uit de resultaten vooralsnog niet gebleken.
Interessant is overigens wel dat de geobser- veerde docenten op alle scholen hun aandacht aan zwakke leerlingen enigszins belemmerd zien door de heersende klasse- en schoolorga- nisatie. De ervaren belemmeringen kunnen al- lereerst samenhangen met de grootte van de klas. Zo kan het zijn dat de grotere klassen in school C (gemiddeld 28 leeriingen) minder mogelijkheden bieden voor differentiatie dan de kleine klassen op school A (gemiddeld 21 leeriingen). Daarnaast is niet duidelijk welke ruimte de gehanteerde methode op de scholen bieden voor differentiatie en individualisering.
Wat levert dit onderzoek nu aan inzichten op over de omgang met heterogeniteit binnen de basisvorming? |
De bevinding dat de leertijd in heterogene groepen gemakkelijker onder druk komt te staan dan in relatief homogene groepen onder- steunt eerder onderzoek naar klasseheterogeni- teit. Het is zaak juist in een heterogene klas zorg te dragen voor een goede klasseorganisa- tie en een goede afstemming van leertaken op het niveau van de leerlingen.
Gezien de lage taakgerichtheid kan nog een grote winst behaald worden die aan alle typen leeriingen ten goede kan komen. Het grootste verlies wordt geleden tijdens klassikale lesmo- menten: de opening en het slot van de les, en de daartussen gelegen tijd tijdens welke proce- dures uiteengezet worden. Het combineren van lesuren (blokuren, dagdelen) zou veel winst kunnen opleveren. Daamaast zou een hoger percentage lestijd besteed kuimen worden aan zelfstandige lesactiviteiten door leerlingen. De verantwoordelijkheid voor activiteiten wordt dan gedelegeerd naar leerlingen, hetgeen een goede klasorganisatie dan onontbeeriijk maakt. Het is niet uitgesloten dat het lage per- centage taakgerichtheid (58%) een verschijn- sel is dat algemeen geldt in grote scholenge- meenschappen, omdat wellicht meer tijd met leswisselingen verforen gaat. Deze verklaring zou nader getoetst dienen te worden. Opmerke- lijk is dat docenten wel veel gegevens verzame- len over leerlingen, maar deze eerder hanteren ter beoordeling van leerlingen dan om differen- tiërende maatregelen te treffen. Deze bevin- ding ondersteunt de resultaten van Van der Werf en Driessen (1993) op dit punt. Ook hier kan gelden dat het systeem van steeds wisse- lende klassen en korte contacttijden de moge- lijkheden voor differentiëren aan banden legt. Mogelijk ligt hier een aangrijpingspunt voor veranderingen.
Tot slot willen we de aandacht vestigen op en- kele beperkingen van het onderzoek die bij de interpretatie van de gegevens in het oog gehou- den moeten worden. Allereerst kunnen kantte- keningen worden geplaatst bij de gekozen maat voor heterogeniteit. Door de beperkte steek- proefomvang konden geen uitspraken gedaan worden over het soort homogene, dakpansge- wijze of heterogene klas (zoals VBO/MAVO of HAVO/VWO).
Een tweede beperking betreft het feit dat de methode niet als variabele in het onderzoek is meegenomen. De gevonden interacties tussen |
-ocr page 473-
school en vak kunnen mogelijk verklaard wor- den door verschillen in de gebruikte methode.
Een laatste beperking ligt in het feit dat de steekproef niet representatief is voor de popu- latie scholengemeenschappen in Nederland, omdat het uitsluitend brede scholengemeen- schappen betreft. Generaliseerbare uitspraken kunnen met behulp van deze gegevens dan ook niet gedaan worden, hoewel de gegevens deels een bevestiging vormen van vragenlijstonder- zoek van Van der Werf en Driessen (1993). Wel is het mogelijk in de komende jaren de me- tingen te herhalen waardoor trends in de om- gang met heterogeniteit zichtbaar worden.
Literatuur
Evers., A. & Lucassen, W. (1983). Differentiële Aanleg Testserie, Woordenlijst. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Evertson, C. M., Sanford, J. P., & Emmer, E.T. (1981). Effects of class heterogenity in junior high school. American Educational Research Journal, 18, 219-232.
Fraser, B. J., Walberg, H. J., Welch, W. W., & Hattie, J. A. (1987). Syntheses of educational productivity research. International Journal of Educational Research, 11, 145-252.
Herfs, P.G.P, Mertens, E.H.M., Perrenet, E.H.M., Terwei, J. (1990) Adaptief groepsonderwijs: im- plementatie en effecten van een curriculum in het voortgezet onderwijs. Eindrapport Project AGÓ 12-16. Utrecht: ISOR, Universiteit Utrecht.
Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis- vorming: de start van een dieptestudie. Pedago- gische Studiën, 70, 162-179.
Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988). Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een teamgerichte nascholing. (Selecta Reeks), 's- Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs.
Raven, J.C. (1965). Advanced Progessive Matrices, setstand II. London: H. K. Lewis (distributed in the United States by the Psychological Corporation, San Antonio, TX).
Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op de basisschool. Academisch proefschrift. Rijks- universiteit Groningen.
Reezigt, G., Vries, E. de. Weide, M. (1988). De effecti- viteit van niveaudifferentiatie. School en Bege- leiding, 5(20), 34-37. |
Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing en coaching. Een experimentele studie in scholen met combinatieklassen. Academisch proefschrift. Katholieke Universiteit Nijmegen.
Roelofs, E.C. (1994). Basisvorming op de voet ge- volgd. Omgaan met heterogeniteit in BAVO- klassen. Deelrapport. Utrecht: ISOR, Universiteit Utrecht.
Schonewille, B. (1988). Tijdsbesteding en onderwijs- resultaten in het Speciaal onderwijs. School en Begeleiding, 5(20), 14-18.
Schon ewllle,B.(1993). Heterogeniteit, leerkrachttijd en de rol van individuele aandacht in het speciaal onderwijs. Een onderzoek naar effecten van he- terogeniteit en tijdsbesteding van de leerkracht op het individuele leerproces in LOM- en MLK- scholen. Academisch proefschrift. Vrije Universi- teit, Amsterdam.
Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G., & Lassche, H. (1986). Onderwijs in combinatie- klassen. 'sGravenhage: Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs.
Voogt, J. (1994). Het fundament gelegd, Info-reeks basisvorming, no 7, Utrecht: Procesmanagement Basisvorming, Universiteit Utrecht.
Walberg, H. J. (1986). Syntheses of research on teach- ing. In M.C. Wittrock (Ed.), Handbook of research on teaching (3rd. ed. pp. 214-229). New York: MacMillan.
Walberg, H.J. (1988). Synthesis of research an time and learning. Educational Leadership, 46(6), 76-85.
Wang, M.C., Haertel, G.D., Walberg, H.J. (1990) What influences learning? A content analysis of review literature. Journal of Educational Re- search, 340), 30-43.
Wang, M.C., Haertel, G.D., Walberg, H.J. (1993)To- ward a knowledge base for school learning. Re- view of Educational Research, 63(3), 249-294.
Werf, G. van der, & Driessen, G. (1993). Het functio- neren van het voortgezet onderwijs. Kenmerken van scholen en docenten in het eerste leerjaar.
Groningen: Nijmegen: RION/ITS. «
Manuscript aanvaard 4-9-1995. |
-ocr page 474-
Auteur
E. C. Roelofs is als universitair docent verbonden aan
de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit
Utrecht.
Correspondentieadres: Universiteit Utrecht, Vak-
groep Onderwijskunde, Heidelberglaan 2, 3584 CS
Utrecht
Abstract
Dealing with class heterogeneity in
Dutch secondary education
E.C. Roelofs, Pedagogische Studiën, 72, 455-467.
In spring 1993 Dutch schools finished their last prepa-
rations before implementing a new core curriculunn
for the first stage of secondary education, starting
next school year. A problem teachers face is to deal
with class heterogeneity. To gain insight in the ways
they dealt with this problem just before the start of
the Innovation, the use of academic learning time
was chosen as a research subject. Twenty-five
teachers and their pupils from three secondary
schools, were selected for observations in English,
Dutch and math lessons. The schools differed in the
way they form classes: homogeneous, hetero-
geneous, or mixed-ability. The results show that
classroom composition policy appears to relate to
particularpreferred learning environments, ranging
from "whole-class" in homogenous classes to "indi-
vidualized" settings in heterogeneous classes. Stu-
dent ability and classroom composition are not re-
lated with time on task levels. However, within
heterogeneous classrooms the differences in time-
on-task levels between students are larger than in
homogeneous classrooms. Time on task levels are
lower during teacher-led activities than in individu-
alized settings. Finally, well-known measures for
adapting Instruction to individual student needs are
not clearly visible.
HOAGOOISCMl
STUDllN
-ocr page 475-
Kroniek
'Teacher Thinking' onderzoeic nog steeds in trek: verslag van de iSATT-Conferentie 1995
De zevende conferentie van de International Study Association on Teacher Thinking (ISATT) werd gehouden van 30 juli tot 4 augustus aan de Broek University m St. Catha- rines (Canada). Het thema van de conferentie luidde: 'Thinking together: Changing research and practice'. De toon van de conferentie werd gezet door E. Eisner van de Stanford University in California. In zijn opening lezing voerde hij een warm pleidooi voor 'recognizmg artistry m teaching'. Eisner heeft als geen ander oog voor de niet louter rationele aspecten van professio- naliteit van leraren. Hij laat niet na erop te wij- zen dat tot op heden zowel in onderwijskundige research-tijdschriften als in academische hand- boeken over het leraarsberoep weinig aandacht is besteed aan deze empathische wijze van aan- kijken tegen het onderwijzen. Het huidige on- derzoeksklimaat is volgens hem echter aan het veranderen en er ontstaat meer ruimte om aan de problematiek van 'artistry in teaching' aan- dacht te besteden. Voornaamste reden hiervan ligt in de wijze waarop leraren zelf over (een groot deel van) hun werk spreken. Langzaam maar zeker wordt de stem van de leraar beter gehoord in de 'academia' en gaan onder- zoekers op zoek naar andere manieren van kij- ken naar de essentialia van het leraarsberoep. Voor Eisner worden die essentialia niet geken- merkt door plaiming, ontwerp, sturing en con- trole van handelen maar door begrip, waarde- ring en het hebben van een open oog voor de inhoud van het handelen. |
Na de lezing van Eisner, die weinig direct refereerde aan 'teacher thinking', startte de conferentie pas echt met het eigenlijke onder- werp. Plenaire lezingen, paper presentaties en symposia waren gegroepeerd rond drie sub- thema's, te weten: professionaliteit, identiteit en kennis van leraren. Daarmee gaven de Cana- dese gastheren een eigen inkadering van het domein 'teacher thinking', meer in de richtmg van wat in Amerikaans onderzoek zo pregnant aanwezig is, namelijk 'teacher knowledge' en 'teachers' personal stories'. Vooral het laatste thema is uitgebreid voor het voetlicht gebracht door de verschillende genodigde inleiders. ISATT, een van oorsprong sterk Europees ge- oriënteerde organisatie, wist daarmee dat ze de oceaan was overgestoken.
Hieronder wordt verslag gedaan van enkele ons inziens mteressante presentaties rond ge- noemde drie thema's. Dit vindt plaats op basis van selectieve en persoonlijke impressies welke dienen om de teneur van de conferentie zo goed mogelijk weer te geven.
Professionaliteit van leraren
Dit subthema werd ingeleid door I. Carlgren van de Uppsala University in Zweden. De titel van haar presentatie luidde: 'Professionalism and teachers as designers'. Professionaliteit van leraren omvat zowel onderwijzen als ont- werpen van onderwijsleermaterialen. Met name deze laatstgenoemde taak van leraren is in Zweden bijzonder actueel; er is sprake van een overgang in het gebruik van voorgeschre- ven syllabi e.d. naar het ontwerpen van deze materialen door leraren zelf. Carlgren stelde dat onderwijskundig onderzoek nauwelijks tot niets heeft bijgedragen om leraren hiervoor voldoende toe te rusten. We moeten volgens haar ook niet de fout maken leraren (opnieuw) voor te schrijven hoe ze moeten handelen (in Zweden blijkt dit toch weer te gebeuren). Bij het ontwerpen van onderwijsleermaterialen moet rekening worden gehouden met in de on- ^ derwijspraktijk zelf aanwezige, grotendeels impliciete professionele kermis. Carlgren pleitte voor erkeiming van deze voor een deel persoonlijke en contextuele kennis als voor- waarde voor het opnieuw zoeken naar een goede relatie tussen wetenschap en praktijk. Research kan pogen de impliciete kennis van leraren open te leggen.
De presentaties rond het thema bestreken een tamelijk breed gebied en waren niet nood- zakelijk in overeenstenmiing met de opening door de inleider als we afgaan op de betekenis die werd gegeven aan de sturende invloed van research. Aan de orde kwamen onder meer: re- flectie door aanstaande en beginnende leraren, |
-ocr page 476-
samenwerking tussen leraren van verschil- lende schooltypen, onderwijs- en instructie- modellen in de lerarenopleiding, de rol van theorie in het proces van professionele ontwik- keling en de invloed van nascholing op instruc- tie door leraren.
Rond het onderwerp reflectie in de leraren- opleiding werden diverse interessante papers gepresenteerd. De Deen P. Laursen ging bij- voorbeeld in op de professionaliteit van leraren in relatie tot de kennisbasis van het onderwij- zen. Hij constateerde dat de reflectieve benade- ring in het leren onderwijzen de rationalistische benadering heeft verdrongen. Dit heeft volgens Laursen echter niet geleid tot een herstel van de professionaliteit van leraren, omdat er conser- vatieve invloeden in deze uit de praktijk gege- nereerde kennis doorklinken. Laursen pleitte ervoor dit probleem op te lossen door binnen een reflectieve benadering een theoretische oriëntatie op opvoeding en onderwijs niet te schuwen.
In diverse presentaties kwam de professio- naliteit van docenten in het hoger onderwijs aan de orde. M. Olson gaf een rijk geïllustreerd verhaal ten beste over de dilemma's waarin een professional verzeild kan raken in training of bij verwerven van nieuwe kennis. Conflicte- rende kennis en verborgen boodschappen in de academische kennis kuimen volstrekt tegen- gestelde beelden oproepen bij de student in de lerarenopleiding. Bij het aanbieden van kennis aan jonge professionals wordt volgens Olson te weinig rekening gehouden met hun 'stories'. Zij oogstte met haar verhaal en voorbeelden veel bijval. De Australische S. Johnston had een kleinschalige diepte-studie verricht naar vier docenten die in hun universiteit op basis van 'peer reviews' waren beloond voor 'excel- lent teaching'. Deze docenten leggen de nadruk op het leren door studenten en op het belang van het leren van domeinkennis. In het alge- meen hebben deze docenten plezier in het les- geven; zij ervaren geen belemmeringen om hun lesgeefstijl te veranderen en te experimenteren met nieuwe opvattingen. Johnston presen- teerde haar paper als een aanzet tot verder on- derzoek. |
S. Keiny en enkele andere Israëlische on- derzoekers presenteerden een symposium over een leergemeenschap tussen leraren. In ver- schillende bijdragen werd gewezen op het be- lang van studie en gezamenlijke partnergroe- pen van leraren waarvan het doel is te leren van eikaars kermis en ervaringen. Leraren moeten net als leerlingen weer gaan leren en net als on- derzoekers open ingesteld zijn om over de pro- blemen op hun werlqjlek te leren communice- ren. Het symposium was een groot pleidooi voor meer interactie tussen leraren, toegelicht met slechts enkele concrete ervaringen.
Identiteit van leraren
Dit subthema werd ingeleid door C. Reynolds van de Broek University in Canada. De titel van haar presentatie luidde: 'Cultural scripts for teachers: Identities and their relation to work- place landscapes'. Produkten van de cultuur en van een persoon zijn, aldus Reynolds, uitingen van een intern landschap en een eigen identi- teit. In de uitingen van een persoon liggen als het ware 'scripts' (aanwijzingen voor het han- delen) vervat die sturend werken. Uit eigen on- derzoek van Reynolds et al. blijkt dat scripts de laatste honderd jaar (in Canada) weinig zijn veranderd. Met de term 'workplace land- scapes' wil zij aangeven dat het menselijk stre- ven naar conformiteit ons persoonlijkhandelen beïnvloedt. Uit haar eigen onderzoek blijkt dat (aanstaande) en beginnende leraren zich aan- passen aan hun 'surrounding landscapes'. In dit verband voerde Reynolds een pleidooi voor het plaatsen van vraagtekens bij vanzelfsprekend- heden in het onderwijs.
Ook de paper presentaties rond de identiteit van leraren waren qua inhoud in feite breder dan het thema kon toelaten. Er werd ingegaan op onderwijsverandering door leraren, op carrière-ontwikkeling van leraren, op de in- vloed van het vak op het denken en handelen van leraren, op de rol van zelfkennis etc. Ter onderscheid met het vorige thema stonden hier de meer ervaren leraren centraal. J. Warren Little presenteerde een interessant onderzoek naar innovatieve teams in scholen. Ze wees op het belang van de vakinhoud en vakculturen bij de samenstelling van interdisciplinaire teams van leraren. De vakcultuur heeft een grote m- vloed op andere schoolorganisatorische facto- ren. Als discussiant ondersteunde A. Har- greaves het betoog van Warren Little zo sterk dat van een echte discussie nadien weinig te- recht kwam. Door Ch. Newman werd gewezen op het belang van 'dreams' (visies gebaseerd |
FffDAGOGfSCNC
STUDttM
-ocr page 477-
op hoop en verbeelding) en 'goals' (doelen) voor de ontwikkeling van professionele identi- teit door leraren in opleiding. Uit haar onder- zoek blijkt dat 'dreams and goals' in aantal en belang afnemen naarmate studenten verder vorderen in hun opleiding. Zij verklaart dit als een proces van marginalisering onder druk van de dagelijkse onderwijswerkelijkheid. 'Dreams and goals' zouden volgens haar veel meer dan nu het geval is integraal onderdeel moeten zijn van de lerarenopleiding, al was het alleen maar om te voorkomen dat studenten blijven zitten met opgehoopte frustraties in een proces van voortgaande professionele ontwik- keling.
Meer aandacht voor methodisch-technische aspecten van onderzoek naar de identiteit van leraren was aanwezig bij de Canadezen J. Mar- tin en M. Kompf. De door hen verrichte studies waren gebaseerd op analyses van verhalen, metaforen en dagboeken van leraren. Tevens maakten zij gebruik van 'concept maps'. Inter- essant was met name het onderzoek van Martin met betrekking tot opvattingen van leraren. De 'concept maps' van leraren bleken drastisch te zijn gewijzigd nadat zij hierover waren geïnter- viewd en gedurende een bepaalde periode een dagboek hadden bijgehouden. Beide activitei- ten hebben kennelijk de betrokken leraren aan- gezet tot reflectie wat flinke wijzigingen in hun 'concept maps' tot gevolg heeft gehad. Zelf- keimis als voorwaarde voor reflectie kwam uit- gebreid aan de orde in de presentatie van A. Ed- wards. Zij wees op het belang van een vrije constructie van de eigen identiteit of rol door de student in opleiding. Mentoren zijn nauwelijks in staat gepaste ondersteuning of begeleiding te geven aan studenten bij de ontwikkeling van hun eigen identiteit als leraar.
Opvallend was dat slechts door enkelen werd getracht een definitie of omschrijving te geven van wat onder identiteit van leraren moet worden verstaan. Naar verhouding maakten velen zich ervan af door bijvoorbeeld te wijzen op het multidimensionele, veelzijdige en dyna- mische karakter van deze identiteit.
Kennis van leraren
Dit subthema werd ingeleid door J. Clandinin van de Alberta University in Canada. De titel van haar presentatie luidde: 'A storied land- scape as a context for teacher knowledge'. |
Clandinins voornaamste boodschap was dat men in het onderwijs elkaar verhalen voor- houdt die structurerend werken voor de inter- pretatie van de eigen werkomgeving. In haar lezmg maakte zij een onderscheid tussen 'm- classroom stories' en 'out-of-classroom sto- ries'. De eerstgenoemde verhalen dienen als 'cover stories': zij geven een eigen verklaring voor de werking van processen voor de leraar en blijven vaak impliciet, geheim voor de bui- tenwacht. De 'out-of-classroom stories' zijn daarentegen publiekelijk, staan open voor dis- cussie en kuimen worden bijgesteld. Clandinin is zich de laatste tijd vooral voor 'out-of- classroom stories' gaan interesseren, omdat deze zo bepalend zijn voor de professionele kennis van leraren. Een vraag waar zij zich op dit moment op richt betreft de wijze waarop 'taken-for-granted stories' kunnen worden ver- vangen door nieuwe.
Onderzoek naar de kennis van leraren blijkt een zeer geliefd thema te zijn. Veruit de meeste presentaties hadden op enigerlei wijze hierop betrekking. Opvallend was echter ook bij dit thema de geringe samenhang tussen al deze presentaties. Onderzoek naar keimis van lera- ren wordt klaarblijkelijk belangrijk gevonden, maar een richtinggevende onderzoeksagenda is er niet. Nauwelijks werd ingegaan op de vraag waarom onderzoek naar kennis van lera- ren belangrijk is.
In het onderzoek van O. Kwo uit Hongkong stond de kennisontwikkeling van aanstaande leraren centraal. Zij onderzocht over een lange periode de groei in competenties van leraren in opleiding met behulp van een scala van kwali- tatieve meetinstrumenten. Haar onderzoeksre- ' sultaten wijzen op een geringe toename in com- petentie en het belang van gestructureerde instructieprogramma's in de opleiding van le- raren - een geluid dat weinig gehoord werd ge- durende de conferentie en ook weinig bijval oogstte. Kennisontwikkeling stond ook cen- traal in de bijdragen van P. Meijer en Y. de Vries, twee Nederlandse AIO's. Beiden berei- den een proefschrift voor waarin praktijk- kennis van leraren centraal staat. Meijer bena- drukte de invloed van praktijkkennis van schoolpracticumdocenten op de studenten die zij begeleiden tijdens de schoolstage. De Vries legde een relatie tussen onderwijsconcepten van leraren en hun praktijkkennis met betrek- |
-ocr page 478-
Idng tot 'goed' onderwijzen. De kennis die hieruit voortvloeit kan (op termijn) een waar- devolle aanvulling zijn op de theoretische kennis die leraren in opleiding wordt aangebo- den.
Twee symposia onder het thema 'kennis van leraren' zijn in het bijzonder het vermelden waard. Het eerste, georganiseerd door M. Kompf, handelde over 'distance leaming', een typisch Amerikaans thema, ware het niet dat door de levendige presentatie en de vele voor- beelden heel concreet kon worden gemaakt wat zelfsturend leren inhoudt. De inzet van tech- nologische middelen kan met een goede curri- culumtheoretische inbedding leiden tot ver- nieuwende onderwijsprogramma's. Het symposium gaf daar op een anecdotische ma- nier getuigenis van.
In een door de universiteit van Linkoping georganiseerd symposium werd gerapporteerd over opvattingen van leraren. Gesuggereerd werd dat een lerarenopleiding die uitgaat van één dominerende opvatting omtrent het onder- wijzen en leraarsberoep veel studenten kan te- leurstellen. Uit onderzoek onder ervaren lera- ren blijkt dat leraren hun kennis primair ontwikkelen op basis van hun relatie met leer- lingen. Het betreft hier voorlopige resultaten die nadere empirische onderbouwing behoe- ven.
In een afsluitende plenaire lezing ging I. Goodson van de University of Western Ontario in op een thema dat alle ISATT-congres- gangers na aan het hart moet liggen, namelijk 'representing teachers'. Met opzet moet hij deze ambigue titel gekozen hebben om de deel- nemers een spiegel voor te houden. Want ener- zijds is in veel bijdragen aan de orde hoe de kennis waarover leraren beschikken gerepre- senteerd kan worden, anderzijds echter - en dat was de kern van Goodsons betoog - nemen on- derzoekers juist daardoor de stem van de leraar weg door voor en over de leraar te spreken. Door hun claim kennis te hebben over leraren representeren onderzoekers steeds meer de 'echte' leraren en maken zij die onmondig. Zijn boodschap luidde dat narratief onderzoek naar 'teachers' stories' veelbelovend is, maar ook zijn beperkingen heeft. Van belang is de wijze waarop verhalen van leraren op schrift worden gerepresenteerd door onderzoekers. Het moet daarbij niet alleen om een kopie van verhalen van leraren gaan, maar ook en vooral om een analyse van die verhalen vanuit een theoretisch perspectief. |
Nabeschouwing
Veel van de gepresenteerde bijdragen hadden een sterk narratief karakter en kenden een grote betrokkenheid bij het object van studie, soms zelf zo uitgesproken dat er sprake was van ego- documenten en weergave van eigen ervaring.
Met name rond onderzoek naar de kennis van leraren werd duidelijk dat een aantal onder- zoekers zich nauwelijks zorgen maakt over de methodologische verantwoording van hun werk. Dit betreft vooral de externe validiteit van onderzoeksresultaten die voortvloeien uit zeer kleinschalige diepte-studies. De stap naar meer algemeen geldende uitspraken werd nog- al eens snel gemaakt. Het viel op dat onder- zoekpraktijken als deze door tamelijk veel deehiemers aan de conferentie kritiekloos wer- den geaccepteerd.
Ondanks deze kanttekening was sprake van een boeiende conferentie met veel interessante presentaties. Opvallend was de goede sfeer waarin met elkaar van gedachten werd gewis- seld. De opvang en het verblijf van de confe- rentie-deelnemers waren zeer goed geregeld. Dit zal niet eenvoudig zijn te evenaren voor de Duitse collega's in Kiel, waar de ISATT- conferentie in 1997 wordt gehouden.
D. Beijaard H. Tillema |
feoAaoatscHt
STUOllM
-ocr page 479-
Boekbespreking
R.L Jacobs &MJ. Jones
Structured On-The-Job Training: Unieashing employee expertise in the woricplace
Berret-Koehler Publishers, San Francisco, 1995 194 pagina's ISBN 1-881052-20-6
De aandacht van opleiders voor opleiden op de werkplek is de laatste tien jaar fors toegenomen. Dit blijkt niet alleen uit de toename van het aan- tal praktijkgerichte publikaties op dit gebied, maar ook uit de groei van het aantal onderzoeks- publikaties. Zo publiceerde Pedagogische Stu- diën in januari jl. nog een overzichtsstudie over werkplekleren (De Jong, 1995). Recentelijk is aan de lijst met publikaties het boek van Jacobs en Jones toegevoegd.
In het boek van Jacobs en Jones wordt op een systematische wijze achtereenvolgens aandacht besteed aan de ontwikkeling, uitvoering, evalua- tie en revisie van werkplekopleidingen. De pro- blematiek van werkplekopleiden wordt vanuit een wetenschappelijke benadering behandeld.
Door de wetenschappelijke fundering is het boek naar onze mening in (universitaire) oplei- dingen bruikbaar om te dienen als inleiding op het thema opleiden op de werkplek. Daarnaast biedt het boek een schat aan informatie voor de- genen die onderzoek (willen) doen op het gebied van werkplekopleiden.
Het boek is helder van opzet en leest prettig mede door het gebruik van enkele praktijkvoor- beelden. Het boek bevat elf hoofdstukken en is opgebouwd uit drie delen. Hieronder volgt per deel een korte samenvatting van de belangrijkste thema's.
In het eerste deel getiteld "Meeting the demand for employee expertise" worden m de hoofdstuk- ken 1 en 2 de achtergronden en centrale uit- gangspunten belicht. Dit deel biedt de rationale voor de ontwikkeling van werkplekopleiden. In het eerste hoofdstuk wordt het belang van de aanwezigheid van expertise binnen organisaties benadrukt. De auteurs sluiten aan bij o.a Drucker (1993), die van mening is dat 'knowledge the primary resource' is van organisaties, en bena- drukken dat de 'competetive advantage' van iedere organisatie in grote mate wordt bepaald door het agglomeraat van kennis, vaardigheden en houdingen van haar medewerkers. Expertise refereert meestal aan het vermogen van werkne- mers om kennis en vaardigheden toe te passen teneinde toegevoegde waarde te realiseren. Ten- gevolge van uiteenlopende trends in de samenle- ving op voornamelijk economisch en technolo- gisch gebied, die hun weerslag hebben op produktieprocessen en de wijze waarop arbeid biimen organisaties is georganiseerd, is de ex- pertise van werknemers aan een voortdurende verandering onderhevig. |
Jacobs en Jones beschrijven zes situaties die invloed uitoefenen op de expertise van indivi- duen of groepen binnen organisaties en dienten- gevolge ook op de collectieve expertise van or- ganisaties. Die collectieve expertise bepaalt op zijn beurt de 'organizational performance'. Het betreft de aanname van nieuw personeel, de be- vordering van medewerkers, rotatie van werkne- mers, continue prestatieverbetering, multi- skilling, de implementatie van nieuwe technolo- gie. Training is het middel dat organisaties over het algemeen gebruiken om expertise te ontwik- kelen. Training kan 'off-the-job' plaatsvinden of 'on-the-job' (OJT). Jacobs en Jones maken na- drukkelijk een onderscheid tussen 'on-the-job training' en 'structured on-the-job training'. On- the-job training, waarbij een ervaren werknemer een nieuwe medewerker begeleidt heeft volgens de auteurs diverse nadelen. Vaak zijn oplei- dingsdoelen nauwelijks geëxpliciteerd, is ondui- delijk wat precies door de nieuwe medewerker geleerd moet worden en worden geen adequate instructiemethoden geselecteerd en/of op de juiste wijze toegepast. Zodoende resulteert on- the-job training vooral in niet systematisch mo- delleren met een 'trial and error' karakter. Hier tegenover plaatsen de auteurs in het daarop vol- " gende hoofdstuk het concept van 'structured on- the- job training'. Dit concept omschrijven zij als een systematische benadering inzake het ont- wikkelen van expertise in een doelgerichte so- ciale interactie tussen een ervaren en een onerva- ren collega, gesitueerd op de plaats waar normaliter de arlJeidstaken worden uitgevoerd. Jacobs en Jones benadrukken dat werkplekoplei- den gepercipieerd dient te worden als een sys- teem. Als mput wordt gedefinieerd de onervaren werknemer, de ervaren werknemer (de instruc- teur), de opleidingslokatie en ten slotte de leerta- ken. Het proces in dit systeem is de uitvoering van de opleiding en tot de output worden de leer- resultaten, alsmede de kwaliteit van de taakuit- |
-ocr page 480-
voering na de opleiding, gerekend.
In deel twee "Designing, delivering and evalua- ting structured On-the-Job Training" (totaal ze- ven hoofdsftikken) wordt bijzonder uitvoerig ingegaan op de ontwikkeling van deze trainings- methode. In hoofdstuk 3 worden criteria gepre- senteerd waarmee de toepasbaarheid van werk- plekopleiden kan worden bepaald. Belangrijke criteria bij de bepaling van de geschiktheid van deze trainingsmethode zijn: karakteristieken van de te leren werktaken; beschikbaarheid van mid- delen zoals tijd en machines e.d.; fysieke en so- ciale randvoorwaarden van de werkplek; finan- ciële condities; keimierken van cursisten zoals motivatie en leerstijl. In hoofdstuk 4 krijgt de le- zer een uitvoerig exposé over de doelen, metho- den en opbrengsten van taakanalyse. Gestructu- reerd werkplekopleiden vindt zijn aangrijpingspunt in het bijzonder op het niveau van de taak. Het kuimen uitvoeren van een goede taakanalyse is daarom van groot belang. Het pro- bleem met zo'n hoofdstuk is dat de lezer in een beperkt aantal pagina's moet worden geïntrodu- ceerd in het veld van de job- en taakanalyse. Dit noodzaakt de auteurs de problematiek te opper- vlakkig te behandelen. De systematiek komt wel uit de verf, het beïnstrumenteren van de lezer aarmierkelijk minder. Gelukkig zijn er andere werken, waarin grondiger aandacht besteed wordt aan methoden en technieken van job- en taakanalyse. De lezer die daarin geïnteresseerd is geraakt, moet daar zijn informatie dan maar van- daan halen (bijv. het Handbook of task analysis procedures van Jonassen, Hannum & Tessmer, 1989). Hoofdstuk 5 is geheel gewijd aan de se- lectie en opleiding van werknemers die de bege- leiding van nieuwe collega's uitvoeren. Voor- beelden worden gegeven van manieren waarop medewerkers voor hun neventaak als trainer, in- structeur, parktijkbegeleider op immateriële wijze kunnen worden beloond. In het daarop volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de uit- voering van de training van nieuwe medewer- kers waarin, ongeacht het inhoudsgebied, een vijftal stappen worden onderscheiden: 1. voorbe- reiden cursist; 2. uitleg geven; 3. cursist om reac- tie vragen; 4. geven van feedback; 5. toetsing van het geleerde. Deze stappen verraden een be- havioristische aanpak van werkplekopleiden. Ja- cobs en Jones sluiten met de door hen gehan- teerde stappen van werkplekopleiden aan bij de |
ontwikkeling in het denken over Job Instruction Training (JTT), waarin voordoen, uitleggen, on- der begeleiding uitvoeren en feedback geven de centrale elementen zijn. Uiteraard kan bij deze benadering een aantal kanttekeningen worden geplaatst. McCord (1987) wijst op het ontbreken in de JIT van enige aandacht voor de onderlig- gende principes met betrekking tot waarom be- paalde handelingen op een bepaalde wijze wor- den uitgevoerd. Voorts wijst McCord erop dat de logica van het produktieproces (de volgorde waarin handelingen in het produktieproces die- nen te worden uitgevoerd) vaak te rechtstreeks wordt vertaald in het design van een training. Dit impliceert dat leertheoretische overwegingen niet of nauwelijk de sequentie van instructiepro- cessen beïnvloeden. Een te groot accent op het direct leren uitvoeren van taken, conform de se- quentie zoals ze in de beroepspraktijk voorko- men, kan negatieve consequenties hebben voor het opbouwen van schemata (Jelsma, 1989). Dergelijke schemata lijken vooral van belang als in reële arbeidsituaties de taken ook in wisse- lende condities dienen te worden uitgevoerd. In dit verband wijzen Van Merriënboer, Jelsma en Paas (1992) aan de hand van hun model voor Re- flective Expertise eveneens op de slechts gedeel- telijke bruikbaarheid van behavioristische mo- dellen. Constructivistische benaderingen, zoals bijvoorbeeld het Cognitive Apprenticeship Mo- del (CAM), waarin een centraal uitgangspunt is dat kennis wordt gevormd door het lerende indi- vidu dat betekenis verleent aan ervaringen, ko- men we bij Jacobs en Jones niet tegen.
Het tweede deel van het boek wordt afgeslo- ten met hoofdstuk 9, dat handelt over de evalua- tie en revisie van opleiden op de werkplek. De auteurs geven aan dat de evaluatie van werk- plekopleiden eveneens conform de systeemaan- pak moet worden uitgevoerd. Dit impliceert dat achtereenvolgens voorstellen worden gedaan voor de evaluatie van de input, het proces en de output. Door Jacobs en Jones wordt op basis van onderzoeksgegevens aangetoond dat bij gestruc- tureerde varianten van werkplekopleiden (in ver- gelijking met ongestructureerde varianten) min- der opleidingstijdtijd nodig is om een vooraf
, HOAOOaiSCHl
bepaald kwaliteitsniveau van taakuitvoering te sruo/f« bereiken. Het hoofdsmk wordt afgesloten met een model aan de hand waarvan kan worden na- gegaan welke oorzaken ten grondslag liggen aan onvoldoende opleidingsresultaten. |
-ocr page 481-
Het laatste deel van het boek "Using structured On-the-Job Training" behandelt de invoering van een werkplekopleiding. De auteurs geven aan dat in organisaties waar geen ervaring be- staat met opleiden op de werkplek, het best ge- start kan worden met een pilot-project. Richt- lijnen voor de implementatie van zo'n project worden verstrekt. Het laatste hoofdsmk van dit deel gaat in op enkele mogelijke alternatieve di- dactische concepten voor de inrichting van een werkplekopleiding.
Zoals al eerder vermeld, biedt het boek op een gestructureerde wijze veel informatie over de verschillende thema's die bij het ontwikkelen, uitvoeren en evalueren van werkplekopleidingen van belang zijn. Een algemene indruk die na het lezen resteert is dat opleiden op de werkplek een volwaardige trainingsvorm is die in bepaalde si- tuaties is te prefereren boven andere trainings- methoden. Tegelijkertijd maken de auteurs in- zichtelijk dat als de keuze valt op opleiden op de werkplek hier een prijskaartje aanhangt: gestruc- tureerd opleiden op de werkplek vergt een in- spanning van de organisatie. Vergeleken met eerdere boeken over werkplekopleiden (Coimor, 1983; Broadwell, 1986) heeft het boek van Ja- cobs en Jones als pluspunten een duidelijk ge- fundeerde wetenschappelijke benadering van het vraagstuk en wordt opleiden op de werkplek als een systeem benaderd waaraan verschillende componenten zijn te onderscheiden die in onder- linge s^enhang dienen te worden geperci- pieerd. Naast lof voor de volledigheid en de in- zichtelijkheid willen we ook drie kritische opmerkingen over de inhoud van dit boek plaat- sen en wel ten aanzien van de gehanteerde defi- nitie van opleiden op de werkplek en ten aanzien van de systeemtheoretische invalshoek.
De auteurs baseren zich op een concept van opleiden op de werkplek dat vele decennia terug gaat. Opleiden op de werkplek was in de Ver- enigde Staten vooral populair tijdens de eerste en tweede wereldoorlog toen grote aantallen nieuwe werknemers zonder specifieke beroeps- ervaring in korte tijd produktief moesten worden ingezet. De oplossing die toen werd gekozen was het opdelen van complexe taken in deelta- ken. Iedere nieuwe werknemer leerde in korte tijd onder begeleiding op de werkplek welke handelingen in welke volgorde moesten worden verricht, maar ook niet meer dan dat. |
Het concept van werkplekopleiden, zoals dat wordt gepresenteerd door Jacobs en Jones, moet ook worden geplaatst in de Amerikaanse context van het opleiden voor een beroep. Zoals bekend beschikt de VS niet over een adequaat beroeps- opleidingssysteem, zoals veel Europese landen dat keimen. Regelmatig wordt zelfs gesproken over een non-system wat betreft beroepsoplei- dingen. Dit houdt in dat de meeste Amerikanen een beroep pas leren in het bedrijf. Werkplek- opleiden is daarvoor bij uitstek geschikt; in de praktijk blijkt dat dan over het algemeen op een niet gestructureerde manier te gebeuren. Jacobs en Jones breken een lans voor het gestructureerd aanpakken van werkplekopleiden. Dat is de grote verdienste van dit boek.
De gestructureerde aanpak van beide auteurs is echter nog sterk geënt op een behavioristisch opleidingsconcept. Een dergelijk concept doet achterhaald aan in een tijd waarin we het Taylo- risme al ver achter ons hebben gelaten en arbeid veel flexibeler wordt georganiseerd. Takenpak- ketten zijn thans breder en bevatten naast uitvoe- rende veelal ook voorbereidende en controle- rende werkzaamheden, bijvoorbeeld in het kader van de kwaliteitszorg op de werkplek. Dit resul- teert meer en meer in opleidingsvragen op het gebied van transferabele vaardigheden/ sleutelkwalificaties, zoals probleemoplossen, communicatieve vaardigheden en zelfstandig- heid van werknemers, die een groot beroep doen op cognitie. Het door Jacobs en Jones gehan- teerde opleidingsconcept lijkt zich vooral te rich- ten op routinematige, uitvoerende handelingen. Hoewel de auteurs in het laatste hoofdstuk wel enkele andere concepten voor opleiden op de werkplek presenteren die mogelijk bruikbaar < zijn voor het leren uitvoeren van taken, waarbij een groot beroep op cognitie wordt gedaan, wor- den deze concepten jammer genoeg niet verder uitgewerkt in concrete richtlijnen. Typerend voor de visie van de auteurs op opleiden op de werkplek is hun nogal traditionele perceptie van de instructie. Er wordt uitgegaan van een één- op-één benadering: een ervaren werknemer leert een nieuweling de kneepjes van het vak. Er is geen aandacht voor leren in teamverband, of het gebruik van alternatieve instructievormen zoals COO, Leittexten of job aids om enkele van de nieuwere ontwikkelingen op instructieterrein te noemen.
Een volgende opmerking heeft betrekking op |
-ocr page 482-
de systeemtheoretische invalshoek. Opleiden op de werkplek wordt opgevat als een systeem dat uit verschillende componenten bestaat. Het blijft uiteraard discutabel waar de grenzen van het sys- teem worden getrokken, maar met het oog op de effectiviteit van opleiden op de werkplek had het transferprobleem nader toegelicht mogen wor- den. Het gaat dan in het bijzonder om far trans- fer, dat wil zeggen het situatie-overstijgend kun- nen toepassen van het geleerde met een grote mate van wendbaarheid. De hier gesignaleerde beperking heeft uiteraard te maken met de al eer- der genoemde beperkte categorie van taken waarop dit boek zich richt. Een opmerking die we ook nog willen maken heeft betrekking op de organisatorische randvoorwaarden waarbinnen werkplekopleiden plaats vindt. Om de effecten van werkplekopleiden te optimaliseren kan een aantal aanvullende maatregelen getroffen wor- den. Te denken valt aan de sociale ondersteuning door de leidinggevende, zowel tijdens als na de werkplekopleiding, of het formuleren van voor- nemens door werknemers om het geleerde toe te passen (zie bijvoorbeeld Den Ouden, 1992; Gie- len, 1995). Jacobs en Jones gaan daarop niet in.
Ten slotte, ook al kunnen bij onderdelen van het boek kritische opmerkingen worden ge- plaatst, overeind blijft staan dat dit een waarde- vol boek is voor hen die geconfronteerd worden met zowel onderzoeks- als ontwerpvragen op het gebied van opleiden op de werkplek en zich ver- der willen verdiepen in deze materie.
M. R. van der Klink J.N. Streumer |
Jong, J.A. de (1995). Opleiden op de werkplek: een review. Pedagogische Studiën, 72,9-22.
McCord, B. (1987). Job Instruction. R.L Craig (Ed.), Training and deveiopment handbook (pp. 32/3- 32/24). New York: McGraw Hill Book Company.
Ouden, M.D. den (1992). Transferna bedrijfsoplei- dingen: een veldonderzoek naar de rol van voor- nemens, sociale norm. beheersing en sociale steun bijopleidingstransferidissertatie). Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht.
Merriënboer, J. J. G. van, Jelsma, O., & Paas F. G. W. C., (1992). Training for reflective expertise: a four- component instructional design model for com- plex cognitive skills. Educational Technolgy Re- search and Development, 40,23-43. |
Literatuur
Broadwell, M.M. (1986). The supervisor and On-the-
Job Training. Reading: Addison-Wesley Publish-
ing Company.
Connor, J.J. (1983). On-the-Job Training. Boston: In-
ternational Human Resources Development Cor-
poration.
Drucker, P. (1993). Post-capitalist society. New York:
Harper/Collins.
Gielen, E. W. M. (1995). Transfer of training in a cor-
porate setting. Enschede: Universiteit Twente.
Jelsma, O. (1989). Instructional control of transfer.
Enschede: Bijlstra & Van Merriënboer.
Jonassen, D. H., Hannum, W. H., & Tessmer, M. (1989).
Handbook oftaskanalysis procedures. New York:
Praeger.
HOAGOGISCHt
STUDtin
-ocr page 483-
Inhoud andere tijdschriften
Landelijk Congres 'Stimulansen tot studeren'
Dit congres, dat georganiseerd wordt door de Universiteit van Amsterdam, de Erasmus Uni- versiteit Rotterdam en de Hogeschool van Am- sterdam, zal plaatsvinden op 25 en 26 maart 1996.
Het hoofdthema van het congres luidt: 'Sti- mulansen tot studeren. Naar meer samenhang tussen onderwijs en voorzieningen'.
Voor nadere informatie: Congresbureau Uni- versiteit van Amsterdam, Spui 21,1012 WX Amsterdam; tel. 020 525 2690/2946; fax 020 525 4799; e-mail: congres @ bdu.uva.nl
Promoties
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. G.L.M. Schellings Titel proefschrift: An educational approach to selecting main points in texts: Motives methods, tasks, and individual differences Promotor: Prof.dr. B. H. A. M. van Hout-Wolters Co-promotor: Dr. J. Vermimt Datum: 24 november 1995
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. N. W. Lagerweij Titel proefschrift: Milieugedrag bij kinderen Promotor: Prof.dr. P. G. Swanbom Datum: 28 november 1995
Universiteit van Amsterdam Promovendus: Drs. M. Couzijn Titel proefschrift: Observation of reading and writing activities: Leaming and transfer effects Promotor: Prof.dr. B.H. A.M. van Hout-Wolters Co-promotor: Dr. G.C.W. Rijlaarsdam Datum: 18 december 1995
Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. H. Kaïs
Titel proefschrift: Nabijheidsonderzoek
Promotores: Prof.dr. M. G. M. van den Dungen
en Prof.dr. P. A. de Ruyter
Datum: 2 februari 1996
Tijd: 13.00 uur |
Pedagogisch Tijdschrift 20e jaargang, nr. 3,1995
Pedagogisch commentaar, door N. Deen Vroegere ervaringen van leraren en hun actuele perceptie van professionele identiteit, door D. Beijaard
Discussie: C. J. B. Macmillan, door P. Smeyers, B. Spiecker, J. W. Steutel, B. Levering. A. W. van Haaften en G. Snik
Let's teach them how to think! door C. J. B. Mac- millan
Besprekingsartikel: De 'persoon' definitief ge- red, door B. Levering
Kroniek: Verslag van de International Standing Conference for the History of Education ISCHE XVL door C. Steverlynck
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 9,1995
Begrijpend leren lezen via luisteren, door S. Brand-Gruwel, C. Aamoutse en K. P. van den Bos
Beoordeling ernst problematiek bij kinderen en jeugdigen: een landelijke consensuslijst, door H. J. Pelzer, W. J. P. J. M. Steememan en E. E. J. de Bruyn
Jeugdproblematiek en opvoedingsondersteu- ning, door J. Hermans
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 34e jaargang, nr. 10,1995
Invloed van communicatie tussen ouder en dag- pleegouder in dagpleegzorg, door J. J. Strijker en Tj. Zandberg
Praktijkparadigma's en orthopedagogisch onder- zoek, door P. M. Schoorl Reactie: Kinderen met syndroom van Down naar speciaal of regulier onderwijs? door D. W. Krayer
Reactie op 'Plaatsing kinderen met Down's syn- droom in regulier onderwijs', door E. A. B. de Graaf
Wel of niet naar de basisschool? Reactie op voorgaande commentaren van Krayer en De Graaf, door A. J. M. Scheepstra, S. J. Pijl en H. Nakken |
-ocr page 484-
Ontvangen boeken
Baartman, H. (red.). Op gebaande paden? Ontwikke- ting in diagnostiek, hulpverlening en preventie met betrekking tot seksueel misbruik van kin- deren. Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ49,50.
Boland, Th., & Letschert, J., Primary prospects. Devel- opments in primary education in some European countries. A questto facts, trends and prospects. SLO, Enschede, 1995.
D'hoker, M., & Tolleneer, J. (red.). Het vergeten li- chaam. Geschiedenis van de lichamelijke opvoe- ding in België en Nederland. Garant, Leuven/ Apeldoorn, 1995,/39,50.
Dodde, N. L., & Leune, J. M. G. (red.). Het Nederlandse schoolsysteem. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995,/49,-.
Drenth, A. van. Essen, M. van, & Lunenberg, M. (red.). Sekse als pedagogisch motief. Historische en ac- tuele perspectieven op opvoeding, onderwijs, vorming en hulpverlening. Uitgeverij Intro, Baarn, 1995, / 39,90.
Katzko, M. W., & Mönks, F. J. (Eds.), Nurturing talent Individual needs and social ability. The fourth conference of the European Council of High Abi- lity. Van Gorcum, Assen, 1995.
Knoers, A. M. P., Het onderwijs in Nederland. Garant, Leuven/Apeldoorn, 1995,/ 17,90.
Lult, J. E. H. van, & Meijer, A. (red.), Onderwijs aan kinderen meteen achterstand. Een praktische lei- draad in het kader van Weer Samen Naar School. Uitgeverij Intro, Baarn, 1995, ƒ 44,50. |
Munnik, C. de, & Vreugdenhll, K., Didactisch route- boek. Onderwijs voorbereiden, uitvoeren en eva- lueren ... hoe doe je dat? Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 59,50.
Peschar, J., & Wesselingh, A., Onderwijssociologie. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 59,50.
Ploeg, P. van der. Opvoeding en politiek in de overleg-democratie. Democratische verdelingen normering van pedagogische autoriteit (d\s%er\a- tle). Uitgeverij Intro, Baarn, 1995, ƒ 54,50.
Rogghe, A., Het onderwijs in Frankrijk. Garant, Leuven/Apeldoorn, 1995, ƒ 17,90.
Schreuder, P., Algemene vorming in een multicultu- rele samenleving (dissertatie). Uitgeverij Intro, Baarn, 1995,/39,90.
Theunissen, M. W. G., Samen naar school, maar hoe? Een onderzoek naar samenwerkingsvormen van lerarenopleidingen basisonderwijs en schoolbe- geleidingsdiensten bij nascholing van leerkrach- ten basisonderwijs (dissertatie). Garant, Leuven/ Apeldoorn, 1995, ƒ 49,90.
Veenman, J., & Martens, E., Op de toekomstgericht Tweede generatie allochtonen in Nederland. VUGA Uitgeverij, 's- Gravenhage, 1995, ƒ 34,50.
Wit, J. de. Veer, G. van der, & Slot, N. W., Psychologie van de adolescentie. Ontwikkeling en hulpverle- ning (20e herziene druk). Uitgeverij Intro, Baarn, 1995,/ 58,50.
Wittebrood, K., Politieke socialisatie in Nederland (dissertatie). Thesis Publishers, Amsterdam, 1995, ƒ 39,50. |
-ocr page 485-
M. Beishuizen (R.U. Leiden) Th. Bergen (K.U. Nijmegen) M. Brekelmans (U.U. Utrecht) A. Bus (R.U. Leiden) J. Dronkers (U.V.A. Amsterdam) M. Elshout-Mohr (U.v.A. Amsterdam) A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen) L. Hagendoorn (U.U. Utrecht) R. van Hout (K.U.B. Tilburg) Th. Houtveen (U.U. Utrecht) M.H. van IJzendoom (R.U. Leiden) P. J. Janssen (K.U. Leuven) P. Jungbluth (LT.S. Nijmegen) G. Kanselaar (U.U. Utrecht) L. W.F. de Klerk (K.U.B. Tilburg |
M.L. Krüger (U.v.A. Amsterdam) Y. Leeman (S.C.O. Amsterdam) A. van der Leij (V.U. Amsterdam) P.P.M. Leseman (U.v.A. Amsterdam) W. Meijer (R.U. Groningen) W.J. Nijhof (U.T. Enschede) J. Peschar (R.U. Groningen)
G.C. W. Rijlaarsdam (U.v.A. Amsterdam) J. van der Sanden (K.U.B. Tilburg)
J. Terwei (U.v.A. Amsterdam)
H.H. Tillema (R.U. Leiden) P. Vedder (R.U. Leiden)
L. Verhoeven (K.U. Nijmegen)
M. P. C. van der Werf (GION Groningen)
In 1995 werd redactionele medewerking verleend door: |