-ocr page 1-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Inhoud Jaargang 72 1995 '

BIBIJOT.

U T R E C I-I ï

' RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

III lil'

2607 632 7

Bijlage bij Pedagogische Studiën, nr. 6, 1995

-ocr page 2-

Pedagogische Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde
en opvoedkunde

Redactie

Prof. Dr. N. Verloop (voorzitter)
Dr. P. J.J. Stijnen (secretaris)
Dr. K.P. van den Bos (vanaf l-2-'95)
Dr. J.J.Hox

Prof. Dr. W. Koops (vanaf l-4-'95)

Prof. Dr. A. van der Leij (tot 1-2-'95)

Prof. Dr. C.F.M. van Lieshout (tot l-4-'95)

Prof. Dr. G. W. Meijnen

Prof. Dr. P. R.J. Simons

Dr. J.N. Streumer

Prof. Dr. L. Verschaffel

Dr. J.M. Wijnstra

*

Redactiesecretariaat: Mevr. C. Hamburg, Postbus 251, 6800 AG Arnhem

Uitgever: Wolters-Noordhoff, Postbus 567, 9700 AN Groningen, tel. 050-522 68 86
Correspondentie over abonnementen en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

Inhoudsopgave

Jaargang 72, 1995

Ginkel, K. van. Mulder, M., & Nijhof, W.J.
Rolprofielen van opleidingsfunctionarissen
...............................................51


Auteursregister
Artikelen

Aanwutsc, C.A.J., cS; Weterings, A.C.E.M.
Onderwijs in begrijpend lezen...........82

Aarnoutse, C.A.J.

zie: Brand-Gruwel, S.

Bergen, Th.
zie: Peters, K.

BloLH.

Leesbevordering via Sesamstraat: hoe rea-
geren kinderen? ..........................221

Bos, K. P. van den

zie: Brand-Gruwel, S.

Brand-Gruwel, S., Aarnoutse, C.A.J., & Ber-
gen, Th.

Het verbeteren van tekstverwerkingsstrate-
gieën bij zwakke lezers via lezen en luiste-
ren ..........................................340

Bruijn, E. de

Modulering in het beroepsonderwijs: eurri-
culaire vraagstukken ......................64

Dam, G. T. M. ten, & Severiens, S. E.

Leerstijlen, leerstrategieën en leennotiva-
tie. Een meta-analyse van het leren van
vrouwen en mannen .....................206

DerriLs, M.

zie: Roeleveld, J.

Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B. H.A. M.
van

Actief leren en studeren: acht soorten
instructieleer-episodes...................273

Gielen, E. W. M.

Transfer of training: transferbeïnvloedende
factoren in bedrijfsopleidingen ..........37

Haaf, P. G.J. ten, & Janssetis, J. M.A. M.
Opvoedingsmaten: Convergente en discri-
minante validiteit......................... 322

Hout-Wolters, B. H.A. M. van
zie: Elshout-Mohr, M.

JanssetLS, J. M. A. M.
zie: Haaf, P.G.J. ten

Jap-A-Joe, S. R.

zie: Leseman, P.P.M.

Jong, J. A. de

Opleiden op de werkplek: een review 9

Jong, P. F. de

Begripsvaliditeit van de Amsterdamse Kin-
dergedragslijst ............................374

Jong, P. F. de, Klapwijk. M.J. G., c& Leij, A. van
der

Cognitieve en sociaal-emotionele vaardig-
heden van kleuters in relatie tot hun etnische
afkomst.................................... 172

Klapwijk, M. J. G.
zie: Jong, P. F. de

Knüver, A. \V. M.
zie Reezigt, G.J.

Krüger, M. L

Schoolleiderschap en schooleffectiviteit:
op weg naar een model voor onderzoek
..............................................404

Krüger, M.L, & Verloop, N.

Schoolleiders en hun gerichtheid op het pri-
maire proces..............................402

Leij, A. van der, Meijnen, G. W., & Leseman, P.
P.M.

De leer- en opvoedingssituatie van jonge
autochtone en allochtone leerlingen in het
perspectief van hun schoolcarrière..... 162


-ocr page 4-

Leij, A. van der
zie: Jong, P. F. de
zie: Schonewille, B.

Leseman, P. P. M., Sijsling, F. F., Jap-A-Joe, S.

R., & §ahin, S.

Gezinsdeterminanten van de cognitieve
ontwikkeling van vierjarige Nederlandse,
Surinaamse en Turkse kleuters......... 186

Leseman, P. P. M.
zie: Leij, A. van der

Meijnen, G. W.

zie: Leij, A. van der
zie: Sontag, L.

Mulder, M.

zie: Ginkel, K. van

Nijhof, W.J.,& Simons, P.R.J.
Opleiden in arbeidsorganisaties

Nijhof, W.J.

zie: Ginkel, K. van

Schonewille, G., & Leij, A. van der

De rol van de leerkracht voor allochtone en
autochtone leerlingen in het eerste jaar van
het basisonderwijs .......................242

Severiens, S. E.

zie: Dam, G.T.M. ten

Severing, K, & Verhoeven, L.

Taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands
van leerlingen op Curagao..............357

Sijsling, F. F.

zie: Leseman, P.P.M.

Simons, P. R. J.
zie: Nijhof, W.J.

Sleegers, P.
zie: Peters, K.

Sontag, L, & Meijnen, G. W.

De invloed van school- en klaskenmerken
op de cognitieve en linguïstische vaardighe-
den van kleuters..........................258


Ouden, M. H. de

Gedragsverandering na een opleiding 23

424

Peters, K., Sleegers, P., & Bergen, Th.
De taakperceptie van schoolleiders

Pijl, Y.J., & Pijl, S.J.

Ontwikkelingen in de deelname aan het
(voortgezet) speciaal onderwijs........ 102

Pijl, S.J.

zie: Pijl, Y.S.

Verhoeven, L.
zie: Severing, R.

Verloop, N.

zie: Krüger, M.L.

Weijers, /.

De kwaliteit van de universiteit

Weterings, A. C. E. M.
zie: Aanioutse, C. A.J.

133


Reezigt, G.J., & Knüver, A. W.M.
Zittenblijven in het basisonderwijs

Roe leve ld, J., & Der riks, M.

Uitvallers uit de hoogste klassen van
HAVO en VWO..........................437

Roelofs, E. C.

Omgaan met heterogeniteit in de basisvor-
ming: een beginmeting..................455

^ahin, S.

zie: Leseman, P.P.M.

114

-ocr page 5-

Discussiebijdragen

Kronieken

Beijaard, D., & Tillema, H.

Kunnen, R.

worden?' ..................................305

Meijers, F.

Kiezen of gekozen worden? ............301

Naschrift bij de reactie van R. Kunnen 307

Broek, P. van den

De educatieve faculteit: ontwikkelingen en
tendensen.................................. 141

Reactie op F. Meijers: 'Kiezen of gekozen 'Teacher Thinking'onderzoek nog steeds in

trek: verslag van de ISATT-Conferentie
1995........................................ 468


Gennip, J. van, & Pelkmans, A.

Karakteristieken van Nederlands onder-
wijsonderzoek: stand van zaken beginjaren
negentig ...................................309

Pelkmans, A.

zie: Gennip, J. van

Süjnen, P.J.J. (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1995 in Gro-
ningen: 19-21 juni 1995, met bijdragen van
S.
Doolaard, W. Th.J.J. Hoeben, E. B. Klat-
ter, R.H. Mulder, S. Severiens, P.J.J. Süj-
nen, Cli. Teelken, D. R. Veenstra, H. de Vos,
A. Zanting
.................................380

Tillema, H.

zie: Beijaard, D.

-ocr page 6-

Boekbesprekingen

Feinberg, W.

Japan and the pursuit of a new American
identity. Work and education in a multicul-
tural age
{B. Spiecker)................... 147

Forman, E.A., Minck, M., Stone, C.A. (Eds.)
Contexts for leaming. Sociocultural dyna-
mics in children's development
{B. van
Oers)
.......................................394

Goffree, F.

Kleuterwiskunde (J. M. C. Melissen)

77

Jacobs, R. L, & Jones, M.J.

Stmctured On-The-Job-training: Unleash-
ing employee expertise in the workplace
(M.
R. van der Klink en J. N. Streumer) 472

Graverneijer, K. P. E.

Developing realistic mathematics educa-
tion (7. M. C. ................... 156

Haanstra, F.

Effects of art education on visual spatial abi-
lity and aesthetic perception: Two meta-
üWdAysesiB.P.M. Creemers) ........... 152

Joolingen, W. R. van

Understanding and facilitating discovery
leaming in computer-based Simulation en-
vironments (J. 7. ß^/s/zM/zen) ........... 153

Lagerweij, N.A.J., & Haak, E. M.

Eerst goed kijken .... De dynamiek van
scholen-in-ontwikkeling
{R. van den Berg)
..............................................235

Licht, R., & Spyer, G. (Eds.)

The balance model of dyslexia (K. P. van
den Bos)
...................................236

Luit, J. E. H. van (Ed.)

Research on leaming and Instruction of
mathematics in kindergarten and primary
school
(J. M. C. Nelissen)................ 396

WielematLs, W.

Voorbij het individu. Mensbeelden in we-
tenschappen
{M. Santema)..............315


-ocr page 7-

Thema: Opleidingen in
arbeidsorganisaties

Nummer 1

W.J. Nijhofen P. KJ. Simons
Opleiden in arbeidsorganisaties

J.A. de Jong

Opleiden op de werkplek: een review 9

M. D. den Ouden

Gedragsverandering na een opleiding 23

E.W.M. Gielen

Transfer of training: transferbeïnvloedende
factoren in bedrijfsopleidingen..........37

K. van Ginkel, M. Muideren W.J. Nijhof
Rolprofielen van opleidingsfunctionarissen
...............................................51

Thema: Onderwijs aan jonge
kinderen

Nummer 3

A. van der Leij, G. W. Meijnen en P. P. M. Lese-
man

De leer- en opvoedingssituatie van jonge
autochtone en allochtone leerlingen in het
perspectief van hun schoolcarrière..... 162

P. F. de Jong, M.J. G. Klapwijk en A. van der
Leij

Cognitieve en sociaal-emotionele vaardig-
heden van kleuters in relatie tot hun etnische
afkomst.................................... 172

P.P.M. Leseman, F.F. Sijsling, S.K Jap-
A-Joe en S. ^ahin

Gezinsdeterminanenten van de cognitieve
ontwikkeling van vierjarige Nederlandse,
Surinaamse en Turkse kleuters......... 186

Nummer 4

B. Schonewille en A. van der Leij

De rol van de leerkracht voor allochtone en
autochtone leerlingen in het eerste jaar van
het basisonderwijs .......................242

L. Sontag en G. W. Meijnen

De invloed van school- en klaskenmerken
op de cognitieve en liguïstische vaardighe-
den van kleuters..........................258

Thema: Schoolleiderschap

Nummer 6

M. L Krüger en N. Verloop

Schoolleiders en hun gerichtheid op het pri-
maire proces..............................402

M. L Krüger

Schoolleiderschap en schooleffectiviteit:
op weg naar een model voor onderzoek
..............................................404

K. Peters, P. Sleegers en Th. Bergen

De taakperceptie van schoolleiders 424


-ocr page 8-

"V ^. ;

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 1/1995

1

feOAGOGISCHC :
STUDIËN

7995 ra I

W.J. Nijhof en P.R.J. Simons

Opleiden in arbeidsorganisaties 2

J.A. de Jong

Opleiden op de werkplek: een review 9
M.D. den Ouden

Gedragsverandering na een opleiding 23

E.W.M.GIeien

Transfer of training:

transferbeïnvloedende factoren in bedrijfsopleidingen 37

K. van Ginkel, M. Mulder en W.J. Nijhof

Rolprofielen van opleidingsfunctionarissen 51

E. de Bruijn

Modulering in het beroepsonderwijs:
curriculaire vraagstukken 64

Boekbespreking 77

Mededelingen 79

-ocr page 9-

Opleiden in arbeidsorganisaties

W.J. Nijhofen P.R.J. Simons

Samenvatting

Dit artikel is een introductie op het thema Oplei-
den in arbeidsorganisaties dat in dit nummer
aan de orde wordt gesteld. Er wordt een korte
globale schets gegeven van de ontwikkeling
van het studiegebied bedrijfsopleidingen aan
Nederlandse universiteiten. Daarna wordt een
historische accentuering gegeven van het ont-
staan van training, met als doel de overgang
naar researchthema's te verhelderen die aan het
eind van de jaren tachtig zijn geformuleerd en in
de jaren negentig voorwerp van studie zijn. Het
belang van opleidingen in arbeidsorganisaties
wordt nog eens onderstreept, waarbij niet uit-
sluitend moet worden gekeken naar kosten en
opbrengsten op korte termijn, maar ook en
vooral op langere termijn.Tenslotte wordt het
viertal bijdragen aan dit themanummer over
respectievelijk werkplekopleiden, twee onder-
zoeken naar transfereffecten, en een onderzoek
naar rollen van opleidingsfunctionarissen geïn-
troduceerd.

1 Inleiding

Trainen en opleiden binnen arbeidsorganisa-
ties is sinds het begin van de jaren tachtig voor-
werp van studie binnen de onderwijskunde.
Voordien concentreerde de onderwijskunde
zich hoofdzakelijk op het formele reguliere on-
derwijs en dan met name op het leerplichtige
deel daarvan. De taakverdelingsoperaties uit
het begin van de jaren tachtig enerzijds, en de
ontwikkeling van jonge studierichtingen aan
de kleinere universiteiten anderzijds, zorgden
voor een heroriëntatie op het onderzoeks- en
opleidingsveld. Gecombineerd met een slech-
ter wordende werkgelegenheid voor onder-
wijskundigen binnen de verzorgingsstructuur,
als gevolg van een politieke herbezinning op
die structuur, en een sterker wordend streven
naar privatisering en decentralisatie, ontwik-
kelde zich in snel tempo binnen de onderwijs-
kunde een specialisatie op het terrein van de be-
drijfsopleidingen. De Faculteit der Toegepaste
Onderwijskunde van de Universiteit Twente
manifesteerde zich destijds nadrukkelijk als
eerste op dit terrein, gevolgd door de Katho-
lieke Universiteit Brabant en de andere univer-
siteiten. De consequentie van een ander was dat
opleidingsprogramma's moesten worden ont-
wikkeld en onderzoeksprogramma's moesten
worden opgezet om kennis te ordenen, te gene-
reren en te presenteren die in onvoldoende sys-
tematische vorm voorhanden was (Mulder,
Akkermans & Bentvelzen, 1988). Nu kuimen
we een ontwikkeling constateren die zich in de
Verenigde Staten in de jaren zestig reeds vol-
trok (Saylor, Alexander & Lewis, 1981'*), in
Engeland zich nog aan het ontwikkelen is (Nij-
hof & Streumer, 1994b) en in Japan een eigen-
zinnige structuur en cultuur kent (Muta, 1992).

Indien we de kenmerken van professionali-
sering als uitgangspunt nemen voor een vakge-
bied, zoals het bestaan van professionals die
zich georganiseerd hebben in verenigingen; de
aanwezigheid van onderzoeksorganisaties,
handboeken, tijdschriften en leerstoelen, dan
mogen we constateren dat de ontwikkelingen
in deze richting in Nederland in snel tempo ver-
lopen zijn. Vrijwel elke (bovenbouw) studie-
richting (toegepaste) onderwijskunde beschikt
over een of meer leerstoelen, die zich direct dan
wel indirect richten op het terrein van de be-
drijfsopleidingen. Publikaties die het werkveld
in kaart proberen te brengen zijn in groten ge-
tale verschenen (o.a. Thijssen, 1988; Kessels &
Smit, 1989), (populaire en echte) wetenschap-
pelijke tijdschriften richten zich in toenemende
mate op dit werkterrein. De oprichting van een
Academy for HRD (AHRD) in de Verénigde
Staten (in 1993) en de oprichting van het tijd-
schrift Human Resource Development Quar-
teriy (HRDQ) in 1990 betekenen een belang-
rijke stap in het wetenschappelijke circuit en
geven ook aan dat het domein zich nadrukkelij-
ker internationaal zal profileren, eventueel in
combinatie met Human Resource Management


-ocr page 10-

(HRM) en organisatie-ontwikkeling. De ver-
bindingen en schakels tussen initieel beroeps-
onderwijs en (interne) bedrijfsopleidingen
worden bovendien steeds sterker, zoals te be-
speuren viel op internationale conferenties
over bedrijfsopleidingen, zoals de IRNEDT-
conferentie te Milaan (Mulder & Nijhof, 1994),
of de Qualifikation '94 te Hannover.

2 Een stukje geschiedenis

In de Inleiding hebben we de ontwikkeling van
het onderzoek naar en het onderwijs in de be-
drijfsopleidingen gesitueerd m het begin van de
jaren tachtig. Bedrijfsopleidingen als zodanig
bestaan echter al lang. Ze bestonden al in de
middeleeuwen, toen het gildewezen een eigen
opleidingssysteem had ontwikkeld dat we
tegenwoordig 'on the job training' (OJT) noe-
men. In Nederland beschikte de machinefa-
briek Stork in Hengelo omstreeks de eeuwwis-
seling reeds over een eigen bedrijfsschool,
waar jonge mensen rechtstreeks werden voor-
bereid voor hun toekomstige functie(s). Het
zou interessant zijn om een historische disser-
tatie te laten schrijven over het ontstaan van be-
drijfsopleidingen in verschillende landen als
functie van de economische en technologische
ontwikkelingen, want - zo is onze stelling -,
daarmee zijn ze nauw verbonden. Waarom
vorm en structuur zo verschillend zijn, is een
interessante historische kwestie. Hoe sterk
opleiding en training vervlochten is met de eco-
nomie wordt o.a duidelijk uit studies die Groot
Brittannië als voorbeeld nemen en vergelijken
met Duitsland (Backes-Gellner, in press; Na-
tional Commission on Education, 1993).

Swanson en Torraco (1994) hebben een stu-
die verricht naar de geschiedenis van techni-
sche trainingen, omdat naar hun oordeel deze
trainingsvormen ten grondslag liggen aan de
huidige opvattingen over de trainings- en oplei-
dingsprofessie. Ze menen zelfs dat alle training
te herieiden is tot kennisoverdracht van het
menselijke ras, zoals in de oertijd, waarin een
kind de jaag- en vistechnieken van de oudere
leerde, later het leren omgaan met vuur en me-
talen, waarna via een lange weg van Griekse en
Romeinse invloeden in de middeleeuwen het
gildeconcept ontstond, waaraan opvattingen
over competenties, standaarden en vaardighe-
den verbonden waren. De gilden acteerden als
voorlopers van de huidige vakbonden. Wat
Swanson en Torraco in hun studie vooral be-
klemtonen is de noodzaak van technische trai-
ning, als voorloper voor andere vormen van be-
drijfsopleidingen, vaak in de vorm van
handwerk (type 1), gericht op management-
vaardigheden (type 2), of op motivatie (type 3).
Veel van deze trainingen waren gemengd gefi-
nancierd of privaat, vanwege het belang van
werkgelegenheid en vanwege de beoogde
dienst voor de samenleving, zoals trainingen
voor spoorwegpersoneel rond de eeuwwisse-
ling om de kwaliteit van de dienstverlening te
vergroten, een onderwerp dat nog steeds up to
date blijkt.

Twee grote veranderingen hebben organisa-
ties en hun taken sterk beïnvloed: scientific ma-
nagement aan het begin van deze eeuw en de
computer- of informatietechnologie sinds de
jaren vijftig. Die invloed is dusdanig groot dat
de cultuur en structuur van organisaties aan het
veranderen zijn en van grote invloed zijn op
wat van medewerkers gevraagd wordt: met
aanzienlijk minder mensen wordt meer werk
gedaan, tegen steeds lagere kosten in een steeds
platter wordende organisatie. De eisen die aan
medewerkers gesteld worden zijn door Schulze
(1968, pp. 225 e
.V.) reeds geformuleerd: in het
algemeen samen te vatten onder de term flexi-
biliteit en cognitieve wendbaarheid (Nijhof &
Streumer, 1994a). Er wordt een steeds groter
vermogen tot zelfmanagement gevraagd. In be-
ginsel wordt van eenieder gevraagd permanent
te leren over zichzelf en van en met anderen,
waarmee een van de vijf beginselen van Senge
(1992) over de arbeidsorganisatie als lerende
organisatie wordt getypeerd. Daarmee wordt
zichtbaar dat wat begon als een directe over-
dracht van kennis van een meer ervaren per-
soon naar een novice, verbonden is met de
werkplek zelf: de werkplek is een leerplaats ge-
worden mede door de toenemende facilite-
rende werking van de interactieve, multime-
diale technologie. De ontwikkeling naar een
krachtige HRD-theorie zal daarom vermoede-
lijk ook sterk steunen op een onderwijstechno-
logie (Romiszowski, 1990), die tegelijkertijd
stubiin
antropologisch doordacht is, gebaseerd op
open systeemmodellen, op economische theo-
rieën en op (instructie- en sociaal-) psychologi-
sche inzichten. De kruisbestuiving tussen deze


-ocr page 11-

disciplines, zal vermoedelijk nieuwe trainings-
concepten laten zien (Simons, 1989, pp. 749
e
.V.), zoals het leren in netwerken (Nijhof,
1994).

3 Onderzoek naar bedrijfsop-
leidingen

Onderzoek naar bedrijfsopleidingen heeft de
laatste tien jaren een gamma aan onderzoeks-
vragen opgeleverd, afhankelijk van onder-
zoekers, disciplines en geldbron. Simons
(1989, 1990) bepleit bijvoorbeeld onderzoek
vanuit opleidingspsychologische en onder-
wijssociologische theorieën en kiest in zijn ora-
tie voor studies naar transfervermogen van in-
dividuen en organisaties, in het algemeen
studies gericht op leereffecten. Mulder (1992)
bundelde een reeks congrespapers van de ORD
1991 en voorzag deze van een inleiding, waarin
hij een poging deed tien jaar onderzoek naar
bedrijfsopleidingen samen te vatten en de re-
sultaten en inzichten te synthetiseren. Volgens
Peters (1992) dient echter gewacht te worden
op een onderzoeker die de moed heeft een kwa-
litatieve synthese uit te werken. Het zoeken
naar een body of knowledge blijft volgens Pe-
ters de hoofdopgave om systematische re-
searchprogramma's op te enten.

Vermoedelijk is het onderzoek van Van der
Vegt (1973) het eerste Nederlandse promotie-
onderzoek waarin een bedrijfsopleiding syste-
matisch is geëvalueerd vanuit een theoretische
en een praktische vraagstelling. Hij wilde we-
ten of een bedrijfsopleiding doeltreffend was
(o.e. p. 73). Interessant is nog steeds zijn be-
schouwing over de keuze van een geschikt de-
sign om recht te doen aan de eisen van com-
plexiteit (van organisatie en doelstellingen) en
aan de eisen van de methodologie (betrouw-
baarheid en validiteit). Zijn vragen over crite-
rium-, proces- en controlevariabelen reflecte-
ren de actuele discussie ter zake, zoals bij de
vraag naar het al dan niet aansluiten bij het
werk van Kirkpatrick, waar het de criteriumva-
riabelen betreft. Het hardnekkige probleem van
het meten van de organisatieproduktiviteit, het
vierde niveau van Kirkpatrick (1987), laat Van
der Vegt (en veel onderzoekers na hem) liggen:
het is ofwel onmogelijk of in de meeste geval-
len slechts een praktische of methodologische
wens (o.e. p. 101 e.V.).

Als in 1986 een onderzoek wordt gestart
naar bedrijfsopleidingen in Nederland, door
CBS en Universiteit Twente samen, is het
hoofddoel een systematische inventarisatie en
analyse te maken van het fenomeen bedrijfsop-
leidingen en wel zo dat daarna periodiek een
peiling kan plaatsvinden van de opleidingsin-
spanning m het bedrijfsleven. Sinds 1988 vmdt
een dergelijke peiling ook plaats en kan meer
continue bezien worden in welke orde van
grootte de inspanning is, waarop die gericht
wordt en welke effecten men daarvan verwacht
(of denkt te verwachten) (Mulder et al., 1988).
Het omvangrijke en nog steeds informatieve
onderzoek besloeg een reeks van kwantitatieve
en kwalitatieve studies, waarvan een panelstu-
die de apotheose vormde. De bedoeling daar-
van was de resultaten van de andere deelstudies
voor te leggen aan experts met als doel een on-
derzoeksprogramma te ontwerpen door middel
van prioritering van onderzoeksbehoeften bij
overheid en bedrijfsleven. Hoewel best valt af
te dmgen op de betrouwbaarheid van de panel-
studie, leverde deze een aantal belangrijke
researchthema's op, zoals:

1. de transferproblematiek;

2. de kosteneffectiviteit en evaluatie van trai-
ning en opleiding;

3. opleidingsbehoefte-onderzoek (met name
naar inhoudsvaliditeit van opleidingen);

4. effecten van nieuwe technologieën op ar-
beidsorganisaties, functie en opleiden;

5. relatie tussen strategisch beleid en oplei-
dingsbeleid;

6. ontwerpen van 'goede' bedrijfsopleidm-
gen;

7. profielenonderzoek naar bedrijfsopleiders.
De lijst vragen is aanzienlijk, en zoals we

eerder vaststelden, ligt de prioriteit van de
vraag sterk bij de onderzoeker en zijn favoriete
discipline. Economische vragen blijken be-
langrijk als het om rendementsvraagstukken
gaat birmen en buiten de organisatie.^Veel
overheden vragen van het bedrijfsleven een
deel van de loonsom te investeren in training en
opleiding, als een toekomstinvestering in men-
sen en in bedrijf. Dat varieert nogal tussen lan-
den (Mehaut, 1990). Uiteraard zijn ook meer
interne opleidingskundige problemen aan de
orde, zoals behoefte-onderzoek en de relatie
tussen strategisch beleid en opleidingsbeleid.


-ocr page 12-

De strategische kwesties spelen een belang-
rijke rol binnen bedrijven en bij de overheid,
zeker als de relatie tussen initieel onderwijs,
leerlingwezen (duaal stelsel), en interne be-
drijfsopleiding aan de orde is. "Training for Im-
pact" (Robinson & Robinson, 1989) blijft het
hoofddoel van een bedrijfsopleiding.

4 Training for Impact

Geen bedrijf kan zonder mensen. Deze nogal
voor de hand liggende waarheid blijkt telkens
weer onderstreept te moeten worden wanneer
bedrijfsopleidingen aan de orde zijn. In tijden
van economische recessie, of wanneer het an-
derzins wat minder goed gaat met een bedrijf,
bestaat de neiging minder of niets te investeren
in de kwaliteit van mensen. Uit de analyses van
Rummler en Brache (1990) blijkt, dat het nood-
zakelijk is om processen van organisaties goed
te managen, opdat een optimale 'performance'
wordt bereikt. Het managen van die processen
heeft betrekking op een reeks van factoren op
organisatieniveau, waar ca. 80% van de perfor-
mance problemen worden veroorzaakt, op pro-
cesniveau en op het zogenaamde 'job'niveau,
waar ca. 20% van de problemen is toe te schrij-
ven aan gebrek aan competenties. Volgens
Rummler en Brache zijn zes factoren verant-
woordelijk voor goed functioneren (job perfor-
mance) (o.e., p. 71 e
.V.):

1. Performance specificaties vooraf in de
vorm van standaarden;

2. Voorkomen van taakinterferentie (strijdig-
heid van taken bij de uitvoering);

3. Voorzien van consequenties (in de vorm
van support en loopbaanontwikkeling);

4. Feedback informatie over performance: in
termen van relevantie, accuratesse, specifi-
citeit, tijdigheid, en begrijpelijkheid;

5. Kennis en vaardigheden als noodzakelijke,
maar niet voldoende voorwaarde. Timing,
tactieken en trucs (hints and 'shortcuts') zijn
nodig; hier kan training in voorzien;

6. Individuele capaciteiten (fysieke, mentale
en emotionele eigenschappen om de functie
uit te kunnen oefenen).

Als training en opleiding dus effecten moeten
sorteren in een arbeidsorganisatie, zijn de
marges betrekkelijk smal. Volgens Rummler
en Brache ontstaan de meeste effectiviteitspro-
blemen door het slechte management rondom
de factoren 1 tot en met 4. Deze processen moe-
ten adequaat ingericht en geleid worden. Voor
zover er wel effecten te sorteren en te meten
zijn, ontstaan de problemen die eerder bij Van
der Vegt genoemd zijn. Sinds Kirkpatrick
(1987) een model heeft opgesteld waarin vier
meetniveaus worden onderscheiden, - reactie-
niveau, leereffectniveau, transfemiveau en or-
ganisatieniveau-, is vrijwel iedereen ervan
overtuigd dat het ultieme effect van tramings-
en opleidingsinspanningen in ieder geval zicht-
baar moet zijn in de 'return on investment'-
ratio's en in andere economische maten. Car-
nevale (1991) betoogt dat zeven processen
gunstig zijn voor een economie die zich we-
reldwijd ontwikkelt: wetenschappelijk onder-
zoek, ontdekken (invention), vernieuwing,
dissemenatie, netwerking, investeringen, com-
mercialiseren. Zijn hoofdconclusie is: "All of
these processes are driven by the dynamic of
leaming" (o.e., 1991, p. 216). Vroeger, zo stelt
hij, deden deze processen zich in arbeidsorga-
nisaties voor als een lineair proces. Van weten-
schappelijk onderzoek, naar toepassing, disse-
menatie e.d. Hij meent dat dit stereotype niet
meer werkt. Het gaat nu om een complex van
interacties tussen deze factoren, waarin alles
afhankelijk blijkt van het vermogen te leren.
Naar analogie daarvan kunnen we zeggen dat
dit ook voor afzonderlijke arbeidsorganisaties
geldt. Daar geldt ook economische groei als
criterium, ook daar geldt dat processen door
mensen moeten worden ontworpen, geregu-
leerd en onderhouden, daar moeten in teamver-
band leerprocessen op peil worden gehouden
binnen systemen voor kwaliteitszorg en binnen
arbeidsorganisaties, die in toenemende mate
multicultureel en divers worden, en waarin
mensen en opleiders verschillende rollen en/of
functies vervullen.

Het meten van deze effecten op bedrijfsni-
veau is niet altijd eenvoudig, is vaak aanleiding
tot misverstanden en soms tot mismanagement.
Kosteneffectiviteitsindicatoren kimnen aanlei-
ding zijn om jarenlang de kosten terug te drin-
gen. Wanneer evenwel de taken dezelfde blij- ^

^ PEDAGOGfSCNC

ven of zelfs toenemen dan ontstaat een hubun
dodelijke spiraal, waarin bijvoorbeeld het ho-
ger onderwijs in Nederland dreigt terecht te ko-
men. Tijdens de Leamtec '93 conferentie te
Karlsruhe (Bastiaens & Nijhof, 1994) bleek dat


-ocr page 13-

het electronicaconcem Siemens dit manage-
mentmodel jaren achtereen heeft toegepast,
totdat de bom barstte. De verantwoordelijke
trainingsmanager weigerde nog langer indica-
toren aan te leveren. Hem werd het werken on-
mogelijk gemaakt: het bleek te gemakkelijk
voor het topmanagement om telkens de uitga-
ven terug te schroeven. De noodzaak van im-
pactmetingen en van opleidingsevaluatie
wordt niet ter discussie gesteld, maar dient niet
uitsluitend en alleen te worden bepaald door
economische criteria.

5 Werkplekopleiden, transfer
of training en opleidersrollen

In het voorgaande is een schets gegeven van
een aantal ontwikkelingen binnen het domein
dat tegenwoordig bedrijfsopleidingen of hu-
man resource development genoemd wordt.
Het is zowel de aanduiding van een stu-
die(specialisatie)richting, een werkdomein, als
een onderzoeksobject, dat de laatste tien jaar in
kaart is gebracht en wacht op verdere bewer-
king tot een professioneel HRD-domein (Nad-
ler & Nadler, 1989). In dit nummer wordt aan-
dacht besteed aan het werkveld door onder-
werpen te kiezen die passen bij het karakter van
het tijdschrift: training on the job, transfer of
training, en HRD-rollen. Deze onderwerpen
betreffen de kern van het opleidingsproces in
arbeidsorganisaties, het primaire proces en zijn
effecten.

Leren en opleiden op de werkplek is een oud
principe, zoals uit de historische schets bleek.
Toch krijgt leren en opleiden op de werkplek
nieuwe betekenis, vanwege de opvatting dat
deze vorm van leren in vergelijking met andere
trainings- en opleidingsvormen kosteneffectief
zou zijn (Muta, 1992) en een grote toegevoegde
waarde heeft (Jacobs, 1992). Over wat leren op
de werkplek nu precies is en welke effecten er
mee gesorteerd worden is toch niet zoveel evi-
dentie beschikbaar, als sommige auteurs, wil-
len doen voorkomen. De Jong doet een poging
om het thema in kaart te brengen, projecten te
analyseren en een aanzet te geven tot een theo-
rie over werkplekleren vanuit een drietal theo-
retische perspectieven.

Den Ouden probeert greep te krijgen op
transfereffecten van een opleiding. Verande-
ringen in kennis, vaardigheden en attitudes
door middel van een opleiding of training kun-
nen leiden tot een aanpassing van gedragsvoor-
nemens en deze op hun beurt weer tot gedrags-
verandering, onder de voorwaarde uiteraard
dat persoonlijke en situationele kenmerken dat
ook mogelijk maken. Door een model te toet-
sen, ontleend aan Azjens theorie van voorgeno-
men gedrag, waarin zelfregulatie- en probleem
situatie gerichte vaardigheden centraal staan,
draagt Den Ouden bij aan een beter begrip van
het transferprobleem.

Gielen onderneemt een poging om transfer-
effecten van een COO-opleiding te verklaren
met behulp van een aangepast model dat Bald-
win en Ford hebben ontwikkeld. Omdat COO
op de werkplek kan worden toegepast, heeft de
toetsing dus ook betrekking op opleiden op de
werkplek. Haar primaire interesse is echter ge-
legen in de vraag of transferkenmerken die ge-
vonden zijn in echte onderzoeken naar bedrijfs-
opleidingen en die in een nieuw model zijn
afgebeeld, geldig zijn, d.w.z. effecten verkla-
ren. Haar resultaten zijn niet geheel in overeen-
stemming met het opgestelde model. De rol
van de chef blijkt tegen de verwachting in, ne-
gatief uit te pakken.

De laatste bijdrage in dit thema gaat over
rolprofielen van opleidingsfunctionarissen,
een groep medewerkers in arbeidsorganisaties
die 'rollen' bezetten of spelen, die relevant zijn
voor de opleidingsfunctie, zoals programma-
ontwerper, trainer, evaluator. Overigens speelt
dit rolconcept ook mee in de vitaliseringsdis-
cussie over loopbanen voor leraren in het pri-
mair en secundair (beroeps) onderwijs. Wel-
licht dat voor deze groep te putten valt uit deze
resultaten. In dit eerste pationale grootschalige
onderzoek uitgevoerd door Van Ginkel, Mul-
der en Nijhof, is getracht om de resultaten van
Amerikaans onderzoek door McLagan te tes-
ten in de Nederiandse situatie, zowel voor de
huidige als de toekomstige situatie. Er blijkt
een grote mate van overeenstemming te be-
staan, als we naar de globale uitkomsten kijken.
Op specifiek niveau zijn er wel degelijk ver-
schillen. Voor de verdere professionalisering
en certificering van bedrijfsopleiders kan dit
onderzoek vertrekpunt zijn.

Wij hopen met dit themanummer een aanzet
te geven tot een nadere wetenschappelijke pro-
filering van de thematiek bedrijfsopleidingen,


-ocr page 14-

ook binnen Pedagogische Studiën. Het is van
belang dat een dergelijk omvangrijk en belang-
rijk studiegebied binnen de onderwijskunde
ook via dit tijdschrift zichtbaar wordt gemaakt.
Al was het alleen al om te laten zien dat onder-
wijssectoren gemeenschappelijke problemen
en oplossingen kennen. De eigen aard van deze
opleidingssector met haar specifieke organisa-
tie-, kwalificatie- en leerprocessen zal voor
voldoende variatie zorgen.

Literatuur

Backes-Gellner, U. (in press) The role of regulations
for corporate training strategies. In M. Mulder,
W.J. Nijhof & R.O. Brinkerhoff (Ed.),
Corporate
training for affective performance.
Boston: Klu-
wer Press

Bastiaens, Th., & Nijhof, W.J. (1994). Learntec 93:
Karlsruhe.
Pedagogische Studiën, 71, 150-153

Carnevale, A. P. (1991). America and The New Eco-
nomy.
How competetive Standards are radically
changing American workplace. San Francisco:
Jossey-Bass.

Jacobs, R. (1992). Structured on the job training. In H.
Stolovich & E. Keeps (Eds.),
Handbook of human
performance technology.
San Francisco: Jossey-
Bass.

Kessels, J.W.M., & Smit, C.A. (1989). Handboek
Opleiders in Organisaties.
Deventer: Kluwer Be-
drijfswetenschappen.

Kirkpatrick, D. (1987) Evaluation. In R. Craig (Ed.),
Training and Development Handbook: A guide
to Human Resource Development (3rd edition)
(pp.301-320). New York: McGraw Hill.

Mehaut, Ph. (1990). French corporate training: Histo-
rical considerations and new prospects. In M.
Mulder, A.J. Romiszowski & P.C. van der Sijde
(Ed.),
Strategie Human Resource Development
(pp. 119-131). Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlin-
ger.

Mulder, M. (1992). Tien jaar onderzoek naar bedrijfs-
opleidingen. In M. Mulder (Red.),
Scholing en
opleiding voor het bedrijfsleven
(pp. 5-31).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Mulder, M., Akkerman, J. S., & Bentvelzen, N. (1988).
Bedrijfsopleidingen in Nederland. Den Haag:
SVO.

Mulder, M., & Nijhof, W.J. (Eds.) (1994). Education
and Training for Work.
Enschede/Milaan:
IRNEDT.

Muta, H. (1992). Human Resource Development in
Japan in the 1990s.
EST Research Report 93-1. To-
kyo: Tokyo Institute of Technology.

Nadler, L, & Nadler, Z. (1989). Developing Human
Resources.
(3rd edition). San Francisco: Jossey-
Bass.

National Commisslon on Education (1993). Learning
to Succeed.A
radical look at education today and
astrategy forthe future. Report of The Paul Ham-
lyn Foundation. London: Heinemann.

Nijhof, W. J. (1994). Leren in 2001: omgaan met EPSS.
Voordracht gehouden voor het Cals College te
Nieuwegein t.g.v. het symposium Kwaliteit door
Computers. 21 december 1994.

Nijhof, W. J., & Streumer, J. N. (Eds.) (1994a). Flexibi-
lity in training and vocational education
Utrecht:
Lemma.

Nijhof, W.J., & Streumer, J.N. (1994b). Verbreed Be-
roepsonderwijs.
De Lier: Academisch Boeken
Centrum.

Peters, J.J. (1992). Een body of knowledge en be-
drijfsopleidingsonderzoek. In M. Mulder (Red.)
Scholing en opleiding voor het bedrijfsleven (pp.
151-173). Amsterdam/Lisse: Swets en Zeitlinger.

Robinson, D. G., & Robinson, J. C. (1989). Training for
impact.
How to link training to business needs
and measure the results. San Francisco: Jossey-
Bass.

Romiszowski, A.J. (1990). Trends in corporate train-
ing and development. In M.Mulder, A.J. Romis-
zowski, P. C. van der Sijde (Eds.).
Strategie Human
Resource Development.
Amsterdam/Lisse: Swets
& Zeitlinger.

Rummler, G. A., & Brache, A. P. (1990). Improvingper-
formance.
How to manage the white space on
the Organization chart. San Francisco: Jossey-
Bass.

Saylor, J.G., Alexander, W.M., & Lewis, A.J. (1981").
Curriculum planning for better teaching and
learning.
New York : Holt, Rlnehart & Wlnston.

Senge, P. M. (1992). De vijfde discipline. De kunst en
de praktijk van de lerende organisatie. Schiedam:
Scriptum Books.

Schulze, H. (1968). Qualifikationsentwicklung durch
Automatisierung. In K. Schaller (Hrgb.),
Erzieh-
ungswissenschaft und Erziehungs forschung
(pp.
222-227). Hamburg: Leibniz Verlag.

Simons, P.R.J. (1989). Opleidingskunde of oplei-
dingstheorie? In J.W.M. Kessels & C.A. Smit
(Red.),
Handboek Opleiders in Organisaties (pp.
746-751). Deventer: Kluwer Bedrijfswetenschap-
pen.


-ocr page 15-

Simons, P.R.J (1990) Transfervermogen. Oratie. Nij-
megen: Katholielce Universiteit Nijmegen.
Swanson, R.A., &Torraco, R.J. (1994).
Thehistoryof
technical training.
IVIinneapolis/St.Paul, MN: HRD
Research Center
Thijssen, J. G. L. (1988).
Bedrijfsopleidingen als werk-
terrein.
Den Haag: VUGA.
Vegt, R. van der (1973).
Opleiden en evalueren. Een
veldexperimentele studie naar uitkomsten van
een bedrijfsopleiding. Academisch proefschrift.
Utrecht: Universiteit Utrecht.

Auteurs

W. J. Nijhof is hoogleraar ondenwijskunde. Faculteit
der Toegepaste Onderwijskunde, Universiteit
Twente. Hij houdt zich bezig met de problematiek
van het beroepsonderwijs en de bedrijfsopleidin-
gen.

Adres: Postbus 217,7500 AE Enschede,
e-mail: nijhof ©edte.utwente.nl.

P.R.J. Simons is hoogleraar onderwijskunde. Katho-
lieke Universiteit Nijmegen. Hij houdt zich bezig met
onderzoek en onderwijs naar leren in organisaties.

Adres: Postbus 9104,6500 HE Nijmegen,
e-mail: u213150 ©vm.uci.kun.nl.

Abstract

Learning and training in corporations

W.J. Nijhof & P.R.J. Simons. Pedagogische Studiën,
1995,72, 2-8.

Since the eighties Human Resource Development is
going to be a füll track of study at most universitles in
the Netherlands with a major in education or peda-
gogy. In this article a short overview is given of this
development within the international scene. Besides
this a historical flash back is given on (technical)
training, a sketch of the research of ten years corpo-
rate training and an analysis of factors related to the
succes of performance. The article serves as an intro-
duction to a volume on corporate training in which a
review of on the job training research, two articles
about research on transfer of training, and a study on
HRD roles, are the central topics.

-ocr page 16-

Opleiden op de werkplek: een review

J.A. de Jong

Samenvatting

Functiegericht opleiden in de (toelcomstige)
werl($ituatie, gebruik makend van de materiële
en/of personele mogelijkheden die de werkom-
geving biedt, Is een optie die recent de aandacht
van opleidingsfunctionarissen in bedrijven
trekt. Feitelijk vormt opleiden op de werkplek
een substantieel deel van de totale opleidings-
inspanning van bedrijven. Opleiden op de werk-
plek kan verschillende vormen aannemen. Een
belangrijk onderscheid is dat tussen gestructu-
reerd en ongestructureerd opleiden op de werk-
plek. Maar naast structuur zijn er andere dimen-
sies waarop opleidingen op de werkplek zich
van elkaar onderscheiden. Diverse studies to-
nen (in bepaalde contexten) de superioriteit aan
van gestructureerd opleiden op de werkplek bo-
ven ongestructureerd opleiden op de werkplek.
Gevalsstudies binnen diverse bedrijven bieden
enig zicht op voorwaarden, processen en effec-
ten van opleiden op de werkplek. Enkele aan-
zetten tot theoretische conceptualisering wor-
den besproken.

1 Inleiding

Opleiden op de werkplek is weer in de belang-
stelling. Na een periode waarin men bij oplei-
den eigenlijk alleen dacht aan kennis-
overdracht in cursuslokalen, liefst door
professionele docenten en gebruik makend van
moderne onderwijsmedia, ontdekt men de
werkplek als opleidingslokatie. Opleidingsaf-
delingen van grote bedrijven experimenteren
met opleidingsprogramma's die voor een be-
langrijk deel plaatsvinden in de (toekomstige)
werksituatie. Nieuwe fimctiebeoefenaars wor-
den begeleid door ervaren collegae of door hun
directe chef. De nieuwe medewerker en diens
chef kunnen in hun leer- en begeleidingsactivi-
teiten steunen op materialen en aanwijzingen
die de opleidingsafdeling hen levert. Argumen-
ten voor deze wijze van opleiden zijn de, in ver-
gelijking tot cursorisch opleiden, verwachte
grotere flexibiliteit, de snelle inzetbaarheid van
de nieuwe medewerker en, mede daardoor, de
lagere kosten. Ook de hogere motivatie bij de
nieuwe medewerkers en het ontbreken van pro-
blemen bij de transfer van het geleerde naar de
werksituatie worden vaak als argument ge-
noemd. Er is slechts een beperkte hoeveelheid
empirisch onderzoek gedaan naar het feno-
meen opleiden op de werkplek en ook qua theo-
rievorming zijn er slechts aanzetten.

2 Opleiden op de werkplek als
onderzoeksobject

Een bespreking van onderzoek naar opleiden
op de werkplek zal moeten beginnen met een
afbakening van het onderzoeksobject. Het be-
grip 'opleiden op de werkplek' kan men be-
schouwen als Nederlandstalig equivalent van
het Engelstalige 'on-the-job training' (OJT).
Opgemerkt kan worden dat het Nederlandse
begrip 'opleiden op de werkplek' veel sterker
verwijst naar de werk-lokatie dan het Engelsta-
lige 'on-the-job training', waar 'job' duidt op
het uitoefenen van een functie. Een meer cor-
recte vertaling van OJT, geïntroduceerd door
Luchters (1990), is 'in-functie-leren'. In het
Engels wordt naast de term 'on-the-job trai-
ning' sporadisch ook de term 'on-site training'
gebruikt (Wexley & Latham, 1991; De Jong,
1991c). Deze term verwijst net als de Neder-
landse term 'opleiden op de werkplek' naar de
werk-lokatie.

Het begrip OJT wordt soms in ruime zin ge-
bruikt, namelijk in de betekenis van 'bedrijfs-
opleiding' en soms in enge zin, namelijk in de
betekenis van 'leren door doen onder het toe-
ziend oog van een chef of ervaren collega'
(naar McCord, 1987, p. 364). Hieronder wor-
den de begrippen OJT en opleiden op de werk-
plek in een tamelijk enge zin gebruikt, namelijk
refererend naar de onmiddellijke werkomge-
ving van de persoon in opleiding.


-ocr page 17-

Naast het gangbare ongestructureerd oplei-
den op de werkplek (unstructured on-the-job
training), waarop McCord doelt als ze de term
OJT gebruikt, zijn ook meer gestructureerde
vormen van opleiden op de werkplek ontwik-
keld (structured on-the-job training). Daarbij
worden vooraf op basis van een taakanalyse
leerdoelen gesteld en wordt een stapsgewijze
instructiemethode gehanteerd. Volgens Jacobs
(1992b) wordt 'structured OJT' gekenmerkt
door de volgende karakteristieken: 'it occurs in
the actual workplace, makes use of training ob-
jectives and plans, requires the active involve-
ment of a trainer, uses printed materials and job
guides, and employs a systems approach'.' In
Nederland is in dit verband door het oplei-
dingsinstituut van de Nederlandse Spoorwegen
(het NSOI), de term 'werkplek-opleiding'
geïntroduceerd. Werkplek-opleidmgen zijn
opleidingen 'waarbij een cursist aan de hand
van een gestructureerd opleidingsplan en ge-
richte praktijkopdrachten in zijn eigen werksi-
tuatie voor zijn toekomstige taak wordt opge-
leid. De cursist wordt hierbij begeleid door een
niet-professionele opleider (directe chef of er-
varen collega). Bij de opleiding wordt gebruik
gemaakt van de bij de werkuitvoering gebrui-
kelijke documentatie, apparatuur en hulpmid-
delen. De opleiding wordt afgesloten met een
praktijktoets' (Luiken & Van der Meer, 1991).
Het begrip 'werkplekopleiden' heeft aldus een
meer toegespitste referentie dan het begrip
'opleiden op de werkplek'.

Dit artikel gaat over opleiden op de werk-
plek: functiegerichte opleidingen die ten be-
hoeve van het opleiden gebruik maken van de
materiële en/of personele werkomgeving.
Bondig geformuleerd betreft het opleiden voor
het werk en
door het werk.

Verwante onderwerpen zijn de praktijk-
component van leerlingwezenopleidingen en
de stage in beroepsvoorbereidende opleidin-
gen. Ook daar gaat het om opleidingen in werk-
omgevingen. Een principieel onderscheid ech-
ter is dat de verantwoordelijkheid voor de
opleiding in het geval van stage of leerlingwe-
nDAcoeiscHc zenopleiding niet bij het bedrijf ligt en dat de
sjuDitM doelen van de opleiding functie-overstijgend
zijn. In de praktijk is er soms weinig verschil.
Sommige onderzoekers pleiten voor stagebe-
geleiding in de vorm van on-the-job training
(De Vries, 1988, p. 100). Landelijke organen

10

voor het leerlingwezen ontwikkelen proce-
dures en ondersteunende materialen voor leer-
lingen en praktijkopleiders die de praktijkcom-
ponent tot een vorm van gestructureerde on-
the-job training maken. Hoewel het aanbeve-
ling verdient in een onderzoeksprogramma
naar opleiden op de werkplek ook het opleiden
in stage-instellingen en leerbedrijven te betrek-
ken beperkt zich dit stand-van-zaken-overzicht
tot bedrijfsinterne functie-opleidingen. Opge-
merkt moet worden dat er grote verschillen zijn
tussen landen met betrekking tot de betekenis
van beroepsopleidingen met stages, duale
opleidingen (werkend leren) en bedrijfsinterne
opleidingen voor de voorbereiding op de uit-
oefening van een beroep (zie Onstenk, 1993;
Müller, 1992).

3 Omvang van opleiden op de
werkplek

In publikaties over OJT wordt dikwijls gesteld
dat OJT een substantieel deel uitmaakt van de
totale opleidingsinspanning in bedrijven. Car-
nevale en Gainer (1988) komen op basis van
een survey tot de schatting dat in de Verenigde
Staten van Amerika 90 tot 180 miljard dollar
per jaar wordt uitgegeven aan 'employee infor-
mal training', tegen 30 miljard aan 'employee
formal training'. Informal training komt glo-
baal overeen met opleiden op de werkplek. In
Duitsland vindt volgens Onstenk (1993, p. 34)
20% van de bedrijfsopleiding op de werkplek
plaats (leerlingen in duaal onderwijs niet mee-
geteld). Gestructureerde OJT, ofwel werkplek-
opleiding, komt minder voor dan ongestructu-
reerde OJT. Rothwell en Kazanas (1990 a,b)
stuurden een schriftelijke enquête naar 5(X) le-
den van de Amerikaanse organisatie voor be-
drijfopleiders (de ASTD), waarvan er 127 rea-
geerden (26 %). Eenenveertig procent van de
respondenten kende in de eigen organisatie een
opleiding voor werkplek-opleiders (dat zijn er-
varen medewerkers die betrokken zijn bij het
inwerken van collega's). Voor Rothwell en Ka-
zanas is zo'n 'training for trainers' een belang-
rijke voorwaarde voor gestructureerd opleiden
op de werkplek. Opleidingen voor werkplek-
opleiders blijken vooral in industriële produk-
tiebedrijven en in banken en verzekeringsbe-
drijven voor te komen.


-ocr page 18-

De Jong (1992b) vindt in een telefonische
enquête onder opleidingsverantwoordelijken
van de 158 grootste ondernemingen in Neder-
land (respons: 151 firma's = 96%) dat in bijna
de helft van deze ondernemingen een vorm van
(gestructureerde!) werkplekopleiding, zoals
boven gedefinieerd, plaats vindt, al zijn er be-
trekkelijk weinig bedrijven waar een meerder-
heid van het personeel aldus wordt geschoold.
Werkplekopleiden blijkt niet voorbehouden
aan technische functies en functies in de pro-
duktie, noch aan lagere, louter uitvoerende
functies, al liggen daar wel de zwaartepunten.
Net als in het onderzoek van Rothwell en Ka-
zanas blijkt dat de grootste aantallen werkplek-
opleidingen voorkomen bij respectievelijk in-
dustriële produktiebedrijven en banken en ver-
zekeringsbedrijven, maar dat hangt samen met
de omstandigheid dat dit in de onderzochte po-
pulatie ook de grootste groepen bedrijven zijn.

De validiteit van de verzamelde gegevens
over het voorkomen van OJT en werkplek-
opleidingen is discutabel. De grenzen tussen
opleiden op de werkplek en door-schade-en-
schande wijs worden zijn moeilijk te trekken.
En ook de overgang tussen ongestructureerd
opleiden op de werkplek en gestructureerd
opleiden op de werkplek (werkplekopleiding)
is glijdend. De omstandigheid dat de geïnter-
viewde opleidingsfunctionarissen geen zicht
hebben op alle opleidingsactiviteiten die op de
diverse werkplekken plaats hebben noopt
eveneens tot voorzichtigheid bij het hanteren
van cijfers over het aandeel van OJT in het to-
taal van de opleidingsinspanning.

4 Vormen van opleiden op de
werkplek

Een overzichtsartikel van McCord (1987) on-
derscheidt twee manieren waarop men op de
werkplek kan opleiden. Een daarvan noemt ze
on-the-job training (OJT): ongestructureerd in-
werken. De andere vorm noemt ze 'job Instruc-
tion training' (JIT). Dit onderscheid valt vrij-
wel samen met dat van Jacobs in 'unstructured'
en 'structured' on-the-job training. McCord si-
tueert de oorsprong van JIT in de Eerste en
Tweede Wereldoorlog. In de Eerste Wereld-
oorlog stond C.R. Allen als medewerker van de
Emergency Fleet Corporation van de U.S.

Shipping Board voor de opgave om biimen de
kortste tijd 450.000 mensen op te leiden voor
de scheepsbouw. Hij ontwikkelde, op basis van
de instructietheorie van Herbart, een vier-staps
methode: preparation (show), presentation
(teil), application (do), inspection (check). Het
opleiden gebeurde door de directe chefs, die
daartoe zelf ook werden opgeleid. De opleiding
werd gebaseerd op een nauwkeurige taakana-
lyse. De Tweede Wereldoorlog stelde de Ame-
rikaanse opleidingskundigen in de militaire
opleidings-adviesgroep Training Within
Industry Service voor vergelijkbare uitdagin-
gen. McCord verhaalt van een immens gebrek
aan vakkundige lenzenslijpers voor de vervaar-
diging van optische precisieinstrumenten.
Voor de normale opleiding tot volleerd lenzen-
slijper stond vijf jaar. Die tijd was er niet. De
oplossing die men vond was het opsplitsen van
het werk van de lenzenslijper in deeloperaties
en het trainen van personeel voor het uitvoeren
van slechts één van die operaties. Dit redu-
ceerde de opleidingsduur per persoon tot en-
kele weken. Ervaren lenzenslijpers werden al-
leen ingezet voor de moeilijkste onderdelen
van het produktieproces. De vier-staps me-
thode van Allen werd, onder de noemer 'Job In-
struction Training' gemodificeerd tot een
zeven-staps methode: 1. show workers how to
do it, 2. explain key points, 3. let them watch
you do it again, 4. let them do the simple parts
of the job, 6. let them do the whole job - but
watch them, 7. put them on their own. De in-
structeurs (chefs) kregen een opleiding in het
uitvoeren van een taakanalyse en in het staps-
gewijs instrueren.

Raadpleging van de primaire literatuur
(Training Within Industry Service, 1945) leert
dat de term Job Instruction Training incorrect
is. Het opleiden van produktiepersoneel op de
werkplek volgens de door de Training Within
Industry Service ontwikkelde methodiek wordt
kortweg Job Instruction genoemd, terwijl voor
de opleiding van praktijk-instructeurs de term
Job Instructor Training wordt gebruikt. De
door M.J. Kane ontwikkelde zeven-staps me-
thode die in het lenzenslijpers-project werd ge- "o^ooGiscHt
bruikt werd al spoedig vervangen door een
stuohh
aangepaste 4-staps-methode die in een stan-
daardcursus van vijf maal twee uur aan groepen
van 10 aanstaande instructeurs werd overge-
dragen: 'This plan went back to the late C.R.


-ocr page 19-

Allen's 4-steps of instruction (which Mr. Kane
had enlarged to 7 steps, anticipating greater
training difficulties than were ever encoun-
tered) in a program that could be quickly under-
stood and used widely'(Training Within Indu-
stry Services 1945, p. 31). De instructeurs
leerden een taak te analyseren in onderscheiden
stappen en 'key points' (bijvoorbeeld t.a.v. vei-
ligheid) te benoemen. Voorts leerden ze de vier
instructiestappen: 1. Prepare the worker, 2.
Present the operation (per stap en met aandacht
voor de 'key pomts'), 3. Try out performance
(waarbij aan de lerende wordt gevraagd de 'key
points' toe te lichten) en 4. Follow up. Dankzij
dit standaardpakket konden in minder dan vier
jaar (1941-1945) meer dan een miljoen werk-
plek-opleiders worden opgeleid. Het Training
Within Industry Report is zeer boeiende kost
voor een ieder die geïnteresseerd is in de rol die
opleidingen kunnen hebben bij het verbeteren
van bedrijfsresultaten. Onder meer door het
werk van Jacobs is er een hernieuwde belang-
stelling voor Job Instruction. Jacobs hanteert
de term 'structured on-the-job training', maar
die vorm van opleiding wijkt niet wezenlijk af
van Job Instruction, zoals ontwikkeld voor de
oorlogsindustrie.

De Jong (1991a,b,c) constateert dat er meer
vormen van opleiden op de werkplek zijn dan
een ongestructureerde vorm en een vorm met
stapsgewijze instructie. De Jong maakt een in-
deling in drie typen opleiding op de werkplek:
werkplekoefening, werkplekinstructie en
werkplekstudie. In het geval van werk-
plekoefening (vergelijk ongestructureerde
OJT) is sprake van leren-door-doen. De op te
leiden medewerker werkt op met een begelei-
der, verleent hand- en spandiensten en neemt
steeds grotere delen van de uitvoering van het
werk over. In het geval van werkplekinstructie
is sprake van het, op basis van een taakanalyse,
systematisch overdragen van vaardigheden
(vergelijk job instruction training en structured
on-the-job training). Bij werkplekstudie wordt
de nieuwe medewerker aangespoord actief de
te leren taken te verkennen. Voorbeelden van
werkplekstudie zijn werkplek-opleidingen bij
de Nederlandse Spoorwegen (Kruijd, 1991;
Luiken & Van der Meer, 1991) en sommige
toepassingen van de Leittext-methode (zie De
Boer, Reubei, Reinards & Van der Sanden,
1993; Lindeboom & Habraken, 1989; Teur-
lings & Simons, 1988). Andere auteurs onder-
schrijven de ünportantie van een vorm van
opleiden op de werkplek die gekenmerkt wordt
door actieve verkenning (inquiry) door de le-
rende (Gradous, 1991; Rothwell, 1991; Jacobs,
1992a). Jacobs (1992b, p. 511) merkt op dat
structured OJT gewoonlijk betrekking heeft op
het leren van observeerbare en helder omschre-
ven taken, terwijl steeds minder banen geken-
merkt zijn door dat type taken. Sterker nog: het
zou wel eens zo kunnen worden dat niet de
taak, maar het project de meest geëigende een-
heid van werk-analyse is. Dat zou consequen-
ties kurmen hebben voor de taak van de
werkplek-opleider.

programmering van

opgave-gericht

functie-gericht

individu-gericht

leerinhoud

sturing van leerproces

overnemen

WERKPLEK-OEFENING

WERKPLEK-INSTRUCTIE

KLINISCHE SUPERVISIE

(leren-door-(na)doen)

(leren-via-instructie)

(leren-via-feedback)

activeren

WERKPLEK-ONTWIKKELING

WERKPLEK-STUDIE

INDIRECTE SUPERVISIE

(leren-door-innoveren)

(leren-via-geleide-verkenning)

(leren-door-reflecteren)

Figuur 1. Typen opleiding op de wericplel« (met typen leeractiviteit)

In latere publikaties breidt De Jong (1992a)
zijn typologie uit met werkplekontwikkeling
(leren op basis van een uit te voeren innova-
tieve opdracht, zoals dat in management-oplei-
dingen nogal eens voorkomt), klinische super-
visie of coaching (leren op basis van feedback)
en supervisie op afstand (leren via begeleide re-
flectie op ervaringen in het werk). De Jong or-
dent de typen opleiding op de werkplek naar
programmeringsprincipe (programmering op
basis van werkopdrachten, taakanalyse of indi-
viduele behoeften) en mate van externe sturing
(stuurt de praktijkbegeleider het leerproces of
activeert hij zelfsturing door de persoon in
opleiding; zie Simons, 1991, p. 17). Figuur 1
geeft een overzicht van de door De Jong onder-
scheiden typen opleiding op de werkplek.

Bij toepassing in gevalsbeschrijvend onder-
zoek (Versloot & De Jong, in druk) blijkt


12

ftOAQOQlSCHe

STUDltN

-ocr page 20-

de typologie niet zonder meer toe te passen. In
de meeste gevallen is sprake van combinaties
van verschillende typen opleiden-op-de-werk-
plek binnen één functie-opleiding. Voorts
blijkt sturing niet dekkend te beschrijven met
een continuüm van sturing-door-begeleider tot
zelfsturing. Behalve de praktijkbegeleider en
de medewerker-in-opleiding zelf spelen name-
lijk ook de werkomgeving en het opleidings-
materiaal een rol bij de sturing van het leer-
proces. Het onderzoek waarover Versloot en
De Jong rapporteren laat ook zien dat gestruc-
tureerde vormen van opleiden op de werkplek
veelal onderdeel uitmaken van een functie-
opleiding die ook off-the-job elementen
bevat.

Een andere ontdekking in het gevalsbe-
schrij vend onderzoek van De Jong c.s is dat een
zinvol onderscheid is te maken tussen opleiden
in feitelijke werksituaties (dus terwijl men pro-
duceert of diensten verleent aan klanten) en
opleiden dat is losgekoppeld van het feitelijk
uitvoeren van produktieve arbeid, maar waar-
bij men wel gebruik maakt van de materiële en/
of personele mogelijkheden die de werkomge-
ving biedt (De Jong & Versloot, 1994, p. 14).
Door middel van het tweede type opleidingen
kan men de kennis en vaardigheden aanleren
die het vereiste beginniveau vormen om het
eerste type opleidingen te kunnen volgen.

Ook Wexley en Latham (1991) onderschei-
den meerdere vormen van opleiden op de werk-
plek (on-site training):

- orientation training and the socialization of
new employees
(bedoeld om nieuw perso-
neel zich snel thuis te laten voelen in de or-
ganisatie),

- on-the-job training (functiegerichte oplei-
ding door chef of ervaren collega),

- apprenticeship training (opleiding in het
kader van het leerlingwezen),

- job aids (instructie-materiaal op de werk-
plek),

- coaching (begeleiding door middel van fre-
quente functioneringsgesprekken),

- mentoring (persoonsgerichte en loopbaan-
gerichte begeleiding door iemand die één of
meer lagen hoger in de hiërarchie staat),

- computer-based training (interactieve vi-
deo's en instructieve computerprogram-
ma's die op de werkplek kunnen worden ge-
hanteerd),

- job rotation (roulatie over een aantal func-
ties),

- career development (onder meer begelei-
ding door chef of loopbaan-specialist bij het
bewustworden van eigen mogelijkheden en
van carrière-doelen).

Verwarrend in deze indeling is dat on-the-job
training (niet onderscheiden in een ongestruc-
tureerde en een gestructureerde vorm) slechts
één van de onderscheiden methoden voor
opleiden op de werkplek blijkt te zijn. Verwar-
rend is ook dat er diverse dimensies een rol spe-
len bij het onderscheid tussen de 9 genoemde
vormen: opleidingsdoelen (gerichtheid op
werkomgeving, functie-uitoefening of loop-
baan), opleidingsmedia (met name job aids en
computer), aard van de tewerkstelling (op basis
van een leerovereenkomst of roulerend om in
diverse functies ervaring op te doen of 'ge-
woon' in een functie aangesteld) en begelei-
dings-strategie (leren op basis van voorbeeld
en instructie: on-the-job training of leren op
basis van leerdoel en feedback: coaching).
Combinaties liggen voor de hand. Denk aan on-
the-job training binnen een job rotation pro-
granmia en met gebruikmaking van job aids.

Wellicht doet men de veelvormigheid van
het verschijnsel opleiden op de werkplek meer
recht door af te zien van een typologie en in
plaats daarvan beschrijvings-dimensies te han-
teren. De Jong (1992b, p. 10) vond in zijn in-
ventariserend onderzoek 16 dimensies waarop
de opleidingen onderiing verschillen: 1. niveau
(functies op uitvoerend niveau versus manage-
ment-functies), 2. veranderingsgerichtheid
(gericht op iimovatieve doelen of op continuï-
teit), 3. specificiteit (bedrijfsspecifiek of
beroeps-opleidend), 4. bandbreedte (opleiding
voor één taak of voor een veelheid aan taken,
bijvoorbeeld via functie-roulatie), 5. doel-
explicatie (gespecificeerde doelen, bijvoor-
beeld op basis van taakanalyse, of impliciete
doelen), 6. individualisering (uniforme doelen
of persoonsgerichte doelen), 7. toetsing
(subjectief/impliciet of objectief/expliciet), 8.
koppeling met cursorisch onderwijs (helemaal
op de werkplek of gecombineerd met opleiding
buiten de werkplek), 9. realisme (simulatie
versus daadwerkelijke inschakeling in produk-
tie/dienstveriening), 10. sturing (activiteiten
voorgeschreven versus vrijheid voor de indivi-


-ocr page 21-

duele medewerker in opleiding), 11. onder-
steuning (door personen of door opleidingsma-
teriaal), 12. opleiding van opleiders (wel ofniet
scholing van de opleiders op de werkplek), 13.
opleidingsverantwoordelijkheid (bij lijnmana-
ger of bij opleidingsfunctionaris), 14. tijdsduur
(een dag tot twee jaar), 15. modulering (opde-
ling van opleiding in modulen versus één
totaal-programma) en 16. integratie met loop-
baanbeleid (wel of niet nauwe relatie met loop-
baanbeleid).

Geconcludeerd kan worden dat er diverse
aanzetten zijn om te komen tot een begrippen-
kader voor het beschrijven van varianten van
opleidingen-op-de-werkplek, maar dat het
vooralsnog mankeert aan een typologie die zo-
wel eenvoudig en inzichtelijk is als empirisch
gevalideerd^ (zie ook Jacobs, 1992a).

14

^ÊDAeoetscHC
sruDitM

5 Effectmeting

Effecten van opleidingen op de werkplek kan
men onderzoeken op het niveau van de indivi-
duele medewerker en op organisatie-niveau.
Kovach en Cohen (1992) deden het eerste. Zij
onderzochten door middel van een schriftelijke
vragenlijst bij 908 medewerkers van 150 be-
drijven in de detailhandel en de dienstensector
of er relaties konden worden vastgesteld tussen
de wijze waarop men opgeleid was voor de
functie en de variabelen tevredenheid met de
functie, verdienste, promotie^ dienstjaren en
verwachte duur van de aanstelling. Personeel
dat (ter voorbereiding op hun huidige functie)
een vorm van opleiding op de werkplek had ge-
noten bleek minder dienstjaren te hebben bij
het bedrijf en minder te verdienen. Een relatie
met de andere drie variabelen kon niet worden
vastgesteld. Of men werkelijk kan spreken van
een effect van de OJT is dubieus. Meer aanne-
melijk is het dat zowel de aard van de ontvan-
gen opleiding als het aantal dienstjaren en de
verdiensten samenhangen met het (veronder-
stelde) feit dat het veelal start-functies betreft.

Bij effectmeting op organisatieniveau is ge-
woonlijk sprake van het berekenen van de rela-
tieve kosteneffectiviteit van twee of meer
opleidingscondities. Nagegaan wordt welke
opleidingsmethode de nieuwe medewerker te-
gen de minste kosten op een overeengekomen
functioneringsniveau brengt. Belangrijke
kosten-posten zijn de ontwikkelkosten en,
veelal doorslaggevend, de tijd die het kost om
de persoon in opleiding op het niveau te bren-
gen waarop hij/zij de taak of de functie zelf-
standig kan uitvoeren. In dit onderzoek fun-
geert de ongestructureerde vorm van on-the-
job training vaak als controle-conditie. Een ex-
perimentele groep krijgt dan een meer geavan-
ceerde 'treatment'. Men tracht dus aan te tonen
dat er beter renderende methoden zijn dan het
gebruikelijke inwerken door een ervaren col-
lega. Een vroeg voorbeeld van dergelijk onder-
zoek is de studie van Belbin, Belbin en Hill
(1957). Het toont aan dat het oefenen met spe-
ciaal ontworpen simulaties (i.e. een aangepast
oefen-weefgetouw voor het leren weven van
ingewikkelde patronen) sneller tot goede pres-
taties leidt dan 'gewone' (ongestructureerde)
on-the-job-training, maar ook sneller dan de
(meer gestructureerde) 'Training Within
Industry' methode (Job Instruction). De kracht
van de betreffende simulatie zit in het bena-
drukken van de voor de handeling relevante vi-
suele signalen. De 'Training Within Industry'
methode bleek overigens wel weer superieur
aan de ongestructureerde vorm.

Andere onderzoeken waarin de ongestruc-
tureerde vorm van on-the-job training als
controle-conditie fungeert zijn de studies van
Gullen, Sawzin, Sisson & Swanson (1976) en
van Jacobs en McGiffm (1987), uitgevoerd bij
respectievelijk operators aan een machine voor
het vervaardigen van plastic buizen en analis-
ten in een levensmiddelenfabriek. De mede-
werkers in de experimentele groep in het on-
derzoek van Gullen, Sawzin, Sisson en
Swanson kregen (individueel) een 'gestructu-
reerde training' (waarvan niet duidelijk is in
hoeverre die op de werkplek plaats vond). De
onderzoekers kwamen tot de conclusie dat de
ontwikkelkosten van de opleiding bij een to-
taal van 20 cursisten werden terugverdiend,
door de sterke besparing op de benodigde
opleidingstijd. De experimentele groep in het
onderzoek van Jacobs en McGiffin kreeg een
gestructureerde vorm van on-the-job training,
ingebed in een meer omvattend 'human perfor-
mance system'. Elementen van dat systeem
waren opleiding van de opleiders op de werk-
plek, samenstellen van een handleiding voor
deze opleiders op grond van een taak-analyse
en feedback van resultaten naar de medewer-


-ocr page 22-

kers in opleiding. Doordat nieuwe medewer-
kers sneller het beoogde niveau bereikten en
door de geringe ontwikkelingskosten (dankzij
de inschakeling van universitaire studenten) le-
verde het nieuwe systeem, bij een jaarlijks ver-
loop van vijf medewerkers, een besparing van
ƒ 10.000," per jaar op. In een recente publikatie
doen Jacobs, Jones en Neil (1992) verslag van
een onderzoek bij een assemblage-werkplaats
voor auto-onderdelen waar men een systeem
van taakroulatie invoert. De onderzoekers ver-
zamelden gegevens over te verwachten kosten
en baten van een programma voor het aanleren
van drie taken via gestructureerd on-the-job
trainen, in vergelijking met ongestructureerd
inwerken. Jacobs, Jones en Neil maakten ge-
bruik van bedrijfsrapportages over het perso-
neelsverloop, van interviews met materiedes-
kundigen, van observaties bij de taakuitvoering
en van ervaringen met tijdsbesparing met ge-
structureerd opleiden op de werkplek in andere
afdelingen van het bedrijf en in andere bedrij-
ven. Voor de drie taken worden per jaar gemid-
deld 25, 5 en 7 medewerkers opgeleid. De
kosten om de gestructureerde werkplekoplei-
dingen te ontwikkelen worden geraamd op
$ 1000,- per taak. Deze investering wordt
ruimschoots goedgemaakt door de besparing
die de verkorting van de inwerktijd (met een
factor 5) oplevert. In een andere publikatie be-
rekent Jacobs (1994) de kosten en baten van
een gestructureerde opleiding op de werkplek,
in vergelijking met de bestaande ongestructu-
reerde opleiding op de werkplek, voor een taak
(in dezelfde assemblage-werkplaats) waarbij
niet de inwerktijd, maar het aantal gemaakte
fouten per tijdseenheid de belangrijkste kos-
tenbesparing opleverde.

Behalve met betrekking tot (gestructu-
reerde) OJT is er ook met betrekking tot een
vorm van coaching een evaluatie-design gerap-
porteerd. Zoals hierboven werd aangegeven is
coaching een vorm van begeleiden waarbij fre-
quent gerichte feedback wordt gegeven op het
functioneren van de medewerker. McGarrell
(1983) doet verslag van de opzet en de beoogde
evaluatie van een oriëntatie-programma voor
nieuwe medewerkers bij de glasproducent Cor-
ning Glassworks in de USA. Het betreft een
programma met off-the-job en on-the-job ele-
menten, bedoeld om zowel het bedrijf als de
eigen functie te leren kennen. Het programma
heeft een duur van 15-18 maanden. De nieuwe
medewerker wordt verantwoordelijk gesteld
voor het eigen leerproces. Hij wordt onder-
steund door zijn chef (die beschikt over richt-
lijnen en checklists en een opleiding van een
dagdeel krijgt voor diens taak in de oriëntatie),
collega's (met wie de nieuwkomer vraagge-
sprekken voert vooraf aan de tewerkstelling),
een negental studiebijeenkomsten van elk twee
uur en boekjes met te beantwoorden vragen
(die na invulling doorgenomen worden met de
chef). Met de chef wordt een MBO (manage-
ment-by-objectives) plan opgesteld, uitge-
voerd en regelmatig bijgesteld. MBO is een
vorm van coaching. De chef stelt samen met de
persoon in opleiding prestatie-doelen vast en
geeft aanwijzingen hoe die doelen te realiseren.
Hij bespreekt regelmatig met de nieuwe mede-
werker de prestaties in relatie tot die doelen. Bij
de evaluatie van het programma worden de be-
sparingen door snellere inzetbaarheid (begroot
op één maand per nieuwe medewerker) en af-
name van het aantal ontslagen in de eerste aan-
stellingsperiode (begroot op 17%) afgezet te-
gen de investering in de programma-ontwikke-
ling. McGarrell komt tot een verhouding van
kosten en besparingen van 1:8 in het eerste jaar
en 1:14 op termijn'.

6 Gevalsstudies

Behalve quasi-experimentele en begrotings-
technische evaluatie-studies waarin kosten-
effectiviteit van vormen van (gestructureerd)
opleiden op de werkplek ten opzichte van an-
dere vormen van opleiding wordt vastgesteld
zijn er ook empirische studies naar opleiden op
de werkplek die het karakter hebben van be-
schrijvende gevalsstudies. Een voorbeeld van
zo'n studie biedt het onderzoek van Scribner en
Sachs (1990a,b), uitgevoerd in het magazijn
van een electronica-produktiebedrijf. Scribner
en Sachs oriënteren zich op de Russische, Finse
en (Oost-)Duitse handelingspsychologie. Ze
beschouwen opleiden en werken als twee af-
zonderiijke systemen van activiteiten, die ech-
ter in het geval van opleiden op de werkplek on-
derling verweven zijn. Hun onderzoek richt
zich op de wijze waarop deze verwevenheid
vorm krijgt. De onderzoekers volgen vijf
nieuwe magazijnbedienden en hun begeleiders


-ocr page 23-

gedurende de eerste twee weken in het maga-
zijn. Gesprekken van de nieuwe medewerkers
en hun begeleiders onderling en met andere
medewerkers werden op geluidsband vastge-
legd en vervolgens uitgetypt. Ook werden in-
terviews gehouden. Op basis van de observa-
ties, de transcripties en de interviews werden
drie onderzoeksvragen beantwoord: 1. hoe een
opleidings-tweetal (nieuwe medewerker plus
begeleider) communiceert met de andere me-
dewerkers, 2. hoe het werk wordt gereorgani-
seerd in functie van het opleiden en 3. hoe de
instructie zich verhoudt tot de feitelijke uitvoe-
ring van het werk. In relatie tot de eerste onder-
zoeksvraag vonden de onderzoekers dat de
meeste interrupties in de communicatie tussen
nieuwe medewerker en begeleider worden ge-
ïnitieerd door superieuren die de begeleider be-
trekken in bespreking van problemen die zich
bij het werk voordoen. In die gevallen krijgt het
werk prioriteit boven het opleiden. In relatie tot
de tweede vraag bleek dat bepaalde taken (i.e.
het 'inboeken' van nieuwe onderdelen) het
meest geschikt worden geacht om nieuwe me-
dewerkers te introduceren in het werk. Voorts
bleek dat de begeleiders de werkprocedures
sterk aanpassen aan de aanwezigheid van de
nieuwe medewerker. Zonder de aanwezigheid
van een nieuwe medewerker organiseren ze het
werk in opeenvolgende handelingen (ophalen
van registratie-kaarten, tellen etc.), die uitge-
voerd worden voor alle binnengekomen onder-
delen gezamenlijk. Bij aanwezigheid van een
nieuwe medewerker echter worden alle hande-
lingen achtereen uitgevoerd met betrekking tot
slechts één onderdeel. Pas na de hele procedure
doorlopen te hebben begint men met het
tweede onderdeel. Die laatste werkwijze is
minder economisch, doch inzichtelijker. Pas
als de nieuwe medewerker de procedure door
heeft worden verkortingen toegestaan. In rela-
tie tot de derde vraag bleek dat de gebruikelijke
typering van on-the-job training als 'leaming
by doing' (in contrast tot 'leaming by listening
and talking') geen recht doet aan de feitelijk-
heid. De begeleiders doen hun handelingen
pcDAcoaiscfe vooTtdurend vergezeld gaan van (korte) uitleg.
sTUDitM Lange exposé's en didactisch bedoelde vragen
zijn ongebruikelijk.

Geïnspireerd door een publikatie over
opleiden op de werkplek onder redactie van
Kessels, Smit en Kruijd (1991) zijn op initiatief

van de Vakgroep Onderwijskunde van de Uni-
versiteit Utrecht gevalsstudies uitgevoerd naar
vormen van opleiden op de werkplek bij de Ne-
derlandse Spoorwegen, Hoogovens IJmuiden,
Peek & Cloppenburg, de RABO-Bank, de
AMEV, Victoria Vesta (nu: RVS), AERO
Groundservices, de ABN/AMRO en het KNMI
(De Jong, 1993; Versloot & De Jong, in druk;
De Jong & Versloot, 1994). De resultaten van
de gevalsstudies worden vergeleken met het
oog op het genereren van gevalsoverstijgende
uitspraken over het opleiden op de werkplek.
Het onderzoek biedt een inventarisatie van er-
varingen met het opleiden op de werkplek bin-
nen diverse branches. De belangrijkste aan-
dachtsgebieden zijn de context van de
opleiding, de organisatie van het opleiden, per-
sonele factoren, het didactisch arrangement
van de opleiding en de kosteneffectiviteit van
het opleiden op de werkplek. Met betrekking
tot elk van deze aandachtsgebieden werden on-
derzoeksvragen en verwachtmgen geformu-
leerd. De termen in de verwachtingen zijn ge-
operationaliseerd in vragenlijsten die zijn
afgenomen bij de diverse betrokkenen bij de
opleidingen. Op basis van de beschikbare rap-
portage kuruien enkele voorlopige conclusies
worden getrokken.

Een conclusie is dat de kosteneffectiviteit
van de onderzochte opleidingen moeilijk valt
vast te stellen, aangezien gegevens over de
'oude' situatie veelal ontbreken en er geen
sprake is van een controlegroep: meestal wordt
de nieuwe opleiding aan alle nieuwkomers aan-
geboden. Ook is het in een aantal bedrijven niet
gebruikelijk dat gegevens worden bijgehouden
over de individuele werkprestaties.

Overwegingen om opleidingen op de werk-
plek te ontwikkelen zijn zeer divers van aard.
Werkplekopleidingen bij Hoogovens zijn ont-
staan uit bezorgdheid van lokale leidinggeven-
den over onbekendheid bij het personeel met
veiligheids- en bedieningsvoorschriften. Bij de
Nederlandse Spoorwegen past werkplekoplei-
den in de filosofie van de centrale opleidings-
afdeling. Flexibiliteit en kostenreductie zijn
belangrijke argumenten. Bij Peek & Cloppen-
burg is het opleiden op de werkplek ontstaan uit
een organisatieontwikkelingsproject, waarbij
werd getracht de betrokkenheid en de deskun-
digheid van het personeel te vergroten. Bij de
RABO-bank deed zich de situatie voor dat een


-ocr page 24-

aantal lokale banken op korte termijn behoefte
had aan goed opgeleide adviesbaliemedewer-
kers, terwijl men de bestaande opleiding (een
tweejarige leerlingwezen-opleiding, aange-
vuld met een inwerkperiode en enkele bedrijfs-
cursussen) te lang in tijdsduur en te weinig ge-
richt vond.

In bijna alle cases is sprake van een combi-
natie van on-the-job en off-the-job training. De
relatie tussen die twee varieert. Soms ligt het
zwaartepimt van de opleiding op de werkplek,
maar vindt aanvullende instructie en toetsing
plaats op een centrale cursuslokatie (opleiding
lokettisten NS, opleiding stapelaars Hoog-
ovens), soms bestaat het opleiden op de werk-
plek voornamelijk uit het opdoen van werker-
varing en het uitvoeren van opdrachten die men
vanuit de cursorische opleiding meekrijgt
(opleiding adviesbaliemedewerkers RABO-
bank) en soms is er sprake van een vorm van
ervaringsleren waarbij activiteiten op de werk-
plek en oefening en reflectie in de cursus elkaar
beïnvloeden (opleidingen voor diverse functies
bij Peek & Cloppenburg). Het is belangrijk dat
off-the-job opleiding en on-the-job opleiding
qua tijdplanning goed op elkaar aansluiten. Dat
blijkt in een aantal gevallen problematisch te
zijn. In die gevallen kan zelfstudie soms een
oplossing zijn. Bij de NS werkt men met zelf-
studiemateriaal voor lokettisten. De studie-
opdrachten komen sterk overeen met de vragen
die klanten in de praktijk kunnen stellen. Zo no-
dig kunnen praktijkbegeleiders toelichting ge-
ven. Ook bij de ABN/AMRO werkt men met
zelfstudie: men leert het nieuwe electronische
systeem voor cliënten-administratie kennen
door het uitvoeren van opdrachten in een losge-
koppeld oefen-systeem. Bij Hoogovens spelen
'handboeken' een belangrijke rol. Daarin
wordt de werking en de bediening van appara-
tuur toegelicht. De handboeken worden ge-
bruikt ter ondersteuning van de instructie op de
werkplek en als naslagwerk.

De Jong en Versloot (1994) stellen op basis
van de bevindingen in de case-studies dat bij
het ontwikkelen van een werkplek-opleiding
verschillende dilemma's moeten worden over-
wonnen. Zij noemen de volgende dilemma's:
- Standaardisatie van het werk versus aan-
passing aan nieuwe en lokale omstandighe-
den.
Om dit dilemma te overwinnen zijn
'maatwerk'-oplossingen nodig: taakana-
lyses, regelmatige actualisering, indivi-
dueel beginniveau-onderzoek en 'lokale
verificatie' van algemene aanwijzingen.

- Systematische overdracht van kennis en
vaardigheden versus leren uit onmiddellijke
ervaring.
'Programmering' is hier de oplos-
sing: zorgen voor een gecontroleerde uit-
breiding van bevoegdheden gekoppeld aan
het verwerven van de vereiste kennis en
vaardigheden, vermijden van wachttijden
en een regelmatige afwisseling van off-the-
job en on-the-job leersituaties.

- Korte termijn prioriteit van het werk en
lange termijn prioriteit van het leren.
Over-
wiiming van dit dilemma vraagt om 'veilig
stellen'. Zowel de produktie als het leren
moeten beschermd worden. Relevante
maatregelen in dit verband zijn: het aanstel-
len van een werkplekopleidingscoördina-
tor, het tijdelijk verlagen van produktienor-
men voor werkplekopleiders, het vast-
stellen van maximum-perioden voor het be-
reiken van prestatienormen door nieuwe
medewerkers.

- Inzet van inhoudelijke expertise versus inzet
van didactische expertise.
'Ondersteuning'
is hier het sleutelwoord. Zowel gebrek aan
inhoudelijke expertise van praktijkoplei-
ders als gebrek aan didactische expertise
kan tot op zekere hoogte worden gecompen-
seerd door goed gestructureerde opleidings-
materialen en 'job aids'.

- Experimenteren versus vermijding van af-
breukrisico.
Om dit dilemma te overwinnen
is 'begeleiding' nodig. Begeleiding dient
enerzijds de lerende te stimuleren veelzij-
dige ervaring op te doen en anderzijds de le-
rende te behoeden voor onaanvaardbare ri-
sico's.

Veel meer dan via effect-evaluerend en survey-
onderzoek verschaffen gevalsstudies inzicht in
de veelvormigheid en multidimensionaliteit
van het verschijnsel opleiden op de werkplek.
Daar staat tegenover dat men het risico loopt
door de bomen het bos niet meer te zien. Om dat
risico af te wenden is theorievorming geboden.

7 Theoretische benaderingen

Wexley en Latham (1991, p. 173) merken op
dat er weinig onderzoek is verricht naar vor-


17

-ocr page 25-

men van opleiden op de werkplek, terwijl naar
hun mening 'there is more potential in on-site
training approaches than anywhere eise in the
training and development area'. Tenemde on-
derzoek naar opleiden op de werkplek richting
te geven is een theoretische oriëntatie nodig. In
de literatuur wordt het fenomeen 'opleiden op
de werkplek' vanuit diverse theoretische per-
spectieven benaderd. Elk perspectief leidt tot
eigen onderzoeksvragen.

Jacobs (1989,1993) en Jacobs en Jones (in
druk) hanteren een systeem-benadering, waar-
bij zij zich baseren op o.a. Gilbert (1978). Een
on-the-job trainmg programma kan worden op-
gevat als een doelgericht systeem, ingebed in
een meer omvattend 'human performance sys-
tem'. In elk systeem kunnen input, proces en
output worden onderscheiden. De input com-
ponenten van een on-the-job training systeem
zijn volgens Jacobs de nieuwe medewerker, de
ervaren medewerker (praktijkbegeleider), de
werkomgeving en de taak. Het proces komt
overeen met het opleidingsplan. De output om-
vat de opleidingsresultaten, die gerelateerd
kunnen worden aan taakuitoefening, organisa-
tiedoelen en individuele behoeften. Voor de
ontwikkeling en evaluatie van een OJT-pro-
gramma dient informatie over elk van de ge-
noemde componenten verzameld te worden.
Een specifieke invulling van een van de com-
ponenten heeft consequenties voor elk van de
andere componenten. Naarmate onderzoek
meer gegevens oplevert aangaande de relaties
tussen input, proces en output onderling en met
het omvattende performance system zal het be-
ter mogelijk zijn aanwijzingen te genereren
voor het ontwikkelen van functieopleidingen.
Jacobs' systeem-model biedt een handig kader
voor het genereren van onderzoeksvragen. Een
nadeel van het model van Jacobs is dat het uit-
gaat van een tamelijk beperkte opvatting van
opleiden op de werkplek, namelijk een één-op-
één instructie-situatie, gebaseerd op een taak-
analyse. Daardoor valt veel wat er feitelijk in
bedrijven aan opleiding op de werkplek ge-
beurt buiten het gezichtsveld van de onder-
zoeker.

Een heel ander model is denkbaar vanuit het
perspectief van het leer- en begeleidings-
proces. Met een dergelijk model zou men een
zinvolle ordening kunnen aanbrengen in de di-
versiteit aan verschijningsvormen van oplei-
den op de werkplek en de diversiteit aan tech-
nieken en materialen die in verband kunnen
worden gebracht met opleiden op de werkplek.
Het model zou moeten aangeven welke leerac-
tiviteiten dienen te worden uitgevoerd in ver-
band met het leren uitvoeren van nieuwe taken.
Van der Sanden (1993) onderscheidt diverse
typen leeractiviteiten: afstemmingsactiviteiten
(gericht op cognitieve en affectieve afstem-
ming op de leertaak), verwervingsactiviteiten
(direct gericht op het opdoen van keimis en
vaardigheden) en bewakingsactiviteiten (coör-
dinerende en sturende activiteiten). Aangezien
het onderzoek naar sturing van leeractiviteiten
(als vorm van metacognitie) tot nog toe vooral
gericht is geweest op het leren uit teksten (zie
bijvoorbeeld Vermunt, 1992) zal aandacht
moeten worden besteed aan de specifieke leer-
activiteiten die gemoeid zijn met leren-in-de-
praktijk. Bovendien zou het model moeten aan-
geven hoe de verantwoordelijkheden verdeeld
kunnen worden met betrekking tot die leeracti-
viteiten. Immers het is niet noodzakelijk
slechts de opleider verantwoordelijk te stellen
voor het leren van de nieuwe medewerker. Van
der Sanden (1993, p. 17) vertelt hoe in Duits-
land de Leittextmethode werd ontwikkeld uit
onvrede met de gangbare opleidingsdidactiek:
'Kenmerkend voor die didactiek is dat:
a de opleider een groot aantal (potentiële)
leeractiviteiten van de cursisten overneemt.
Dit geldt met name voor afstemmingsactivi-
teiten (bijvoorbeeld doelen en criteria vast-
stellen, voorkeimis activeren), bewakings-
activiteiten (bijvoorbeeld bewaken van het
leerproces en diagnostiseren van de oorza-
ken van moeilijkheden) en evaluatie-
activiteiten.
b de cursist zich beperkt tot enkele verwer-
vingsactiviteiten (met name memoriseren,
nadoen en oefenen).'
De Leittextmethode is er op gericht de lerende
geleidelijk meer sturing over het eigen leer-
proces te verschaffen. In principe kan men al-
lerlei varianten van opleiden op de werkplek
karakteriseren naar de toedeling van verant-
woordelijkheid voor de diverse leeractivitei-
ten: welke taakverdeling is er tussen de le-
rende, diens begeleider(s), de collega's, diens
superieur, de opleiders 'off-the-job' en het
opleidingsmateriaal met betrekking tot afstem-
mingsactiviteiten, verwervingsactiviteiten en


-ocr page 26-

bewakingsactiviteiten?

Een derde theoretische benadering legt
sterk het accent op de verwevenheid van leren
en handelen en het sociale karakter van beide.
In werkcontexten is leren gewoonlijk geen ge-
isoleerd en individueel proces, maar is sterk ge-
bonden aan ervaringen die men tijdens het
werk opdoet en die bovendien in een collectief
proces geduid worden. Deze theoretische bena-
dering wordt in de literatuur aangeduid als de
handelingstheorie (activity theory) en men is
geneigd terug te grijpen op de cultuurhistori-
sche benadering van Vygotsky en Leont'ev.
Meer recente bronnen zijn de studies van Enge-
ström (1991, 1992) en Scribner en Sachs
(1990a,b). Een centraal begrip is 'activiteit-
systeem' (activity system). Een activiteit-
systeem bestaat uit een subject (degene die
handelt), een object of motief van de handeling,
hulpmiddelen, regels (die gevolgd worden bij
het uitvoeren van de activiteit), een gemeen-
schap van medewerkers en een arbeidsverde-
ling. Engeström bespreekt twee vormen van le-
ren die elkaar afwisselen in de ontwikkeling
van een activiteit-systeem: intemalisatie en ex-
temalisatie. Intemalisatie betreft het inwerken
en opleiden van nieuwkomers. Extemalisatie
betreft het ontwikkelen van nieuwe reacties op
feilen en contradicties van de activiteit. Als die
nieuwe reacties voldoende zijn geconsolideerd
wordt intemalisatie weer de dominante vorm
van leren. In veel literatuur over de lerende or-
ganisatie en leren op de werkplek (bijvoorbeeld
Marsick, 1987; Marsick & Watkins, 1990;
Watkins & Marsick, 1993) gaat het in wezen
om extemalisatie. In veel literatuur over oplei-
den op de werkplek komt alleen intemalisatie
aan de orde. Engeström plaatst het opleiden op
de werkplek in een groter verband; het verband
van de voortdurende evolutie van activiteits-
systemen. Scribner en Sachs (1990a,b) kijken
meer op micro-niveau naar de relatie tussen le-
ren en werken. Zij beschouwen het op de werk-
plek opleiden van nieuwe medewerkers als een
activiteits-systeem op zich en zij bestuderen de
interactie tussen dat activiteits-systeem met het
primaire activiteits-systeem, gericht op werk-
doelen. Een ander voorbeeld van een studie in
de handelingstheoretische traditie is het onder-
zoek van Hart-Landsberg, Braunger, Reder en
Cross (1992) naar de wijze waarop afdelings-
secretaressen in ziekenhuizen hun werk leren.

De studies in deze traditie zijn beschrijvend
van aard en hebben betrekking op (in termen
van Jacobs) ongestructureerde opleidmg op de
werkplek. De handelingstheoretische benade-
ring van opleiden op de werkplek richt de aan-
dacht, meer dan de systeemtheoretische en di-
dactische benaderingen, op de dynamiek van
de context waarbinnen opleidingsactiviteiten
plaats vinden en op de contradicties die over-
wonnen moeten worden bij het realiseren van
leeractiviteiten in een omgeving die primair op
werk-doelen is gericht.

Een omvattende theorie met betrekking tot
het opleiden op de werkplek is nog niet in zicht.
Tot die tijd lijkt het zinvol de toenemende hoe-
veelheid studies op dit terrein afwisselend van-
uit de drie hier geschetste perspectieven te be-
naderen.

Noten

1 In een latere publikatle (Jacobs, in druk)
vereenvoudigt Jacobs zijn definitie tot 'the sys-
tem approach of developing expertise by having
novice employees learn directly from experien-
ced employees in the workplace.

2 In een samenwerkingsproject van de Universiteit
Utrecht en de Ohio State University wordt mo-
menteel door De Jong en Jacobs gewerkt aan het
ontwikkelen van een beschrijvingskader om ty-
pen on-the-job training te onderscheiden.

3 Het gaat hier om schattingen vooraf. Een gesprek
van de auteur met de huidige coördinator van
het programma, mevrouw S. Richter, leert dat
men de juistheid van deze schattingen niet heeft
kunnen verifiëren. Door gebrek aan een contro-
legroep is het onmogelijk de invloed van het pro-
gramma op het ontslagpercentage in de proef-
tijd te isoleren van andere determinanten. Anno
1994 blijkt bij ongeveer de helft van het aantal
nieuwe aanstellingen het programma te worden
gebruikt. Het is opvallend dat in veel economisch
georiënteerd onderzoek naar effecten van oplei-
den op de werkplek gewerkt wordt met schattin-
gen vooraf, zonder dat deze schattingen achter-
af worden gecontroleerd.


-ocr page 27-

Literatuur

Belbin, E., Belbin R. M., & Hill, F. (1957). A comparison
between the results of three different methods
of operator training.
Ergonomics, 1 (1), 39-50.

Boer, B. de. Reubei, F. Reinards, F., & Sanden, J. van
der (1993).
Zelfstandig leren in beroepsopleidin-
gen; meer kansen op de Europese arbeidsmarkt.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Carnevale, A.P., & Gainer, LJ. (1988). The learning
enterprise.
Washington, DC: American Society
for Training and Development/ U.S. Department
of Labour, Employment & Training Administra-
tion.

Gullen, 6., Sawzin, S., Sisson, G.R., & Swanson, R.A.
(1976), Training, what's it worth?; an experimen-
tal case study at Johns-Manvllle Corp.
Training
and Development Journal.
30(8), 12-20.

Engeström, Y. (1991). Developmental work research;
a paradigm in practlce.
Quarterly Newsletter of
the Laboratory of Comparative Human Cogni-
tion. 13
(4), 79-80.

Engeström, Y. (1992). Interactive expertise; studies in
distributedworking intelligence
(Research Bulle-
tin 83). Helsinki, Finland: University of Helsinki,
Department of Education.

Gilbert, T.F. (1978). Human competence; engineer-
ing wnrthy performance.
New/ York: McGraw-
Hill.

Gomersall, E.R., & Scott Myers, M. (1966). Break-
through in on-the-job training.
Harvard Business
Review. 44 {4). 62-72.

Gradous, B. (1991). Invited reactlon: on-site study;
structure and responsibility.
Human Resource De-
velopment Quarterly, 2
(2), 325-327.

Hart-Landsberg, S., Braunger, J, Reder, S., & Cross, M.
M. (1992).
Learning the ropes; the social con-
struction of work-based learning.
Berkeley, CA:
National Center for Research in Vocational Edu-
cation; Graduate School of Education; University
of California.

Jacobs, R. L. (1989). Systems theory applied to Human
Resource Development. In D.B. Gradous (Ed.),
Systems theory applied to Human Resource
Development {pp.
27-60). Alexandria, VA: Ameri-
can Society for Training and Development.

Jacobs, R.L (1992a). The multiple forms of on-site
training: a rejoinder (HRDQ 2:4).
Human Re-
source Development Quarterly.
3(1), 85-87.

Jacobs, R. L (1992b). Structured on-the-job training.
In H. Stolovitch & E. Keeps (Eds.),
Handbook of
human performance technology: A comprehen-
sive guide foranalyzing andsolving performance
Problems in organizations
(pp. 499-512). San
Francisco: Jossey-Bass.

Jacobs, R.L. (1993). A systems model of structured
QJT: implications for research and practlce.
Paper-voorstel, ingediend voor de Third Confe-
rence of the European Research Network for
Training and Development. Columbus, Ohio:
Ohio State University.

Jacobs, R.L. (1994). Unstructured versus structured
on-the-job training: Midwest automotive plant.
In J.J. Phillips (Ed.),
In action: Measuring the re-
turn on Investment
(pp. 123-132). Alexandria,
VA: American Society for Training and Devel-
opment.

Jacobs, R. J., & Jones, M. (in druk). Structured on-the-
Job training; developing expertise in the work-
place.
San Francisco: Berrett-Koehler.

Jacobs, R. J., Jones, M. J., & Neil, S. (1992). A case study
in forecasting the financial benefits of unstructu-
red and structured on-the-job training.
Human
Resource Development Quarterly, 3
(2), 133-139.

Jacobs, R.L, & McGIffin, T.D. (1987). A human per-
formance system using a structured on-the-job
training approach.
Performance and Instruction,
25(7), 8-11.

Jong, J. A. de (1991 a). Werkplek-opleiden: hoe werkt
dat? In J.W.M. Kessels, CA. Smit & D. Kruijd
(Red.), (1991).
Opleiden op de werkplek. Capita
Selecta, afl. 6, Handboek Opleiders in Organisa-
ties (pp. 74-88). Deventer: Kluwer.

Jong, J.A. de (1991b). Vormen van opleiding op de
werkplek.
Gids voorde Opleidingspraktijk (Afl. 9,
6.20.Jon). Deventer: Van Loghum Slaterus.

Jong, J.A. de (1991c). The multiple forms of on-site
training.
Human Resource Development Quar-
terly. 2 (2),
307-317.

Jong, J. A. de (1992a). Leren op de werkplek. Onder-
wijskundig Lexicon,
II, B 3300, september 1992.

Jong, J. A. de (1992b). Structured on-the-job training
in the Netherlands.
Paper gepresenteerrf op de
European Conference on Educational Research,
Enschede, juni 1992.

Jong, J.A. de (1993). Structured on-the-job training
at Hoogovens IJmuiden.
Journal of European In-
dustrial Training.
77(2), 8-13.


20

noAGoeiscHc

STUDIÉN

-ocr page 28-

Jong, J.A. de, & Versloot, A.M. (1994). Structuring
on-the-job training.
Paper, gepresenteerd op de
conferentie van de 'Academy of Human Resource
Development'. San Antonio, TX, 3-6 maart 1994.

Kessels, J.W. M., Smit, C. A., & Kruijd, D. (Red.) (1991).
Opleiden op de werkplek. Capita Selecta, afl. 6,
Handboek Opleiders in Organisaties. Deventer:
Kluwer.

Kovach, K.A., & Cohen, D.J. (1992). The relationship
of on-thejob, off-the-job, and refresher training
to human resource outcomes and variables.
Hu-
man Resource Development Quarterly, 3
(2),
157-173.

Kruijd, D. (1991). Opleiden op de werkplek uit de
schaduw.
Gids voor Personeelsmanagement 5,
91-94.

Lindeboom, M., & Habraken, M. (1989). Leitmotiv:
Leittexte.
Opleiding & Ontwikkeling, 2 (12),
12-17.

Luchters, J.H.M. (1990). In-functie leren: revitalise-
ren van training-on-the-job.
Gids voor de Oplei-
dingspraktijk, 7,
6.25.LUC.

Luiken, V.T.M., & Meer, M.M. van der (1991). Het
toepassen van werkplek-opleidingen. Een reflec-
tie op de ervaringen bij de NS. In J. W. M. Kessels,
C.A. Smit, & D. Kruijd, (Red.),
Opleiden op de
werkplek.
Capita Selecta, afl. 6, Handboek Oplei-
ders in Organisaties (pp. 10-16). Deventer: Klu-
wer.

Marsick, V. (Ed.) (1987). Learning in the workplace.
London: Croom Helm.

Marsick, V., ÄWatkins, K. E. (1990). In formal and inci-
dental learning in the workplace.
London: Rout-
ledge.

McCord, B. A. (1987). Job training. In R. L. Craig (Ed.),
Training and development handbook: a guide to
human resource development (pp. 363-382).
New York: Mc.GrawHill.

McGarrell Jr., E. J. (1983). An orientation system that
builds productivity.
Personnel 60(6), 32-41.

Müller, F. (1992). Designing flexible teamwork: com-
paring German and Japanese approaches.
Em-
ployee relations, 14
(1), 5-16.

Onstenk, J. (1993). Leren en opleiden op de werkplek
in internationaal perspectief - Duitsland en Ja-
pan: model voor Nederland?
Profiel van Beroeps-
onderwijs en Volwasseneneducatie, 2
(2), 34-35.

Rothwell, W.J. (1991). Invited reaction: About on-
the-job training and on-the-job learning.
Human
Resource Development Quarterly, 2
(2), 319-323.

Rothwell, W.J., & Kazanas, H.C. (1990a). Informal
learning in the workplace.
Performance & In-
struction, 29 (.3),
33-36.

Rothwell, W.J., & Kazanas, H.C. (1990b). Structured
on-the-job training as perceived by HRD profes-
sionals.
Performance Improvement Quarterly, 3
(3), 12-25.

Sanden, J. van der (1993). Zelfstandig leren en de
Leittextmethode. In B. de Boer, F. Reubei, F. Rei-
nards & J. van der Sanden,
Zelfstandig leren in be-
roepsopleidingen; meer kansen op de Europese
arbeidsmarkt
(pp. 13-19). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Scribner, S., & Sachs, P. 0990a). A study of on-the-job
tra/n/ng (Technical paper, Nr. 13). New York: Na-
tional Center on Education and the Economy.

Scribner, S., & Sachs, P. (1990b). On the job training: a
case study {NCEE
Brief Nr. 9). Rochester, NY: Na-
tional Center on Education and the Economy.

Simons, P. R. J. (1991). Het opleiden van volwassenen.
Onderwijskundig Lexicon, 9, B 1350.

Teurlings, C. C. J., & Simons, P. R. J. (1988). De Leittext-
methode: een systeem voor het bevorderen van
zelfstandig werken.
Gids voor de Opleidings-
praktijk,
7,6.65 Teu.

Training Within Industry Service (1945). The Training
Within Industry report.
Washington, DC: War
Manpower Commission.

Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs; naar pro-
cesgerichte instructie in zelfstandig denken.
Am-
sterdam: Swets & Zeitlinger.

Versloot, A.M., & Jong, J.A. de (in druk). Werk-
plekopleiden in de praktijk, een drietal cases ver-
geleken. In M. Mulder & W. de Grave (Red.), Stu-
dies
in branche- en bedrijfsopleidingen. Utrecht:
Lemma.

Vries, B. de (1988). Het leven en de leer; een studie
naar de verbinding van leren en werken in de
stage
(Academisch proefschrift). Nijmegen: ITS,
1988.

Watkins, K., & Marsick, V. (1993). Sculpting the learn-
ing Organization: the art andscience ofsystema-
ticchange.
San Francisco: Jossey-Bass.

Wexley, K. N., & Latham, G. P. (1991). Developingand
training human resources in organizations
(2nd
ed.). NewYork: Harper Collins, 1991.


-ocr page 29-

Auteur

J. A. de Jong is universitair docent aan de Vakgroep
Onderwijskunde van de Universiteit Utrecht.

Correspondentieadres: Vakgroep Onderwijskunde
Universiteit Utrecht, Postbus 80.140, 3508 TC
Utrecht.

Abstract

Training in the worlc-site: a review

J.A. de Jong. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 9-22.

Research on on-the job (or: on-site) corporate train-
ing is gaining momentum. On-the-job training, de-
fined as the training of job tasks in the actual social
and material job setting, comprises a substantial por-
tion of employee training. On-the-job training can
take several forms. An important distinction is be-
tween structured and unstructured on-the-job train-
ing. But structure is just one of the dimensions
needed to describe the variety of forms. There are
several studies demonstrating the relative effective-
ness ofstructured on-the-job training. Recentstudies
offer some insights into conditions, processes, and
effects of on-the-job training. Those insights should
be integrated in theoretical models. The outlines of
some of these models are sketched.

22

no/tcoaiscHC

STVDIlM

-ocr page 30-

Gedragsverandering na een opleiding

M.D.den Ouden

Samenvatting

Transfer na een bedrijfsopleiding Projectmatig
werken werd onderzocht met behulp van een
longitudinaal onderzoek bij 74 personen (één
voor- en twee nametingen). Het gedrag na een
half jaar na de opleiding werd verklaard met
behulp van de theorie van het voorgenomen ge-
drag van Ajzen (1988) en met een nieuw ontwik-
keld model dat naast eerder gedrag en voorne-
mens ook sociale steun en beheersing (als
moderatoren van voornemen) en sociale norm
bevat. Waar het model van Ajzen 40% van de
variantie van het latere gedrag verklaarde,
voorspelde het nieuwe model beter: 59% van de
variantie werd verklaard. Geconcludeerd wordt
dat versterking van transfer zowel bereikt kan
worden via zelfregulatie vaardigheden (zoals
implementatie-voornemens) als via probleem-
situatie gerichte vaardigheden (zoals
relapse
prevention
vaardigheden).

1 Inleiding

In dit artikel wordt een onderzoek besproken
naar de gedragsveranderingen die volgen op
een cursus projectmatig werken voor mana-
gers. Daarbij wordt aandacht besteed aan in-
vloeden op gedragsverandering die gelegen
zijn in de omgeving van de cursisten. Cursisten
die, gewapend met nieuwe kennis en vaardig-
heden en een andere houding, terugkeren op
hun werkplek worden beschouwd als elemen-
ten van een sociaal systeem, die beïnvloed wor-
den door hun omgeving. Dat betekent dat niet
alleen de (veranderde) cursist, maar ook de
(veelal gelijkblijvende) omgeving van belang
kan zijn voor het al dan niet optreden van ge-
dragsverandering.

Er zijn nogal wat werknemers die deelnemen
aan bedrijfsopleidingen: elk jaar volgt één op
de drie betaald werkenden een cursus (Suesan,
Tops & Wijers, 1986). Bedrijfsopleidingen, die
zowel intern als extern kimnen worden georga-
niseerd, zijn gericht op de volwassen cursist die
werkzaam is in een arbeidsorganisatie. Geschat
wordt dat in Nederland jaarlijks 3 tot 3,5 mil-
jard gulden wordt geïnvesteerd (Simons, 1990;
Suesan, Tops & Wijers, 1986) en wanneer de
loonkosten van de cursisten worden meegere-
kend komt men tot 7 miljard (Mulder, 1992).
Als richtlijn voor de investeringen in opleidin-
gen van een organisatie worden getallen ge-
noemd van 5 tot 10% van de bruto loonsom.

Uiteraard hoopt men dat deze investeringen
werkelijk iets opleveren. Niet alleen dient de
cursist (a) meer kennis en vaardigheden of een
andere houding te verwerven, maar (b) deze
moeten vervolgens ook gebruikt worden in de
werksituatie hetgeen uiteindelijk (c) een effect
zou moeten hebben op het organisatieniveau.
Daarmee is een drietal effectniveaus genoemd:
het individuele leerniveau, het individuele ge-
dragsniveau en het organisatie- of operationele
niveau. Deze komen overeen met het tweede,
derde en vierde niveau van opleidingseffect dat
Kirkpatrick (1987) onderscheidt. Het eerste
(reactie-)niveau wordt hier niet behandeld om-
dat het daarbij niet gaat om een opleidingsdoel
(zie ook Schramade, 1989). Een verandering
op het leerniveau wordt elders aangeduid met
de term primair effect: het is het eerste resultaat
dat een opleiding bereikt (Den Ouden, 1992b).
Een verandering in werkgedrag is dan een se-
cundair resultaat: het volgt op (en bouwt voort
op) het primaire resultaat. Een uiteindelijke
verandering op organisatieniveau als gevolg
van de verandering in gedrag is dan een tertiair
resultaat.

Tegenwoordig wordt in verband met de op-
brengst op organisatieniveau de term 'return on
Investment' gebruikt, en verschillende auteurs
presenteren formules die deze
return zouden
kuimen berekenen (Cascio, 1991; Kearsly,
1989; Gaines-Robinson & Robinson, 1989 en
1990). Daarbij wordt onder andere rekening
gehouden met de gebruikte tijd van de opleider


-ocr page 31-

(ontwikkeling en uitvoering) en van de cursist,
met de overhead, de gederfde rente en het be-
lastingvoordeel. Hoewel er een indruk van pre-
cisie wordt gewekt, dient men niet uit het oog te
verliezen dat de verschillende termen geba-
seerd zijn op meer of minder nauwkeurige
schattingen. Het schatten van het uiteindelijke
effect van op managers gerichte opleidingen is
echter zeer moeilijk, stellen Gaines-Robmson
& Robinson (1990), zo niet oimiogelijk. Bo-
vendien worden allerlei neveneffecten, zoals
invloed op verloop en op de satisfactie van
werknemers of besparing op wervingskosten
door open sollicitaties wegens een goed oplei-
dingsbeleid, meestal niet betrokken bij het
berekenen van het 'uiteindelijke' financiële
effect. In zijn overzicht over training en oplei-
ding draagt Latham (1988) een aantal proble-
men aan, die zijns inziens aan de kosteneffecti-
viteitbenadering kleven.

In plaats van de aandacht te richten op het
uiteindelijke effect op organisatieniveau, kan
men ook bestuderen in hoeverre de cursist zich
inderdaad gedurende de opleiding de nieuwe
kennis, vaardigheden en houding eigen maakt
en hoe die toename zich verhoudt tot het begin-
niveau en/of tot het beoogde niveau. Transfer is
de mate waarin werkgedrag verandert als ge-
volg van een opleiding (Wexley & Latham,
1981). Volgens anderen is het de invloed die
eerder geleerde kennis en vaardigheden heb-
ben op het gebruiken van die kennis in nieuwe
leersituaties, alsmede in toepassingssituaties
(bijvoorbeeld werksituaties) (Simons, 1990).
Het is duidelijk dat de eerste definitie meer
praktisch is gericht, namelijk op het gebruik bij
bedrijfsopleidingen, terwijl de tweede een vol-
lediger beeld geeft van mogelijke en theore-
tisch te onderscheiden vormen van transfer. In
het hier beschreven onderzoek worden veran-
deringen in werkgedrag die volgen op een be-
drijfsopleiding onderzocht. Voor zover die ge-
dragsveranderingen veroorzaakt worden door
de opleiding, kan men spreken van transfer.

Verschillende auteurs schatten de gemid-
delde mate van transfer en komen dan tot 10%
«oxGooiJc« (Baldwin & Ford, 1988; Kelly, 1982; Simons,
sTUDitM 1990). Dat betekent dat er heel wat winst te be-
halen is bij een vergroting van transfer. Dat zou
kunnen middels een op transfer gerichte trai-
ningsstrategie, zoals Simons (1990) sugge-
reert, die echter niet tot de uitvoering van de

24

opleiding beperkt hoeft te blijven. Men kan ook
denken aan beïnvloeding van factoren buiten
de training of opleiding zelf. Dat zal in het on-
derstaande worden toegelicht.

Gedrag na opleidingen: invloeden op transfer

Er zijn verschillende groepen van factoren die
de transfer van een opleiding kunnen beïnvloe-
den. Vaak wordt gebruik gemaakt van een ver-
deling in twee groepen, namelijk factoren be-
trekking hebbend op de persoon en factoren,
gekoppeld aan de situatie (Thijssen & Den
Ouden, 1990). De persoonsfactoren bevatten
dan het primaire leerresultaat, maar bijvoor-
beeld ook motivatie, intelligentie, transfer-
strategische vaardigheden en beheersing. On-
der situatiefactoren wordt verstaan de sociale
en fysieke omgeving en de taakkenmerken in
de werksituatie. Vaak gaat het hierbij om de
mate van overeenstemming van leer- en toe-
passingstaak, of om de overeenstemming van
cursusgroep en werkgroep, maar ook een sti-
mulerende collega of chef kan hier onder wor-
den gerangschikt. Zo geven Verhaak, Claas en
Vreeswijk (1992) een overzicht van transfer-
bevorderende maatregelen, waarin onder meer
aandacht wordt besteed aan maatregelen te ne-
men door de verantwoordelijke lijnmanager
(de probleemhouder), de afdelingschef en de
werkplekbegeleider (deze rollen vallen overi-
gens vaak samen).

Een variant op de tweedeling persoon en si-
tuatie is te vinden bij Morrison en Brantner
(1992), die bij de beantwoording van de vraag
wat het leren van een nieuwe taak beïnvloedt,
komen tot een verdeling in vieren. Naast de
persoon worden feitelijk drie groepen van si-
tuatiekenmerken onderscheiden, namelijk
taakkenmerken, (organisatie)context (organi-
satiecultuur, leiderschap, bronnen) en (wij-
dere) omgeving (sociale systeem of gezin,
mondiale, nationale of lokale gebeurtenissen).
Nieuw hierbij is het opnemen van buiten-
organisatorische elementen. Hoewel al'langer
bekend is dat ook de relatie met de partner (met
name de sociale ondersteuning in de thuissitua-
tie) het functioneren van een werknemer kan
beïnvloeden, wordt dit gegeven meestal niet
verbonden met het leren van nieuwe functies of
met transfer.

De tweedeling persoon-omgeving voldoet
echter voor een eerste, globale indeling van


-ocr page 32-

transferbeïnvloedende elementen; binnen
beide gebieden kunnen uiteraard nog nadere
onderscheidingen worden aangebracht maar
dat is voor het hier beschreven onderzoek niet
direct relevant. Persoons- en omgevingsfacto-
ren kunnen ook interacteren bij hun invloed op
transfer (Tziner & Haccoun, 1991).

Bij onderzoek naar transfer of maatregelen ter
bevordering van de transfer wordt vaak één van
beide kanten, persoon of organisatie, bena-
drukt (Thijssen & Den Ouden, 1990). Bij on-
derwijskundigen gaat de aandacht vooral uit
naar de persoon, naar het primaire leerresultaat
dat deze met zich draagt en naar het leerproces
dat het leerresultaat tot gevolg had. Transfer-
verbetering wordt hier dan ook voornamelijk
gezocht in het optimaliseren van het leer-
proces, bijvoorbeeld middels decontextualise-
ring (Jelsma, 1989), cognitieve strategieën (Si-
mons, 1990) of reflectie (Prawat, 1989), en het
ontwikkelen van coping-stijlen voor niet-
ideale toepassingssituaties achteraf (relapse-
prevention training; Marx, 1982; Tziner &
Haccoun, 1991).

Andere onderzoekers richten zich meer op
de omringende organisatie: Baumgartel en col-
lega's berichten over organisaties die gericht
zijn op groei en op het stellen van doelen en
waarin risico nemen wordt aangemoedigd
(Baumgartel & Jeanpierre, 1972; Baumgartel,
Sullivan & Dunn, 1977). Pea (1987) spreekt
over een 'transfercultuur' en Leifer en New-
strom (1980) en Michalak (1981) bepleiten een
sterkere betrokkenheid van de superieur' en een
reïnforcement van het gewenste gedrag. Ook
uit het werk van Komaki en haar collega's (Ko-
maki, Barwick & Scott, 1978; Komaki, Wad-
dell & Pearce, 1977) blijkt het belang van dui-
delijke (opgelegde) doelen, beloning en
feedback - alle uit de omgeving afkomstige za-
ken. Door deze (en andere) omgevingsinvloe-
den te optimaliseren, zou de transfer-opbrengst
vergroot kunnen worden.

Transferpredictie als gedragsvoorspelling

Bij het onderzoeken van gedragsverandering
na opleidingen kan men geen gebruik maken
van een aanvaard transfermodel. Er bestaat
geen model waarin de hier genoemde factoren
zijn opgenomen en dat de mate van gedrags-
verandering na een opleiding kan voorspellen.

Wel zijn er binnen de sociale psychologie alge-
mene modellen ontwikkeld om gedrag te voor-
spellen. Het momenteel meest gebruikte model
is de 'theory of reasoned action' van Ajzen en
Fishbein (1980) en een variant daarop, de
'theory of planned behavior' (Ajzen, 1988).
Deze modellen zijn op tal van terreinen toege-
past, zoals het stemmen bij presidentsverkie-
zingen, het bijwonen van colleges, slagen voor
tentamens, afvallen, geboorteregeling en ab-
senteïsme en uittreegedrag in arbeidsorganisa-
ties (Ajzen & Fishbein, 1980; Ajzen & Mad-
den, 1986; Schifter & Ajzen, 1985).

Binnen deze modellen speelt het voorne-
men om een zeker gedrag uit te gaan voeren een
belangrijke rol en dit wordt beschouwd als de
beste predictor voor het (latere) gedrag. Het
voornemen ontstaat uit een gewogen optelling
van de eigen attitude ten aanzien van dat ge-
drag, de sociale norm (dat zijn de verwachtin-
gen van anderen ten aanzien van het wel of niet
vertonen van dat gedrag) en de waargenomen
beheersing van dat gedrag (de
self-efficacy)
(Ajzen, 1988). Het latere gedrag wordt beïn-
vloed door het gedragsvoomemen, maar, wan-
neer het gedrag niet volledig wordt beheerst,
ook door de waargenomen beheersing (Ajzen
& Madden, 1986). Een overzicht van de twee
modellen is opgenomen in Figuur 1.
attitude

sociale norm •

gedrag

waargenomen
beheersing

theorie van de berede-
neerde handeling

theorie van het
voorgenomen gedrag

Figuur 1. De theorie van de beredeneerde hande-
ling van Ajzen en Fishbein en de theorie van het
voorgenomen gedrag van Ajzen en Madden

Dit algemene gedragsverklaringsmodel kan
worden toegepast op opleidingen. Veranderin-


-ocr page 33-

gen in kennis, attitude en vaardigheden kunnen
leiden tot een aanpassing van de gedragsvoor-
nemens. Daarmee vormen gedragsvoomemens
dan een actie-gerichte vertaling van de pri-
maire opbrengst. In gedragsvoomemens kun-
nen de veranderingen in persoonlijke moge-
lijkheden worden getransporteerd naar de
werksituatie waar zij kunnen leiden tot gedrag-
verandering (secundaire opbrengst).

Het is duidelijk dat een werknemer die ge-
wapend met haar of zijn voornemens terug-
keert naar de werksituatie niet altijd in staat zal
zijn, of in de gelegenheid gesteld wordt, om die
voornemens uit te voeren. De eerder genoemde
persoonlijke en situationele factoren kuimen
het latere gedrag beïnvloeden, hetzij via een di-
recte (positieve dan wel negatieve) bijdrage
aan het latere gedrag, hetzij via een interactie
met de voornemens.

Bentler en Speckart (1979) tonen het belang
aan van eerdere ervaringen met het gedrag. Zij
presenteren een aangepast model, waarin zo-
wel attitude als eerder gedrag naast gedrags-
voomemens een direct effect op het latere ge-
drag hebben. Ongeveer gelijktijdig wordt het
belang van eerder gedrag ook aangetoond in
een studie van Landis, Triandis en Adamo-
poulos (1978), waaruit blijkt dat het gedrag van
onderwijsgevenden sterk door gewoonte (i.e.
het eerdere gedrag) en minder door gedrags-
voomemens wordt bepaald.

Eerder gedrag kan in de ogen van sommigen
dus belangrijk zijn voor later gedrag, maar is
niet opgenomen in de theorie van het voorge-
nomen gedrag. Gedragsvoomemen blijft de be-
langrijkste basis van het latere gedrag, in som-
mige gevallen aangevuld met waargenomen
beheersing. Want hoewel eerder gedrag soms
een deel van het latere gedrag kan verklaren,
gebeurt dat alleen voor zover de determinanten
van het eerdere en latere gedrag overeenstem-
men. Wanneer de determinanten van het latere
gedrag (gedragsvoomemen en beheersing) be-
kend zijn, is er volgens Ajzen (1988) geen re-
den om te verwachten dat eerder gedrag nog
iets aan de predictie van later gedrag zou kun-
nen toevoegen. In dit standpunt wordt zicht-
baar hoezeer het rationele karakter van mense-
lijk gedrag wordt benadmkt. Een welover-
wogen voomemen prevaleert in dit model bo-
ven het automatisme van gewoontegedrag.

2 Probleemstelling

In het project 'Transfer na bedrijfsopleidin-
gen'' zijn enkele vraagstellingen onderzocht
op het gebied van gedragsverandering. In deze
bijdrage wordt nader ingegaan op het belang
van zowel eerder gedrag als gedragsvoome-
mens voor het gedrag enige tijd na afloop van
een opleiding, en op de invloed van de waarge-
nomen beheersing (een persoonlijke factor) en
van steim van de chef en sociale norm (situatio-
nele factoren) bij gedragsverandering na een
opleiding. De aandacht ligt dus op het (veran-
derde) werkgedrag, ofwel op het niveau van het
secundaire effect.

Van waargenomen beheersing wordt niet
een direct effect verwacht op het latere gedrag,
zoals het model van Ajzen voorspelt, maar
veeleer een modererend effect op de invloed
van gedragsvoomemens. Gedragsvoomemens
worden dan geacht alleen bij te dragen tot het
latere gedrag voor zover zij gepaard gaan met
beheersing op dat gebied (waargenomen be-
heersing fungeert hier als benadering van de
feitelijke beheersing, conform Ajzen, 1988).
Van de steun door de chef wordt een soortgelijk
modererend effect verwacht: steun zou het uit-
voeren van voomemens gemakkelijker kunnen
maken, maar zou op zichzelf geen bijdrage
hebben aan het latere gedrag.

Ook sociale norm (de verwachting van an-
deren) zou van invloed kimnen zijn op het la-
tere gedrag. Voomemens geven de richting aan
die de ondervraagde zelf wil opgaan, maar de
sociale norm bestaat uit de invloeden welke
daarbij van anderen worden waargenomen.
Deze norm wordt deels overgenomen in het
eigen voomemen (Ajzen & Fishbein, 1980),
maar het is goed mogelijk dat daarbuiten nog
een directe beïnvloeding van het gedrag plaats-
vindt. Hoewel de (ex-)cursisten het niet met
hun omgeving eens zijn, kunnen zij zich in hun
gedrag wel aan de aanwezig geachte opvattin-
gen conformeren. Op grond van deze redene-
ring kan een directe invloed van sociale norm
op het gedrag worden verwacht, buiten de (in-
directe) werking middels gedragvoomemens
om.

Dat leidt tot de volgende probleemstelling: in
hoeverre is het latere werkgedrag na een oplei-
ding gerelateerd aan het eerdere gedrag en aan


26

^CDAGOaiSCHE

STUDIÉN

-ocr page 34-

het gedragsvoomemen en welke rol spelen de
persoonlijke factor waargenomen beheersing
en de situationele factoren sociale norm en so-
ciale steun daarbij?

De volgende hypothesen werden afgeleid:

1. Gedragsvoomemen, bepaald vlak na een
opleiding, voorspelt het gedrag enkele
maanden na een opleiding beter dan het
eveneens vlak na de opleiding gemeten ge-
drag.

2. Sociale steun (verschaft door de chef) mo-
dereert de relatie tussen voornemens en la-
ter gedrag: meer steun leidt tot een sterkere
invloed van voornemens op gedrag.

3. Waargenomen beheersing modereert de re-
latie tussen voornemens en later gedrag: een
sterkere beheersmg leidt tot een sterkere in-
vloed van voornemens op gedrag.

4. Sociale norm heeft een direct effect op het
latere gedrag.

Een weergave van het door deze hypothesen
veronderstelde model is opgenomen in Figuur 2.

sociale norm

gedrags-
voornemen

gedrag

3 Opzet van het onderzoek

3.1 Onderzoeksgroep

Bij een Nederlandse multinationale onderne-
ming werden enkele groepen van toekomstige
deelnemers aan een cursus Projectmatig Wer-
ken benaderd met de vraag of ze mee wilden
werken aan het onderzoek. Zij beantwoordden
schriftelijke vragen voorafgaande aan de

cursus, vlak na beëindiging van de cursus en
nogmaals een halfjaar na de cursus. In dit arti-
kel ligt de nadruk op het verklaren van het ge-
drag op het laatste tijdstip met behulp van fac-
toren die vlak na de cursus zijn gemeten
(gedragsvoomemen, sociale norm, eerder ge-
drag, waargenomen beheersing) en de factor
sociale ondersteuning die alleen een half jaar
na de cursus werd gemeten.

De cursus beoogde de deelnemers kennis
over het model van projectmatig werken bij te
brengen (zoals de principes faseren, beheersen,
beslissen) en hun vaardigheden te leren (zoals
planning, budgetteren en verslaglegging) (zie
voor een inleiding over de principes van pro-
jectmanagement Wijnen, Renes & Storm,
1984. Dit boek werd ook gebruikt als naslag-
werk voor cursisten). Tevens werd getracht
hun attitude te wijzigen bijvoorbeeld van ge-
richt op de technisch beste oplossingen naar ge-
richt op de feitelijke minimale vereisten zoals
vastgelegd in de projectspecificatie: 'goed is
goed genoeg'. Het uiteindelijke doel was het
beïnvloeden van het gedrag van deelnemers in
hun werksituatie, met name in projecten, en
wel zodanig dat meer volgens de projectprin-
cipes werd gehandeld en de effectiviteit van het
gedrag zou worden vergroot. Deze doelen wer-
den niet geacht in korte tijd bereikt te kunnen
worden, aangezien de activiteiten waar het hier
om ging vaak weinig frequent waren (onder-
handelen met opdrachtgever, schrijven van
projectrapportages). Een uiteindelijk effect
werd dan ook niet vlak na de opleiding, maar
later in de tijd verwacht.

De cursus bestond uit 13 dagdelen (opgeno-
men in drie blokken, verspreid over een
maand), waarin inleidingen worden afgewis-
seld met oefeningen en discussies. De cursus-
groepen bevatten mensen uit verschillende di-
visies en afdelingen, die elkaar over het
algemeen niet kenden.

Van de 116 benaderde cursisten weigerden
er 9 en de overigen verleenden hun medewer-
king. Door verioop, verzuim en zakenreizen
waren er uiteindelijk 74 mensen die op de drie
tijdstippen de vragenlijsten invulden (5 hiervan ^^oAeocucm
vulden de voormetingslijst echter onvolledig iruo;*«
in). Voor zover kon worden nagegaan, was
deze uitval niet-selectief. Kenmerken van deze
onderzochte groep staan vermeld in Tabel 1.
Opvallend is dat velen van hen al in een project


-ocr page 35-

werkzaam waren; deze projectgroepen beston-
den dan meestal uit 5 tot 10 personen.

BHT

Kenmerken van de onderzochte cursisten

sd

35.2

leeftijd

opleiding
VWO
HBO

Universiteit

projectervaring
nee

ja

Tabel 2 ' ~ "

Verloop van gedragsvoornemen en gedrag in de tijd: Projectmatig werken (n=67)

Vooropleiding

Vlak na opleiding

Na '/ijaar

m

sd

m

sd

m

sd

Gedragsvoornemen

83.1

11.2

84.5

11.4

83.9

10.0

Gedrag

66.4

13.9

72.7

14.1

75.4

12.6

3.2 Meetinstrumenten

De belangrijkste variabelen in dit onderzoek
zijn gedrag, gedragsvoomemen, sociale norm,
sociale steun en waargenomen beheersing.
Voor de eerste drie variabelen zijn met behulp
van de opleiders vragenlijsten ontwikkeld.
Daarover is elders bericht (Den Ouden, 1992a,
1992b). Centraal bij de schaalontwikkeling
stonden de door de opleiders beoogde gedrags-
veranderingen. In de gedragsschaal wordt ge-
vraagd naar het huidig functioneren op ver-
schillende aspecten, in de voomemensschaal
gaat het om het gewenste gedrag over zes
maanden ('uw plannen voor uw functioneren
op dat tijdstip') en bij de sociale norm schaal
wordt gevraagd naar in hoeverre de mensen
('in uw omgeving, waar u rekening mee moet
houden') het gedrag verwachten van de cursist.
De betrouwbaarheden van de drie schalen va-
rieerden tussen de .89 en de .91 op verschil-
lende afnametijdstippen (Gonbachs alfa).

Voor meting van de sociale steun, verleend
door de chef werd uitgegaan van de schaal so-
ciale ondersteuning
(socialsupport) uit de Vra-
genlijst Organisatie Stress-D (Bergers, Marce-
lissen & De Wolf, 1986). Hiervan werden drie
items gebruikt die betrekking hadden op de al-
gemene verstandhouding, het kunnen bespre-
ken van problemen met en het kunnen rekenen
op de chef bij moeilijkheden. De betrouwbaar-
heid van deze lijst was .77.

7.2

6.7
49.3
30.7

13.3
86.7

De waargenomen beheersing werd gemeten
met een 3-item schaal, waarin werd gevraagd
of de cursist het gevoel heeft, invloed te hebben
op dingen die hem (haar) overkomen, op de
wijze waarop hij zijn (haar) werk doet en op het
zelf toepassen van de principes van Projectma-
tig Werken (scoring op 7-puntsschaal). De be-
trouwbaarheid van deze schaal was .74.

Alle hier gebruikte schalen hadden dus een
voldoende betrouwbaarheid.

3.3 Analyses

Bij het toetsen van bovengenoemde hypothe-
sen werd gebruik gemaakt van (voorwaartse)
multipele regressie, zowel van gedwongen op-
name
(forced entry) als van stapsgewijze op-
name (programma-gestuurd en onderzoeker-
gestuurd). Om de veranderingen van gedrag en
voornemen in de tijd zichtbaar te maken werd
een multivariate variantie-analyse gebruikt.
Alle analyses werden verricht met SPSS-X.

4 Resultaten

4.1 Verandering van gedrag en
gedragsvoornemen in de tijd

Het verloop van gedrag en gedragsvoomemens
is weergegeven in Tabel 2.

Een toetsing met multivariate variantie-
analyse gaf uitsluitsel over de significantie van
de verschillen tussen het eerste en tweede, en
het tweede en derde meetpunt, zowel voor het
gedrag als voor de voornemens. Ook werd het
verschil tussen de gedragsmaten enerzijds en
gedragsvoomemenmaten anderzijds getoetst.

Het vertoonde gedrag neemt in de tijd ge-
staag toe in de richting van de opleidingsdoelen
(F(2,66) = 20.21,/7=.000). Het gedragsverschil
tussen de eerste twee meetpunten is significant
(F(l,66) = 17.27, p=.000), tussen de laatste
twee meetpunten is het verschil marginaal sig-


28

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 36-

nificant (F(l,66) = 3Al,p=.07). Het gedrags-
vcxjmemen verandert echter niet noemens-
waard (F(2,66) =.57, p=.57). Over het geheel
genomen zijn de scores voor gedrag beduidend
hoger dan die voor het gedragsvoomemen,
zoals verwacht (F(l,66) = 219.71, /7=.000).

4.2 Het belang van gedragsvoornemen en
gewoonte

Teneinde het relatieve belang van gedrags-
voomemens en van eerder gedrag (te zien als
gewoonte) vast te stellen, werd in een stapsge-
wijze multipele regressie-analyse met later ge-
drag als afhankelijke variabele de volgorde van
de twee voorspellers, voornemen en eerder ge-
drag, gevarieerd door gebruik te maken van
twee sequenties van gedwongen opname van
de verklarende variabelen. Uit de resultaten in
Tabel 3 blijkt, dat na het invoeren van het voor-
nemen de toevoeging van eerder gedrag de ver-
klaarde variantie doet stijgen van 34% tot 43 %.
Wanneer het eerdere gedrag als eerste predictor
wordt gebruikt (dit verklaart 41% van de va-
riantie), kan gedragsvoomemen echter niets
toevoegen (de p-waarde is niet significant).
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de door
gedragsvoomemen verklaarde variantie deel
uitmaakt van de door eerder gedrag verklaarde
variantie. Niet het gedragsvoomemen, maar
het eerdere gedrag, ofwel de gewoonte is daar-
mee de betere gedragsvoorspeller.

4.3 Verschillende modellen

Bij het verklaren van later gedrag op grond van
andere variabelen (voomemens, eerder gedrag,
steun, beheersing) zijn er verschillende model-
len mogelijk. In de eerste plaats wordt hier het
model van Ajzen en Fishbein getoetst waarin
gedrag wordt beschouwd als het best te voor-
spellen vanuit een eerder voomemen. Om te
beginnen is getest in hoeverre het oorspronke-
lijke model van Ajzen en Fishbein (1980) het
latere gedrag verklaarde. In dit model is het ge-
dragsvoomemen de enige voorspeller. Deze
factor verklaarde 34% van de variantie van het
latere gedrag. Het model van Ajzen (1988), dat
naast het gedragsvoomemen ook de waargeno-
men beheersing beschouwt als voorspeller van
later gedrag, verklaarde 43% van de variantie
(gedwongen opname van de variabelen; eerst
voomemen, dan beheersing).

laüil. :. ' .. . .: ■ . . ■ ■ • .

Multiple regressie-analyse. Gedrag na Vi jaar geprediceerd door gedragsvoornemen en eerder gedrag, in
wisselende volgorde (gedvi/ongen opname) (n=74)

MultR

F

P

R

ß

Eerste analyse

Gedragsvoornemen

.59

.34

37.63

.000

.59

.59

Gedrag

.66

.43

26.83

.002

.64

.48

df^2.7^)

Tweede analyse

Gedrag

.64

.41

50.98

.000

.64

.64

dmj2)

Gedragsvoornemen

.66

.43

1.98

.163

.59

.21

rf«2,71)

Hiema werd het nieuwe, in Figuur 2 ge-
toonde model getoetst. Mede op grond van de
eerder besproken resultaten met betrekking tot
het relatieve belang van eerder gedrag en voor-
nemens is het eerdere gedrag als eerste inge-
voerd in een multiple-regressie-analyse met la-
ter gedrag als onafhankelijke variabele, zodat
de
residual change overbleef (Williams, Zim-
merman, Rich & Steed, 1984). Vervolgens zijn
de interactietermen van voomemens en be-
heersing, en van voomemens en sociale steun
door de chef ingevoerd. Als laatste is de sociale
norm toegevoegd als verklarende variabele.

In Tabel 4 is het resultaat van de regressie-
analyse opgenomen. Alle ingevoerde factoren
hebben een significante bijdrage op het latere
gedrag. De totale verklaarde variantie is 59%.
Daarmee is de passing van dit model beter dan
van de eerder getoetste modellen.


29

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 37-

5 Conclusies en discussie

Eerder gedrag als gewoonte

Uit de analyses wordt duidelijk dat eerder ge-
drag de belangrijkste voorspeller is van het ge-
drag enige tijd na een opleiding. Dat is in tegen-
spraak met hypothese 1, waarin op grond van
het model van Ajzen (1988) gesteld wordt dat
het gedragsvoomemen de krachtigste voor-
speller van later gedrag is. Het is echter in over-
eenstemming met zowel het commentaar van
Rentier en Speckart (1979) als met de studie
van Landis, Triandis en Adamopoulos (1978).
De bevindingen komen tevens overeen met een
vuistregel die zowel leken als personeels-
psychologen hanteren: 'Als je wil weten wat
iemand gaat doen, kijk dan wat hij gedaan
heeft'
{past behaviour predicts future perfor-
mance).

Het model van Ajzen en Fishbein, geba-
seerd op de rol van gedragsvoomemens, ver-
klaarde 34% van de variantie en het model van
Ajzen (waarin de waargenomen beheersing als
een tweede voorspeller is toegevoegd) ver-
klaarde 40% van de variantie van het latere ge-
drag. Beheersing is dus, naast voornemen, wel
degelijk van belang voor het latere gedrag,
maar gewoonte (eerder gedrag) overtreft de
combinatie van voornemen en beheersing bij
de voorspelling van het latere gedrag.

Het hier voorgestelde model, weergegeven
in Figuur 2, bevat zowel gewoonte als voorne-
men (naast steun en beheersing, als moderato-
ren van voornemen, en sociale norm) en bleek
aanzienlijk meer variantie te verklaren, name-
lijk 59%. Hypothese twee, drie en vier bleken
dus te worden gesteund: later gedrag hangt sa-
men met eerder gedrag, met voornemen ge-
combineerd met sociale steun, met voornemen
in combinatie met beheersing en met sociale
norm. Daarbij valt vooral het belang van het
eerdere gedrag op. In navolging van Landis,
Triandis en Adamopoulos wordt eerder gedrag
gezien als gewoonte. Het werkgedrag is voor
velen routinematig. Op bepaalde taken en sti-
muli wordt op een vaste wijze gereageerd,
veelal zonder dat een bewuste keuze wordt ge-
maakt. De invloed van voornemens wordt
daarmee ingeperkt: niet alle werkgedrag is be-
wust gekozen en uitgevoerd. Daarmee wordt
de invloed van gewoonte groter. Blijkbaar
blijft het eerdere gedrag van overheersend be-
lang bij de onderzochte cursisten.

30

^eOAGOGISCHE
SrUDtÈM

WBäA . ■ .--------. ~

Multiple regressie-analyse. Gedrag na '/i jaar geprediceerd door voorafgaand gedrag, beheersing-
voornemen-interactie, steun-voornemen-interactie en sociale norm (voorwaartse stapsgewijze regressie-
analyse) (n=74)

MultR

R'

F

P

R

ß

Gedrag vlak na

.64

.41

51.00

.000

.64

.64

dn^,72)

Beheersing

.70

.49

10.28

.002

.60

.34

voornemen*

d«2,71)

Steun van de chef

.73

.53

6.92

.010

.66

.33

voornemen*

df{3,70)

Sociale norm

.77

.59

9.40

.003

.61

.29

dm.es)

Een manier om het belang van gewoonte te
reduceren is het gebruik maken van andersoor-
tige voornemens: specifiekere voornemens,
gekoppeld aan situaties en tijdstippen (imple-
mentatievoomemens) zouden de automatisch
verlopende gedragsuitoefening kunnen door-
breken en de cursisten als het ware meer in-
vloedmogelijkheden op hun eigen gedrag kun-
nen geven. Daarbij zou tevens aandacht
besteed kunnen worden aan het reageren op het
mislukken van een toepassing van het geleerde.
Het komt voor dat cursisten op grond van één of
meer negatieve ervaring(en) menen dat het ge-
leerde niet werkt, of in elk geval niet in hun si-
tuatie, of dat zij de vaardigheid niet (vol-
doende) beheersen om succesvol te zijn.

Het doorbreken van gewoonten zou wel-
licht aparte aandacht verdienen binnen be-
drijfsopleidingen. Meestal worden zaken aan-
geleerd die (nog) geen automatisme zijn bij het
verlaten van de cursus. Dat betekent dat het
nieuwe gedrag moet concurreren met het oude
gedrag, dat veelal 'overieamed' en ingesleten
is. Het is dan van belang, samen met de cursist
te analyseren op welke momenten zij of hij 'de


-ocr page 38-

weg inslaat' van het oude gedrag. Dit kan men
analoog zien aan de wijze, waarop iemand die
zich voorgenomen heeft van zijn werk niet di-
rect naar zijn huis te rijden maar bijvoorbeeld
onderweg ergens een brief wil afgeven, plotse-
ling merkt de bewuste afslag al voorbij te zijn.
De 'automatische piloot' had de besturingstaak
overgenomen en het voornemen was misschien
wel aanwezig, maar had geen invloed op het
gedrag. Waarschijnlijk zijn er manieren te be-
denken om de saillantie van het voornemen te
verhogen en de kans op terugval in het oude ge-
drag terug te dringen. Zoals de automobilist
zijn voornemen enkele malen kan herhalen om
de kans op uitvoering te vergroten, of proberen
kan het voornemen voortdurend 'in de geest' te
houden, of het voornemen kan koppelen aan
een
cue ('bij het benzinestation moet ik op gaan
letten'), zo kan ook een cursist pogingen ont-
wikkelen het voornemen op diverse manieren
meer kans van slagen te geven, met name bij
het bestaan van vaste gewoonten. Dat kan on-
der meer door het maken van voornemens ge-
richt op implementatie van het gedrag (Goll-
witzer, 1994), in plaats van de gebruikelijke,
meer globaal gerichte voornemens ('het voort-
aan beter doen').

Cursisten zullen daartoe inzicht moeten
krijgen in de situaties die hen tot bepaald ge-
drag aanzetten, en in de aspecten van die situa-
ties die wellicht een signaalwaarde kunnen
gaan krijgen voor het nieuwe gedrag. De
'scripts' van het gewone werkgedrag zullen
misschien daarbij geëxpliciteerd moeten wor-
den zodat de keuzemomenten weer echt als zo-
danig kunnen gaan functioneren. Dat betekent
wellicht dat daar binnen opleidingen (of voor-
afgaand daaraan, of erop volgend) aandacht
aan besteed moet worden.

De relatief geringe invloed van
gedragsvoornemen

Gedragsvoomemens hadden minder invloed
dan verwacht: van een directe invloed was geen
sprake. Deelnemers aan de cursus projectmatig
werken namen zich wel voor hun gedrag in de
toekomst te verbeteren (er bleef steeds een ver-
schil tussen het huidige en het voor later ge-
wenste gedrag) maar dit had uiteindelijk geen
direct effect op het latere gedrag.

Wel bleek er een interactie-effect te zijn tus-
sen voornemens en beheersing bij de verkla-
ring van het latere gedrag. Deelnemers kunnen
hun gedragsvoomemens gemakkelijker uit-
voeren wanneer deze vergezeld gaan van be-
heersing. Een dergelijke interactie was ook
aantoonbaar voor voornemens en sociale
steun: cursisten kunnen hun voornemens beter
realiseren waimeer er adequate steun van de
chef is. Met andere woorden: voornemens ge-
ven wel richting aan het gedrag, maar dienen te
worden geactiveerd door de aanwezigheid van
beheersing en/of sociale steun.

Hoe komt het nu dat er geen direct verband
tussen voornemens en later gedrag aantoon-
baar was? In de eerste plaats natuurlijk omdat
het eerdere gedrag al was opgenomen in de re-
gressievergelijking. Aangezien eerder gedrag
en gedragsvoomemen samenhangen, wordt
hiermee al (een deel van) de variantie ver-
klaard, die anders door het met eerder gedrag
samenhangende voornemen verklaard zou
worden. Een andere mogelijkheid is dat de
vraag naar voornemens de beantwoorders ertoe
bracht, vooral de eigen motivatie om dat ge-
drag te vertonen in ogenschouw te nemen en
niet stil te staan bij mogelijke contextuele beïn-
vloeding. Denkbeeldig is dat niet: mensen zijn
geneigd vooral naar hun eigen invloed op het
gedrag te kijken, en situationele aspecten bui-
ten beschouwing te laten (de fundamentele at-
tributiefout: zie Bem (1972) en Ross (1977)).
Een voornemen dat is gebaseerd op een over-
schatting van de feitelijke invloed boet waar-
schijnlijk in aan voorspellende kracht.

Een manier waarop voornemen ongetwij-
feld aan belang zou winnen, is het opnemen van
het genereren van specifieke voornemens als
onderdeel van een cursus. Onderzoek heeft
aangetoond dat niet alleen specifieke doelen
beter werken dan globale doelen (Locke & Lat-
ham, 1990), maar ook dat specifieke zelf-
ontwikkelde voornemens (implementatievoor-
nemens) een sterkere invloed hebben op het la-
tere gedrag dan minder specifieke zelf-
ontwikkelde voornemens (Gollwitzer, 1994).
Naast het voornemen om bepaald gedrag te
vertonen neemt men zich voor, op welke dag,
welk tijdstip en bij welke gebeurtenis dat con- fJo^coeiscHc
creet zou moeten gebeuren. Daarmee is echter
stuoiin
het terrein van de metingen definitief veriaten
en dat van de interventies betreden.


-ocr page 39-

De invloed van de sociale omgeving: sociale
steun en sociale norm

Uit het bovenstaande bleek al dat de omgeving
via de mate van verstrekte sociale invloed het
effect van gedragvoomemens op later gedrag
beïnvloedde. Er was echter ook een direct (zij
het gering) effect van de omgeving op het latere
gedrag, en wel via sociale norm. Cursisten vor-
men hun gedrag deels naar de verwachtingen
van anderen in hun omgeving, ook wanneer zij
zelf niet deze verwachtingen overnemen in hun
gedragsvoomemen. Een voorbeeld: de cursiste
die na een cursus tekstverwerking eigenlijk
veel meer aandacht zou willen besteden aan
vormgeving, schikt zich 'tijdelijk' in de opvat-
tingen van haar chef die vooral waarde hecht
aan wat er staat en niet aan hoe het er staat, ech-
ter zonder haar gedragsvoomemens voor de
toekomst bij te stellen.

De sociale omgeving heeft dus wel degelijk
invloed op het gedrag na een opleiding, en
daarmee op transfer. Daarmee is ook een aan-
grijpingspunt gegeven voor de verbetering van
transfer.

Een chef die ruimte geeft aan de voorne-
mens van haar of zijn medewerker, kan middels
het verlenen van sociale steun de opbrengst van
die voornemens vergroten. Daarbij blijken veel
voor de hand liggende steunvormen vaak niet
benut te worden. Relatief weinig chefs overleg-
gen na afloop van een cursus met de cursist
over toepassingsplannen of geven feedback
over de toepassing. Informeren hoe het ermee
staat gebeurt ook weinig. Het is zelfs zo dat
vele cursisten aangeven dat de meeste steun die
ze van hun chef krijgen bestaat uit de vrijheid in
aanpakken van het werk: 'Hij laat mij mijn
gang gaan'. Er zijn echter ook anderen die aan-
geven dat die vrijheid hun soms teveel wordt.
'Vrijheid' komt dan te dicht bij onverschillig-
heid.

De hier ondervraagde cursisten rapporteer-
den ook algemenere 'aansluitingsproblemen'
in de werksituatie. Iemand die, gewapend met
kennis en vaardigheden, terugkeert op een
werkplek waar men niet op de hoogte is van
riDAGocsfne hetgeen is aangeleerd, kan licht een zeker on-
sTUDiiK begrip verwachten. Dat gold zeker voor de hier
onderzochte cursisten, die soms last hadden
van het feit dat het nieuw-geleerde gedrag niet
paste in hun contacten met anderen. Wanneer
zij probeerden om, conform de cursusdoelen.

harde afspraken te verbinden aan samenwer-
king met andere afdelingen (' kan ik er dan echt
op rekenen dat het volgende week klaar is?')
stuitten zij soms op gebrek aan medewerking
en/of verwierven zij zich het imago van een las-
tig mens te zijn. Ook het probleem van een
nieuw-geleerd jargon, dat niet inzichtelijk is
voor him collega's, speelde hen parten. Een
evident voorbeeld van niet-aansluiten is overi-
gens te vinden bij de cursist die niet in een pro-
ject werkt en dat voorlopig ook niet gaat doen,
maar die de cursus bijwoont omdat zijn collega
eigenlijk had moeten gaan doch te druk bezig is
een deadline te halen.

Gedragsmanagementvaardigheden

Gedragsverandering na een opleiding project-
matig werken hangt af van eerder gedrag, van
voornemens in combinatie met beheersing en
sociale steun, en van sociale norm. Hierboven
werd al aangestipt dat op sommige punten in de
opleiding meer aandacht besteed kan worden
aan de situatie na afloop. Daarbij werd ge-
noemd het bewust worden van het soms routi-
nematige verloop van werkgedrag en het iden-
tificeren van keuzemomenten, het kunnen
hanteren van faal-ervaringen
(relapse preven-
tion
training, Marx, 1982) en het zoeken van
gelegenheden die geschikt zijn voor imple-
mentatie. Ook het stellen van (soms beperkte)
doelen en het toetsen van het bereiken ervan
behoren hiertoe. Feitelijk gaat het hier om vaar-
digheden die het cursusdoel te boven gaan,
maar die wel van invloed zijn op het bereiken
van het cursusdoel. Deze vaardigheden worden
ook wel
gedragsmanagementvaardigheden
genoemd (Den Ouden, 1992b) aangezien de
cursist hiermee zijn of haar eigen (leer- en toe-
passings)gedrag reguleert en beheerst.

Simons (1990) gebruikt de term cognitieve
strategieën
en noemt daarbij probleemoplos-
singstrategieën, zelfregulatiestrategieën en
transferstrategieën. Probleemoplossingsstrate-
gieën hebben vooral betrekking op hef splitsen
van een probleem in onderdelen en terugrede-
neren vanuit het doel of probleem. Transfer-
strategieën betreffen het gericht zoeken van de
geleerde kennis en vaardigheden gegeven een
bepaalde situatie of het terugvinden van moei-
lijk toegankelijke kennis via hulpmiddelen als
het zich terugdenken in de opleidingssituatie.
De zelfregulatiestrategieën bevatten elemen-


-ocr page 40-

ten als het stellen van doelen, het controleren
van resultaten en het in de gaten houden van het
probleemoplossingsproces. Ze komen dan ook
overeen met een deel van de gedragsmanage-
mentvaardigheden en wel met het deel dat ge-
richt is op het gewenste gedrag zelf. Een ade-
quate toepassing van zelfregulatie lijkt
overigens deels afliankelijk te zijn van de mate
waarin de probleemoplossingsstrategieën juist
worden toegepast.

Gist, Stevens en Bavetta (1991) hanteren de
term
self-management en bedoelen daarmee
'the deliberate regulation of stimulus cues, co-
vert processes, and response consequences to
achieve personally identified behavioral out-
comes'. Deze definitie beschrijft niet op welke
wijze self-management exact plaats zou (kun-
nen) vinden, maar in de uitwerking van Gist et
al. wordt een verband gelegd met de eerder ge-
noemde
relapse prevention training van Marx
en gebruik gemaakt van het herkennen van pro-
bleemsituaties, strategieën voor het omgaan
met die situaties, het stellen van doelen en toet-
sen van het bereik ervan en het zelf verstrekken
van beloning of straf, afhankelijk van het berei-
ken van het doel. Het is duidelijk dat hier de
omgeving een belangrijker rol wordt toebe-
deeld dan bij de meer op het gedrag zelf ge-
richte zelfregulatiestrategieën die Simons
beschreef: met name de aandacht voor pro-
bleemsituaties in de omgeving (tijdsdruk, in-
terpersoonlijke spanning e.d.) valt op.

Zowel gedraggerichte ('zelfregulatie')
vaardigheden als probleemsituatie-gerichte
{relapse prevention) vaardigheden kunnen in-
vloed hebben op transfer. Een element dat tot
nu toe weinig genoemd werd maar dat wellicht
meer aandacht verdient, is het verwerven van
sociale ondersteuning vanuit de eigen omge-
ving. In het hier beschreven onderzoek werd
duidelijk dat steun in samenwerking met ge-
dragsvoomemens invloed heeft op het gedrag
enige tijd na een opleiding. Weliswaar is door
diverse auteurs gewag gemaakt van het belang
van de rol van de chef (Georgenson, 1982; Lei-
fer & Newstrom, 1980; Michalak, 1981) maar
daaruit worden geen consequenties getrokken
voor de rol van de cursist. Steun vanuit de so-
ciale omgeving wordt vooral beschreven als
iets dat door de opleider op directe wijze beïn-
vloed zou moeten worden. Het kan echter ook
indirect, namelijk door in een opleiding aan-
dacht te besteden aan het ontlokken van steun
aan de omgeving. Een cursist kan leren vragen
om concrete hulp bij toepassing van het ge-
leerde (instrumentele steun; House, 1981) of
om noodzakelijke informatie, bijvoorbeeld
over haar of zijn gedrag of prestaties (informa-
tiesteun, waarderingssteun; House, 1981). Ook
zou een cursist kunnen informeren wat de chef
nu feitelijk verlangt, waardoor een mogelijk
onjuist waargenomen sociale norm verduide-
lijkt wordt. Sociale norm bleek in dit onder-
zoek een eigen invloed uit te oefenen op het ge-
drag na de opleiding.

Gedragsmanagementvaardigheden omvat-
ten dus zelfregulatievaardigheden,
relapse-
preventionvaaidigheden
en steunverkrijgings-
vaardigheden. De cursist probeert niet alleen
greep te krijgen op het geleerde, maar ook op de
omgeving waarin het geleerde dient te worden
toegepast.

De resultaten van het beschreven onderzoek
leiden tot implicaties voor de praktijk van be-
drijfsopleidingen. Met name het betrekken van
de omgeving van de cursist bij transferverbete-
ring kan bijdragen tot een vergroting van cur-
sus-effectiviteit. Het letten op en aanleren van
algemeen toepasbare gedragsmanagement-
vaardigheden in bedrijfsopleidingen kunnen
eveneens de opbrengst van huidige en toekom-
stige opleidingen van cursisten beïnvloeden.

In dit onderzoek bleek dat gewoonte het la-
tere gedrag sterk beïnvloedde. Voornemens
waren wel van invloed, maar hun effect was
niet sterk. De wellicht paradoxaal aandoende
aanbeveling die hieruit voortvloeit is: om het
belang van gewoonte te reduceren, dient meer
aandacht aan voornemen te worden besteed;
echter niet aan globale voornemens maar aan
specifiek op invoering van het nieuwe gedrag
gerichte voornemens.

Deze studie was gebaseerd op een veld-
onderzoek. Het belang van gedragsmanage-
mentvaardigheden kan echter beter worden na-
gegaan wanneer deze bewust in meerdere of
mindere mate worden aangeleerd en de gevol-
gen hiervan voor latere gedragsverandering
worden nagegaan. Ook zijn veld-experimenten
voor de toekomst aan te raden om de exacte bij-
drage van de onderzochte factoren na te gaan.
Wanneer er geen gebruik gemaakt wordt van
'natuurlijke variatie' maar er daarentegen


-ocr page 41-

sprake is van bijvoorbeeld een gemanipuleerde
hoge, gemiddelde en lage sociale steun of so-
ciale norm kan een beter inzicht verkregen
worden in de precieze werking van deze facto-
ren in de periode volgend op een bedrijfsoplei-
ding.

Noot

1 Transfer na bedrijfsopleidingen' was een onder-
zoeksproject aan de Vaicgroep Sociale en Organi-
satiepsychologie aan de Universiteit Utrecht dat
liep van 1986 tot 1992.

Literatuur

Ajzen, I. (1988). Attitudes, personality, and beha-
viour.
Chicago, IL: The Dorsey Press.

Ajzen, I., & Madden, T. J. (1986). Prediction of goal-
directed behavior. Attitudes, intentions, and per-
ceived behavioral control. 7ourna/of Exper/men-
tal Social Psychology, 22,453-474.

Ajzen, I., & Fishbein, M. (1980). Understanding atti-
tudes and predicting social behavior.
Englewood
Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Baldwin, T.T., & Ford, J. K. (1988). Transfer of train-
ing: a review and directions for future research.
Personnel Psychology, 41, 61-105.

Baumgartel, H., & Jeanpierre, F. (1972). Applying
new knowledge in the back-home setting: a
study of Indian managers' adoptive efforts.
The
Journal of Applied Behavioral Science, 8,
674-695.

Baumgartel, H., Sullivan, G.J., & Dunn, LE. (1977).
How/ organizational climate and personality af-
fect the pay-off from advanced management
training sessions.
Indian Society for Applied Be-
havioral Science Journal, 2,
1-9.

Bem, D.J. (1972). Self-perceptiontheory. In L. Berko-
witz (Ed.),
Advances in experimental social psych-
ology
(pp. 1 -62). New York: Academic Press.

Bentler, P.M., & Speckart, G. (1979). Models of
attitude-behavior relations,
Psychological Re-
view, 86,
452-464.

Bergers, G.P.A., Marcelissen, F.H.G., & Wolff, Ch.J.
de (1986).
Vragenlijst Organisatiestress-D. In-
terne publikatie. Nijmegen: Katholieke Universi-
teit Nijmegen.

Cascio, W. F. (1991). Applied Psychology in personnel
management
(4th ed.), Englewood Cliffs, NJ:
Prentice-Hall.

Gaines-Robinson, D., 8i Robinson, J. (1990). Training
voor resultaat. In J. W. M. Kessels, C. A. Smit & J. H.
M. Luchters (Red.),
Kengetallen voor de oplei-
dingsmanager.
Capita Selecta, afl. 5, Handboek
Opleiders in Organisaties (pp. 33-48). Deventer:
Kluwer.

Gaines-Robinson, D., & Robinson, J.C. (1989). Train-
ing for impact; how to link training to business
needs and measure the results.
San Francisco:
Jossey-Bas.

Georgenson, D.L. (1982). The problem of transfer
calls for partnership.
Training and Development
Journal, 36,
75-78.

Gist, M. E., Stevens, C.K., & Bavetta, A.G. (1991). Ef-
fects of self-efficacy and post-training Interven-
tion on the acquisition and maintenance of com-
plex interpersonal skills.
Personnel Psychology,
44,
837-861

Gollwitzer, P. M. (1994). Goal achievement: The role
of intentions. In M. Hewstone & W. Stroebe (Eds.),
European Review of Social Psychology, 4 (pp.
141-185). Chichester: Woley.

House, J.S. (1981). Work stress and social support.
Reading: Addison-Wesley.

Jelsma, O. (1989). Instructional control of transfer
(Academisch proefschrift). Enschede: Van Mer-
riënboer.

Kearsly, G. (1989). Kosten en baten van opleidingen.
In J.W.M. Kessels & C.A. Smit (Red.),
Handboek
opleiders in organisaties
(pp. 630-662). Deventer:
Kluwer.

Kelly, H. B. (1982). A primer on transfer of training.
Training and Development Journal, 36, 102-106.

Kirkpatrick, D.L. (1987). Evaluation. In R.L. Craig
(Ed.),
Training and development handbook.
Guide for human resource development
(pp.
301-320). New York: McGraw-Hill.

Komaki, J., Barwick, K. D., & Scott, L. R. (1978). A be-
havorial approach to occupational safety: pin-
pointing and reinforcing safe performance in a
food manufacturing plant.
Journal of Applied
Psychology, 63,
434-45.

Komaki, J., Waddell, W.M., & Pearce, M.G. (1977).
The applied behaviour analysis approach and in-
dividual employees: improving performance in
two small businesses.
Organizational Behaviour
and Human Performance,
>9,337-352.

Landis, D., Triandis, H.C., & Adamopoulos, J. (1978).
Habit and behavioural intentions as predictors of
social behaviour.
The Journal of Social Psycho-
logy, 106,
227-237.


34

FCDAGOCtSChe

STUDIEN

-ocr page 42-

Latham, G.P. (1988). Human resource training and
development.
American Review of Psychology,
39.
545-582

Leifer, M.S., & Newstrom, J.W. (1980). Solving the
transfer of training problems.
Training and
Development Journal, 34,
42-46.

Locke, E. A., & Latham, G.P. 0990). Atheory of goal
setting and task performance.
Englewood Cliffs,
NJ: Prentice-Hall.

iVlarx, R.D. (1982). Relapse prevention for manage-
rial training: a model for maintenance of beha-
v'\orcharige.AcademyofManagementReview, 7,
433-441.

Michalal<, D. F. (1981). The neglected half of training.
Training and Development Journal, 35, 22-28.

Morrison, R.F., & Brantner, T.M. (1992). What en-
hances or inhibits learning a new job? A basic ca-
reer Issue.
Journal of Applied Psychology, 77,
926-940.

Mulder, M. (1992). Tabellenoverzicht bedrijfsoplei-
dingen en particuliere opleidingen: trends, inter-
nationalisering en certificatie.
Enschede: Interne
publikatie Faculteit der Toegepaste Onderwijs-
kunde, Universiteit Twente.

Ouden, M.D. den (1992a). Bedrijfsopleiding en
transferpatronen. In M. Mulder (Red.),
Scholing
en opleiding in het bedrijfsleven
(pp. 129-149).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Ouden, M. D. den (1992b). Transferna bedrijfsoplei-
dingen. Een veldonderzoek naar de rol van voor-
nemens, sociale norm, beheersing en sociale
steun bij opleidingstransfer
(Academisch proef-
schrift). Amsterdam: Thesis.

Pea, R. D. (1987). Socializing the knowledge transfer
Problem. International Journal of Educational
Research. 11,
639-663.

Prawat, R.S. (1989). Promoting acces to knowledge,
strategy, and dispositlons in students: a research
synthesis. fieWeiv
of Educational Research, 59,
1-41.

Ross, L. (1977). The intuitive psychologist and hls
shortcomings: distortions in the attrlbution pro-
cess. In L. Berkowitz (Ed.),
Advances in experi-
mental social psychology {pp.
174-214), 10. New
York: Academic Press.

Schifter, D. B., & Ajzen, I. (1985). Intention, perceived
control, and weight loss: an appllcation of the
theory of planned behavior.
Journal of Persona-
lity and Social Psychology. 49,
843-851.

Schramade, P.W.J. (1989). Voorbereiding en plan-
ning van de effectevaluatie.
Handboek opleiders
in organisaties,
B.1.4 (pp. 1-56). Deventer:
Kluwer.

Simons, P.R-J. (1990). Transfervermogen. Oratie uit-
gesproken bij de aanvaarding van het hoogle-
raarschap in de onderwijskunde, 3-36.

Suesan, N., Tops, M.W., & Wijers, G.J. (1986). Be-
drijfsopleidingen in de lift.
Amsterdam: Bakke-
nist.

Thijssen, J.G.L., & Ouden, M.D. den (1990). Bete-
kenis en werking van transfer.
Gids voorde oplei-
dingspraktijk,
7, 7.50.Thi.1-25.

Tziner, A., & Haccoun, R.R. (1991). Personal and si-
tuational characteristics influencing the effecti-
veness of transfer of training improvement stra-
tegies,
Journal of Occupational Psychology, 64,
167-177

Verhaak, A.C.M., Claas, L.A.M.C. & Vreeswijk, J.A.
M. (1992). Transferbevordering in de praktijk.
Gids voorde opleidingspraktijk, 12,7.55.Ver.1 -19

Wexley, K.N., & Latham, G.P. (1981). Development
and training human resources in organizations.
Glenview, IL: Scott, Foresman.

Wijnen, G., Renes, W., & Storm, P. (1984). Projectma-
nagement.
Utrecht: Het Spectrum.

Williams, R.H., Zimmerman, D.W., RIch, J.M., &
Steed, L. (1984). An empirical study of the relative
error magnitude in three measures of change.
Journal of Experimental Education, 53, 55-57.

Auteur

M.D. den Ouden is universitair docent bij de Vak-
groep Sociale en Organisatiepsychologie
Universiteit Utrecht

Adres: Postbus 80 140, 3508 TC Utrecht

Abstract

Behavioural change after a training
Programme

M.D. den Ouden. Pedagogische Studiën, 1995, 72,
23-36.

Transfer after a training in Project Work of 74
trainees was researched with a longitudinal design
(one pretest, two posttests). Behaviour as measured
6 months after the training was explained wIth
Ajzen's theory of planned behaviour (1988) and with
a newly developed model which included earlier be-
haviour, intentions, social support and self-efficacy


-ocr page 43-

as moderators of intention and social norm. Ajzen's
model explarned 40% of the varlance of later be-
haviour, the new model 59%. It was concluded that
transfer might be enhanced by using self-regulation
skills (like Implementation Intentions) and situation-
oriented skills (like relapse prevention skills).

36

STUDIÉM

-ocr page 44-

Transfer of training: transferbeïnvloedende factoren in
bedrijfsopleidingen

E.W.M.Gielen

Samenvatting

Op basis van de onderzoeksliteratuur is een mo-
del voor
transfer of training samengesteld. In dit
model wordt weergegeven welke kenmerken
van de cursist en de werksituatie van invloed
zijn op het korte- en lange-termijn effect van
trainingen, in dit artikel staat een deel van dit
model centraal, namelijk de factoren die de
korte-termijn effecten verklaren. De geldigheid
van dit model voor de praktijk van bedrijfsoplei-
dingen is onderzocht bij een opleiding voor ba-
liemedewerkers (n=72) bij een grote bankorga-
nisatie. Uit de resultaten blijkt dat na de
opleiding een significant leerresultaat optreedt,
hoewel een aanzienlijk deel van de cursisten
voor de opleiding al veel kennis over de materie
bezit. De factoren die de score op de voortoets
of natoets beïnvloeden zijn: leertijd, de leerop-
vatting, toepassingsfrequentie en de steun van
de chef. De factoren die het zelfvertrouwen bij
de taakuitvoering beïnvloeden zijn: de percep-
tie van de relevantie van de cursusinhoud, de
leertijd en de leeropvatting.

1 Inleiding

Het belang van de effectiviteit van trainingen
wordt regelmatig benadrukt in publikaties op
het gebied van bedrijfsopleidingen (Baldwin &
Ford, 1988; Campbell, 1988; Ford, 1990; La-
ker, 1990; May, Moore & Zammit, 1987; Noe
& Ford, 1992; Wexley, 1984). In deze context
wordt een training beschouwd als effectief
wanneer er transfer optreedt. Met andere woor-
den, wanneer cursisten in staat blijken de ken-
nis, vaardigheden en attitudes die ze hebben ge-
leerd in de training te gebruiken in hun eigen
werksituatie. De mate waarin transfer wordt
bereikt, wordt onder meer beïnvloed door de
trainingsmethoden, omgevingen, werkomstan-
digheden, attitudes, groepsfactoren en indivi-
duele verschillen m bekwaamheden.

Binnen het onderzoek naar transferbeïn-
vloedende factoren wordt allereerst een model
van transfer of training gepresenteerd op basis
van een synthese van empirisch onderzoek. Dit
model is getoetst in een bedrijfscontext. De
factoren die zijn opgenomen reflecteren aspec-
ten waarop een trainingsontwikkelaar direct of
indirect invloed kan uitoefenen. Met andere
woorden, resultaten op basis van een onder-
zoek naar de geldigheid van dit model kunnen
aanwijzingen opleveren voor het efficiënter en
effectiever verloop van de ontwikkeling en uit-
voering van trainingen biimen een bedrijfscon-
text.

In dit artikel staat een deel van dit model
centraal, namelijk het deel dat betrekking heeft
op de periode tot en met de opleiding. Dit bete-
kent dat de invloed van de factoren direct voor
de opleiding en tijdens de opleiding wordt on-
derzocht. In het kader van een onderzoek naar
transfer of training is dit noodzakelijk, omdat
leren en retentie voorwaarden zijn voor het op-
treden van transfer. Inzicht in de factoren die
leren en retentie positief dan wel negatief beïn-
vloeden kan derhalve een belangrijke rol spe-
len in het zoeken naar factoren die transfer of
training mede bepalen.

Eerst wordt in paragraaf 2 het begrip trans-
fer nader toegelicht. Vervolgens wordt in para-
graaf 3 het deelmodel beschreven dat in deze
studie centraal staat. In paragraaf 4 wordt inge-
gaan op de onderzoeksopzet en het instrumen-
tarium. Ten slotte worden in paragraaf 5 de re-
sultaten besproken en in paragraaf 6 conclusies
getrokken.

2 Transfer in maten en soorten

Transfer is een verschijnsel dat betrekking
heeft op de verandering in de taakuitvoering als
een resultaat van een eerdere prestatie op een
andere taak (Giek & Holyoak, 1987, p. 10).
Vanaf het begin van deze eeuw is het een ver-


37

-ocr page 45-

schijnsel geweest dat onderzoekers bezig heeft
gehouden, wat heeft geresulteerd in diverse
theorieën, modellen, benaderingen en resulta-
ten. Voor uitgebreide overzichten wordt ver-
wezen naar bijvoorbeeld Cormier en Hagman
(1987) en Detterman en Stemberg (1993).

In de literatuur is een verscheidenheid aan
typen transfer aan te treffen, waarvan er hier
enkele worden genoemd. Het onderscheid tus-
sen verre en nabije transfer bijvoorbeeld, ver-
wijst naar de mate waarin het uitvoeren van
taak 1 overeenkomt met taak 2. Bij positieve en
negatieve transfer wordt een positief dan wel
negatief effect van de taakuitvoering van taak 1
op taak 2 bedoeld. Specifieke en algemene
transfer heeft te maken met de mate waarin het
geleerde een al dan niet breed en omvangrijk
toepassingsgebied heeft. Wanneer in het ver-
volg over transfer wordt gesproken, wordt hier-
mee positieve transfer bedoeld: de prestatie op
de voorgaande taak heeft een positieve invloed
op de prestatie op de volgende taak. Verder
worden de typeringen ver-nabij en algemeen-
specifiek als uitwisselbaar beschouwd. Hier-
mee wordt de mate waarin de leertaak en de
transfertaak identiek zijn aangeduid: hoe groter
de gelijkenis van de taken hoe kleiner het toe-
passingsgebied van het geleerde is, namelijk
transfertaken die dicht bij de leertaken liggen.
Een laatste onderscheid dat in dit kader moet
worden genoemd is het onderscheid tussen
'transfer of leaming' en 'transfer of training'
op basis van het toepassingsgebied van het ge-
leerde, respectievelijk een leersituatie of een
werksituatie (Thijssen, 1987). In het vervolg
wordt met transfer 'transfer of training' be-
doeld.

Een belangrijke vraag in de context van be-
drijfsopleidingen is naar welke type transfer
moet worden gestreefd. Om deze vraag te
beantwoorden kunnen verschillende uitgangs-
punten worden gevolgd. Enerzijds kan worden
beargumenteerd dat voor steeds meer banen en
functies geldt dat ze bestaan uit minder routine-
matig werk en dat ze meer flexibele vaardighe-
den, met name op het gebied van het probleem-
oplossen, vereisen (Jelsma, 1989, p. 11). In
sTUDiiM deze gevallen is het van belang dat het geleerde
in een variatie aan situaties kan worden aange-
wend: verre transfer of algemene transfer zal
het doel van de training zijn. Anderzijds kan
worden gesteld dat trainingen in de context van

fcdagogische

bedrijfsopleidingen moeten worden gericht op
korte-termijn vaardigheidsontwikkeling, zodat
het geleerde direct kan worden toegepast en de
prestaties van de werknemer in zijn of haar
functie direct verbeteren. In dit geval zal trai-
ning gericht op nabije of specifieke transfer het
doel zijn.

Laker (1990) veronderstelt dat nabije of
specifieke transfer het meest gewenst is bij
technische training, omdat deze gewoonlijk
specifieke kennis en procedures omvat die van
toepassing zijn op de huidige functie. Alge-
mene transfer ziet hij met name bij pro-
gramma's voor
management development of
creatief probleem oplossen, aangezien dit type
trainingsinhoud meer gericht is op de indivi-
duele ontwikkeling en vaak betrekking heeft op
lange termijn doelen en toekomstige functies.
Thijssen en Den Ouden (1990, p. 17-18) onder-
scheiden vijf aspecten die een rol spelen bij het
bepalen van het gewenste type transfer: (1) de
mate waarin de cursist in staat is tot abstractie;
(2) de variatie in toepassingsituaties; (3) de fre-
quentie en periode van toepassing; (4) de ter-
mijn waarop de cursist de gewenste kennis en
vaardigheden moet beheersen; (5) de mate
waarin standaardisatie van taken kan optreden.
Zij benadrukken dat eerst een keuze voor een
type transfer moet worden gemaakt voordat
verder gegaan wordt met de ontwikkeling of
selectie van trainingsprogramma's. Op basis
van een keuze voor een type transfer kan im-
mers worden vastgesteld aan welke randvoor-
waarden trainingen zouden moeten voldoen
om het gewenste effect (de gewenste transfer)
te bereiken.

Waimeer wordt gesproken over transfer
binnen bedrijfsopleidingen dient allereerst dui-
delijk te zijn waarover wordt gesproken. De se-
lectie van opleidingsdoelen beïnvloedt in hoge
mate in welke termen er over transfer zal wor-
den gesproken. Wanneer bijvoorbeeld wordt
gekozen voor een opleiding die medewerkers
op korte termijn moet voorbereiden op het ge-
bruiken van een nieuwe machine is het niet rea-
listisch effecten te verwachten bij het bedienen
van andere, meer gecompliceerde, machines.
Ook is noodzakelijk om te bepalen met welke
factoren rekening moet worden gehouden bij
het vaststellen van de effectiviteit van een
opleiding of bij het ontwerpen van een oplei-
ding. De opleiding is immers niet de enige fac-


-ocr page 46-

tor die het functioneren van een medewerker
beïnvloedt. In de volgende paragraaf wordt in-
gegaan op de verschillende factoren die de
transfer of training mede kunnen beïnvloeden.

3 Naar een model voor transfer
of training

In de literatuur zijn modellen te vinden waar-
mee het transferproces wordt beschreven. Deze
zijn bijvoorbeeld afkomstig uit het leerpsycho-
logische, het onderwijskundige of het organi-
satie- of sociaal-psychologische domein (Bald-
win & Ford, 1988; Brooks & Dansereau, 1987;
Cormier & Hagman, 1987; Fraser, Walberg,
Welch & Hattie, 1987; Thijssen, 1987). Deze
modellen en benaderingen hebben gemeen dat
ze proberen inzichtelijk te maken welke facto-
ren een rol spelen bij het bereiken van transfer
van het geleerde naar een nieuwe leer- of werk-
situatie. Het model dat Baldwin en Ford (1988)
hebben voorgesteld wordt in deze bijdrage als
uitgangspunt gekozen. Zij definiëren transfer
als de mate waarin cursisten in staat zijn de ge-
leerde kennis, vaardigheden en attitudes in de
werksituatie toe te passen. Dit betekent dat het
geleerde moet worden gegeneraliseerd naar het
werk en moet worden vastgehouden voor een
bepaalde periode: de voorwaarden voor trans-
fer. Verder onderscheiden ze drie categorieën
met factoren van training input, namelijk de
cursistkenmerken, kenmerken van het curricu-
lumontwerp en van de werkomgeving, en trai-
ning output, namelijk leren en retentie.

Het onderzoek dat Baldwin en Ford be-
schrijven is echter hoofdzakelijk uitgevoerd in
de context van het 'schoolse' leren en heeft dus
betrekking op groepen kinderen of studenten,
op relatief eenvoudige taken (vaak motorische
vaardigheden) gericht op korte termijn effec-
ten. In dit artikel ligt de nadruk op factoren die
van invloed zijn in beroeps- of functiegerichte
opleidingen. Daarom is er binnen de catego-
rieën van transferfactoren van Baldwin en Ford
specifiek gezocht naar resultaten van empi-
risch onderzoek in een dergelijke context.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de
kenmerken van de cursisten en van de werksi-
tuatie die in de eerste fase (voor en tijdens de
opleiding) van belang zijn.

3.1 Cursistkenmerken

In het algemeen blijken kenmerken van de le-
rende de verandering van het gedrag te beïn-
vloeden, alhoewel Baldwin en Ford van me-
ning zijn dat er geen overeenstemming is over
de mate en de richting van deze invloed. Aller-
eerst is er de
ability van de lerende. Er is geen
twijfel over mogelijk dat de
ability van het indi-
vidu in grote mate de variatie in leeruitkomsten
bepaalt. Daarbij spelen niet alleen de opge-
bouwde kennis en vaardigheden van eerdere
ervaringen met vergelijkbare taken (voor-
kennis) een rol, maar ook het flexibel aanpas-
sen van bestaande vaardigheden aan nieuwe ta-
ken (Clark & Voogel, 1985).

De persoonlijkheidsfactoren die in deze
context van betekenis lijken te zijn, zijn zelf-
vertrouwen
(self-efficacy) en leerstijl. Zelfver-
trouwen wordt gedefinieerd als "the indivi-
dual's expectation or confidence that tasks can
be successfully performed" (Ford, Quinones,
Sego & Speer Sorra, 1992). De onderiiggende
hypothese is dat naarmate de lerende meer zelf-
vertrouwen heeft, hij of zij ook actiever zal zijn
in het uitproberen van geleerde vaardigheden
en vaker moeilijke en complexe taken ter hand
zal nemen (Ford et al., 1992). Verder consta-
teert Ameel (1992, p. 72) dat er een positieve
relatie is tussen zelfvertrouwen en waargeno-
men frequentie van gebruik van vaardigheden.

Leerstijl is een samenhangend geheel van
leeractiviteiten, leeroriëntatie en het mentaal
model van leren dat een individu heeft. Ver-
munt (1992) toont aan dat een deel van de leer-
effecten kan worden verklaard door de leerstijl.

Dan is er nog een grote groep motivationele
factoren: hier blijken betrokkenheid
(job invol-
vement)
en het oordeel over de relevantie van
de cursusinhoud voor het werk belangrijk. Be-
trokkenheid wordt gedefinieerd als "the degree
to which the trainee identifies psychologically
with the work, or the importance of the work
for the individual's total seif image" (Noe,
1986, p. 742). Veronderstellingen zijn dat be-
trokkenheid positief samenhangt met het leer-
effect en met de frequentie van gebruik en hier-
mee indirect met verandering in gedrag.
Daarnaast is het van betekenis de (toekom-
stuoiim
stige) cursist uit te leggen wat de relevantie is
van de training voor zijn of haar huidige of toe-
komstige werk (Ameel, 1992, p. 40). Wanneer
de cursist niet een accuraat beeld heeft van de


-ocr page 47-

relevantie is het mogelijk dat hij of zij niets
leert wat in het werk daadwerkelijk kan worden
gebruikt. Daarom wordt verondersteld dat de
perceptie van de relevantie van de trainings-
inhoud gerelateerd is aan de motivatie om te le-
ren (voor en tijdens de traming) en de motivatie
om de leerinhoud toe te passen (na de training).
Verondersteld wordt dat de perceptie van de re-
levantie positief samenhangt met het leereffect
en de frequentie van gebruik.

3.2 Werksituatiekenmerken

De werksituatie is de omgeving waarin de
werknemer de bij zijn of haar functie beho-
rende taken uitvoert. Binnen deze omgeving
zijn factoren positief danwel negatief van in-
vloed op het vermogen van de individuele
werknemer om het geleerde toe te passen. Deze
invloeden zijn bijvoorbeeld afkomstig van de
organisatiestructuur, beleid, technologieën,
beloningssystemen en waarden en normen bin-
nen de organisatie (Vandenput, 1973). De be-
langrijkste afzonderlijke factoren die hier wor-
den gebruikt zijn de steun van de chef, de
feedback en de gelegenheid tot prestatie. De
perceptie die de cursist heeft van de mate
waarin de chef steun geeft wordt afgeleid van
de mate waarin de chef voor, tijdens en na de
training activiteiten onderneemt om de cursist/
werknemer te helpen. Deze activiteiten kunnen
variëren van overleg bij de keuze van een trai-
ning, het bespreken van problemen en vragen
naar aanleidmg van de training tot het zorgen
voor vervanging.

Uit onderzoek naar feedback in arbeidsor-
ganisaties en de relatie van feedback met pres-
taties (Becker en Klunoski, 1989; Herold, Li-
den en Leatherwood, 1987; Herold & Parsons,
1985) blijkt dat vooral de feedback van de chef
en organisatie is gerelateerd aan de gerappor-
teerde functieprestatie, terwijl feedback van
collega's en zelfevaluatie dat niet zijn. De kri-
tieke feedbackfactoren zijn de zogenaamde ne-
gatieve uitingen en de positieve functieveran-
deringen. Er wordt dan ook verondersteld dat
de perceptie van de feedback het zelfvertrou-
wen van de cursist beïnvloedt en dus indirect
het gedrag.

Een laatste, en zeker niet de minst belang-
rijke factor, is de gelegenheid tot prestatie: "the
extent in which a trainee is provided with or ac-
tively obtains work experiences relevant to the
tasks for which he or she is trained" (Ford et al.,
1992). Hierbij zijn bijvoorbeeld van belang:
het aantal taken dat wordt uitgevoerd, de fre-
quentie en de mening over de moeilijkheid en
complexiteit van de uitgevoerde taken (de cur-
sist kan bijvoorbeeld alleen de gemakkelijke
taken uitvoeren). De verwachting is dat naar-
mate een cursist na de opleiding meer in de ge-
legenheid is om de taken in de werksituatie uit
te voeren, het werkgedrag beter zal zijn.


-ocr page 48-

3.3 Een model voor het korte-termijn effect
van trainingen

In Figuur 1 wordt gepresenteerd op welke
wijze de kenmerken die in de voorgaande para-
grafen zijn beschreven, met elkaar samenhan-
gen. In dit model staat het leerproces centraal:
van voor de training tot het moment dat de trai-
ning is afgerond. De mate waarin een cursist
over bepaalde kennis en ervaring beschikt
voorafgaand aan de training, wordt mede be-
paald door factoren als vooropleiding en werk-
ervaring. Als resultaat van de training geldt niet
alleen de hoeveelheid kennis van de materie na
de opleiding, maar ook de mate waarin de cur-
sist vertrouwen heeft in de eigen taakuitvoe-
ring. Bij de cursist zijn de factoren die hier een
rol spelen: leermotief en leeropvatting, betrok-
kenheid bij het werk. Binnen de werksituatie
zijn de beïnvloedende factoren de steun van de
chef en feedback.

4 Onderzoek naar de geldig-
heid van het model

Over de geldigheid van dit model als geheel is
geen informatie beschikbaar. Het doel van deze
studie is om conclusies te kunnen trekken ten
aanzien van de waarde van dit model voor de
praktijk van opleiden binnen arbeidsorganisa-
ties. In deze paragraaf worden achtereenvol-
gens beschreven: de onderzoeksvragen en -op-
zet, de context waarbinnen het onderzoek is
uitgevoerd, de steekproef en de instrumenten
die zijn gebruikt.

4.1 Onderzoeksvragen

De onderzoeksvragen zijn hierbij: (1) Is er een
significant leerresultaat? (2) Welke variabelen
hebben een significante invloed op de kennis
voor de training? (3) Welke variabelen hebben
een significante invloed op de kennis na de trai-
ning? (4) Welke variabelen hebben een signifi-
cante invloed op het leerresultaat? (5) Welke
variabelen hebben een significante invloed op
het zelfvertrouwen?

Om deze vragen te beantwoorden wordt
voor en na de training informatie verzameld
over de variabelen die zijn opgenomen in het
model. De onderzoeksopzet is derhalve te type-
ren als een one group pretest-posttest design.
Daarbij wordt niet alleen de cursist maar ook de
directe chef als bron gebruikt.

4.2 De context

Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwer-
king met een grote bankorganisatie in Neder-
land. De opleidingen voor de medewerkers die
met particuliere cliënten te maken hebben be-
reiken een grote doelgroep, namelijk balieme-
dewerkers (n=6000), middenkader (n=3000)
en directie («=1000), met als gevolg dat het
opleidingsaanbod omvangrijk en divers is.
Structureel zijn er ieder jaar ongeveer 4000 ba-
liemedewerkers betrokken bij een of meerdere
opleidingen; bij het middenkader en de directie
is dit afhankelijk van het aantal nieuwe trainin-
gen. De basisopleidingen voor de baliemede-
werkers zijn opgebouwd rond de produkten en
diensten die de banken leveren (bijvoorbeeld
verzekeringen of reizen) en kuimen met een
examen worden afgesloten. Het aantal exa-
mens varieert per opleiding van ruim 100 tot
8(X) op jaarbasis.

Uit het aanbod van basisopleidingen voor de
baliemedewerkers is een nieuwe opleiding ge-
kozen. Deze opleiding bestaat uit een compu-
terprogramma, een cursistenboek en een bege-
leidersboek. Alle banken die de betreffende
cursus kopen worden telefonisch benaderd om
mee te werken aan het onderzoek. Daarbij is de
enige voorwaarde dat de baliemedewerkers
ook aan het examen zullen deelnemen. Uiter-
aard mogen de potentiële kandidaten nog niet
aan de opleiding zijn begonnen. Aangezien de
banken hun eigen opleidingsbeleid bepalen,
betekent dat naar eigen inzicht de opleidingen
worden gekozen en wordt besloten om de exa-
mens al dan niet af te nemen. Alle banken die
hun medewerking willen verlenen worden
daarom in de onderzoeksgroep opgenomen.

4.3 De onderzoeksgroep

De groep baliemedewerkers waarvan alle ge-
gevens van de beide metingen zijn verzameld
(twee toetsen en twee vragenlijsten) vormt de
onderzoeksgroep. Deze groep bestaat uit 67 ba-
liemedewerkers, afkomstig van 14 banken (va-
riërend van 1 tot 15 baliemedewerkers per
bank) en bestaat vrijwel geheel uit vrouwen
(93%). Drieëntachtig procent heeft een functie
als baliemedewerker of balie-adviseur; dit
houdt in dat werkzaamheden aan de geldhande-
lingenbalie, de reisbalie of de adviesbalie wor-


-ocr page 49-

den uitgevoerd. Het aantal maanden werkerva-
ring aan de balie varieert van geen tot 17 jaar
(gemiddeld 5,1 jaar) en het dienstverband bij de
bank varieert van 1,5 jaar tot 18 jaar (gemid-
deld 7,2 jaar). De gemiddelde leeftijd van de
onderzoeksgroep is 27,6 jaar; daarbij kan wor-
den opgemerkt dat 50% van de baliemedewer-
kers 25 jaar of jonger is en bijna 80% 30 jaar of
jonger. Bij de vooropleiding valt op dat ruim
60% de MAVO heeft afgerond, eenderde
HAVO en ruim 30% MEAO. Van de balieme-
dewerkers die MEAO heeft gedaan, doet drie-
kwart dit na een MAVO- of HAVO-diploma te
hebben gehaald.

De onderzoeksgroep, zoals hier beschreven,
is representatief voor de hele populatie balie-
medewerkers bij de betreffende bank.

4.4 De toetsen

De opleidingsafdeling heeft voor de betref-
fende opleiding een itembank van 110 meer-
keuzevragen samengesteld. Op basis van deze
itembank zijn drie schriftelijke versies en één
diskette-versie voor een examen van 30 items
gemaakt. Deze 30 items vormen een goede af-
spiegeling van de inhoud van de opleiding. Er
zijn nog geen psychometrische gegevens be-
kend van de items omdat nog maar een klem
aantal examens is afgenomen; bovendien wor-
den in de examenversies niet alle items ge-
bruikt. Voor de voortoets wordt daarom tevens
gebruik gemaakt van de aanwezige examens.
Om praktische redenen worden alleen de
schriftelijke versies gebruikt bij de voortoets.
At random wordt één versie voor de voorme-
ting en één voor de nameting toegewezen aan
de baliemedewerker.

Er wordt vanuit gegaan dat deze verschil-
lende toetsversies parallel zijn; echter wanneer
de toetsversies worden vergeleken blijkt dat er
wel degelijk verschillen te zijn. Aan de hand
van een variantie-analyse blijkt tussen de toets-
versies, bij zowel de voortoets als het examen,
inderdaad een significant verschil te bestaan
(F=6,ll, ;7=.0030; respectievelijk F=3,62,
p=.0172). Dit betekent dat een proefpersoon
met bijvoorbeeld versie 2 significant lager
scoort dan een proefpersoon met versie 1. Er is
dus sprake van een 'toetsversie-effect'. Van-
wege dit versie-effect moet bij het berekenen
van een leereffect een correctie plaatsvinden
voor de toetsversie. De hoogte en richting van
de correctie wordt bepaald door middel van een
regressie-analyse met de toetsversies als onaf-
hankelijke variabelen en de verschilscore (02-
score - Ol-score) als afhankelijke variabele.
(F=5,12; p=.0030). In Tabel 1 worden de rele-
vante gegevens per toetsversie samengevat.

Tabel 1

Gemiddelde scores, percentage en correctie per toetsversie

01-meting

02-meting

toets

score (%)

n

score (%)

n

correctie

versie 1

20.3 (67%)

34

25.6(84%)

20

.0

versie 2

17.7(57%)

38

24.4 (80%)

20

3.20

versie 3

18.9 (63%)

40

25.1 (83%)

17

1.25

versie 4

-

-

26.5 (90%)

17

.55

4.5 De vragenlijsten

De vragenlijsten zijn gericht op de overige va-
riabelen in het model en bestaan uit open en ge-
sloten vragen en Likert-items met een 5-punts-
schaal (l=geheel mee oneens, 5=geheel mee
eens). De variabele
ability is geoperationali-
seerd door enerzijds naar de formele vooroplei-
ding te vragen en anderzijds naar de werkerva-
ring. Voor de variabelen
leermotief en
leeropvatting is uitgegaan van het onderzoek
naar leerstijlen van Vermunt (1992). De items
zijn wat betreft taalgebruik aangepast aan de si-
tuatie van de baliemedewerkers: de term 'ten-
tamen' is bijvoorbeeld vervangen door 'exa-
men'.

Zelfvertrouwen wordt gedefinieerd als de
verwachting of het vertrouwen dat een persoon
heeft in de succesvolle uitvoering van een taak.
Hier staat centraal of de baliemedewerker vindt
dat zij zelfstandig de taken kan uitvoeren of
juist nog onzeker is ien collega's en chef om
hulp vraagt. Bij
betrokkenheid gaat het om het
belang van het werk voor een baliemedewer-
ker. Is de baliemedewerker snel tevreden met
het werk, is er bereidheid om over te werken,


42

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 50-

enzovoorts. De relevantie geeft aan welk beeld
de baliemedewerker heeft over de relevantie
van de cursusinhoud. Voor de opleiding kan dit
beeld worden gevormd door informatie van de
opleidingsafdeling, de chef of collega's. Na de
training wordt de perceptie gevormd door de
inhoud van de opleiding zelf. Op basis daarvan
zal de baliemedewerker aangeven hoe relevant
de inhoud is voor het functioneren.

Voor de variabelen steun chef en feedback is
onderzocht welke activiteiten de chef kan on-
dernemen ter ondersteuning van de medewer-
ker die aan een training gaat begiimen of bezig
is. Hiervoor is enerzijds de literatuur over acti-
viteiten voor, tijdens en na een training (bij-
voorbeeld Robinson & Robinson, 1989; Thijs-
sen, 1987) bestudeerd en zijn anderzijds het
cursistenboek en begeleidershandboek beke-
ken op mogelijke activiteiten rondom de be-
treffende opleiding. De resulterende items zijn
aan zowel cursist als chef voorgelegd.

De meeste schalen die zijn ontwikkeld om
deze variabelen te meten hebben een redelijke
tot goede betrouwbaarheid (zie Tabel 2). De
gegevens zijn gebaseerd op 112 en 72 inge-
vulde vragenlijsten bij de eerste, respectieve-
lijk de tweede meting. De betrouwbaarheid van
de schalen van Vermunt (1992) zijn ter verge-
lijking tussen haakjes opgenomen in deze ta-
bel. Deze waarden zijn tot stand gekomen bij
onderzoek bij groepen studenten aan respectie-
velijk Open Universiteit (n=654) en KUB
(n=795). Wat opvalt is dat de beroepsgerichte-
en persoonlijke interesse leermotivatie in dit
onderzoek een duidelijke lagere betrouwbaar-
heid hebben. Een verklaring zou kunnen zijn
dat het hier om een andere groep respondenten
gaat (studenten versus baliemedewerkers).

Tabel 2

Aantal items en betrouwbaarheid (Cronbach's alpha) van de schalen bij twee metingen

01 (n=112)

02 (n=72)

Variabelen

# items

a

# items

a

Leermotivatie

- beroepsgericht

5

.56(.85/.69)'

- persoonlijke interesse

5

.58 (.74/.57)'

- certificaat gericht

5

.79 (.81/.76)'

Leeropvatting

- opnemen van kennis

9

.81 (.78/.77)'

- gebruik van kennis

6

.73 (.76/.70)'

Perceptie van relevantie

6

.71

e

.65

Betrokkenheid bij werk

5

.48

5

.55

Steun van de chef

9

.70

10

.78

Zelfvertrouwen

8

.74

Feedback

5

.59

' Bron: Vermunt (1992); respectievelijk Ou(n=654) en KUB (n=795)

5 De resultaten

Achtereenvolgens wordt ingegaan op de oplei-
ding, de scores op de verschillende variabelen
en de toetsing van het model.

5.1 De opleiding

De cursisten besteden gemiddeld ruim 8 uur
aan het bestuderen van de cursusinhoud (mini-
mum 3 uur, maximum 27 uur). Deze studietijd
wordt verdeeld over het bestuderen van COO-
programma (67%), het cursistenboek (28%),
inhoudelijk overleg met collega's (4%) en chef
(1 %). De periode waarbinnen deze uren aan de
opleiding worden gewijd bestrijkt gemiddeld
22 dagen. De variatie is hier ook groot: van en-
kele dagen tot 11 weken.

Verder is de reactie van de baliemedewer-
kers op de cursus onderzocht. Ruim 80% is het
er (geheel) mee eens dat het computerpro-
gramma goed in elkaar zit en dat het cursisten-
boek niet nodig is. Driekwart vindt het prettig
om met de computer te werken, alhoewel er
geen voorkeur wordt uitgesproken voor het le-
ren met behulp van het medium boek of com-
puter. Ondanks het goede oordeel over het pro-
gramma zegt 60% het contact met een docent
en medecursisten gemist te hebben. Het feit dat
de cursisten in eigen tempo kunnen werken
wordt door ruim 90% als positief beoordeeld.
De inhoud van de cursus sloot goed aan bij dat-
genen wat de cursisten reeds wisten (beaamt


-ocr page 51-

ruim 80%); toch vindt bijna 60% de cursus ge-
makkelijk.

De wijze van studeren is als volgt te typeren.
Bijna de gehele groep zegt de opleiding stap
voor stap door te werken (90%) en de aanwij-
zingen op te volgen (80%). Op één persoon na
heeft iedereen het COO-onderdeel 'Test jezelf
bestudeerd, terwijl het onderdeel uit het cursis-
tenboek 'Wat je moet onthouden' door bijna
60% niet wordt bestudeerd. Ook blijkt dat de
cursisten toepassingsgericht leren: ruim 80%
zegt dat zij zich probeert voor te stellen hoe de
inhoud in het werk kan worden toegepast en
bijna iedereen zegt het geleerde direct te ge-
bruiken. Toch blijkt de helft van de cursisten
veel van buiten te leren.

5.2 De scores voor en na

De gemiddelde gecorrigeerde score op de
voortoets is 20.3 (67 %) en ligt boven het slaag-
criterium van 60% dat door de bank wordt ge-
hanteerd. Met een minimum van 12 en een ma-
ximum van 28, scoren 20 baliemedewerkers
(29%) onder het slaagcriterium. De gecorri-
geerde score bij het examen is gemiddeld 26.7
(89%), de mmimumscore is 22. Door de cor-
rectie ligt de maximimiscore nu op 31.4. Het
leereffect blijkt significant te zijn (7"= 16.24;
p<.0005y. gemiddeld wordt er 6.4 (23%) hoger
gescoord bij het examen dan bij de voortoets
(zie Tabel 3). Ook hier is het bereik groot: het
leereffect varieert van 1 punt tot 15 punten.

Over de scores op de verschilllende variabe-
len kan het volgende worden opgemerkt (de
scores kunnen variëren tussen 1 en 5). De be-
trokkenheid bij het werk is hoog (4.48) en ook
de perceptie van de relevantie van de opleiding
scoort hoog met 3.89. Dit laatste is op z'n minst
opmerkelijk, aangezien de meerderheid van de
baliemedewerkers aangeeft niet veel informa-
tie over de opleiding te hebben ontvangen.
Waarschijnlijk wordt het oordeel over de rele-
vantie gebaseerd op ervaringen met andere ba-
sisopleidingen; deze zijn namelijk alle in
COO-vorm en zeer sterk gericht op deeltaken.

De steun van de chef wordt vóór de oplei-
ding beoordeeld met 3.33 (3=niet positief/niet
negatief), nä de opleiding met 3.07. Deze neu-
trale score voor de opleiding blijkt bijvoor-
beeld uit het feit dat een kleine meerderheid
zegt voldoende informatie over de opleiding
van de chef te hebben ontvangen, terwijl een
even grote groep van mening is dat de chef het
doel en de inhoud van de opleiding niet heeft
besproken. Wel verwacht de chef in 90% van
de gevallen dat de baliemedewerker het exa-
men doet. Slechts de helft van de baliemede-
werkers geeft verder aan dat er overleg heeft
plaatsgevonden met de chef over de periode
waarin de opleiding wordt gevolgd. Ruim
tweederde heeft daarentegen wel overlegd
waar de opleiding wordt gevolgd: tijdens werk-
tijd bestudeert een kwart het COO-programma
en een kwart het cursistenboek; ongeveer 30%
van alle baliemedewerkers geeft aan dat er is
afgesproken dat er thuis (in eigen tijd) wordt
gestudeerd. Na de opleiding zegt ruim 69% dat
de chef zich niet heeft bemoeid met de oplei-
ding en niet informeert of er nog vragen of pro-
blemen zijn met de inhoud van de opleiding.
Wel zorgt de chef ervoor dat er gelegenheid is
de opleiding te volgen (84%) en dat er onge-
stoord gestudeerd kan worden (57%).

44

Bij de leermotieven en leeropvattingen blij-
ken respectievelijk de beroepsgerichte leer-
oriëntatie (4.12) en het gebruiken van kennis
(4.40) hoog te scoren. Alhoewel bij de leerop-
vatting ook 'het opnemen van kennis' hoog
scoort (3.82). Voor het zelfvertrouwen wordt
niet extreem hoog gescoord (3.78). De vragen
hadden hier betrekking op de het zelfvertrou-
wen bij de taakuitvoering direct na de oplei-
ding. De baliemedewerkers zijn van mening
dat ze voldoende kennis bezitten over de in-
houd om cliënten naar tevredenheid te helpen
en ze denken niet dat ze hulp van collega's of
advies van hun chef nodig hebben. Wel vindt
90% het niet vervelend om hulp te vragen aan
collega's en chef.

Voor de feedback" is het beeld dat ongeveer
gelijke groepen het eens of oneens zijn met de
stellingen of er neutraal tegenover staan. Het
gaat er hier dan om of de chef aangeeft wanneer
hij tevreden is, of hij überhaupt commentaar
geeft op het werk, of dat de baliemedewerker
zelf om feedback moet vragen. Wel geeft een-
derde van de groep aan dat, als ze iets niet we-
ten dit het liefst vragen aan collega's, iets min-
der mensen gaan het liefst naar de chef. Voor de
scores die zowel voor de opleiding, als direct
daarna, zijn vastgesteld is onderzocht wat het
verschil is. Bij de variabelen betrokkenheid bij
werk, perceptie van relevantie en steun blijken
de scores significant te dalen (zie Tabel 3).


fEDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 52-

Daarnaast is bij de 02-nieting vastgesteld of
de baliemedewerkers reeds in de gelegenheid
zijn geweest de negen geïdentificeerde taken
uit te voeren. Negentig procent van alle balie-
medewerkers blijkt acht of negen taken te mo-
gen uitvoeren. Gemiddeld zegt de groep de ta-
ken vaker dan vier keer te hebben uitgevoerd,
voordat zij de opleiding met het examen heb-
ben afgerond.

5.3 Toetsing van het model

Allereerst zijn de correlaties tussen de variabe-
len en de toetsscores onderzocht. De resultaten
zijn samengebracht in Tabel 4. Bij de voorme-
ting is er een significante correlatie tussen de
score op de voortoets en de vooropleiding
(r=.29;
p=.Q\2) en de leeropvatting 'opnemen
van kennis' (/-"-.SI,
p=.005). Ook de zoge-
naamde
opportunity to perform en de daarmee
samenhangende uitvoeringsfrequentie correle-
ren significant met de voortoetsscore (r=.29,
/'=.011). Andere relaties met de Ol-score blij-
ken niet significant te zijn.

Wel is er een significante samenhang tussen
de leermotieven (beroepsgericht, certificaatge-
richt, persoonlijk geïnteresseerd) en de leerop-
vattingen (gebruik van kennis en opnemen van
kennis) onderiing. Verder valt op dat de leerop-
vatting 'gebruik van de kennis' een sterke rela-
tie heeft met de betrokkenheid, de perceptie
van relevantie en steun van de chef. Tussen
deze drie laatste variabelen is er overigens ook
sprake van een significante correlatie.

De 02-score heeft een positieve correlatie
met de perceptie van de relevantie (r=.18,
P=.07), de tijd die met collega's wordt gespro-
ken over de inhoud van de opleiding (r=.23.

p=.03) en in mindere mate met de leeropvatting
'opnemen van kermis' (r=-. 17, /j=.08). Met de
andere variabelen wordt in deze groep geen
significante correlatie gemeten. Bij de variabe-
len onderlmg blijkt dat de perceptie van de rele-
vantie direct na de opleiding positief samen-
hangt met de steun van de chef (r=.38;
p=.00l)
en het zelfvertrouwen ir=31; p=.00l).

Ten slotte is de relatie onderzocht van de
verschillende variabelen met het leereffect. Al-
lereerst blijkt de vooropleiding significant sa-
men te hangen met het leereffect. De negatieve
samenhang (r=-.23; p=.04) is te verklaren
doordat er reeds een hoge correlatie bestaat tus-
sen de vooropleiding en de voortoets-score;
hoe hoger de vooropleiding, hoe hoger de
voortoets-score, hoe lager het leereffect. Ook
de steun van de chef (zoals beoordeeld direct na
de opleiding) blijkt een significante relatie te
hebben met het leereffect (r=-. 19;
p=.07). Ver-
der blijkt dat naarmate een baliemedewerker
meer tijd besteedt aan het bestuderen van het
cursistenboek deze een groter leereffect be-
haalt (r=.23;
p=.03).

Op basis van deze resultaten is een
regressie-analyse uitgevoerd met de Ol-score,
de 02-score, het leereffect en zelfvertrouwen
afzonderlijk als afhankelijke variabelen. Hier-
bij zijn de variabelen die een correlatie van. 10
of lager hebben opgenomen in de analyse. De
gelegenheid om toe te passen en de
toepassingsfrequentie hangen zeer sterk samen
(r=.85; p<.(XX)5) en beiden hangen afzonder-
lijk met de scores samen. Dit wijst erop dat ze
een zelfde construct meten en daarom wordt in
de regressie-analyse alleen de variabele toe-
passingsfrequentie gebruikt. Op deze wijze

mm:

Scores voorde toets en de variabelen bij Ol en 02 (n=72)

variabele

Ol

02

02-01

T

P

toetsscore

20.3

26.7

6.4

16.24

<.0005

betrokkenheid bij werk

4.48

4.33

-.17

-4.07

<.0005

perceptie van relevantie

3.89

3.74

-.21

-3.01

.004

steun chef

3.33

3.07

-.31

-3.04

.004

leermotief:

- beroep

4.12

- persoonlijk

3.05

- certificaat

3.91

leeropvatting:

- opnemen kennis

3.82

- gebruik kennis

4.40

zelfvertrouwen

3.78

feedback

2.97


-ocr page 53-

ipai________i:_________~

Correlaties tussen de variabelen in twee metingen (n=112, resp. n=72, p<. 10)

VO WE FQ MB MP MC 00

Ol

JM JI2 PRl PR2

-.23*
-.26*
-.16

-.23* -
.18 .18
-.18

MP

-.20*

.17

.46**

MC

-.25*

-.16

.33**

.51**

00

-.31**

-.17

.20*

-.23*

.26**

.27**

.63**

-

OG

.35**

.19*

.30**

.49**

Jll

-.26*

.28*

.26*

.29*

.29*

.36** -

PRl

.22*

.44**

.28*

.20

.21*

.32**

PR2

.18

SI

-.28*

-.39**

.31*

.28*

.19 -

S2

-.19

.20

.38**

FB

.20

.20*

zv

.23* .21*

.29* .17

.25*

.22* .37** .17

TC

.23*

.19

-.23*

TB

.19

.23*

.23*

O: score toets, LE; leereffect, VO: vooropleiding, WE: werkervaring, FQ: uitvoeringsfrequentie, MB: motief-beroep, MP:
motief-persoonlijk, MC: motief-certificaat, 00: opvatting-opnemen kennis, OG: opvatting-gebruik kennis, Jl: betrokkenheid,
PR: perceptie relevantie, S: steun chef, FB: feedback, ZV: zelfvertrouwen, TB: tijd-boek, TC: tijd-collega's, TS: tijd-chef, TT:tijd-
totaal

* p<.05, p<.005

--- ------------

Stapsgewijze regressie-analyse met als afhankelijke variabelen 01 score, 02score en leereffect en zelfver-
trouwen (correlatie, r2, significantie F-waarde, regressiecoëfficiënt, gestandaardiseerde regressiecoëffi-
ciënt, significantie T-waarde)

01 -

02
LE

VO .29*

WE .20

FQ .29*

-.24*
-.35*'

-.32*

score op voortoets

r

Pm

B

Bèta

Pm

leeropvatting - opnemen van kennis

.30

.09

.018

-1.56

-.29

.020

toepassingsfrequentie

.41

.17

.005

.18

.28

.024

score op natoets

r

fi'

P<F)

B

Bèta

PM

leertijcJ - boek

.27

.08

.040

.43

.37

.0073

leeropvatting - opnemen van kennis

.41

.17

.009

-1.12

-.31

.02

leereffect

r

Pm

B

Bèta

Pm

leertijd - boek

.31

.10

.023

' .61

.33

.014

steun chef (02)

.42

.18

.009

-1.14

-.28

.037

zelfvertrouwen

r

Pm

B

Bèta

Pm

perceptie van relevantie (02)

.40

.16

.003

.50

.41

.0007

leertijd - boek

.59

.34

.0000

-.14

-.42

.0004

leeropvatting - gebruik van kennis

.63

.40

.0000

.42

.25 '

.0291

zijn er bij de voormeting vijf onafhankelijke
variabelen gebruikt, bij de nameting zeven va-
riabelen en bij het leereffect 10 variabelen. In
Tabel 5 staan de resultaten samengevat van de
stapsgewijze regressie-analyse. Hierbij wordt
voor het invoeren van een variabele een signifi-
cantie van de F-waarde van .05 als criterium

gehanteerd.

Bij de voormeting blijken de variabelen
leeropvatting 'opnemen van kermis' en de toe-
passingsfrequentie van invloed te zijn op de
score die wordt behaald op de toets. De ver-
klaarde variantie is echter gering (.17). Bij de
nameting zijn het de variabelen 'leertijd-boek'


46

ftDACOdSCHC

sruoilN

-ocr page 54-

en dezelfde leeropvatting die van invloed zijn;
hier is de verklaarde variantie hetzelfde als bij
de voormeting. Uit de regressie-analyse met
het leereffect als afhankelijke variabele blijkt
dat er weer een andere combinatie van twee
onafhankelijke variabelen een rol spelen: de
leertijd-boek en de steim van de chef zoals
beoordeeld bij de nameting. Wederom met een
lage verklaarde variantie (.18).

Hieruit blijkt dat met name de leeropvatting
'het opnemen van de kennis' een grote invloed
heeft op de toetsscores voor en na. Bij het leer-
effect is dat de steun van de chef. Daarnaast valt
op dat de richting van deze coëfficiënten nega-
tief is. Dat betekent met andere woorden, dat
naarmate de cursist meer de opvatting huldigt
dat leren gericht moet zijn op het opnemen van
kennis de score op de toets lager zal zijn. En dat
naarmate het leereffect hoger is de steun van de
chef afneemt.

Ten slotte is onderzocht welke variabelen
van invloed zijn op het zelfvertrouwen van de
baliemedewerker na de cursus. Hieruit blijkt
dat drie variabelen een rol spelen: de perceptie
van de relevantie, de tijd die besteed is aan het
bestuderen van het cursistenboek en de leerop-
vatting gericht op het gebruik van de kennis.
Samen verklaren deze variabelen 40% van de
variantie van zelfvertrouwen. Naarmate een
cursist de cursus relevanter vindt voor de taak-
uitvoering en van mening is dat de nieuwe
kennis gebruikt moet worden, heeft de cursist
meer zelfvertrouwen bij de taakuitvoering.
Daarnaast blijkt dat naarmate een cursist meer
tijd besteedt aan het cursistenboek, dit een ne-
gatieve invloed heeft op het zelfvertrouwen.

6 Conclusie

Het doel van dit onderzoek was na te gaan
welke factoren voor en tijdens een opleiding
van invloed kunnen zijn op het leerresultaat.
Deze factoren zijn weergegeven in een model,
hl de vorige paragrafen zijn de opzet, de uitvoe-
ring en de resultaten beschreven. In deze para-
graaf wordt allereerst temiggekomen op de on-
derzoeksvragen, alvorens enkele conclusies te
trekken en aanbevelingen voor verder onder-
zoek te doen.

Uit de resultaten kan worden geconcludeerd
dat er een significant leerresultaat optreedt.

Daarbij moet echter worden opgemerkt dat
voor de opleiding al een groot aantal cursisten
de leerstof voldoende beheerst om aan het
slaagcriterium te voldoen. Dit is te verklaren
doordat de gehele groep al ervaring heeft met
de taken die in de opleiding aan de orde komen.
In veel gevallen heeft de opleiding dan een bij-
scholend- of 'opfris'-karakter.

De volgende drie onderzoeksvragen hadden
betrekking op de invloed van de geselecteerde
variabelen op de score bij de voortoets en de
natoets of op het leereffect. Het antwoord op
deze vragen is dat de invloed slechts zeer be-
perkt is. De leeropvatting blijkt bijvoorbeeld
van belang: naarmate een cursist meer van me-
ning is dat het opnemen van kennis het voor-
naamste is, zal deze slechter scoren op de
voortoets en op de natoets. Een verklaring hier-
voor is dat de opleiding bedoeld is om het func-
tioneren van de cursist te verbeteren: de kennis
en vaardigheden die worden behandeld zijn di-
rect gerelateerd met de werksituatie van de cur-
sist. Wanneer een cursist zich richt op het 'uit
het hoofd leren' van de inhoud, is het waar-
schijnlijk dat de toepassingsgerichtheid van de
opleiding van ondergeschikt belang wordt ge-
vonden.

Verder heeft de toepassingsfrequentie een
licht negatief effect op de voortoetsscore. Als
een cursist de betreffende taken al in de praktijk
is tegengekomen zal dit een voorsprong ople-
veren bij een voormeting. Voor het leerresul-
taat (en de nascore) is verder de tijd die aan het
bestuderen van het cursistenboek wordt be-
steed van invloed. Dit komt overeen met onder-
zoeken op het gebied van
time on task. Opval-
lend is dat niet de tijd die aan het COO-
programma wordt besteed effect sorteert. Een
uitleg is dat het cursistenboek niet plaats- of
tijdafhankelijk is: de cursist kan thuis of tussen-
door op het werk nog enkele zaken opzoeken,
terwijl een computer niet op alle momenten be-
schikbaar kan zijn.

Ten slotte blijkt de steun van de chef (zoals
die wordt gemeten bij de natoets) een negatief
effect te hebben op het leerresultaat. Met de
steun van de chef is uitgegaan van de activitei-
ten die de chef kan ondernemen rondom de
opleiding. Bij de beschrijving van de resultaten
is reeds naar voren gekomen dat met name de
voorwaardenscheppende activiteiten wel wor-
den uitgevoerd (bijvoorbeeld ervoor zorgen dat


-ocr page 55-

de cursisten ongestoord aan het computerpro-
gramma kunnen werken). De activiteiten die
gericht zijn op de inhoud en voortgang van de
opleiding komen minder naar voren, alhoewel
de cursisten van mening zijn dat de chef zeer
goed op de hoogte is van de inhoud. De chef
heeft blijkbaar een afwachtende houding: 'als
er vragen of problemen zijn hoor ik het wel'.

Er zijn verschillende aspecten die dit ver-
schijnsel kunnen verklaren. Allereerst gaat het
hier om een COO-programma met een onder-
steunend cursistenboek. Het programma is zo
ontwikkeld dat het zelfstandig door de cursist
kan worden bestudeerd. Verder zijn er geen
dwingende richtlijnen voor de chefs; er worden
enkel suggesties gedaan (bekijk het pro-
gramma zelf) en verder worden er procedurele
aanwijzingen gegeven (het bestellen van cur-
sistenboeken, het aanvragen van examens).
Ten tweede is de werksituatie zo ingericht dat
baliemedewerkers over het algemeen zelfstan-
dig werken. Als er vragen of problemen zijn bij
de taakuitvoering wordt allereerst teruggeval-
len op collega's. Bij vragen en problemen naar
aanleiding van de cursusinhoud ligt dit ook
voor de hand. Wanneer echter deze gang van
zaken wordt doorbroken door een chef die zich
intensief gaat bezighouden met de (studie)-
activiteiten van de cursist kan dit als storend
worden ervaren. Ten slotte kan de kennis en er-
varing nog van belang zijn. Bij de voortoets is
immers gebleken dat een groot aantal cursisten
al veel van de cursusinhoud beheerst. Naar-
mate de voorkennis groter is kan de behoefte
aan ondersteuning minder zijn en zullen de ini-
tiatieven van de chef eerder ongebruikelijk of
zelfs ongewenst zijn. Dit laatste punt, de in-
vloed van voorkennis op de waardering van de
steun van de chef en op de invloed van de steun
op het leerresultaat, kan in vervolgonderzoek
nader worden bestudeerd.

De laatste onderzoeksvraag had betrekking
op de factoren die het zelfvertrouwen van de
baliemedewerker beïnvloeden. Deze blijken te
zijn: de perceptie van relevantie, de leertijd en
een leeropvatting die gericht is op het gebruik
^ van keimis. Dit betekent dat naarmate een ba-

^EDAGOGfSCNf

STUOttH liemedewerker meer tijd heeft besteed aan het
bestuderen van de cursusinhoud en zich daarbij
met name richt op het toepassen ervan, en naar-
mate deze de inhoud ook relevant vindt voor
het functioneren in de praktijk, het zelfvertrou-
wen bij de taakuitvoering in de praktijk zal toe-
nemen. De toepassingsgerichte leeropvatting
en de perceptie van relevantie blijken boven-
dien samen te hangen met de steim van de chef.
Dit kan er op wijzen dat de steun van de chef
een indirecte invloed heeft op het resulterende
zelfvertrouwen van de baliemedewerker. Dit is
een andere aanwijzing voor het belang van de
rol van de chef voor bevorderen van de effecti-
viteit van trainingen. In nadere analyses kan
bijvoorbeeld worden onderzocht of er verschil-
len zijn tussen chefs: in de ondersteunende acti-
viteiten die zij ondernemen en de effecten die
daarmee worden gesorteerd.

Een andere aanbeveling voor nader onder-
zoek heeft betrekking op de examens en de
itembank. Uit de analyses is namelijk gebleken
dat de schriftelijke examenversies die door de
bank worden gehanteerd niet vergelijkbaar
zijn. Op basis van de gemaakte examens kan de
itembank grondig worden geanalyseerd en kan
worden onderzocht welke items voor verbete-
ring vatbaar zijn. Bovendien kimnen de exa-
mens hiermee niet alleen op inhoudelijke gron-
den maar ook op basis van psychometrische
criteria worden samengesteld, zoals te doen ge-
bruikelijk.

Literatuur

Ameel, L.J. (1992). Transfer of traming for a basic
safes skills training program
(dissertation). San
Diego: School of Human Behavior, United States
International University.

Baldwin, T.T., & Ford, J.K. (1988). Transfer of trai-
ning: A review and directions for future research.
Personnel Psycholo^y, 41, 63-105.

Becker, T. E., & Klimoski, R. J. (1989). A field study of
the relatlonship between the organizational
feedback environment and performance.
Per-
sonnel Psychology, 42,
343-358.

Brooks, LW., & Dansereau, D.F. (1987). Transfer of
Information: An instructional perspective. In S.
M. Cormier & J. D. Hagman (Eds.),
Transfer of
learning: Contemporary research and applica-
tion
(pp. 121-150). San Diego, CA: Academlc
Press.

Campbell, J.P. (1988). Training design for perfor-
mance improvement. In J.P. Campbell & R.J.
Campbell (Eds.),
Productivity in organizations
(pp. 177-216). San Francisco: Jossey-Bass.


-ocr page 56-

Clark, R. E., & Voogel, A. (1985). Transfer of training
principles for instructional design.
Educational
Communications and Technological Journal,
5i(2), 113-123.

Cormier, S. M., & Hagman, J. D. (Eds.) (1987). Transfer
oflearning: Contemporary research and applica-
tions.
San Diego, CA: Academlc Press.

Detterman, D.K., & Sternberg, R.J. (Eds.) (1993).
Transfer on trial: Intelligence, Cognition, and In-
struction.
Norwood, NJ: Ablex Publishing Corpo-
ration.

Ford, J.K. (1990). Understanding training transfer:
The water remains murky.
Human Resource De-
velopment Quarterly,
r(3), 225-229.

Ford, J. K., Quinones, M. A., Sego, D. J., & Speer Sorra,
J. (1992). Factors affecting the opportunity to
perform trained tasks on the job.
Personnel
Psychology, 45.
511-527.

Fraser, B. J., Walberg, H. J., Welch, W. W., & Hattie, J.
A. (1987). Synthesis of educational productivity
research.
International Journal of Educational
Research, 11,
145-252.

Giek, M. L, & Holyoak, K. J. (1987). The cognitive basis
of knowledge transfer. In S. M. Cormier & J. D.
Hagman (Eds.),
Transfer of learning: Contempo-
rary research and applications
(pp. 9-47). San
Diego, CA: Academlc Press.

Herold, D.M., Liden, R.C., & Leatherwood, M.L.
(1987). Using multiple attributes to assess sources
of performance feedback.
Academy of Manage-
ment Journal, 30(9),
826-835.

Herold, D.M., & Parsons, C.K. (1985). Assessing the
feedback environment In work organizations:
Development of the job feedback survey.
Journal
of Applied Psychology,
70(2), 290-305.

Laker, D.R. (1990). Dual dimensionallty of training
transfer.
Human Resource Development Quar-
terly,
J(3), 209-223.

Jelsma, O. (1989). Instructional control of transfer
(Academisch proefschrift). Enschede: Bijlstra &
Van Merriënboer.

May, L. S., Moore, C. A., & Zammit, S. J. (1987). Evalua-
ting business and industry training.
Boston: Klu-
w/er Academie Publishers.

Noe, R. (1986). Trainees' attributes and attitudes: ne-
glected influences on training effectiveness.
Aca-
demy of Management Journal, 11,
736-749.

Noe, R.A., & Ford, J.K. (1992). Emerging issues and
new directions for training research. In G.Ferris&
K. Rowland (Eds.),
Research in Personnel and Hu-
man Resource Management 10,
1992. JAI Press.

Robinson D., & Robinson, J. C. (1989). Training for im-
pact: How to link training business needs and
measure the result.
San Francisco, CA: Jossey-
Bass.

Thijssen, J.G.L. (1987). Het verschijnsel 'transfer of
training'.
Wetensvaardigheden voor opleiders
werkzaam bij de overheid,
's Gravenhage:
Rijksopleidinginstituut/Centraal Instituut voor
Vorming en Opleiding Bestuursdienst (ROl/
CIVOB).

Thijssen, J.G.L, & Ouden, M.D. den (1990). Bete-
kenis en werking van transfer.
Gids voorde oplei-
dingspraktijk.
Deventer: Bohn, Stafleu, Van Log-
hum.

Vandenput, M.A. E. (1973). The transfer of training:
Some organisational variables.
European Trai-
ning,
2(3), 251-262.

Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in het hoger onderwijs: Naar pro-
cesgerichte instructie in zelfstandig denken
(Aca-
demisch proefschrift). Amsterdam: Swets & Zei-
tlinger.

Wexley, K.N. (1984). Personnel training./4nnua/fie-
view of Psychology, 35, 519-551.

Auteur

E.W.M. Gielen is als assistent-in-opleiding verbon-
den aan de vakgroep Curriculumtechnologie van de
Faculteit Toegepaste Onderwijskunde aan de Uni-
versiteit Twente.

Adres: Universiteit Twente, TO-CRC, Postbus 217,
7500 AE Enschede, e-mail: gielen ©edte.utwente.nl.

Abstract

Transfer of training: Transfer inf luencing
factors in corporate training

E.W.M. Gielen. Pedagogische Studiën, 1995, 72,
37-50.

Based on literature a model Is composed incorpora-
ting the most important factors inf luencing transfer
of training. These factors stemmed from the catego-
ries: trainee characteristics, training design and work
environment characteristics. This model for transfer
of training is the framework fora research project in
a corporate setting. In thIs article focus is on a part of


-ocr page 57-

this model: the influencing factors on short term
effects of training. Before and afterthe training data
are collected with a test and a questionnaire.

Results show a significant learning result. IVIore-
over, a considerable number of the trainees has high
scores on the pretest (enough to pass the examina-
tion), indicating a substantial body of knowledge of
the training content before the training. Factors in-
fluencing either pretest or posttest score or learning
result are: time on task, trainee's learning perspec-
tive, frequency of use en supervisory support. Factors
influencing self-efficacy are: perception of rele-
vance, time on task and the trainee's perspective that
new knowledge should be used.

50

PCDACOGISCHC

STUOliM

-ocr page 58-

Rolprofielen van opleidingsfunctionarissen1

K. van Ginkel, M. Mulder & W. J. Nijhof

Samenvatting

In het kader van registratie en certificering van
opleldlngsfunclonarlssen zijn de laatste jaren
diverse beroepenanalyses uitgevoerd. Daarbij
wordt onder andere voortgebouwd op Ameri-
kaanse ervaringen. De vraag Is of Amerikaanse
structuren model kunnen staan voor de Neder-
landse of Europese context. In dit onderzoek,
uitgevoerd In 1993 op basis van Amerikaans
rolproflelenonderzoek, zijn twee typen profie-
len geformuleerd voor elf verschillende rollen
die de opleidingsfunctionaris kan uitvoeren bin-
nen zijn of haar functie. Het betreft enerzijds
'actuele profielen' gebaseerd op een schrifte-
lijke enquête onder NVvO-leden (n=297) en an-
derzijds 'toekomstige profielen' op basis van
eenzelfde soort enquête onder experts op het
terrein van opleiding en ontwikkeling (n=63).
De profielen bestaan uit kernopbrengsten van
de verschillende rollen en de kernkwalificaties
die voor optimale realisering van die opbreng-
sten bepalend zijn. Daarnaast zijn vergelijkin-
gen gemaakt tussen de actuele en toekomstige
profielen en tussen de resultaten van de expert-
survey en het Amerikaanse onderzoek. De resul-
taten uit de Verenigde Staten blijken voor een
groot deel geldig te zijn in de Nederlandse con-
text.

Inleiding

In Nederland zijn verschillende tendensen
waar te nemen ten aanzien van de professiona-
lisering van opleidingsfunctionarissen. Onder
'opleidingsfunctionarissen' worden hier perso-
nen verstaan die beroepsmatig op bekwame
wijze bezig zijn met opleidingsinterventies, in

de ruimste zin van het woord (Mulder, 1993).
We zullen ons hier richten op opleidingsfunc-
tionarissen in Nederland.

De professionalisering van een beroeps-
groep kent volgens Thijssen (1992) drie aspec-
ten. De eerste is die van professionalisering in
de zin van deskundigheidsbevordering of
kwalificatie-ontwikkeling. Binnen dat kader is
het zinvol om door middel van onderzoek vast
te stellen welke kwalificaties voor de uitvoe-
ring van de professie van belang zijn. Het
tweede aspect betreft professionalisering in de
zin van beroepsgroepvorming. Hierbinnen spe-
len processen als registratie en certificering van
professionals een belangrijke rol om enige or-
dening en kwaliteitsborging aan te brengen in
deze snel gegroeide beroepsgroep. Ten slotte
kan professionalisering duiden op de loop-
baanontwikkeling van opleidingsfunctionaris-
sen. In deze bijdrage zal de nadruk liggen op de
deskundigheidsbevordering en de kwalificatie-
ontwikkeling.

Zowel in Nederland als in het buitenland
zijn in de afgelopen jaren diverse onderzoeken
uitgevoerd naar functies en taken van oplei-
dingsprofessionals in de context van bedrijfs-
opleidingen. Mulder (1993) heeft een overzicht
gegeven van diverse initiatieven in de Ver-
enigde Staten en het Verenigd Koninkrijk op
dit gebied. Bij een nadere analyse blijkt dat de
invulling van deze 'beroepsprofielen' samen-
hangt met culturele en sociale verschillen. Di-
verse auteurs (Nijhof, 1989; Mulder, 1993)
hebben gepleit voor een Nederiandse variant
van onderzoek naar de kwalificatie-ontwik-
keling van opleidingsfunctionarissen, ener-
zijds om te onderzoeken in welke mate Ameri-
kaans onderzoek geldig is voor de Nederlandse
context en anderzijds om na te gaan welke op-
brengsten en kwalificaties relevant zijn voor

° HD______

het beroepsprofiel van opleidingsfunctionaris- STUDliM
sen. Met name dit laatste heeft consequenties
voor opleidingsinstellingen die zich op dit vlak
(willen) profileren en in het kader van registra-
tie en certificering van opleidingsfunctionaris-
sen door beroepsverenigingen.


1  Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door on-
dersteuning van het Ministerie van Onderwijs & We-
tenschappen en A&O Adviescentrum Opleidings-
vraagstukken.

-ocr page 59-

1 Uitgangspunten, doelen en
onderzoeksvraag

Het onderzoek van de American Society for
Training and Development (ASTD),
Models
for HRD Practice
uit 1989, heeft model ge-
staan voor het onderhavige onderzoek. Repli-
catie van de Amerikaanse onderzoeksopzet
maakte het mogelijk de Amerikaanse en de Ne-
derlandse situatie te vergelijken. Ter afbake-
ning van het onderzoeksdomein is uitgegaan
van een definitie die door de ASTD is vastge-
steld als omschrijving van Human Resource
Development (HRD):
Human Resource Devel-
opment is the integrated use of training and de-
velopment, career development, andorganiza-
tional development to improve individual,
group and organizational effectiveness
(McLagan, 1989). In de Nederlandse context
wordt het begrip 'opleiding en ontwikkeling
(O&O)' als equivalent van HRD gebruikt
(Thijssen, 1992); in dit onderzoek wordt hierop
voortgebouwd. Het hanteren van deze brede
term geeft expliciet weer dat het onderzoek
zich niet beperkt tot opleidingen. Ook aspecten
van ontwikkeling van zowel organisatie als
medewerker worden bij deze definitie inbegre-
pen. Tevens beperkt het onderzoek zich niet tot
bedrijfssituaties, maar ook andere vormen van
opleiding en ontwikkeling, zoals contractacti-
viteiten vanuit de BVE-sector of particuliere
opleidingsinitiatieven vallen binnen de
domeinafbakening.

In Models for HRD Practice (McLagan,
1989) is onderscheid gemaakt tussen een vier-
tal concepten:
Outputs (opbrengsten, het resul-
taat van het vervullen van taken binnen een
functie),
competencies (kwalificaties, beno-
digde kennis, vaardigheden en attituden voor
realisering van opbrengsten),
behaviors and
activities
(gedrag en activiteiten binnen de
functie) en
results (effecten van de opbreng-
sten). Deze vier concepten staan in een voor-
waardelijke relatie tot elkaar: kwalificaties ma-
ken gedrag en activiteiten mogelijk, deze
leiden tot opbrengsten, en tot positieve, nega-
^^ tieve dan wel neutrale effecten voor de betrok-

fedagogischc

STUDIËN kenen. In het ASTD-onderzoek zijn kwalifica-
ties en opbrengsten als eenheid van analyse
gebruikt.

Om de opbrengsten te rubriceren, zijn m het
onderzoek elf 'rollen' van opleidingsfunctio-
narissen onderscheiden: de opleidingsfunctio-
naris als opleidingscoördinator, evaluator,
opleidingsmanager, ontwikkelaar van oplei-
dingsmateriaal, loopbaan-adviseur, trainer,
marketer, behoeftenonderzoeker, organisatie-
adviseur, programma-ontwerper en onder-
zoeker. In Tabel 1 worden deze elf rollen be-
schreven.

In de, op basis van de survey, geformuleerde
profielen is door de ASTD per rol een aantal
opbrengsten vermeld, evenals een aantal kwa-
lificaties die voor het realiseren van de op-
brengsten biimen die rol van belang zijn. Per
kwalificatie is daarnaast aangegeven op welk
niveau die specifieke kwalificatie beheerst
dient te worden voor optimale realisatie van be-
paalde opbrengsten. De niveaus waren ver-
deeld in 'basis', 'gemiddeld' en 'hoog' niveau,
verwijzend naar de graad van specialisatie en
naar de complexiteit van de context waarbin-
nen de kwalificatie toegepast wordt.

De informatie is verkregen door middel van
een enquête onder circa 8(X) Amerikaanse ex-
perts (professionals en auteurs) op de elf ver-
schillende rollen. Bij de beantwoording diende
de respondent uit te gaan van de ontwikkeling
van de rollen in de komende vijf jaren.

Het Nederlandse onderzoek dient drie doelen.
In de eerste plaats wordt duidelijkheid verkre-
gen over de geldigheid van het Amerikaanse
onderzoek voor de Nederlandse situatie. In de
rapportage van de ASTD wordt geen uitsluitsel
gegeven over het bereik en de culturele be-
paaldheid van de studie. Ten tweede wordt in-
zicht verkregen in het werk van Nederiandse
opleidingsfunctionarissen, voor zowel de hui-
dige als de toekomstige situatie. Tot op heden
zijn hiernaar slechts kleinschalige onder-
zoeken gedaan onder beperkte doelgroepen
(Peters & Wichers, 1989; Snoek & Simons,
1989). Ten derde kunnen de resultaten van een
dergelijk onderzoek op diverse wijzen gebruikt
worden in het kader van professionalisering
van opleidingsfunctionarissen, het evalueren
van kwalificatiestructuren en het eventueel
bijstellen van opleidingsprogramma's op het
gebied van opleiding en ontwikkeling.

Het voorgaande in acht nemend is de volgende
onderzoeksvraag geformuleerd: 'Wat zijn de
huidige en toekomstige rolprofielen van oplei-


-ocr page 60-

mm ■ ■ ■ - ■ ■

Rollen van opleidingsfunctionarissen (McLagan, 1989)

Opleidingscoördinator

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het verzorgen van de afstemming, organisa-
tie en administratie van opleidings- en ontwikkelingsactiviteiten.
Evaluator

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het bepalen van de effectiviteit van een
opleidingsinterventie in relatie tot het functioneren van medewerker of organisatie.
Opleidingsmanager

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het organiseren en leiden van een oplei-
dingsafdeling en het integreren van de afdelingsfunctie met andere bedrijfsonderdelen.
Ontwikkelaar van opleidingsmateriaal

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het ontwikkelen van schriftelijke en/of elek-
tronische opleidingsmaterialen.
Loopbaanadviseur

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het adviseren van medewerkers bij het be-
palen van persoonlijke bekwaamheden, waarden en doelen, en het identificeren en implementeren
van activiteiten op het gebied van loopbaan en opleiding.

Trainer

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het presenteren van informatie, het bege-
leiden van leerervaringen en groepsprocessen.

Marketer

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het marketen van opleidingsvisies en het
sluiten van overeenkomsten om opleidingsactiviteiten te verzorgen.
Behoeftenonderzoeker

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het identificeren van (condities voor) huidig
en gewenst functioneren, en het bepalen van de mate waarin opleidingsactiviteiten toegepast kun-
nen worden bij problemen binnen de organisatie.
Organisatie-adviseur

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het beïnvloeden en ondersteunen van ver-
anderingen in organisaties.
Programma-ontwerper

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het opstellen van leerdoelen, het bepalen
van inhouden en structureren van activiteiten voor een specifieke Interventie.
Onderzoeker

De rol van de opleidingsfunctionaris met betrekking tot het identificeren, ontwikkelen en testen van
nieuwe inzichten op opleidingsgebied (theorie, technologie, modellen, etc.) en het vaststellen van
de implicaties van deze inzichten voor het functioneren van medewerker en organisatie.

dingsfunctionarissen in Nederland en in welke van de Nederlandse Vereniging van Oplei-
mate verschillen deze profielen van de resulta- dingsfunctionarissen (NVvO), de beroepsvere-
ten van het ASTD-onderzoek
'Modelsfor HRD niging die zich specifiek richt op personen die
Practicel'. in het veld van bedrijfsopleidingen, in de meest

ruime zin van het woord, als practicus werk-
zaam zijn. Een probleem bij het opstellen van
2 Onderzoeksgroep, methode profielen voor een beroepsgroep is het feit dat

en instrument de totale populatie onbekend is. Daarom i^^

gekozen voor een beperking tot NVvO-leden,

Een onderzoek naar de geldigheid van de omdat van deze groep wel relevante gegevens

ASTD-studie voor de Nederlandse situatie was beschikbaar zijn.

slechts mogelijk door een groep deskundigen Voorts is een groot aantal Nederlandse ex-

hun opinie over de toekomstige profielen te perts bereid gevonden hun opvatting omtrent

vragen op basis van hun kennis van en ervaring de professionalisering van het opleidingsvak in

met de huidige opleidingspraktijk. Maar een dekomende vijfjaar uiteen te zetten. De selec-

dergelijke opzet levert geen gegevens op over tie van deze experts is gebeurd op basis van een

de actuele opleidingspraktijk. Die informatie is voordracht door een panel van bekende

beschikbaar bij huidige beroepsbeoefenaren, auteurs, wetenschappers en professionals,
de practici. De onderzoeksgroep voor dit pro- Teneinde de verschillende doelen van het

ject bestond daarom voor een deel uit de leden onderzoek te realiseren, is er gekozen voor

-ocr page 61-

twee deelonderzoeken. Het eerste onderzoek,
verder te benoemen als de practici-survey, was
gericht op het inventariseren van actuele pro-
fielen van opleidingsfunctionarissen. Hiervoor
zijn NVvO-leden (^=1176) benaderd door
middel van een opsporings-enquête. In deze
opsporings-enquête werden de NVvO-leden
vragen gesteld over hun functie en rollen daar-
binnen. Op basis van de respons (n=425) zijn
specifieke vragenlijsten verstuurd voor elk van
de elf door de ASTD onderscheiden rollen. Een
respondent gaf in de hoofdenquête informatie
over slechts één rol binnen zijn of haar functie.
De respons op het practicideel was 70%.

Het tweede deelonderzoek, aangeduid als
de expert-survey, was een exacte replicatie van
de ASTD-studie. Ruim honderd («=102) ex-
perts op het terrein van opleiding en ontwikke-
ling werden verzocht mee te werken aan de
expert-survey. Daarbij lag de nadruk op een in-
schatting van toekomstige invulling van de elf
rollen. Van de 102 verzonden vragenlijsten
werd 62% geretourneerd. De respons per rol is
afgebeeld in Tabel 2. Zoals uit de tabel blijkt
was er een lage respons op de rollen 'marketer'
en 'programma-ontwerper' in de expert-sur-
vey. Deze rollen zijn om die reden verder niet
bij de analyse betrokken.

Na een pilotstudie, waarin de opzet en vertaling
werd beoordeeld door practici, is een op het
ASTD-onderzoek gebaseerde vragenlijst ge-
hanteerd. In deze vragenlijst worden 74 moge-
lijke opbrengsten van opleidingsprofessionals
gepresenteerd. Deze opbrengsten variëren van
opbrengsten op het terrein van (behoef-
ten-)onderzoek en organisatie-ontwikkeling
tot opbrengsten op het gebied van instructie en
ontwikkeling van opleidingsmateriaal. Verder
is de respondenten een 35-tal kwalificaties
voorgelegd die in vier categorieën waren ver-
deeld: vaktechnische, bedrijfskundige, com-
municatieve en intellectuele kwalificaties. Er
zijn twee versies van het instrument gebruikt
voor de twee verschillende surveys. Ten eerste
is de practici verzocht aan te geven welke op-
brengsten ze in de meest belangrijke rol binnen
hun functie realiseren; ten aanzien van de kwa-
lificaties dienden ze aan te geven welke daar-
van ze benutten voor het realiseren van de ge-
noemde opbrengsten en op welk niveau ze deze
kwalificaties beheersen.

Tabel 2

Respons op verzonden vragenlijsten (aantal - percentage)

Rol

Practici

Experts

Opleidingscoördinator

36-84%

5 - 56%

Evaluator

15-71%

7-64%

Opleidingsmanager

32-70%

, 8-67%

Ontwikkelaar van opleidingsmateriaal

25 - 63%

9-75%

Loopbaanadviseur

33 - 73%

7-70%

Trainer »

34-79%

7-88%

54 Marketer

25 - 60%

2-25%

PÊDABoeiscHc Behoeftenonderzoeker

32-71%

4-67%

sTuoiÉM Organisatie-adviseur

26 - 60%

6 - 67%

Programma-ontwerper

29-69%

2 - 25%

Onderzoeker

10-67%

6-67%

Totaal

297 - 70%

63-62%

In de tweede versie is de experts gevraagd
welke opbrengsten in de nabije toekomst ge-
realiseerd dienen te worden in het kader van elk
van de elf rollen. Men diende tevens aan te ge-
ven welke kwalificaties in de komende drie tot
vijf jaar vereist zullen zijn voor een optimale
realisering van de relevante opbrengsten en op
welk niveau ze beheerst dienen te worden.

In vergelijking met de ASTD-vragenlijst is
de practici-vragenlijst wezenlijk verschillend:
terwijl bij het ASTD-onderzoek gevraagd is
naar toekomstige ideaalbeelden met betrek-
king tot kwalificaties, is hier gevraagd naar
werkelijk benutte kwalificaties. Dit maakt het
niet mogelijk en weinig zinvol om de resultaten
van het praktijkdeel te vergelijken met de uit-
komsten van
Models for HRD Practice. De re-
sultaten van de expert-survey zijn daarentegen
wel geschikt voor een dergelijke vergelijking
omdat exact dezelfde items en vraagstelling
zijn gebruikt. Deze vergelijking wordt beschre-
ven in het laatste gedeelte van deze bijdrage.


-ocr page 62-

Teneinde te onderzoeken of de gegevens die
door de respondenten waren verstrekt systema-
tisch verschilden van die van de onderzoekspo-
pulatie, i.e. het NVvO-ledenbestand, is een
aantal algemene gegevens vergeleken. Uit dit
non-responsonderzoek blijkt dat de variabelen
'leeftijd' en 'geslacht' nauwelijks verschillen.
Ten aanzien van de variabelen 'bedrijfstak' en
'organisatiegrootte' zijn de overheid, respec-
tievelijk de organisaties met minder dan 100
werknemers licht ondervertegenwoordigd ten
opzichte van de populatie. Uit de bank- en ver-
zekeringsbranche en zakelijke dienstverlening
hebben meer mensen deelgenomen dan op
basis van de populatiegegevens zou mogen
worden verwacht. Ditzelfde geldt voor organi-
saties met meer dan 500 medewerkers. Deze
gegevens geven echter geen aanleiding om sys-
tematische verschillen tussen populatie en
responsgroep te veronderstellen.

3 De huidige opleidingsprak-
tijk: ervaringen van NVvO-
leden

Op grond van de gegevens constateren we dat
een derde van de opleidingsfunctionarissen
van het vrouwelijk geslacht is. De modus van
de leeftijdsverdeling ligt bij de groep die tussen
de 35 en 44 jaar oud is. Over het geheel zijn
vrouwelijke opleiders enigszins jonger dan de
mannelijke respondenten. De initiële opleiding
van mannen is in de meeste gevallen hoger be-
roepsonderwijs, die van de vrouwelijke oplei-
ders in de meeste gevallen wetenschappelijk
onderwijs. Na de initiële opleiding heeft 93%
van de beroepsbeoefenaren aanvullende oplei-
dingen of tramingen gevolgd. Opleidingen op
het terrein van opleiding en ontwikkeling
worden het meest genoemd, gevolgd door ma-
nagementopleidingen, sociaal-communi-
catieve opleidingen en bedrijfskundige en or-
ganisatiekundige opleidingen.

Om een indruk te geven van de hoedanig-
heid van waaruit de respondenten hun rol heb-
ben beschreven m de vorm van opbrengsten en
kwalificaties, zijn op basis van de opsporings-
enquête vijf functiecategorieën onderscheiden.

Tabel 3

Functieverdeling van practici

Functie

Percentage

Intern

59

Manager Opleiding &

27

Ontwikkeling

Opleider/adviseur

19

P&O-functionaris

14

Extern

41

Manager

13

Opleider/adviseur

28

Totaal

100

In Tabel 3 zijn de functies vermeld met het rela-
tief aantal respondenten. Twee hiervan zijn zo-
genaamde externe functies, dat wil zeggen dat
deze personen werken bij een zelfstandige
opleidingsorganisatie. Uit de gegevens blijkt
dat interne opleiders/adviseurs enigszins zijn
ondervertegenwoordigd: het lijkt onlogisch dat


TabeU

Belangrijkste rollen per functie

Rol/Functie

Manager

Manager

P&O-functionaris/

Opleider/

Opleider/

(intern)

(extern)

Lijnmanager

Adviseur

Adviseur

n=80

n=34

n=40

(intern)

(extern)

n=56

n=74

Opleidingscoördinator

Evaluator

Opleidingsmanager

Ontwikkelaar van opl.-materiaal

Loopbaan-adviseur

Trainer

Marketer

Behoeftenonderzoeker

Organisatie-adviseur

Programma-ontwerper

Onderzoeker

-ocr page 63-

er meer managers dan ondergeschikten zouden
zijn.

Binnen de diverse functies zijn diverse rollen
van belang. Dit is weergegeven in Tabel 4.
Wanneer deze rollen vergeleken worden tussen
interne en externe managers blijkt dat de in-
terne manager zich meer bezig houdt met ma-
nagement in de zin van 'beheer', 'beleid',
'coördinatie' en 'ontwikkeling' en dat de ex-
terne manager meer aandacht besteedt aan on-
derwijskundige taken zoals 'ontwerp en uit-
voering van opleidingen en trainingen' en aan
'ontwikkeling van opleidrngsmateriaal'. Ver-
der neemt 'marketing van opleidingen' een
groot deel van de functie van de manager van
een extern instituut in beslag. Opvallend is dat
de vijf belangrijkste rollen van de externe ma-
nager overeenkomen met de vijf belangrijkste
rollen die de externe opleider/adviseur vervult
binnen zijn of haar functie (zie hierna), zij het
in een andere volgorde van relevantie. Blijk-
baar leidt hiërarchie in een kleine organisatie
niet tot een verschillende taakverdeling.

De functiecategorie P&O-functionaris/lijn-
manager heeft ongeveer hetzelfde takenpakket
als de interne opleidingsmanager. De accenten
liggen hier echter meer op organisatie- en loop-
baanontwikkeling. Dit beeld was te verwach-
ten aangezien deze functiecategorie verwant is
met die van de interne manager: eindverant-
woordelijk voor opleiding & ontwikkeling bin-
nen de eigen organisatie (dit geldt overigens in
mindere mate voor de lijnmanager).

Van de externe opleiders/adviseurs noemt
bijna driekwart 'uitvoering van opleidingen'
als één van de vijf belangrijkste taken binnen
zijn/haar functie. Dit verschilt aanzienlijk in
vergelijking met interne opleiders/adviseurs
(59%). Kennelijk is biimen interne opleidings-
afdelingen een meer gespecialiseerde functie-
plaats mogelijk waarvan 'uitvoering van oplei-
dingen' niet noodzakelijkerwijs een onderdeel
is. De interne opleider moet, ten gevolge van de
grotere omvang van de organisatie, meer tijd
vrijmaken voor 'coördinatie', 'management'
en 'behoeftenonderzoek'. De externe oplei-

fCDAGOGISCHE ^

STUDliM dingsfunctionaris heeft vaker te maken met
'marketing van opleidingen' en met 'advies
aan organisaties'. 'Evaluatie en effectmeting'
neemt bij interne opleidingsfunctionarissen
een grotere plaats in (genoemd door 43%) dan

bij hun externe collega's (22%).

Uit de data kan opgemaakt worden dat de man-
nelijke respondenten («=196) de volgende vijf
rollen binnen hun werk het meest vervullen
(tussen haakjes het percentage mannen dat aan-
gaf dat de genoemde rol één van de vijf belang-
rijkste is):

- Opleidingscoördinator (58%)

- Programma-ontwerper (57%)

- Opleidingsmanager (55%)

- Trainer (55%)

- Organisatie-adviseur (51%)

Voor de vrouwelijke respondenten (n=101)
gelden als belangrijkste rollen binnen hun
functie:

- Programma-ontwerper (61%)

- Trainer (60%)

- Opleidingscoördinator (53%)

- Ontwikkelaar van opleidingsmateriaal
(47%)

- Behoeftenonderzoeker (46%)

De belangrijkste rollen van mannen en vrou-
wen komen gedeeltelijk overeen, hoewel in een
andere volgorde van relevantie. Naast de voor
beide seksen gemeenschappelijk van belang
zijnde rollen, geven mannen aan tijd te investe-
ren in 'management/beleid' en 'organisatie-
ontwikkeling'. Voor vrouwen behoren 'ont-
wikkeling van opleidingsmateriaal' en 'be-
hoeftenonderzoek' tot de belangrijkste rollen
biimen hun werk.

In de huidige opleidingspraktijk zijn de elf rol-
len niet altijd even duidelijk te onderscheiden.
Met name de rol van opleider als evaluator en
die van opleider als onderzoeker maken slechts
een klein deel van de functies van opleidings-
functionarissen uit. Verder blijkt dat in grotere
organisaties rollen duidelijker te onderschei-
den zijn dan m kleine organisatie. In het laatste
geval bestaan functies vaker uit een combinatie
van rollen. Dit komt overeen met de algemene
functie- en taakstratificatie op de interne ar-
beidsmarkt. In grote organisaties is die over het
algemeen meer specialistisch en gedifferen-
tieerd dan in kleinere organisaties.

De analyse van de invulling van de vragenlijst
heeft geleid tot elf profielen van de genoemde
rollen van NVvO-opleiders. De profielen ge-
ven weer wat in de huidige opleidmgspraktijk


-ocr page 64-

per rol de meest gerealiseerde opbrengsten
zijn. Verder geven ze een beeld van de meest
relevante kwalificaties die nodig zijn om deze
opbrengsten te realiseren. Daarbij moet duide-
lijk zijn dat de verzameling kwalificaties geen
perfecte afljeelding is van de verzameling op-
brengsten. Een kwalificatie kan op meervou-
dige wijze worden benut bij het realiseren van
meerdere opbrengsten.

De kwalificaties zijn te verdelen in vier ca-
tegorieën: vaktechnische, bedrijfskundige,
communicatieve en intellectuele kwalificaties.
De niveaus die aangegeven konden worden
waren de volgende:

- Basisniveau: algemene kennis van sleutel-
principes; toepassing in routinematige si-
tuaties

- Gemiddeld niveau: meer dan oppervlakkige
kennis en vaardigheden; toepassing in ma-
tig complexe situaties

- Hoog niveau: specialistische kennis en
vaardigheden; toepassing in complexe, uit-
eenlopende situaties

De actuele profielen geven weer op welk ni-
veau de kwalificaties door de NVvO-oplei-
dingsfunctionarissen worden beheerst. Hierbij
dient opgemerkt worden dat een dergelijke
vorm van zelfbeoordeling in de regel enige
overschatting tot gevolg heeft. In Tabel 5 staan
de kemopbrengsten en kemkwalificaties voor
de huidige opleidingspraktijk vermeld.

Wat opvalt is dat een drietal expliciet aan eva-
luatie gelieerde opbrengsten wel m de totaal-


TabelS

Belangrijkste opbrengsten en kwalificaties in de huidige opleidingspraktijk

Kernopbrengsten:

Presentatie van leerstof
Feedback naar lerenden
Begeleiding van groepsdiscussies
Positief imago van opleidings- & ontwikkelingsactiviteiten
Overeenkomsten om opleidings- & ontwikkelingsactiviteiten te verzorgen

Evaluatie-feedback naar trainers en ontwerpers
Evaluatieproces

Evaluatie-resultaten, conclusies en aanbevelingen

Opleidings- & ontwikkelingsbeleid
Doelstellingen op micro/meso-nlveau

Aanbevelingen aan het management over opleidings- & ontwikkelingssystemen
Professioneel advies of verwijzing naar derden

Aanbevelingen over noodzakelijke veranderingen in het functioneren van personen, afdelingen of de
organisatie

Kernkwalificaties:

Vaktechnische kwalificaties: Deskundigheid

Inzicht in het leren van volwassenen Gemiddeld

Vaardigheid in het formuleren van doelen Hoog

Bedrijfskundige kwalificatie:

Organisatie-inzicht Gemiddeld

Communicatieve kwalificaties:

Vaardigheid in coachen Hoog

Vaardigheid in het geven van feedback Hoog

Presentatievaardigheden Hoog

Vaardigheid in het stellen van vragen Gemiddeld

Contactuele vaardigheid Hoog

Intellectuele kwalificaties:

Intellectuele veelzijdigheid Gemiddeld

Opmerkingsgave Hoog

Zelfkennis Gemiddeld

57

PÊOAGOCtSCHi

STUDltN

-ocr page 65-

is:

im:

Meest belangrijke kwalificaties per rol in de huidige praktijk

Bedrijfskundig

Vaktechnisch

Inteilectueel

Communicatief

ï ?

Si £

3 I I

5 e

"S è

gi S

"2 c

5 -D

^ ^ ^

£ ^

£ :> j :> S £

gt

t -5

i S
S 5

S 2
£ «

■ï c

1 1
If

5 -ï
£ 1

— 3 'ü
CT n

1
I

I t

^ 5 i ?

c C £

.a CT

^ j: S ^

■D -s -c CT <Ö

Ä J £ O 5

Q. £

g I

«
0) ^

« i -1

O SI <1» S

W CT 2 O

II ë. I

O .S S

:2 :s 3 s ä

OJ Of O) a> ~

.s> ti

-O g

CTl Ol O) CT

P P ^ P

(fl fls n) «

5 5 5 5

.5>

ti> lü

£ QI J:

.E S £

§ I

^ £ ^ o ^

ra -ï

= ï ë
01 « E

■s

O

E

£

at
&

ts


Opleidingscoördinator n=36

Evaluator n=15

Opleidingsmanager n=32
Ontwikkelaar opl.-materiaal n=25

Loopbaan-adviseur n=33

Trainer n=34

Marketer n=25

Behoeftenonderzoeker n=32

Organisatie-adviseur n=26

Programma-ontwerper n=29

Opleidingsonderzoeker n=10

Totaal (alle rollen) n=297

• • •

profielen voorkomt, terwijl de rol van opleider
als evaluator door het merendeel van de res-
pondenten onder 'minst belangrijke rol binnen
functie' is geschaard. De oorzaak hiervan lijkt
te zijn dat evaluatie en effectmeting vervloch-
ten is met meerdere andere rpllen.

Ten aanzien van de kwalificaties valt het
grote aandeel van de communicatieve compo-
nent op (bijna 50%). Kennelijk is een algemene
basis momenteel van meer belang voor realise-
ring van opbrengsten dan een grote verschei-
denheid aan inhoudelijke en vakkennis. De uit-
splitsing van de totaalprofielen naar de
verschillende rollen is te zien in Tabel 6.

Uit Tabel 6 blijkt dat de omvang van rollen
qua relevante kwalificaties varieert. Voor de
rol van de opleidingsfunctionaris als organisa-
tie-adviseur worden 15 kwalificaties door meer
dan tweederde van de respondenten zeer be-
langrijk geacht. Dit in tegenstelling tot bijvoor-
beeld de rol van ontwikkelaar van opleidings-
materiaal: slechts vijf kwalificaties worden
hier zeer belangrijk geacht. Het blijkt dat bin-
nen de verschillende rolprofielen, zoals
te verwachten valt, de nadruk ligt op één of
twee typen kwalificaties. Zo zijn voor de rol
van opleidingscoördinator bedrijfskundige en
intellectuele kwalifcaties van minder belang
dan vaktechnische en communicatieve kwalifi-
caties.

4 De toekomstige opleidings-
praktijk: opvattingen van
experts

Drieënzestig inhoudelijk deskundigen hebben
hun visie gegeven ten aanzien van de toekom-
stige invulling, qua opbrengsten en kwalifica-
ties, van de elf rollen. Aangezien dit gedeelte
van het onderzoek een opiniërend karakter
heeft, is het weinig zinvol non-responson-
derzoek te verrichten. De inschatting van de
experts ten aanzien van de toekomstige oplei-
dingspraktijk was niet gekoppeld aan de con-
text waarin zijzelf werkzaam zijn. Om die re-
den zijn door hen geen contextspecifieke gege-


-ocr page 66-

TaBit7,~

Belangrijkste opbrengsten en kwalificaties in de toekomstige opleidingspraktijk
Kernopbrengsten:

Strategieën voor het analyseren van het functioneren van medewerl<er of organisatie
Instrumenten voor het meten van hiaten in het functioneren van medewerkers, afdelingen of de or-
ganisatie

Definities en beschrijvingen van huidig en gewenst functioneren van medewerkers of afdelingen

Theorieën en modellen over ontwikkeling of verandering
Onderzoeksresultaten, -conclusies en -aanbevelingen
Informatie over toekomstontwikkelingen en trends

Evaluatieproces
Evaluatie-instrumenten

Evaluatie-resultaten, conclusies en aanbevelingen
Evaluatie-feedback naar trainers en ontwerpers

Aanbevelingen aan het management over opleidings- & ontwikkelingssystemen

Aanbevelingen over noodzakelijke veranderingen in het functioneren van personen, afdelingen of de
organisatie

Kernkwalificaties:

Communicatief:

Vaardigheid in coachen
Vaardigheid in stellen van vragen

Intellectueel:

Vaardigheid in het reduceren van informatie
Intellectuele veelzijdigheid
Opmerkingsgave

Vaardigheid formuleren toekomstscenario's

Vereiste deskundigheid

Gemiddeld
Hoog

Hoog
Hoog

Gemiddeld
Gemiddeld

vens verstrekt. De experts is gevraagd een
beeld te schetsen van de beroepspraktijk voor
de nabije toekomst, dat wil zeggen, voor de ko-
mende drie tot vijf jaren.

Het resultaat bestaat uit negen profielen, die
op hun beurt bestaan uit:

- Opbrengsten in de komende drie tot vijf ja-
ren;

- Belang van kwalificaties voor de rol in de
komende drie tot vijf jaren;

- Het niveau van deskundigheid dat per ni-
veau vereist is om de opbrengsten van de rol
optimaal te realiseren. Het totaal profiel, het
gemiddelde van alle rollen samen, is weer-
gegeven in Tabel 7.

Het valt op dat ook in de toekomst veel aan-
dacht aan evaluatie en effectmeting dient te
worden besteed. Verder blijkt dat, in vergelij-
king met de huidige praktijk, meer theoretische
aspecten van opleiding en ontwikkeling aan de
orde komen. Kennelijk wordt een theoretische
onderbouwing beschouwd als een voorwaarde
voor systematisch praktisch handelen.

Verder wordt duidelijk dat de negen rollen
verschillen qua aantallen opbrengsten. De
opleidingsfunctionaris heeft volgens de rolex-
perts een dagtaak aan loopbaanadvies en orga-
nisatie-ontwikkeling, terwijl de rollen oplei-
dingscoördinator en behoeftenonderzoeker
inhoudelijk minder omvangrijk zijn.

Er zijn slechts twee kwalificaties die tot de
kernkwalificaties gerekend kunnen worden:
'intellectuele veelzijdigheid' (het hanteren van
diverse theorieën, creatief denken) en 'vaardig-
heid in het reduceren van informatie' (syntheti-
seren van en conclusies trekken uit informatie).
Deze kwalificaties zijn voor de uitvoering van
de meeste rollen van belang. De diverse rollen
vereisen verder een aantal specifieke kwalifi-
caties. Deze kwalificaties zijn vermeld in
Tabel 8.


-ocr page 67-

iiWBzr~_ . ~ - T~:

Meest belangrijke kwalificaties per rol volgens rolexperts

Bedrijfskundig

Intellectueel

Vaktechnisch

Communicatief

s s

I £
ï ï

£ §• g
c O >

li

2> a,

® S
2 £

S £

9 ^ 3

o) g> 4» 'S O

£ £ ^ .«! ü
c c .£

— £ .5 ™ .E .E _

J! ï T3 > T3 -D 5

«O O»

5 5

■E -C -2!

II c

Ol CT -

B E -5

1111 a

I

I. ?

s t; ï
li

O* .E O c .E

1 s 11 ;Ï ii

? ï -5
■O

II

s 5 _
^ ^ — —

u\ cn

'f Y

<Q IQ

5 5

<5

Ö 5

I £ -ï 2

S ^ Ä ^

O ^ « ra

S ■S' tu ï ■

Ï- -n r- t •

c c c n) c 5 -£

■- > _
ä 2 ® =D

1 « II S

g> CT "C >
■O I -O ™

£ «O c 5

5 i 5 3 ^

II

O £
•E ^

c S ii

^ 5 £

s f a

N O

I s

C Q

él

-C c

"D O» fl'

I I -

> O N

C C 3; C flJ
"2 "2 — "5 BI "2

I'ï S tl
I~ " ~

3 £


Opleidingscoördinator n=5

Evaluator n=7

Opleidingsmanager n=8

Ontwikkelaar opl.-materiaal n=9

Loopbaan-adviseur n=7

Trainer n=7

Behoeftenonderzoeker n=4

Organisatie-adviseur 0=6

Opleidingsonderzoeker n=6

Totaal (alle rollen)_n=59

5 Vergelijkingen

Op basis van de resultaten van beide deelonder-
zoeken is een tweetal vergelijkingen gemaakt:
(1) een vergelijking tussen actuele en toekom-
stige profielen, en (2) een.vergelijking tussen
Amerikaanse en Nederlandse profielen. Eerst
zal kort op de vergelijking tussen de huidige en
toekomstige profielen worden ingegaan.

De huidige en gewenste rolinvullingen voor
de komende jaren vertonen diverse overeen-
komsten en verschillen. Met betrekking tot
opbrengsten komen met name de rollen oplei-
dingsmanager, ontwikkelaar van opleidings-
materiaal, trainer en organisatie-adviseur over-
een. Meer dan 50 procent van de opbrengsten
worden door beide groepen genoemd. Dit zijn
blijkbaar binnen de elf onderscheiden rollen
traditioneel de meest uitgekristalliseerde rol-
len, die minimaal aan verandering onderhevig
(zullen) zijn. Wat de kwalificaties betreft, ver-
tonen de genoemde rollen ook veel overeen-
komsten, met uitzondering van de 'materiaal-
ontwikkelaar'. Experts verwachten dat voor
deze rol in de toekomst meer projectmanage-
mentvaardigheden vereist zijn. De mate waarin
de beroepsbeoefenaren momenteel de rele-
vante kwalificaties beheersen, is over het alge-
meen minder dan volgens de rolexperts m de
nabije toekomst vereist is voor optimale reali-
sering van de opbrengsten.

In het kader van de onderzoeksvraagstelling
zijn de visies die Nederlandse en Amerikaanse
experts op de voor de rollen noodzakelijke
kwalificaties hebben, vergeleken. Daartoe is in
Tabel 9 een overzicht gegeven van de kernkwa-
lificaties van alle rollen samen.

De verschillen tussen Models for HRD
Practice
en het Nederiandse rolprofielenon-
derzoek wat betreft de kernkwalificaties, de
kwalificaties die over alle rollen gezien door
meer dan 50 procent van de onderzoeksgroe-
pen zeer belangrijk worden gevonden, zijn vrij
klein. Op vaktechnisch gebied zijn er geen ver-
schillen. Op het vlak van bedrijfskimde wordt
in de V.S. meer belang gehecht aan 'inzicht in
het functioneren van organisaties' en 'bedrijfs-
kundig inzicht', terwijl in Nederland in plaats
daarvan 'vaardigheid in projectmanagement'
een belangrijke kwalificatie wordt gevonden.


60

PEDAGOGISCHE

STUDliN

-ocr page 68-

Op communicatief gebied blijkt uit de resulta-
ten van McLagan dat 'presentatievaardighe-
den' en 'schrijfvaardigheid' in Amerika van
meer belang zijn dan in Nederiand. In ons land
is 'vaardigheid in het coachen' een pluspunt.
Ten aanzien van intellectuele kwalificaties
wordt in Nederland het 'bepalen van toekomst-
scenario's' zeer belangrijk gevonden evenals
het 'reduceren van informatie'. In de V.S. is het
'zoeken van informatie' een kwalificatie die
relatief meer waarde heeft. Het niveau van de
vereiste beheersing van de kwalificaties is in
beide landen vrijwel gelijk; alleen met betrek-
king tot de vaardigheid in het 'geven van feed-
back' en bij 'opmerkingsgave' (het herkennen
van wat er gaande is bij personen of in situaties)
is in Amerika een hoog niveau vereist, terwijl
Nederlandse rolexperts aangeven dat een ge-
middeld niveau voldoet.

Uit de vergelijking tussen Models for HRD
Practice
en vooriiggend onderzoek blijkt dat
een viertal rollen in hoge mate overeenkomt:
opleidingsmanager, ontwikkelaar van oplei-
dingsmateriaal, trainer en behoeftenonderzoe-
ker. Bij deze vergelijking zijn zowel opbreng-
sten als kwalificaties betrokken.

De rollen opleidingscoördinator en evalua-
tor komen wat opbrengsten betreft goed over-
een, maar op het gebied van kwalificaties min-
der. De omgekeerde situatie is het geval bij
loopbaan-adviseur, organisatie-adviseur en
onderzoeker. De resultaten van het ASTD-
onderzoek zijn dus gedeeltelijk geldig voor de
Nederiandse situatie. Het valt op dat de rollen
in Nederiand breder gedefinieerd worden (in
termen van opbrengsten) dan in Amerika. Dit is
gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit dat in
Models for HRD Practice per rol unieke op-
brengsten zijn vastgesteld. In het onderhavige
onderzoek is dat niet het geval: een specifieke
opbrengst kon in sommige gevallen binnen
meerdere rollen gerealiseerd worden. Een an-
dere oorzaak kan liggen in verschillen tussen
de economische structuur en schaalgrootte van
Nederland en de Verenigde Staten. De kans be-
staat dat de Amerikaanse resultaten meer zijn
gebaseerd op de opleidingspraktijk in grote
(multi-nationale) ondernemingen. Ten slotte,
het aantal rollen binnen een functie varieert. In
grotere organisaties, die in de V.S. relatief va-
ker voorkomen, zijn functies meer gespeciali-
seerd. In klemere organisaties is het aantal rol-
len binnen een functie groter en daardoor is het
onderscheid tussen de diverse rollen kleiner; er
is meer overiap tussen rollen.

Tabeig ......................

Vergelijking kernl<walificaties USA - NL

NL

USA

Vaktechnische kwalificaties:

Inzicht in het Ieren van volwassenen

Gemiddeld

Gemiddeld

Vaardigheid in het identificeren van kwalificaties

Gemiddeld

Gemiddeld

Vaardigheid in het formuleren van doelen

Gemiddeld

Gemiddeld

Bedrijfskundige kwalificaties:

Bedrijfskundig inzicht

-

Gemiddeld

Inzicht in het functioneren van organisaties

-

Hoog

Vaardigheid in projectmanagement

Gemiddeld

-

Communicatieve kwalificaties:

Vaardigheid in coachen

Gemiddeld

Hoog

Vaardigheid in het geven van feedback

Gemiddeld

Hoog

Presentatievaardigheden

-

Hoog

Vaardigheid in het stellen van vragen

Hoog

Hoog

Contactuele vaardigheid

Hoog

-

Schrijfvaardigheid

-

Hoog

Intellectuele kwalificaties:

Vaardigheid in het reduceren van informatie

Hoog

-

Vaardigheid in het zoeken van informatie

-

Gemiddeld

Intellectuele veelzijdigheid

Hoog

Hoog

Opmerkingsgave

Gemiddeld

Hoog

Vaardigheid in het bepalen van toekomst-scenario's

Gemiddeld

-


-ocr page 69-

De resultaten van zowel de expert- als de
practici-survey hebben een duidelijk beeld op-
geleverd van de rolprofielen van opleidings-
functionarissen in Nederland. Daarmee is het
eerste gedeelte van de onderzoeksvraag beant-
woord. Ten aanzien van het tweede gedeelte,
de overeenkomst tussen Amerikaanse en Ne-
derlandse profielen, kan gesteld worden dat
met name de kernkwalificaties in hoge mate
overeen komen. Op rolniveau zijn wel ver-
schillen naar voren gekomen, met name voor
de rollen opleidingscoördinator en onder-
zoeker. Voor de overige rollen geldt dat de
Amerikaanse rolprofielen sterke overeenkomst
vertonen met de Nederlandse profielen.

De resultaten dienen beschouwd te worden
als een tussenprodukt in het proces van be-
roepsprofielontwikkeling en (desgewenst)
opleidingsprofielontwikkeling. Een mogelijke
volgende fase zou kunnen bestaan uit het vali-
deren van de resultaten met behulp van één van
de beschikbare methoden voor beroepsprofie-
lontwikkeling, zoals de curriculumconferentie
of de DACUM-methode (Brandsma, Nijhof &
Kamphorst, 1990).

Voor de professionalisering van opleidings-
functionarissen betekenen de uitkomsten dat er
op dit moment nog geen eenduidige standaar-
den met betrekking tot het werk van oplei-
dingsfunctionarissen kunnen worden bepaald,
gezien de verschillen die er tussen actuele en
toekomstige praktijk bestaan. Eens te meer
wordt hiermee duidelijk dat er wat betreft de re-
gistratie en certificering van opleiders nog een
lange weg is te gaan.

De relatieve waarde in het kader van het ont-
wikkelen van opleidingsprogramma's voor
opleiders is om dezelfde reden nog niet helder.
Hierbij moet worden opgemerkt dat de resulta-
ten gezien dienen te worden als aanwijzingen
of richtlijnen. Het is niet de bedoeling om deze
rolprofielen te gebruiken als voorschriften
voor de opleiding of bijscholing van beroeps-
beoefenaren. t

Tot slot, voor elk van de drie aspecten van
professionalisering geldt dat er in principe geen
eindfase bereikt zal worden. Veranderende
economische, organisationele en individuele
omstandigheden zullen, telkens weer, om-
schrijvingen van rollen aan het rollen brengen.

6 Conclusie

Brandsma, T.F., Nijhof, W.J., & Kamphorst, J.C.
(1990).
Kwalificatie en Curriculum. Een interna-
tionaal vergelijkende studie naar methoden voor
de bepaling van kwalificaties.
Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger bv. Den Haag: SVO.

Ginkel, K. van. Mulder, M., & Nijhof, W.J. (1994).
HRD-Profielen in Nederland. Enschede: Universi-
teit Twente, Toegepaste Onderwijskunde.

McLagan, P. A. (1989). Models forHRD Practice. Was-
hington, D.C.: American Society for Training and
Development.

Mulder, M. (1993). Kwalificaties van HRD-
professionals. In J.J. Peters, R.J.J.M. van Omme-
ren, P.W.J. Schramade & J.G.L. Thijssen (Red.),
Gids voor de Opleidingspraktijk. Houten: Bohn
Stafleu Van Loghum.

Nijhof, W.J. (1989). Profielen voor bedrijfsopleiders.
Opleiding & Ontwikkeling, 70,15-21.

Peters, J.J., & Wichers, J. (1989). Taken en functies
van bedrijfsopleiders.
Groningen: R.U. Gronin-
gen, Instituut voor Onderwijskunde.

Snoek, J., & Simons, P.R.J. (1989). Functies en taken
van bedrijfsopleiders.
Opleiding & Ontwikkeling,
10,30-34.

Thijssen, J.G.L (1992). Betekenis van een HRD-
onderzoeksdivisie.
Opleiding & Ontwikkeling,
12, 29-32.

Auteurs

K. van Ginkel en M. Mulder zijn als universitair do-
cent verbonden aan de vakgroep Curriculumtechno-
logie van de Faculteit Toegepaste Onderwijskunde
aan de Universiteit Twente.

W. J. Nijhof Is als hoogleraar verbonden aan dezelfde
vakgroep.

Adres: Universiteit Twente, TO-CRC, Postbus 217,
7500 AE Enschede. e-mail:ginkel ©edte.utwente.nl.

Literatuur


-ocr page 70-

Abstract

Role profiles of HRD professionals

K. van Ginkel, M. Mulder & WJ. Nijhof. Pedago-
gische Studiën, 1995,72, 51-63.

in several countries job analyses have been executed
in the light of registration and certification of HRD
professionals. Sonne of these analyses are based on
experiences in the United States. It is questionable
whether American structures could serve as a model
for European or Dutch contexts. In this study, exe-
cuted in 1993 and based on a U.S. role profile study,
two types of profiles have been formed for eleven
different roles a HRD professional might perform
within hls or her job. On the one hand, current role
profiles have been developed, based on a malled
questionnaire among members of the Dutch Asso-
ciation of HRD practitioners (NVvO) (n=297). On the
other hand, a similar questionnaire among experts in
the field of HRD {n=63), provided data to form future
role profiles. Both kinds of profiles consist of core
Outputs of the different roles and the core compe-
tencies required for excellent realisation of the Out-
puts. Comparisons were also made between the cur-
rent and future profiles and between the results of
the expert study and the outcomes of the U.S. study.
The American role profiles appear for a large part to
be valid for the Dutch context.

-ocr page 71-

Modulering in het beroepsonderwijs: curriculaire
vraagstukicen1

E. de Bruijn

Samenvatting

In een exploratief onderzoek naar gemodu-
leerde opleidingen binnen het leerlingwezen is
het curriculum van vier gemoduleerde oplei-
dingsstelsels bestudeerd. Het artikel bespreekt
de ontwerpvraagstukken die een rol spelen bij
het ontwikkelen van gemoduleerde beroeps-
opleidingen. Het moduleren van opleidingen
wordt gekenschetst als een proces van afbake-
ning en ordening van min of meer afgeronde
opleidingseenheden tot een kwalificerend ge-
heel. Voor het beroepsonderwijs dient deze af-
bakening en ordening een duidelijke relatie te
vertonen met het profiel van een competent be-
roepsbeoefenaar en te leiden tot een flexibilise-
ring van het beroepsonderwijs. Het currlculair
construct van de bestudeerde gemoduleerde
opleidingsstelsels maakt inzichtelijk dat modu-
lering daarmee een vertaalproces is dat vanuit
een leerpsychologische, bedrijfslogische en een
didactische invalshoek zou moeten plaatsvin-
den.

Inleiding

De laatste jaren worden steeds meer opleidin-
gen herzien en gestroomlijnd via een proces
van afbakenen en (her)ordenen van opleidings-
eenheden: het moduleren van opleidingen. In
het beroepsonderwijs vindt een grootscheepse
innovatie van het opleidingsstelsel plaats,
waarbij modulering als een van de instrumen-
ten gehanteerd wordt.

Tijdens een internationale conferentie over
'modular training systems' in de Verenigde
Staten wordt de volgende verheldering gege-
ven van gemoduleerde (beroeps)opleidingen:
"Perhaps the dosest model or metaphor in the
U.S. is the way one becomes an Eagle Scout;
you eam your skill badges one at a time and
when you have eamed the right combination,
you are an Eagle Scout." Ondanks haar simpli-
ficerend karakter verwijst deze metafoor naar
elementaire vraagstukken rond het curriculu-
montwerp van gemoduleerde beroepsopleidin-
gen: Wat is een 'skill badge' ofwel een oplei-
dingseenheid c.q. een moduul?; Wat is een
'Eagle Scout' ofwel het einddoel van de gemo-
duleerde opleiding?: Wat is 'the right combina-
tion' ofwel hoe kan een groep modulen een
kwalificerend traject naar beroepsmatige com-
petentie vormen?

In een exploratief onderzoek naar gemodu-
leerde opleidingsstelsels binnen het leerling-
wezen is (onder meer) het proces van het ont-
wikkelen van gemoduleerde opleidingen in
kaart gebracht. Het identificeren van de be-
langrijkste curriculum vraagstukken bij het mo-
duleren van beroepsopleidingen was een van
de doelen van deze studie. In dit artikel worden
deze vraagstukken nader uitgewerkt en gepre-
senteerd als een analyse-schema voor het ont-
werpen en verhelderen van het curriculair con-
struct van gemoduleerde beroepsopleidende
trajecten.

1 Aanleiding: Innovatie van het
beroepsonderwijs

Ruim tien jaar geleden werd met het uitbrengen
van het rapport van de commissie Wagner in-
zake de voortgang van het industriebeleid het
startsein gegeven voor drastische verandering


1  Dit artikel is gebaseerd op een exploratief onder-
zoek naar de vormgeving van gemoduleerde oplei-
dingen binnen het leerlingwezen. Het onderzoek
werd gefinancierd door het Extern Projectmanage-
ment Leerlingwezen (PML, inmiddels onderdeel van
BVE-procescoördinatie). Zie ook: Bruijn, E. de. Jong,
M.W. de, Moerkamp T., (1991),
Modulering in het
leerlingwezen. Vier cases.
Amsterdam: Stichting
Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO-rapport
255).

-ocr page 72-

van het beroepsonderwijs binnen de tweede
fase van het voortgezet onderwijs (het middel-
baar beroepsonderwijs (mbo) en opleidingen in
het kader van het leerlingwezen)'. De diverse
betrokkenen kwamen, in het kader van het op
het advies volgend 'Open Overleg', overeen
dat het beroepsonderwijs een gezamenlijke
zorg diende te zijn van overheid, onderwijs en
bedrijfsleven (Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen, 1984). De betrokkenheid van
het bedrijfsleven bij overleg over en vormge-
ving van het beroepsonderwijs moest worden
vergroot. Beroepsopleidingen dienden beter
afgestemd te worden op de beroepspraktijk.
Het nieuwe onderwijskundige credo voor het
beroepsonderwijs werd hierdoor flexibilise-
ring van het beroepsonderwijs. Het moduleren
van de opleidingen werd als een van de instru-
menten tot flexibilisering beschouwd (Ministe-
rie van Onderwijs en Wetenschappen, 1988a
enb).

De kwalitatieve versterking van het be-
roepsonderwijs, ingezet vanaf de commissie
Wagner, kent verschillende vormen. In het ka-
der van dit artikel is met name het traject dat
gevolgd is voor een verbeterde afstemming van
de opleidingen op de beroepspraktijk interes-
sant. Zowel in het leerlingwezen als het mid-
delbaar beroepsonderwijs (volledig dagonder-
wijs) was de eerste stap in dit proces een
uitgebreid onderzoek naar de beroepspraktijk
via het bevragen van grote aantallen beroeps-
beoefenaren^. Voor het leerlingwezen vond
deze analyse plaats onder auspiciën van de lan-
delijke organen en voor het middelbaar be-
roepsonderwijs onder auspiciën van de be-
drijfstaksgewijze overleggen onderwijs-
bedrijfsleven (BOOB's)^ Deze analyses lever-
den in de meeste gevallen activiteitenclusters
of taken (c.q. beroepsprofielen) op die via
meerdere vertaalslagen de basis vormden voor
eindtermen en certificaateenheden voor de -
nieuwe - beroepsopleidingen, die door de
overheid dienden te worden goedgekeurd
(Streumer, 1987; CIBB, 1989). Vooreen groot
aantal leerlingwezenopleidingen zijn deze
eindtermen/certificaateenheden inmiddels ver-
taald in een gemoduleerd opleidingsstelsel.
Binnen het middelbaar beroepsonderwijs is dit
proces nog aan de gang.

Veel opleidingsstelsels in het kader van het
leerlingwezen zijn middenjaren tachtig begon-
nen met het moduleren van him opleidingen en
kennen derhalve al enkele jaren een volledig
bedrijfstakgericht gemoduleerd opleidings-
stelsel. Het kort-mbo, dat nu geïntegreerd is
met het (lang) mbo, was van meet af aan modu-
lair opgezet. In het (lang) mbo vonden tot voor
kort incidentele moduleringsprojecten plaats.
In het kader van de integratie en vernieuwing
van de mbo-opleidingen (S VM-operatie) heeft
het moduleren van opleidingen een nieuwe im-
puls gekregen (zie ook: Pelkmans & De Vries,
1992). Voor circa 70% van de opleidingen in
het volletijds middelbaar beroepsonderwijs
(waaraan ongeveer 95% van de leeriingenpo-
pulatie van het mbo deelneemt) zijn de nieuwe
eindtermen per 1 augustus 1993 van kracht ge-
worden. De meeste colleges experimenteren in
het kader van het operationaliseren van deze
eindtermen met het ontwikkelen van gemodu-
leerde opleidingstrajecten.

Flexibilisering en modulering hebben zo-
wel voor het leerlingwezen als voor het mbo
tevens als doel de tussentijdse uitval te vermin-
deren en het aanbieden van op de leerling toe-
gesneden leer- en kwalificeringstrajecten. De
afstemming van de verschillende opleidingen
en opleidingsstelsels (tussen leerlingwezen en
volledig dagonderwijs, tussen bedrijfstakken)
en de totstandkoming van een heldere kwalifi-
catiestructuur is een derde, steeds pregnanter
naar voren komend doel (De Bruijn, 1992).

2 Conceptueel kader

In haar algemeenheid verwijst het onderwijs-
kundig concept 'modulering' naar het (her)or-
denen van een opleiding(sveld) in afgebakende
eenheden, vooral met het oog op 'efficiency-
vergroting'. De opleiding(en) wordt 'ge-
screend' op overiap in leerstof die overzichte-
lijk moet worden gerangschikt. Volgens welke
principes de inhoud van een opleiding(sveld)
moet worden ge(her)ordend blijft vooralsnog
open. In die zin is 'modulering' feitelijk een or-
ganisatorisch principe. Modulen of gemodu-
leerde opleidingstrajecten kunnen in leerdoel,
leerinhoud en methodiek aanzienlijk van el-
kaar verschillen.

Een reorganisatie/herordening van een
opleiding in afgebakende eenheden leidt echter
altijd tot een andere opleiding dan voorheen.


-ocr page 73-

zelfs of misschien juist wanneer de opdeling
van de opleiding in stukken op een willekeu-
rige wijze plaatsvindt: de eenheid heeft immers
een relatie met het geheel en bepaalt deze in ze-
kere mate. De vraag naar inhoudelijke structu-
rering wordt daarentegen niet altijd even uit-
drukkelijk gesteld met het risico dat de inhoud
van een opleiding vanwege versnippering 'ver-
waterd'. Veugelers (1989) wijst in dit verband
op het gevaar van technocratisering van het on-
derwijs door modulering alleen te benaderen
als organisatorisch structureringsprincipe (zie
ook: Warwick, 1987, 1988; Apple, 1985).

Pas wanneer de vraag naar een zinvolle af-
bakening van eenheden wordt gesteld en daar-
mee de inhoud van de opleiding wordt bedis-
cussieerd, ontstaan er mogelijkheden voor
inhoudelijke vernieuwingen. Met deze inhou-
delijke dimensie van het concept modulering
kunnen we modulering plaatsen naast vemieu-
wingsideeën zoals die in de jaren zeventig naar
voren kwamen (thematisch onderwijs, vakken-
integratie, projectonderwijs). Binnen deze con-
cepten zijn zinvolle opleidingseenheden een-
heden die refereren aan de maatschappelijke
werkelijkheid.

Een dergelijke conceptie van modulering is
voor het beroepsonderwijs bijna een logische
of zelfs noodzakelijke kwestie. Voor het be-
roepsonderwijs is die maatschappelijke werke-
lijkheid duidelijk aanwijsbaar, namelijk de be-
roepspraktijk waarop wordt voorbereid. De
voorloper van deze meer innovatieve invulling
van het concept modulering voor het beroeps-
onderwijs is het idee van 'participerend leren'.
De essentie van participerend leren is dat zowel
de leerstof als het leerproces worden verbon-
den met ervaringen die leerlingen in concrete
praktijksituaties opdoen. Programma-eenhe-
den fungeren als bouwstenen voor het curricu-
lum. Het zijn thematisch geordende leerstof-
eenheden rondom relevante praktijksituaties
waarin de leerling actief en zelfstandig op-
treedt en daarmee zelf het leerproces stuurt
(Nieuwenhuis, 1991). De eerste uitwerkingen
van dit idee waren te zien bij de opzet van het
kort-mbo (kmbo). In het kmbo is getracht de
sTUDitM opleidingen te ordenen via het ontwerpen van
programma-eenheden die verwijzen naar zin-
volle handelingen in de beroepspraktijk (De
Jong & De Wild, 1988; Meesterberends-Harms
& Nieuwenhuis, 1989).

66

psoagoqischc

Uit het bovenstaande volgt dat het bestude-
ren van afzonderlijke modulen en hun organi-
satorische kenmerken te kort schiet als het gaat
om inzicht in de curriculaire vormgeving van
gemoduleerde opleidingstrajecten (leerinhoud
en methodiek in relatie tot leerdoelen/eind-
termen). Inzicht in de curriculaire vormgeving
van gemoduleerde opleidingstrajecten vraagt
daarentegen studie van de verhouding van een
moduul tot het gehele opleidingstraject. Hier-
aan zijn twee kernvraagstukken te onderschei-
den die betrekking hebben op de principes of
logica die ten grondslag liggen aan de opbouw
van een gemoduleerd opleidingstraject:

- een afbakeningsvraagstuk: Wat is de een-
heid van opleiding?

- een ordeningsvraagstuk: Hoe verhouden de
opleidingseenheden zich tot elkaar?

3 Probleemstelling en onder-
zoeksopzet

Het uitgevoerde exploratieve onderzoek was
gericht op het verhelderen van vraagstukken en
knelpunten die een rol spelen in het ontwerpen
en uitvoeren van gemoduleerde opleidingen in
het leerlingwezen. Dit artikel concentreert
zich, op basis van de resultaten van de uitge-
voerde studie, op het identificeren van cuiTicu-
laire vraagstukken die ten grondslag liggen aan
het ontwerp van gemoduleerde beroepsoplei-
dingen.

Het hiervoor in algemene termen gestelde
vraagstuk van afbakening en ordening van mo-
dulen dat de kern vormt voor het ontwerpen
van het curriculum van gemoduleerde oplei-
dingen zal nader uitgewerkt worden in het licht
van het ontwerpen van gemoduleerde beroeps-
kwalificerende opleidingstrajecten. Het ont-
werpen van gemoduleerde beroepsopleidingen
wordt in dit artikel beschouwd als een vertaal-
proces van beroepsprofielen in curricula voor
beroepsopleidingen. Via het uiteenrafelen van
deze vertaalarbeid en het curriculair ontwerp
van een beperkt aantal beroepsopleidingen
wordt een analyseschema ontwikkeld dat be-
staat uit een drietal inhoudelijke categorieën
waarin het curriculair ontwerp van een gemo-
duleerde beroepsopleiding is te vatten.

De op deze wijze ontwikkelde 'bril' kan tot
hulpmiddel dienen bij het ontwerpen en be-


-ocr page 74-

schouwen van gemoduleerde beroepsopleidin-
gen, bijvoorbeeld bij het operationaliseren van
de nieuwe eindtermen voor de mbo-opleidin-
gen in een curriculum, of in het kader van het op
elkaar afstemmen en/of integreren van duale en
volletijds, korte en lange opleidingen in het
middelbaar beroepsonderwijs (zoals bijvoor-
beeld getracht wordt in het kader van het stre-
ven naar de oprichting van regionale opleidm-
gencentra voor beroepsonderwijs en
volwasseneneducatie of bij het ontwikkelen
van een samenhangend stelsel aan beroeps-
opleidingen op het niveau van het middelbaar
beroepsonderwijs).

De exploratieve studie, uitgevoerd in 1990 en
1991, heeft zich beperkt tot opleidingen van
vier landelijke organen voor het leerlingwezen,
die in gemoduleerde vorm al (enige jaren) uit-
gevoerd worden. Het betrof alle of enkele
opleidingen van de opleidingsstelsels van:

- De Stichting Vakopleiding Bouwbedrijf
(SVB);

- De Stichting Opleidingsinstituut voor de
Distributie (OVD);

- De Stichting Opleidingen Installatietech-
niek (SOI);

- De Stichting Opleiding Verzorgende en
Dienstverlenende Beroepen (OVDB).

Teneinde (onder meer) het ontwerpproces en
het construct van de gemoduleerde opleidingen
(c.q. opleidingsstelsels) in kaart te brengen zijn
interviews gehouden en heeft documentstudie
plaatsgevonden:

1 interviews met de ontwikkelaars en verant-
woordelijken bij de 4 landelijke organen;

2 documentstudie van onderzoeksverslagen,
leerplannen/totaalprogramma's, handlei-
dingen en leermiddelen;

3 interviews met de uitvoerders c.q. docenten,
consulenten en praktijkopleiders.

4 Het ontwerpen van gemodu-
leerde beroepsopleidingen

In het beroepsonderwijs spelen in eerste instan-
tie de 'gewone' argumenten voor modulering
een rol: de opleidingen moeten effectief, slag-
vaardig en overzichtelijk zijn. Voor het be-
roepsonderwijs krijgt dit een specifieke bete-
kenis in het kader van de verbetering van de

aansluiting tussen onderwijs en arbeid. Be-
roepsopleidingen zouden in staat moeten zijn
in te spelen op ontwikkelingen binnen de be-
roepspraktijk c.q. het produktieproces. Een ge-
moduleerd beroepsopleidingstraject zou de
mogelijkheid in zich moeten dragen tot actuali-
sering, differentiatie en integratie van oplei-
dingspaden. De belangrijkste informatiebron
voor de inhoudelijke structurering van be-
roepsopleidingen wordt daarmee gevormd
door de (ontwikkelingen in de) beroepsprak-
tijk.

In de moderne terminologie worden effi-
ciëntie en slagvaardigheid vertaald als de in-
terne en externe flexibiliteit van opleidingen:
1) opleidingen dienen toegesneden te zijn op
cursisten met uiteenlopende kenmerken en be-
hoeften; 2) opleidingen moeten zich snel kun-
nen aanpassen aan nieuwe ontwikkelingen in
de beroepspraktijk. Het eerste - interne flexi-
biliteit - kan de vorm aannemen van het 'ver-
delen' van de opleiding in kleine, individueel te
maken stapjes waardoor leertrajecten over-
zichtelijker worden en differentiatie in tempo
en route mogelijk wordt. Het tweede - externe
flexibiliteit - vereist dat opleidingen en oplei-
dingstrajecten relatief eenvoudig herzien kun-
nen worden. Gezien het tempo van de ontwik-
kelingen in de beroepspraktijk dienen (initiële)
beroepsopleidingen daarbij tevens een zekere
transferwaarde te hebben.

Het ontwerpen van een beroepsopleiding
volgens een opbouw van min of meer afge-
ronde, zelfstandige eenheden c.q. modulen kan
een bijdrage leveren aan de interne en externe
flexibiliteit van beroepskwalificerende trajec-
ten. Een ordening van min of meer afgeronde
opleidingseenheden maakt in principe gedeel-
telijke herziening van een opleiding mogelijk
en biedt evenzeer mogelijkheden tot variatie in
opleidingsroutes.

Aangezien vanuit de beroepspraktijk niet
onmiddellijk aanwijzingen zijn af te leiden
voor het ontwikkelen van een opleidingsroute
is er bij het ontwerpen van een beroepsoplei-
ding sprake van een vertaalproces van eisen en
inzichten vanuit de beroepspraktijk naar curri-

• PÊDAGOQiSCNl

cula. Met het oog op het ontwerpen van gemo- truDUM
duleerde opleidingstrajecten krijgen algemeen
geldende ontwerp- of vertaalvraagstukken
zoals waartoe opgeleid wordt (eindtermen), de
inhoudelijke en leerpsychologische structuur


-ocr page 75-

en de pedagogisch-didactische vonngeving er-
van (wanneer, waar en hoe wordt opgeleid) een
specifieke richting. Het zoeken naar een ade-
quate afbakening en ordening van relatief afge-
ronde opleidingseenheden geeft richting aan
het ontwerp- c.q. vertaalproces.

Essentieel onderdeel van het ontwerpen van
een gemoduleerde beroepsopleiding is het
identificeren van eenheden uit de beroepsprak-
tijk die de basis kunnen vormen voor een afge-
ronde, kwalificerende opleidingseenheid met
een voldoende breed toepassingsbereik. Aan-
gezien beroepsopleidingen voor een deel
plaatsvinden in al dan niet gesimuleerde be-
roepssituaties zouden deze eenheden uit de be-
roepspraktijk ook in zekere mate concreet te
maken dienen te zijn. Tenslotte is het de vraag
in hoeverre deze eenheden uit de beroepsprak-
tijk zonder meer te vertalen en ordenen zijn in
een opleidingstraject dat lerenden kwalificeert
tot een competent beroepsbeoefenaar.

Deze drie met elkaar samenhangende ont-
werpvraagstukken waarbij de eerste ligt op het
niveau van de eindtermen, het tweede op het ni-
veau van de leerplaats en het derde de concrete
vertaling in een leerplan betreft worden hierna
achtereenvolgend behandeld.

4.1 Taken of kwalificaties

De meest concrete invalshoek voor het defini-
eren van een zinvolle eenheid uit de beroeps-
praktijk zijn de handelmgen van een volleerd
beroepsbeoefenaar. Deze handelingen dient de
beginnend beroepsbeoefenaar zich immers
eigen te maken. De vernieuwing en modulering
van de opleidingen in het middelbaar beroeps-
onderwijs en leerlingwezen is om deze reden in
de meeste gevallen gestart met een uitgebreid
onderzoek naar de activiteiten van de beroeps-
beoefenaar waartoe de leerling moet worden
opgeleid (vgl. Moerkamp & Onstenk, 1991;
Brandsma, 1993). In veel gevallen werden
lange lijsten van mogelijke activiteiten van be-
roepsbeoefenaren binnen een beroepsgroep
ontwikkeld en voorgelegd aan een groot aantal
beroepsbeoefenaren om na te gaan welke acti-
viteiten gedaan werden en hoe belangrijk ze
waren voor die functie/dat beroep. Via statisti-
sche analyses en aanvullend onderzoek kwam
zo een zogenaamd beroepsprofiel tot stand.

Belangrijk om te constateren is dat deze be-
roepsprofielen hun wortels hebben in een uit-
splitsing van de activiteiten van de beroeps-
beoefenaar. In het beroepsprofiel worden clus-
ters van activiteiten c.q. taken onderscheiden.
Taken kunnen in dit verband omschreven wor-
den als "een geheel van gerelateerde handelin-
gen, die een zinvol, logisch en noodzakelijk be-
standdeel vormen in het uitvoeren van arbeid
en die gericht zijn op een herkenbaar en pro-
duktief doel" (Brandsma, Nijhof, Kamphorst,
1990, p. 11). Alhoewel zowel handelingen, ac-
tiviteiten als taken in principe zowel cognitief,
affectief als psychomotorisch van aard zijn ligt
de nadruk in veel beroepsprofielen op de meer
'zichtbare' c.q. psychomotorische handelingen
van een beroepsbeoefenaar. De activiteiten-
clusters of taken zijn de eenheden van de be-
roepspraktijk waaraan de opleidmg zou moe-
ten refereren. De samenhang in het
beroepsprofiel (tussen de activiteitenclusters)
is dat een bepaalde functionaris al deze activi-
teiten verricht c.q. taken uitvoert. In die zin is
het beroepsprofiel ook wel te omschrijven als
een taakgebied: "een verzameling van beroeps-
handelingen die in principe door één persoon
kunnen worden uitgevoerd" (Van Rienen,
1984, geciteerd in Brandsma et al., 1990, p. 11).

Een probleem met dergelijke beroepspro-
fielen is dat het bij elkaar zetten van deze acti-
viteitenclusters nog geen inhoudelijke invul-
ling geeft van de competentie van een
beroepsbeoefenaar. De nadruk bij dergelijke
beroepsprofielen ligt op hetgeen
wat iemand
doet en niet zozeer op
hoe iemand dat doet. Dat
hoe kenmerkt eigenlijk de volleerde beroeps-
beoefenaar of de 'expert'. Het
hoe gaat met
name om de 'kunst' van het combineren van
verschillende activiteiten en taken, van afwe-
gingen en aanpassingen maken naar gelang de
situatie. Zowel declaratieve kennis als proce-
durele kennis zijn relevant voor de competentie
van de beroepsbeoefenaar, met name de ver-
binding tussen beide soorten kennis. De capa-
citeit om specifieke functie- of beroepsgerichte
kennis te integreren met meer algemeen gel-
dende effectieve methoden voor het oplossen
van problemen is een wezenlijk onderdeel van
adequate beroepsuitoefening.

Uit onderzoek in de V.S. naar verschillen
tussen de wijze waarop 'experts' en 'novices'
beroepsmatige taken en problemen aanpakken
(zie onder meer Raizen, 1991), bleek dat 'ex-
perts' him kennis van het terrein gebruiken in


68

rtDAGOGlSCHe

STUDltH

-ocr page 76-

de formulering van het probleem en de pro-
bleemoplossing. Hun kennis van het werkter-
rein, de thematiek, stelt hen in staat de aard van
het probleem te identificeren en het probleem
op een zodanige wijze te herformuleren dat ge-
kozen oplossingen effect sorteren. 'Novices'
echter vertrouwen, vanwege hun gebrek aan
kennis en ervaring met betrekking tot de inhou-
delijke thematiek, veel meer op routines en ge-
standaardiseerde procedures en reageren met
name op uiterlijke en artificiële aspecten van
het gestelde probleem.

De combinatie en integratie van het 'wat' en
'hoe' betreft het sleutelkenmerk van de hande-
lingsbekwaamheid c.q. competentie van de be-
roepsbeoefenaar. Het staat tevens voor de inte-
gratie van meer technisch-instrumentele en
sociaal-normatieve kwalificaties (zie ook:
Onstenk & Moerkamp, 1991). Deze beroeps-
matige competentie refereert eigenlijk niet zo-
zeer aan het niveau waarop elke afzonderlijke
taak of activiteit moet worden uitgevoerd, maar
eerder aan de wijze waarop taken gecombi-
neerd moeten worden, welke activiteit in welke
(beroepsmatige/bedrijfsmatige) situatie vereist
is.

De conclusie die hieruit getrokken kan wor-
den is dat een concrete eenheid van de beroeps-
praktijk wellicht een activiteitencluster of taak
is, maar dat een zinvolle afbakening (juist als
basis voor een opleiding of een beroepskwalifi-
cerend traject met een zekere transferwaarde)
alleen tot stand kan komen wanneer gekeken
wordt naar de competentie van de beroeps-
beoefenaar. Een zinvolle eenheid is daarmee
op beide elementen gebaseerd: taken én kwali-
ficaties.

4.2 Kenmerken van het produktieproces

Het tweede vraagstuk betrof de vraag welke
zinvolle eenheid uit de beroepspraktijk ook in
zekere mate zichtbaar of concreet te maken is.
Elke beroepsopleiding bestaat uit een kleinere
of grotere praktijkcomponent. Ook komt het
steeds vaker voor dat beroepsgerichte leersi-
tuaties bestaan uit simulaties, casus, taakge-
richte situaties, et cetera. Dit impliceert dat een
geselecteerde (zinvolle) eenheid uit de be-
roepspraktijk bij voorkeur op een zodanige ma-
nier geconcretiseerd zou moeten kunnen wor-
den zodat leeriingen 'binnen' die eenheid
kunnen werken/leren.

Overigens wordt vanuit een leerpsychologi-
sche invalshoek al veel langer gepleit voor het
inrichten van 'realistische' leersituaties biimen
het onderwijs in het algemeen, en het beroeps-
onderwijs in het bijzonder (zie bijvoorbeeld in-
zichten en experimenten van vertegenwoordi-
gers van de cultuurhistorische school uit de
voormalige Sovjet Unie of de huidige inzichten
biimen de cognitieve psychologie uit de V.S.).
Zo argimienteert Scribner (1986) dat een expert
zich niet zozeer onderscheidt door het kennen
van alle mogelijke procedures en technieken
maar veeleer door het beschikken over een han-
delingsrepertoire voor het oplossen van speci-
fieke problemen in specifieke situaties. Con-
text en taak kunnen in haar visie niet
gescheiden worden: elke situatie of context
verandert de taak en daarom zijn kennis, vaar-
digheden en competenties altijd specifiek en
nooit algemeen. Voor de vormgeving van leer-
processen betekent dit dat kennis en vaardighe-
den alleen 'betekenisvol' kunnen worden wan-
neer ze ontwikkeld worden aan authentieke
situaties waarin lerenden oplossingsmethoden
kunnen toepassen en op hun effectiviteit beoor-
delen (zie onder meer Brown, Collins & Du-
guid, 1989, die pleiten voor 'cognitive appren-
ticeship' als basis voor de inrichting van het
onderwijs).

Het paradigma 'situated leaming' als basis
voor de inrichting van onderwijs en opleiding
is bij uitstek relevant voor beroepsopleidingen.
Het structureren van beroepsopleidingen vol-
gens een samenhangende ordening van modu-
len die geoperationaliseerd worden als derge-
lijke handelingsgerichte beroepsmatige
situaties biedt interessante mogelijkheden voor
het vormgeven van een leerproces volgens de
principes van 'situated leaming' waarin be-
roepsmatige competentie verworven wordt aan
de hand van het leren in een reeks van wisse-
lende 'contexten'.

Bij het ontwerpen van gemoduleerde be-
roepsopleidingen wordt veelal in eerste instan-
tie gekozen voor (psychomotorische) activitei-
tenclusters of taken als eenheden van de
beroepspraktijk die moeten dienen als basis ®®

■' HDAGOeiSCHC

voor de gemoduleerde opleiding. Deze taken STUDltM
zijn immers zichtbaar te maken; het maken van
afwegingen, het bedenken van oplossingen, in-
schattingen maken wat te doen is veel moeilij-
ker te concretiseren of eventueel visualiseren.


-ocr page 77-

Om beroepsmatige competentie te ontwikke-
len moet echter, zoals hierboven aangegeven,
een andere weg gezocht worden om zinvolle
eenheden zodanig te kiezen dat ze ook
concreet/zichtbaar/herkenbaar zijn voor de be-
roepspraktijL Nieuwenhuis (1991) pleit in dit
verband voor het ontwerpen van complexe
leersituaties of leerplaatsen, waarbij de leersi-
tuaties binnen school (beroepsmatig) gecon-
textualiseerd zouden dienen te worden en leer-
plaatsen in het bedrijf gepedagogiseerd.

Een mogelijkheid om een eenheid uit de be-
roepspraktijk ook te kunnen benutten als leersi-
tuatie of context is om de logica van de hande-
lingen in de beroepspraktijk, gerelateerd aan
het 'produktieproces', te analyseren. Deze lo-
gica is het beperkend of beter gezegd concreet-
ruimtelijk kader voor selectie van zinvolle een-
heden. De eenheid moet in zekere zin ook als
zodanig voorkomen in een bedrijf of instelling.

In een concreet bedrijf kan de operationali-
sering van zowel activiteitenclusters als eenhe-
den op basis van kwalificaties problematisch
zijn. Zo kan een eenheid vooral betrekking heb-
ben op technische basisvaardigheden. In de be-
roepspraktijk komt dit echter niet als zodanig
voor; daar heeft een leerling direct te maken
met andere aspecten zoals de omgang met col-
lega's, met klanten/cliënten, normen die een
bedrijf of instelling hanteert, reële vakmatige
problemen die niet op te lossen zijn door alleen
het vakmatig basisinstrumentarium te hante-
ren. Aan de andere kant is het ook niet altijd
mogelijk leerlingen directie confronteren met
alle aspecten van het complexe beroepsmatig
functioneren. Er zijn belangrijke gevaren en ri-
sico's, bijvoorbeeld bij het werken met gecom-
pliceerde dure apparatuur of door het werken
met mensen. Een zekere mate van beheersing
van basisvaardigheden is noodzakelijk.

Dit pleit ervoor om bij de selectie van zin-
volle eenheden uit de beroepspraktijk, als basis
voor een gemoduleerde beroepsopleiding, re-
kening te houden met de kenmerken van de
werkomgeving, het produktieproces en de be-
drijfsmatige situatie, met andere woorden reke-
nDAcoeiscMc houden met de dynamiek van de beroeps-

sTUDitN praktijk.

4.3 Vertaling In een beroepsopleiding

Op het meest concrete vertaalniveau is vervol-
gens de vraag of de eenheid van de beroeps-
praktijk zonder meer de basis is voor een oplei-
dingseenheid. Het betreft de vertaalslag van de
geïdentificeerde kwalificatie- en taakeenheden
uit het profiel van een competent beroepsbeoe-
fenaar naar een leerplan en de pedagogisch-
didactische vormgeving van het leerproces
waarin deze competenties verworven worden.

Hét kenmerk van een opleiding is dat het
een bepaalde weg inhoudt naar een bepaald
einddoel (een zeker kwalificatieprofiel of com-
petentie). Het gaat om een leerproces dat
pedagogisch-didactische structurering vereist.
Leerprocessen en de pedagogisch-didactische
vormgeving daarvan kennen hun eigen logica
en dynamiek. Dit kan leiden tot andere keuzen
voor afbakening en ordening van eenheden.
Een directe vertaling is daarmee niet mogelijk
en zelfs niet gewenst.

Door verschillende auteurs wordt ook op de
noodzaak gewezen van een transformatie- c.q.
vertalingsproces van beroepsprofiel naar oplei-
dingsprofiel (onder meer Nijhof, 1986;
Brandsma et al., 1990; Moerkamp & Onstenk,
1991; Brandsma, 1993). In een dergelijk proces
spelen onderwijskundige argumenten een rol,
evenals praktische overwegingen en overwe-
gingen die te maken hebben met andere doel-
einden van een opleiding (zoals bijvoorbeeld
algemeen maatschappelijke vorming). Brands-
ma et al. (1990) spreken hier van een transfor-
matieproces waarin enerzijds reductie van in-
formatie plaatsvindt (er worden keuzen
gemaakt ten opzichte van het beroepsprofiel)
en anderzijds elementen worden toegevoegd
vanuit onderwijsgebonden overwegingen en
doeleinden.

Als het gaat om het formele curriculum in de
vorm van een concreet leerplan voor een gemo-
duleerd beroepskwalificerend traject zal deze
vertaalarbeid vanuit tenminste drie invalshoe-
ken ondernomen dienen te worden:

1 vertaling naar een relevante leerpsychologi-
sche afbakening en ordening,

2 vertaling naar een relevante (bedrijfs)-
logische afbakening en ordening',

3 vertaling naar een adequate didactische af-
bakening en ordening.

Het curriculair ontwerp van de bestudeerde ge-
moduleerde leerlingwezenopleidingen illu-
streert het produkt van een dergelijke vertaalar-
beid. In de volgende paragraaf wordt allereerst
dit ontwerp in de vorm van vier beknopte voor-


-ocr page 78-

beeldschetsen van de inhoudelijke structuur
van een gemoduleerde beroepsopleiding weer-
gegeven. In de daaropvolgende paragraaf wor-
den de drie onderscheiden invalshoeken nader
toegelicht.

5 De curriculaire structurering
van vier gemoduleerde (pri-
maire) opleidingen in het
leerlingwezen

De opleidingen voor de detailhandel zijn in-
houdelijk gestructureerd volgens twee prin-
cipes. Er is een thematische lijn met als crite-
rium 'de taken': 'verkoop', 'afrekenen',
' winkel verzorging', ' goederen verwerking'.
Deze taken komen in een winkel gewoonlijk
dagelijks tot wekelijks voor en in elke praktijk-
situatie (alhoewel er in grote winkels wel
sprake kan zijn van taakspecialisatie). Door de
niet zo dwingende opeenvolging van deze ta-
ken kunnen modulen in willekeurige volgorde
doorlopen worden. Daarnaast is er gekozen
voor een 'logische lijn', waarin meer achter-
grondkennis wordt verworven. Deze stoelt
enerzijds op de vaklogica en anderzijds op een
bedrijfsmatige logica. Deze vaste modulen
(bijvoorbeeld 'assortimentskennis', 'commu-
nicatie', 'bedrijfseconomie', 'winkelautomati-
sering') lopen echter parallel aan de andere mo-
dulen. Ze verhouden zich dus niet tot elkaar als
noodzakelijke basiskennis die voorafgaand aan
de meer toegepaste kennis en vaardigheden
verworven moet worden. Een flexibele leer-
weg bepaald door de thematische modulen
blijft mogelijk. Binnen de modulen is sprake
van een leerweg die gericht is op steeds verder-
gaande toepassingsgerichtheid.

Ook bij de opleidingen in de verzorgende sec-
tor
is sprake van meerdere ordeningsprincipes.
Er is sprake van een ordening naar 'taakaspec-
ten' (zoals 'huishoudelijke zorg','zorg voor de
voeding', 'verzorging van de cliënt') en naar
'soort cliënt' (bijvoorbeeld zorg voor 'de
psycho-geriatrische cliënt', zorg voor 'de zieke
en minder valide cliënt'). Deze ordening hangt
samen met de kenmerken van de beroepsprak-
tijk in de verzorging: een korte 'produktie' cy-
clus, geen dwingende 'produktie' volgorde.

een breed takenpakket. In de opleiding wordt
de leerling direct met de gehele breedte van het
beroep geconfronteerd. De opleiding m het
tweede leerjaar betreft vooral een verdieping
en verdergaande specialisatie van de in het eer-
ste jaar verworven kennis en vaardigheden. Er
is daarmee sprake van een bepaalde volgorde in
de modulen. Om de beroepshouding als 'kern'
van de functie-uitoefening centraal te stellen is
gekozen voor een moduul O - de beroepshou-
ding - die als een rode draad door de opleiding
loopt. Dit doorlopende moduul moet de koppe-
ling tussen 'technische' vaardigheden en om-
gangsvaardigheden garanderen. Binnen de mo-
dulen ligt het accent op een leerweg van
'enkelvoudig naar integratief handelen'. Ge-
zien voor de gehele opleiding is er sprake van
een overgang van basisvaardigheden/kennis
naar specialistische toepassing.

Voor de bouw is het criterium een afgeleide van
het concrete produktieproces: de eenheid van
de 'klus', bijvoorbeeld te visualiseren in de
achtereenvolgende stappen in 'het bouwen van
een huis' (van het begin met het 'ruwe stuk
land' via het 'neerzetten van een gebouw' tot
en met 'de afwerking'). In tegenstelling tot de
verzorging en de detailhandel is er in de bouw
sprake van een langgerekt produktieproces, de
onderdelen zijn niet elke dag, elke week of elke
maand aan de orde. Het is zelfs zo dat bedrijven
zich specialiseren op bepaalde onderdelen van
het produktieproces. Dit maakt het problemati-
scher om onderdelen af te bakenen, zodanig dat
de opleiding realiseerbaar is in de beroepsprak-
tijk. Binnen de verschillende onderdelen van
deze lange cyclus is echter eveneens sprake van
een produktieproces, dat een kortere cyclus
kent. Binnen elke fase van het totale produktie-
proces wordt bovendien een beroep gedaan op
vergelijkbare kennis en vaardigheden. Vanuit
het oogpunt van de opleiding werd het wense-
lijk geacht om toch de totale produktiecyclus
als uitgangspunt te nemen en als eenheid de on-
derdelen van de totale cyclus te nemen (zoals
'uitzetten', 'balklagen en vloeren', 'kappen en
daken'). Vanwege het geschetste karakter van
de beroepspraktijk is een vaste volgorde van
modulen niet dwingend voorgeschreven. Het
accent van de opleiding ligt op de leerweg bin-
nen de modulen die ingericht is volgens het
principe van 'enkelvoudig naar integratief han-


-ocr page 79-

delen'. Doordat 'basale' handvaardigheidsver-
eisten in elk moduul weer terug komen heeft
het leerproces over het geheel genomen het ka-
rakter van een 'inslijpingsproces'.

De installatietechniek vertoont in een groot
aantal opzichten overeenkomsten met de
bouw. Voor de structurering van de opleidin-
gen is echter in eerste instantie gekozen voor de
'complexiteit van de handeling', waarbümen
een indeling is gemaakt naar 'het soort object'
waaraan de handeling plaatsvindt (bijvoor-
beeld van 'pijpbewerking', via 'aanleggen wa-
terleiding' naar 'installeren warmwatertoe-
stel') . Het criterium voor deze onderverdeling
is niet helemaal gelijk aan de eenheid van klus
zoals bij de bouw. Bij de installatietechniek
staat het soort materiaal en de soort installatie
meer centraal (onderscheid tussen water-,
lucht-, gasinstallaties). In de verdere ontwikke-
ling van de opleidingen zien we echter de cen-
trale plaats van de ordening volgens 'complexi-
teit van de handeling' afnemen ten gunste van
een ordening naar 'soort klus'. Een belangrijke
overweging hierbij vormde de kenmerken van
de leerplaatsen, met name die van het concrete
bedrijf. Een training in de hele breedte van ba-
sisvaardigheden is daar niet echt mogelijk, dat
vereist een specifieke werkplaats voor leerlin-
gen. Aangezien de 'klussen' binnen de installa-
tietechniek niet zo duidelijk afgebakend zijn
als in de bouw, blijft op het 'complexe niveau'
toch een goede beheersing van de hele breedte
van instrumentele vaardigbeden noodzakelijk.
Om deze reden is er dan ook nu een tweedeling
in de opleidingen ontstaan (enigszins verge-
lijkbaar met de verzorging): in eerste instantie
de hele breedte van taken beheersen en daarna
specialistische toepassing.

6 Analyse-schema

Zoals de weergave van het ontwerp van de vier
bestudeerde opleidingen laat zien zijn de drie
invalshoeken, die in paragraaf 4 onderscheiden
zijn als aspecten van het vertaalproces van be-
roepsprofiel naar curriculum, te hanteren als
categorieën waarin het curriculair construct
van gemoduleerde beroepsopleidingen is te
vatten. In deze paragraaf wordt dit categorieën-
schema aan de hand van de bestudeerde oplei-

dingen nader uitgewerkt.

6.1 Leerpsychologische opbouw

Zoals eerder aangegeven gaat het in een oplei-
ding om een leerproces. Er moet gekozen wor-
den volgens welke principes een leerproces
naar een beroepsbeoefenaar met een zeker
kwalificatieprofiel c.q. bepaalde beroepsma-
tige competenties verloopt of zou kunnen ver-
lopen.

De nadere aanduiding van de kenmerken
van het profiel van een competent beroeps-
beoefenaar en de vormgeving van leerproces-
sen die daartoe kwalificeren zoals uitgewerkt
in paragraaf 4.1 en 4.2 pleit voor een afbake-
ning van opleidingseenheden die:

- refereren aan (zowel mentale als fysieke)
handelingsoperaties van een volleerd be-
roepsbeoefenaar;

- het ontwikkelen van dergelijke handelings-
operaties in een afwisseling van taaksitu-
aties/contexten mogelijk maakt;

- de integratie van procedurele en declara-
tieve kennis mogelijk maakt en daarmee zo-
wel het generaliserend en specificerend ver-
mogen stimuleert.

Bij de ordening van opleidingseenheden gaat
het dan om het operationaliseren van een leer-
proces dat gericht is op het ontwikkelen van
dergelijke handelingsoperaties. Aan een derge-
lijke ordening zijn drie trajecten te onderschei-
den waarin het steeds om een bepaalde vorm
van integratie van declaratieve en procedurele
kennis gaat:

a de ontwikkeling van 'enkelvoudige' hande-
lingen naar 'integratieve' handelingen: ge-
richt op het ontwikkelen van situationeel
handelen;

b de ontwikkeling'van 'breed-inzetbaar' naar
'specifiek-inzetbaar': gericht op het ont-
wikkelen van specialistische toepassing van
kennis en vaardigheden;
c de ontwikkeling van 'globale kennis' naar
'verdiepend inzicht': gericht op het kunnen
analyseren/doorgronden van béroepsma-
tige problemen.

Het gaat hierbij om een analytisch onder-
scheid, in de vormgeving van de opleidmg c.q.
het leerproces zullen de drie trajecten vaak sa-
menkomen. In de trajecten b en c ligt het accent
op de verwerving van complexe, cognitief en
technisch-instrumenteel gerichte, competen-


72

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 80-

lies. Bij traject a ligt meer nadruk op het toepas-
sen van dergelijke competenties in concrete ar-
beidssituaties, waarbij tevens sociaal-commu-
nicatieve en affectieve kwalificaties een rol
spelen.

In het geval van de vier bestudeerde oplei-
dingen lijkt de afbakening van opleidingseen-
heden vooral gebaseerd op taaksituaties en het
beheersen ervan als zodanig in plaats van op
handelingsoperaties, een handelingsrepertoire,
die verworven worden aan wisselende taaksi-
tuaties. Wat de ordenmg betreft kent het curri-
culum van de bestudeerde opleidingen, met uit-
zondering van de opleidingen binnen de
detailhandel, nauwelijks een opbouw volgens
het onderscheiden traject c, het ontwikkelen
van verdiepend inzicht. Het accent van de ge-
moduleerde opleidingen ligt duidelijk op tra-
ject a, het ontwikkelen van situationeel hande-
len, met een duidelijk accent op het
ontwikkelen van het instrumenteel vakman-
schap. Minder nadruk, met uitzondering van de
verzorgende opleidingen, ligt ook op het
tweede onderscheiden traject. Bij de bestu-
deerde gemoduleerde leerlingwezenopleidin-
gen lijkt derhalve sprake van een eenzijdige ac-
centuering van het leren beheersen van
instrumentele vaardigheden in gerichte taaksi-
tuaties via een 'inslijpingsproces'.

6.2 (Bedrijfs)logische relatie

Een beroepsopleiding dient een relatie te heb-
ben met de aard van de beroepspraktijk, zeker
wanneer de opleiding ook of grotendeels daar-
binnen plaats heeft. De dynamiek van de be-
roepspraktijk dient terug te komen in de af-
bakening en ordening van modulen zoals
beargumenteerd in paragraaf 4.2. De volgende
kenmerken van de beroepspraktijk zijn van be-
lang voor de inhoudelijke structurering van de
opleiding:

- de lengte van de produktiecyclus: in welk
ritme komen de taken die de volleerde be-
roepsbeoefenaar moet beheersen voor, is er
een dagelijkse of wekelijkse cyclus te on-
derkennen, of strekt de cyclus zich over een
langere termijn uit?

- de volgorde in het produktieproces: is er
sprake van een noodzakelijke opeenvolging
in taken die uiteindelijk tot het produkt moe-
ten leiden?

- de breedte van het takenpakket: komen
de taken die de volleerd beroepsbeoefenaar
moet beheersen in het (leer)bedrijf allemaal
voor, of is er sprake van bedrijfsspecialisa-
tie?

- mate van het afbreukrisico: in hoeverre zijn
er mogelijkheden tot oefenen en experimen-
teren zonder dat gemaakte fouten tot grote
(persoonlijke of materiële) schade leiden?
Het is niet verwonderlijk dat in het geval
van de bestudeerde leerlingwezenopleidingen,
die vaak voor het grootste deel plaats vinden in
één concreet bedrijf, de afbakening en orde-
ning van modulen sterk leunen op de aard van
de beroepspraktijk. In die zin lijkt de sterke na-
druk op de aard van de beroepspraktijk binnen
een bedrijf ten koste te gaan van een meer leer-
psychologisch verantwoorde afbakening en or-
dening van modulen. Daarvoor is het wellicht
noodzakelijk de (leerlingwezen)opleiding in
meer bedrijven te laten plaatsvinden en/of va-
ker in gesimuleerde arbeidssituaties.

6.3 Didactische vormgeving

Een (formele) opleiding is een gestuurd en
daarmee gestructureerd leerproces. Dit leidt tot
vormgevingsvraagstukken die op het terrein
van de didactiek liggen. Welke werkvormen
moeten worden toegepast? Met welke (peda-
gogisch-)didactische aanpak kunnen verschil-
lende groepen leerlingen de 'eindstreep' halen.
Hoe moeten onderwijsleersituaties georgani-
seerd worden?

Een aantal aspecten heeft direct betrekking
op de afbakening en ordening van modulen,
waarbij keuzen gemaakt moeten worden over:
a het inbouwen van 'verouderde' inhouden:
inhouden, bepaalde kennis of vaardigheden,
kunnen vanuit het oogpunt van de beroeps-
praktijk verouderd zijn. Voor de vormge-
ving van de opleiding c.q. het leerproces kan
het van belang zijn deze op te nemen hetzij
omdat het om een onderdeel gaat waaraan
de leeriing bij uitstek zijn of haar vaardig-
heid zou kunnen oefenen, hetzij omdat zo
het inzicht in de ontwikkeling van het vak
vergroot wordt.

In het geval van de bouw bijvoorbeeld was
een discussie of het maken van een trap nog
wel thuis hoort in de opleiding aangezien dit
in de huidige beroepspraktijk niet meer
voorkomt. Voorstanders pleitten voor het
opnemen van dit 'werkstuk' aangezien zij


73

-ocr page 81-

deze oefening bij uitstek geschikt achten
voor het goed leren beheersen van het tech-
nische vakmanschap.

b het opnemen van 'ondersteunende' inhou-
den: met name gaat het hier om de verhou-
ding tussen toepassingen en achteriiggende
processen. In sommige gevallen kan het no-
dig zijn dat bepaalde ondersteunende inhou-
den moeten worden opgenomen om het m-
zicht te vergroten en de toepassing te
verbeteren.

Zo kent het ontwerp van de gemoduleerde
detailopleidingen een duidelijke plaats toe
aan ondersteunende inhouden (via de logi-
sche lijn).

c de inrichting van leersituaties: in het be-
roepsonderwijs zijn de leerplaatsen deels
gegeven (school en bedrijf); dit leidt soms
tot beperkingen in de wijze van ordening
van modulen (geen aaneengesloten periode
dezelfde handeling kunnen inoefenen); an-
dersom kunnen leersituaties worden ge-
creëerd die tevens een bepaalde ordening/
opbouw veronderstellen (oefenplaats, si-
mulatie). Voor het leerlingwezen is geble-
ken dat het werkend leren in een concreet
bedrijf een aantal voorwaarden stelt aan de
afbakening en ordening van modulen, met
name betreft het een zekere mate van vi-
sueel maken van een moduul in een concreet
bedrijf. Het volletijds middelbaar beroeps-
onderwijs heeft in die zin meer speelruimte.

7 Conclusies

Afbakening en ordening van de modulen bin-
nen de bestudeerde gemoduleerde leerlingwe-
zenopleidingen blijken sterk te leunen op (be-
drijfs)logische principes. Leerpsychologische
principes hebben een veel minder grote rol ge-
speeld in de inhoudelijke structurering van de
gemoduleerde opleidingen. De nadruk ligt op
een opleidingstraject waarin leerlingen zich via
het leren opereren in een beperkt aantal ge-
richte taaksituaties (refererend aan de moduul-
afbakening) het (instrumenteel) vakmanschap
meester dienen te maken. Het ontwikkelen van
specialistisch handelen en doorgronden van
beroepsmatige problemen heeft met name bij
de technische opleidingen weinig aandacht ge-
kregen bij het curriculair ontwerp van de gemo-
duleerde opleidingen. Analoog aan de methode
die veelal gevolgd is bij het ontwikkelen van de
beroepsprofielen, die de basis vormden voor de
opleidingen, staan in het opleidingsconcept ta-
ken (het wat) meer centraal dan kwalificaties of
competenties (het hoe). Birmen het concept van
de verzorgende opleidingen en de detailoplei-
dingen is dit wat minder het geval. Didactische
principes tenslotte hebben veelal een margi-
nale rol gespeeld in de afbakening en ordening
van modulen.

Zoals in het begin van dit artikel werd ge-
steld speelt het flexibiliseringsvraagstuk een
belangrijke rol in de aanleiding tot het module-
ren van beroepsopleidingen. In de bestudeerde
gevallen hebben modulen veelal een vaste
plaats in het geheel gekregen. Tevens is er
sprake van een één-op-één relatie tussen mo-
duul en gemoduleerde opleiding; een moduul
maakt slechts deel uit van een bepaald modu-
lencluster c.q. opleiding. Dit betekent dat de in-
terne flexibiliteit van de opleidingen niet zo
groot is. Cursisten dienen de modulen in een
vaste volgorde te doorlopen. Differentiatie
naar kenmerken van individuele leerlingen kan
alleen vorm krijgen in de aanpak en leerweg
binnen een moduul en niet zozeer in het samen-
stellen van een op de cursist toegesneden pak-
ket modulen. Differentiatie en integratie van
leerwegen is maar beperkt mogelijk. Ook de
externe flexibiliteit (in de zin van het kunnen
inspelen op ontwikkelingen en veranderende
inzichten in de beroepspraktijk) van de bestu-
deerde gemoduleerde opleidingen lijkt wat
problematisch. Aan de ene kant is gedeeltelijke
herziening van de gemoduleerde opleidingen
door een moduul bijvoorbeeld te vervangen
niet zo makkelijk te realiseren vanwege de
strakke opbouw, samenhang en inkadering van
het gemoduleerde traject. Daarbij is het overi-
gens de vraag of veranderingen in de beroeps-
praktijk zo makkelijk te vangen zijn in enkel
aanpassing of vervanging van een moduul. Aan
de andere kant is de transferwaarde.van de ge-
moduleerde opleiding en het moduul zelf niet
altijd zo groot. Door de concentratie op de ac-
tuele beroepspraktijk en het leren functioneren
birmen een aantal specifieke taaksituaties is het
toepassingsbereik van het geleerde wellicht
wat beperkt. Te meer daar het ontwikkelen van
achterliggend inzicht, specialistisch handelen,
ontwikkelen van het leervermogen en reflectie


74

PCDAaOGtSCMC

STUDltM

-ocr page 82-

op het eigen handelen in de afbakening en orde-
ning van de modulen weinig aandacht heeft ge-
kregen.

Rexibiliteit dient derhalve in de bestu-
deerde gevallen vooral door de opleiders inge-
bracht te worden, binnen modulen, tijdens het
leer- en instructieproces, op de leerplaats zelf.

Overigens past bij deze, enigszins negatief
geformuleerde, conclusies de kanttekening dat
voor veel leerlingwezenopleidingen dergelijke
vraagstukken over het curriculair construct van
de opleiding niet eerder zo expliciet werden ge-
steld. Het ontwerpen van een duidelijke struc-
tuur voor de leerlingwezenopleidingen waarin
het kwalificatievraagstuk, het leren op de
werkplek en op school en de verhouding tussen
theorie en praktijk geconcretiseerd dienden te
worden heeft door het ontwikkelen van een ge-
moduleerde opleiding in ieder geval een duide-
lijke impuls gekregen. Voorheen werd het
overgrote deel van de opleiding veelal overge-
laten aan de inventiviteit en de kundigheid van
de individuele praktijkopleider of leermeester.
De modulaire structuur biedt hun een houvast
waarbinnen ze hun activiteiten beter kunnen
organiseren en uitvoeren.

In het kader van het (nogmaals) herzien en
afstemmen van de gemoduleerde opleidingen
in het leerlingwezen en het moduleren van
mbo-opieidingen verdient het evenwel aanbe-
veling het curriculaire construct vanuit de be-
noemde drie invalshoeken (Icerspsychologi-
sche, -bedrijfs-logische, didactische afba-
kening en ordening) te ontwikkelen en verhel-
deren.

Noten

1. Wanneer in het vervolg van dit artilcel over het
(secundair) beroepsonderwijs wordt gesprol<en
betreft dit het mbo en het leerlingwezen; het lbo
wordt buiten beschouwing gelaten.

2. Het betreft de eerste stap in de meest gehan-
teerde methode; dit is de methode ontwikkeld
en toegepast door het Pedagogisch Centrum Be-
roepsonderwijs Bedrijfsleven (PCBB, thans Cen-
trum voor de Innovatie van Beroepsonderwijs Be-
drijfsleven -C1BB-): de Mantelproject-procedure.
Ook het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen stond een dergelijk startpunt voor (on-
der meer in het licht van het streven naar een ver-
beterde aansluiting tussen opleiding en beroeps-
praktijk), blijkens de beleidsnotitie
Beroepspro-
fiel- en leerplanontwikkeling Voortgezet Be-
roepsonderwijs
(1986).

3. De samenvoeging van deze twee landelijkestruc-
turen voor het mbo en het leerlingwezen is ge-
start per 1 augustus 1993 (zie ook: Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen, 1991).

Literatuur

Apple, M. W. (1985). De vorm van het kurrikulum en
de logika van detechnlese kontrole; het ontwerp
van een nieuw type bezitsgericht individualisme.
Comenius, 5(3), 299-323.

Brandsma, T. F., Nijhof, W. J., Kamphorst, J. C. (1990).
Kwalificatie en curriculum. Een internationaal
vergelijkende studie naar methoden voor de be-
paling van kwalificaties.
Amsterdam/Lisse: Swets
& Zeitlinger (Forum 7).

Brandsma, T.F. (1993). Beroepsprofiel- en leerplan-
ontwikkeling; de koninklijke weg als naïef tra-
ject? Een vergelijkende studie naar methoden
voor de ontwikkeling van beroeps(opleidings)-
profleien.
Enschede: Universiteit Twente.

Brown, J.S., Collins, A., & Duguid, P. (1989). Situated
Cognition and the culture of learning. Educatio-
nalResearcher,
78(1), 32-42.

Bruijn, E. de. Jong, M.W. de, Moerkamp, T. (1991).
Modulering in het leerlingwezen. Vier cases. Am-
sterdam: SCO (SCO-rapport 255).

Bruijn, E. de (1992). Modularisation in Dutch vocatio-
nal education and training.
Amsterdam: SCO
(SCO-rapport 302).

CIBB (1989). Handleiding totaalprogramma ontwik-
keling op basis van resultaten beroepenanalyse.
's-Hertogenbosch: CIBB.

Jong, M. de. Wild, J. de (1988). HetKMBO onder de
Loep. Een programma-evaluatie van de proef-
projecten volletijd KMBO.
's-Gravenhage: SVO
(selectareeks).

Meesterberends-Harms, G.J., Nieuwenhuis, A.F.M.
(1989). Beroepsonderwijs in modulen: aanzetten
en verwachtingen.
Pedagogische Studiën, 66,
285-295.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1984).
Op weg naar een gezamenlijke verantwoorde-
lijkheid.
Eindrapport van het Open Overleg over
de voorstellen van de commissie Wagner inzake
het beroepsonderwijs. Den Haag: Staatsuitgeve-
rij.


75

-ocr page 83-

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1986).
Beroepsprofiel- en leerplanontwikkeling be-
roepsonderwijs.
Den Haag: Kamerstuk nr. 19477.

Ministerie van Onderwijs en Wetenscliappen
(1988a).
Modulering Voortgezet Onderwijs. Den
Haag: Kamerstuk nr. 20611.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1988b).
Nieuw ontwikkelingsplan leerlingwe-
zen.
Den Haag: Kamerstuk nr. 20623.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1991).
Naar landelijke organen van het beroepsonder-
wijs.
Zoetermeer: concept beleidsnotitie
(Cl 0398).

Meerkamp, T., Onstenk, J.H.A.M. (1991). Van be-
roep naar opleiding. Inventarisatie van proce-
dures voor het ontwikkelen van be-
roeps(opleidings)profielen.
Utrecht: RVE.

NIeuwenhuis, A. F. M. (1991). Complexe leerplaatsen
in school en bedrijf. Een studie naar de imple-
mentatie en effecten van participerend leren in
het middelbaar beroepsonderwijs.
Groningen:
RION.

Nijhof, W. J. (red.) (1986). Van beroepsprofielen naar
curriculumprofielen. Een symposium over me-
thoden en technieken en beschouwingen over
de relatie tussen beroepskwalificaties en eindter-
men.
Enschede: Universiteit Twente.

Onstenk, J. H. A. M., Moerkamp, T. (1991). Breed toe-
pasbare beroepskwalificaties in beroepsoplei-
dingen. Inj. Dronkers, G.W. Meijnen, H. Dekkers
(red.).
Onderwijs en Samenleving. Onderwijsre-
searchdagen '91
(pp. 25-39). Amsterdam: SCO.

Pelkmans, A., Vries, B. de (1992). De Vvan SVM. In-
ventarisatie van vernieuwingen in onderwijs en
organisatie in de SVM-instellingen voor middel-
baar beroepsonderwijs (1990-1991).
Nijmegen:
ITS.

Raizen, S. A. (1991). Learning and work: The research
base. (Discussion paper).
Contribution to the in-
ternational seminar on Linkages in Vocational
and Technical Education and Training, 19-22
March 1991, Phoenix Arizona USA. Paris: OECD.

Scribner, S. (1986). Thinking in action: some characte-
ristics of practical thought. In R. J. Sternberg & R.
K. Wagner (Eds).
Practical Intelligence. Nature
and origins ofcompetence in the everyday world.
Cambridge/New York: Cambridge University
Press.

Streumer, W. (1987). Moduleren.... als actie. Een pro-
cedure voor het moduleren van duale beroeps-
opleidingen.
's-Hertogenbosch: PCBB.

Veugelers, W. (1989). Modulering en het afstemmen
van onderwijs op arbeid. De consequenties van
modulering voor de inhoud van het onderwijs.
Comenius, 9(2), 209-228.

Warwick, D. (1987). The Modular Curriculum. Ox-
ford: Basil Blackwell Ltd.

Warwick. D. (1988) Teaching and learning through
modules.
Oxford: Basil Blackwell Ltd..

Manuscript aanvaard 4-7-1994

Auteur

E. de Bruijn is onderwijspsycholoog en werkzaam bij
het SCO-Kohnstamm Instituut voor Onderzoek van
Opvoeding en Onderwijs van de Universiteit van Am-
sterdam.

Adres: SCO-Kohnstamm-Instituut, Grote Bickers-
straat 72,1013 KS Amsterdam.

Abstract

Modularisation in vocational education
and training: curricular issues

E. de Bruijn. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 64-76.

The article discusses the results of a study which ex-
plored modular training courses within the appren-
ticeship system on lts curricular design. It focuses on
the Identification of design issues which underlay
the construction of modular vocational training
courses. General questions of defining and structur-
ing self-containing units into a qualifying whole are
being specified for vocational education and train-
ing. In the case of vocational training courses the
structure of the modular curricula should have a
clear relation with the competencies of a qualified
professional in the field. At the same time modu-
larisation is meant to improve the transferability and
flexibility of vocational education and training. The
modular curricula of the investigated training
courses show modularisation is a translation process
which must be undertaken from three perspectives:
the dynamics of learning processes, the logic of the
occupational practice and teaching methodology.
Only then modularisation might improve the quallty
of vocational training courses and in particular lts
transferability and flexibility.


76

fCDAGOGfSCHE

STUDltM

-ocr page 84-

Boekbespreking

F. Goffree
Kleuterwiskunde

Wolters-Noordhoff bv, Groningen 1993,222 pagina's
ƒ 39,50 ISBN 90 013 4669 3

Op vergelijkbare wijze als sinds enkele jaren de
term ontluikende geletterdheid (emergent lite-
racy) wordt gebruikt, kan men op het gebied van
de wiskunde spreken van ontluikende gecijferd-
heid (emergent numeracy). Het nieuwe boek van
Goffree heet Kleuterwiskunde en met deze titel
is al aangegeven dat aandacht wordt besteed aan
de wijze waarop jonge kinderen hun eerste wis-
kundige ervaringen opdoen. Maar het boek bevat
meer, het is bedoeld voor aanstaande leraren en
dat betekent dat het ideeën en suggesties bevat
om de kleuters tijdens hun spontane speurtoch-
ten te stimuleren en te begeleiden.

Onder kleuterwiskunde worden activiteiten
begrepen die altijd passen in een groter geheel,
zoals een spel of een kringgesprek. "Voor geïso-
leerde werkjes met ontwikkelingsmateriaal is in
de kleuterwiskunde" nauwelijks plaats, zegt
Goffree (p. 10). Hij formuleert eerst de algemene
doelen van kleuterwiskunde onder meer het ver-
werven van fundamentele wiskundige vaardig-
heden en het leren reflecteren op de eigen
activiteit. Daarnaast onderscheidt hij de 'ontwik-
kelings- en leerbedoelingen' van Janssen-Vos
(bijvoorbeeld het bevorderen van de zelfstandig-
heid) en de, in dit verband relevante, zes bronge-
bieden van de wiskunde van Bishop (zoals
meten, construeren en redeneren).

Er wordt nauwkeurig aangegeven welke
vaardigheden en inzichten de studenten die met
dit boek gaan werken, zullen ontwikkelen. Daar-
toe behoren didactische vaardigheden (zoals het
ontwerpen van leeromgevingen) en theoretische
inzichten (zoals de paradigma's van de kleuter-
wiskunde). Bovendien wordt nog 'een persoon-
lijke invulling' van de stage gevraagd. Dat zal
van veel studenten wel extra inspanning vragen,
maar het gaat hier dan ook om de essentie van de
kleuterwiskimde: samenwerken met kinderen,
doen van onderzoek, registreren van ontwikke-
ling, schrijven van onderwijsverhalen.

Het is een origineel idee - geheel passend in
de opzet van dit boek, namelijk het stimuleren
van een zelfstandige studiehouding - de studen-
ten in de gelegenheid te stellen vooraf hun

kennis op verschillende gebieden te peilen. De
studenten wordt geadviseerd eerst zelfstandig de
opgaven te maken om vervolgens hun ant-
woorden te spiegelen aan de gegeven 'reflec-
tieve oplossingen'.

In het tweede hoofdstuk wordt dieper inge-
gaan op de essenties van kleuterwiskunde. "Pa-
radigma's voor de ontwerper", wordt dit
genoemd en het gaat hier om modelvoorbeelden
van wiskundige activiteiten van hoge kwaliteit.
In dit verband worden de 6 brongebieden van
wiskundige activiteiten besproken, zoals de
Britse wiskimdige Bishop die heeft onderschei-
den. Eén belangrijk gebied is het spel en Goffree
laat aan de hand van het oudste spel ter wereld,
'Mancala', zien hoe spelen een kwestie kan zijn
van aanvallen en verdedigen, van tellen en aftel-
len en van participeren en afwachten.

De auteur beschouwt leraren als 'ontwerpers
van kleuterwiskunde' en van de studenten als
toekomstige ontwerpers wordt daarom (terecht)
heel veel inzet en eigen activiteit gevraagd.

In het derde hoofdstuk wordt het profiel ge-
schetst van de 'ideale' kleuterieerkracht. Bij
monde van Aly, een ervaren leraar, komt het
beeld uit de verf van een leraar die met de kin-
deren
méédoet en die mééspeelt en die de kin-
deren tegelijkertijd 'mentale ruimte' biedt voor
eigen spontane activiteit. Dat is heel iets anders
dan kinderen voortdurend in hoeken aan hun lot
overlaten vanuit de theorie dat de kinderlijke
ontwikkeling zich in hoofdzaak van 'binnen uit'
zou voltrekken. De leraar is de 'reflective practi-
tioner' (naar Schön) die ruimte aan kinderen laat
en tegelijkertijd de wiskundige ontwikkeling sti-
muleert. Om dit te kunnen realiseren, worden er
drie invalshoeken gegeven: 1. aangrijpen van
spontane situaties; 2. het scheppen van pro-
bleemsituaties; 3. het plannen langs doorgaande
lijnen. De talrijke aanwijzingen voor het organi-
seren van leersituaties, voor het inspelen op de
spontane activiteit van kinderen en voor het uit-
leggen zijn steeds als suggesties, als heuristieken
bedoeld en nooit als voorschriften uit een didac-
tisch kookboek.

In het vierde hoofdstuk staat een kernbegrip
uit Goffree's werk centraal namelijk leeromge-

® fKDAGOGISCHE

ving. "De school is bedoeld als leeromgeving", studiën
soms echter is de school te veel onderwijsplaats
"om door de leerling als leeromgeving ervaren te
worden" (p. 140). Het idee leeromgeving werd
teruggevonden in vier theoretische oriëntaties en

77

1995(72)77-78


-ocr page 85-

deze oriëntaties worden in verband gebracht met
de domeinspecifieke theorie van het
rekenwiskunde-onderwijs. De eerste is die van
het ervaringsgerichte onderwijs en in deze theo-
rie wordt sterk voor kindvolgend onderwijs ge-
pleit. De tweede wordt situatiegeoriënteerd
onderwijs genoemd en daarmee is bedoeld dat
kleuters de volwassenwereld zouden moeten
maar ook kunnen ontdekken (denk aan wonen,
beroepen, kleding). Ten derde is er het idee van
ontwikkelend onderwijs dat geïnspireerd is door
de cultuurhistorische theorie. Eigen activiteit en
vooral interactie zijn hier richtinggevende be-
grippen. In de vierde richting, basisontwikkeling
genoemd, worden bruikbare (niet strijdige) ele-
menten uit de voorgaande drie oriëntaties ver-
enigd. Het is hier de vraag of de voorstanders
van ervaringsgericht onderwijs hun kindvol-
gende theorie zélf wel verenigbaar achten met de
ideeën van interactief onderwijs en of die ideeën
elkaar inderdaad niet uitsluiten (ook Goffree
twijfelt hier, zie p.205). Hoe het ook zij, er kan
wel telkens een verbinding worden gelegd met
het begrip leeromgeving. Sleutelwoorden zijn in
dit verband: activiteit, rijke omgeving en interac-
tie. De theorie van het realistische rekenwis-
kunde onderwijs speelt daarbij steeds een
integrerende rol. Aan het idee van leeromgeving
wordt ook nog praktische uitwerking gegeven en
de student wordt opgeroepen leeromgevingen te
ontwerpen waarbij de eigen situatie steeds opti-
maal wordt benut.

Het boek wordt besloten met een serie 'prak-
tijkverkenningen', met de opwekking een eigen
mathematisch-didactisch werkstuk te maken en
het eindigt tot slot met een 'zelftoets' met
kennis-, inzicht-, toepassingsvragen en vragen
naar theoretisch reflecties.

Kleuterwiskunde is een boek waarin de kleu-
ters, de studenten en de leraren ten volle serieus
worden genomen. Het getuigt van een uitgespro-
ken visie op wiskunde, op wiskundeonderwijs,
op kleuters en vooral ook op de opleiding van
aanstaande leraren. Die visie - die ik als con-
structivistisch zou willen typeren - wordt niet in
uitvoerige beschouwingen geëtaleerd, maar
klinkt voortdurend door in de voorbeelden, de
anecdotes, de dialoogjes, de observaties en de
vele verwijzingen naar bestaand materiaal.

Goffree brengt op die manier de te bestude-
ren stof tot leven. De studenten worden niet ge-
confronteerd met hoofdstukken lang theorieën,
boekenwijsheid en tentamenstof. De stof komt
vooral tot leven door de wijze waarop de theorie
voortdurend met de praktijk wordt verbonden en
dat steeds op basis van veel zelfwerkzaamheid
van de studenten die keer op keer opgeroepen
worden hun eigen ideeën te genereren en zelf
initiatieven te nemen. Een verfrissende aanpak,
al moet de 'zwakkere' student waarschijnlijk
waakzaam blijven om het spoor niet bijster te ra-
ken. In dit geval is er echter altijd nog de docent
als vraagbaak.

Goffree heeft met dit boek de onvruchtbare,
in discussies bijna onvermijdelijke steeds opdui-
kende tegenstelling overstegen tussen de visie
dat het kind zich in hoofdzaak van binnenuit
spontaan ontwikkelt versus de stelling dat kleu-
ters programmatisch voorbereid moeten worden
op het onderwijs in groep 3. Vanuit een realisti-
sche visie op reken/wiskunde-onderwijs laat
Goffree zien dat dit debat kan worden beëindigd
en de strijdbijl voorgoed mag worden begraven.

J.M.C.Nelissen


-ocr page 86-

Mededelingen

Landelijke Dag
Studievaardigheden

Op 7 april 1995 wordt te Utrecht de 15e Lande-
lijke Dag Studievaardigheden gehouden. Het
thema van deze dag die georganiseerd wordt
door het Instituut voor Lerarenopleiding, Onder-
wijsontwikkeling en Studievaardigheden
(IVLOS) van de Universiteit Utrecht, is 'Studen-
ten Aanpakken Leren'.

Voor nadere inlichtingen: Secretariaat
LDS'95, FBU-congresbureau/Universiteit
Utrecht, Heidelberglaan 8,3584 CS Utrecht, tel.:
030 532728; fax: 030 533667.

Behandeling Faalangst binnen
het Speciaal Onderwijs

Het Pedologisch Instituut te 's Gravenhage orga-
niseert op 10 mei 1995 een symposium over bo-
venvermeld onderwerp.

Voor nadere informatie en opgave: Pedolo-
gisch Instituut, Paddepad 8,2545 HZ 's Graven-
hage, tel.: 070 3254002.

Pedagogendag 1995

Op 13 mei 1995 wordt te Groningen de Zevende
Pedagogendag gehouden. Het thema luidt: Kind en
cultuur in opvoeding en onderwijs. Op deze dag
presenteren pedagogen uit Nederland en België hun
onderzoek op het terrein van de theoretische, histo-
rische en vergelijkende pedagogiek.

Voor nadere inlichtingen: Organisatie Peda-
gogendag 1995 mevr. N. Bakker en mevr.
P. Schreuder, Rijksuniversiteit Groningen, afd.
Algemene Pedagogiek, Grote Rozenstraat 38,
9712 TJ Groningen.

Congres European Association
for Mental Health in Mental
Retardation

Het eerste congres van de onlangs opgerichte
'European Association for Mental Health in
Mental Retardation', een internationale vereni-
ging van professionals die werken in de zorg
voor verstandelijk gehandicapten en/of geeste-
lijke gezondheidszorg, zal plaatsvinden in Am-
sterdam van 13 t/m 16 september 1995.

De congresbrochure is verkrijgbaar bij het
Congressecretariaat, PAO, Postbus 325,2300
AH Leiden, tel.: 071 143142; fax: 071 140145.

Inhoud andere tijdschriften

Comenius

14e jaargang, nr. 4,1994

Thema: Kinderbescherming

Schade en schande in de kinderbescherming:
inleiding, door C. van Nijnatten en F. van Wel
De zaak 'In der Maür'. Rijksopvoedingsgestich-
ten voor jongens, 1886-1901, door J. Noordman
Nederlandsche Rijksopvoedingsgestichten, erva-
ringen en aanteekeningen van G. in der Maür,
door G. in der Maür

De brief van Ohlen c.s. (inv. nr. 367). Aan het
College van Regenten v/h Rijksopv. Gesticht te
Alkmaar, door A. Ohlen c.s.
Morele verontrusting en de professionalisering
van de kinderbescherming, door M. Komen
Gezagspathologie en gezinsvoogdij, door C. van
Nijnatten

Vrijwillige hulpverlening en justitiële interven-
tie in de Nederiandse aanpak van kindermishan-
deling, door A. van Montfoort

Pedagogisch Tijdschrift
19e jaargang, nr. 4,1994

Pedagogisch commentaar. Stelselherziening:
hoe serieus is de overheid eigenlijk? door
W. Wijnen

'De meisjeskweek der meisjeskweken', door
M. van Essen

Stadia in de muzikale ontwikkeling. De theo-
rieën van Gardner en Swanwick & Tillman, door
C. Koopman

Pedagogisch grondslagenonderzoek, door
G. Snik, W. van Haaften en A. Tellings
De opvoeder na het postmodernisme: integriteit
en particuliere betrokkenheid, door P. Smeyers

Pedagogisch Tijdschrift
19e jaargang, nr. 5/6,1994

Thema: Professionalisering van het lerarenbe-
roep

79

PfOAGOGISCMC
STUDltM

) 995(72)79-80


-ocr page 87-

Inleiding, door K. Staessens
Werkplaatscondities in basisscholen en de pro-
fessionele ontwikkeling van leerkrachten, door
M. Clement, K. Staessens en R. Vandenberghe
Het taakspecifieke karakter van professioneel
isolement in basisscholen, door I. Bakkenes,
K. de Brabander en J. Imants
Political control and professionality, door
J. Sayer

Methodiek van het opleiden tot professioneel le-
raarschap, door S. Janssens
Herwaardering van de professionaliteit en de pe-
dagogische opdracht, door C. Klaasen
Besprekingsartikel: Zonder trede, maar met
beide voeten op de grond. Kanttekeningen bij de
maatschappelijke positie van leerkrachten basis-
onderwijs tijdens de voorbije eeuw, door
G. Kelchtermans

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
19e jaargang, nr. 4,1994

Thema: Motivatie en affectieve variabelen

Affectieve variabelen: hun effect op leermotiva-
tie en leerprestatie, door M. Boekaerts en
G. Seegers

A model for explaining individual differences
between students in intended efforts on curricu-
lar tasks, door M. J. Crombach, M. J. M. Voeten
en M. Boekaerts

Tijdsattitudes, faalangst en studiemotivatie, door
M.-A. Moreas en W. Lens .
Toekomstperspectief als voorspeller van inzet
voor school, door T. Peetsma
Handelingscontrolevaardigheden in het onder-
wijs, door R. Otten, M. Boekaerts en G. Seegers
Stress, coping en prestatie-(motivatie), door
M. Boekaerts en G. Seegers

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 11,1994

Cochleaire implants bij dove kinderen. Het heet-
ste hangijzer in de dovenpedagogiek in de USA,
door A. Tellings »

Speciaal onderwijs in Nederland en Rusland:
overeenkomsten en verschillen, door C. M. van
Rijswijk

Identiteit van de orthopedagogiek, door J. D. van
der Ploeg en A. Bruininks

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 12,1994

Opgroeien door taal, door S.M. Goorhuis-
Brouwer, R. de Groot en A. Ruijssenaars
Verbale en nonverbale communicatieve compe-
tentie, door L. van Poecke
Taalontwikkelingsstoomissen en het belang van
vroegtijdige onderkenning, door S. M. Goorhuis-
Brouwer

Idioglossie bij twee-meerlingen: de rol van het
taalaanbod, door A. Schaerlaekens
Taal en sociaal-emotionele problemen. Onder-
zoek naar sociaal-emotionele problemen bij spe-
cifiek taalgestoorde kinderen, door J. Eleveld,
H. Nakken en S.M. Goorhuis-Brouwer
Taal en dyslexie, door A. van der Leij
Onvloeiende spraak bij mentaal gehandicapte
kinderen. Theoretische beschouwingen, diagnos-
tische procedure en therapeutische consequen-
ties, door L. Max

Ontvangen boeken

Aalsvoort, D. G. M. van der, Leerpotentieel bij kin-
deren van 2 tot 7 jaar met onvoldoende leerge-
drag
(dissertatie). Rijksuniversiteit Leiden, 1994.
Brouwer, H., & Goor, H. van.
Diagnostiek en behan-
deling van spellingproblemen.
Intro, Nijkerk,
1994,/34,50.
Ebbens, S.O., Op weg
naar zelfstandig leren, effec-
ten van nascholing
(dissertatie). Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1994, ƒ 59,-.
Francke, A.L, & Richardson, R. (Red.),
Evaluatie-
onderzoek. Kansen voor een kwalitatieve bena-
dering.
Uitgeverij Coutinho, Bussum, 1994,
ƒ 39,50.

Kelchtermans, G., De professionele ontwikkeling
van leerkrachten basisonderwijs vanuit het bio-
grafisch perspectief
(dissertatie). Universitaire
Pers Leuven, 1994, BFrs. 1100,-.
Licht, R., SSpyer, G. (Eds.),
The balance model of dys-
lexia. Theoretical and clinical progress.
Van Gor-
cum. Assen, 1994, ƒ 49,50.
Lubbers, R.,
Kleine pedagogiek. Leven en leren leven
in onze tijd.
Van Gorcum, Assen, 1994, ƒ 29,50.
Volman, M.,
Computerfreak of computervrees. Sek-
severschillen en egalitair informatiekunde-
onderwijs
(dissertatie). SCO-Kohnstamm Insti-
tuut, Amsterdam, 1994, ƒ 35,-.


-ocr page 88-

-A Ooi bLf L

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 2/1995

C. A. J. Aarnoutse en A. C. E. M. Weterings

Onderwijs in begrijpend lezen 82

Y.J. Pijlen S.J. Pijl

Ontwikkelingen in de deelname aan het (voortgezet) speciaal on-
derwijs 102

G.J. Reezigten A.W.M. Knüver

Zittenblijven in het basisonderwijs 114

I. Weijers

De kwaliteit van de universiteit 133
Kroniek

P. van den Broek

De educatieve faculteit: ontwikkelingen en tendensen 141
Boekbesprekingen 147
Mededelingen 159

81

^eOAGOGISCHe
STUDltH

t995(72)S1

BIBLIOTHEEK DER
RJJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 89-

Onderwijs in begrijpend lezen

C. A. J. Aarnoutse en A. C. E. M. Weterings

Samenvatting

In dit onderzoek gaan we na a) welke activitei-
ten leerlingen en leerkrachten van groep 7 van
de basisschool uitvoeren tijdens lessen in begrij-
pend lezen en hoeveel tijd die activiteiten in
beslag nemen, b) welke verschillen er bestaan
tussen goed, gemiddeld en zwak begrijpende
lezers wat betreft de tijd die ze aan verschil-
lende activiteiten besteden en c) welke relatie er
bestaat tussen de taakgerichte leertijd van de
leerlingen en hun leesprestaties. Drie groepen
van 35 leerlingen werden geselecteerd uit 18 ba-
sisscholen. Het observatie-instrument bestond
uit drie categorieën: de activiteiten van de leer-
lingen, de setting en de activiteiten van de leer-
kracht. Uit het onderzoek blijkt dat leerlingen
nauwelijks onderwijs krijgen in leesstrategieën.
Wat betreft de setting wordt duidelijk dat er
voornamelijk klassikaal onderwijs wordt gege-
ven in begrijpend lezen. Ten slotte blijkt dat de
taakgerichte leertijd geen goede indicator is
voor effectief leesonderwijs.

1 Inleiding

Om een bijdrage te kunnen leveren aan de ver-
betering van het onderwijs in begrijpend lezen
moeten we zicht hebben op minstens twee pro-
cessen: het onderwijsproces en het leesproces.
Belangrijke vragen in verband met het onder-
wijsproces zijn: Hoe wordt het onderwijs in be-
grijpend lezen in de praktijk van alledag gerea-
liseerd? Welke activiteiten of handelingen
voeren leerkrachten en leerlingen uit tijdens
lessen in begrijpend lezen? Belangrijke vragen
in verband met het leesproces zijn: Welke cog-
nitieve en affectieve gedragingen verrichten
leerlingen als ze een tekst lezen? Hoe maken
kinderen zich bepaalde leesvaardigheden of
-strategieën en leeshoudingen eigen? In dit on-
derzoek besteden we aandacht aan het onder-
wijsproces. We gaan na welke activiteiten leer-
lingen en leerkrachten uitvoeren tijdens lessen
in begrijpend lezen en hoeveel tijd ze hieraan
besteden. Om praktische redenen beperken we
ons tot jaargroep 7 van het basisonderwijs. In
deze groep wordt op vrijwel elke basisschool
onderwijs in begrijpend lezen gegeven.

De laatste vijftien jaar is vrij veel onderzoek
gedaan naar de praktijk van het begrijpend
leesonderwijs en naar de methoden of curricula
die hierbij gebruikt worden (vgl. Durkin,
1978-1979; Duffy & Mcintyre, 1982; Mason&
Osbom, 1982; Pearson & Gallagher, 1983;
Duffy, 1983; Weterings & Aarnoutse, 1986;
Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen & Las-
sche, 1986; Durkin, 1981, 1983; Beek,
McKeown, McCaslin & Burkes, 1979). In deze
paragraaf beperken we ons tot de onderzoeken
van Durkin (1978-1979), Weterings en Aar-
noutse (1986) en Veenman et al. (1986). Deze
onderzoeken zijn namelijk rechtstreeks van be-
tekenis geweest voor de vraagstellingen en de
opzet van het onderzoek. Terwijl in de onder-
zoekslijn van Durkin de inhoud van het leeson-
derwijs centraal staat, is het onderzoek van
Veenman c.s. vooral gericht op de daadwerke-
lijk bestede leertijd van de leerlingen en de
daadwerkelijk bestede onderwijstijd van de
leerkrachten.

Centraal in het onderzoek van Durkin
(1978-1979) stond de vraag: geven leerkrach-
ten instructie in begrijpend lezen en zo ja, hoe-
veel tijd besteden zij hieraan? Instructie in be-
grijpend lezen omschreef Durkin als: "Teacher
does/says something to help children under-
stand or work out the meaning of more than a
single, isolated word" (p. 488). Het onderzoek
omvatte drie deelstudies met de, volgende
vraagstellingen: a) Wordt er in leerjaar 6 (grade
4) instructie in begrijpend lezen gegeven
(Ar=24 klassen)?, b) Zijn er verschillen tussen
scholen en tussen leerjaren wat betreft de tijd
die besteed wordt aan instructie in begrijpend
lezen?
(N=3 scholen, leerjaar 5-8), c) Hoe vindt
de besteding van de leertijd tijdens lessen in be-
grijpend lezen plaats, gezien vanuit individuele
leerlingen?
(N=3 leerlingen, leerjaar 5,7 en 8).


-ocr page 90-

Met behulp van een groot aantal observatieca-
tegorieën (45 voor de leerkrachtactiviteiten en
47 voor de leerlinggedragingen) werden naast
lessen in begrijpend lezen ook lessen in zaak-
vakken geobserveerd. De totale observatietijd
bedroeg bijna 300 uur. Hiervan nam de obser-
vatie van de leerkrachten ruim 175 uur in be-
slag en de observatie van de individuele leerlin-
gen 125 uur. Durkin vond in het zesde leerjaar
(deelstudie a) dat 0.6% van de totale observa-
tietijd werd besteed aan instructie in begrijpend
lezen. Ook andere vormen van instructie, zoals
instructie in de betekenis van woorden (0.4%)
kwamen niet of weinig voor. De meeste tijd
(17.7%) nam het beoordelen van het begrij-
pend lezen in beslag. Beoordelen betekende in
dit verband dat de leraar luisterde naar de ant-
woorden van de leerlingen op vragen bij een
tekst en hierop met goed of fout reageerde.
Non-instructieve activiteiten zoals straffen van
leerlingen of corrigeren van bijvoorbeeld re-
kenwerk tijdens de leesles kostten 10.7% van
de tijd. Uit het onderzoek bleek verder dat de
overgangsactiviteiten die noodzakelijk waren
om van de ene activiteit over te schakelen naar
een volgende activiteit - zoals het uitdelen van
schriften - in totaal 10.5% van de tijd in beslag
namen. De leerkrachten besteedden 9.8% van
de tijd aan het luisteren naar leesbeurten, ter-
wijl ze de leeriingen gedurende 5.5% van de
tijd hielpen bij het maken van opdrachten voor
begrijpend lezen. Tussen de verschillende
scholen en leerjaren (deelstudie b) vond Durkin
geen significante verschillen. Uit de observa-
ties van de leerlingen (deelstudie c) bleek, dat
zij de meeste tijd besteedden aan het luisteren
naar non-instructies en aan het schriftelijk
beantwoorden van vragen, die al of niet betrek-
king hadden op begrijpend lezen of studievaar-
digheden. Op basis van deze deelstudies kwam
Durkin tot de conclusie dat de gegevens "...
portray teachers as being 'mentioners', assign-
ment givers and checkers, and interrogators.
They furthcr show, that mentioning and assign-
ment giving and checking are characteristic
whether the concern is for comprehension or
something eise" (p. 523).

In navolging van Durkin gingen Weterings
en Aamoutse (1986) in Nederland na welke ac-
tiviteiten leerkrachten van groep 6 uitvoerden
tijdens lessen in begrijpend lezen en hoeveel
tijd ze hieraan besteedden. Bovendien onder-
zochten ze hoeveel tijd instructie in begrijpend
lezen, dat wil zeggen systematische hulp bij de
oplossing van problemen op woord-, zins- en
tekstniveau, in beslag nam. Om de verschil-
lende leerkrachtactiviteiten te kunnen observe-
ren en coderen, werd gebruik gemaakt van
Durkins (1978-1979) observatiesysteem. De
categorieën van dit systeem werden beproefd
en aangepast aan de Nederiandse onderwijssi-
tuatie. Het uiteindelijke categorieënsysteem
bestond uit 35 observatiecategorieën. Aan het
onderzoek namen 12 leerkrachten deel; in to-
taal werden 94 lessen in begrijpend lezen geob-
serveerd. Bij het observeren van de leerkracht-
activiteiten werd de zogenaamde 'event
sampling'-procedure gevolgd. Deze procedure
houdt in dat een activiteit pas wordt geregi-
streerd op het moment waarop deze eindigt en
overgaat in een nieuwe activiteit. De duur van
een activiteit bepaalt met andere woorden het
moment van codering.

Uit het onderzoek bleek dat de 12 leerkrach-
ten 0.6% van de tijd besteedden aan instructie
in begrijpend lezen. Ook andere vormen van in-
structie, zoals instructie voor de uitvoering van
opdrachten (0.9%), instructie in studievaardig-
heden (0.2%) en instructie in woordbetekenis
(2.3%) kwamen niet veel voor. De meeste tijd
(25%) nam ook nu het beoordelen van de be-
grijpend leesprestaties van de leeriingen in be-
slag. Non-instructieve activiteiten kostten
17.6% van de tijd. De leerkrachten waren met
andere woorden bijna 1/5 deel van de geobser-
veerde tijd niet bij de les betrokken. Uit het on-
derzoek bleek verder dat de leerkrachten
12.1% van de tijd besteedden aan het helpen
van leerlingen bij opdrachten voor begrijpend
lezen. Het ging hierbij voornamelijk om ver-
wijzen naar het tekstgedeelte waar een ant-
woord op een vraag stond, het stellen van in-
houdelijke vragen en het uitleggen wat met een
bepaalde vraag bedoeld wordt. Deze hulp, die
zowel klassikaal als individueel gegeven werd,
was tekstgebonden: het moest leiden tot de
juiste antwoorden op de schriftelijke opdrach-
ten. Van (individuele) instructie in begrijpend
lezen was met andere woorden geen sprake.

^ r ^rOAGOGISCHÊ

Het luisteren naar leesbeurten nam 9.1 % van de sjudun
tijd in beslag, terwijl het controleren van de op-
drachten van de leerlingen en de overgangsac-
tiviteiten respectievelijk 7.9% en 5.8% van de
tijd kostten. Vergelijking van deze percentages

83


-ocr page 91-

met die uit het onderzoek van Durkin
(1978-1979) laat opvallende overeenkomsten
naast enkele duidelijke verschillen zien. Zo be-
steedden de Nederlandse leerkrachten in ver-
gelijking met hun Amerikaanse collega's nog
meer tijd aan het beoordelen van het begrijpend
lezen en waren zij nog vaker niet bij de les be-
trokken.

Het onderzoek van Veenman, Lem, Voeten,
Winkelmolen en Lassche (1986) moet binnen
de onderzoekslijn van de effectieve instructie
worden geplaatst (Carroll, 1963; Fisher & Ber-
liner, 1980; Gambreil, Wilson & Gantt, 1981;
Walberg & Frederick, 1982; Rosenshine &
Stevens, 1984; Walberg, 1991; Veenman,
1992; Veenman, Lem, Roelofs, Nijssen, 1993).
Een centraal begrip in deze onderzoekslijn is de
taakgerichte leertijd (time on task) van de leer-
lingen. Onder taakgerichte leertijd wordt de
tijd verstaan die leerlingen daadwerkelijk aan
de opgedragen taken besteden. Het is de tijd
waarin leerlingen met aandacht leeractiviteiten
of leertaken uitvoeren. De taakgerichte leertijd
wordt in deze onderzoekstraditie als een be-
langrijke indicator voor effectief onderwijs ge-
zien. Volgens veel onderzoekers bestaat er een
duidelijk verband tussen de taakgerichte leer-
tijd en de leerprestaties van de leerlingen. In het
onderzoek van Veenman c.s. (1986) stond de
vraag centraal hoe leerlingen en leerkrachten in
combinatieklassen (jaargroep 5-6) en in enkel-
voudige klassen (jaargroep 5 of 6) hun leer- en
onderwijstijd tijdens leestaal- en rekenlessen
besteedden. Het observatie-instrument bestond
uit 42 categorieën die over de volgende rubrie-
ken waren verdeeld: curriculum (de inhoud van
de leestaal- en rekenlessen), de setting (de
groepssamenstelling waarin de activiteiten
plaatsvinden), de taakactiviteiten van de leer-
ling, de groep waarop de leerkracht zijn aan-
dacht richt, en de taakactiviteiten van de leer-
kracht. Bij het observeren van de in totaal 180
leestaallessen werd gebruik gemaakt van de zo-
genaamde 'predominant activity sampling'-
procedure. Deze procedure houdt in dat gedu-
rende een relatief korte tijdseenheid (10 secon-
den) wordt geobserveerd, waarna het gedrag
sTUDitH dat in deze eenheid het meest dominant is,
wordt gecodeerd. Per les werden in de enkel-
voudige klassen de leerkracht en drie leerlin-
gen geobserveerd. Dit waren steeds dezelfde
leerlingen met een goed, gemiddeld en laag

84

FeOACOGISCHC

prestatieniveau op het gebied van lezen en taal.

Wat betreft de resultaten van dit onderzoek
beperken we ons tot wat Veenman c.s. (1986)
vonden in de leestaallessen van de enkelvoudi-
ge klassen van jaargroep 6. Uit het onderzoek
bleek dat de leerlingen gedurende 59.1 % van
de tijd klassikaal onderwijs kregen. Het werken
in subgroepen kwam in 5.9% van de observa-
tietijd voor. De gemiddelde taakgerichte leer-
tijd van de leerlingen bedroeg 78.2% van de
tijd. Tussen de klassen werden grote verschil-
len in taakgerichte leertijd gevonden. Wat be-
treft de wijze waarop de leerlingen met een ver-
schillend prestatieniveau hun leertijd gebruik-
ten, bleek dat de leerlingen met een goed lees-
taalniveau significant meer taakgericht bezig
waren dan de leerlingen met een laag leestaal-
niveau: de taakgerichte leertijd bedroeg 75%
voor de hoogste prestatiegroep en 72% voor de
laagste prestatiegroep.( Deze laatste percen-
tages hebben betrekking op de leerlingen van
de enkelvoudige klassen en combinatieklassen
samen.) Uit het onderzoek bleek verder dat de
leerkrachten van groep 6 de meeste tijd be-
steedden aan inhoudelijke activiteiten: 49.8%
van de tijd aan het presenteren van leerstof en
16.8% aan individuele hulp. Wat betreft de pro-
cedurele activiteiten besteedden de leerkrach-
ten 11.3% aan management, 9% aan supervisie
en 0.8% aan orde. Aan eigen werkzaamheden
werd in totaal 12.5 % van de tijd besteed. Tegen
de verwachting in vonden Veenman c.s. geen
duidelijke samenhang tussen de taakgerichte
leertijd van de leeriingen en hun leerprestaties.
Veenman et al. (1986) concluderen dan ook
"dat de taakgerichte leertijd een noodzakelijke
maar niet voldoende voorwaarde is voor het be-
halen van goede leerprestaties" (p.55).

In vergelijking met het onderzoek van
Durkin (1978-1979) en van Weterings en Aar-
noutse (1986) bevat het observatie-onderzoek
van Veenman et al. (1986) een aantal sterke
punten. Zo werden in dit onderzoek tegel ijker-
tijd de activiteiten van de leerkrachten en de
leerlingen geobserveerd. Bovendien werd on-
derscheid gemaakt tussen leerlingen met een
goed, gemiddeld en zwak leestaalniveau. Ver-
der werd de relatie onderzocht tussen de taak-
gerichte leertijd van de leerlingen en hun leer-
prestaties. Ten slotte werd een geavanceerde
observatiemethode gehanteerd. Een minder
sterk punt in het onderzoek van Veenman c.s.


-ocr page 92-

was de beperkte belangstelling voor de leerin-
houden of leertaken. Hun categorieënsysteem
was meer op de vormgeving van het leestaalon-
derwijs gericht dan op de inhoud.

De noodzaak om meer zicht te krijgen op
een van de belangrijkste en wellicht ook een
van de zwakst ontwikkelde leergebieden van
de basisschool i.e. het onderwijs in begrijpend
lezen was voor ons de reden om een tweede
observatie-onderzoek uit te voeren. Daarbij
speelden de bovengenoemde punten uiteraard
een belangrijke rol. Ons onderzoek bevat de
volgende drie vraagstellingen:

1. Welke activiteiten verrichten leerlingen en
leerkrachten van groep 7 tijdens lessen in
begrijpend lezen en hoeveel tijd nemen deze
activiteiten in beslag?

2. Bestaan er verschillen tussen goed, gemid-
deld en zwak begrijpende lezers wat betreft
de tijd die ze aan bepaalde activiteiten beste-
den?

3. Welke relatie bestaat er tussen de taakge-
richte leertijd van de leerlingen en hun lees-
prestaties?

2 Methode van onderzoek

2.1 Selectie van scholen en leerlingen

Voor het onderzoek hadden we in totaal drie
groepen van ongeveer 35 leerlingen nodig, af-
komstig uit een aselecte steekproef van ± 25
'normale' basisscholen. Deze scholen dienden
in en rondom Nijmegen te liggen met een straal
van maximaal 15 km. Omdat observatie-onder-
zoek zeer arbeidsintensief en duur is, moest het
aantal leerlingen per groep beperkt blijven tot
35 en kon het gebied waaruit de scholen ge-
selecteerd werden niet groter zijn.

De selectie van de scholen verliep als volgt.
Eerst werd het selectiegebied in vier sectoren
verdeeld. Vervolgens werden de namen en
adressen van alle basisscholen in de betref-
fende sectoren geïnventariseerd. Daarna wer-
den binnen elke sector de scholen volgens de
loterij-trekkingsmethode in volgorde van se-
lectie geplaatst. Uit elke sector werden de eer-
ste zeven of veertien scholen (voor de sector
Nijmegen) aangeschreven met het verzoek aan
het onderzoek mee te doen. Als per sector scho-
len zouden uitvallen, werden de daarop vol-
gende scholen aangeschreven.

De bovenbeschreven procedure verliep vol-
gens plan. Een aantal scholen was om vaak le-
gitieme redenen niet in staat aan het onderzoek
deel te nemen. In totaal waren 21 scholen be-
reid mee te doen. Het totale aantal leerlingen
was 602; het aantal groepen 7 (klassen) be-
droeg 26.

Voor de selectie van de goed, gemiddeld en
zwak begrijpende lezers werden bij de boven-
genoemde leerlingen drie toetsen afgenomen,
die nauw met elkaar samenhangen (zie Tabel 1)
namelijk de toets Begrijpend lezen M5 van het
Cito (1981), de Synoniementest van Aamoutse
(1987) en de Hoofdgedachtetest van Aamoutse
(1984). De toets Begrijpend lezen M5, bestemd
voor het midden van groep 7, meet het begrij-
pend lezen in het algemeen. Deze toets bestaat
uit 25 items bij enkele informatieve en verha-
lende teksten. De Synoniementest beoogt het
begrijpen van de betekenis van geschreven
woorden te meten. Deze toets bestaat uit 30
items. Bij elk item moeten de leeriingen uit vier
woorden dät woord kiezen dat het beste over-
eenkomt met de betekenis van het aangeboden
woord. De Hoofdgedachtetest meet een be-
paald aspect van begrijpend lezen, namelijk het
afleiden van de hoofdgedachte uit een informa-
tieve tekst. Deze toets bestaat uit twee parallel-
vormen met elk 29 items. In het onderzoek
werd de A-vorm afgenomen. De toetsen wer-
den door vier assistenten afgenomen. Vergelij-
king van de gemiddelde scores van de betref-
fende leerlingen op de drie toetsen met die van
de normgroepen liet zien dat de gemiddelde
scores van de leerlingen van onze steekproef
hoger lagen; vergelijking van de standaardde-
viaties maakte duidelijk dat de eigen steekproef
ook homogener was. Naast scores van de leer-
lingen werd met behulp van een vijf-punts-
schaal ook het oordeel van de leerkrachten over
de taal- en leesvaardigheid van de leeriingen
geïnventariseerd.

Wat betreft de selectie van de drie groepen
leerlingen werd de volgende procedure ge-
volgd. In de eerste plaats werden allochtone
kinderen buiten de selectie gehouden. Hierdoor
werd voorkomen dat er leerlingen aan het on-

= rcoAaOQtscHC

derzoek zouden meedoen die om een reden, na- srumj»
melijk gebrekkige taalvaardigheid in het Ne-
derlands, zwak zijn in begrijpend lezen.
Vervolgens werden de ruwe scores van de
overgebleven leerlingen (^=554) op de drie


-ocr page 93-

toetsen omgezet in z-scores en gesommeerd.
Leerlingen met een gesommeerde z-score van
-9.36 tot -3.36 werden (voorlopig) tot de groep
zwak begrijpende lezers
(N=5S) gerekend.
Leerlingen met een gesommeerde z-score van
-.16 tot .57 behoorden (voorlopig) tot de groep
gemiddeld begrijpende lezers
(N=60), terwijl
leerlingen met een gesommeerde z-score van
3.22 tot 4.94 voorlopig tot de groep goed be-
grijpende lezers
(,N=55) werden gerekend.
Voor de definitieve selectie van de drie groe-
pen leerlingen werden naast de gesommeerde
z-scores nog drie criteria gehanteerd. In de eer-
ste plaats de consistentie tussen de ruwe scores
op de drie afzonderlijke toetsen én het oordeel
van de leerkracht over het begrijpend lezen van
de leerlingen. Leerlingen met een duidelijk
verschil tussen de scores op de drie toetsen én
het oordeel van de leerkracht werden niet
meegenomen. Ook leerlingen met een vrij in-
consistent beeld wat betreft de ruwe scores op
de drie toetsen werden voor verdere deelname
uitgesloten. In de derde plaats kwamen alleen
die groepen (klassen) 7 voor selectie in aan-
merking waarin minstens twee typen lezers
voorkwamen. Dit betekende dat groepen (klas-
sen) met bijvoorbeeld uitsluitend zwak begrij-
pende lezers buiten de selectie werden gehou-
den. Door dit meer praktisch gericht criterium
vielen vier groepen van drie verschillende ba-
sisscholen af. Uiteindelijk werden er 35 goed
begrijpende lezers, 36 geijiiddeld begrijpende
lezers en 36 zwak begrijpende lezers voor het
observatie-onderzoek geselecteerd. Deze leer-
lingen waren verspreid over 18 scholen met in
totaal 22 groepen (klassen).

In Tabel 1 worden de belangrijkste gege-
vens van de drie groepen leerlingen op de drie
toetsen weergegeven. Vergelijking van de ge-
gevens uit deze tabel laat zien dat er duidelijke
verschillen tussen de drie groepen lezers be-
staan.

Tabel 1 _

Belangrijkste gegevens van de drie groepen lezers op drie toetsen

goed begrijpende

gemiddeld

zwak begrijpende

lezers (W=35)

begrijpende

lezers (/V=36)

lezers (A/=36)

X

P

s

* p s

X

P s

Begrijpend lezen

23.6

.90

1.04

18.4 .74 2.09

11.9

.48 2.89

Synoniementest

27.1

.90

1.91

18.5 .62 2.61

11.7

.39 2.87

Hoofdgedachtetest

27.1

.91

1.58

22.6 .78 3.90

11.6

.40 3.79

2.2 Observatieplan

Om na te gaan welke activiteiten leerlingen en
leerkrachten verrichten en hoeveel tijd ze aan
deze activiteiten besteden, werd al in een vroeg
stadium besloten om in iedere les begrijpend
lezen op drie aspecten te letten, namelijk de ac-
tiviteiten van de leerling, de activiteiten van de
leerkracht en de setting. De setting heeft be-
trekking op de samenstelling van de groep
waarin de activiteiten van de leerling plaatsvin-
den (individueel-subgroep-klassikaal). Voor
elk van deze drie aspecten hebben we observa-
tiecategorieën ontwikkeld (zie par. 2.3).

Het plan was om in elke groep vijf lessen in
begrijpend lezen te observeren. Hiervan kwa-
men de gegevens van de laatste vier lessen voor
analyse in aarunerking. De observatiegegevens
van de eerste les werden niet meegenomen,
omdat die waarschijnlijk niet voldoende valide
en betrouwbaar zouden zijn. Zowel de leer-
kracht en de leerlingen als de observatoren
moeten namelijk in het begin aan eikaars aan-
wezigheid wennen. Tijdens de in totaal 110 les-
sen die werden geobserveerd (22 groepen x 5
lessen), zouden steeds twee observatoren aan-
wezig zijn. Beiden observeerden tegelijkertijd.
Per les observeerde iedere observator drie leer-
lingen én de leerkracht. Van elke groep of klas
werden maximaal zes leerlingen geobserveerd.
In dat geval had iedere observator zijn 'eigen'
drie leeriingen. Uit de selectie van de leeriin-
gen bleek dat het aantal van zes niet altijd werd
gehaald. In sommige groepen kwamen vijf,
vier en soms slechts drie leerlingen voor obser-
vatie in aanmerking. Ook in die groepen waar
minder dan zes leerlingen waren geselecteerd,
kon iedere observator toch steeds drie leerlin-


-ocr page 94-

gen observeren. Dit betekende dat beide obser-
vatoren minimaal één (bij vijf leerlingen) en
maximaal drie dezelfde leerlingen (bij drie
leerlingen) op het zelfde moment zouden ob-
serveren. Voor deze aanpak werd gekozen om
de manier van observeren voor de twee obser-
vatoren zoveel mogelijk gelijk te houden. Dat
wil zeggen dat beiden continu - zonder pau-
zes - observeerden. Met behulp van de zoge-
naamde 'dubbele' observatiegegevens kon bo-
vendien op ieder willekeurig moment van het
onderzoek de interrater-betrouwbaarheid wor-
den vastgesteld.

Bij het observeren maken we gebruik van
een specifieke vorm van 'time sampling', na-
melijk de 'predominant activity sampling'-
procedure. Deze procedure werkt met vaste
tijdseenheden waarin een persoon voor een re-
latief korte periode wordt geobserveerd,
waarna het gedrag dat gedurende deze tijdseen-
heid het meest dominant is, wordt gecodeerd.
Voor ons onderzoek hebben we gekozen voor
een observatieperiode van 20 seconden,
waarna in 10 seconden de waargenomen activi-
teiten worden geregistreerd. Bij deze proce-
dure werd de discontinue vorm toegepast, wat
betekent dat eerst leerling 1, de leerkracht en de
setting werden geobserveerd, vervolgens leer-
ling 2, de leerkracht en de setting en tot slot
leerling 3, de leerkracht en de setting. Op dat
moment was één observatiecyclus afgerond en
ging de observator weer terug naar leerling 1,
de leerkracht en de setting. Omdat het observe-
ren 20 seconden en het coderen 10 seconden in
beslag nam, duurde iedere observatiecyclus an-
derhalve minuut. Tijdens zo'n cyclus werd de
leerkracht driemaal en elke leerling met de bij-
behorende setting éénmaal geobserveerd en
gecodeerd.

Uit het bovenstaande blijkt dat een leerling
elke anderhalve minuut 20 seconden werd
geobserveerd. Het gedrag dat werd geregi-
streerd, kon worden toegeschreven aan de an-
derhalve minuut waaruit het observatiemo-
ment was 'gesampled'. Met deze procedure
kon een zogenaamde 'sampling error' ont-
staan. Deze 'sampling error' wordt echter klein
als een groot aantal momenten wordt geobser-
veerd en geregistreerd. De leerkrachten die aan
dit observatie-onderzoek deelnamen, werd
daarom gevraagd om steeds minimaal 40 minu-
ten les te geven in begrijpend lezen. In een les
van 40 minuten kwamen per observator ruim
26 observatiecycli van anderhalve minuut
voor. Dit betekende dat iedere leerling 26 keer
en de leerkracht 80 keer werd geobserveerd.

De volgorde waarin we de leerlingen obser-
veerden, werd per les vastgesteld. Bij iedere les
werd een andere volgorde aangehouden. Bij
het bepalen van deze volgorde werd gepro-
beerd zoveel mogelijk te variëren wat betreft
het begrijpend leesniveau van de leerlingen.
Tijdens een les observeerde een observator dus
nooit één type lezer, maar richtte hij zich wisse-
lend op verschillende typen. Gedurende de vijf
lessen die in elke school werden geobserveerd,
probeerden we ook bij de observatoren voor af-
wisseling te zorgen, zodat de leerlingen niet
steeds door dezelfde observator werden geob-
serveerd.

2.3 Observatiesysteem

In een uitgebreid vooronderzoek hebben we
(Weterings & Aamoutse, 1988) een observa-
tie-instrument ontwikkeld en uitgeprobeerd,
waarbij onder andere gebruik is gemaakt van
het observatiesysteem van Durkin (1978-1979)
en van Veenman et al. (1986). In dit instrument
onderscheiden we drie aspecten: de activiteiten
van de leerling, de activiteiten van de leer-
kracht en de setting. Bij elk aspect maken we
onderscheid tussen twee of drie hoofdcatego-
rieën, die in verschillende categorieën worden
onderverdeeld. In totaal omvat het observatie-
instrument 28 categorieën (zie Tabel 2). Zoals
uit Tabel 2 blijkt, worden voor de observatie
van de inhoudelijke activiteiten van de leeriin-
gen meer categorieën onderscheiden dan voor
de inhoudelijke activiteiten van de leerkracht.
Voor deze asymmetrie in het observatiesys-
teem is bewust gekozen. Omdat het gedrag van
de leerkracht al eerder uitgebreid was onder-
zocht (Weterings & Aamoutse, 1986), waren
we in dit onderzoek voornamelijk geïnteres-
seerd in de activiteiten van de leerlingen tijdens
lessen in begrijpend lezen. De categorieën voor
leerkrachtactiviteiten zijn vooral meegenomen
om na te kunnen gaan met welke activiteit een
leeriing bezig zou moeten zijn als hij niet met
een opgedragen taak bezig is. De categorieën
binnen elk van de drie genoemde aspecten slui-
ten elkaar uit. Dit betekent dat per aspect
slechts in één van de onderscheiden categorie-
en kon worden gecodeerd. In het vervolg geven

87

HBAeOCISCHt
STUDliN


-ocr page 95-

we van ieder aspect een korte omschrijving,
waarbij we ons beperken tot de hoofdcategorie-
en. Voor een omschrijving van iedere observa-
tiecategorie afzonderlijk verwijzen we naar het
onderzoeksrapport (Aamoutse & Weterings,
1991).

Het aspect ACTIVITEITEN VAN DE
LEERLING heeft betrekking op het al of niet
actief bezig zijn met een opgedragen taak door
een leerling. Wat dit aspect betreft onderschei-
den we drie hoofdcategorieën, namelijk inhou-
delijk taakgericht, niet-inhoudelijk taakgericht
en niet-taakgericht. Van
inhoudelijk taakge-
richt
gedrag is sprake als een geobserveerde
leerling met aandacht bezig is met een bepaalde
op leren gerichte taak. De tijd die op die manier
aan een opgedragen leertaak wordt besteed,
wordt taakgerichte leertijd genoemd. Met be-
hulp van de 10 categorieën waarin deze hoofd-
categorie is verdeeld, kan worden bepaald met
welke inhoudelijke activiteiten de geobser-
veerde leerling daadwerkelijk bezig is. De ca-
tegorieën geven met andere woorden aan hoe
de taakgerichte leertijd tijdens de lessen in be-

Tabel 2

Categorieën voor de observatie van lessen in begrijpend lezen en beoordelaarsovereenstemming per aspect
en per categorie

obs.1 en

obs. 1 en

obs.2

obs.3

ACTIVITEITEN VAN DE LEERLING

.91

.93

A. Inhoudelijk taakgericht

1. Leest hardop of volgt een leesbeurt.

.95

2. Leest stil

.97

.99

3. Krijgt klassikaal onderwijs

.95

.91

4. Krijgt klassikale instructie in vaardigheden

...

...

5. Verwerkt tekstopdrachten in subgroep

...

...

6. Past instructie in vaardigheden toe in subgroep

...

...

7. Verwerkt tekstopdrachten individueel

.95

.98

8. Past instructie in vaardigheden individueel toe

1.00

...

9. Wordt beoordeeld tijdens de klassikale bespreking .86

.91

10. Krijgt hulp tijdens de klassikale bespreking

.87

.95

B. Niet-inhoudelijk taakgericht

11. Voert procedurele activiteiten uit

.89

.94

12. Wacht op de leerkracht

1.00

1.00

C. Niet-taakgericht

13. Is klaar

1.00

.93

14. Is niet met de opgedragen taak bezig

.76

.85

15. De hele klas is niet n^et de taak bezig

1.00

1.00

SETTING

1.00

1.00

A. Onderwijs

16. Krijgt klassikaal onderwijs

1.00

1.00

17. Krijgt onderwijs in subgroep

...

...

18. Krijgt individueel onderwijs

1.00

1.00

B. Verwerking

19. Verwerkt de leerstof in subgroep

1.00

20. Verwerkt de leerstof individueel

1.00

1.00

ACTIVITEITEN VAN DE LEERKRACHT

.97

.97

A. Inhoudelijk

21. Geeft klassikaal onderwijs

.99

.98

22. Geeft leesbeurten

.99

...

23. Geeft groepshulp

.98

...

24. Geeft individuele hulp

.92

.93

25. Geeft klassikale bespreking

.99

1.00

B. Procedureel

26. Is bezig met management

.96

.97

27. Geeft supervisie

.95

.93

C. Geen lesbetrokkenheid

28. Is niet bij de les betrokken

.96

.97


88

FEDACOGISCHC

STUDttM

-ocr page 96-

grijpend lezen wordt gebruikt. Op categorie 3
en 4 gaan we hier kort in. In categorie 3 'Krijgt
klassikaal onderwijs' wordt gecodeerd als de
geobserveerde leerling luistert naar de leer-
kracht die aan de hele groep onderwijs geeft in
inhoudelijke zaken. De term
onderwijs dient
hierbij ruim te worden opgevat. Hij omvat acti-
viteiten als het geven van achtergrondinforma-
tie bij een tekst, het leiden van een discussie of
klassegesprek, het geven van taken of opdrach-
ten, het geven van de betekenis van woorden en
uitdrukkingen enzovoort. Van belang bij het
coderen in deze categorie is dat het onderwijs
wordt gegeven vóórdat opdrachten schriftelijk
worden verwerkt (categorie 5 of 7). Dit bete-
kent dat vooral in het begin van een les in be-
grijpend lezen in categorie 3 wordt gecodeerd.
Ook voor categorie 4 'Krijgt klassikale instruc-
tie in vaardigheden' geldt dat de leerkracht zich
richt tot de hele groep en dat de instructie of uit-
leg wordt gegeven vóór de schriftelijke toepas-
sing ervan (categorie 6 of 8). In categorie 4
wordt gecodeerd als de geobserveerde leerling
luistert naar de leerkracht die instructie geeft in
vaardigheden of strategieën die nodig zijn om
teksten aan te pakken en te begrijpen. Het gaat
hierbij om het systematisch, dat wil zeggen
volgens een bepaald systeem, ontwikkelen van
deze strategieën. Zo kan de leerkracht de leer-
lingen bijvoorbeeld helpen bij het leren vinden
van de hoofdgedachte, of kan hij uitleg geven
over oorzaak-gevolg relaties. Ook kan hij de
leerlingen laten zien hoe ze een samenvatting
kunnen maken of een woordenboek moeten ge-
bruiken. Zoals uit deze voorbeelden blijkt,
wordt de term
instructie - in tegenstelling tot
de term
onderwijs - hier in enge zin geformu-
leerd, namelijk het geven van daadwerkelijke
hulp of uitleg in begrijpend lezen. Dit onder-
scheid tussen deze twee begrippen is van be-
lang, omdat uit eerder onderzoek (Weterings &
Aamoutse, 1986) is gebleken dat leerkrachten
van groep 6 veel tijd besteedden aan het geven
van onderwijs, terwijl instructie in vaardighe-
den nog niet 1 % van de observatietijd in beslag
nam (zie par.1). Met behulp van de beide cate-
gorieën kan worden nagegaan in hoeverre deze
situatie ook voor jaargroep 7 van de basis-
school geldt.

Van niet-inhoudelijk taakgericht gedrag
is sprake als de activiteiten van de geobser-
veerde leerling niet gericht zijn op het leren van

een bepaalde taak. De leerling verricht be-
paalde handelingen die voorwaarde zijn om
met een opgedragen taak te beginnen of verder
te gaan. Met behulp van twee categorieën kan
worden bepaald met welke niet-inhoudelijke
activiteiten de geobserveerde leerling bezig is.

Van niet-taakgericht gedrag is sprake als
de geobserveerde leerling niet met een taak be-
zig is die door de leerkracht is opgedragen. De
leerling verricht activiteiten die niets met de in-
houd van een les in begrijpend lezen te maken
hebben. Deze hoofdcategorie is verdeeld in
drie categorieën die erop wijzen waaruit het
niet-taakgerichte gedrag van de geobserveerde
leerling bestaat.

Het aspect SETTING heeft betrekking op
de samenstelling van de groep waarin de activi-
teiten van de geobserveerde leerling plaatsvin-
den. Binnen dit aspect worden twee hoofdcate-
gorieën onderscheiden, die aangeven op welke
wijze de leerlingen de leerstof krijgen aangebo-
den: door middel van onderwijs door de leer-
kracht óf door middel van verwerking. Bij de
hoofdcategorie 'onderwijs' horen drie catego-
rieën, terwijl de hoofdcategorie 'verwerking'
in twee categorieën is verdeeld. Bepalend voor
het coderen in één van deze vijf categorieën is
de vraag in welke setting de geobserveerde
lecriing met een activiteit bezig dient te zijn. Er
wordt dus niet gekeken of de leerling al dan niet
met de bedoelde - dat wil zeggen door de leer-
kracht opgedragen of verwachte - activiteit be-
zig is.

Het aspect ACTIVITEITEN VAN DE
LEERKRACHT heeft betrekking op de acti-
viteiten van de leerkrachten tijdens lessen in
begrijpend lezen. Binnen dit aspect worden
drie hoofdcategorieën onderscheiden, name-
lijk inhoudelijk, procedureel en geen lesbetrok-
kenheid. In de hoofdcategorie inhoudelijk
wordt gecodeerd als de leerkracht op het mo-
ment van observeren inhoudelijk bezig is. Deze
hoofdcategorie is verdeeld in vijf categorieën
die vermelden waaruit de inhoudelijke activi-
teiten van de leerkracht bestaan. Twee van deze
vijf categorieën hebben betrekking op het ge-
ven van hulp aan een groep of aan een indivi- ffo^ooG/jcNi
duele leerling. Tijdens deze hulp is het moge-
studun
lijk dat de leerkracht instructie geeft in
vaardigheden die nodig zijn om teksten aan te
pakken en te begrijpen. Eerder onderzoek wijst
echter uit dat dit niet erg waarschijnlijk is en dat


-ocr page 97-

de hulp voornamelijk zal bestaan uit het stellen
van weetvragen die moeten leiden tot een juist
antwoord op een schriftelijke vraag, het geven
van de betekenis van een woord en het uitleg-
gen wat de bedoeling of betekenis van een
vraag of opdracht is. De hoofdcategorie proce-
dureel heeft betrekking op de niet-inhoudelij-
ke activiteiten van de leerkracht. In deze hoofd-
categorie wordt gecodeerd als de leerkracht
voorwaarden schept voor de leerlingen om met
een taak te beginnen, door te gaan of te stoppen.
Met behulp van twee categorieën kan worden
bepaald met welke procedurele activiteiten de
leerkracht bezig is. Ten slotte wordt in de
hoofdcategorie geen lesbetrokkenheid geco-
deerd als de leerkracht noch inhoudelijk noch
procedureel bij de les is betrokken.

2.4 Training van de observatoren

Voor de uitvoering van het observatie-onder-
zoek werden drie observatoren intensief ge-
traind. In de eerste fase van de training, die on-
geveer 10 uur m beslag nam, leerden zij
onderscheid te maken tussen de verschillende
categorieën van het observatiesysteem. Boven-
dien leerden ze de observatieprocedure ken-
nen. In de tweede fase werden de observatoren
getraind in het classificeren van de verschil-
lende activiteiten die tijdens lessen in begrij-
pend lezen worden verricht. Daarbij werd hun
ook de techniek geleerd om gedurende 20 se-
conden gelijktijdig twee personen (de leer-
kracht en de leerling) te observeren en in 10 se-
conden de waargenomen activiteiten te
registreren. Voor de training van deze vaardig-
heden werden in totaal 22 lessen in begrijpend
lezen geobserveerd en gecodeerd. Het ging
hierbij om iedere eerste les van elke groep die
aan het observatie-onderzoek deelnam. Dank-
zij deze uitgebreide training, die ongeveer 30
uur in beslag nam, verliep het observeren en co-
deren zonder noemenswaardige problemen.

2.5 Interrater-betrouwbaarheid

Om vast te stellen m hoeverre de activiteiten
van leerlingen en leerkrachten tijdens de lessen
in begrijpend lezen op betrouwbare wijze wer-
den geregistreerd, werd de interrater-betrouw-
baarheid bepaald. Dit is een vorm van
onderzoeker-betrouwbaarheid, gericht op de
mate van overeenstemming tussen de coderin-
gen van twee of meer codeurs, die tegelijkertijd
maar onafhankelijk van elkaar dezelfde ge-
beurtenissen hebben gecodeerd. Voor de bepa-
ling van de interrater-betrouwbaarheid werden
de observatiegegevens van 19 lessen gebruikt.
Deze lessen werden geselecteerd omdat ze een
groot aantal dubbele observatiegegevens be-
vatten. Dat wil zeggen dat tijdens deze lessen
twee óf drie dezelfde leerlingen op hetzelfde
moment door twee observatoren konden wor-
den geobserveerd. Per categorie en per aspect is
berekend in hoeverre de observatoren betrouw-
baar hebben gescoord. In Tabel 2 wordt de
beoordelaarsovereenstemming per aspect en
per categorie vermeld tussen observator 1 en 2
(920 observaties) bij 13 lessen en tussen obser-
vator 1 en 3 (596 observaties) bij 6 lessen. De
Cohen overall Kappa's per aspect en de Cohen
Kappa's per categorie zijn hoog. Uit deze gege-
vens blijkt dat er per aspect en per categorie een
hoge mate van overeenstemming bestaat tus-
sen de observatoren.

2.6 Uitvoering van het observatie-onderzoek

Het observatie-onderzoek werd in de maanden
februari tot en met april uitgevoerd. Deze
maanden zijn bij uitstek geschikt om in groep 7
observatie-onderzoek te doen. Tijdens de uit-
voering van dit onderzoek deden zich geen
noemenswaardige problemen voor. Dit bete-
kent dat de eerder beschreven procedure vol-
gens plan verliep.

3 Resultaten

In deze paragraaf geven we antwoord op de
drie onderzoeksvragen. We beginnen met de
eerste vraag: Welke activiteiten verrichten
leerlingen en leerkrachten van groep 7 tijdens
lessen in begrijpend lezen en hoeveel tijd ne-
men deze activiteiten in beslag?

3.1 Tijdsbesteding van leerlingen en
leerkrachten

In Tabel 3 wordt vermeld hoeveel procent van
de toegekende tijd de geobserveerde leerlingen
en leerkrachten besteden aan de verschillende
activiteiten en hoeveel tijd de leerlingen in een
bepaalde setting werken. Het totaal aantal ob-
servaties wat betreft de activiteiten van de leer-
lingen, de setting en de activiteiten van de leer-
krachten bedroeg respectievelijk 12690,12690
en 7996.


90

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 98-

Tabel 3

Tijd in percentages die de activiteiten van de leerlingen, de setting en de activiteiten van de leerkrachten in
beslag nemen

ACTIVITEITEN VAN DE LEERLING

A. Inhoudelijk taakgericht

1. Leest hardop of volgt een leesbeurt

2. Leest stil

3. Krijgt klassikaal onderwijs

4. Krijgt klassikale instructie in vaardigheden

5. Verwerkt tekstopdrachten in subgroep

6. Past instructie in vaardigheden toe in subgroep

7. Verwerkt tekstopdrachten individueel

8. Past instructie in vaardigheden individueel toe

9. Wordt beoordeeld tijdens de klassikale bespreking

10. Krijgt hulp tijdens de klassikale bespreking

B. Niet-inhoudelijk taakgericht

11. Voert procedurele artiviteiten uit

12. Wacht op de leerkracht

C. Niet-taakgerlcht

13. Is klaar

14. Is niet n^et de opgedragen taak bezig

15. De hele klas is niet met de taak bezig

SETTING

A. Onderwijs

16. Krijgt klassikaal onderwijs

17. Krijgt onderwijs in subgroep

18. Krijgt individueel onderwijs

B. Verwerking

19. Verwerkt de leerstof in subgroep

20. Verwerkt de leerstof individueel

AaiVITEITEN VAN DE LEERKRACHT

A. Inhoudelijk

21. Geeft klassikaal onderwijs

22. Geeft leesbeurten

23. Geeft groepshulp

24. Geeft individuele hulp

25. Geeft klassikale bespreking

B. Procedureel

26. Is bezig met management

27. Geeft supervisie

C. Geen betrokkenheid

28. Is niet bij de les betrokken

6.1%
5.6%
13.8%
0.1%
4.1%

23.3%
0.5%
11.5%
3.5%

9.4%
0.5%

4.2%
16.5%
0.9%

55.6%
0.1%
0.5%

5.6%
38.3%

17.0%
5.6%
1.8%
10.4%
21.8%

10.3%
15.3%

17.8%

Wat betreft de activiteiten van de leerlin-
gen blijkt onder andere dat de leerlingen 11.7%
van de tijd hardop of stil lezen, 13.8% van de
tijd klassikaal onderwijs krijgen, 23.3% van de
tijd individueel aan tekstopdrachten werken en
voor 11.5% van de tijd worden beoordeeld of
met aandacht luisteren naar de beoordeling tij-
dens de klassikale bespreking. Tijdens deze be-
spreking ligt het accent voornamelijk op beoor-
delen - de leerkracht reageert op antwoorden
van de leerlingen met goed of fout -, terwijl
hierbij slechts weinig hulp wordt geboden, na-
melijk gedurende 3.5%. Evenals in het onder-
zoek van Weterings en Aamoutse (1986) blijkt
ook nu dat de leerlingen nog niet 1 % van de tijd
instructie krijgen in vaardigheden of strate-
gieën. Ook de toepassing van deze instructie in
subgroepen of individueel komt nauwelijks of
niet voor. Dit betekent in feite dat de leerlingen
weinig of geen systematische hulp krijgen bij
het leren van vaardigheden of strategieën
(zoals het vinden van de hoofdgedachte), die
nodig zijn om teksten aan te pakken en te be-
grijpen. Uit Tabel 3 blijkt verder dat de leerlin-
gen 9.4% van de tijd bezig zijn met procedurele
activiteiten. Tot slot blijkt ook dat leerlingen in
totaal 16.5% van de tijd niet met de opgedragen
taak bezig zijn. De percentages zoals vermeld
in Tabel 3 zijn gemiddelden. Er bestaan grote
verschillen tussen de leerlingen van de 22 groe-


-ocr page 99-

pen (klassen) wat betreft de tijd die ze aan de
verschillende activiteiten besteden. Zo varië-
ren de percentages tussen de groepen bij cate-
gorie 1 van 0.3% tot 32.8%, bij categorie 2 van
1.1% tot 14.9%, bij categorie 3 van 0.3% tot
48.7%, bij categorie5 van0% tot 18.5%, bij ca-
tegorie 7 van 4.7% tot 53.5%, bij categorie 9
van 0% tot 28.6%, bij categorie 10 van 0% tot
14.8%, bij categorie 12 van0% tot 4.8%, bij ca-
tegorie 13 van 0% tot 18.1%, bij categorie 14
van 6.2% tot 27.7% en bij categorie 15 van 0%
tot 2.9%.

Wat betreft de setting blijkt dat de geobser-
veerde leerlingen gedurende 55.6% van de tijd
klassikaal onderwijs krijgen. Onderwijs in sub-
groepen en individueel onderwijs komen -
ondanks allerlei pogingen in het verieden van
beleids- en begeleidingsinstanties om differen-
tiatie in het basisonderwijs te stimuleren -
nauwelijks of niet voor. Deze gegevens die
veel overeenkomst vertonen met die van Veen-
man et al. (1986) tonen aan dat klassikaal on-
derwijs de meest gangbare vorm van onderwijs
is. Het merendeel van de geobserveerde leer-
krachten is blijkbaar overtuigd van de waarde
van deze vorm van onderwijs. Uit Tabel 3 blijkt
verder dat de leerlingen de leerstof meestal in-
dividueel verwerken, namelijk gedurende
38.3% van de tijd. De verwerking in subgroe-
pen neemt in totaal slechts 5.6% van de tijd in
beslag. Evenals bij de activiteiten van de leer-
lingen bestaan er ook bij de setting grote ver-
schillen tussen de leerlingen van de 22 groepen.
Zo variëren de percentages bij categorie 16 van
16.5% tot 98.7%, bij categorie 19 van 0% tot
21.1 % en bij categorie 20 van 1.3 % tot 80.2%.

Wat betreft de activiteiten van de leer-
krachten blijkt dat in totaal 17% van de tijd
wordt besteed aan klassikaal onderwijs, 10.4%
aan individuele hulp en 21.8% van de tijd aan
het klassikaal bespreken van het werk dat door
de leerlingen is gemaakt. Als we de percen-
tages die betrekking hebben op klassikaal on-
derwijs, leesbeurten geven en klassikaal be-
spreken van het werk sommeren, dan komen
we tot ongeveer hetzelfde percentage dat
Veermian et al. (1986) binnen de categorie

feOACOGISCHE ^ ' ®

sruDiiN 'presenteert leerstof vonden (49.8%). Uit Ta-
bel 3 blijkt verder dat de geobserveerde leer-
krachten meer dan 25% van de tijd bezig zijn
met procedurele zaken. Veenman et al. (1986)
vonden voor dezelfde procedurele zaken in

groep 6 een percentage van 21.1 bij lees-
taallessen en van 19.5 bij rekenlessen. Uit deze
tabel blijkt ten slotte dat evenals in het onder-
zoek van Weterings en Aamoutse (1986) de
geobserveerde leerkrachten meer dan 17% van
de tijd niet bij de les betrokken zijn. Hoewel de
categorie 'geen lesbetrokkenheid' niet bete-
kent dat leerkrachten niet bezig zijn, wijst dit
percentage er op dat in lessen voor begrijpend
lezen veel tijd besteed kan worden aan andere
werkzaamheden. Het percentage is hoger dan
de percentages die door Durkin (1978-1979)
tijdens lessen in begrijpend lezen (10.7%) en
door Veenman et al. (1986) in leestaallessen
(12.5%) en rekenlessen (12.8%) van groep 6
zijn gevonden. Tijdens lessen in begrijpend le-
zen is in ieder geval 'het oog van de meester'
vrij lang op andere zaken gericht. Evenals bij
de activiteiten van de leerlingen en de setting
bestaan er ook bij de activiteiten van de leer-
kracht grote verschillen tussen de 22 leerkrach-
ten wat betreft de tijd die ze aan de activiteiten
van elke categorie besteden. Zo variëren de
percentages bij categorie 21 van 0.2% tot
67.3%, bij categorie 22 van 0% tot 42.6%, bij
categorie 23 van 0% tot 17.2%, bij categorie 24
van 0% tot 51.6%, bij categorie 25 van 0% tot
50.7 %, bij categorie 26 van 1.5 % tot 18.1 %, bij
categorie 27 van 0.3% tot 29.8% en bij catego-
rie 28 van 1.8% tot 36.8%.

Hoeveel tijd leeriingen en leerkrachten met
verschillende activiteiten bezig zijn, kan niet
alleen per categorie maar ook per hoofdcatego-
rie worden weergegeven. Zoals eerder vermeld
worden de activiteiten van de leerlingen in
drie hoofdcategorieën verdeeld, namelijk in-
houdelijk taakgericht, niet-inhoudelijk taakge-
richt en niet-taakgericht. Figuur 1 laat de
verdeling van de tijd over deze drie hoofdcate-
gorieën zien. Uit deze figuur blijkt dat de leer-
lingen gedurende 68.5 % van de tijd inhoudelijk
taakgericht bezig zijn. Uit dezelfde figuur
blijkt verder dat de leerlingen bijna 10% van de
toegekende leertijd niet-inhoudelijk taakge-
richt bezig zijn. De meeste tijd wordt daarbij
door procedurele activiteiten in beslag geno-
men. Voegen we de percentages van de niet-
inhoudelijk taakgerichte activiteiten bij die van
de inhoudelijk taakgerichte activiteiten, dan
blijkt dat de taakgerichte leertijd 78.4% van de
toegekende leertijd bedraagt (zie Figuur 2). Dit
percentage is lager dan het percentage taakge-


-ocr page 100-

richte tijd dat Veenman et al. (1986) in groep 6
vonden in leestaallessen (87.4%). Uit Figuur 1
blijkt tot slot dat de niet-taakgerichte leertijd
21.6% van de toegekende leertijd bedraagt.
Niet-taakgericht gedrag bestaat voornamelijk
uit het niet met de opgedragen taak bezig zijn.

Uit onderzoek (Rosenshine & Stevens,
1984) blijkt dat de taakgerichte leertijd gemid-
deld 70 tot 75% van de toegekende leertijd be-
draagt. Dit betekent dat de niet-taakgerichte
leertijd gemiddeld 25 tot 30% van de toege-
kende leertijd in beslag neemt. Onze percen-
tages lijken in sterke mate met deze percen-
tages overeen te komen. Niet-inhoudelijk taak-
gericht gedrag wordt in de literatuur over tijds-
besteding van leerlingen en leerkrachten echter
opgevat als niet-taakgericht gedrag. Voor een
vergelijking met de percentages van dit onder-
zoek is het dus noodzakelijk dat de percentages
van de niet-inhoudelijk taakgerichte activitei-
ten worden gevoegd bij de percentages niet-
taakgerichte activiteiten. De niet-taakgerichte
leertijd neemt dan 31.5% van de toegekende
leertijd in beslag, wat iets hoger is dan het ge-
middelde percentage niet-taakgerichte leertijd.
De taakgerichte leertijd ligt met 68.5% van de
toegekende leertijd iets lager dan het gemid-
delde percentage.

Wat betreft de setting laat Figuur 3 zien
hoeveel tijd de leerlingen onderwijs krijgen en
hoeveel tijd besteed wordt aan de verwerking
van de leerstof. De betreffende percentages ko-


-ocr page 101-

Figuur 3, Tijdsbesteding van de leerlingen wat betreft de hoofdcategorieën van de setting {A/=105).

Figuur 4. Tijdsbesteding van de leerkrachten per hoofdcategorie (A/=22).

Figuur 5. Tijdsbesteding van de leerkrachten wat betreft les- en niet lesgerichte artiviteiten (A/=105).

94

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 102-

men in sterke mate overeen met de percentages
die Veenman et al. (1986) vonden bij leestaal-
lessen in groep 6 van het basisonderwijs.

De activiteiten van de leerkrachten wor-
den in drie hoofdcategorieën verdeeld namelijk
inhoudelijk, procedureel en geen lesbetrokken-
heid. Figuur 4 laat de verdeling van de tijd over
deze hoofdcategorieën zien. Uit deze figuur
blijkt opnieuw dat de geobserveerde leerkrach-
ten niet alleen veel tijd besteden aan procedu-
rele zaken, maar tijdens lessen in begrijpend
lezen relatief ook veel tijd met andere werk-
zaamheden bezig zijn. Figuur 5 laat zien dat de
betrokken leerkrachten gedurende 82.2% van
de tijd actief bij de les betrokken zijn.

Als men de activiteiten van de leerkrachten
afzet tegen die van de leerlingen dan vallen en-
kele zaken op die voor het onderwijs belangrijk
zijn. Zo blijkt dat de geobserveerde leerlingen
gedurende 29% van de tijd de leerkracht niet
volgen als deze klassikaal onderwijs geeft. Als
er leesbeurten worden gegeven, doen de leer-
lingen voor 15 % van de tijd niet mee. Een ander
opvallend verschijnsel is dat de leerlingen bij
de klassikale bespreking van de tekstopdrach-
ten zo weinig 'bij de les zijn'. Gedurende 32%
van de tijd dat het gemaakte werk klassikaal
wordt besproken, letten de geobserveerde leer-
lingen niet op. Hieruit kan worden afgeleid dat
een klassikale bespreking waarschijnlijk niet
veel effect heeft. De leerlingen luisteren slechts
ten dele naar de antwoorden van hun medeleer-
lingen. Ze zijn vooral benieuwd of hun eigen
antwoord goed is. Wat de leerlingen doen als de
leerkracht niet bij de les betrokken is, is uiter-
aard een interessante vraag. De leerlingen zijn
in dat geval voor 55 % van de tijd bezig met het
individueel verwerken van tekstopdrachten,
voor 16% met stillezen, voor 10% zijn ze klaar
en voor 6% zijn ze niet met hun taak bezig. Bij
het stillezen en het individueel verwerken van
tekstopdrachten is de leerkracht voor respectie-
velijk 50% en 41 % van de tijd niet 'bij de les'.

Samenvattend kunnen we de eerste onder-
zoeksvraag als volgt beantwoorden: Tijdens
lessen in begrijpend lezen zijn de geobser-
veerde leerlingen voor 78.4% van de tijd taak-
gericht bezig, terwijl de leerkrachten voor
82.2% van de tijd actief bij de les zijn betrok-
ken. De leerlingen krijgen weinig of geen in-
structie in leesvaardigheden of -strategieën en
zijn vrij veel tijd niet met de opgedragen taak
bezig. Vooral tijdens het klassikaal onderwijs
en bij het klassikaal bespreken van de tekstop-
drachten zijn de leerlingen relatief veel tijd niet
'bij de les'. Tijdens lessen in begrijpend lezen
is klassikaal onderwijs de meest gangbare
vorm van onderwijzen. Onderwijs in subgroe-
pen of individueel onderwijs komen niet veel
voor. De leerkracht besteedt veel tijd aan pro-
cedurele zaken en is ook veel tijd niet bij de les
betrokken. Hij doet dan vooral ander werk. Er
bestaan ten slotte zeer grote verschillen tussen
de leerlingen van de 22 groepen wat betreft de
tijd die ze aan de verschillende activiteiten be-
steden en de setting waarin ze zitten. Er bestaan
ook zeer grote verschillen tussen de geobser-
veerde leerkrachten wat betreft de tijd die ze
aan verschillende activiteiten besteden. Een
nader onderzoek naar de oorzaak van deze ver-
schillen en naar het effect hiervan op de leesge-
dragingen en -prestaties van de leerlingen lijkt
in ieder geval van belang.

3.2 Verschillen tussen drie groepen lezers

Alvorens de tweede onderzoeksvraag te beant-
woorden, zijn we eerst nagegaan of de drie
groepen van lezers niet van elkaar verschillen
wat betreft het aantal keren of de tijd dat ze zijn
geobserveerd. Omdat deze groepen niet op ge-
lijke wijze over de scholen verdeeld waren en
de tijd van de geobserveerde lessen varieerde
van 40 tot 60 minuten, was het mogelijk dat de
groepen verschilden wat betreft de totale obser-
vatietijd. Uit zowel een t-toets als uit een enkel-
voudige variantie-analyse bleek dat er geen
significante verschillen tussen de drie groepen
waren wat betreft de tijd dat ze geobserveerd
zijn (F(2,7993)=0.950,p=0.387).

Vervolgens zijn we bij de setting per cate-
gorie nagegaan of er verschillen tussen de drie
groepen lezers bestonden wat betreft de tijd die
ze in verschillende settings hebben gezeten.
Zoals eerder is opgemerkt, geven de vijf cate-
gorieën van dit aspect aan in welke groepssa-
menstelling een geobserveerde leerling met
een activiteit bezig dient te zijn. Of de leeriing
daadwerkelijk met de door de leerkracht ver-
wachte activiteit bezig is, is daarbij niet van be-
lang. Dit betekent dat de drie groepen lezers
niet van elkaar zouden mogen verschillen wat
betreft de setting. Uit loglineaire analyses
bleek echter dat de zwakke lezers significant
minder vaak klassikaal onderwijs hebben ge-


-ocr page 103-

kregen (categorie 16) dan de gemiddelde (ch?
=7.41, p=.Q01) en goede lezers (chP=\1.15,
p=.000). Verder bleek uit de analyses dat de
zwakke lezers de leesstof significant vaker in-
dividueel hebben verwerkt (categorie 20) dan
de goede lezers
 59, p=.003). Deze ge-

gevens wijzen erop dat de zwakke lezers in ver-
gelijking met de beide andere groepen les heb-
ben gekregen van leerkrachten die de leerstof
minder vaak door middel van onderwijs aanbo-
den, maar eerder via verwerking door de leer-
lingen. Voor wat betreft de leerlingcategorieën
betekenen deze gegevens dat verschillen tus-
sen de drie groepen lezers voor een (klein) deel
het gevolg zijn van de heterogeniteit onder de
leerkrachten.

Bij de activiteiten van de leerlingen zijn we
per categorie nagegaan of er verschillen tussen
de drie groepen lezers bestaan wat betreft de
tijd die ze aan de diverse activiteiten besteden.
Uit de loglineaire analyses bleek dat er geen
significante verschillen tussen de drie groepen
lezers bestaan bij categorie 2, 4, 7, 10, 11, 12,
14 en 15. Bij categorie 6 (past instructie in vaar-
digheden toe in subgroepen) kon geen verschil
tussen de groepen worden gevonden, omdat in
deze categorie niet gescoord was. Uit de ana-
lyse bleek verder dat de goed begrijpende le-
zers significant minder vaak hardop lezen of
leesbeurten met aandacht volgen (categorie 1)
dan de gemiddelde
(chP=58.82, p=.000) en
zwakke lezers
{chP=39.90, p=.000). Het is
waarschijnlijk dat de goede lezers de tekst al
tijdens de leesbeurten voortijdig 'aflezen'.
Goede lezers volgen daarentegen het klassikaal
onderwijs (categorie 3) significant vaker met
aandacht dan de zwakke lezers (c/ii^=10.11,
/7=.001). In vergelijking met zowel de goede
(ch?=21AA, p=.000) als de gemiddelde lezers
(chp=37.64, /7=.000) zijn de zwak begrijpende
lezers significant minder vaak taakgericht be-
zig bij het verwerken van tekstopdrachten in
subgroepen (categorie 5). Verder bleek dat de
goed begrijpende lezers veel minder vaak de
instructie in vaardigheden individueel toepas-
sen (categorie 8) dan de gemiddeld
(chP
..o.oo.Jh. =38.01, p=.000) en zwak begrijpende lezers
sTuoiiN {chP-=\123,p=.QOO). Daar het aantal observa-
ties in deze categorie gering is, mag aan deze
bevinding niet al te veel betekenis worden toe-
gekend. Interessant is verder dat de goede le-
zers vaker met aandacht de beoordeling tijdens

de klassikale bespreking volgen (categorie 9)
dan de gemiddeld
{chP=\\.99, p=.001) en
zwak begrijpende lezers (c/i/^= 19.34,/7=.000).
Uit aparte tellingen is gebleken dat de zwakke
lezers tijdens de beoordeling meer beurten krij-
gen dan de gemiddelde en goede lezers. Tot slot
bleek uit de analyses dat de zwakke lezers in
vergelijking met de goede lezers eerder (chP
=9.13, ƒ?=.003) met hun taak klaar zijn (catego-
rie 13). Een verklaring hiervoor moet gezocht
worden in de ongelijke verdeling wat betreft
het prestatieniveau van de leerlingen over de 22
groepen en daarmee samenhangend de hetero-
geniteit onder de leerkrachten. Als de leerstof
door middel van klassikaal onderwijs wordt
aangeboden, bepaalt de leerkracht wanneer een
activiteit wordt beëindigd en zijn alle leerlin-
gen ongeacht hun prestatieniveau op hetzelfde
moment klaar. Wordt de leerstof daarentegen
door middel van verwerking aangeboden, dan
is het de leerling zelf die het moment van beëin-
diging bepaalt. Zoals hiervoor is opgemerkt,
hebben de zwakke lezers de leerstof vaker indi-
vidueel verwerkt dan de goede lezers en kregen
zij minder vaak klassikaal onderwijs dan de ge-
middelde en goede lezers.

In hoeverre er verschillen tussen de drie
groepen lezers bestaan, kan voor de leeriingac-
tiviteiten en de setting ook op het niveau van de
hoofdcategorieën worden vastgesteld. Uit de
loglineaire analyses bleek dat er een significant
verschil (cAi^=7.34,
p=.007) bestaat tussen de
gemiddeld en zwak begrijpende lezers wat be-
treft de inhoudelijk taakgerichte activiteiten
van de leerlingen. De gemiddelde lezers zijn
significant vaker inhoudelijk taakgericht bezig
dan de zwakke lezers. Uit de analyses bleek
verder dat er tussen de drie groepen lezers geen
significante verschillen bestaan wat betreft de
niet-inhoudelijke taakgerichte en de niet-taak-
gerichtc activiteiten. Als we de drie groepen le-
zers vergelijken wat betreft het aantal taakge-
richte activiteiten (categorie 1 tot eh met 12) en
het aantal niet-taakgerichte activiteiten (cate-
gorie 13 t/m 15) dan zien we alleen een signifi-
cant verschil
{chP=1.5\,p=.006) tussen de ge-
middeld en zwak begrijpende lezers bij de
taakgerichte activiteiten. De gemiddelde lezers
zijn significant vaker taakgericht bezig dan
zwakke lezers. Merkwaardig is dat er geen ver-
schil bestaat tussen het aantal taakgerichte acti-
viteiten van de goed en zwak begrijpende Ie-


-ocr page 104-

zers. Wat betreft de setting bestaat alleen bij de
hoofdcategorie 'onderwijs' een significant ver-
schil 16.00, /J=.000) tussen de goed en
zwak begrijpende lezers. De goede lezers krij-
gen de leerstof significant vaker door middel
van onderwijs aangeboden dan de zwakke le-
zers. Bij de hoofdcategorie 'verwerking' be-
staat alleen een significant verschil
{chf=S.26,
p=.004)
tussen de goed en gemiddeld begrij-
pende lezers. De gemiddelde lezers krijgen de
leerstof significant vaker via verwerking aan-
geboden dan de goede lezers.

Samenvattend kunnen we de tweede onder-
zoeksvraag als volgt beantwoorden: Er bestaan
minder significante verschillen tussen de drie
groepen lezers wat betreft de tijd die ze aan de
verschillende activiteiten besteden dan we ver-
wacht hadden. Bij slechts zes van de vijftien ca-
tegorieën worden significante verschillen ge-
vonden. Opvallend is dat er geen significante
verschillen tussen de goed en zwak begrijpende
lezers bestaan wat betreft het aantal inhoude-
lijk taakgerichte, niet-inhoudelijk taakgerichte
en niet-taakgerichte activiteiten. Ook als de in-
houdelijk en niet-inhoudelijk taakgerichte acti-
viteiten worden samengenomen, blijkt er geen
verschil te bestaan tussen de goede en zwakke
lezers. Dat er niet zo veel verschillen tussen de
drie groepen lezers worden gevonden wat be-
treft het aantal of de duur van de activiteiten,
kan waarschijnlijk door één factor verklaard
worden, namelijk de leerkracht die de activitei-
ten van de leerlingen voor een groot deel be-
paalt en daarbij niet of weinig rekening houdt
met de individuele verschillen tussen de leer-
lingen. Als men uit de resultaten van de eerdere
analyses weet dat lessen in begrijpend lezen
voornamelijk klassikaal verlopen, dan ligt deze
verklaring voorde hand. Een andere verklaring
die niet in strijd is met de vorige zou gezocht
kunnen worden in het vermoeden dat de uiter-
lijk waargenomen activiteiten van de leerlin-
gen weinig zeggen over de cognitieve operaties
of processen die zich tijdens die activiteiten af-
spelen.

3.3 Relatie tussen de taakgerichte leertijd van
de leerlingen en hun leesprestaties

In deze paragraaf beantwoorden we de vraag
welke relatie er bestaat tussen de taakgerichte
leertijd van de leerlingen en hun leesprestaties.
Als we uitgaan van de veronderstelling dat
leesprestaties het resultaat zijn van allerlei cog-
nitieve operaties die bij leestaken en -toetsen
worden uitgevoerd, dan is niet zonder meer te
verwachten dat er een duidelijke samenhang
bestaat tussen de activiteiten die de leerlingen
tijdens de lessen in begrijpend lezen uitvoeren
(en de tijd die ze hieraan besteden) en de cogni-
tieve operaties die ze tijdens het maken van ta-
ken of toetsen voor begrijpend lezen verrich-
ten. Daarvoor verschillen de beide soorten
activiteiten te veel van elkaar. Hoewel de acti-
viteiten van de leeriingen in de klas bedoeld
zijn om cognitieve operaties te bevorderen, is
het verband met deze operaties bij het meren-
deel van de activiteiten niet sterk. Activiteiten
als 'Volgt een leesbeurt' (categorie 1) of
'Krijgt klassikaal onderwijs' (categorie 3) zeg-
gen nog weinig over de cognitieve operaties die
tijdens die activiteiten worden uitgevoerd. Vol-
gens Doyle (1983) en Tobias (1982) vormen
waarneembare gedragingen een bruikbare
maar grove benadering van de cognitieve ope-
raties die zich tijdens de uitvoering van taken of
toetsen voltrekken. Een indicatie dat de samen-
hang niet sterk zal zijn, is het feit dat er geen
significante verschillen tussen de goed en zwak
begrijpende lezers werden gevonden wat be-
treft de tijd dat ze met inhoudelijk taakgerichte
activiteiten bezig zijn.

In Tabel 4 worden de correlaties weergege-
ven tussen de tijd die de leerlingen aan de ver-
schillende activiteiten besteedden en maten
voor begrijpend lezen.

Tabel 4

Correlaties tussen de tijd die leerlingen aan activi-
teiten besteden en maten voor begrijpend lezen

Leerling-

Cito-

Synonie-

Hoofd-

actiteiten

toets

mentest

gedachte-

test

1

-.16

-.05

-.16

2

-.32

-.20

-.16

3

.06

.07

.06

4

.08

.04

.09

5

.30

.23

.15

6

...

...

7

.02

-.06

.03

8

.06

.01

.06

9

.10

.06

.20

10

.14

.15

.05

11

-.25

-.17

-.16

12

.20

.21

.10

13

-.01

.08

.12

14

-.14

-.16

-.24

15

.11

.05

.00


-ocr page 105-

Uit de lage correlatiecoëfficiënten blijkt dat
de tijd die de leerlingen aan de verschillende
activiteiten besteedden weinig of geen relatie
vertoont met de leesprestaties. In Tabel 5 wor-
den de correlaties weergegeven tussen ener-
zijds de inhoudelijk taakgerichte leertijd (cate-
gorie 1 t/m 10), de niet-inhoudelijk taakge-
richte leertijd (categorie 11 en 12) en de niet-
taakgerichte leertijd (categorie 13 t/m 15) en
anderzijds maten voor begrijpend lezen.

Uit deze tabel blijkt dat er weinig of geen
verband bestaat tussen de inhoudelijk en niet-
inhoudelijk taakgerichte leertijd van de leerlin-
gen en de prestaties op het gebied van begrij-
pend lezen. Opvallend zijn de lage correlatie-
coëfficiënten tussen de inhoudelijk taakgerich-
te leertijd en de prestaties op de verschillende
toetsen. Dit betekent in feite dat er weinig sa-
menhang bestaat tussen de tijd die de leerlingen
aan taakgericht gedrag besteden en hun lees-
prestaties. De correlaties tussen de inhoudelijk
taakgerichte leertijd van de leerlingen en de
maten voor begrijpend lezen zijn aanzienlijk
lager dan Stallings, Cory, Fairweather en
Needies (1977) vonden in jaargroep 5 (een cor-
relatie van .31) en Fisher, Filby en Marliave
(1978) in jaargroep 7 (een correlatie van .38).
De correlaties komen sterk overeen met die van
Veenmanetal. (1986).

Uit de lage correlaties van ons onderzoek
kan maar één conclusie worden getrokken, na-
melijk dat de taakgerichte leertijd geen goede
determinant is van de leesprestatie en waar-
schijnlijk geen belangrijke indicator voor ef-
fectief leesonderwijs. De tijd die een leerling
taakgericht bezig is, is blijkbaar geen goede
maat om leesprestaties te voorspellen en niet
voldoende om leesprestaties te verbeteren. Het
gaat waarschijnlijk niet zozeer om de duur van
een taakgerichte activiteit, maar om de kwali-
teit of de wijze waarop zo'n activiteit wordt uit-
gevoerd. Cruciaal zijn de cognitieve operaties
die een leerling tijdens een dergelijke activiteit
uitvoert. Dat de correlatie zo laag is, is zeer
waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de in-
houdelijk taakgerichte activiteiten uit het ob-
servatiesysteem (categorie 1 t/m 10) te weinig
betrekking hebben op cognitieve operaties.

Tabel s........ Tiiiizzzzzzzizizzzzi: ~ ™

Correlaties tussen enerzijds de inhoudelijlc taakgerichte leertijd, de niet inhoudelijk taakgerichte leertijd en
de niet taakgerichte leertijd en anderzijds maten voor begrijpend lezen

1

2

3

4

5

6

1. Inhoudelijk taakgericht

-

2. Niet-inhoudelijk taakgericht

-.18

-

3. Niet-taakgericht

.14

-.19

-

4. Cito-toets

.11

-.18

-.13

-

5. Synoniementest

.08

.10

-.09

.84

-

6. Hoofdgedachtetest

.13

-.12

.15

.74

.74

-

Samenvattend kan de derde onderzoeks-
vraag als volgt worden beantwoord: Er bestaat
geen duidelijke samenhang tussen de taakge-
richte leertijd van de leerlingen en hun lees-
prestaties. De tijd die leerlingen aan taakge-
richte activiteiten besteden, is geen belangrijke
indicator voor leesprestaties of voor effectief
leesonderwijs.

4 Conclusies en discussie

Uit het onderzoek komen drie zaken naar voren
die rechtstreeks van belang zijn voor het onder-
wijs in begrijpend lezen. In de eerste plaats is
opnieuw duidelijk geworden dat er weinig of
geen onderwijs wordt gegeven in leesvaardig-
heden of -strategieën. Door de kinderen steeds
maar teksten te laten lezen en door hun monde-
ling en schriftelijk vragen te stellen, verwach-
ten leerkrachten dat de leerlingen steeds vaar-
diger worden in begrijpend lezen. Hierbij gaan
ze er stilzwijgend van uit dat leerlingen al
doende leren lezen, dat ze vanzelf ontdekken
hoe ze teksten moeten aanpakken en proble-
men moeten oplossen. Leerkrachten beseffen
waarschijnlijk te weinig dat veel kinderen, met
name zwakke lezers, nauwelijks of niet weten
wat ze moeten doen om een tekst goed te begrij-
pen: niemand heeft hun ooit laten zien en horen
wat begrijpend lezen eigenlijk inhoudt! De
leerkrachten realiseren zich te weinig dat kin-
deren stap voor stap en op een steeds hoger ni-
veau moeten leren hoe ze bepaalde problemen
in teksten kunnen oplossen. Ze beseffen te wei-
nig dat kinderen behoefte hebben aan manie-


98

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 106-

ren, procedures of strategieën die hen in staat
stellen om het onderwerp en de hoofdgedachte
van een tekst te vinden, om verbanden te leggen
die de schrijver niet heeft geëxpliciteerd, om
hun eigen leesgedrag en -tempo te controleren
en bij te stellen et cetera. Te weinig hebben
leerkrachten in de gaten dat kinderen niet ge-
baat zijn met hulp in de trant van 'Kijk nog eens
goed in de tekst.'

In de tweede plaats is duidelijk geworden
dat klassikaal onderwijs de meest gangbare
vorm van onderwijs is voor lessen in begrij-
pend lezen. Onderwijs in groepen en indivi-
dueel onderwijs komen slechts in beperkte
mate voor. Het gevolg van deze klassikale aan-
pak is dat er niet veel verschil in activiteiten
valt te constateren tussen de zwak, gemiddeld
en goed begrijpende lezers. Een meer geva-
rieerde vorm van onderwijs waarbij de leer-
kracht wisselend gebruik maakt van klassikaal
onderwijs, onderwijs in groepen en individueel
onderwijs zou al een flinke stap in de richting
van meer gedifferentieerd onderwijs zijn.

In de derde plaats is duidelijk geworden dat
de taakgerichte leertijd geen goede voorspeller
is van leesprestaties en waarschijnlijk geen
goede indicator voor effectief leesonderwijs.
Blijkbaar gaat het niet alleen om de tijd die
leerlingen taakgericht bezig zijn, maar ook en
vooral om de wijze waarop ze deze tijd beste-
den. Niet zozeer de duur of omvang van de
taakgerichte leertijd moet centraal staan, maar
de kwaliteit, de wijze waarop deze leertijd
wordt gebruikt. De taakgerichte leertijd kan na-
melijk op een zinvolle of minder zinvolle ma-
nier worden besteed. Zo is een leerling die ijve-
rig werkt aan een leertaak - bij voorbeeld het
zoeken van het onderwerp van een tekst -, maar
deze beheerst niet zinvol bezig: hij leert van
zijn activiteiten weinig of niets. Hetzelfde geldt
voor een leerling die met een te moeilijke
taak - bij voorbeeld het maken van een samen-
vatting van een informatieve tekst - bezig is:
hij mist de nodige kennis en vaardigheid om de
betreffende taak of opdracht aan te pakken en
uit te voeren. Hij voert waarschijnlijk allerlei
activiteiten met aandacht uit, maar deze leiden
niet tot de juiste leerprocessen. Hij wordt er met
andere woorden niet wijzer van. Dit geldt
vooral voor lessen in begrijpend lezen: daar
zijn de leerlingen vaak taakgericht met allerlei
vragen en opdrachten bezig, maar leren van

hun inspanningen niet veel. Ze zijn bezig maar
leren niet of te weinig! Het is juist de taak van
de leerkracht om samen met de leerlingen de
juiste leerprocessen op gang te brengen en te
sturen. Om duidelijk te maken dat de mate
waarin een leerling cognitief met een leertaak
bezig is van cruciaal belang is, hanteert Veen-
man et al. (1993) sinds kort naast het begrip
taakgerichte leertijd ook het begrip actieve
leertijd. Actieve leertijd "zegt iets over de ma-
nier waarop de tijd wordt besteed: efficiënt of
niet" (p. 57). Of de leertijd efficiënt gebruikt
wordt, is ons inziens minstens van drie factoren
afhankelijk: namelijk de leerling (zijn kennis,
vaardigheden en motivatie), de leertaak (de
moeilijkheidsgraad en relevantie) en de leer-
kracht of leeromgeving (de hulp die geboden
wordt).

Uit nationaal (Sijtstra, 1992) en internatio-
naal onderzoek (Elley, 1992; De Glopper & Ot-
ter, 1993) blijkt dat het begrijpend leesniveau
van Nederlandse basisschoolleerlingen in het
begin en aan het einde van groep 5 (veel) te
wensen over laat. Een verbetering van deze si-
tuatie is mogelijk door de leerkrachten op min-
stens twee manieren te helpen. In de eerste
plaats dienen zij de beschikking te krijgen over
goed ontwikkelde leesmethoden die precies
aangeven hoe belangrijke leesvaardigheden of
-strategieën kunnen worden onderwezen. De
laatste jaren zijn enkele leesmethoden gepubli-
ceerd, die het strategisch leesonderwijs hoog in
hun vaandel hebben. Hoewel methoden of cur-
ricula belangrijke hulpmiddelen zijn bij de ver-
nieuwing van het onderwijs, is scholing van
leerkrachten in de uitgangspunten en in het ge-
bruik van deze methoden zeker zo belangrijk.
In de tweede plaats dienen leerkrachten daarom
via scholing niet alleen overtuigd te worden
van de noodzaak van strategisch leesonderwijs
dat wil zeggen van onderwijs in leesstrate-
gieën, ze dienen ook getraind te worden in de
technieken van deze nieuwe vorm van leeson-
derwijs zoals het stap voor stap uitleggen van
een bepaalde procedure, het stellen van ver-
schillende soorten vragen voor, tijdens en na
het lezen van een tekst, het hardop denkend ^
coagocschc
voordoen van leesstrategieën, het demonstre- studum
ren van zelfregulerend leesgedrag zoals terug-
lezen of langzamer lezen bij een moeilijke
passage. Het is de taak van de schoolbegelei-
dingsdiensten en van de Pabo's om een derge-


-ocr page 107-

lijke scholing voor in functie zijnde en aan-
staande leerkrachten te verzorgen. De ontwik-
keling van scholingscursussen om het oudste
vak van het basisonderwijs te verbeteren, is dan
ook gewenst.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J. (1984). Hoofdgedachtetest. Test
voor begrijpend lezen bestemd voor het vierde
en vijfde leerjaar van het basisonderwijs. Verant-
woording en handleiding.
Nijmegen: Berkhout.

Aarnoutse, C.A.J. (1987). Synoniementest Tegen-
stellingentest, Voegwoordentest. Hoofdgedach-
tetest. Tests voor het begrijpend lezen bestemd
voor groep 7 en 8 van het basisonderwijs. Hand-
leidingen verantwoording.
Nijmegen: Berl<hout.

Aarnoutse, C.A.J., & Weterings, A.C.E.M. (1991).
Onderwijs en begrijpend lezen. SVO-project
7001.
Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme-
gen, Vakgroep Interdisciplinaire Studierichting
Onderwijskunde.

Beek, I. L, McKeown, M. G., McCaslin, E. S., & Burkes,
A. M. (1979).
Instructional dimensions that may
affect reading comprehension: Examples from
two commercial reading programs.
Pittsburgh:
University of Pittsburgh, LRDC.

Carroll, J.B. (1963). A model of school learning.
Teachers College Reward, 64(8), 723-733.

Cito (1981). Begrijpend lezen leerjaar 3,4 en 5 basis-
onderwijs: Handleiding.
Acnhem: Centraal Insti-
tuut voor Toetsontwikkeling.

Doyle, W. (1983). Academie work. Review of Educa-
tional Research, 53,
159-199.

Duffy, G. (1983). From turn taking to sense making:
classroom factors and improved reading achieve-
ment.
Institute for Research on Teaching: Michi-
gan State University.

Duffy, G., & Mcintyre, L. (1982). A naturalistic study of
instructional assistance in primary grade reading.
ElementarySchoolJournal, 83 (1), 15-23.

Durkin, D. (1978-1979). What classroom Observation
reveals about reading comprehension Instruc-
tion.
Reading Research Ouarterly, 14, 481-533.

Durkin, D. (1981). Strategies for identifying words;A
workbook for teachers and those preparing to
teach.
Boston: Allyn & Bacon Inc.

Durkin, D. (1983). Is there a match between what ele-
mentary teachers do and what basal reader ma-
nuals recommend? Reading Eduction Report No.
44.
University of Illinois at Urbana-Champaign:
Center for Study of Reading.

Elley, W.B. (1992). How in the world do students
read.
Hamburg: lEA.

Fisher, C.W., & Berliner, D.C. et al. (1980). Teaching
behaviors, academic learning time and student
achievement: an overview. In C. Denham & A. Lie-
bermann (Eds.),
Time to learn. Washington: Na-
tional Institute of Education.

Fisher, C.W., Filby, N.N., & Marliave, R.S. (1978).
Teaching behaviors, academic learning time and
students achievement. Final report ofphase lll-B.
Beginning Teacher Evaluation Study.
San Fran-
cisco: Far West Laboratory for Educational Re-
search and Development.

Gambreil, LB., Wilson, R.M., & Gantt, W.N. (1981).
Classroom
Observation of task-attending beha-
viors ofgood and poor readers. Jouma/of fduca-
tional Research, 74, 400-404.

Glopper, K. de, & Otter, M.E. (1993). Nederlandse
leesprestaties in internationaal perspectief.
Am-
sterdam: SCO.

Mason,}., & Osborn, J. (1982). When do children be-
gin reading to learn? A survey of classroom read-
ing Instruction practices in grades
two through
five. Technical Report No. 261.
University of Illi-
nois at Urbana-Champaign: Center for the Study
of Reading.

Pearson, P. D., & Gallagher, M. C. (1983). The Instruc-
tion of reading comprehension. Technical Report
No. 297.
University of Illinois at Urbana-
Champaign: Center for the Study of Reading.

Rosenshine, B.V., & Stevens, R. (1984) Classroom In-
struction in reading. In P. D. Pearson (Ed.),
Hand-
book of reading research
(pp. 745-798). New
York: MacMillan.

Sijtstra, J. (1992). Balans van het taalondenvijs hal-
verwege de basisschool.
Arnhem: Cito.

Stallings, J., Cory, R., Fairweather, J., & Needles, M.
(1977).
Early cildhood education classroom eva-
luation.
Menlo Park, CA: SRT International.

Tobias, S. (1982). When do instructional methods
make a difference.
Educational researcher, 11,
4-9.

Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkeirnolen, B., &
Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatieklas-
sen.
's-Gravenhage: Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs. Selecta Reeks.

Veenman, S., Lern, P., Roelofs, E., & Nijssen, F. (1993).
Effectieve instructie en doelmatig klassemanage-
ment.
Amsterdam: Swets & Zeilinger.

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instructiemodel.
Pedaogische Studiën,
69,
242-269.


100

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 108-

Walberg, H. J., & Frederick, W. C. (1982). Instructional
time and learning. In H. E. Mitzel (Ed.).
Encyclope-
dia of educational research
(5th ed.). New York:
Free Press.

Walberg, H.J. (1991). Productive teaching and In-
struction: Assessing the knowledge base. In H.C.
Waxman & H.J. Walberg (Eds.),
Effective teach-
ing: Current research
(pp. 33-62). Berkeley:
McCutchan.

Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1986). De
praktijk van het onderwijs in begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 63, 387-401.

Weterings, A. C. E. M., & Aarnoutse, C. A. J. (1988). /Ac-
tiviteiten tijdens lezen en leesonderwijs. SVO-
project 7001.
Nijnnegen: Katholieke Universiteit
Nijmegen, Vakgroep Interdisciplinaire Studie-
richting Onderwijskunde.

Manuscript aanvaard 25-7-1994

Auteurs

C. A. J. Aarnoutse is als universitair hoofddocent ver-
bonden aan de Vakgroep Onderwijskunde van de

Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep

Onderwijskunde Montessorilaan 11, 6521 BT Nijme-
gen

A.A. CM. Weterings

Adres: Fort Kijk in de Potstraat 11, 6521 BT Nijmegen

Abstract

Reading comprehension Instruction

C. A. J. Aarnoutse & A. C. E. M. Weterings. Pedagogi-
sche Studiën, 1995,72, 82-101.

This research was conducted to investigate a) which
activities pupils and teachers from grade 5 perform
during reading comprehension lessons and what
amount of time is spent on these activities, 2) which
differences exist between three groups of readers
with respect to the time spent on these activities, 3)
which relationship exists between the activities of
the pupils and their reading performance. Three
groups of 35 good, average and poor reading com-
prehenders were selected from 18 elementary
schools. The Observation instrument consisted of
three categories: the activities of the pupils, the set-
ting and the activities of the teacher. The activities of
the pupils and the teacher were divided in content-
oriented, procedural and off-task or non-instruction
activities. The setting was divided into instruction
(whole class instruction, instruction in subgroupsand
individual instruction) and practice (in subgroups
and individually). During four lessons the pupils and
their teacher were observed; during 20 seconds the
predominant activity of a pupil and the teacher were
observed as well as the setting in which the pupil
worked. The data revealed that pupils hardly re-
ceived any instruction in reading comprehension
strategies. With regard to the setting it appeared
that whole class teaching was very dominant. Log-
linear analyses revealed that there were no signifi-
cant differences between the three groups of
readers with respect of the time spent on the task-
oriented activities. It appeared that the relationship
between the time spent on task-directed activities
and the reading comprehension performance was
weak. Time on task is not a good predictor of effec-
tive instruction in reading comprehension.


-ocr page 109-

Ontwikkelingen in de deelname aan het (voortgezet)
speciaal onderwijs

Y.J.PijlenS.J. Pijl

Samenvatting

De groei van het (voortgezet) speciaal onder-
wijs (V)SO staat al een tijd in het brandpunt van
de belangstelling. Het overheidsbeleid is er ex-
pliciet op gericht de groei tot stand te brengen.

Uit een analyse van onderwijsstatistieken
blijkt echter dat het (V)SO in de afgelopen jaren
gestaag doorgegroeid is. In deze bijdrage wordt
aandacht besteed aan de berekeningssystema-
tiek, aan leeftijds- en schooltype gebonden ont-
wikkelingen in de groei en aan het berekenen
van anderssoortige (V)SO-deelname indices.
Daaruit komt naar voren dat meer dan één op de
tien kinderen, geboren in 1980, ooit In hun
schoolloopbaan met het speciaal of voortgezet
speciaal onderwijs in aanraking is gekomen of
zal komen.

102

FEDAGOGISCHt
STUDIÉH

1995(72)102-113

Inleiding

De aanvaarding van de leerplichtwet in 1901
was de eerste wettelijke maatregel die scholen
dwong na te denken over de kinderen die 'niet
konden leren'. Eerder werden deze kinderen al
op jonge leeftijd uit het onderwijs gehaald en
de maatschappij ingestuurd. Met de invoering
van de leerplicht werd deze weg afgesloten.
Binnen het gewone onderwijs met z'n strakke
klassikale aanpak en grote groepen waren zij
echter moeilijk te handhaven. "De achterlijke
kinderen werden een rem tussen de normalen",
aldus Jacobs e.a. (1937, p. 30). Er ontstond be-
hoefte aan een aparte vorm van onderwijs voor
deze kinderen. Geleidelijk werden scholen
voor zogenaamde 'achterlijke' kinderen opge-
richt. Bij de wettelijke erkenning van het bui-
tengewoon onderwijs in 1920 waren er in totaal
30 van deze scholen.

Met het in werking treden van het Kon. Be-
sluit van 27 december 1949 werden de wette-
lijke mogelijkheden om speciale scholen te
stichten voor speciale doelgroepen aanzienlijk
vergroot. In de decennia daarna werden voor
kinderen met leer- en gedragsproblemen de
scholen voor LOM, MLK en ZMOK opgericht.
De scholen voor ZMOK waren gebaseerd op de
in de jaren dertig gestichte scholen voor psy-
chopaten en het MLK was de voortzetting van
de scholen voor achterlijke kinderen. De scho-
len voor LOM waren nieuw: ze waren bedoeld
voor leergestoorde, partieel defecte, woord-
blinde, nerveuze, etc. kinderen met een in prin-
cipe normaal intelligentieniveau. De oorspron-
kelijke taakomschrijving van het speciaal
onderwijs als additioneel onderwijssysteem
voor kinderen die zo ver achter liggen dat ze
moeilijk in het regulier onderwijs gehandhaafd
kunnen worden, wordt in de loop van de tijd
verschoven naar het bieden van een adequaat
onderwijsaanbod aan kinderen met problemen.
De groei van het speciaal onderwijs in zowel
schooltypen, aantal scholen als het aantal leer-
lingen was in dat licht bezien een uiting van de
zorg voor leerlingen met problemen. Men
meende deze kinderen veel beter in het speciaal
onderwijs dan in het reguliere onderwijs te
kunnen helpen (Van Rijswijk, 1986). Het stich-
ten van speciale scholen en het plaatsen van
leerlingen daarop is lange tijd actief gepropa-
geerd (Doornbos, 1987a) en wellicht als gevolg
daarvan hebben scholen voor speciaal onder-
wijs in het algemeen een positief image, name-
lijk dat van de school waar kindgericht onder-
wijs wordt gegeven (Doornbos, 1987b).

Toch ontstaan er ook al in de jaren vijftig en
zestig zorgen over de snelle groei van het spe-
ciaal onderwijs. Toen al werd betoogd dat de
groei van het speciaal onderwijs heel goed zou
kunnen samenhangen met de selectiviteit van
het - toen nog - gewoon lager onderwijs
(g.l.o.) (Doornbos, 1987a, 1987b). Er worden
kanttekeningen geplaatst bij de medisch ge-
oriënteerde werkwijze en terminologie die ge-
bruikt worden in het speciaal onderwijs. Een
meer orthodidactische en orthopedagogische
benadering van de problemen van de leerlingen


-ocr page 110-

zou geboden zijn (Rispens, 1977).

Verder wordt eigenlijk al vanaf de oprich-
ting van het speciaal onderwijs (Doornbos,
1987a) de segregatie van groepen leerlingen in
een aparte vorm van onderwijs en de stigmati-
sering die dit met zich meebrengt als onge-
wenst beschouwd (Rispens, 1980; Doornbos,
1987). Met het toenemen van het aantal leerlin-
gen in het speciaal onderwijs wordt dit argu-
ment uiteraard steeds dwingender.

De plaatsing van een leerling op een school
voor speciaal onderwijs is heel lang gerecht-
vaardigd door te verwijzen naar het belang van
de leerling bij aangepast, speciaal onderwijs.
Sinds 1980 echter is ook de effectiviteit van
met name de scholen voor LOM en MLK als
behandeling van leerproblemen ter discussie
gesteld (Rispens, 1980; Gerber & Semmel,
1984). In het verlengde daarvan is het bestaan
van afzonderlijke scholen voor LOM en MLK,
als verschillende behandelingen voor onder-
scheiden groepen leerlingen, bekritiseerd (Van
der Leij & Kool, 1981). In empirisch onder-
zoek kon niet aangetoond worden dat de plaat-
sing van leeriingen op scholen voor LOM en
MLK tot betere vorderingen leidt vergeleken
met handhaving in het regulier onderwijs
(Span, 1988; Van den Bos, Van Eldik, Loikens
& Ravestein, 1988; Pijl, 1989).

Ten slotte raakt ook in fmanciëel opzicht het
onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoe-
dingsmoeilijkheden (LOM) en aan moeilijk le-
rende kinderen (MLK) omstreden. De voortdu-
rende groei stelt de overheid voor problemen
door de lage klassedeler in de diverse typen van
speciaal onderwijs en de resulterende relatief
hoge personeelslasten per leerling.

In de jaren tachtig werden de groeiende be-
zwaren tegen een verdere groei van met name
lom en MLK omgezet in concrete acties met
het doel de groei van het speciaal onderwijs te
stoppen. Door het ministerie van onderwijs en
wetenschappen werden al in 1977 voorzichtige
stappen gezet in de richting van vermindering
van het aantal schooltypen in het speciaal on-
derwijs en een grotere zorgbreedte van het ba-
sisonderwijs. Hoewel het zorgbreedtebeleid
pas in 1988 expliciet als instrument voor groei-
beheersing is gelabeld, werd al rond 1980 in di-
verse projecten en experimenten de nadruk ge-
legd op de vergroting van de capaciteit van het
basisonderwijs om leerlingen met problemen
op te kunnen vangen. In 1985 is een regeling
voor ambulante begeleidmg ontwikkeld om de
terugplaatsing van het speciaal onderwijs naar
regulier onderwijs te bevorderen. Onder de
noemer preventieve ambulante begeleiding
was het zelfs mogelijk om begeleiding te krij-
gen van leerlingen in het reguliere onderwijs
teneinde de plaatsing in het speciaal onderwijs
te vermijden nadat een leerling al was verwe-
zen en toegelaten.

In 1988 werd getracht de formatie-fixatie in
te voeren. Door de groei van het aantal leer-
krachten in het speciaal onderwijs te bevriezen
hoopte men de groei van de kosten van het spe-
ciaal onderwijs in te dammen, ongeacht de
eventuele vrijwillige beperking van de uit-
stroom naar het speciaal onderwijs onder
invloed van het zorgbreedtebeleid en de facili-
teiten voor ambulante begeleiding. Deze maat-
regel bleek echter al snel onwettig gezien
ieders recht op adequaat onderwijs en het in
formatieregelingen vastgelegde verband tus-
sen het aantal leerlingen en de bijbehorende
formatie.

In 1990 zijn twee beleidsnota's verschenen
waarin de verhouding tussen speciaal en regu-
lier onderwijs opnieuw doordacht is: de nota
'Opmaat tot samenspel' (ARBO, 1990) en de
nota 'Weer samen naar school' (Ministerie van
Onderwijs & Wetenschappen, 1990). Beide
nota's richten zich vooral op de verhouding van
de zogenaamde groep I scholen: het onderwijs
aan in hun ontwikkeling bedreigde kinderen
(lOBK), aan kinderen met leer- en opvoedings-
moeilijkheden (LOM) en aan moeilijk lerende
kinderen (MLK) tot het regulier onderwijs. In
de nota's wordt voorgesteld de verantwoorde-
lijkheid voor leerlingen met problemen meer
dan tot nu toe bij het regulier onderwijs te leg-
gen. Door het ondersteunen van samenwer-
kingsverbanden tussen regulier en speciaal on-
derwijs en het maken van afspraken over
beperking van de groei, de zogenaamde stabili-
satie-afspraken, wordt getracht de uitstroom uit
het regulier onderwijs in te dammen.

1 Rekenen met groei

In de schets van de historie van het speciaal on-
derwijs is duidelijk geworden dat diverse par-
tijen de groei van met name LOM en MLK met


-ocr page 111-

argusogen volgen. De jaarlijkse tellingen van
het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
bieden daartoe voldoende mogelijkheden. On-
danks de eenvoud en eenduidigheid van de
CBS-statistieken zijn in het verleden sterk uit-
eenlopende deelnamepercentages voor het spe-
ciaal onderwijs gerapporteerd op basis van
evenzeer uiteenlopende berekeningswijzen
(Meijer, Pijl & Kramer, 1989; Van Dun &
Ruijssenaars, 1991). Meijer e.a. (1989) wijzen
op de veel voorkomende fout dat niet een per-
centage maar een verhoudingsgetal wordt be-
rekend. Men deelt bijvoorbeeld het aantal leer-
lingen in het speciaal onderwijs (SO) en in het
voortgezet speciaal onderwijs (VSO) door het
aantal leerlingen in het basisonderwijs (BO).
Het resultaat is geen fractie maar een verhou-
ding die in theorie vele malen groter zou kun-
nen zijn dan 1(=1(X)%).

Een andere door Meijer e.a. (1989) gecon-
stateerde fout betreft de evidente rol van de
leeftijd van leerlingen bij de berekening van
deelnamepercentages. Velen hebben het aantal
leerlingen in het speciaal onderwijs (inclusief
voortgezet speciaal onderwijs) gedeeld door de
som van het aantal (V)SO-leerlingen en het
aantal leerlingen in het basisonderwijs. Door
niet alleen te delen door het aantal leerlingen in
BO en (V)SO maar ook alle andere leerlingen
in concurrerende schooltypen in het reguliere
voortgezet onderwijs (VO) en het middelbaar
beroepsonderwijs aan de neemer toe te voegen
worden beter interpreteerbare percentages ver-
kregen.

Deze methode is later door Van Dun en
Ruijssenaars (1991) toegepast. De aldus bere-
kende deelnamepercentages kunnen geïnter-
preteerd worden in termen van het deel van alle
leerlingen in het volledig dagonderwijs exclu-
sief HBO en WO dat (voortgezet) speciaal on-
derwijs volgt. Een nadeel van deze procedure
blijft dat de definitie van de populatie de deel-
namepercentages afhankelijk maakt van de tot
op zekere hoogte arbitraire beslissingen over
het aantal leerjaren in bepaalde typen voortge-
zet onderwijs en van maatschappelijke trends
in de keuze van een type voortgezet onderwijs,
de keuze om (kort) na de leerplichtige leeftijd
te gaan werken, al dan niet in combinatie met
bedrijfsopleidingen of deeltijdonderwijs, en de
resulterende lengte van de schoolloopbaan.
De meest eenduidige deelnamecijfers wer-
den berekend door Meijer e.a. (1989) die het
aantal (V)SO-leerlingen van een bepaalde leef-
tijd deelden door het totaal aantal Nederlandse
kinderen van die leeftijd. Daardoor zijn deelna-
mepercentages onafhankelijk van veranderin-
gen m het reguliere onderwijssysteem en van
de keuzen die mensen maken gedurende hun
schoolloopbaan in het reguliere onderwijs.

Bij de interpretatie van de aldus berekende
deelnamepercentages moet wel bedacht wor-
den dat het percentage kinderen van een be-
paalde leeftijd Ln het (V)SO niet betekent dat
alle andere kinderen van die leeftijd regulier
onderwijs volgen. Ook in de leerplichtige leef-
tijd zijn er altijd kinderen die niet in Nederland
onderwijs volgen omdat ze daartoe niet in staat
zijn, in het buitenland verblijven of op een of
andere manier onterecht als Nederlandse kin-
deren geregistreerd zijn. Aangezien dit aantal
tamelijk klein is (± 1% in 1992), verschilt het
deelnamepercentage in termen van alle Neder-
landse kinderen slechts in geringe mate van het
percentage in termen van leerlingen in volledig
dagonderwijs. Bovendien staat voor degene die
geïnteresseerd is in het deelnamepercentage
voor het (V)SO in een bepaalde leeftijdscate-
gorie in vergelijking met de deelname aan con-
currerende typen van regulier onderwijs in die
leeftijdscategorie nog een andere weg open.
Door naast de deelnamepercentages voor het
(V)SO ook de deelnamepercentages voor het
reguliere onderwijs te berekenen op basis van
het totaal aantal kinderen van een bepaalde
leeftijd, kunnen conclusies over concurrerende
onderwijssystemen en -typen getrokken wor-
den.

Tevens moet relcening gehouden worden
met het feit dat de berekening van deelname-
percentages op basis van het aantal leerlingen
in een bepaald leeftijdsinterval afhankelijk is
van de leeftijd(en) die men hiervoor kiest. Het
deelnamepercentage voor 3- tot 18-jarigen zal
veel lager zijn dan het overeenkomstige per-
centage voor bijvoorbeeld 10- tot 12-jarigen.
De oorzaak hiervoor is dat de kans op verwij-
zing naar het speciaal onderwijs, met name
naar LOM en MLK, voor jonge kinderen rela-
tief klein is terwijl de kans dat een kind het spe-
ciaal onderwijs verlaat hoger is naarmate het
kind ouder is. Van de kinderen die ooit speciaal
onderwijs gevolgd hebben of nog zullen vol-
gen, zit echter het overgrote deel rond hun


PEDAGOGISCHE

STUDtlN

-ocr page 112-

twaalfde jaar al of nog steeds op een school
voor speciaal onderwijs.

2 Probleemstelling

De meest bruikbare integratie van CBS-sta-
tistieken (Meijer e.a., 1989) beslaat de jaren
1972 tot 1987. Uit deze analyses blijkt dat het
deelnamepercentage voor de drie- tot achttien-
jarige kinderen in het hele (V)SO in die periode
60% gestegen is. Bovendien werd een duidelijk
exponentiële groeicurve waargenomen. De
groei groeit en wel van 11 % in de periode van
1972 tot 1977 tot 22% in de periode van 1982
tot 1987. Zowel de groei als het progressieve
karakter ervan werd voornamelijk aan de groei
in LOM en VSO-LOM geweten. Op basis van
hun cijfers voorspelden de betreffende onder-
zoekers een verdere groei van het (V)SO-
deelnamepercentage in de periode van 1987 tot
1992 van 25%. Nu, bijna zes jaarna deze voor-
spelling en vier jaar na de nota "Weer samen
naar school", is de vraag hoe sterk het speciaal
onderwijs is gegroeid, opnieuw boeiend.

Het deelnamepercentage voor het speciaal
onderwijs is tot nu toe opgevat als de fractie
kinderen of leerlingen die op een bepaald mo-
ment speciaal onderwijs volgt. Echter, de leer-
lingen die niet tijdens die momentopname in
het speciaal onderwijs zitten, kunnen in het
verleden wel speciaal onderwijs gevolgd heb-
ben of zullen in hun verdere schoolloopbaan
nog met het speciaal onderwijs in aanraking
komen. Deelnamepercentages dienen derhalve
beschouwd te worden als de omzetcijfers voor
het speciaal onderwijs als onderwijssysteem.
Ze zeggen weinig over de kans dat een indivi-
dueel kind in het speciaal onderwijs terecht
komt. Een kleine groep kinderen die vele jaren
op een SO-school zit, resulteert in hetzelfde
deelnamepercentage als een grote groep die
vaak vervangen wordt. Een deelnamepercen-
tage van 3.7 komt overeen met ongeveer
110000 (V)SO leeriingen. Dat kunnen in theo-
rie bijvoorbeeld 55000 leerlingen zijn die alle-
maal twee jaar op een school voor (V)SO ge-
plaatst zijn, maar het kan ook gaan om 22000
leeriingen die elk 5 jaar (V)SO volgen. Om die
reden zal de groei van het speciaal onderwijs
ook in termen van het aantal kinderen dat ooit
kortere of langere tijd op een SO-school zal zit-
ten, behandeld worden.

3 Methode

Hoewel de CBS-statistieken op het eerste ge-
zicht eenvoudig en overzichtelijk lijken, zijn ze
onderiing niet altijd vergelijkbaar. Zo werd in
1992 voor BO en SO de teldatum van 1 oktober
gehanteerd terwijl bevolkingsstatistieken over
de verdeling van de bevolking naar leeftijd op 1
januari van elk jaar gebaseerd zijn. Om die re-
den moest de verdeling van de bevolking naar
leeftijd op 1 oktober 1992 geschat worden op
grond van de tellingen van 1 januari 1992 en
van 1 januari 1993 (CBS, 1992b; 1993b). Daar-
toe werden de genoemde tellingen gewogen
gemiddeld met gewichten van respectievelijk
.25 en .75.

Ten behoeve van de tellingen in (V)SO, VO
en MBO (CBS, 1993a, 1994) inventariseert het
CBS op de teldatum niet de actuele leeftijd
maar het geboortejaar. De door het CBS in de
tabellen vermelde leeftijd is dan ook niet de
leeftijd op de teldatum (15 september of 1 okto-
ber) maar de leeftijd op 31 december 1992.
Kinderen zijn in de tabellen in leeftijdscatego-
rieën geplaatst op grond van een leeftijd die on-
geveer drie maanden overschat is. Aangezien
de inventarisering van de exacte leeftijd van in-
houdelijk ondergeschikt belang is en het er om
gaat de tellingen in 1992 te kunnen vergelijken
tussen schooltypen, tussen teldata en met eer-
der geproduceerde statistieken is deze syste-
matiek ongewijzigd overgenomen. Wel is het
zo dat dan rekening gehouden moet worden
met het feit dat de tellingen in het BO (CBS,
1993a) evenals de schatting van de grootte van
de populatie per leeftijdscategorie wel geba-
seerd zijn op de actuele leeftijd op de teldatum.
Derhalve werden de BO-tellingen en de schat-
ting van de populatie aangepast aan de
'geboortejaren'-systematiek door telkens het
aantal leeriingen in het BO en het aantal kin-
deren in de populatie van een bepaalde leeftijd
te schatten door te veronderstellen dat tussen 1
oktober en 31 december een kwart van de leer-
lingen met een bepaalde leeftijd op 1 oktober
een jaar ouder is geworden. Het aantal 8-jari-
gen in het BO op 31 december is derhalve ge- „of,aoc,scHi
schat aan de hand van de som van 25 % van de
siudun
leeriingen die op 1 oktober 7 jaar waren en 75 %
van de leeriingen die op 1 oktober 8 jaar waren.
Deze schattingen kunnen van de werkelijkheid
afwijken wanneer er een verband is tussen leef-

105


-ocr page 113-

tijd en de verhouding tussen vroege en late leer-
lingen.

Sinds 1991 baseert het CBS haar onderwijs-
statistieken over het speciaal onderwijs niet
meer op de peildatum van 16 januari maar ge-
bruikt de datum 1 oktober. Het feit dat een ver-
gelijking tussen oudere CBS-statistieken en de
situatie op 1 oktober 1992 niet gebaseerd is op
een geheel aantal jaren, hoeft een correcte in-
terpretatie van de gegevens niet te belemme-
ren. Een belangrijker probleem is echter dat
deelnamecijfers gecorreleerd kunnen zijn met
de teldatum. Aangenomen mag worden dat
bijna alle leerlingen die uitstromen uit het
(V)SO dit aan het eind van het schooljaar doen.
De instromende leerlingen, zeker de jongere
leerlingen stromen echter niet noodzakelijk al-
len aan het begin van het schooljaar in.
Deehiamecijfers vastgesteld op 1 oktober
kunnen daardoor verschillen van de deelna-
mecijfers die weliswaar in hetzelfde school-
jaar maar ruim 3 maanden later bepaald zijn.
Wanneer de uitstroom tussen 1 oktober en
16 januari geen gelijke tred houdt met de in-
stroom in die periode zullen de deehiame-
cijfers op 1 oktober lager zijn dan die op
grond van een teldatum van 16 januari. Om
die reden moet het waarschijnlijk geacht
worden dat de huidige CBS-statistieken op
basis van een teldatum vroeg in het school-
jaar de deelnamecijfers enigzins onder-
schatten. Deze lichte onderschatting kan op
geen enkele manier gecorrigeerd worden
omdat details over in-, door- en uitstroom


Tabel 1

Deelname aan het speciaal en het regulier onderwijs in procenten op 1 oktober 1992

Leeftijd'

LOM

MLK

Overig (V)SO

BO^

VO+MBO'

N'

3

.00

.00

.13

0

0

191402

4

.13

.01

.38

72.8

0

188922

5

.43

.04

.63

97.8

0

188812

e

.93

.27

.88

97.7

0

186922

7

1.22

1.18

1.27

95.5

0

182538

8

2.04

1.76

1.37

94.6

0

178457

9

2.84

2.26

1.38

92.9

0

175390

10

3.36

2.48

1.41

91.6

0

176854

11

3.57

2.64

1.38

90.6

.4

181671

12

3.64

2.45

1.35

36.0

56.3

183924

13

2.20

1.75

1.15

5.6

90.2

181479

14

1.35

1.43

1.13

.4

95.2

180835

15

.99

1.36

1.15

0

94.5

180673

16

.75

• 1.15

1.14

0

90.3

183386

17

.37

.82

.83

0

75.9

187806

18'

.12

.66

1.13

0

54.3

196872

Totaal

1.47

1.25

1.04

48.0

34.8

2945942

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek (1991,1992a, 1992b, 1993a, 1993b, 1994)

1 In feite zijn op de teldatum in het {V)$0, VO en MBO geen leeftijden vastgesteld maar geboortejaren. Het
CBS vermeldt derhalve de leeftijden op 31 december 1992 die ongeveer drie maand hoger zijn dan de
leeftijd ten tijde van de teldatum.

2 De verdeling van leerlingen in het basisonderwijs naar geboortejaar is met het oog op de aanpassing aan
de in de vorige noot vermelde systematiek geschat door het aantal leerlingen van een bepaalde leeftijd op
de teldatum voor een kwart aan de leerlingen toe te voegen die een jaar ouder zijn.

3 De verdeling van leerlingen naar leeftijd was niet bekend binnen lager en middelbaar agrarisch beroeps-
onderwijs. Deze is geschat door het totaal aantal op 15 september 1992 over leeftijden te verdelen over-
eenkomstig de situatie op 15 september 1990.

4 Het aantal kinderen van een bepaalde leeftijd op 1 oktober 1992 werd bepaald door lineaire interpolatie
van de bevolkingscijfers op 1 januari 92 en 1 januari 1993. Daarna werd een correctie voor het verschil
tussen actuele leeftijd en leeftijd op grond van geboortejaar uitgevoerd overeenkomstig de correctie van
de CBS-statistiek voor het BO (zie noot 2).

5 Het percentage 18-jarigen in het SO werd geschat door de leerlingen van 18 jaar en ouder in het SO te
delen door het aantal 18-jarigen in de populatie.

-ocr page 114-

niet beschikbaar zijn.

Van de statistieken over het VO en MBO
(CBS, 1994) waren wat het agrarisch onderwijs
betreft alleen het totaal aantal leerlingen op 15
september 1992 bekend ten tijde van de voorbe-
reiding van het onderhavige artikel. De verde-
ling over leeftijden van leerlingen in het agra-
risch onderwijs werd derhalve gebaseerd op
eerdere verdelingen (CBS, 1991, 1992a). Ge-
zien de relatief kleine omvang van het agrarisch
onderwijs zullen de schattingen van het aantal
leerlingen per leeftijdsgroep in VO en MBO
nauwelijks afwijken van de feitelijke cijfers.

4 Deelname aan (voortgezet)
speciaal onderwijs in 1992

In Tabel 1 wordt de omvang van de populatie
voor de 3- tot 18-jarigen vermeld. Daarnaast
worden per leeftijd de percentages kinderen in
de belangrijkste categorieën van het speciaal
onderwijs en van concurrerend regulier onder-
wijs gegeven. Bij de interpretatie van de per-
centages 18-jarigen in het speciaal onderwijs
moet bedacht worden dat in de CBS-publicatie
(CBS, 1993a) over het speciaal onderwijs één
categorie voor de leerlingen van 18 jaar en
ouder gereserveerd werd. De aantallen leerlin-
gen in deze categorie werden gedeeld door het
aantal 18-jarigen in de populatie. Aangezien de
leerlingen in 18+categorie grotendeels 18 jaar
zijn, zijn de resulterende percentages slechts in
geringe mate overschat.

Van de totale groep van 3- tot 18-jarige Ne-
deriandse kinderen zat 3.8% op 1 oktober 1992
in één of andere vorm van speciaal onderwijs.
Ongeveer 82.8% zat op een school voor regu-
lier onderwijs. De overige 3- tot 18-jarigen
volgden geen volledig dagonderwijs. Dit bete-
kent dat de deelname aan het (V)SO in termen
van het percentage 3- tot 18-jarige leerlingen in
alle primair en secundair onderwijs gelijk is
aan 100%x3.8/(3.8+82.8)=4.4%.

De deelnamecijfers variëren sterk afhanke-
lijk van de leeftijd. De piek in de deelname aan
het speciaal onderwijs ligt zoals bekend rond
11 jaar. Van de 11-jarigen volgt 7.6% speciaal
onderwijs terwijl 91% regulier onderwijs
volgt. De deelname van zowel jongere als
oudere kinderen aan het (V)SO is uiteraard la-
ger maar dit geldt voor de deelname aan regu-
lier onderwijs eveneens. Zo is het percentage
18-jarige kinderen in het VSO 1.9 en het per-
centage 18-jarigen in concurrerend secxmdair
onderwijs is 54.3. Dit houdt in dat van de 18-
jarige leerlmgen in het secundair onderwijs
3.4% op een school voor VSO zit.

De deelnamecijfers voor LOM en MLK
hangen veel sterker met leeftijd samen dan die
voor het overige (V)SO. De verklaring hier-
voor is dat LOM- en MLK-leerlingen meestal
op grond van leerproblemen verwezen en toe-
gelaten zijn (Meijer, 1988; Pijl, 1989). Deze en
bijkomende (veelal gedrags-)problemen en
vooral de grootte van die problemen worden
pas duidelijk in het basisonderwijs. Daardoor is
er een ruime variatie in het leerjaar waarin de
leerproblemen en andere problemen zo groot
worden geacht dat verwezen moet worden.
Aangezien maar weinig LOM- en MLK-leer-
lingen terugverwezen worden naar het basison-
derwijs (respectievelijk 370 en 72 tussen
1-10-91 en 1-10-92) stijgt met leerjaar en leef-
tijd het percentage leeriingen in LOM en MLK.

Voor het overige speciaal onderwijs geldt
deze trend niet of nauwelijks. In deze groep
gaat het grotendeels om lichamelijke, sensori-
sche en geestelijke handicaps die vaak al sinds
de geboorte bestaan. Voor zover handicaps in
de loop van de schoolloopbaan ontstaan, wordt
de resulterende instroom in het overige spe-
ciaal onderwijs van relatief oudere kinderen
deels gecompenseerd door het verhoudingsge-
wijs grote aantal terugplaatsingen naar het re-
gulier onderwijs.

5 Trends in deelnamecijfers

De deelnamepercentages voor het (V)SO op 1
oktober 1992 werden vergeleken met de deel-
namepercentages in eerdere jaren die aan
Meijer e.a. (1989) ontleend werden. In Figuur 1
worden de ontwikkelingen in deelnamepercen-
tages voor (V)SO-LOM, (V)SO-MLK, overig
(V)SO en het totale (V)SO tussen 1972 en 1992
grafisch weergegeven voor alle 3- tot 18-
jarigen. De exacte deelnamepercentages wor-
den in Tabel 2 vermeld.

De relatieve groei van het totale (V)SO (ten
opzichte van het deelnamepercentage in 1987)
blijkt minder groot dan Meijer e.a. destijds ver-
wachtten. In plaats van de verwachte 25%


-ocr page 115-

— Totaal so

— - a - lom

— O— MLK

• ■ O ■ ■ Overig SO

- -A
.—O

...O

---O—-

.....O—

—-O—

O •■■

72
(16-1)

77
(16-1)

92
(1 ■ 10)

82
(16 - 1)

87
(16-1)

Figuur 1. Ontwikkeling van de deelname van 3- tot 18-jarigen in het (voortgezet) speciaal onderwijs
Tabel 2

Deelname van 3- tot 18-jarigen aan het (voortgezet) speciaal onderwijs van 1972 tot 1992

72

77

82

87

92

(16-1)

(16-1)

(16-1)

(16-1)

(1-10)

(V)SO-LOM

.48

.70

.92

1.32

1.47

(V)SO-MLK

.90

.87

.93

1.03

1.25

Overig (V)SO

.61

.65

.80

.88

1.04

Totaal (V)SO

1.99

2.22

2.65

3.23

3.75

wordt een minder progressieve, maar toch nog
aanzienlijke groei van 16% tussen 16-1-1987
en 1-10-1992 gevonden. Opgemerkt moet wor-
den dat dit laatste percentage de groei waar-
schijnlijk in lichte mate onderschat. Door de
verschuiving van de teldatum van 16 januari
naar 1 oktober wordt de ipstroom in de maan-
den oktober, november en december die ver-
moedelijk veel groter is dan de uitstroom in die
periode, niet meegeteld. Het feit dat de rela-
tieve groei iets lager is dan in voorgaande jaren,
laat onverlet dat de absolute stijging van het
deelnamepercentage tussen 16-1-1987 en
1-10-1992 van .52 niet veel lager is dan de stij-
ging van het deelnamepercentage tussen
16-1-1982 en 16-1-1987 was (.58).

Uit de eerste ramingen van het ministerie
voor Onderwijs & Wetenschappen (Min. van
O&W, 1994) van de resultaten van de peiling
van 1 oktober 1993 blijkt dat deze trend zich
onverminderd voortzet. Op 1 oktober 1992
werden 110562 leerlingen in het (V)SO geteld
die gezamenlijk 3.75% van alle 3- tot 18-
jarigen vormden. Op 1 oktober 1993 werden
113649 leerlingen geteld (alle aantallen exclu-
sief ziekenhuisscholen) wat met een deelname-
percentage van ongeveer 3.85 overeenkomt.

Het deelnamepercentage groeit. 1 in één jaar,
hetgeen vrijwel overeenkomt met de stijging
van .52 in de zes jaren voor 1 oktober 1992. Ge-
zien het voorlopige karakter van deze tellingen
en het feit dat geen verdeling naar leeftijd be-
schikbaar is, zijn de tellingen van 1 oktober
1993 niet in de tabellen opgenomen.

Opvallend is dat najaren van sterke groei de
curve voor het (V)SO-LOM voor het eerst af-
vlakt. Daar staat tegenover dat de gestage uit-
breiding van het (V)SO-MLK tot 1987 nu in
een stroomversnelling is geraakt. In mindere
mate geldt dit laatste ook voor de verzamelca-
tegorie 'overig (V)SO'. Binnen deze groep ble-
ken het ZMOK en het ZMLK de sterkste stij-
gers. Het deelnamepercentage voor het ZMOK
steeg van .17 in 1987 tot .23 in 1992, voor het
ZMLK zijn deze cijfers respectievêlijk .22 en
.27.

Aangezien de leeftijd van kinderen sterk ge-
correleerd is met deelnamecijfers, is een uit-
splitsing van deelnamepercentages naar leef-
tijd van belang voor een beter begrip van de
trends in deelnamecijfers. In Tabel 3 worden
voor vijf afzonderlijke leeftijdscategorieëen de
deelnamepercentages van 1972 tot 1992 gege-
ven. Gezien het geringe aantal 3-jarigen in het


108

PCDAGOeiSCHe

STUDllH

-ocr page 116-

speciaal onderwijs is deze groep uit dit over-
zicht weggelaten.

Ten aanzien van de verschillende leeftijds-
groepen valt op dat de jarenlange groei van het
aantal zeer jonge kinderen in het speciaal on-
derwijs lijkt te stabiliseren. In het LOM stijgt
ook het aantal kinderen tussen 7 en 12 niet veel
meer. Dit gegeven komt overeen met de ont-
wikkeling van de instroom in het LOM. Van
alle 3- tot 18-jarigen in 1987 volgde .33% voor
het eerst LOM-onderwijs terwijl ze in het jaar
daarvoor (nog) geen onderwijs volgden of op
een school voor regulier onderwijs zaten. In
1992 was dit percentage nauwelijks hoger:
•34%. Naarmate de leeftijd hoger is, is de groei
van het LOM sterker. De groei in de relatief
hoge leeftijden is het na-ijlende effect van de
sterke groei van de instroom in de jaren voor
1987 (van .22% in 1982 tot .33% in 1987).

Tabel 3

Deelname aan het speciaal onderwijs voor vijf leeftijdsklassen in 1972, 1977, 1982, 1987 en 1992

leeftijd: 4-6

1972

1977

1982

1987

1992

N=

713895

684677

536458

533590

564656

LOM

.03

.08

.19

.45

.50

MLK

.02

.06

.08

.13

.11

Overig SO

.28

.32

.40

.59

.63

Totaal SO

.33

.46

.67

1.17

1.24

leeftijd: 7-9

1972

1977

1982

1987

1992

A/=

735820

726630

610294

530599

536385

LOM

.56

.85

1.35

2.06

2.02

MLK

1.07

1.02

1.18

1.39

1.73

Overig SO

.87

.84

.92

1.11

1.34

Totaal SO

2.50

2.71

3.46

4.56

5.09

leeftijd: 10-12

1972

1977

1982

1987

1992

N=

716891

737563

730110

552916

542448

LOM

1.38

1.91

2.30

3.23

3.52

MLK

2.01

1.67

1.69

1.79

2.52

Overig SO

1.02

1.01

1.02

1.13

1.38

Totaal %

4.41

4.59

5.01

6.15

7.42

leeftijd: 13-15

1972

1977

1982

1987

1992

N=

690253

742448

728612

654419

542987

LOM

.51

.65

.81

1.31

1.52

MLK

1.52

1.36

1.22

1.32

1.51

Overig SO

.77

.86

.81

.94

1.14

Totaal SO

2.80

2.77

2.83

3.57

4.17

leeftijd: 16-18

1972

1977

1982

1987

1992

l\l=

670740

717459

761616

744114

568064

LOM

.05

.11

.19

.33

.41

MLK

.15

.39

.55

.85

.87

Overig SO

.46

.54

.74

.82

1.03

Totaal SO

.66

1.03

1.46

2.00

2.31

Het MLK laat een grote stijging van de deel-
namepercentages voor de 7- tot 12-jarigen
zien. Deze stijging komt voort uit de sterk ge-
stegen instroom vanuit het basisonderwijs. In
de jaren 72,77,82 en 87 stroomden telkens on-
geveer .13% van alle 3- tot 18-jarigen in het
MLK in vanuit het regulier onderwijs of vanuit
de situatie dat ze in het jaar daarvoor nog geen
onderwijs volgden. In 1992 was dit percentage
gestegen tot .17.

Gezien de sterk groeiende instroom in het
MLK moet aangenomen worden dat de groei
van de deelname aan het MLK zich nog lange
tijd sterk zal doorzetten.

Behalve in de groep van 4- tot 6-jarigen


-ocr page 117-

groeit het overige (V)SO in alle leeftijdscate-
gorieën ongeveer even sterk. De instroom uit
regulier onderwijs en thuissituatie in deze ver-
zamelcategorie van 11 typen speciaal onder-
wijs voor verstandelijk, lichamelijk en senso-
risch gehandicapten steeg van .15%inl987tot
.18% in 1992. Het overige (V)SO geeft daar-
mee het beeld te zien van een gestage groei
door een toenemende instroom en niet door bij-
voorbeeld een langere verblijfsduur. Aange-
zien het CBS geen afzonderlijke in-, door- en
uitstroomgegevens over deze schooltypen ver-
strekt, is een meer gedetailleerde analyse van
de iets versnelde groei in deze categorie niet
mogelijk zonder toegang tot de oorspronke-
lijke CBS-bestanden van schoolgegevens over
de afgelopen jaren.

6 De kans op plaatsing in het
speciaal onderwijs

De deelname aan het (voortgezet) speciaal on-
derwijs is m de voorgaande paragrafen steeds
beschreven in termen van de verhouding tussen
een groep leerlingen in het (voortgezet) spe-
ciaal onderwijs en het totaal aantal kinderen in
de betreffende leeftijdsgroep(en). Dan blijkt
bijvoorbeeld dat van de groep 3 tot 18 jarigen
3.8% in een vorm van (voortgezet) speciaal on-
derwijs te vinden is. Met dat percentage wordt,
rekening houdend met de kanttekeningen in pa-
ragraaf 5, goed beschrevefi hoeveel leerlingen
op een bepaald moment in het separate systeem
geplaatst zijn.

Wat dat percentage niet aangeeft is welk
deel van de kinderen op enig moment in hun
schoolcarrière met een plaatsing op een school
voor (voortgezet) speciaal onderwijs gecon-
fronteerd wordt. Een eerste indicatie daarvoor
is te verkrijgen door het hoogste deelnameper-
centage per leeftijdsgroep te nemen. Uit de ge-
gevens in Tabel 1 blijkt dat het hoogste deelna-
mepercentage gevonden wordt bij de groep 11-
en 12-jarigen. In 1992 bezoekt bijvoorbeeld
7.44% van de twaalf-jarigen een vorm van spe-
ciaal onderwijs. Dat betekent dat de kans op
plaatsing op het (V)SO voor kinderen geboren
in 1980 ten minste 7.4% was. Ten minste, want
de leerlingen die voor hun twaalfde jaar ge-
plaatst en weer (terug)verwezen zijn naar het
HO en de leerlingen die na hun twaalfde jaar
vanuit het basisonderwijs of vanuit het regulier
voortgezet onderwijs op een vorm van voortge-
zet speciaal onderwijs nog geplaatst zullen
worden, moeten daar nog bij geteld worden.

De totale uitstroom van het speciaal onder-
wijs naar de groepen 1 tot en met 7 van het
basisonderwijs bedroeg in het schooljaar
1991/1992 734 leeriingen (CBS,1993). De uit-
stroom naar groep 8 van het basisonderwijs is
hier weggelaten omdat het mogelijk is dat een
deel van deze leerlingen twaalf jaar of ouder is
en het gaat hier immers om het bepalen van de
uitstroom naar het BO van de in 1980 geboren
kinderen voor hun twaalfde levensjaar. Nu zijn
uiteraard de leerlingen met het geboortejaar
1980 niet allemaal op 11-jarige leeftijd in het
schooljaar 1991/1992 uitgestroomd, maar op
grond van de verdeling van de instroom in het
BO uit het (V)SO (bijvoorbeeld CBS, 1993a)
naar groep is aannemelijk dat ze verspreid over
de periode 1987 tot 1991 (van 7 tot 11 jaar) zijn
uitgestroomd uit het SO naar het BO. In die pe-
riode zijn ze samen met andere leeftijdscohor-
ten naar het BO uitgestroomd. Zo kan de uit-
stroom van de in 1980 geboren kinderen voor
hun twaalfde levensjaar geschat worden aan de
hand van de gemiddelde uitstroom over de ge-
noemde jaren.

Het aantal (terug)plaatsingen naar groep 1
tot en met 7 in het BO in de periode 1987 tot
1991 was respectievelijk 809,896,902,896 en
743 leerlingen. De over deze vijf jaren onge-
wogen gepoolde uitstroom is 849. Dit getal
wordt beschouwd als een redelijke schatting
van het aantal in 1980 geboren kinderen die
voor hun twaalfde kortere of langere tijd op het
SO gezeten hebben. Deling van de uitstroom
uit het SO voor het twaalfde levensjaar (849)
door het totaal aantal 12-jarigen in 1992
(183924) levert een percentage van .46% op.

Naast het aantal leerlingen dat voor hun
twaalfde verjaardag vanuit het speciaal onder-
wijs terug- of uitstroomt naar het basisonder-
wijs is ook een schatting nodig van het aantal
leerlingen dat na hun twaalfde vanuit het regu-
lier onderwijs nog in zal stromen in het voort-
gezet speciaal onderwijs. Het gaat dan om de
leerlingen die vanuit groep 7 of 8 van het basis-
onderwijs en de groep leeriingen die vanuit het
reguliere voortgezet onderwijs instromen. In
het schooljaar 1992/1993 zijn respectievelijk
177 en 1536 leerlingen uit groep 7 en 8 en 2448


-ocr page 118-

leerlingen uit het VO in het voortgezet speciaal
onderwijs toegelaten. Deling van de VSO in-
stroom uit het regulier onderwijs (4161) door
het totaal aantal 12-jarigen in 1992 (183924)
resulteert in de schatting van 2.26% kinderen
die na hun twaalfde in het VSO instromen.
Conform het betoog over de terug- en uit-
stroom naar het BO hiervoor moet ook hier op-
gemerkt worden dat natuurlijk niet de gehele
instroom in het VSO uit BO en VO van leerlin-
gen met geboortejaar 1980 in het schooljaar
1992/1993 plaats vindt. Het is aannemelijk dat
het grootste deel van die instroom in de school-
jaren 1992/1993 en 1993/1994 gerealiseerd
wordt. Omdat deze gegevens nog niet alle be-
schikbaar zijn, wordt de instroom van het
schooljaar 1992/1993 als schatter gebruikt. Ge-
let op de groei van het VSO in de afgelopen ja-
ren is het goed mogelijk dat 2.26% een onder-
schatting zal blijken te zijn.

Met de in deze paragraaf gegeven cijfers, te
weten het deelnamepercentage voor de twaalf-
jarigen in 1992 (7.44%), de uitstroom uit het
SO naar het BO voor het twaalfde levensjaar
(■46%) en de instroom in het VSO uit BO en
VO vanaf 13-jarige leeftijd (2.26%) van het co-
hort 12-jarigen in 1992 wordt het mogelijk vast
te stellen hoeveel leerlingen uit de groep gebo-
ren in 1980 op enig moment in hun schoolcar-
rière geconfronteerd worden met plaatsing op
een school voor (V)SO. De optelsom van deze
percentages (10.2%) maakt duidelijk dat van
de groep leerlingen die op 1 oktober 1992
twaalf jaar was, meer dan 10% op een school
voor (V)SO geplaatst is of zal worden.

Dat van de nu dertien-veertien jarigen een
op de tien naar een vorm van (voortgezet) spe-
ciaal onderwijs ging of gaat is op zich een be-
langwekkend gegeven, maar in termen van
nieuw beleid is het gegeven minder van belang.
De in de nota 'Weer samen naar school' voor-
gestelde veranderingen in het onderwijs zullen
de kans op een (V)SO plaatsing voor deze
groep immers niet echt meer veranderen. Dat
kan wel voor de groep leerlingen die in 1994
voor het eerst naar school gaat. De vraag rijst
wat de kans op plaatsing op een school voor
(V)SO voor de kinderen geboren in 1990 is bij
voortzetting van de huidige ontwikkeling. Ge-
let op de groei van het (V)SO is die kans groter
dan 10.2%. In de afgelopen jaren is de deel-
name aan het (V)SO elke vijfjaar met ongeveer
een half procent gegroeid (zie Tabel 2). De
deehiame in 1992 is 3.75% en doorredenerend
zou in 2002 een deelname cijfer van 4.75 % ver-
wacht kunnen worden. De deelname in 2002 is
dan 1.27 maal zo groot als in 1992. De kans om
in het (V)SO terecht te komen wordt voor de
groep leerlingen geboren in 1990 nu geschat op
1.27 * 10.2 = 12.9%. Bij een ongewijzigd door-
gaande ontwikkeling zal van de groep kinderen
die nu vier jaar zijn, uiteindelijk 12.9% ge-
plaatst worden op een school voor (voortgezet)
speciaal onderwijs.

7 Discussie

De groei van het speciaal onderwijs gaat onver-
minderd voort. Het aantal kinderen dat (voort-
gezet) speciaal onderwijs volgde steeg tussen
1987 en 1993 nauwelijks minder dan in de ja-
ren daarvoor. De belangrijkste trendbreuk
houdt in dat niet meer het LOM, maar het MLK
en het overige speciaal onderwijs verantwoor-
delijk is voor de hogere deelnamecijfers. De re-
denen voor deze verschuivingen binnen het
speciaal onderwijs zijn goeddeels onbekend.
De stabilisering van het percentage MLK-
leerlingen in de periode '72 - '82 kan samen-
hangen met het image dat MLK-scholen in die
periode hadden, namelijk dat van de scholen
voor 'debielen'. Doornbos (1987b) vermoedt
dat de stabilisering van het MLK, van oudsher
een school voor kinderen met een lage sociale
status, te maken heeft met de kennelijk succes-
volle initiatieven de schoolsituatie van kin-
deren uit achterstandssituaties te verbeteren.
De groei van het MLK in de afgelopen jaren zal
voor een deel aan het langzaamaan verbeterde
image van het MLK als school voor speciaal
onderwijs en aan de verhoudingsgewijs forse
instroom van allochtone leerlingen te wijten
zijn. Wat betreft de scholen voor LOM lijkt de
aanname plausibel dat onder de ontwikkelin-
gen rond 'Weer samen naar school' de scholen
voor LOM een wat terughoudender toelatings-
beleid zijn gaan voeren. Daarbij richten ze zich
vermoedelijk meer op kinderen met relatief
minder grote leer- en gedragsproblemen. Op
deze wijze wordt een deel van de vroegere
LOM populatie, mogelijk de leeriingen met
een relatief ernstiger problematiek, naar de
scholen voor MLK verschoven. Eenzelfde


-ocr page 119-

soort verschuiving van doelgroep zou tussen
het MLK en het overige speciaal onderwijs ver-
ondersteld mogen worden gezien de relatief
sterke groei van scholen voor ZMOK en
ZMLK.

De steeds hogere deebiame aan het (voort-
gezet) speciaal onderwijs vergroot de kans dat
een leerling in zijn schoolloopbaan met het spe-
ciaal onderwijs te maken krijgt. De kans dat een
kind dat in 1980 geboren is, op een school voor
speciaal onderwijs zit, gezeten heeft of nog zal
zitten is ruim 10%. Voor kinderen die nu aan
het begin van hun schoolloopbaan staan, is die
kans nog groter, namelijk 12.9%. Tot voor kort
werden deelnamepercentages voor het (V)SO
gebaseerd op het 'zittende' aantal (V)SO-
leerlingen. Het deelnamepercentage van 1993
(3.85%) geeft aan dat op een bepaald moment
van elke 25 kinderen er (bijna) één op een
school voor (V)SO geplaatst is. Op zich lijkt
speciale hulp in een separate, gespecialiseerde
vorm van onderwijs voor een op de vijfentwin-
tig kinderen niet overdreven veel. Er lijkt ook
meer bezorgdheid te bestaan over de gestage
groei van het (V)SO, dan over het absolute aan-
tal leerlingen in het (voortgezet) speciaal on-
derwijs. Het nieuwe gegeven dat meer dan tien
procent van alle leerlingen op enig moment in
hun schoolloopbaan te maken krijgt met een
plaatsing op een school voor (V)SO, maakt dui-
delijk dat veel meer leerlingen dan we ons tot
nu toe gerealiseerd hebben onderwijs buiten
het reguliere systeem krijgen.

Literatuur

ARBO (1990). Opmaat tot samenspel. Zeist: ARBO.
Bos, K.P. van den, Eldik, M.C.M. van, Loykens, E.H.
M., & Ravestein, H.A.F. (1988). De cognitieve
ontwikkeling van lom-schoolkinderen: is er stag-
natie?
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 27,
127-142.

CBS (1991). Statistiek van het lager beroepsonderwijs
1990l'91. Scholen, leerlingen en examens.
Voorburg/Heerlen: CBS.
CBS (1992a).
Statistiek van het middelbaar onderwijs
1990/'91. Scholen en leerlingen.
Voorburg/
Heerlen: CBS.

CBS (1992b). Bevolking van Nederland naar burger-
lijkestatus, geslacht, leeftijd en land van nationa-
liteit, 1 januari 1992.
Maandstatistiek van de be-
volking, 40,
10,28-32.

CBS (1993a). Statistiek van het basisonderwijs, het
speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal on-
derwijs 1992/1993. Scholen en leerlingen.
Heer-
len: CBS.

CBS (1993b). Bevolking van Nederland naar burger-
lijke status, geslacht, leeftijd en land van nationa-
liteit, 1 januari 1993.
Maandstatistiek van de be-
volking, 41,
(8), 33-37.

CBS (1994). Leeftijdsverdeling voortgezet voltijd on-
derwijs.
Voorburg: ongepubliceerde tellingen.

Doornbos, K. (1987a). Een halve eeuw groei van spe-
ciaal onderwijs (1937-1987): een analyse van
commentaren, onderzoek en beleidsadvisering.
In K. Doornbos & L. M. Stevens (red.).
De groei van
het speciaal onderwijs. Deel A: Analyse van histo-
rie en onderzoek
(pp. 12-56). Den Haag: Staats-
uitgeverij.

Doornbos, K. (1987b). Een systeemkritische analyse
van de groei van het speciaal onderwijs. In K.
Doornbos & L. M. Stevens (red.):
De groei van het
speciaal onderiAfijs. Deel A: Analyse van historie
en onderzoek
(pp. 94-132). Den Haag: Staatsuit-
geverij.

Dun, K. van, & Ruijssenaars, A. (1991). Omvang en
groei van het Buitengewoon/Speciaal Onderwijs
in Vlaanderen en Nederland.
Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische
Kinderpsychologie, 16,
(4), 181-192.

Gerber, M.M. & Semmel, M.l. (1984). Teacher as im-
perfect test: reconceptualizing the referral pro-
cess. Educational Psychologist, 19, 137-148.

Jacobs, H. J., Bartels, F., Geerts, E. e.a. (1937). Het bui-
tengewoon onderwijs in Nederland.

Leij, A. van der, & Kool, E. (1981). Lom/mik. Deel 1:
Kritische kanttekeningen bij de diagnostische en
onderwijskundige differentiatie.
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 20,
153-168.

Meijer, C.J.W. (1988). Verwijzing gewogen. Disser-
tatie RU Leiden. Groningen: RION.

Meijer. C.J.W., Pijl, S.J., & Kramer, L.J.L.M. (1989).
Rekenen met groei.
Tijdschrift voor Orthopeda-
gogiek, 28, 7\-82.

Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen (1990).
Weer samen naar school. Zoetermeer: Ministerie
van Onderwijs & Wetenschappen.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1994).
Aantal leerlingen in het (V)SO op 1-10-92 en
1-10-93.
Zoetermeer: ongepubliceerde tellingen.


-ocr page 120-

Pijl, Y. J. (1989). Het toelatingsonderzoek in LOM- en
MLK-onderwijs.
Dissertatie RU Groningen. Gro-
ningen: RION.

Rijswijk, CM. van (1986). De hulpverlening van de
LOM-school.
Dissertatie RU Leiden. Amsterdam:
Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut.

Rispens, J. (1977). Speciaal Onderwijs. Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 16,
274-284.

Rispens, J. (1980). Hoe speciaal wordt het speciaal on-
derwijs? Het buitengewoon onderwijs in ontwik-
keling: achtergrond en stand van zaken.
Pedago-
gische Studieën, 57,
471-492.

Span, B. (1988). De kwaliteit van de onderwijskun-
dige zorg in regulier en speciaal onderwijs.
Gro-
ningen: RION.

Manuscript aanvaard 21-9-1994

Auteurs

Y.S. Pijl en S.J. Pijl zijn beide werkzaam als onder-
zoeker bij het GlON, Rijksuniversiteit Groningen

Adres: GlON, Rijksuniversiteit Groningen, Postbus
1286,9701 BG Groningen

Abstract

Developments in attendance f igures in
special education

Y.S. Pijl 8. S.J. Pijl. Pedagogische Studiën, 1995, 72,
102-113.

The ongoing growth of the number of students in
full-time, separate forms of special education has
drawn much attention in the Netherlands. Dutch
educational policy is explicitly aimed at stopping the
growth of special education.
An analysis of recent education statistics, however,
shows that special education attendance figuresstill
rise. In this article attention is given to the ways of
<:alculating growth indices, to age and schooltype re-
lated developments in the growth and to the calcula-
tion of alternative indices for special education at-
tendance. It is concluded that one of every ten
children will eventually be placed in a school for spe-
cial education.

-ocr page 121-

Zittenblijven in het basisonderwijs

G. J. Reezigt en A. W. M. Knüver

Samenvatting

Hoewel ten tijde van de invoering van de Wet op
het Basisonderwijs werd aangenomen dat het
zittenblijven zou verdwijnen, blijft nog steeds
ongeveer 2 procent van de leerlingbevolking
jaarlijks zitten. Leerkrachten en ouders ver-
wachten doorgaans positieve effecten op
cognitief en affectief gebied, maar deze ver-
wachtingen worden door onderzoek niet over-
tuigend bevestigd. Circa 5 procent van de regu-
liere basisscholen in Nederland heeft het
zittenblijven afgeschaft. Vergelijkende casestu-
dies (d.m.v. vragenlijsten en interviews met
leerkrachten en schoolleiders) op 30 scholen die
verschillen in percentages zittenblijvers wijst uit
dat scholen waar zittenblijven niet meer voor-
komt zich niet consequent onderscheiden van
andere scholen op het terrein van differentiatie,
diagnostiseren en remediëren en effectieve in-
structie, hoewel er bij de leerkrachten in de on-
derbouw een iets meer bewuste aanpak in het
signaleren en diagnostiseren van problemen bij
leerlingen lijkt te zijn. Het verdwijnen van het
zittenblijven hangt niet samen met een ander
type school of een andere'werkwijze in de klas.
Leerlingen met problemen worden opgevangen
door ze apart te laten werken van de rest van de
klas en blijven dus een uitzonderingspositie
houden.

114

ßEOAGOGISCHE
STUDIÉN

1995(72)1)4-132

Inleiding

Ondanks het feit dat het onderwijsbeleid al ja-
renlang gericht is op het terugdringen van het
zittenblijven in het basisonderwijs, zijn op
praktisch elke basisschool in Nederiand zitten-
blijvers te vinden. Vroeger achtte men zitten-
blijven een onvermijdelijke maatregel voor
kinderen die het tempo van hun klas niet kon-
den bijhouden. De oorzaak van achterstanden
werd bij het kind gelegd, evenals de oplossing:
door een schooljaar over te doen kreeg een kind
een kans de achterstanden in te lopen. Zitten-
blijven is vanuit dit oogpunt "a convenient (...)
response to low achievement, shored up by
common beliefs that something is being done
to help the child" (Schwager & Balow, 1990).

Sinds de publikatie van Doornbos (1969),
die de omvang van het zittenblijven beschreef
en duidelijk maakte dat er een grote mate van
willekeur meespeelt bij de beslissing een kind
wel of niet te laten doubleren, heeft de overheid
beleid gevoerd om het zittenblijven aan banden
te leggen. De school werd als medeverant-
woordelijk beschouwd voor het falen van leer-
lingen en de voorgestelde maatregelen betrof-
fen dan ook innovaties op het niveau van de
school en de klas. Toen de Wet op het Basison-
derwijs (WBO) in 1985 werd ingevoerd, die de
nadruk legde op het aanpassen van het onder-
wijs aan verschillen tussen leerlingen en het
realiseren van een continue leerweg voor alle
leerlingen van 4 tot 12 jaar, werd aangenomen
dat het zittenblijven zou verdwijnen. Afschaf-
fen van het zittenblijven is weliswaar niet ver-
plicht gesteld, maar duidelijk is wel dat het in
strijd werd geacht met de geest van de WBO
(Hoogbergen, 1985). Sindsdien zijn de aantal-
len zittenblijvers op de basisschool ook niet
meer door het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek (CBS) bijgehouden, zoals tot dan toe ge-
bruikelijk was. Daardoor is niet precies na te
gaan in hoeverre de aantallen zittenblijvers on-
der invloed van de WBO zijn veranderd; bo-
vendien zijn in het geheel geen landelijke cij-
fers bekend over zittenblijven in groep 1 en 2
(de groepen die in de CBS-statistieken tot 1984
nog niet voorkwamen).

In de jaren na de invoering van de WBO
werd duidelijk dat veel scholen problemen had-
den met het invoeren van innovaties zoals het
aanpassen van het onderwijs aan verschillen
tussen leerlingen door differentiatie en zorg-
verbreding (Reezigt, 1993; Stokking, 1991).
Dat kwam onder andere tot uiting in een niet
aflatende stroom verwijzingen van leerlingen
naar het speciaal onderwijs (Doornbos & Ste-
vens, 1987). In dit kader is een onderzoek ge-


-ocr page 122-

start naar de problematiek rond het zittenblij-
ven op de basisschool (SVO 8004; Knüver &
Reezigt, 1991), specifiek gericht op de rol van
de school.

1 Theoretisch kader en onder-
zoeksvragen

Zittenblijven, gedefinieerd als het overdoen
van leerstof van een heel leerjaar voor alle vak-
ken, kan gezien worden als een (zeer grove)
differentiatiemaatregel, gericht op het in stand
houden van homogene leergroepen (Sandoval,
1984). Als een leerling de klas niet kan bijhou-
den, achter raakt en eigenlijk een individueel
onderwijsaanbod nodig heeft, verstoort hij de
homogeniteit van de klas. Omdat het in het
leerstofjaarklassensysteem niet mogelijk is
verschillen tussen leerlingen op te vangen,
worden leerlingen die niet binnen de klas pas-
sen verwijderd. Leerkrachten en ook ouders
zijn over het algemeen van mening dat zitten-
blijven positieve effecten zal hebben, d.w.z. dat
een kind inderdaad zijn achterstand kan inhalen
(Byrnes, 1989) en dat de beslissing een kind te
laten doubleren een rationele beslissing is, het
beste alternatief in een gegeven situatie. Dat
het feit dat een kind blijft zitten afhankelijk kan
zijn van de leerkracht of de school wordt in in-
dividuele gevallen niet onderkend.

In deze paragraaf wordt beschreven hoeveel
leerlingen in Nederland blijven zitten op de ba-
sisschool en welke leerlingen dit zijn (1.1) en
wat er bekend is over de effecten van zittenblij-
ven (1.2); vervolgens komt de rol van de school
bij zittenblijven aan de orde (1.3). Daarna wor-
den de onderzoeksvragen geformuleerd (1.4).

1-1 De huidige situatie op de Nederlandse
basisschool

De meest recente gegevens van het CBS heb-
ben betrekking op 1984 en betreffen alleen de
toenmalige lagere school (CBS, 1986). Deze
cijfers geven geen inzicht in het aantal
scholen
Waar zittenblijven voorkomt. Er zijn wel en-
kele onderzoeken die over de periode na 1984
snig inzicht kunnen geven. Uit een aselecte
steekproef van 208 scholen, ondervraagd in
1985, blijkt dat 91% van de scholen kinderen
laat doubleren (Reezigt, Van Dijk & Bosveld,
1986). In een eveneens aselecte steekproef van
228 scholen, ondervraagd in 1988, is dit per-
centage 94 (Knüver & Reezigt, 1991). Hout-
veen (1992) rapporteert een percentage van 91.
In Nederland kan ongeveer
5% van de basis-
scholen tot de traditionele vernieuwingsscho-
len worden gerekend (Montessori, Jenaplan),
waar zittenblijven niet voorkomt. Als daarmee
rekening wordt gehouden ligt het percentage
reguliere basisscholen waar zittenblijven niet
voorkomt waarschijnlijk tussen de 1 ä 5%.

Bij de overgang van het schooljaar 1983/1984
naar 1984/1985 bleef 2 procent van de leerlin-
gen zitten, in meerderheid (57% van de zitten-
blijvers) in klas 1 en 2, de huidige groepen 3 en
4 (CBS, 1986). Onderzoekuit 1988 (Brandsma
& Knüver, 1989; Reezigt & Weide, 1989) wijst
uit dat ook op dat moment gemiddeld genomen
per jaar 1.9% van de leerlingbevolking van een
school doubleert. Landelijk wordt, zoals al op-
gemerkt, sinds 1984 niet meer bijgehouden hoe
groot het aantal zittenblijvers jaarlijks is. CBS-
cijfers over de leeftijd van leerlingen op de ba-
sisschool geven echter wel een indruk van het
aantal leerlingen dat vertraging heeft opgelo-
pen in de schoolloopbaan (CBS, 1993). Op 1
oktober 1991 zaten er 34.278 leerlingen van 12
jaar en ouder op de basisschool (2.4% van de
totale leeriingpopulatie), op 1 oktober 1992
waren dat 35.907 leerlingen (2.5%). Omdat
deze leerlingen eigenlijk al te oud zijn voor de
basisschool (de meeste leerlingen worden in de
loop van groep 8 12 jaar), kan worden aangeno-
men dat het hier om zittenblijvers gaat. Dat het
bijvoorbeeld niet alleen om allochtone leerlin-
gen gaat die op latere leeftijd zijn ingestroomd
en die daardoor mogelijk relatief lang op de ba-
sisschool blijven hangen, blijkt uit het aantal
van 4283 Turkse en Marokkaanse basisschool-
leerlingen dat op 1 oktober 1992 12 jaar of
ouder was.

Uitgaande van deze cijfers kan de conclusie
niet anders luiden dan dat het aantal zittenblij-
vers sinds 1984 stabiel is gebleven op ca. 2 % en
dat er nog eerder van een stijging dan van een
daling sprake lijkt te zijn. Uit de cijfers is niet af
te leiden of er verschuivingen zijn opgetreden
in de leerjaren waarin de meeste leerlingen
doubleren: bijvoorbeeld minder in groep 3 en 4,
maar meer in groep 1 en 2 dan voor de invoe-
ring van de WBO. Wagenaar en Polak (1989)
melden dat in een door hen in de periode van


-ocr page 123-

1981 tot 1986 gevolgde groep kleuters 3 ä 4%
het advies kreeg een extra jaar op de kleuter-
school te blijven, maar of dit cijfer representa-
tief is voor Nederland is niet duidelijk.

Als het percentage zittenblijvers in ieder
leerjaar op ongeveer 2% zou liggen, zou het cu-
mulatieve percentage aan het eind van de basis-
school ca. 16 bedragen. Omdat het zittenblij-
ven zich vooral in de onderbouw concentreert
is het feitelijk percentage iets lager. Knüver en
Reezigt (1991) rapporteren op basis van gege-
vens uit 1987 dat 12% van de leerlingen in
groep 5 al eens is blijven zitten en 13% van de
leerlingen in groep 7 (aselecte steekproef van
228 scholen). Van der Werf en Guldemond
(1993a) vermelden over 1988 en 1990 percen-
tages van 15 respectievelijk 16 voor groep 4,13
resp. 13 voor groep 6 en eveneens 13 resp. 13
voor groep 8. Ook deze cijfers laten een grote
stabiliteit zien. Een zeer kleine groep leerlin-
gen (gemiddeld 0.6 per leerjaar) blijft vaker
dan één keer zitten (aselecte steekproef van 214
scholen). Soms worden hogere cumulatieve
percentages genoemd: op basis van PPON-
gegevens constateert Wijnstra (1988) dat bijna
20% van de leerlingen aan het eind van de ba-
sisschool een of twee keer is blijven zitten. Ver-
geleken met andere landen in Europa heeft
Nederland een tamelijk hoog percentage zit-
tenblijvers op de basisschool: 15 landen heb-
ben lagere percentages, 7 landen hogere (Oos-
tenrijk, Polen, Luxemburg, Spanje, Frankrijk,
Portugal en België; UNESCO, 1984). Overi-
gens vallen de percentages zittenblijvers op de
basisschool praktisch in het niets vergeleken
met de cijfers van het voortgezet onderwijs in
Nederland: per leerjaar blijft daar, gemiddeld
over de verschillende schooltypen, 8 ä 9% van
de leerlingen zitten (Hoogbergen, 1985). Inter-
nationaal gezien scoren slechts twee Europese
landen nog hoger (Portugal en België; Bos,
1984).

Leerlingen blijven doorgaans zitten omdat ze
niet goed genoeg presteren (Sandoval, 1984).
Vooral de leesprestaties tellen daarbij mee
(Van den Berg & Wolbert, 1990). In de praktijk
spelen ook andere factoren een rol, hoewel
doorgaans moeilijk is na te gaan hoe groot deze
rol precies is: in veel onderzoek wordt niet ge-
controleerd voor verschillen in prestaties.
Sommige leerlingen lopen meer kans te blijven
zitten dan andere, afhankelijk van de leeftijd,
sekse, sociaal milieu en etnische herkomst
(Walker, 1984; Mantzicopoulos, Morrison,
Hinsham & Carte 1989; Baenen Schuyler,
1985). Hetzelfde geldt overigens voor verwij-
zing naar het speciaal onderwijs.

Leerlingen die in juli, augustus of septem-
ber zijn geboren beginnen relatief jong aan
groep 3: ze zijn bijna een jaar jonger dan de kin-
deren die in oktober of november zijn geboren
en die al bijna 7 jaar zijn als ze in groep 3 ko-
men. Deze vroege leerlingen blijven vaker zit-
ten dan late leerlingen (Doornbos, 1969; Up-
hoff & Gilmore, 1986; Jones & Southern,
1987; Knüver & Reezigt, 1991).

Volgens Bossing en Brien (1980) blijven
twee keer zoveel jongens als meisjes zitten.
Knüver en Reezigt (1991) rapporteren dat 62 %
van de zittenblijvers jongens zijn. De CBS-
cijfers over de basisschool (CBS, 1993) geven
aan dat 57% van de vertraagde leerlingen jon-
gens zijn. Jongens presteren in het algemeen
slechter bij aanvankelijk lezen dan meisjes.
Volgens Voeten en Boland (1990) is dat de re-
den dat ze ook vaker blijven zitten. Andere
auteurs wijzen er op dat jongens ook vaker ge-
dragsproblemen hebben (De Jong & Van Veld-
huizen, 1984).

Zowel uit Amerikaans als uit Nederlands
onderzoek blijkt herhaaldelijk dat leerlingen
uit lager sociaal milieu vaker doubleren dan
leerlingen uit midden of hoger milieu, ook als
gecontroleerd is voor verschillen in leespresta-
ties (Bossing & Brien, 1980; Voeten & Boland,
1990; Knüver & Reezigt, 1991). Daarnaast
blijkt ook etnische herkomst een rol te spelen.
Allochtone leerlingen blijven vaker zitten dan
autochtone (WRR, 1989; Knüver & Reezigt,
1991).

1.2 Effecten van zittenblijven

Onderzoek naar effecten van zittenblijven
heeft te kampen met methodologische proble-
men (Jackson, 1975; Lindeiow, 1985). Veel
onderzoek beperkt zich tot het vergelijken van
zittenblijvers met zichzelf (voor en na het zit-
tenblijven). Door het ontbreken van een con-
trolegroep is het niet duidelijk hoe het verge-
lijkbare leerlingen (die niet zijn blijven zitten)
vergaat. Zittenblijvers kunnen worden ge-
matcht met vergelijkbare leerlingen die niet
zijn blijven zitten, maar in dat geval is niet be-


-ocr page 124-

kend of de beide groepen voorafgaand aan het
zittenblijven wel vergelijkbaar waren en is niet
goed na te gaan of de verschillen nu effecten
van zittenblijven zijn of juist oorzaken. In co-
hortonderzoek, dat deze problemen zou kun-
nen ondervangen doordat leerlingen ook al on-
derzocht zijn voordat ze blijven zitten, vormen
zittenblijvers echter ook vaak een probleem:
ofwel omdat ze pas in het cohort terecht komen
als ze al zijn blijven zitten, ofwel omdat ze uit
het cohort vallen na het zittenblijven.

Leerkrachten, ouders en ook leerlingen zelf
gaan er doorgaans zonder meer van uit dat zit-
tenblijven gunstige effecten zal hebben op cog-
nitief gebied (Schwager & Balow, 1990). Als
de beslissing eenmaal genomen is, twijfelt men
niet meer aan het nut daarvan; dat geldt vooral
voor leerkrachten in de onderbouw van de ba-
sisschool (Tomchin & Impara, 1992). Baenen
Schuyler (1985) constateert dat driekwart van
de leerkrachten en ouders meende dat zitten-
blijvers na doubleren beter gingen presteren,
terwijl in werkelijkheid krap de helft van de be-
trokken leerlingen enige vooruitgang ver-
toonde.

Deze verwachtingen zijn in tegenspraak
met de feitelijke effecten van zittenblijven. De
meeste onderzoekers rapporteren dat zittenblij-
vers een prestatie-achterstand blijven houden,
ook als voor kenmerken als milieu, intelligen-
tie e.d. gecorrigeerd wordt. Soms hebben leer-
lingen wel in het begin, kort na het zittenblij-
ven, een voorsprong op hun klasgenoten, maar
naarmate de tijd verstrijkt veriiezcn ze die weer
(Holmes & Matthews, 1984; Holmes, 1986;
Baenen, 1988; Peterson, Gracie & Ayabe,
1987; Mantzicopoulos & Morrison, 1992).
Naftchi-Ardebili, Rice, Periman & Karp,
(1990) vonden effecten op nog langere termijn:
doubleren op de basisschool bleek ook samen
Ie hangen met doubleren in het voortgezet on-
derwijs en met voortijdig schoolverlaten. Het
maakt, wat de effecten op prestaties betreft,
niet veel uit in welk leerjaar leeriingen blijven
zitten. Het is dus niet zo, hetgeen nog wel eens
Wordt gesuggereerd, dat zittenblijven in een
^oeg stadium beter is dan in een later stadium
(Gredler, 1984; Shepard & Smith, 1988). On-
derzoek dat positieve effecten van zittenblijven
meldt betreft meestal een vergelijking van de
zittenblijver met zichzelf in de tijd. Jackson
(1975) zet uiteen dat het goed mogelijk is dat

een zittenblijver vooruit gaat, en dat dus verge-
leken in de tijd een positief effect te constateren
is; dat sluit echter nog niet uit dat de leerling
evenveel of zelfs meer vooruitgang had kunnen
laten zien als hij was overgegaan.

Bij de beslissing een leerling te laten dou-
bleren spelen soms ook overwegingen op af-
fectief gebied een rol, die betrekking hebben op
zelfvertrouwen en zelfbeeld van een leerling.
Door voortdurend falen wordt het zelfvertrou-
wen aangetast; zittenblijven zou een kans kun-
nen bieden op succeservaringen en daardoor
gunstig uit kunnen werken op dit affectieve as-
pect. Onderzoek meldt echter ook op dit terrein
geen gunstige effecten. Volgens Walker (1984)
zijn zittenblijvers vaak 'devastated emotio-
nally'. Andere onderzoekers constateren on-
gunstige effecten op emotionele aanpassing,
sociale contacten, gedrag in de klas, zelfcon-
cept en attitude ten opzichte van de school
(Holmes & Matthews, 1984). De affectieve ge-
volgen vallen mee in de lagere leerjaren (Plum-
mer & Graziano, 1987): zittenblijvers worden
door hun jongere klasgenoten nog wel eens
naar de ogen gekeken.

Nederlandse gegevens over effecten van
zittenblijven zijn schaars. Onderzoek van Wa-
genaar en Polak (1989) wijst uit dat kleuters die
een advies voor kleuterschoolverlenging op-
volgden even vaak problemen in de verdere
schoolloopbaan kregen als kleuters die het ad-
vies niet opvolgden. Mommers en Van Hooft-
Aamoutse (1988) constateren dat zittenblijvers
aanvankelijk een voorsprong hebben, maar dat
acht maanden na het zittenblijven van een ach-
terstand sprake is; vooral bij spelling en begrij-
pend lezen blijven de zittenblijvers achter
(Boland & Mommers, 1987). Knüver en Ree-
zigt (1991) voerden analyses uit waarbij zitten-
blijvers gematcht werden met vergelijkbare
leeriingen qua intelligentie, milieu, sekse en
nationaliteit die niet waren blijven zitten. Zit-
tenblijvers presteren slechter dan de gematchte
leerlingen op taal en rekenen en ze boeken in de
loop van een schooljaar ook minder leerwinst.
Hun attitude ten opzichte van taal en rekenen is
lager, evenals hun prestatiemotivatie en hun
schoolbeleving. Zittenblijvers blijven dus her- sivo'itN
kenbaar als slechter presterende en minder ge-
motiveerde leerlingen. Het gewenste effect van
zittenblijven, leerlingen zo bijspijkeren dat ze
weer goed mee kunnen komen met hun klas,


-ocr page 125-

wordt niet overtuigend bewerkstelligd.

1.3 De rol van de school

Zittenblijven is inherent aan het leerstofjaar-
klassensysteem. Binnen dit systeem kunnen
verschillen tussen leerlingen niet adequaat op-
gevangen worden, zodat er altijd sprake is van
een groep relatief snelle en een groep relatief
langzame leerlingen. In het Nederlandse basis-
onderwijs is het leerstofjaarklassensysteem
nog steeds de dominerende organisatievorm
van de klas (Doornbos & Stevens, 1987; Ree-
zigt, 1993; Van der Werf & Guldemond,
1993b), ondanks de nadruk die nu al jaren ge-
legd wordt op de noodzaak tot differentiatie,
zorgverbreding en onderwijs op maat. Dat zit-
tenblijven op zoveel scholen nog voorkomt,
hoeft in het licht van deze feiten geen verbazing
te wekken.

In de literatuur wordt de problematiek rond
het zittenblijven vaak beschreven vanuit het
perspectief van het falen van de leerling of te-
kort schietende opvoedingsvaardigheden van
ouders. Aan de rol van de school wordt relatief
weinig aandacht besteed. Dat de school echter
een duidelijke rol speelt, blijkt alleen al uit het
gegeven dat niet iedere school eenzelfde per-
centage zittenblijvers heeft: de percentages lo-
pen uiteen van O tot 5, waarbij uitschieters bo-
ven de 10 procent ook voorkomen (Knüver &
Reezigt, 1991).

Literatuur die wel expliciet ingaat op de rol
van de school richt zich op twee verschillende
aspecten: het perfectioneren van het beslis-
singsproces rond zittenblijven, waardoor het
geheel een minder subjectief karakter krijgt, en
preventie van zittenblijven door onderwijsin-
houdelijke veranderingen.

In het eerste geval wordt de nadruk gelegd
op een doubleerbeleid met duidelijke criteria
op papier (een soortgelijke suggestie is onlangs
door het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen gedaan), afname van toetsen (even-
tueel door specialisten) om een goede indruk te
krijgen van de capaciteiten van leerlingen en
tijdig overleg met ouders en leerlingen (Bos-
«xsoG,^ ^^ï^oss, 1984; Riffel & Swit-

sTUDiiM zer, 1986). Het is natuurlijk mogelijk om de
beslissingen beter te laten verlopen; hoe zorg-
vuldig echter ook besloten wordt, een feit blijft
dat leeriingen zullen blijven zitten terwijl de ef-
fectiviteit van die maatregel sterk betwijfeld

kan worden. Bovendien doet de vraag zich voor
waarom de energie die in het beslissingsproces
gestoken wordt niet wordt aangewend voor
preventie van leermoeilijkheden en opvang
van problemen van leerlingen.

In het tweede geval wordt een andere inrich-
ting van het onderwijs bepleit, variërend van
aanpassingen van instructieprocessen binnen
het klassikale systeem (Boekaerts, 1985; Riffel
& Switzer, 1986; Van Hooft-Aamoutse, Mom-
mers & Aamoutse, 1987) tot het opheffen van
het leerstofjaarklassensysteem (Doornbos,
1969,1985; Goodlad & Anderson, 1987; Jones
& Southern, 1987). De verschillende aanbeve-
lingen zijn samen te vatten onder de noemers
differentiatie, diagnostiseren en remediëren en
effectieve instructie.

Volgens verschillende auteurs kan het zit-
tenblijven alleen worden teruggedrongen als
de differentiatiecapaciteit van leerkrachten
wordt vergroot (ARBO, 1984). Het differentia-
tiemodel dat ingezet wordt zal uiteindelijk be-
palen hoe groot de verschillen tussen leerlingen
kunnen worden: bij modellen die de jaarklas in
tact laten (zoals het basisstof-herhalingsstof-
verrijkingsstofmodel) kunnen minder grote
verschillen worden opgevangen dan bij model-
len die breken met de grenzen van de jaarklas
(niveaugroepen of individuele differentiatie).
Voor zover auteurs een voorkeur uitspreken,
geldt die meestal individuele differentiatie
(o.a. Shepard & Smith, 1986).

Diagnostiseren en remediëren worden vaak
in één adem genoemd met differentiëren, om-
dat beide vaardigheden gezien kunnen worden
als voorwaarden voor adequaat differentiëren
(Van Hooft-Aamoutse e.a., 1987). Leerkrach-
ten moeten in staal zijn vorderingen van leer-
lingen zorgvuldig te bepalen en hiaten en pro-
blemen op te sporen (Gredler, 1984; Hagin,
1984). Vervolgens moeten leerkrachten kun-
nen beschikken over goed materiaal waarmee
ze de problemen te lijf kunnen gaan. Overigens
zou de nadruk moeten liggen op diagnostiseren
en preventie van escalerende leermoeilijkhe-
den, meer dan op het remediëren van proble-
men (Boekaerts, 1985).

Kenmerken van effectieve instructie, voor
zover nog niet gedekt door de bovenbeschre-
ven begrippen, betreffen vooral maatregelen
die de leerkracht neemt om de leertijd te bewa-
ken door een adequaat klassemanagement,


-ocr page 126-

hanteren van regels, werken aan basisvaardig-
heden, hoge verwachtingen van de leerlingen
hebben, vastleggen van vorderingen van leer-
lingen en geven van feedback aan leerlingen
(Brandsma & Knüver, 1989; Creemers, 1991;
Brandsma, 1993). Tenslotte is het van belang
dat leerkrachten gemotiveerd zijn voor het on-
derwijs geven aan leerlingen en een positief
idee hebben over hun eigen capaciteiten in dat
opzicht (self-efficacy; Meijer, 1988).

Omdat er zo weinig empirisch onderzoek is
gedaan naar de rol van de school en meer in het
bijzonder de rol van de bovengenoemde ken-
merken in verband met het terugdringen of af-
schaffen van het zittenblijven, is op voorhand
niet duidelijk te zeggen welke kenmerken het
meest van belang zijn in dit kader. Evenmin is
bekend welke opvang van leerlingen met leer-
problemen, als ze niet kunnen blijven zitten,
het meest de voorkeur verdient. Vanuit die ge-
dachte is besloten in een exploratief onderzoek
de omgekeerde weg te bewandelen: door scho-
len die van elkaar verschillen in het percentage
zittenblijvers met elkaar te vergelijken, wordt
duidelijk welke school- en klaskenmerken in
de praktijk van het onderwijs een rol spelen bij
de problematiek van het zittenblijven.

1.4 Onderzoeksvragen

Er is een kleine groep reguliere basisscholen in
Nederland waar leeriingen niet (meer) blijven
zitten. Door na te gaan welke maatregelen deze
scholen hebben getroffen om het zittenblijven
te voorkomen en in welk opzicht ze verschillen
van scholen waar leerlingen wel blijven zitten,
kan empirisch inzicht worden verkregen in de
vraag wat scholen zouden kunnen doen om het
probleem van het zittenblijven aan te pakken.
De onderzoeksvragen die in dit kader geformu-
leerd zijn luiden:

1 ■ Ten aanzien van welke school- en klasken-
merken verschillen scholen die het zitten-
blijven hebben afgeschaft van scholen die
wel leerlingen laten doubleren?
2. Hoe worden leeriingen met leerproblemen
opgevangen op basisscholen die het zitten-
blijven hebben afgeschaft?

2 Opzet van het onderzoek

2.1 Samenstelling van de onderzoeksgroep

Ter beantwoording van de onderzoeksvragen
zijn vergelijkende casestudies uitgevoerd,
waarbij in totaal 30 scholen waren betrokken:
a 10 reguliere scholen waar zittenblijven niet

meer voorkomt;
b 10 reguliere scholen waar zittenblijven rela-
tief weinig voorkomt (max. 2% van de leer-
lingbevolking per jaar);
c 10 reguliere scholen waar zittenblijven rela-
tief veel voorkomt (3% of meer).
De scholen zijn gematcht op gemiddeld sociaal
milieu, percentage allochtone leeriingen, leer-
lingenaantal en urbanisatiegraad volgens de
distance-methode (Haan, 1987). Alle scholen
zijn geselecteerd uit op het RION beschikbare
databestanden (o.a. Reezigte.a., 1986; Brands-
ma & Knüver, 1989; Reezigt & Weide, 1989).
Voor het samerïstellen van de onderzoeksgroep
zijn in totaal 55 scholen benaderd, die voldeden
aan de matchingscriteria. Bij alle scholen is,
voordat de school definitief in de onderzoeks-
groep kon worden opgenomen, telefonisch na-
gegaan of de informatie over zittenblijven nog
actueel was. In 2 gevallen was een verandering
op dit terrein een reden om de school niet op te
nemen. In de 23 overige gevallen weigerden de
scholen deel te nemen aan het onderzoek, door-
gaans met als reden dat ze geen tijd hadden.

2.2 Onderzoeksmethode en instrumenten

De gegevens zijn verzameld bij schoolleiders
en leerkrachten van groep 1 tot en met groep 8
door vragenlijsten en interviews. Bij de instru-
mentconstructie is zoveel mogelijk gebruik ge-
maakt van bestaand instrumentarium. Voor zo-
ver bij de nu volgende beschrijving van
variabelen en instrumenten betrouwbaarheids-
gegevens zijn vermeld, zijn deze berekend op
de in dit onderzoek verzamelde data: als geen
betrouwbaarheidsgegevens zijn vermeld gaat
het om variabelen op nominaal niveau of om
variabelen op intervalniveau die niet in een
schaal zijn opgenomen (bijvoorbeeld percen-
tages leerstof die leeriingen doornemen; voor
verdere details wordt verwezen naar Knüver &
Reezigt, 1991).

a. Vragenlijst schoolleider (voor alle school-
leiders, n=30): de vragenlijst is gebaseerd
op informatie uit interviews met enkele


-ocr page 127-

schoolleiders en op de theoretische noties
uit de literatuur rond zittenblijven (zie 2.3).
De vragenlijst bevat merendeels voorge-
structureerde vragen over de onderwerpen:

- algemene vragen over school en schoollei-
der (b.v. teamstabiliteit, aantal combinatie-
groepen en reden daarvoor),

- diagnostiseren en remediëren (b.v. heeft de
school een remedial teacher, is er een orto-
theek, zijn er afspraken over de aanpak van
probleemleerlingen),

- effectieve school-kenmerken:

* onderwijskundig leiderschap (Brandsma
& Knüver, 1989; 10 items, alpha is .79)

* evaluatie van leerlingprestaties

* prestatiegerichtheid (Reezigt & Weide,
1989; 8 items, alpha is .71)

* schoolklimaat: in hoeverre is de school-
leider tevreden over de gang van zaken op
school, b.v. ten aanzien van contacten met
collega's en ten aanzien van het leerstof-
aanbod (Brandsma & Knüver, 1989; 7
items, alpha is .62),

- opvattingen over de effectiviteit van zitten-
blijven, beleid en feitelijke gang van zaken
ten aanzien van zittenblijven (Knüver &
Reezigt, 1991; 12 items, alpha is .81).

b. Vragenlijst leerkrachten groep 1 tot en met
groep 8 (toegestuurd aan alle leerkrachten;
n=228): de vragenlijst is opgebouwd rond
de thema's die uit de literatuur naar voren
kwamen rond het voorkomen van zittenblij-
ven. De vragenlijst voor de leerkrachten van
groep 3 tot en met 8 (n=166) bevat meren-
deels voorgestructureerde vragen, in de lijst
voor leerkrachten van groep 1 en 2 (n=62)
zijn iets meer open vragen opgenomen ge-
zien de afwijkende onderwijsleersituatie in
die groepen. Ook zijn enkele vragen (bij-
voorbeeld een vraag over huiswerk) wegge-
laten en zijn de overige vragen zoveel mo-
gelijk toegespitst op het onderwijs aan
jonge kinderen. Aan de orde komen de vol-
gende onderwerpen:

- algemene vragen over de leerkracht en de
groep (b.v. samenstelling van de groep, er-
waring),

sTUDitN - differentiatie (b.v. gebruik differentiatie-
model, verschil in hoeveelheid leerstof die
leerlingen doornemen),

- diagnostiseren en remediëren (b.v. leer-
kracht-efficacy, Meijer, 1988; 10 items.

alpha is .67), gebruik van toetsen, hulp aan
leerlingen met problemen),

- effectieve instructie:

* hanteren van regels (Brandsma & Knü-
ver, 1989; 12 items, alpha is .70)

* huiswerk

* management van de klas (Dietvorst,Lem,
Lowyck & Veenman, 1989; 12 items,
alpha is .60)

* nadruk op basisvaardigheden

* vastleggen van vorderingen (gebaseerd
opJanssens, 1986)

* prestatiegerichtheid (Reezigt & Weide,
1989; 8 items, alpha is .71)

* feedback,

- opvattingen over de effectiviteit van zitten-
blijven (Knüver & Reezigt, 1991; 12 items,
alpha is .81).

c. Interview schoolleider (scholen waar geen
leerlingen blijven zitten, /i=10): omdat de
bedoeling van deze interviews vooral ver-
kennend was, zijn de gesprekken gevoerd
aan de hand van een checklist met onder-
werpen. Aan de orde kwamen algemene ge-
gevens van de school (b.v. innovatiehisto-
rie), de wijze waarop het zittenblijven was
verdwenen, voorzieningen en afspraken
rond differentiatie op meso- en microniveau
en rond diagnostiseren en remediëren.

d. Interview leerkrachten groep 3 en 4 (scho-
len waar geen of weinig leerlingen blijven
zitten, /i=32): de interviews zijn gehouden
op basis van 4 portretten van leerlingen die
op de scholen waar relatief veel leerlingen
blijven zitten ook daadwerkelijk waren ge-
doubleerd. Het doel van de interviews was
te achterhalen hoe deze leerkrachten nu
concreet gehandeld zouden hebben als de
leerlingen bij hen in de klas hadden gezeten
(Meijer, 1988; Brophy & Rohrkemper,
1981).

De portretten van de 4 leerlingen zijn ge-
selecteerd uit een totaal van 13_portretten,
vervaardigd door de leerkrachten van groep
3 en 4 van de scholen waar veel leerlingen
doubleren aan de hand van een checklist. Bij
de selectie is vooral gelet op de representati-
viteit van de omstandigheden rond het zit-
tenblijven (zo vielen een allochtone leerling
die nog maar net in Nederland was en een
leerling met zeer ernstige gezinsproblemen
aO en helderheid van de beschrijving (korte


-ocr page 128-

samenvattingen van 2 leerlingportretten
zijn opgenomen in de Appendix).
De leerkrachten die aan de hand van de 4
portretten zijn ondervraagd, kregen alle por-
tretten enige tijd voor het interview toege-
stuurd. In de gesprekken zijn eerst open
vragen gesteld over de aanpak van pro-
bleemleerlingen in het algemeen; daarna
werd per portret nagegaan hoe de betref-
fende leerling hulp zou hebben gekregen.

2.3 Analyse van gegevens

Door middel van chikwadraat-toetsingen en
univariate variantie-analyses op de gegevens
uit de schriftelijke vragenlijsten van de school-
leiders en de leerkrachten van groep 1 tot en
met 8 is nagegaan op welke variabelen ver-
schillen optreden tussen de drie groepen scho-
len. Het doel van deze analyses was een eerste
indruk te verkrijgen van de kenmerken waarop
de groepen scholen zich mogelijk van elkaar
zouden onderscheiden. Per variabele is een sig-
nificantieniveau van 10 procent aangehouden.
Bij de univariate variantie-analyses is, als er
sprake was van tussengroepsvariantie, met be-
hulp van Scheffé-toetsing bepaald tussen welk
van de drie groepen scholen de verschillen sig-
nificant zijn.

Vervolgens zijn discriminantanalyses uit-
gevoerd om vast te stellen welke combinaties
van variabelen het best in staat zijn de drie
groepen scholen van elkaar te onderscheiden.
Alleen de variabelen waarop de groepen scho-
len significant van elkaar bleken te verschillen
(chikwadraat-toetsingen en variantie-analy-
ses) zijn in de discriminantanalyses meegeno-
men. Er is gebruik gemaakt van de stapsge-
wijze procedure, waarbij variabelen op grond
van hun onderscheidend vermogen in de ana-
lyses worden opgenomen tot het moment dat
alle variabelen zijn geselecteerd ofwel totdat
de resterende variabelen niet meer bijdragen
aan het onderscheid tussen de groepen. Als se-
lectiecriterium voor de stapsgewijze procedure
is de verandering van Rao's V aangehouden
(SPSSX, 1986). Voorde discriminantanalyses
zijn de leerkrachtgegevens geaggregeerd naar
het schoolniveau.

Tabel 1

Significante verschillen tussen leerkrachten van drie groepen scholen: leerjaren 1 en 2

variabelen

geen

zittenblijvers
weinig

veel

Algemene kenmerken
% ouders hoog milieu

-

meer

-

b- Differentiatie
geen verschillen

Diagnostiseren/remediëren
handelingsplan
aansluiting materiaal gr. 3

_

-

minder
minder

Effertieve instructie
regels

nakijken van werkjes
vergelijken met eerdere prestaties

minder

meer

minder

Zittenblijven
belang van werkhouding
leerlingen te vroeg naar gr. 3
verwijzingen naar SO uit gr. 1 en 2
;__positieve mening over zittenblijven

-

-

meer
meer
meer
minder

3 Resultaten onderzoeksvraag
1: verschillen tussen schooi-
en klaskenmerken

3.1 Toetsing van verschillen (chikwadraat-
toetsingen en univariate variantie-analyses)

Voor het beantwoorden van de eerste onder-
zoeksvraag is gebruik gemaakt van de gege-
vens uit de vragenlijsten die zijn afgenomen bij


-ocr page 129-

de leerkrachten van groep 1 tot en met 8 en de
schoolleiders. De gegevens van de leerkrach-
ten uit groep 1 en 2 zijn apart geanalyseerd, om-
dat de vragenlijsten enigszins afweken van de
lijsten voor groep 3 tot en met 8. In de tabellen
1,2 en 3 worden achtereenvolgens de resulta-
ten gepresenteerd voor de leerkrachten van
groep 1 en 2, de leerkrachten van groep 3 tot en
met 8 en ten slotte voor de schoolleiders. Voor
een uitgebreide cijfermatige weergave wordt
verwezen naar Knüver en Reezigt (1991).

In Tabel 1 zijn de variabelen weergegeven
waarbij significante verschillen optreden tus-
sen de leerkrachten van groep 1 en 2 van de drie
groepen scholen; ook is aangegeven welke
groep scholen zich onderscheidt. De analyses
hebben betrekking op 9 scholen zonder zitten-
blijvers, 9 scholen met relatief weinig zitten-
blijvers en 10 scholen met relatief veel zitten-
blijvers.

Van de in totaal 62 getoetste verschillen zijn er
slechts 10 significant. Daarvan heeft de helft
betrekking op algemene schoolkenmerken (%
ouders uit hoog milieu) of op aspecten van het
zittenblijven zelf. Met name de scholen met
veel zittenblijvers onderscheiden zich. Bij de
beslissing een leerling te laten doubleren letten
deze scholen sterker op de werkhouding van de
kinderen dan op hun sociaal-emotioneel func-
tioneren. Leerkrachten zeggen vaker dat leer-
lingen naar groep 3 gaan terwijl ze daar nog niet
aan toe zijn, en er worden relatief veel kinderen
uit groep 1 en 2 naar het speciaal onderwijs ver-
wezen. Tegen de verwachting in denken de
leerkrachten van groep 1 en 2 van deze scholen
minder positief over zittenblijven dan andere
leerkrachten, ondanks het feit dat op hun scho-
len juist relatief veel kinderen blijven zitten.
Dat verklaart mogelijk ook waarom relatief
vaak wordt gezegd dat leerlingen naar groep 3
gaan terwijl hun leerkrachten vinden dat ze
daar nog niet aan toe zijn. Desondanks is het
niet zo dat op deze scholen minder kinderen in
groep 1 en 2 blijven zitten dan op de andere
scholen (zie Tabel 3).

Er zijn nauwelijks verschillen gevonden ten
aanzien van de variabelen die de werkwijze in
de klas weergeven. Waar ze optreden zijn het
opnieuw vooral de scholen met veel zittenblij-
vers die zich onderscheiden. Op deze scholen
maken leerkrachten minder vaak handelings-
plarmen voor leerlingen met problemen, sluit
het materiaal van groep 1,2 en 3 minder goed
op elkaar aan en beoordelen leerkrachten kin-
deren minder vaak individueel. Op scholen
zonder zittenblijvers hanteren leerkrachten
minder regels in de klas; op scholen met weinig
zittenblijvers kijken leerkrachten relatief vaak
werkjes van kinderen na om vorderingen vast
te stellen.


Tabel 2

Significante verschillen tussen leerkrachten van drie groepen scholen: leerjaren 3 tot en met 8

zittenblijvers
weinig

variabelen

veel

geen

Algemene kenmerken
% ouders hoog milieu

Differentiatie
klassikaal werken
moderne rekenmethode
zonder beheersing verder/rekenen
zonder beheersing verder/taal

Diagnostiseren/remediëren
lln helpen die zelf vragen
systematisch zwakke lln helpen
toetsen afnemen «

Effectieve instructie
regels

oordeel baseren op eigen indruk

Zittenblijven
belang van prestaties

meer

meer

meer
meer

meer
meer

122

peOAGOGtSCHe d.
STUDltM -

minder

-ocr page 130-

Tabel 1 laat vooral zien dat het niet zozeer
de leerkrachten van scholen zonder zittenblij-
vers zijn die zich onderscheiden, maar vooral
de leerkrachten van scholen met veel zittenblij-
vers.

In Tabel 2 zijn de resultaten opgenomen van
de leerkrachten van groep 3 tot en met 8 (steeds

10 leerkrachten per onderscheiden groep scho-
len).

Van de in totaal 64 getoetste verschillen zijn er

11 significant. Twee verschillen hebben be-
trekking op een algemeen schoolkenmerk (%
ouders hoog milieu) en het zittenblijven zelf:
op de scholen met veel zittenblijvers hechten
de leerkrachten van groep 3 tot en met 8 meer
dan op de andere scholen belang aan prestaties
dan aan sociaal-emotionele ontwikkeling bij de
beslissing een leerling te laten doubleren. Een
soortgelijk verschil werd ook bij de leerkrach-
ten van groep 1 en 2 al gevonden (zie Tabel 1).

Bij de kenmerken die de werkwijze in de
klas weergeven zijn het de scholen zonder en
de scholen met veel zittenblijvers die zich ten
opzichte van elkaar en van de middengroep on-
derscheiden. De leerkrachten van de scholen
•net veel zittenblijvers hebben vaak een mo-
derne rekenmethode, helpen vaker systema-
tisch zwakke leerlingen tijdens de les en nemen
vaker toetsen af voor diagnostische doelein-
den. De scholen zonder zittenblijvers besteden
meer tijd klassikaal en laten kinderen vaker in
de taal- en rekenleerstof doorgaan terwijl ze de
voorgaande stof nog niet beheersen. De leer-
krachten op deze scholen hanteren minder re-
gels in de klas, evenals de leerkrachten van
groep 1 en 2 (zie Tabel 1).

De leerkrachten van scholen met weinig zit-
tenblijvers onderscheiden zich vooral door
leerlingen te helpen als ze zelf om hulp vragen
(i.p.v. systematisch zwakke leerlingen te on-
dersteunen) en door oordelen over vorderingen
te baseren op ad hoe observaties tijdens de les.

Tabel 2 maakt duidelijk dat scholen zonder
zittenblijvers zich enkele keren onderscheiden,
maar niet speciaal in gunstige zin. Dat geldt
juist eerder wel voor de scholen met veel zitten-
blijvers: zij wekken de indruk wat systemati-
scher te werk te gaan.

In Tabel 3 zijn de resultaten van de schoollei-
ders van de drie groepen scholen opgenomen;
elke groep wordt door 10 schoolleiders verte-
genwoordigd.

Van de 46 getoetste verschillen zijn er 8 signifi-
cant. Drie daarvan betreffen algemene school-
kenmerken: scholen met weinig zittenblijvers
hebben een relatief hoog percentage ouders uit
hoog milieu (zie ook de Tabellen 1 en 2), scho-
len zonder zittenblijvers hebben schoolleiders
die meer dagdelen als klasseleerkracht werken
(ondanks het feit dat ze qua leerlingenaantal
niet significant kleiner zijn dan de scholen uit


Tabel 3

Significante verschillen tussen schoolleiders van drie groepen scholen

zittenblijvers
weinig veel

variabelen

geen

Algemene kenmerken
% ouders hoog milieu

aantal dagdelen als leerkracht meer

schoolleider afkomstig uit k.o. meer

Differentiatie

geen vragen over gesteld

Diagnostiseren/remediëren
contacten met OBD over hulp aan lln

Effectieve school
positief schoolklimaat

Zittenblijven
zittenblijvers gr. 1
zittenblijvers bovenbouw

positieve mening over zittenblijven_minder

minder

meer
meer

123

HDAGOGiSCME

STUDltN

-ocr page 131-

de beide andere groepen) en vaker uit het voor-
malige kleuteronderwijs afkomstig zijn. Drie
verschillen betreffen zittenblijven. Scholen
met veel zittenblijvers laten leerlmgen ook in
relatief meer leerjaren zitten: aan het begin en
aan het einde van de basisschool, terwijl ge-
middeld genomen de meeste kinderen in groep
3 of 4 doubleren. Schoolleiders van scholen
zonder zittenblijvers denken, zoals ook voor de
hand ligt, minder gimstig over zittenblijven dan
de andere schoolleiders.

Ten aanzien van de onderwijsinhoudelijke
kenmerken zijn praktisch geen verschillen ge-
vonden. De verschillen die optreden betreffen
een keer de scholen met weinig zittenblijvers,
die relatief vaak contact met de OBD hebben,
en een keer de scholen met veel zittenblijvers,
waar een minder gunstig schoolklimaat heerst.

Ten aanzien van het percentage leerlingen
dat naar het speciaal onderwijs wordt verwezen
zijn geen verschillen tussen de groepen scholen
gevonden. Scholen zonder zittenblijvers lossen
de problemen met leerlingen dus niet op door
ze in grotere getale naar het speciaal onderwijs
te sturen.

Uitgaande van de Tabellen 1, 2 en 3 blijkt dat
de significante verschillen incidenteel optre-
den (steeds in ongeveer 1 op de 6 toetsingen),
waarbij kapitalisatie op kans niet uitgesloten
kan worden. De variabelen waarop de groepen
scholen van elkaar verschillen leveren geen
helder beeld op van verschillende typen scho-
len. Het is niet zo dat de scholen zonder zitten-
blijvers zich duidelijk van de beide andere
groepen scholen onderscheiden in een richting
die verwacht zou kunnen worden als het gaat
om preventie van problemen bij leerlingen
(waardoor zittenblijven mogelijk overbodig
zou worden): aandacht voor differentiatie, voor
diagnostiseren en remediëren en aanwezigheid
van kenmerken van effectieve instructie. De
meeste verschillen treden op bij vragen over
het zittenblijven zelf, maar gaan dan nog niet
eens consequent in de verwachte richting. Het
is bijvoorbeeld niet zo dat leerkrachten op
scholen zonder zittenblijvers ook consequent
andere ideeën hebben over het zittenblijven als
maatregel.

Tabel 4

Resultaten discriminantanalyses

leerkrachten
groep 1/2

leerkrachten
3/8

schoolleiders

% correct ingedeeld

86

100

87

% correct ingedeeld op onderwijs-

inhoudelijke variabelen

79

90

63

* geen zittenblijvers

78

80

50

* weinig zittenblijvers

67

100

70

* veel zittenblijvers

90

90

70

3.2 Discriminantanalyses

De discriminantanalyses leveren alle drie (voor
de leerkrachten van groep 1 en 2, voor de leer-
krachten van groep 3 en 4 en voor de schoollei-
ders) op zich bevredigende oplossingen op. Op
basis van twee significante discriminantfunc-
ties wordt steeds een hoog percentage leer-
krachten en schoolleiders correct ingedeeld.
De functies zijn echter in alle gevallen moeilijk
te interpreteren door de verscheidenheid aan
variabelen, die gezamenlijk geen duidelijk
beeld schetsen van de situatie op de drie groe-
pen scholen. Als alleen wordt uitgegaan van de
onderwijsinhoudelijke variabelen, d.w.z. als
algemene kenmerken en kenmerken die op het
zittenblijven zelf slaan buiten beschouwing
blijven, daalt het percentage correct geclassifi-
ceerden aanzienlijk (zie Tabel 4).

Als alleen de onderwijsinhoudelijke variabelen
worden gebruikt voor het indelen van leer-
krachten en schoolleiders, zijn de scholen zon-
der zittenblijvers in geen geval consequent
goed te plaatsen. Dat wijst er nogmaals op dat
deze groep scholen zich op onderwijsinhoude-
lijk terrein niet consequent en duidelijk van de
beide andere groepen onderscheidt.


-ocr page 132-

4 Resultaten onderzoeksvraag
2: opvang van leerlingen met
problemen op scholen zonder
zittenblijvers

Voor het beantwoorden van de vraag hoe scho-
len zonder zittenblijvers kinderen opvangen
die op enigerlei wijze leerproblemen hebben is
gebruik gemaakt van de interviews met school-
leiders (van de scholen zonder zittenblijvers)
en leerkrachten (groep 3 en 4 van de scholen
zonder en met weinig zittenblijvers).

4.1 Schoolleiders van scholen zonder

zittenblijvers

Algemene gegevens

Van de 10 scholen waar zittenblijven niet voor-
komt zijn er 6 waar dat vroeger wel gebeurde.
Deze 6 scholen kunnen geen duidelijk moment
aangeven waarop het zittenblijven is afge-
schaft; het is eerder zo dat men anders was gaan
werken, vaak naar aanleiding van de komst van
een nieuwe schoolleider (die b.v. meer diffe-
rentiatie ingevoerd had) en men altijd al niet
zoveel zag in zittenblijven, zodat het gaande-
weg overbodig en ongewenst was geworden.
Dat betekent overigens niet dat alle kinderen nu
in 8 jaar de basisschool doorlopen. Er zijn kin-
deren die er een jaar langer over doen (meestal
in de onderbouw), maar het gaat dan niet om
het opnieuw doornemen van alle leerstof van
een heel leerjaar. Op de helft van de scholen
kunnen kinderen ook in minder dan 8 jaar de
basisschool doorlopen.

Werkwijze

De meeste scholen werken met jaarklassen
vanaf groep 3. Eén school heeft uit principe alle
jaarklassen doorbroken. Hoewel combinatie-
klassen vaak voorkomen, is daar maar zelden
bewust voor gekozen. Bij lezen wordt vaak met
niveaugroepen gewerkt, bij taal en rekenen met
het basisstof-herhalingsstof-verrijkingsstof-
model (BH V). Het werken met jaarklassen en
het gebruik van het BH V-model impliceert dat
zwakke leerlingen nog steeds achter zullen ra-
ken bij de rest van de klas, omdat het tempo in
feite door de klas wordt aangegeven. Zulke
leerlingen krijgen op de meeste scholen een
aangepast programma en werken een deel van
hun tijd apart van de rest van de klas. Als leer-
lingen te ver achter raken om nog mee te kun-
nen doen bij de klassikale aanbieding van ba-
sisstof, werken ze soms uitsluitend met een
eigen programma (soms een andere methode).

Op de meeste scholen worden alleen toetsen
uit de methoden afgenomen. Specifieke dia-
gnostische toetsen komen alleen aan de orde bij
kinderen met duidelijke problemen. De scho-
len hebben geen bijzondere voorzieningen op
het gebied van leerlingvolgsystemen of leer-
lingdossiers.

Als meest voorkomende problemen van
leerlingen worden problemen bij het (aanvan-
kelijk) lezen genoemd en gedragsproblemen.
De oorzaak wordt ofwel in het vage gehouden
(leerproblemen worden niet veroorzaakt, die
zijn er, een kwestie van ontwikkeling) of bij het
gezin gelegd, maar in geen geval bij de school.

Als leerlingen problemen hebben, wordt
vaak een remedial teacher ingezet of de leer-
kracht verleent extra hulp. Eén school heeft een
expliciete ideologie wat het aanpakken van
problemen betreft: dat moet in de klas gebeu-
ren, door de groepsleerkracht. Op deze school
zijn dan ook geen remedial teachers.

Effecten van het afschaffen van zittenblijven

Geen van de scholen is systematisch nagegaan
wat het feit dat leeriingen niet meer op de tradi-
tionele manier blijven zitten betekent voor de
leeriingen in kwestie. Soms zouden leerkrach-
ten die mogelijkheid wel weer willen hebben,
bijvoorbeeld als een kind qua niveau beter past
bij het leerjaar na hem dan bij zijn eigen klas.
Een andere school denkt dat nu lagere doelstel-
lingen worden gehanteerd voor kinderen die
anders zouden zijn blijven zitten (hoewel zit-
tenblijven natuurlijk ook niet altijd leidde tot
het bereiken van meer doelstellingen). Som-
mige scholen betreuren het verdwijnen van het
competitie-element, waardoor kinderen kon-
den worden opgejut. In het algemeen denkt
men dat het beter is voor leeriingen als ze het
rustig aan kunnen doen. Op enkele scholen
dringen ouders er soms op aan dat hun kind
doubleert, ook al wil de school het eigenlijk
niet. Geen van de scholen meldt een wijziging
in de instroom van leerlingen die te wijten zou
kunnen zijn aan het feit dat kinderen niet kun-
nen doubleren (bijvoorbeeld relatief veel pro-
bleemleerlingen die van andere scholen ko-
men).

12S


-ocr page 133-

De interviews met schoolleiders maken dui-
delijk dat scholen meestal niet bewust gepland
zittenblijven afschaffen. Dat het verdwenen is
betekent niet dat de school ingrijpende veran-
deringen heeft ondergaan, in elk geval niet zo-
danig dat gebroken is met het leerstofjaarklas-
sensysteem en klassikaal werken. Er is ook
geen sprake van dat de scholen zijn gaan lijken
op traditionele vernieuwingsscholen (Montes-
sori, Jenaplan), waar zittenblijven niet of nau-
welijks voorkomt. De oorzaak van problemen
wordt ook niet in de organisatie van de school
of de klas gezocht, maar in de leerlingen zelf of
de gezinsachtergrond. Kinderen die problemen
hebben worden wel opgevangen, maar de op-
vang van problemen is niet verankerd in een
meer individuele wijze van werken op de hele
school. Soms is het voor zwakke leerlingen wel
mogelijk een apart programma te volgen, maar
ze zijn daardoor dan wel een buitenbeentje in
hun eigen klas omdat alle andere leerlingen ge-
zamenlijk iets anders doen.

4.2 Leerkrachten van groep 3 en 4

De interviews met leerkrachten van groep 3 en
4 van scholen zonder of met weinig zittenblij-
vers zijn gehouden aan de hand van vier leer-
lingportretten, gebaseerd op gegevens van leer-
lingen die op de scholen met veel zittenblijvers
een jaar eerder waren gedoubleerd (zie voor
twee voorbeeldportretten de Appendix). In de
interviews is eerst gecheckt of de leerkrachten
soortgelijke probleemkinderen in hun klassen
hebben gehad. Vervolgens is besproken wat de
beslissing zou zijn geweest op deze scholen,
waar zittenblijven niet of niet zo snel aan de
orde is. Ten slotte is gevraagd hoe de leerkrach-
ten de kinderen zouden aanpakken, als ze bij
hen in de klas zouden zitten.

Herkenning van de problemen van leerlingen

De leerkrachten herkermen in het algemeen de
problemen die in de leerlingportretten beschre-
ven worden goed en hebben er zelf ook wel
eens mee te maken gehad. Het is dus niet zo dat
in de portretten leerlingen worden beschreven
die op de scholen waar de interviews plaats-
vonden niet voorkomen en niet bij de leer-
krachten in de klas zouden kunnen zitten.

Zittenblijven

Ondanks het feit dat zittenblijven op sommige
scholen in principe is uitgebannen, zouden
sommige leerkrachten van deze scholen leer-
lingen die in de portretten beschreven zijn toch
willen laten doubleren gezien de ernst van de
problemen. Dit wordt niet als strijdig met het
beleid van de school gezien: de leerkrachten
zeggen dat zulke leerlingen op hun school niet
op deze manier in groep 3 terecht waren geko-
men, maar langer zouden zijn vastgehouden in
groep 2 of een andere aanpak zouden hebben
gehad. Sommige leerkrachten zouden kin-
deren, als ze toch bij hen in groep 3 terecht kwa-
men, zo snel mogelijk terugplaatsen naar groep
2.

Aanpak in de klas

Veel leerkrachten zouden eerst goed willen na-
gaan waardoor de problemen veroorzaakt wor-
den; in sommige gevallen zou een lichamelijke
handicap de oorzaak kunnen zijn. Nu wordt erg
veel tijd en energie gestoken in allerlei aparte
programma's en extra hulp, terwijl eigenlijk
niet goed duidelijk is wat de oorzaken van de
problemen zijn. Vervolgens zouden ze gaan
werken aan het aanleren van een goede werk-
houding, een goede concentratie en het beheer-
sen van de lees- en rekenvoorwaarden. Korte
opdrachten met concreet materiaal zijn vooral
nodig (eventueel materiaal dat nog bekend is
vanuit groep 2); als die goed lopen kunnen wat
langere opdrachten worden gegeven. Er moet
wel naar worden gestreefd dat de kinderen niet
helemaal geïsoleerd worden van de rest van de
groep, zoals in de beschreven portretten soms
wel is gebeurd (b.v. de helft van de tijd alleen
moeten werken).

Vergelijking tussen de leerkrachten van
scholen zonder en scholen met weinig zitten-
blijvers levert enkele verschillen op. De leer-
krachten van de eerste groep nemen minder
vaak de beslissing een kind te laten doubleren,
zoals ook verwacht mocht worden. Ze zijn
meer geneigd zichzelf verantwoordelijk te stel-
len voor de aanpak van de problemen en willen
minder snel dan de andere leerkrachten hulp
van derden (remedial teacher, OBD) inroepen.

Vergeleken met de scholen waar de leerlin-
gen uit de portretten daadwerkelijk zijn blijven
zitten leggen alle geïnterviewde leerkrachten
veel meer nadruk op de noodzaak van een
goede diagnose van problemen. Men vindt dat
de geportretteerde scholen veel hebben gedaan


126

fCDAOoeiscHe

STuailN

-ocr page 134-

om de kinderen te helpen (soms b.v. wordt wel

4 uur per week remedial teaching aan een kind
gegeven), maar dat onvoldoende is nagegaan
wat de problemen veroorzaakt. Daardoor is het
misschien zo dat erg veel tijd in hulp en bege-
leiding wordt gestoken, terwijl de problemen
van het kind voornamelijk worden veroorzaakt
door een auditieve of visuele handicap. Omdat
de problemen meestal al aan het begin van
groep 3 zijn gesignaleerd, vragen de geïnter-
viewde leerkrachten zich af of er wel goed
overleg is geweest met de leerkracht van groep
2. Verder verbaast men zich erover dat scholen
vaak al heel vroeg in het schooljaar de beslis-
sing nemen dat een kind zal moeten doubleren
(soms al voor de kerst), dat dan niet overwogen
wordt het kind terug te plaatsen naar de vorige
groep en dat er toch nog heel veel tijd gestoken
wordt in extra hulp (waardoor andere kinderen
mogelijk aandacht te kort komen). Ten slotte
vindt men dat er meer werk gemaakt zou moe-
ten worden van het aanleren van lees- en reken-
voorwaarden en van een goede werkhouding.

De interviews maken duidelijk dat er enkele
verschillen zijn tussen de leerkrachten van de
drie groepen scholen, waarbij de leerkrachten
van scholen zonder en met weinig zittenblij-
vers zich onderscheiden van de leerkrachten
van scholen met veel zittenblijvers. Punten van
verschil zitten vooral in het benadrukken van
een goede diagnose van problemen, het aan-
pakken van leervoorwaarden en het belang van
overleg tussen leerkrachten. De leerkrachten
van scholen zonder zittenblijvers onderschei-
den zich niet opzienbarend van de scholen met
weinig zittenblijvers; zij wijzen zelfs niet con-
sequent zittenblijven af als leerlingen grote
problemen hebben hoewel ze in dat verband,
evenals de schoolleiders, er wel op wijzen dat
leerlingen nooit klakkeloos de stof van een heel
schooljaar over zouden hoeven te doen. De
vraag blijft natuurlijk wel in hoeverre de ver-
schillen die in de gesprekken zijn gesignaleerd
ook daadwerkelijk in de klassepraktijk terug te
vinden zouden zijn.

5 Conclusies en discussie

Zittenblijven op de basisschool is in Nederland
nog steeds een algemeen voorkomend ver-
schijnsel. Op 90 tot 95 procent van de basis-
scholen blijven kinderen zitten, naar schatting
ongeveer 2 procent van de leerlingbevolking
per jaar. Deze situatie is het laatste decennium
nauwelijks veranderd.

Onderzoek naar effecten van zittenblijven
laat overwegend negatieve effecten zien, zowel
op cognitief als op affectief gebied. Prestatie-
achterstanden worden op de lange termijn niet
ingelopen ondanks het overdoen van een heel
leerjaar en ondanks een vaak geconstateerde
voorsprong in de periode kort na het zittenblij-
ven. Desalniettemin zijn leerkrachten en ook
ouders van zittenblijvers in grote meerderheid
van mening dat zittenblijven een verstandige
maatregel is met positieve effecten. Ongetwij-
feld zullen door zittenblijven problemen wor-
den opgelost (een leerkracht raakt een proble-
matische leerling kwijt, een voortdurend
falende leerling kan het een tijdje wat rustiger
aan doen), maar dat betekent nog niet dat daar-
door ook gunstige effecten op prestaties en af-
fectieve ontwikkeling zijn bereikt die op een
andere manier of door andere maatregelen niet
of wellicht in sterkere mate zouden zijn bereikt.

Het onderwijsbeleid is er jarenlang op ge-
richt geweest het zittenblijven terug te dringen
of zelfs af te schaffen. Scholen zouden, bij-
voorbeeld door meer te differentiëren, onder-
wijs op maat voor iedere leerling moeten kun-
nen bieden. Zittenblijven, inherent aan het
leerstofjaarklassensysteem, zou dan niet meer
nodig zijn. Het aantal reguliere basisscholen
waar zittenblijven in de klassieke zin des
woords niet meer voorkomt, is zoals boven al
gezegd, zeer klein. Bovendien laat het in dit ar-
tikel beschreven onderzoek zien dat die scho-
len niet sterk afwijken van andere reguliere ba-
sisscholen waar relatief meer leerlingen blijven
zitten. Voor zover verschillen gesignaleerd
zijn, gaat het niet om duidelijk te interpreteren
configuraties van kenmerken. Er zijn wel en-
kele aanwijzingen dat de overgang van groep 2
naar groep 3 iets beter verloopt, dat leerkrach-
ten zichzelf verantwoordelijk stellen voor pro-
blemen van leerlingen en dat leerkrachten in de
onderbouw meer geneigd zijn problemen van
leerlingen duidelijk te definiëren en planmatig „„»
gog/sche
aan te pakken op scholen waar zittenblijven iruDi/«
niet voorkomt. Desondanks is het globaal ge-
zien toch zo dat op terreinen als differentiatie,
diagnostiseren en remediëren en effectieve in-
structie geen grote verschillen tussen scholen

127


-ocr page 135-

zijn gevonden. Dat leidt dan ook tot de conclu-
sie dat de scholen waar leerlingen niet blijven
zitten zich weliswaar van andere scholen on-
derscheiden op dat aspect, maar dat het doen
verdwijnen van het zittenblijven niet tot een an-
der type school (bijvoorbeeld meer vormgege-
ven zoals Montessori- of Jenaplanscholen)
heeft geleid.

Het is mogelijk dat alle scholen zich de laat-
ste jaren bewuster zijn geworden van de zorg
voor leerlingen met problemen, dat alle scho-
len wel enige maatregelen hebben genomen op
dat gebied, en dat alleen sommige scholen (bij-
voorbeeld door de komst van een nieuwe
schoolleider) in het verlengde daarvan het zit-
tenblijven hebben afgeschaft. Dat impliceert
dat het wel of niet voorkomen van zittenblijven
op een basisschool op zich geen kenmerk is dat
scholen strikt van elkaar onderscheidt, maar
mogelijk alleen een neerslag is van een beslis-
sing die op een gegeven moment is genomen en
die relatief los staat van de vormgeving van de
dagelijkse onderwijspraktijk. Een aanwijzing
daarvoor kan zijn dat vooral de schoolleiders
van de scholen zonder zittenblijven tegenstan-
ders zijn van het doubleren van leerlingen,
maar hun leerkrachten lang niet altijd. Vooral
het verlengen van de verblijfsduur in groep 1 en
2 wordt door leerkrachten zelden bezwaarlijk
gevonden.

Het was bhmen het onderzoek niet mogelijk
om tot in detail na te gaan hoe leerlingen met
problemen precies worden- opgevangen op de
scholen waar leerlingen niet blijven zitten en
met welke effecten. De indruk bestaat dat leer-
lingen met problemen vooral worden opgevan-
gen door ze apart te laten werken, aan hun eigen
leerstof en in hun eigen tempo. Zolang de rest
van de klas wel als één geheel door de stof gaat
(hetgeen op praktisch alle scholen het geval is)
is de leerling die als enige in zijn eigen tempo
werkt wel duidelijk een buitenbeentje, met alle
mogelijke negatieve gevolgen van dien. Het
gevaar bestaat ook (en is ook op sommige scho-
len aangeduid) dat deze leerlingen, als ze na
acht jaar onderwijs de basisschool verlaten, de
basisvaardigheden onvoldoende beheersen
omdat hun leerkrachten lagere doelen voor hen
nagestreefd hebben. Dat leerlingen niet blijven
zitten, betekent in geen geval automatisch dat
er voor hen dan ook een beter passend onder-
wijsaanbod beschikbaar is en dat er een grotere
kans is op een hoger rendement dan bij het tra-
ditionele zittenblijven.

Internationaal vergelijkend onderzoek (Pijl &
Meijer, 1994) in landen waar zittenblijven op
de basisschool grotendeels is uitgebannen,
zoals Zweden, Denemarken en Engeland, laat
zien dat scholen in die landen anders georgani-
seerd zijn dan in Nederland. Belangrijke ken-
merken zijn het flexibeler groeperen van leer-
lingen, faciliteiten voor preventie en
remediëring van problemen en het doorbreken
van de autonomie van de leerkracht. Dergelijke
kenmerken lijken noodzakelijk voor het struc-
tureel afschaffen van het zittenblijven en niet
alleen daarvoor, maar ook voor het realiseren
van onderwijs op maat. In de recente rappor-
tages van de Commissie Evaluatie Basisonder-
wijs (1994) worden beide aspecten aan elkaar
gekoppeld, waarbij de financiële besparingen
door een terugloop van het zittenblijven (ge-
schat op ƒ 4900 per leerling per jaar) ingezet
worden voor intensieve instructie aan leerlin-
gen met problemen. Voorgesteld wordt deze
leerlingen (uit groep 1,2,3 en 4) een deel van
de week intensieve instructie in taal en
rekenen/wiskunde te geven. Als dit op alle
scholen een basisvoorziening zou worden, zou
het zittenblijven daardoor, volgens de CEB,
fors kurmen worden teruggedrongen (CEB,
1994).

Zolang het onderwijsbeleid gericht blijft op
het stimuleren van onderwijs op maat, zal er
ook aandacht moeten zijn voor het daarmee in
principe strijdige fenomeen van het zittenblij-
ven. In dat verband is het in ieder geval van be-
lang de registratie van zittenblijvers door het
CBS, bij de invoering van de WBO afgeschaft,
opnieuw te starten. Daarnaast is onderzoek
naar de huidige praktijk en de effecten van het
verlengen van de periode in groep 1 en 2 nood-
zakelijk, evenals het drie jaar vasthouden van
kinderen in combinatieklassen die^uit twee
leerjaren bestaan. Voordat ernst gemaakt kan
worden met het afschaffen van het zittenblijven
in traditionele zin, zal duidelijk moeten zijn in
hoeverre meer onzichtbare vormen van zitten-
blijven toenemen, hoeveel leerlingen blijven
zitten, om welke redenen dat gebeurt en welke
effecten worden bereikt.


128

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 136-

Literatuur

ARBO (1984). Het moet ons een zorg zijn; advies over
zorgverbreding in het basisonderwijs. Zeist:
ARBO

Baenen Schuyier, N. (1985). Does retention help?
Perspectives afterthreeyears.
Paper presentedat
the annual meeting of the American Educational
Research Association, Chicago.

Baenen, N. R. (1988). Perspectives afterfiveyears.has
grade reterition passed or failed?
Austin: Texas
Office of Research and Evaluation.

Berg, G. van den, & Wolbert, R. (1990). Zesde pro-
grammeringsstudie ten behoeve van de
SVO-
programmalijn basisonderwijs 1991. Den Haag:
SVO.

Boekaerts, M. (1985). Zittenblijven kritisch bekeken:
van een remediatie- naar een preventiemodel. In
A. Wald (Red.),
Een jaartje overdoen (pp. 69-85).
Den Haag: SVO.

Boland, T., & Mommers, M.J.C. (1987). Verschillen
tussen doorstromers en achterblijvers aan het
eind van het basisonderwijs: deelrapport 1.
Nij-
megen: Katholieke Universiteit.

Bos, D.]. (198^). Blijven zitten met zittenblijven?Den
Haag: SVO.

Bossing, L, & Brien, P. 0980). Areviewof the elemen-
tary school promotion/retention dilemma.
Mi-
crofiche ED 212362.

Brandsma, H. P. (1993). Basisschoolkenmerken en de
kwaliteit van het onderwijs.
Groningen: RION.

Brandsma, H.P., & Knüver, J.W.M. (1989). Basis-
schoolkenmerken als determinanten van het
functioneren van leerlingen.
Groningen: RION.

Brophy, J.E., & Rohrkemper, M.M. (1981). The in-
fluence of problem ownership on teachers' per-
ceptions of and strategies for coping with pro-
blem students.
Journal of Educational
Psychology.
73,295-311.

Byrnes, D.A. (1989). Attitudes of students, parents
and educators toward repeating a grade. In L. A.
Shepard & M. L. Smith (Eds.),
Flunking grades, re-
search and policies on retention (pp. 108-132).
Philadelphia: Falmer Press.

CBS (1986). Overgangen binnen het onderwijs en in-
trede in de maatschappij.
Den Haag: Staatsuitge-
verij.

CBS (1993). Statistiek van het basisonderwijs, het spe-
ciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onder-
wijs 1992/1993; scholen en leerlingen.
Voorburg/
Heerlen: CBS.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994). Zicht op
kwaliteit.
Den Haag: SDU.

Creemers, B.P. M. (1991). Effectieve instructie: een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
Den Haag: SVO.

Cross, R. (1984). Teacher decision making in student
retention.
Paper presented at the annual meet-
ing of the American Educational Research Asso-
ciation, New Orleans.

Dietvorst, C., Lem, P.G.A.J., Lowyck, J., & Veenman,
S.A.M. (1989).
Management in de klas. Culem-
borg: Lemma BV.

Doornbos, K. (1969). Opstaan tegen het zittenblij-
ven.
Den Haag: Staatsuitgeverij.

Doornbos, K. (1985). Naar een macro-educatieve
analyse van het zittenblijven en verwante expul-
siefenomenen in het Nederlandse schoolwezen.
In A. Wald (Red.),
Een jaartje overdoen (pp.
35-64).
Den Haag: SVO.

Doornbos, K., & Stevens, L.M. (1987). De groei van
het speciaal onderwijs.
Den Haag: Staatsuitgeve-
rij.

Goodlad, J.L., & Anderson, R.H. (1987). The non-
graded elementary school.
New York: Columbia
University.

Gredler, A. (1984). Transition classes: A viable alter-
native for the at-risk child?
Psychology in the
Schools. 21,
463-470.

Haan, J. (1987). Invoerbeschrijving programma mat-
chen.
Groningen: Sociologisch Instituut.

Hagin, R. A. (1984). Effects on first-grade promotion
practices of a program for the prevention of lear-
ning disabilities.
Psychology in the Schools, 21,
471-476.

Holmes, C. T. (1986). A synthesis of recent research on
nonpromotion: A five year follow-up.
Paper pre-
sented at the annual meeting of the American
Research Association, San Francisco.

Holmes, C.T., & Matthews, K.M. (1984). The effects
of nonpromotion on elementary and junior high
school pupils: a meta-analysis.
Review of Educa-
tional Research, 54,
225-236.

Hooft-Aarnoutse, A. van, Mommers, M.J.C., & Aar-
noutse, C.A.J. (1987).
Stilstaan bij zittenblijven.
Nijmegen: Katholieke Universiteit.

Hoogbergen, T. (1985). Zittenblijven. School (spe-
cial), 27-49.

Houtveen, Th. (1992). Onderwijs op maat. Utrecht:
ISOR.

Janssens, F.J.G. (1986). De evaluatiepraktijken van
leerkrachten.
Groningen: Rijksuniversiteit.


-ocr page 137-

Jackson, G.B. (1975). The research evidence on the
effects of grade retention.
Review ofEducationa!
Research. 45,
613-635.

Jones, E. D., & Southern, W.T. (1987). Chronological
age at school entrance and the prevention of
learning disabilities: policymaking and the misin-
terpretation of research.
Paper presented atthe
annual meeting of the Council for Learning Disa-
bilities, San Diego.

Jong, H.T. de, & Veldhuizen, G.A. van (1984). Dee/-
namecijfers jongens-meisjes speciaal onderwijs.
Haren: RION.

Knüver, J.W. M., & Reezigt, G.J. 099^).Zittenblijven
in het basisonderwijs.
Groningen: RION.

Lindelow, J. (1985). The grade retention/social pro-
motion debate.
Microfiche ED 260514.

Mantzicopoulos, P., & Morrison, D. (1992). Kinder-
garten retention: academic and behavioral out-
comes through the end of second grade.
Ameri-
can Educational Research Journal, 29
(1),
182-198.

Mantzicopoulos, P., Morrison, D. C, Hinsham, S. P., &
Carte, E.T. (1989). Nonpromotion in Kindergar-
ten: the role of cognitive, perceptual, visual-
nnotor, behavioral, achievement, socioeconomic
and demographic characteristics.
American Edu-
cational Research Journal, 26 (1),^0^-^2^.

Meijer, C. J. W. (1988). Verwijzing gewogen; een Stu-
die naar de determinanten van verwijzing naar
het speciaal onderwijs.
Groningen: RION.

Monnmers, M. J. C., & Hooft-Aarnoutse, A. van (1988).
Stilstaan bij leesprestaties van zittenblijvers.
Pe-
dagogische Studiën, 65,
233-241.

Naftchi-Ardebili, S., Rice, W.K., Perlman, CL, &
Karp, A. M. (1990).
Effects ofpreschool on achie-
vement, retention, dropping out and gradua-
tion:a fifteen year study.
Paper presented atthe
annual meeting of the American Educational Re-
search Association, Boston.

Peterson, S. E., Gracie, J. S. de, & Ayabe, C. R. (1987). A
longitudinal study of the effect of retention/
promotion on academic achievement.
American
Educational Research Journal, 24 (1),
107-118.

Plummer, D.L, & Graziano, W.G. (1987). Impaa of
grade retention on the social development of
elementary school children.
Development Psy-
chology, 23,
267-275.

Pijl, S. J., & Meijer, C. J.W. (1994). Integratie in inter-
nationaal perspectief: een studie naar bronnen
voor het regulier onderwijs.
Groningen: RION.

Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op
de basisschool.
Groningen: RION.

Reezigt, G. J., & Weide, M. G. (1989). Effecten van dif-
ferentiatie.
Groningen: RION.

Reezigt, G. J., Dijk, M. H. van, & Bosveld, J. J. F. (1986).
Differentiatie op de basisschool. Den Haag: SVO.

Riffel, J. A., & Switzer, M. (1986). Student promotion
and retention: towards a model policy.
Education
Canada, 26 (3). A-S.

Sandoval, J. (1984). Repeating the first grade: hovi/
the decision is made.
Psychology in the Schools,
21,
457-462.

Schwager, M., & Balow, J.H. {^990). An analysis of re-
tention policies and their possible effect on re-
tention rates.
Paper presented at the annual
meeting of the American Educational Research
Association, Boston.

Shepard, LA., & Smith, M. L (1986). Synthesis of re-
search on school readiness and kindergarten re-
tention.
Educational Leadership, 44 (3), 78-86.

Shepard, LA., & Smith, M.L (1988). Escalating aca-
demic demand in kindergarten: counter-
productive policies.
Elementary School Journal,
89(2),
135-145.

SPSSXUser's GuWe (1986). 2nd edition. Chicago: SPSS
Inc.

Stokking, K. M. (1991). Wijkende condities: differen-
tiatie en zorgverbreding in het basisonderwijs,
onderzoek en beleid.
Utrecht: ISOR.

Tomchin, E..M., & Impara, J.C. (1992). Unraveling
teachers' beliefs about grade retention.
Ameri-
can Educational Research Journal, 29 (1),
199-223.

UNESCO (1984). Wastage in primary education. Pros-
pects, XIV (3),
347-367.

Uphoff, J. K., & Gilmore, J. (1986). Pupil age at school
entrance: how many are ready for success?
Young Children, 41(2), ^^-^6.

Voeten, M.J.M., & Boland, Th. (1990). Analyse van
bijzondere gebeurtenissen in schoolloopbanen:
kansen op zittenblijven.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch, 15,
73-88.

Wagenaar, E., & Polak, P. (1989). Een onderzoek naar
het schoolverloop van kinderen met een kleuter-
schoolverlengingsadvies.
Tijdschrift voor Onder-
wijswetenschappen, 20, ^y^-MS.

Walker, N. W. (1984). Elementary school grade reten-
tion: avoiding abuses through systematic
decision-making.
Journal of Research and Deve-
lopment in Education, 18(1),
1-6.

Werf, M. P. C. van der, & Guldemond, H. (1993a). Ta-
bellen voor de Commissie Evaluatie Basisonder-
wijs.
Groningen: RION.


-ocr page 138-

Werf, M. P. C. van der, & Guldemond, H. (1993b). De
tweede meting van de OVB-evaluatie: school- en
klaskenmerken in het schooljaar 199011991.
Gro-
ningen: RION.

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(1989).
Allochtonenbeleid. Den Haag: Staatsuit-
geverij.

Wijnstra, J. M. (1988). Balans van het rekenondenA/ijs
in de basisschool.
Arnhem: CITO.

tic and remedial procedures and effective Instruc-
tion, although teachers in the lower grades seem
somewhat more capable in diagnosing student
Problems. The disappearance of grade retention is
net consequently related to a special type of school
or a special way of teaching in classrooms. Students
with learning problems are often working apart dur-
ing a lot of time, which means that they are still not
integrated in their classes.


Manuscript aanvaard 30-5-1994

Auteurs

G.J. Reezigt is als onderzoeker werkzaam op het
GlON, Instituut voor Onderwijsonderzoek van de
Rijksuniversiteit Groningen.

Adres: GlON, Postbus 1286, 9701 BG Groningen

A. W. M. Knüver is als onderzoeker werkzaam op het
OCTO, Onderzoekscentrum voor Toegepaste Onder-
wijskunde van de Universiteit Twente.

Adres: OCTO. Universiteit Twente, Postbus 217,7500
AE Enschede

Abstract

Grade retention in elementary education

G.J. Reezigt & A.W, M. Knüver. Pedagogische Stu-
diën, 72,114-132.

Grade retention in elementary education in the
Netherlands was supposed to disappear when the
new law on elementary education came into force.
Yet still 2 per cent of the student population is re-
tained each year. Teachers and parents generally ex-
pert positive efferts in the cognitive as well as in the
affertive domain, although research does not give
support to these expectations. Grade retention has
disappeared in about 5 per cent of the Dutch ele-
mentary schools. Comparative casestudies (making
use of written questionnaires and interviews with
teachers and principals) in 30 schools that have dif-
ferent percentages of retained students show that
schools where grade retention does not occur are
not significantly different from other schools con-
cerning educational prartices in grouping, diagnos-

131

PCDAGOaiSCHC

STUDltN

-ocr page 139-

Appendix

2. Kevin (gedoubleerd in groep 3)

Leerlingportretten zittenblijvers

1. Marieke (gedoubleerd in groep 3)

Marieke is een jonge leerling (geboren in sep-
tember). In groep 1 en 2 heeft ze extra hulp ge-
had bij het aanleren van de kleuren en de lees-
voorwaarden. Toen ze naar groep 3 ging is ook
speciaal naar de leesvoorwaarden gekeken. Ze
is een rustige, stille leerling. Haar leerkracht
schat haar intelligentie in als gemiddeld.

In de eerste weken in groep 3 had Marieke al
problemen de stof te volgen. Het tempo van de
klas lag te hoog. Na de herfstvakantie heeft de
leerkracht haar ander werk gegeven dan de rest
van de klas. In november werd besloten dat
Marieke in groep 3 zou moeten doubleren.

In de rest van het schooljaar heeft de leer-
kracht Marieke geregeld geobserveerd. Dat-
zelfde gebeurde door een remedial teacher, die
haar ook heeft getest. In onderiing overleg is
een handelingsplan opgesteld, dat door de leer-
kracht is uitgevoerd. Marieke moest leren
zelfstandig opdrachten te maken. Ze werkte bij
lezen, rekenen en taal apart met ander materiaal
dan de overige kinderen. De remedial teacher
heeft enkele keren auditieve oefeningen met
Marieke gedaan. Er is bewust weinig extra hulp
gegeven, omdat Marieke een rijpingsprobleem
had.

Aan het einde van het eerste jaar in groep 3
zat Marieke alleen voor schrijven op het niveau
van midden groep 3. Wat lezen, rekenen, spel-
len en taal betreft zat ze op het niveau van begin
groep 3.

Kevin is geboren in maart; hij is dus geen jonge
leerling. Het gezin is verhuisd toen hij naar
groep 3 overging, zodat hij op een andere
school moest begiimen. Zijn nieuwe leerkracht
had van zijn vorige leerkracht begrepen dat hij
een zwakke leerling was. Kevin is een jongen
die gemakkelijk met anderen contact maakt.
Hij heeft geen gedragsproblemen, maar is soms
een beetje wild en ruw. Zijn leerkracht schat
zijn intelligentie laag in.

Toen Kevin in groep 3 begon bleek al met-
een dat hij het tempo van de klas niet bij kon
benen. In december is besloten dat hij zou blij-
ven zitten.

Kevin werkte bij lezen, rekenen en schrij-
ven apart met eigen materiaal (circa de helft
van de totale lestijd). Zijn leerkracht gaf hem
extra hulp in de klas; een remedial teacher gaf
hem in totaal drie uur per week extra hulp bij
lezen en een uur per week extra hulp bij reke-
nen buiten de klas.

Aan het einde van het eerste jaar in groep 3
zat Kevin wat rekenen en spellen betreft nog
steeds op het niveau van begin groep 3; voor
lezen, taal en schrijven zat hij op het niveau van
midden groep 3.


-ocr page 140-

De kwaliteit van de universiteit

I. Weijers

Samenvatting

In dit artikel wordt een vergelijking gemaakt
van de geschiedenis van de discussie over de
kwaliteitszorg in het hoger onderwijs in Enge-
land en Nederland. Zo'n vergelijking tussen
beide landen kan helpen het beeld van de Ne-
derlandse situatie te verscherpen en de koers in
de komende periode te bepalen. De aanleiding
voor deze bijdrage wordt gevormd door twee
recente publikaties over deze materie:
Kwali-
teitsbewaking in het hogeronderwijsvanM.Se-
gen
en De interne kwaliteitszorg in het weten-
schappelijk onderwijs
van P. Weusthof, beide
verschenen bij uitgeverij Lemma. De conclusie
van dit artikel luidt dat de kwaliteitszorg in ons
land sinds begin jaren negentig een uniek alter-
natief biedt voor de Thatcheriaanse aanpak,
maar dat de richting die deze zorg in de tweede
helft van de jaren negentig zal inslaan nog
uiterst onzeker is.

In ruil voor verhoging van het collegegeld met
vijfhonderd gulden heeft minister Ritzen eind
januari 1995 een 'werkprogramma kwaliteiten
studeerbaarheid' gepresenteerd. Het pro-
gramma is medeondertekend door de vereni-
ging van universiteiten (VSNU) en hogescho-
len (HBO-Raad), waarvan de voorzitters
samen met de voorzitters van de landelijke stu-
dentenbonden, LSVB en ISO, zitting hebben
genomen in een stuurgroep voorgezeten door
de minister zelf. Kortom, een ambitieus ogende
aanpak. Om te beginnen zal elke instelling voor
hoger onderwijs een plan voor kwaliteitsmana-
gement moeten opstellen, waarbij onder andere
wordt aangegeven hoe docenten getoetst wor-
den op hun didactische kwaliteiten. Ook zal de
mogelijkheid van onderwijscontracten met een
wederzijdse inspanningsverplichting voor stu-
denten en instellingen worden onderzocht. Om
een dergelijk initiatief hebben de studenten-
bonden en de minister al jaren gevraagd. Heb-
ben zij dan aannemelijk gemaakt dat er iets
schort aan het Nederlandse hoger onderwijs?

Gaat het hier werkelijk om doordacht beleid, of
is het een nieuwe versiering van bezuinigings-
beleid? Moeten de universiteiten blij zijn met
dit initiatief, belooft het een verbetering in on-
derwijskundig of pedagogisch opzicht?

Onlangs merkte één van de bekende voor-
standers van onderwijskundige vernieuwing
van het Nederlandse hoger onderwijs, profes-
sor W. Wijnen, op, dat het begrip kwaliteits-
zorg zonder enige twijfel tot de begrippen be-
hoort, die in het algemeen met een positieve
lading worden gebruikt en beluisterd. "Kwali-
teitszorg is iets waar iemand eigenlijk niet te-
gen kan zijn. Kwaliteitszorg is iets goeds, dat
alleen maar van harte wordt aanbevolen." Naar
aanleiding van een publikatie van Heijnen,
Joosten en Vroeijenstijn (1991) wees hij er ver-
volgens echter op, dat men maar een klein
beetje dieper hoeft te graven om met betrek-
king tot kwaliteitszorg verschillen van inzicht
op het spoor te komen. Dan gaat het om de
vraag, wie nu eigenlijk verantwoordelijk is
voor de kwaliteit van het onderwijs: de over-
heid, de onderwijsinstellingen, de docenten, de
studenten? Of om de vraag welke informatie er
in feite aan de kwaliteitszorg ten grondslag ge-
legd moet worden. Is men het over die twee za-
ken al eens dan kunnen zich nog diepgaande
meningsverschillen voordoen over de criteria
die aangelegd moeten worden om de relevante
informatie op een verantwoorde wijze te kun-
nen waarderen, (Wijnen, 1994).

'Kwaliteit' is de sleuteltemi geworden in
het debat over de toekomst van de universiteit.
De één weet zeker dat de kwaliteit van de uni-
versiteit achteruit holt, de ander beweert met
stelligheid dat de kwaliteit de afgelopen jaren
juist is toegenomen. Sinds het verschijnen van
de nota
Hoger onderwijs: autonomie en kwali-
teit
in 1985 functioneert 'kwaliteit' in veel ge- "/»ooo/sc«»
vallen als een toverwoord, waar de diverse be-
siuohm
trokkenen mee manipuleren al naar het hun
uitkomt. Allereerst moeten we vaststellen dat
de interesse in de 'kwaliteitsbewaking' van het
hoger onderwijs niet vanuit de universiteit is


-ocr page 141-

ontstaan. Op het niveau van vakgroepen en in-
dividuele docenten hebben universiteiten altijd
al aandacht besteed aan de kwaliteit van het on-
derwijs. Het is de politiek die de vraag naar de
bewaking van de kwaliteit heeft opgeworpen.
Tegen de achtergrond van de economische re-
cessie werd eindjaren '70 steeds dringender de
vraag gesteld in hoeverre de voortdurend stij-
gende overheidsuitgaven voor hoger onderwijs
wel verantwoord waren. Voor vrijwel de hele
westerse wereld gold rond 1980 dat de
groeiende aantallen studenten de regeringen
dwongen tot een goede kosten-baten legitime-
ring voor hun investeringen in hoger onder-
wijs. Aangezien de vraag naar hoger onderwijs
overal bleef toenemen, verschoof, zoals Clark
(1983) constateerde, het hoger onderwijs als
beleidsprobleem van de marge naar het cen-
trum van de maatschappij.

In deze bijdrage zal ik de geschiedenis van
de discussie over de kwaliteitzorg in het hoger
onderwijs in Engeland en Nederland vergelij-
ken. De deehiemers aan het debat over de kwa-
liteit van het hoger onderwijs dienen zich te
realiseren dat ons land op dit punt een markante
voorhoedepositie inneemt. Engeland en Ne-
derland zijn de twee landen in Europa waar ge-
lijkopgaand met ingrijpende bezuinigingen de
kwaliteitszorg het afgelopen decennium het
sterkst in de aandacht heeft gestaan. Ik denk dat
de vergelijking tussen beide landen kan helpen
het beeld van de Nederiandse situatie te ver-
scherpen en de koers in de komende periode te
bepalen. Ik maak die vergelijking naar aanlei-
ding van twee recente proefschriften over dit
onderwerp,
Kwaliteitsbewaking in het hoger
onderwijs
van Segers (1993), verbonden aan de
Vakgroep Onderwijsontwikkeling en Research
van de Rijksuniversiteit Limburg en
De interne
kwaliteitszorg in het wetenschappelijk onder-
wijs
van Weusthof (1994), verbonden aan het
Centrum voor Studies van het Hoger Onder-
wijsbeleid (CSHOB) van de Universiteit
Twente.

1 Engeland

We vangen onze vergelijking aan bij de ont-
wikkelingen in Engeland, omdat die net een
stap voor lagen op de discussie in ons land. We
moeten dan beginnen bij het aantreden van pre-
mier Thatcher in 1979. Van meet af aan werden
namelijk meteen twee nieuwe beleidsuitgangs-
punten geformuleerd. Ten eerste zou het we-
tenschappelijk onderwijs de maatschappij veel
te veel kosten; er zou dus flink moeten worden
bezuinigd op deze uitgaven. Ten tweede zou
het wetenschappelijk onderwijs te weinig ge-
oriënteerd zijn op maatschappelijke behoeften;
daarom zou de regering zelf
sturend gaan op-
treden om te garanderen dat de universitaire
studies daadwerkelijk maatschappelijk profijt
zouden gaan opleveren. Inderdaad werd er in
de daaropvolgende jaren zwaar bezuinigd, on-
danks de verwachte toename in studentenaan-
tallen, en vanaf 1981 kregen de universiteiten
streefcijfers voor de studentenaantallen op
'maatschappelijk gewenste' gebieden voorge-
schoteld. De universiteiten werden voorgesteld
als inefficiënte organisaties, die geen waar le-
verden voor hun geld en zich onverantwoorde-
lijk gedroegen jegens de behoeften van handel
en industrie. De regering stelde zich 'gezond-
making' van de universiteiten via 'markt-
conforme' processen ten doel. Bekende mo-
menten in dat proces van 'gezondmaking' zijn
ten eerste het Jarrat Rapport uit 1985, waarvoor
de universiteiten als commerciële ondernemin-
gen werden doorgelicht op efficiency en effec-
tiviteit, en de daarop voortbouwende rege-
ringspublikatie 'Green Paper', en vervolgens
het Croham Rapport twee jaar later, waarmee
het accent nog sterker kwam te liggen op het
business-like maken van het management, en
het daar weer op voortbordurende 'White Pa-
per' van de regering in 1991.

In Engeland heeft de roep om accountabi-
lity
van het hoger o;iderwijs zich dus ontwik-
keld binnen het kader van een politiek streven
naar
privatisering. (Walford, 1991) In 1987
werd dat streven nog eens kracht bijgezet met
de lancering van het Enterprise Initiative,
waarmee de instellingen voor hoger onderwijs
geld werd aangeboden om zich zowel wat hun
onderzoek als hun onderwijs betreft te richten
op het belang van de ondernemingen. Vanaf dat
moment is nadrukkelijk bevorderd dat de
financiering van de instellingen door de over-
heid afhankelijk wordt gemaakt van het geld
dat ze juist van derden weten aan te trekken.
Privatisering betekent op die manier dus niet
alleen dat de instellingen moeten concurreren
op de onderwijs- en onderzoeksmarkt, maar


134

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 142-

ook dat de overheid geslaagd concurrentiege-
drag direct beloont.

Deze ontwikkeling overziende is het opval-
lend dat de Thatcheriaanse privatiseringsstra-
tegie altijd werd gerechtvaardigd vanuit de re-
toriek van
'deregulation'. Deregulering werd
in eerste instantie als slogan geïntroduceerd om
als hinderlijk ervaren regelgeving voor de
financiële markten te beëindigen. Maar vervol-
gens werd dit concept ook toegepast om veran-
deringen te legitimeren in de regeringsbe-
moeienis met lokaal bestuur, gezondheidszorg,
onderwijs en andere aspecten van de sociale
politiek. Het merkwaardige van deze aanpak is
dat de regering
regelt via deregulering, of mis-
schien juister, dat zij rechtstreeks ingrijpt
uit
naam van
deregulering. Zij deed dat door de in-
troductie van
nieuwe regels ontwikkeld binnen
de commerciële onderneming, het zoge-
naamde
Contract Government. Dat ging in
twee stappen, het Financial Management Ini-
tiative van 1982 en het Next Steps Initiative
van 1988 (Greer, 1994). Daarbij is eerst een
nieuwe logica voor het bestuur van de publieke
sector ontwikkeld, waarbij instellingen op het
gebied van gezondheidszorg, bejaardenzorg,
gehandicaptenzorg, onderwijs, etc. werden
voorgesteld als aanbieders van diensten, die op
contractbasis moesten worden verieend en die
daarop moesten worden afgerekend. Om de af-
rekening van dergelijke markt-conforme
contract-dienstverlening mogelijk te maken is
vervolgens een hele industrie ontwikkeld die
op al deze terreinen
performance indicators
ging ontwikkelen. Privatisering vereist kenne-
lijk direct en aanhoudend ingrijpen van bo-
venaf.

De roep om kwaliteitsbewaking, zoals die
zich in Engeland in de loop van de jaren '80 op
het terrein van het hoger onderwijs heeft gema-
nifesteerd, moet zoals gezegd worden gezien in
het kader van het streven naar privatisering.
Met het concept van Contract Government
grijpt de overheid daartoe in de loop der jaren
steeds directer in in het reilen en zeilen van de
instellingen. Met haar 'Green Paper' heeft de
Britse regering het hoger onderwijs in 1985 ge-
dwongen tot het ontwikkelen en het gebruik
van prestatie-indicatoren voor zowel de zelf-
evaluatie als de externe beoordeling van de
kwaliteit van onderwijs en onderzoek. In het
daarop in 1991 verschijnende 'White Paper'

werd een volgende stap gezet, doordat nu naast
een hele serie maatregelen voor interne kwali-
teitszorg ook externe beoordeling op basis van
directe observatie door de inspectie voor het
hoger onderwijs werd verordineerd.

2 Nederland

Als we vervolgens naar de ontwikkelingen in
Nederland kijken, dan valt allereerst op dat ook
in ons land de discussie over meer structurele
aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs
vanaf het begin van de jaren tachtig op gang
komt. Zo worden bij de presentatie van het ont-
werp van de Wet op de Wetenschappelijk On-
derwijs in 1981 zowel interne als externe kwa-
liteitsbeoordeling voorgesteld. In dezelfde tijd
begint de gedachtenwisseling over kwaliteits-
verbetering binnen de universiteiten op gang te
komen, waarbij van meet af aan wordt betoogd
dat het verhogen van de kwaliteit niet van bo-
ven maar van onderaf moet worden ontwik-
keld, beginnend bij de vergroting van de onder-
wijsdeskundigheid van de docenten. Men pleit
van meet af aan voor een aanpak van onderop in
plaats van bovenaf, waarbij de interne kwali-
teitszorg, en de termen waarin die zou moeten
plaatsvinden, van hogerhand wordt opgelegd.
Researchbureaus voor Wetenschappelijk On-
derwijs worden aan het werk gezet om daartoe
instrumenten te ontwikkelen. Deze aandacht
vanuit de universiteiten moet waarschijnlijk
deels verklaard worden vanuit de zorgen die de
instellingen zich beginnen te maken over de
mogelijke gevolgen van de invoering van de
Twee Fasen-structuur in 1982 en over de daar-
opvolgende dreiging van bezuinigingen.

In 1985 verschijnt de nota 'Hoger onder-
wijs: autonomie en kwaliteit' van minister
Deetman, waarmee de discussie over de kwali-
teit echt van start gaat. De discussie gaat om
drie elementen in deze nota. Ten eerste de
nieuwe besturingsgedachte voor het hoger on-
derwijs die hier wordt gelanceerd: 'besturen op
afstand'. De instellingen wordt meer autono-
mie toegezegd opdat meer ruimte ontstaat om
kwaliteitsverbetering op gang te brengen,
sfudk«
waarbij de nadruk ligt op zelfevaluaties van de
instellingen. Men wil geen gedetailleerde be-
moeienis en geen kwaliteitsgarantie vooraf,
maar globale sturing en kwaliteitsbewaking

^EDAGOOiSCHi


-ocr page 143-

achteraf. Het tweede element is de introductie
van een inspectie voor het hoger onderwijs die
een eigen, onafhankelijke evaluatie-opdracht
krijgt. Dit voorstel lijkt echter in tegenspraak
met de gedachte van besturen op afstand. Bij
nadere beschouwing lijken ook de in deze nota
gemaakte opmerkingen over mogelijke be-
leidsconsequenties die het ministerie denkt te
kunnen verbinden aan de zelfevaluaties van de
instellingen in de richting te wijzen van vergro-
ting van de greep van het ministerie op de in-
stellingen. Bij negatieve evaluaties zullen im-
mers negatieve sancties volgen, variërend van
een openbare waarschuwing tot financiële con-
sequenties voor bepaalde studierichtingen. Ge-
heel in die lijn ligt ook het streven naar de ont-
wikkeling van prestatie-indicatoren, namelijk
als houvast voor beleid. Ten slotte wordt een
sterkere marktgerichtheid van de instellingen
bepleit, waarbij ervan wordt uitgegaan dat
kwaliteit en efficiency in de onderlinge concur-
rentie de doorslag zullen geven. Ook in dit
perspectief past overigens het eerder ge-
noemde streven naar prestatie-indicatoren.

Globaal beschouwd zien we hier dus de-
zelfde elementen terug als in het Britse beleid:
een streven naar privatisering; een streven naar
vergroting van beheersing van het hoger onder-
wijs via de instelling van een inspectie en de
ontwikkeling van 'objectieve' prestatie-
indicatoren; en ten slotte een verhaal over dere-
gulering en besturen op afstand. Toch zijn de
verschillen allerminst onbelangrijk. Ten eerste
vinden we niet voor niets in de HOAK-nota de
realistische constatering dat bij de overheid ge-
brek aan expertise bestaat om gewenste ont-
wikkelingen voor de uiteenlopende disciplines
gedetailleerd te kunnen aangeven. Bovendien
vinden de voorstellen van Deetman plaats te-
gen een heel andere
achtergrond, ze verhouden
zich tot een heel andere politieke, bestuurlijke
en academische context, en het is tenslotte
vooral de wisselwerking met die achtergrond
die aan de voorstellen van de HOAK en de
daaropvolgende invulling van kwaliteitszorg
in ons land een duidelijk andere draai geeft dan
een Thatcheriaanse omwenteling.

De Britse universiteiten kenden een zeer
lange traditie van vergaande autonomie voor de
instellingen. Tot ver in de jaren '70 gold hoger
onderwijs in Engeland dan ook als een
undis-
puted good.
(Kogan, 1993) Precies daaraan
maakte de revolutie van Thatcher definitief een
eind. Met haar kenmerkend offensieve popu-
lisme werd het onaantastbaar lijkende maat-
schappelijke prestige van de oude, zichzelf be-
sturende instellingen onder vuur genomen. De
nieuwe regering wilde
more value for less mo-
ney
en zij bleek, niet gehinderd door respect
voor tradities noch door besef van eigen moge-
lijk beperkt inzicht, vast van plan direct van bo-
venaf in te grijpen om dat doel te bereiken.
Zo'n bruusk optreden is de Nederlandse uni-
versiteiten bespaard gebleven, maar een derge-
lijk prestige en een dergelijke culturele
on-
aantastbaarheid
hebben de Nederlandse
universiteiten ook nooit gehad. Net als de uni-
versiteiten in bijvoorbeeld de Scandinavische
landen waren zij gewend aan permanent en uit-
voerig overieg met het ministerie. Weliswaar
minder sterk dan in Frankrijk kenden ze toch al
heel lang een tamelijk centralistische traditie
met vele procedurele voorschriften over de
inrichting van hun onderwijs. Ondanks een met
het Green Paper vergelijkbaar streven naar pri-
vatisering en een daarbij passende nadruk op
objectieve prestatie-indicatoren bood de in het-
zelfde jaar verschijnende HOAK-nota tegen de
achtergrond van die centralistische traditie
toch bovenal argumenten voor een koers naar
meer autonomie voor de instellingen.

Juist tegen de achtergrond van die cultuur
van sturing en overleg springen de instellingen
dan ook bovenop het thema van vergroting van
hun autonomie en wijzen ze op de contradicties
op dat punt in de nota. Men wil wel over kwali-
teitsverbetering praten maar er ontstaat alge-
meen verzet tegen het streven dat de inspannin-
gen op het punt van 'improvement' net als in
het Verenigd Koninkrijk rechtstreeks worden
gekoppeld aan en gedomineerd door het poli-
tieke streven naar 'accountability'. (Frederiks,
Westerheyden & Weusthof, 1993) Terwijl
door In 't Veld, toenmalig Directeur-Generaal
op het ministerie, deze koppeling principieel
wordt verdedigd, wordt zij direct van alle kan-
ten hevig onder vuur genomen. Het idee van de
inspectie, onder anderen met kracht naar voren
gebracht door de toenmalige Inspecteur-
Generaal van het onderwijs. Veldhuis, tegen-
woordig College-voorzitter van de Universiteit
Utrecht, wordt als achterhaald centralisme en
in strijd met de retoriek van 'besturen op af-
stand' gekritiseerd door Gevers. Gevers, toen-


136

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 144-

malig voorzitter van de HBO-Raad, thans col-
lega van Veldhuis als voorzitter van het Col-
lege van Bestuur van de Universiteit van Am-
sterdam, wijst de directe overheidsbemoeienis
met het hoger onderwijs via de inspectie van de
hand en pleit voor instelling van een onafhan-
kelijk orgaan. Het verbinden van beleidsconse-
quenties aan kwaliteitsevaluaties wordt über-
haupt als onjuist en contraproductief van de
hand gewezen.

Het is opvallend aan dit debat over de zin en
de consequenties van kwaliteitsevaluaties dat
de verschillende posities van de betrokkenen -
ook in letterlijke, maatschappelijke zin! - niet
onbeweeglijk en volledig gepolitiseerd blijven
zoals in Engeland het geval was en nog steeds
is. Het interessante aan die discussie is dat daar-
mee stap voor stap een
nieuw concept van uni-
versitaire autonomie
vorm begint te krijgen.
Cruciaal is hierbij de ontwikkeling van de visi-
tatiecommissies. Sinds 1988 vinden op initia-
tief van de VSNU aan de Nederlandse universi-
teiten zelfevaluaties plaats gekoppeld aan
intercollegiale beoordeling in de vorm van visi-
tatiecommissies per discipline. Enerzijds kun-
nen de direct betrokkenen, de faculteit, de do-
centen en de studenten op die manier inzicht
verwerven in het eigen functioneren; ander-
zijds krijgt de maatschappij een beeld hoe het is
gesteld met het onderwijs aan de verschillende
universiteiten.

Als we de nog niet geheel duidelijke positie
van de inspectie met zijn 'meta-evaluaties' en
'ijkpunten' voorlopig buiten beschouwing la-
ten, dan lijkt het functioneren van de visitatie-
commissies voor de vraag naar de toekomstige
kwaliteitsbewaking in het hoger onderwijs cru-
ciaal. Hoe staat het ervoor met dit VSNU-
'circus', waarvan de tijdsinvestering is bere-
kend op in totaal 65 werkdagen per visitatie,
hetgeen in kosten neerkomt op ƒ 30.000 per fa-
culteit en gemiddeld ƒ 350.000 per discipline.
Loont het de moeite? Leiden de visitaties daad-
werkelijk tot kwaliteitsverbetering? Voor een
antwoord op deze kwesties bieden de proef-
schriften van Segers en Weusthof interessant
materiaal.

3 De contraproduktieve koppe-
ling van kwaliteit aan kosten

Het evaluatiesysteem bestaat uit twee fasen: in-
terne evaluatie door de faculteiten en externe
evaluatie door een commissie van externe des-
kundigen. De faculteit legt het resultaat van de
interne evaluatie neer in een zelfstudierapport.
De commissie doet vervolgens in een openbaar
rapport verslag van haar bevindingen op basis
van de zelfstudierapporten en de visitaties. Se-
gers heeft met name het rapport van de Visita-
tiecommissie Economie uit 1991 bestudeerden
zij concludeert allereerst dat in de meeste zelf-
studies een kritische analyse ontbrak. De facul-
teiten hebben zich over het algemeen beperkt
tot een opsomming van beschikbare gegevens
en zelden hebben zij gepoogd een coherent
beeld te schetsen van de sterke punten en de
knelpunten in het eigen functioneren. De zelf-
studies bleken bovendien nauwelijks in te gaan
op belangrijke vragen als de motieven van stu-
diestakers en de onderwijsmotivatie van het
personeel.

De meerwaarde van de fasering van het eva-
luatieproces blijkt echter al meteen in het feit
dat in het visitatierapport wel degelijk een co-
herent beeld wordt geschetst van het functione-
ren van de faculteiten. Wel tekent Segers hier-
bij aan dat naar haar mening een te zwaar
accent wordt gelegd op knelpunten met betrek-
king tot de beleids- en verantwoordelijkheids-
structuren binnen de faculteit en dat daartegen-
over weinig aandacht wordt besteed aan zaken
als doelstellingen en inhoud van het curricu-
lum. Daardoor loopt men volgens haar de kans
dat deze visitaties voorbij gaan aan de betrok-
ken vakgroepen en docenten. Met het oog op
dezelfde groep belanghebbenden vraagt zij
zich af of de rapporten niet per faculteit moeten
worden afgesloten met een samenvatting van
aandachtspunten voor de toekomst en of ze niet
uitgebreider moeten in geval van kritiek, zodat
de faculteit het nodige houvast wordt geboden
voor maatregelen tot kwaliteitsverbetering. In
de toekomst zal de aandacht zich volgens Se-
gers moeten concentreren op het curriculum,
met name op de doelstellingen en op de (sa-
stud.cn
menhang met) de inhoud van het programma.

Weusthof maakt het belang duidelijk van
een onderscheid tussen een 'rationalistisch' en
een 'naturalistisch' model van onderwijsorga-

137

ftDAGOCISCHÊ


-ocr page 145-

nisatie. In het eerste geval zal een groot deel
van de beslissingsbevoegdheid van docenten
ten aanzien van onderwijsdoelstellingen, leer-
stof, toetsingsvormen etc. voorbehouden zijn
aan de hogere echelons van de onderwijsorga-
nisatie. In een naturalistisch model ligt de
grootste verantwoordelijkheid ten aanzien van
het onderwijs bij de betrokken docenten. In het
eerste model zal de onderwijsevaluatie zich
eenvoudigweg concentreren op output-doelen
zoals leerprestaties. In het tweede model wordt
daarentegen niet uitgegaan van vooraf geëxpli-
citeerde en eenvoudig kwantificeerbare
output-normen, maar valt de nadruk op de wen-
sen en verlangens van de verschillende betrok-
kenen, vakgroepen, docenten en studenten.

In een rationalistische aanpak past zonder
meer het gebruik van prestatie-indicatoren. Bij
de toepassing van een dergelijk instrument ligt
echter voortdurend het gevaar op de loer van
een objectivistische visie op kwaliteit, waarbij
oordelen over kwaliteit worden verward met
oordelen over kwantiteit. Kwantificeerbare ge-
gevens, zoals aantallen geslaagden en aantallen
studiestakers, kunnen informatieve waarde
hebben, maar het is duidelijk dat ze op zichzelf
niet moeten worden beschouwd als oordelen
over kwaliteit. Ze leveren immers geen ana-
lyses van het onderwijsleerproces. Aan de hand
van cijfers komen we over de onderwijskun-
dige kwaliteit van programma's nog amper iets
te weten. Dat punt is inmiddels ook in de dis-
cussie in Engeland, waar zoals gezegd in het
kader van het privatiseringsstreven een ex-
treem accent is gelegd op die kwantificeerbare
kant, van diverse zijden naar voren gebracht.
(Pollit, 1987) Cijfers geven hoogstens een aan-
wijzing voor mogelijke verbeteringen die,
zoals een andere goed geïnformeerde commen-
tator stelt, niet meer waarde hebben dan een ap-
pendix (Bamett, 1992). De ratio achter de
drang om vooral met dergelijke indicatoren te
werken lijkt dat het de beleidsmakers op ver-
schillende niveaus steeds makkelijk hanteer-
bare schema's in handen geeft, die zich lenen
voor goed/slecht beoordelingen, die zich op
hun beurt weer goed lenen voor een beleid van

fCDAGOGISCHE ^

sruDitH financiële beloningen en kortingen. Wat de in-
houdelijke kant van het onderwijs betreft staan
de docenten daarmee in feite nog met lege han-
den, aangezien dergelijke oordelen nog geen
inzicht in gebreken en suggesties voor verbete-
ringen betekenen. Uit de analyse van Weusthof
wordt duidelijk dat de keuze en de inzet van het
evaluatie-instrumentarium beslissend zijn voor
de kans op werkelijke onderwijskundige ver-
beteringen.

In dit opzicht is de geleidelijke ommezwaai
in de opstelling van de Nederiandse overheid
opvallend. Terwijl in de tweede helft van de ja-
ren '80 nog groot bestuurlijk belang wordt ge-
hecht aan het 'objectieve' instrument van de
prestatie-indicatoren en terwijl in het Hoger
Onderwijs en Onderzoekplan van 1990 nog
wordt voorgesteld een lijst van indicatoren te
gaan gebruiken bij het maken van het onder-
wijsverslag door de universiteiten, worden ze
in de daaropvolgende plannen als zodanig niet
meer genoemd. Terecht concludeert Weusthof
dan ook dat de gedachte om dit instrument ge-
schikt te maken als grondslag voor het te voe-
ren beleid begin jaren negentig kennelijk van
de agenda is afgevoerd.

Weusthof constateert dat bij de faculteits-
besturen nog weinig aandacht bestaat voor de
inhoudelijke evaluatie en dat te veel wordt ge-
keken naar procedurele zaken als taakverdeling
en tijdsplanning. Bovendien blijkt de 'werk-
vloer' zelf nauwelijks betrokken te worden bij
het zelfevaluatieproces. Maar zijn belangrijk-
ste conclusie betreft het effect van het hele
kwaliteitsbeoordelingsproces: gaan daar daad-
werkelijk prikkels tot verbetering vanuit? Zijn
conclusie is zeer terughoudend en dat heeft te
maken met de verhoudingen waaronder het
evaluatieproces wordt opgezet en met de doel-
stelling ervan: in de faculteiten waar de zelfe-
valuatie in gang is gezet als gevolg van externe
ontwikkelingen, blijkt er hoogstens passief van
de resultaten gebruik te worden gemaakt; daar-
entegen leiden intern geïnitieerde zelfevalua-
ties in het merendeel van de faculteiten ook tot
actief gebruik van de resultaten. Externe prik-
kels hebben wel geleid tot een explicieter 'kwa-
liteitsbewustzijn' bij de faculteiten, maar ze
bieden allerminst een garantie tot het daadwer-
kelijk streven naar kwaliteitsverbetering. Dat
hangt volgens Weusthof samen met de ondui-
delijkheid over de functie van de zelfevaluatie:
dient die primair als instrument om de kwaliteit
van het onderwijs te verbeteren, of als informa-
tiebron voor de visitatiecommissie?

Ook Segers wijst er op dat de faculteiten op
dit moment nog weinig helderheid hebben wat


-ocr page 146-

betreft de precieze betekenis en de gevolgen
van dit visitatieproces. Naarmate die duidelijk-
heid toeneemt verwacht zij een grotere bereid-
heid tot een duidelijke en kritische analyse van
het eigen functioneren. Weusthof preciseert dat
en daarmee geeft hij tegelijkertijd een kriti-
scher inschatting van de mogelijkheden om via
beleidsmaatregelen van bovenaf een proces
van daadwerkelijke kwaliteitsverbetering op
gang te brengen. Volgens hem dreigt er, zeker
wanneer binnen een faculteit al activiteiten in
het kader van interne kwaliteitszorg worden
ontwikkeld, een discrepantie te ontstaan tussen
de interne, onderwijskundige functie van zelfe-
valuatie en de externe, maatschappelijke func-
tie daarvan. Met het opvoeren van de maat-
schappelijke en politieke druk 'kwaliteit te
leveren' dreigen beide kanten dan ook volstrekt
tegenover elkaar te komen staan, uiteraard ten
detrimente van mogelijke inhoudelijke verbe-
teringen.

4 Conclusies

Halverwege de jaren tachtig zag het er naar uit
dat de discussie over de kwaliteit ondanks de
mooie woorden van het ministerie over 'bestu-
ren op afstand' juist tot verdergaande directe
bemoeienissen en ingrepen in het hoger onder-
wijs zou leiden. In de afgelopen jaren is in ons
land daarentegen een koers ontwikkeld die
meer ruimte biedt voor de universiteiten om
eigen beleid te voeren voor kwaliteitsverbete-
ring. In internationaal perspectief biedt deze
ontwikkeling een uniek alternatief voor de
Thatcheriaanse aanpak. De vergelijking die
wel wordt gemaakt met het Amerikaanse mo-
del van accreditering gaat bijvoorbeeld, zoals
blijkt uit de analyses van Segers en van Weust-
hof, niet alleen mank omdat de beoordeling
daar gebeurt door speciale zelfstandige bu-
reaus. Men moet zich in de eerste plaats realise-
ren dat accreditering niet primair is gericht op
kwaliteitsverbetering. Het systeem van accre-
ditering, zoals dat in de Verenigde Staten al
sinds 1920 is ontwikkeld, is gericht op
erken-
ning,
dat wil zeggen op het verkrijgen van een
formeel kwaliteitskeurmerk voor een periode
van twee tot acht jaar. Bovendien ligt het accent
in deze evaluaties vrijwel uitsluitend op ken-
nisverwerving en wordt zelden aandacht be-
steed aan kwesties als onderwijsmethoden en
programmering. Wel vergelijkbaar met de Ne-
derlandse aanpak is de nadruk op zelfevaluatie
en peer evaluation.

Men is zich deze tamelijk unieke ontwikke-
ling op het gebied van de kwaliteitszorg in ons
land echter onvoldoende bewust. Wat de laat-
ste jaren is opgebouwd dreigt namelijk heel
snel weer ongedaan gemaakt te worden. Als we
kijken naar de meest recente ontwikkelingen,
met name naar het door de minister gelan-
ceerde 'werkprogramma kwaliteit en studeer-
baarheid', dan zien we dat op het moment mede
onder druk van de studentenorganisaties de
tendens naar meer externe invloed op de in-
terne kwaliteitszorg toch weer aanzienlijk toe-
neemt. Een eerste indicatie in die richting was
de introductie van een voorgestructureerd 'for-
mat', aan de hand waarvan de faculteiten hun
toekomstige zelfevaluatie zouden moeten ver-
richten. Het format dient als universele basis
voor de
vergelijking van de prestaties van stu-
dierichtingen. Dat betekent een directe bedrei-
ging voor de interne functionaliteit van de zelf-
evaluaties. Vasthouden aan het format en de
zuiver externe functie daarvan zal een defen-
sieve invulling van de zelfevaluatie opleveren,
waarbij de betrokkenen zich primair inspannen
om naar buiten toe goed voor de dag te komen.

In het ontwerp HOOP 94 had de minister al
de intentie uitgesproken om in de komende
planperiode de aanleiding voor bestuurlijk op-
treden te zoeken in (gebleken gebreken aan)
kwaliteit van het universitair onderwijs. Dat
betekent dat zelfevaluatie met de eigen interne
onderwijsdoelen als toetsingskader plaats zou
moeten maken voor een aanpak waarbij ex-
terne beleidsdoelen, met het accent op stan-
daardgegevens, het uitgangspunt vormen. In
het nu gepresenteerde werkprogramma wordt
langs die lijn verder geredeneerd. Ik zou de mi-
nister en de andere leden van de nieuwe stuur-
groep dan ook dringend willen aanraden alvo-
rens tot nieuwe maatregelen over te gaan eerst
kennis te nemen van deze twee proefschriften
en zich dan nog eens grondig op hun taak te be-
zinnen. We moeten nuchter onder ogen zien dat lfa»coe,iCMi
een nieuw 'daadkrachtig' ingrijpen in het Ne-
stuohh
deriandse hoger onderwijs de nu voorzichtig in
de faculteiten op gang gebrachte aandacht voor
het ontwikkelen van geschikte procedures van
zelfevaluatie ernstig zal ondermijnen.


-ocr page 147-

Er is de laatste jaren door het kwaliteitfrus-
trerende bekostigingsbeleid op basis van
output-financiering, door de aanhoudende be-
zuinigingsdruk en door de ontslagdreiging bij
diverse faculteiten op de universiteiten al zeer
weinig krediet voor maatregelen vanuit Den
Haag. De afname van interesse bij de betrokke-
nen voor inhoudelijke kwaliteitsverbetering
zal gelijke tred houden met de toename van de
druk van buitenaf om vooral kwantitatieve ge-
gevens te leveren. Dat zal zeker het geval zijn
als de minister zijn voornemen doorzet om uit-
eindelijk zelfs directe financiële consequenties
aan de evaluatie-uitkomsten te verbinden.
Voor alle duidelijkheid: dat betekent
niet dat in
geval van herhaaldelijk negatief beoordeelde
vakgroepen niet op een gegeven moment mag
worden ingegrepen, maar
wel dat het ministerie
daarvoor niet de aangewezen instantie is.

Literatuur

Barnett, R. (1992). The idea of quality: voicing the
educatlonal.
Higher Education Quarterly, 46;
(Special issue: Quality and the Management of
Quality) 3-19.

Clark, B. (1983). The higher education system.Acade-
mic Organisation in cross-national perspective.
Berkeley, CA: University of California Press.

Frederiks, M.M.H., Westerheyden, D.F., & Weust-
hof, P. J. M. (1993).
Interne zorg en externe prik-
kel. Onderwjjskwaliteitszorg in Nederlandse uni-
versiteiten en hogescholen.
's-Gravenhage:
Staatsdrukkerij.

Greer, P. (1994). Transforming central government.
The NextStep initiative.
London: Open University
Press.

Heijnen, G. W. H., Joosten, T. H. & Vroeijenstijn, A. I.
(Eds.) (1991).
Kwaliteitszorg, waarborg voor
kwaliteit in het hoger onderwijs.
Groningen: CO-
WOG.

Kogan, M. (1993). The end of the dual system? The
blurring of boundaries in the British tertiary edu-
cation system. In C. Geliert (Ed.),
Higher educa-
tion in Europe
(pp. 48-58).

Point, C. (1987). Measuring university performance:
never mind the quality, never mind the width.
Higher Education Quarterly, 44, 60-81.

Segers, M. S. R. (1993). Kwaliteitsbewaking in het ho-
ger onderwijs. Een expioratieve studie naar
prestatie-indicatoren in theorie en praktijk.
Utrecht: Lemma.

Walford, G. (1991). Changing relationship between
government and higher education in Britain. In
G. Neave & F.A. van Vught (Eds.),
Prometheus
bound. The changing relationship between go-
vernment and higher education in Western
Europe
(pp. 65-79). Oxford: Pergamon Press.

Weusthof, P. (1994). De interne l(waliteitszorg in het
wetenschappelijk onderwijs.
Utrecht: Lemma.

Wijnen, W. (1994). Onderwijsicwaliteit nader bezien.
Pedagogisch Tijdschrift, 19,185-188.

Manuscript aanvaard 14-2-1995.

Auteur

I. Weijers is als post-doc verbonden aan de sectie
Wijsgerige en Historische Pedagogielc van de Katho-
lieke Universiteit Nijmegen. In januari verscheen van
zijn hand en van mede-auteur Peter Baggen
De toe-
komst van de universiteit
bij Amsterdam University
Press.

Correspondentie-adres: Vakgroep Algemene Peda-
gogiek, Montessorilaan 3, Postbus9104,6500 HE Nij-
megen.

Abstract

The quality of the university

I. Weijers. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 133-140.

In this paper a comparison is made of the history of
the quality-discussion in higher education in Great
Brittain and in The Netherlands. This comparison is
made with reference to two recent publicatlons in
the field of quality care-research:
Kwaliteitsbewa-
king in het hoger onderwijs
by M. Segers and De in-
terne kwaliteitszorg in het wetenschappelijk onder-
wijs
by P. Weusthof. The author of this paper
concludes that since the beginning of the ninetees
the quality care-policy irr dutch higher education
presents a unique alternative for the Brittish exam-
ple. But at the same time he states that the directlon
of this policy for the second half of the ninetees is ex-
tremely unsecure.


-ocr page 148-

Kroniek

De educatieve faculteit:
ontwikkelingen en
tendensen

Inleiding

De ontwikkelingen met betrekking tot de edu-
catieve faculteit, zoals die zich in grote lijnen
afspelen bespreken wij in deze bijdrage in drie
delen:

1 De voorgeschiedenis en de eerste ontwikke-
lingen. Dit gedeelte wordt behandeld aan de
hand van eerste ministeriële stukken en van
het themanummer 'Educatieve Faculteiten'
van het Tijdschrift voor Lerarenopleiders
(jaargang 13(3), 1992).

2 De ontwikkelingen die sindsdien plaats
vonden, waarvoor wij uit voortgangsversla-
gen van samenwerkingsverbanden putten,
uit stukken van het Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen en uit rapportages
van de Inspectie van het Onderwijs (Inspec-
tie van het Onderwijs 1993, 1994a en
1994b).

3 Een blik vooruit met daarin een taxatie van
mogelijke verdere ontwikkelingen, hun
sterke en hun zwakke kanten.

1 De voorgeschiedenis en de eerste
ontwikkelingen

Hoewel de idee van meer samenwerking tussen
instituten van docentopleidingen, begelei-
dingsinstellingen en researchcentra reeds veel
eerder regelmatig gepropageerd (en ook veel-
vuldig in praktijk gebracht) werd, wordt het be-
gin van de educatieve faculteit algemeen in het
jaar 1988 gelegd, toen het kamerlid Franssen
een samenwerkingsverband tussen de diverse
docentopleidingen voor regulier en speciaal
onderwijs voorstelde. Dat instituut zou met
universitaire instituten moeten samenwerken
en zich moeten richten op de nascholing en de
begeleiding van docenten. In een latere uitwer-
king door het Ministerie van O. en W. (1990b)
werd ook het Cito in dat samenwerkingsver-
band betrokken, terwijl de relatie met research-
instituten wat losser gedacht werd.

De gedachte van hechtere samenwerkings-
verbanden kwam natuurlijk niet zomaar uit de
lucht vallen. Behalve een bezorgdheid betref-
fende een optimale samenwerking hebben
twee ontwikkelingen mede daaraan ten grond-
slag gelegen. Allereerst werd in 1976 wettelijk
de nascholing een taak van de docentopleidm-
gen, waardoor scholing en nascholing meer
hand in hand gingen en ten tweede ontstond er
(mede door het eerstgenoemde) een steeds gro-
ter overgangsgebied tussen nascholing en on-
derwijsverzorging (zie Kollen, 1992).

In zijn brief van 31 -10-1990 aan de Tweede
Kamer neemt de staatssecretaris van O. en W.
de draad op (daarbij trouwens voortbordurend
op een ministeriëel schrijven d.d. 20-02-1990,
(1990a) en op een discussie van de onderwijs-
conmiissie van de kamer waarin als sturings-
doel bundeling en concentratie van leraren-
opleidingen en verzorgingsinstellingen werden
gesteld) met zijn voorstel om een samengaan
van scholing, nascholing en onderwijsonder-
steuning te bevorderen door instellingen te
stimuleren samen educatieve faculteiten te vor-
men. De staatssecretaris wilde deze ontwikke-
ling niet van bovenaf opleggen, maar wel een
start van onderaf met behulp van enige subsi-
diëring stimuleren. De uiteindelijke doelen van
deze ontwikkeling zijn samenwerking (liefst
op basis van een gemeenschappelijke beleids-
visie), een tegengaan van verkokering van des-
kundigheden, een sterke koppeling van theorie
en praktijk en voor scholen één adres om zich
tot te richten. Een en ander zou wel binnen de
huidige wettelijke kaders moeten plaats vinden
en fusie-processen werden nadrukkelijk niet
nagestreefd. De participerende instellingen
zouden op zich zelfstandig moeten blijven en
de samenwerking zou een federatief karakter
moeten krijgen. (Overigens blijft in alle brie-
ven op dit punt onduidelijkheid: de term Facul-
teit suggereert een hechte organisatie binnen
een uitgewerkte, meer omvattende institutie en
niet een federatie met een lichte bestuurscon-
structie). De staatssecretaris benadrukte in zijn
subsidiëringsplan duidelijk dat hij brede ver-
banden van samenwerking voor ogen heeft (en-
kele projecten van samenwerking tussen alleen

HDAGOGISCHt

Pabo's en SBD's werden dan ook door hem STUDltN
niet gesubsidiëerd), dat de samenwerking in "»Jf^J"" '"«
concrete projecten gestalte moet hebben en dat
er een vorm van bestuurlijke paraplu moet be-
staan.

141


-ocr page 149-

Uit in het themanummer Educatieve Facul-
teiten van het Tijdschrift voor Lerarenoplei-
ders gebundelde artikelen blijkt dat er verschil-
lend gereageerd werd op het staatssecretariëel
initiatief. Sommigen (Slangen, Frik) reageer-
den vrij positief, anderen (Kok, Van den
Broek) reageerden genuanceerder en voorzich-
tiger. Belangrijke vragen die men zich stelde
waren:

- Hoe zwaar mag, moet of zal de bestuurlijke
overkapping zijn, dit met name ook gezien
de onduidelijkheid over wat het ministerie
aan organisatiestructuur werkelijk voor
ogen staat.

- Is een samenwerking van al de genoemde
instellingen mogelijk en functioneel.

- Is samenwerking op een andere wijze niet
zinvoller en efficiënter te realiseren.

Overigens is een aantal instellingen met het op-
bouwen van een educatieve faculteit van start
gegaan en hebben 9 van hen start- en later ver-
volgsubsidies van het ministerie ontvangen.

2 De ontwikkelingen in 1992 en 1993.

- Het initiatief

De initiatieven tot het creëren van een regio-
nale educatieve faculteit blijken in veel geval-
len uit te zijn gegaan van het HBO, en met
name van de docentopleidingen. Deze initiatie-
ven gaan in drie richtingen: naar begeleidings-
instanties, naar universitaire instellingen en
vakgroepen en naar andere lerarenopleidingen.

Een tweede bron van initiatieven wordt ge-
vormd door, vaak reeds bestaande samenwer-
kingsverbanden van SBD's en Pabo's. In te-
genstelling tot de hierboven aangeduide
initiatieven van het HBO betreft het hier echter
meestal smallere samenwerkingsverbanden.

- De start

De voortgangsverslagen van de diverse initia-
tieven om tot een educatieve faculteit te komen
en de samenvatting daarvan in het inspectierap-
port 1993 geven aan dat veel energie en tijd ge-
stoken is in het op één lijn brengen van de uit-
gangspimten en de doelstellingen van de
participanten en in het zoeken naar een ge-
meenschappelijke visie op het fenomeen On-
derwijs. Daarnaast heeft de bestuurlijke vorm-
geving veel tijd en energie gekost.

- Bestuurlijke organisatie

De meeste educatieve faculteiten hebben tot nu
toe gekozen voor een lichte bestuurlijke dak- of
paraplu-constructie binnen de bestaande wette-
lijke kaders en niet tot faculteiten in de gebrui-
kelijke zin. Bestuurlijk zijn intenties uitgespro-
ken en globale samenwerkingsafspraken
gemaakt, men heeft de financiële zaken gere-
geld en bepaald welke eenheden en personen in
de algehele samenwerking betrokken zouden
zijn, met welke tijdsinvestering en met welke
onderlinge verdeling van de verantwoordelijk-
heden en taken.

De bestuurlijke vergaderfrequentie heeft
men in het algemeen gering weten te houden tot
enkele keren per jaar tenzij er zich problemen
voordoen en men delegeerde de werkzaamhe-
den naar leiders van vakgroepen, afdelingen
van opleidingen en secties voor nascholing.

In de startfase is, zo blijkt uit de rapportage
van de inspectie van 1993, ondanks de pragma-
tische aanpak toch 10 tot 35 % van de verkregen
subsidies aan de bestuurlijke activiteiten en
vormgeving besteed.

- Ontwikkeling van daadwerkelijke samen-
werking

Het bleek (en blijkt nog steeds) niet gemakke-
lijk concrete projecten op te zetten. Het kiezen
van projecten onder een algemene noemer was
nog niet zo moeilijk, maar de staatssecretaris
eiste terecht concreetheid van projecten:
scherp omschreven projectdoelen, een argu-
mentatie voor de keuze daarvan, een opgave
van de participanten en hun rol in het project,
een duidelijk uitvoeringsplan met een schema
voor de financiering en een goed evaluatiepro-
gramma.

Het inspectierapport van 1994 concludeert
dat hierin het verst ontwikkeld zijn (maar als
zodanig voor wat de subsidiëring betreft door
het ministerie in eerste instantie dus toch te
smal bevonden) de samenwerkingsverbanden
tussen Pabo's en SBD'S. Van deze samenwer-
kingsverbanden, waarvan diverse overigens
reeds meerdere jaren bestonden, vervullen de
SBD's meestal een loket-functie, waarschijn-
lijk omdat basisscholen reeds gewend zijn zich
bij problemen en met vragen tot de SBD's te
wenden. De ontwikkeling van deze samenwer-
kingsverbanden is zeker vergemakkelijkt door-
dat Pabo's en SBD's zich op hetzelfde onder-


142

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 150-

wijsniveau richten: het primaire onderwijs en
doordat beide meestal reeds lang met basis-
scholen uit dezelfde regio samenwerken en el-
kaar daar regelmatig ontmoeten.

3 Terug-en vooruitblik
3.1 Terugblik

- In het algemeen kan gesteld worden dat sa-
menwerking van instituties die zich op het-
zelfde onderwijsniveau richten, het best en het
gemakkelijkst van de grond gekomen is en nog
komt. Een probleem voor de doelstelling: sa-
menwerking door allen, is dat de genoemde in-
stanties niet werken binnen een differentiatie
op één dimensie, maar binnen een kruis van
twee dimensies. De ene dimensie is die van de
fase van onderwijs: primair, secundair en/of
tertiair. De andere dimensie is die van de aard,
de soort van activiteiten: scholing, nascholing
en/of (docent- of leerling-)begeleiding. Coöpe-
ratie op één van beide dimensies is niet zo
moeilijk te realiseren, maar samenwerking op
beide dimensies tegelijk schept veelal grote
problemen. Allereerst problemen van coördi-
natie-aard. De inspectie concludeert dan ook in
het onderwijsverslag over 1993 dat een belang-
rijk deel van het ingebrachte overheidsgeld
besteed wordt aan coördinatie en onderlinge
communicatie. Daarnaast problemen van inte-
ressen en georiënteerdheid van instituties en
problemen in het opzetten van met name con-
crete projecten (Zie ook de brief van de minis-
ter dd. 30-11-94).

- Daar komt bij dat problematieken en activi-
teiten bij de verschillende niveaus van onder-
wijs wel veelal dezelfde naam hebben, maar
dat zij inhoudelijk toch heel verschillend kun-
nen zijn. De wijze van lesgeven in het primair
onderwijs heet didactiek en hetzelfde geldt bij
het W.O. Maar inhoudelijk is er een zeer groot
verschil tussen beide: de gelijke naam dekt niet
een gelijke lading. Hetzelfde geldt voor de term
begeleiding; De problemen waarmede docen-
ten uit het primair onderwijs worden gecon-
fronteerd verschillen in veel opzichten van die
van het tertiaire onderwijs en zaken als leer-
lingbegeleiding en correctie van leerproble-
men verschillen dan ook voor de beide fasen
van onderwijs inhoudelijk en methodisch zo
veel dat er weinig gemeenschappelijks aan is
en dat daarmede weinig grond voor een ge-
meenschappelijk project bestaat. Deze omstan-
digheden maken het begrijpelijk dat het onder-
wijsverslag 1993 "de oogst tot nu toe mager"
noemt.

- Een belangrijke complicatie voor wat de me-
dewerking van universitaire instituten betreft,
wordt gevormd door de specifieke gerichtheid
van veel van deze instituten. Iedere vakgroep
ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek
en onderwijskunde heeft zijn eigen onder-
zoeksprogramma en zijn eigen deskundigheid.
Het beleid van de universiteiten (en vele jaren
ook dat van SVO) is juist gericht op deze sprei-
ding van specificiteiten en van deskundighe-
den. Dat kan betekenen dat een samenwer-
kingsverband in het zuiden van het land voor
haar gekozen en ontwikkelde projecten de
eventueel noodzakelijk geachte wetenschap-
pelijke deskundigheid beter kan vinden in het
noorden dan in de eigen regio.

3.2 Vooruitblik

- De projectkeuze

De ervaringen tot nu toe doen de vraag rijzen of
het niet verstandig zou zijn niet primair te zoe-
ken naar samenwerking van alle betrokkenen
in een regio maar

a naar samenwerking van betrokkenen bin-
nen één fase of een overgang tussen twee fa-
sen van onderwijs en/of
b naar samenwerking inzake één thematiek,
bij voorkeur nog onder de conditie a of
hoogstens van betrokkenhheid op twee aan-
grenzende fasen voor wat deskundigheid en
werkterrein betreft. Dergelijke samenwer-
kingen hebben minder pretenties dan een sa-
menwerking tussen allen, maar de realise-
ringskansen en het nut ervan zijn
ongetwijfeld groter.

Ook de inspectie stelt zich, gegeven de
derde aanbeveling in haar voortgangsverslag
van 1993, blijkbaar deze vraag en in het onder-
wijsverslag over 1993 heet het dat "van een
meerwaarde ten opzichte van de oude situatie
slechts in zeer voorzichtige termen en op on-
derdelen gesproken kan worden".

De minister van O. en W., die na het vertrek
van de staatssecretaris het beleid inzake de edu-
catieve faculteiten overgenomen heeft, is ove-
rigens tot hetzelfde inzicht gekomen. Blijkens
brieven aan de Tweede Kamer in 1993 en 1994


143

feoAGoaiscHC

STUDliN

-ocr page 151-

(1993a en 1994) wil hij in wat hij noemt de
tweede fase in de ontwikkeling van educatieve
faculteiten de projecten meer specifiek richten
op de coöperatie en de verbetering van de do-
centopleidingen. Eventuele samenwerking met
onderwijsbegeleidingsdiensten en imiversi-
taire centra dient ook binnen deze doelbeper-
king plaats te vinden.

- De projectontwikkeling

Beziet men overigens de projecten die in 1992
en 1993 zijn gestart en verder ontwikkeld, dan
blijkt de praktijk van het veld ook de richting
van de beperkte samenwerking ingegaan te
zijn: samenwerkingsverbanden tussen SBD's
en Pabo's, tussen lerarenopleidingen van het
HBO en WO en tussen nascholingsinstanties.
Wel plaatst men de projecten veelal binnen een
groter organisatorisch kader, maar onduidelijk
is of zulks uit een eigen interne motivatie ge-
beurd is en op duidelijke inhoudelijke gronden
van het project of omdat men weet dat men an-
ders mogelijk geen subsidie zou krijgen.

- De brievenbusfunctie

Eén brievenbus, één adres waartoe men zich
kan wenden voor al zijn problemen en vragen
lijkt een heel mooi doel, maar er doemen pro-
blemen op die het dubieus maken of dit doel
zinvol en bereikbaar is.

Allereerst moet een adres-instantie goed op
de hoogte zijn van de deskundigheden en de
hulpmogelijkheden van alle aan de betreffende
educatieve faculteit deelnemende instellingen.
Temeer waar deze intake-figuur ook vragen en
problemen van vragers moet kunnen taxeren en
aldus moet kunnen bepalen naar wie hij of zij
hen moet doorsturen. Dat betekent dus een per-
soon van een behoorlijk hoog deskundigheids-
niveau. Dat moet betaald worden en dat bete-
kent voor de projecten-realisatie produktie-
arme kosten.

Maar bovendien bestaat er in deskundighe-
den een redelijke overlap tussen de aan de edu-
catieve faculteiten deelnemende instellingen
en die instellingen zijn practisch allemaal krap
bij kas en verwerven dus heel graag opdrach-
ten. Dat kunnen zij op twee manieren trachten
te realiseren. Of door scherp met offertes met
elkaar te concurreren of door samen te werken
en met een deel van de revenuen tevreden te
zijn in ruil voor een verminderd risico van het
verliezen van de concurrentiestrijd. Deze laat-
ste strategie wordt uiteraard birmen een educa-
tieve faculteit verwacht. Maar dit betekent wel
dat de intake-instantie iedere schijn van be-
voordeling moet vermijden en een strikt eer-
lijke doorverwijzing moet realiseren. Zoiets is
meer vanzelfsprekend dan gemakkelijk. Het
vraagt ervaring, gezag en wijsheid en personen,
met deze eigenschappen begiftigd, zijn er niet
in overvloed en bovendien ook vrij duur.

Een andere werkwijze van de intake-
instantie om deze moeilijkheid te vermijden
bestaat uit het enkel in taken en niet doorverwij-
zen. Voor de intaker is deze werkwijze veilig,
maar de consequentie is wel weer veel kostbaar
vergaderen en overleggen van de samenwer-
kende instellingen.

Hoe men ook te werk gaat, de ambivalente
relatie tussen partijen van partner en concurrent
zijn blijft, de inspectie stelt dit terecht, span-
ning geven (zeker indien zoals bij het verwer-
ven van nascholingsopdrachten de één met
aanbod- en de ander met vraagfinanciering
werkt).

Eén intake-adres klinkt dus mooi en heeft
ook zekere voordelen, maar de complicaties
zijn vele en een bevredigende realisatie is
moeilijk en veelal kostbaar. Bovendien moet
men zich afvragen of scholen wel zo'n be-
hoefte hebben aan één adres. Scholen weten
meestal vrij goed bij wie zij terecht kunnen met
een vraag of via wie zij eventueel bij de juiste
instantie kunnen komen. Schooldirecties ken-
nen hun regio meestal goed. Overigens lijkt de
minister voor wat de tweede fase in de ontwik-
keling van de educatieve faculteit betreft, de
brievenbusfunctie ook niet meer zo belangrijk
te achten. De functie krijgt ten minste geen
aparte aandacht meer (1994).

- De coördinatie en interne communicatie
Zowel in het geval van grote projecten, waar-
aan vele personen en instellingen meewerken
als in het geval van een gezamelijke intake-
verwerking worden hoge management-eisen
gesteld. Iemand of enkele personen moeten
zorgen voor een goede onderiinge afstemming,
voor een heldere communicatie en voor een ef-
ficiënte bedrijfsvoering. Het werk moet vaart
hebben en de kosten-produktenverhouding
moet in orde zijn. De ervaring met grotere on-
derzoekprojecten heeft geleerd dat de manage-


-ocr page 152-

menteisen hoog zijn en dat het management
moeilijker is naarmate het project omvangrij-
ker is en de heterogeniteit van de betrokkenen
groter. Het is eigenlijk heel begrijpelijk dat in
het onderwijsverslag 1993 geconstateerd
wordt dat "een belangrijk deel van het inge-
brachte overheidsgeld besteed wordt aan de
coördinatie en de onderlinge communicatie".
In dit soort situaties moet men zich op een ge-
geven moment afvragen of vergroting van een
project of een samenwerkingsverband niet tot
te hoge managementskosten leidt en daarom
ongewenst is en ook of bijv. 2 kleinere projec-
ten en samenwerkingsverbanden niet efficiën-
ter is dan één groot. In zijn brief dd. 30-11-1994
lijkt de minister niet ongevoelig voor deze
overweging.

- Slot

Betekent het voorgaande nu dat het experiment
Educatieve Faculteit als mislukt beschouwd en
dus afgewezen moet worden? Dat niet. Er zijn
nieuwe samenwerkingsverbanden en -projec-
ten in diverse regio's gerealiseerd (zie Inspec-
tie van het Onderwijs, 1993 en 1994b) en het
stimuleringsbeleid van het ministerie heeft
deze gang van zaken zeker bevorderd. De re-
serve die wij desondanks blijven houden, con-
centreert zich op een aantal punten.

Ten eerste blijft het onduidelijk wat het mi-
nisterie wil: een samenwerking van op zich
zelfstandige of in een ander organisatievcrband
werkende instellingen, of een echte faculteit.
Weliswaar maakt de minister in zijn brief van
30-11-1994 onderscheid tussen educatieve
netwerken (de grootste samenwerkingsmoge-
lijkheden) en educatieve faculteiten (op lera-
renopleiding betrekking hebbende kleinere
combinaties), maar zonder aan de wettelijke
kaders te willen tomen blijft hij over faculteiten
spreken en ook over "een principiële herover-
weging van de institutionele structuur van de
lerarenopleidingen". Maar voor een hechte en
duurzame samenwerking is het noodzakelijk
dat medewerkers en besturen weten waar zij
aan toe zijn (zeker in een tijd van voortgaande
bezuinigingen en personeelsinkrimpingen).
Het is veel helderder om de term faculteit hele-
maal te schrappen en voortaan te spreken over
(ruime) educatieve netwerken en (specifiek op
lerarenopleidingen gerichte) educatieve fede-
raties. Daaraan kan de minister dezelfde eisen

van samenwerking, concreetheid van projecten
enz. stellen.

Verder vragen brede samenwerkingen en
grote projecten een heel deskundig manage-
ment, willen zij soepel (blijven) verlopen en
niet bijv. veel vergadertijd vragen. Bij kapitali-
sering van die vergaderingen blijkt hoe duur zij
zijn. Kleinere en meer omschreven projecten,
zoals de minister thans blijkbaar ook meer na-
streeft, stellen in dit opzicht minder hoge eisen
en zijn dan ook vaak zinvoller.

Vervolgens is er de vraag of de door de edu-
catieve faculteiten beoogde samenwerking en
het benutten van eikaars kennis en kundighe-
den niet op een andere meer efficiënte wijze
ook en wellicht beter bevorderd kunnen wor-
den. Bijv. door het subsidiëren van interdisci-
plinaire congressen, door het bevorderen van
deelname aan conferenties die niet alleen op de
eigen kring gericht zijn, door het steunen van
breder gerichte onderwijskundige tijdschrif-
ten, door het verstrekken van concrete op-
drachten enz. Er bestaan vele, vaak ook goed-
kope en zeker bestuurlijk minder belastende
wegen om verbetering van deskundigheid en
intensivering van samenwerking te bevorde-
ren. Als voorbeeld noemen wij oa. de Velon-
conferenties die voor alle categorieën docenten
bedoeld zijn en de ORD-dagen die naast een
wetenschappelijke ook een duidelijke markt-
functie hebben. Zie ook het samenwerkings-
verband tussen de Open Universiteit en de
Pabo (Open Universiteit, 1994).

En ten slotte is de vraag of het niet verstan-
dig is de doelen van de educatieve faculteiten
principiëel bescheidener te stellen: naar 2 of 3
brievenbussen te streven en ook kleinere sa-
menwerkingen, bijv. die tussen Pabo's en
SBD's (zie de inspectierapporten), tussen
tweede- en eerste-graads lerarenopleidingen en
tussen nascholingsinstanties te steunen. Deze
doelen zijn niet zo pretentieus, vormen geen
monumenten, maar zij voorzien vaak in prakti-
sche behoeften en de projecten zijn dan ook
meestal heel concreet, gericht op directe vra-
gen vanuit het onderwijs en zij vereisen door-
gaans weinig vergadertijd. Het zijn met andere ItoABoacHc
woorden geen Educatieve Faculteiten, maar zij
studiin
zijn wel educatief nuttig. Dat de minister, blij-
kens de brief van 30-11-1994 in twee lijnen
gaat werken, één lijn voor de lerarenopleidin-
gen en één voor de begeleidingsdiensten en dat


-ocr page 153-

hij voor de eerste, de lijn van de educatieve fa-
culteiten, de doelen inperkt tot de kwaliteits-
verbetering van de lerarenopleidingen, vinden
wij dan ook een juiste beslissing. Daarbij zou
overigens niet meer gesproken moeten worden
over faculteiten maar over federaties.

Onze slotconclusie kan een variant zijn op
de titel van een eerder artikel (1992): De Edu-
catieve Faculteit: vooruit, maar bescheiden,
onder een andere vlag en met aandacht voor ef-
ficiëntie en alternatieven.

P. van den Broek, emeritus-hoogleraar onder-
wijspsychologie R.U. Leiden
Universitaire Lerarenopleiding IVLO

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1993).
Brief van de minister van onderwijs en weten-
schappen. dd. 15-11-1993.
Den Haag: S.D.U.

Ministerie van O. en W.(1993). Brief van de minister
van onderwijs en wetenschappen, dd.
15-09-1993 ter aanbieding van de beleidsnota
"Vitaal Leraarschap hoofdstuk 5 "de opleiding
van leraren".
Den Haag: S.D.U.

Ministerie van O. en W. (1994). Brief van de minister
van onderwijs, cultuur en wetenschappen aan de
voorzitter van de tweede kamer.
Zoetermeer:
30-11-1994.

Open Universiteit (1994). De Open universiteit als
partner van de PABO.
Modulair 1994, 9(3).

Slangen, F. (1992). Samen op weg naar de best denk-
bare leraar.
Tijdschrift voor Lerarenopleiders,
7i(3),34-37.


Literatuur

Broek, P. van den (1992). De educatieve faculteit:
vooruit, maar voorzichtig.
Tijdschrift voor Lera-
renopleiders, 13(3),
29-33.

Frik, A. (1992). Educatieve faculteiten: een stap in de
goede richting.
Tijdschrift voor Lerarenopleiders,
73(3), 19-26.

Giesbers, J. (1992). Educatieve Faculteit: papieren tij-
ger of serieuze onderwijsvernieuwing, rydschnft
voor Lerarenopleiders, 7J(3), 3-6.

Inspectie van het Onderwijs (1993). Een voortgangs-
rapportage educatieve faculteiten.
De Meern:
Inspectie van het Onderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (1994a). Onderwijsver-
slag overhetjaar 1993.
Den Haag: S.D.U.

Inspectie van het Onderwijs (1994b). Educatieve Fa-
culteiten, tweede tussenrapport.
Breda: Inspec-
tie van het Onderwijs.

Kok, J. (1992). Educatieve faculteiten: oplossing of
probleem.
Tijdschrift voor Lerarenopleiders,
73(3), 13-17.

Kollen, E. (1992). Samen scholen en verzorgen. Tijd-
schrift voor Lerarenopleiders,
73(3),7-12.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1990a).
Beleidsnotitie Beroepsvereisten voor Le-
raren.
Zoetermeer: Min. van O. en W.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
(1990b)
Brief betreffende Educatieve faculteiten,
dd. 31-10-1990.
Den Haag: Min. van O.en W.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992).
Brief betreffende Educatieve faculteiten, dd.
28-02-1992.
Den Haag: Min. van O. en W.

-ocr page 154-

Boekbesprekingen

W. Feinberg

Japan and the pursuit of a new American
identity. Work and education in a multicul-
tural age

Routledge, New York/London, 1993
216 pagina's, £ 37.50 ISBN 0-415-90683-0.

Dit project van Feinberg is voortgekomen uit een
bezorgdheid over de relatie tussen school en
werk, en is later verschoven in de richting van de
vraag naar de aard van een democratische identi-
teit in een multiculturele samenleving. Feinberg
begon dit project omstreeks 1980, kort nadat lei-
ders vanuit overheid en industrie verklaarden dat
er een crisis heerste in het Amerikaanse onder-
wijs. De oorzaken van het groeiende Amerikaan-
se handelstekort met Japan en de (toenmalig) in
verval verkerende industrie (auto's en
consumenten-elektronica) zouden vooral liggen
in het slechte onderwijs. De lage testscores van
Amerikaanse leerlingen, met name in vergelijk
met die van Japanse, achtte men een teken van
de achteruitgang van het onderwijs en dit zou de
verklaring vormen voor het gebrek aan concurre-
rend vermogen van de Amerikaanse industrie.
Zowel de hoge testscores van Japanse studenten
als de indrukwekkende prestaties van de Japanse
industrie zag men als bewijs voor de stelling dat
goed onderwijs goede werknemers produceert.
Nu vestigde zich in die jaren in de V.S. een
groeiend aantal 'transplants', dat wil zeggen
filialen van Japanse maatschappijen. De Japanse
kinderen die met hun ouders meekwamen, wer-
den geplaatst in de nabijgelegen openbare scho-
len. Dit stelde Feinberg (hoogleraar Philosophy
of Education en leider van de Study of Cultural
Values and Ethics aan de University of Illinois,
Urbana-Champaign) in staat de gecompliceerde
relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt/
industrie aan een eerste analyse te onderwerpen.
Hiertoe interviewde hij talloze Japanse ouders
en kinderen, zowel in de V.S. als na hun terug-
keer naar Japan. Hoewel Feinberg nog steeds
geïnteresseerd was in de relatie tussen school-
prestaties en industriële produktiviteit, trad er
een verschuiving op in zijn vraagstelling: wat
betekenen de prestaties van Japanse scholieren
en Japanse werknemers voor Amerikanen, en
waarom hebben ze die betekenis? Een van de
redenen voor deze verschuiving in pro-
bleemstelling was dat Feinberg het gevoel had
dat economische kwesties van secondair belang
geworden waren en dat er achter al die aandacht
voor Japan een bezorgdheid voor de eigen
identiteit en het moreel karakter schuil ging. Zijn
centrale vraag werd dus: "What is it about the
nature of our self-imderstanding that leads us to
see Japanese performance in the way that we
do?" (p. 4). Voor Feinberg schept de op Japan
geprojecteerde mengeling van vrees en bewon-
dering een goede gelegenheid om meer te weten
te komen over de eigen Amerikaanse identiteit,
en de wijze waarop het onderwijs hieraan bij-
draagt.

De burgers van de V.S. zien hun land als een
democratie, als leider van de 'vrije wereld'. Hun
politieke identiteit is een democratische; maar
waar leert men de democratische gezindheid?
De rol van het onderwijs bij het ontwikkelen van
een democratische identiteit is van cruciaal
belang. En deze taak van het onderwijs is de
afgelopen jaren schromelijk verwaarloosd. De
redenen hiervoor zijn volgens de auteur onder
andere de volgende. Het onderwijs is er niet in
geslaagd een bijdrage te leveren aan een meer
egalitaire en democratische samenleving. Een
andere reden is gelegen in de klassieke demo-
cratische theorie zelf. In westerse democratieën
wordt het 'publieke goed' te vaak gereduceerd
tot het niveau van de individuele belangen. Een
van de centrale vragen in Feinbergs boek is of in
Japan een andere, en wellicht meer geschikte
conceptie van het publieke goed domineert.

Het ideaal van de opvoeding en vorming tot
burger ('education of a public') lijkt verioren
gegaan te zijn. Sommigen, de
economisch con-
servatieven,
benadrukken het economisch nut
van het onderwijs voor zowel de natie als het
individu en derhalve moet de inhoud van het
leerplan 'cash value' hebben. Anderen, de
cultu-
reel consen'atieven,
achten het een centrale taak
van het onderwijs de specifieke nationale of reli-
gieuze identiteit met behulp van door de traditie
bepaalde symbolen en betekenissen te bevorde-
ren. Is er, zo vraagt Feinberg zich af, nog een
visie mogelijk op de burgers of ingezetenen van
een nationale gemeenschap, die breder en meer
inclusief is, en die verbonden kan worden met
een verdedigbare conceptie van democratie?

De Amerikaanse identiteit is onderhevig aan
een tweetal conflicterende krachten, een patriot-


-ocr page 155-

tistische en een kapitalistische. Er is het streven
naar, enerzijds, een coherente (tevens raciale,
etnische of gender-) identiteit ('black, female,
professional U.S. Citizen'), anderzijds naar een
open identiteit, die poreuze relaties met andere
culturen en internationale exportmarkten moge-
lijk maakt. Japan wordt zowel als dreiging en als
model ervaren, omdat het er in geslaagd lijkt te
zijn, met behoud van een sterke nationale identi-
teit, als kapitalistische grootmacht de wereld-
markt te veroveren. De conservatieven zien het
liefst de vooroorlogse eenheid van 'Amerikanis-
me' en kapitalisme hersteld.

Japan representeert een probleem voor de
liberale theorie, aldus Feinberg. De liberale ver-
bintenis aan gelijke kansen in en 'kleurenblind-
heid' van het onderwijs, staat op gespannen voet
met de liberale zorg voor de culturele integriteit.
Moet het onderwijs de specifieke behoeften van
culturele groepen bedienen, of moet het de cultu-
rele diversiteit zien als iets dat met behulp van
het (openbaar) onderwijs overwonnen dient te
worden? In het laatste geval zal meer aandacht
gegeven moeten worden aan een nationaal
curriculum en een nationaal systeem voor het
beoordelen van leerkrachten en leerlingen.

Bovengenoemde kwesties kunnen niet los
gezien worden van de vraag welke eigenschap-
pen, als aspecten van de identiteit, in opvoeding
en onderwijs nagestreefd moeten worden. Japan-
ners, zo wordt bijvoorbeeld verondersteld, zijn
beter in staat hun behoeften uit te stellen en spa-
ren meer voor later. Hedendaagse Amerikanen
zijn vooral consumptief ingesteld, gericht op
directe bevrediging. Dit zijn eigenschappen die
efficiënt en goedkoop produceren van goederen
niet meteen in de hand werken. Hier komt vol-
gens Feinberg nog bij dat het met de Amerikaan-
se identiteit(svorming) problematisch gesteld is.
Identiteit omschrijft hij hierbij als volgt: "It
involves the way people think about themselves,
what they care about, the kinds of commitments
they make, and the point of view they take" (p.
18). Wat men vroeger zag als kenmerken die
bepalend waren voor de identiteit van een per-
soon (geslacht, afkomst, beroep, religie), inclu-
sief de daarbij behorende stereotypen, is veel
sTUDiÉM meer een onderwerp van keuze en levensont-
werp geworden. Wellicht moet het onderwijs,
net zoals in Japan, weer gekenmerkt worden
door meer orde, meer structuur en inperking van
keuzen en openheid.

Japan kent deze met de voortschrijdende
individualisering gepaard gaande problemen niet
of in veel mindere mate. Het confucianisme legt
het primaat bij het collectief boven het individu.
Het gezag van de groep perkt de individuele
wensen in en ziet erop toe dat het gemeenschap-
pelijk doel prevaleert. Respect voor ouders
wordt overgedragen naar leerkrachten en lei-
dinggevenden, loyaliteit jegens gezins- en
familieleden wordt getransfereerd naar loyaliteit
jegens organisaties. In de V.S. ziet men indivi-
duele belangen als wezenlijk antagonistisch van
aard; de belangen van werknemers zijn bijvoor-
beeld altijd tegengesteld aan die van werkgevers.
In Japan domineert meer het ideaal van harmo-
nie in de menselijke relaties. Oplossingen van
problemen moeten de groep ten goede komen.
De scheiding tussen het publieke en private
domein wordt minder scherp getrokken dan in
het Westen; alle relaties moeten gekeimierkt
worden door vertrouwen, warmte, coöperatie en
efficiëntie. De doelen van het bedrijf beïnvloe-
den het privé-leven. Werknemers hebben kennis
van de geschiedenis van het bedrijf en tonen res-
pect en dankbaarheid voor de oprichters en voor-
malige directeuren. De identiteit van (mannelij-
ke) personen wordt derhalve sterk bepaald door
het bedrijf.

In Japan en de V.S. vigeren verschillende
concepties van het zelf en de gemeenschap. In de
V.S., aldus Feinberg, overheerst de ideologie dat
gemeenschappen ontstaan en in stand- gehouden
worden omdat dit in het belang is van individu-
ele belangen en behoeften. Om de gemeenschap
in stand te houden moeten belasting betaald en
de wet gehandhaafd worden; er is sprake van een
minimale conceptie van burgerschap. Deze indi-
vidualistische conceptie van zelf en gemeen-
schap levert enige problemen op. De behoeften
en keuzen van een individu zijn sterk bepaald
door de sociaal-culturele context. In Japan domi-
neert een meer communitarische conceptie van
het zelf, waarbij de individuele behoeften en
belangen meer bepaald worden door de normen
en verwachtingen van de gemeenschap. De gren-
zen tussen het zelf en de gemeenschap zijn diffu-
ser, en in de conceptie van het zelf is 'deel
uitmaken van' een veel belangrijker waarde dan
'onafhankelijkheid'. Het wijzen op collectieve
verantwoordelijkheid neemt een grotere plaats in
dan morele oordelen over individuele gedragin-
gen.


-ocr page 156-

De vergelijking met Japan heeft, zoals
gezegd, voor Feinberg tot doel om meer zicht te
krijgen op een voor de V.S. gewenste onder-
wijsconceptie. In Japan heeft men, althans dat
veronderstellen velen, een bevredigende invul-
ling kunnen geven aan de taakstellingen van het
onderwijs, te weten, "the academie achievement
for international competition, and the de-
velopment of a unified national identity" (p. 32).
In de V.S. is de eerstgenoemde doelstelling de
voornaamste zorg van de zogenaamde econo-
misch conservatieven, de laatstgenoemde is dat
voor de cultureel conservatieven.

Individualisme leidt volgens Feinberg tot
problemen met betrekking tot moraal en gezag.
Hij sluit zich hierbij aan bij bepaalde ideeën van
MacIntyre. Volgens deze ethicus heeft het
oprukkend individualisme geleid tot het verloren
gaan van een gemeenschappelijke morele taal;
de westerse mens heeft het vermogen om deel te
nemen aan een, mede door de traditie bepaalde,
morele discours verloren. In onze samenle-
vingen is de relatie tussen sociale rollen en spe-
cifieke verplichtingen verdwenen; het individu
wordt de enige arbiter van morele standaarden.
Hoe anders is dit in Japan. Daar bepaalt de
gemeenschap de morele normen die kenmerkend
zijn voor de verschillende rollen en daarmee
voor de morele identiteit van individuen. Het
morele gezag berust bij de gemeenschap. Ameri-
kanen, en hier beroept Feinberg zich onder ande-
re op Bellah c.s., worden opgevoed tot onafhan-
kelijkheid. Zij verlaten vroeg het ouderlijk huis,
om vervolgens naar eigen keuze hun levensstijl
in te richten. Japanners met hun oriëntatie op
verbondenheid en gemeenschappelijke banden
blijven langer thuis wonen en zijn hun werkge-
ver soms levenslang trouw. Het laatste leidt
ertoe dat werkgevers durven te investeren in
opleidingen van hun personeel en zij employés
van andere bedrijven, die door te solliciteren bij-
na per definitie tonen deloyaal te zijn, niet snel
zullen aannemen. Feinberg wijst er op dat,
opvallend genoeg, de commerciële waarden die
geacht werden samen te hangen met het
individualisme, zoals efficiëntie, produktiviteit
en spitsvondigheid, (ook) nauw gerelateerd blij-
ken te zijn aan het Japanse collectivisme. In de
V.S. zullen nochtans cultureel en economisch
conservatieven, ondanks hun bewondering voor
het Japanse economische succes, zich niet aan-
getrokken voelen tot de in Japan vigerende col-
lectivistische conceptie van zelf en gemeen-
schap.

De economisch conservatieven zijn onder
andere onder de indruk van de goede schoolpres-
taties, in het bijzonder de hoge scores voor wis-
en natuurkunde van Japanse leerlmgen. De
misleidende gedachte dat er een lineair-causale
relatie bestaat tussen deze scores en de industrië-
le produktiviteit heeft snel postgevat. Het verho-
gen van laatstgenoemde grootheid vereist sim-
pelweg beter (efficiënter) onderwijs. Feinberg
wijst er vervolgens op dat ingrijpende technolo-
gische veranderingen op de industriële werk-
vloer om een nieuw soort werknemers vragen.
De werknemer heeft niet langer een vaste func-
tie, waar specifieke kennis of vaardigheden voor
nodig zijn. Het verdient aanbeveling deze kennis
en vaardigheden zo breed mogelijk onder de
werknemers te verspreiden. Maar deze noodzaak
van een flexibel, lateraal gestructureerde werk-
plek is veelal niet van invloed op de voorstellen
voor onderwijsvernieuwing. De economisch
conservatieven pleiten desondanks voor meer
(centraal afgenomen) tests in het onderwijs,
waardoor de individuele competitie en sociale
hiërarchie in de klas vergroot wordt ('the compe-
titive education reform models'). Ervaringen in
Japanse bedrijven in de V.S. met Amerikaanse
werknemers leert dat de relatie tussen (niveau
van het) onderwijs en produktiviteit niet eendui-
dig is. Er zijn aanwijzingen dat coöperatieve
relaties, teamwork en interpersoonlijke vaardig-
heden een vitale rol spelen op de werkvloer.

Ziet de economisch conservatief Japan vooral
als model om de industriële produktiviteit te ver-
hogen, voor de cultureel conservatief (zoals A.
Bloom) is Japan het bewijs dat arbeidsethiek en
morele deugden 'lonend' zijn. Een sterke natio-
nale identiteit bevordert de harmonie en nationa-
le eenheid; een gemeenschappelijke conceptie
van het publieke goed is hierbij van levensbe-
lang. Culturele instituten, waaronder gezin en
onderwijs, moeten zich weer van deze taak
bewust worden. Het curriculum moet bijdragen
aan de ontwikkeling van gemeenschappelijke
symbolen en gedeelde betekenissen; het moet,
alle culturele diversiteit ten spijt, het besef van

■' PcoAaoaiscHc

een gemeenschappelijk erfgoed tot ontwikkeling studun
brengen. Feinbergs commentaar is kort, maar
duidelijk: "They seek Community, but they
neglect democracy" (p. 86).

In het voortgezet onderwijs in Japan wordt


-ocr page 157-

bijzonder veel aandacht gegeven aan de ontwik-
keling van een moreel nationaal karakter. De
kindgerichtheid van het basisonderwijs slaat dan
om in een strak systeem van discipline, externe
controle en voorbereiding op gestandaardiseerde
examens. Het vormen van personen die geïnsti-
tutionaliseerde autoriteit accepteren en die niet
de dispositie hebben kritisch te kunnen denken,
kan enige voordelen hebben voor het bedrijfsle-
ven, aldus Feinberg. Hij citeert in dit kader de
onderzoeker Rohlen: "Are we not witnessing in
all of this something highly indicative of Japane-
se national character? Many virtues - diligence,
sacrifice, mastery of detailed Information, endu-
rance over the many preparatory years, willing-
ness to postpone gratification, and competitive
spirit - are tied together at a formative period."
Kermis van het Japanse onderwijssysteem leert
in ieder geval dat er een spanning bestaat tussen
het willen bevorderen van het 'human capita!' en
het nastreven van de ontwikkeling van de
'human potential'. Het laatstgenoemde doel
impliceert dat leerlingen uitgroeien tot kritische
volwassenen die als burger kunnen deelnemen
aan een democratische samenleving. Hiermee
wordt duidelijk dat de wijze waarop de cultureel
conservatieven de Amerikaanse eenheid en iden-
titeit willen herstellen, namelijk door het vormen
van een gemeenschappelijke identiteit, geen
goed begaanbare weg is. Hun vrees dat de
samenleving als gevolg van onverenigbare racia-
le, etnische en gendertegenstellingen uiteen zal
vallen is wellicht niet ongegrond, maar het in ere
herstellen van een dominant blanke, mannelijke,
christelijke identiteit kan niet langer een centrale
doelstelling van het onderwijs zijn.

Hoewel het bovenstaande geen exacte
samenvatting van Feinbergs studie is, kan men
eruit afleiden dat de auteur tal van actuele the-
ma's met elkaar in verband brengt. De auteur
lardeert zijn verhandelingen over de Ameri-
kaanse en Japanse identiteit bovendien veel-
vuldig met citaten uit de afgenomen interviews.
Dit heeft er mede toe geleid dat het een goed
leesbare studie geworden is. De interviews
geven een goed inzicht in de opvattingen en
belevingswerelden van betrokkenen; het gesprek
sTuoiiM dat Feinberg voert met een, door haar verblijf in
de V.S. ontwortelde, Japanse vrouw is hier een
mooi voorbeeld van (pp. 148-150). Na lezing
van het boek bekruipt de lezer echter het gevoel
dat niet alle opgeworpen vragen adequaat beant-
woord zijn.

De waarde van Feinbergs studie is erin gele-
gen dat hij tal van kwesties met betrekking tot
onderwijs en scholing tegen de achtergrond
plaatst van politiek-filosofische discussies.
Recente discussies in ons land, zoals over de
pedagogische opdracht van het onderwijs, over
het rendement van het onderwijs (Dronkers ver-
sus Ritzen;
NRC/Handelsblad, 19 mei 1994) en
over de oprichting van een ('liberale') Hindoe-
school in Den Haag die niet uitgaat van het kas-
tesysteem, kunnen eveneens tegen genoemde
achtergronden geplaatst worden. De relatieve
zwakte van deze studie evenwel bestaat mijns
inziens precies uit de soms nogal globale uitwer-
king van deze filosofische achtergronden. De
analyses van de opgevoerde problemen zouden
aan kracht gewonnen hebben, indien deze wat
systematischer belicht waren vanuit enkele cen-
trale thema's uit het politiek-filosofische en
filosofisch-ethische 'liberalism-communitaria-
nism'-debat (cf. Mulhall & Swift, 1992). Opval-
lend is dat Feinberg wel veelvuldig refereert aan
het werk van de communitarist Macintyre, maar
dat elke verwijzing naar recente publikaties van
John Rawls over 'political liberalism' ontbreken.
De relatie tussen de verschillende concepties van
identiteit, waaronder die van de (minimale con-
ceptie van) democratische identiteit, en wat
Rawls noemt 'conceptions of the good' was dan
zeker uitdrukkelijker aan de orde gesteld. Wat
Feinberg nu bovendien over het confucianisme
te berde brengt is nogal minimaal, en in de index
komt 'boeddhisme' slechts een keer voor.

Het in de politieke filosofie gangbare onder-
scheid tussen
'staat' en 'natie' had Feinberg
eveneens behulpzaam kunnen zijn bij het
verhelderen van zowel de Japanse identiteit als
de posities van de Amerikaanse cultureel en
economisch conservatieven, van de patriottisti-
sche en kapitalistische krachten in de V.S. Een
natie is, in de woorden van Raphael (1990), een
gemeenschap en een staat, is een associatie. Lid
zijn van een natie is een kwestie van
(gevoels)binding aan faal, religie en geschie-
denis, terwijl lid zijn van een staat (burgerschap)
vooral een wettelijke status is. Het Japanse zelf
wordt in belangrijke mate bepaald door de hech-
te gemeenschap waar het deel van uitmaakt;
vooral traditiegebonden idealen bepalen de
identiteit. De Amerikaanse traditioneel con-
servatieven willen met behulp van het onderwijs


-ocr page 158-

een, in hun ogen bijna verdwenen, nationale
identiteit in ere herstellen. Het centraal stellen
van één nationale identiteit leidt echter al snel tot
het onvoldoende onderkennen van de belangen
van vele etnische, culturele en religieuze
gemeenschappen. Een staat valt uiteraard niet
altijd samen met een natie; België en het Ver-
enigd Koninkrijk zijn bijvoorbeeld soevereine
multinationale staten, wier burgers verschillende
persoonlijk nationale ('nationaal' in engere zin,
zoals eerder omschreven) identiteiten hebben
(Vlaams, Waals, respectievelijk Engels, Welsh,
Iers en Schots). Dat het opstellen van een natio-
naal curriculum voor aanstaande burgers van een
democratische staat wel moet leiden tot verhitte
discussies, is hiermee duidelijk geworden. In de
titel van Feinbergs studie wordt gesproken over
'the pursuit ofa new American identity' en de
auteur had daarom wat dieper kunnen ingaan op
de kwestie van de spanningsvolle verhouding
tussen de staatsburgerlijke vorming enerzijds, en
het bevorderen van een specifieke groepsidenti-
teit, dat wil zeggen, het lid zijn van een speci-
fieke culturele, religieuze of etnische ('nationa-
le') gemeenschap (Inuït, Indiaan, Afro-
Amerikaan) anderzijds. Het lid zijn van een staat
en een natie (als gemeenschap) heeft volgens
Tamir niet slechts betrekking op twee onder-
scheiden zaken, "but also the notions of what a
good member is - a 'good Citizen' and a 'good
membcr of a nation' are certainly not one and the
same" (1992, p. 21). In de V.S. pleiten groepe-
ringen voor een 'multicultureel' curriculum
waarin, naast de, van oorsprong Europese,
humanistische waarden, ook ruimte vrijgemaakt
wordt voor slavenverhalen, Indiaanse mythen en
Afrikaanse, Aziatische en Latijns-Amerikaanse
literatuur. Kortom: de literatuur van de
'dead
white males'
mag in scholen en universiteiten
niet langer domineren. Economisch conserva-
tieven zullen weinig waarde hechten aan de
nationale en democratische identiteit en vooral
pleiten voor 'back to basics'. [Kohlberg ver-
moedde zo'n 15 jaar geleden reeds dat deze slo-
gan ingegeven werd door individualistisch-
economische motieven.] Dat Aziatische concep-
ties van het goede en sterk nationalistisch getinte
curricula veelal op gespannen voet staan met
onze westerse democratische (opvoe-
dings)doelen, is inmiddels eveneens bekend
(Lee, 1994). Feinberg schenkt, zoals gezegd,
relatief veel aandacht aan de communitaristische
opvattingen van Macintyre, terwijl hij het belang
van een democratische identiteit wat onderbe-
licht (cf. Gutmann, 1987; Spiecker & Steutel,
1994). De door Feinberg eerder opgeworpen
centrale vraag of er nog een visie mogelijk is op
de burgers of ingezetenen van een nationale
gemeenschap, die verbonden kan worden met
een verdedigbare conceptie van democratie,
blijft daardoor min of meer onbeantwoord. De
belofte die de ondertitel van zijn studie '
Work
andEducation in a MulticulluralAge'
inhoudt,
wordt derhalve nauwelijks ingelost.

In het laatste hoofdstuk gaat Feinberg in op
het 'Amerikaanse individualisme' en het 'Japan-
se collectivisme'en hierbij bespreekt hij Doi's
concept
amae (1981) dat staat voor de sterke
aandrift en het verlangen om van anderen afhan-
kelijk te zijn (pp. 184,190). De Japanse persoon-
lijkheid wordt, aldus deze psycho-analyticus,
sterk door dit verlangen bepaald. Amae ligt op
deze wijze mede ten grondslag aan de meer
collectivistische oriëntatie van Japarmers, hun
wens zich te schikken naar autoriteiten en hun
loyaliteit ten opzichte van de groep of het bedrijf
(zie ook: Feinberg, 1989). Feinberg had wat
uitvoeriger op dit type analyses van cultureel-
antropologen en -psychologen kunnen ingaan,
met name in hoofdstuk zes ('Japanese identity').
Analyses van de Japanse identiteit tonen steeds
weer dat de scheiding tussen openbaar en privé,
tussen de voorzijde ('omoto') en de achterzijde
('ura') van de identiteit veel sterker is dan in
westerse landen (cf. Doi, 1986). Het belang van
zaken als eer en gezichtsveriies, het centraal stel-
len van de carrière en 'workaholism' worden wel
hiermee in verband gebracht (cf. Lebra, 1992).
Zulke beschouwingen leiden er wellicht toe dat
westerse pedagogen en onderwijskundigen
bepaalde aspecten van de Japanse identiteit min-
der positief waarderen en deze in opvoeding en
onderwijs niet altijd nastrevenswaardig achten.

Bovenstaande kanttekeningen doen niets af
aan het oordeel dat Feinberg erin geslaagd is een
interessant onderwijspedagogische studie te
schrijven die niet slechts bestudeerd moet wor-
den door onderzoekers, maar evenzeer door be-
leidsmakers. Goede wijsgerig-theoretische
analyses, zo toont ons deze auteur, hebben wel
degelijk maatschappelijke relevantie.

B. Spiecker


-ocr page 159-

Literatuur

Doi, T. (1981). The anatomy of dependence. Tokyo,
New York: Kodansha International.

Doi, T. (1986). The anatomy of self. The individual
versus society
.Toy.yo, New York: Kodansha Inter-
national.

Feinberg, W. (1989). A role for philosophy of educa-
tion in intercultural research: a reexamination of
the relativism- absolutism debate. In R. Page
(Ed.),
Philosophy of education. Normal, IL: Philo-
sophy of Education Society.

Gutmann, A. (1987). Democratic education. Prince-
ton: Princeton Universlty Press.

Lebra, T.S. (1992). Self in Japanese culture. In N.R.
Rosenberger (Ed.),
Japanese sense of self (pp.
105-120).Cannbridge: Cambridge University
Press.

Lee, F-J. (1993). Emotivism, presciptivism, Confucia-
nism and moral education: some implications for
the development of moral education in Taiwan.
The University of Reading (PdD thesis).

Mulhall, S., & Swift, A. (1992). Liberals & communita-
rians.
Oxford: Blackwell.

Raphael, D. D. (1990). Problems of politicalphilosop-
hy {2nd
ed.). London: MacMillan.

Rawls, J. (1993). Political liberalism. New York:
Columbia University Press.

Spiecker, B., & Steutel, J. W. (1994). Morele identiteit
in een multiculturele democratie,
(typoscript).

Tamir, Y. (1992). Democracy, nationalism, and educa-
tion.
Educational Philosophy and Theory, 24 (1),
17-27.

F. Haanstra

Effects of art education on visual spatial abili-
ty and aesthetic perception: Two meta-
analyses

Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Groningen
Thesis Uitgeverij, Amsterdam 1994
345 pagina's ƒ 45 ISBN 90 5170 272 8.

De kern van deze dissertatie wordt gevormd
door de resultaten van twee meta-analyses, één
op het terrein van het visueel ruimtelijk inzicht
en de ander op het terrein van de esthetische
waarneming. Deze keuze, waarvan de eerste
misschien voor sommigen verrassend is, is geba-
seerd op een uitvoerige analyse van de hoofd-
stromingen in kunstzinnige vorming en de
research van effecten van kunstzinnige vorming.
Kunstzirmige vorming blijkt een terrein te zijn
waarin uitgesproken opvattingen welig tieren,
dit in tegenstelling tot empirische studies. In een
beschrijving van de trends in kimstzinnige vor-
ming wordt de situatie in Nederland vergeleken
met die in Amerika. Na een periode waarin per-
soonlijke expressie en de maatschappelijke rele-
vantie en kritiek in de kunst op de voorgrond
stonden kwamen meer disciplinegerichte bena-
deringen naar voren die de vakinhoud centraal
stellen. In een dergelijke opvatting zijn gestruc-
tureerde curricula en toetsing mogelijk. In het
beleid, zoals bij de definitie van kerndoelen/
eindtermen, komt dit duidelijk naar voren. Hoe-
wel in de kimstzinnige vorming in de praktijk
nog sterk de nadruk ligt op de ontwikkeling van
creativiteit wordt ook de bevordering van de
sociale, zintuiglijke en motorische vaardigheden
als argimient aangevoerd en nagestreefd. Na de
constatering dat het empirische onderzoek voor-
al Amerikaans van aard is en het niet duidelijk
tot bepaalde conclusies leidt, worden de doel-
stellingen voor beeldende vorming waartoe het
onderzoek zich verder beperkt nader geanaly-
seerd. Geconcludeerd wordt dat er uiteindelijk
twee hoofddoelstellingen naar voren komen,
namelijk de visueel ruimtelijke vermogens en de
esthetische waarneming en de bijdrage van beel-
dende vorming daarbij. Vervolgens wordt een
theoretische analyse van beide begrippen gege-
ven. De vraag of de visueel ruimtelijke vermo-
gens en de esthetische waarnemingen te trainen
zijn wordt op basis van onderzoek positief beant-
woord. In de meta-analyse worden studies naar
de effecten van beeldende vorming op visueel
ruimtelijke vermogens en naar die op het terrein
van de esthetische waarneming betrokken. De
meta-analyse van 30 onderzoeken op het terrein
van visueel ruimtelijke vermogens komt tot de
conclusie dat de gemiddelde effectgrootte niet
significant van O verschilt. Dit ligt anders bij de
meta-analyse van de studie naar de effecten van
beeldende vorming op esthetische waarneming.
Deze blijken wel significant van O te verschillen.
Verder blijkt er een samenhang tussen de effect-
grootte en de soort van testtaak: de effecten zijn
groter bij verbale reactie op kunstwerken dan bij
beoordelingsschalen. Er is ook samenhang met
de leeftijd. De grootste effecten worden gevon-
den bij volwassenen en de laagste bij kinderen.
Er is ook samenhang met de inhoud van het
onderwijs: een combinatie van produktief en
reflectief onderwijs leidt tot het grootste effect.


152

-ocr page 160-

Tenslotte is over de resultaten van het onderzoek
gesproken met een aantal experts. De opvattin-
gen die geventileerd worden lopen nogal uiteen
(zoals van de experts mag worden verwacht).
Sommigen delen, hoewel ze op de opzet en uit-
voering van de opgenomen studies kritiek heb-
ben, de aanpak van het huidige onderzoek.
Anderen distantiëren zich van de onderzochte
doelstellingen van beeldende vorming: de visue-
le waarneming zou bijvoorbeeld niet via beel-
dende vorming dienen te worden nagestreefd en
in de esthetische vorming zou het meer om de
interpretatie en begrip van de kunst moeten gaan
dan om de formeel esthetische aspecten. De
meta-analyse lijkt een ondersteuning te bieden
voor beeldende vorming gericht op de verbete-
ring van de esthetische waarneming. Ook al kan
de meer instrumentele doelstelling, gericht op de
bevordering van het visueel ruimtelijk inzicht,
met enige relativering zeker in het begin van het
onderwijs ook gehandhaafd blijven.

Er zijn diverse redenen waarom deze studie
van belang is. Op de eerste plaats omdat over het
gebied van kunstzinnige vorming en beeldende
vorming in het bijzonder, een goede overzichte-
lijke studie is samengesteld waarin de nadruk
ligt op empirisch materiaal. Op de tweede plaats
het zorgvuldige gebruik van meta-analyse op dit
terrein. Er wordt van deze onderzoeksmethode,
ook al kan het op bepaalde punten bekritiseerd
worden, nog te weinig in Nederland gebruik
gemaakt. Waar het de compositie van het geheel
betreft, en daar mag bij een proefschrift over
kunstzinnige vorming over gesproken worden,
vraag ik me af of er bepaalde onderdelen die nu
in het proefschrift zijn opgenomen wel noodza-
kelijk waren, zoals het verslag van het gesprek
met de experts en het verslag van empirisch
onderzoek naar de effecten van kunstzinnige
vorming. Dit onderzoek is bovendien beperkt tot
de periode van 1970-1985. In de bespreking van
de resultaten wordt echter de indruk gewekt dat
ook andere studies van een latere datum betrok-
ken zijn.

In de meta-analyse gaat het om de grootte
van het effect van bepaalde factoren in het
onderwijs en het onderzoek op het terrein van
beeldende vorming. Deze effectgroottes zijn niet
duidelijk over een positieve invloed van onder-
wijsfactoren. De onderzoeker geeft aan dat op
basis van de homogeniteitsanalyse van de effect-
groottes de resultaten met voorzichtigheid moe-
ten worden geïnterpreteerd. Het beeld dat
opdoemt uit de meta-analyses is dat de effecten
in de opgenomen onderzoeken in grote mate
beïnvloed worden door de leerkracht/onder-
zoekers binnen een niet al te sterk onderzoeks-
design en onder gebruikmaking van eigen mate-
riaal. Het lijkt me dan ook belangrijk dat op dit
terrein meer fundamenteel onderwijskundig
onderzoek plaatsvindt, voordat we in het nastre-
ven van de verbetering van de esthetische waar-
neming de legitimering van kunstziimige vor-
ming vinden. Hoewel, een andere mterpretatie
van esthetische waarneming zoals door sommige
kimstexperts blijkens interviews wordt voorge-
steld, namelijk gericht op interpretatie en begrip
van kunst, lijkt mij nog moeilijker te realiseren.
Het boek is voor een breed lezerspubliek
bestemd: voor degenen die zich met meta-
analyse willen bezighouden, zoals onderzoekers,
maar ook beleidsmakers en practici. Het is een
goede beschrijving van de stand van zaken in de
beeldende vorming en een zorgvuldig uitgevoer-
de meta-analyse.

B. P. M. Creemers
W. R. van Joolingen

Understanding and facilitating discovery
learning in computer-based Simulation envi-
ronments

Academisch proefschrift. Technische Universiteit Eindho-
ven, 1993. 205 pagina's, ISBN 90 386 02421

Van Joolingen heeft in zijn proefschrift de vraag
aan de orde gesteld met welke minimale doch
onmisbare ondersteuning volstaan kan worden
om lercnden hulp te bieden bij het verwerven
van kennis en vaardigheden door verkenning en
onderzoek in een gesimuleerde werkelijkheid of
modelwereld. Het gaat om een dynamische (dat
wil zeggen: in de tijd veranderende) werkelijk-
heid. Van Joolingen stelt, als constructivist
pur
sang,
dat op deze manier verworven kennis en
vaardigheden beter in bestaande keimisstructu-
ren verankerd zijn, flexibeler toegepast kunnen
worden, en geschikter zijn om gebruikt te wor-
den bij het oplossen van problemen.

Voordat we Van Joolingens pogingen beschrij-
ven om een minimale maar toch effectieve vorm
van ondersteuning te genereren, gaan we eerst in
op de vraag wat men precies kan leren door ver-


-ocr page 161-

kenning en onderzoek in een modelwereld.
Diverse auteurs maken onderscheid tussen het
verwerven van bedieningsvaardigheden, het ver-
werven van domeinkennis (relaties tussen varia-
belen) en het verwerven van strategieën voor
wetenschappelijk redeneren. Van Joolingen sluit
nadrukkelijk aan bij de ideeën van Klahr & Dun-
bar (1988) en Klahr, Fay & Dunbar (1993), die
bekend staan onder de naam SDDS theorie
(Scientific Discovery as Dual Search). Zij onder-
scheiden drie hoofdcomponenten van weten-
schappelijk redeneren:

1 Doorzoeken van de hypotheseruimte. Bij
leren door exploratie en onderzoek in modelwe-
reld moeten hypothesen getoetst worden door
het uitvoeren van experimenten. Lerenden kun-
nen allerlei heuristische strategieën gebruiken
bij het doorzoeken van de ruimte van mogelijke
hypothesen, bijvoorbeeld door ervaringen in
analoge probleemsituaties toe te passen. Een
eenmaal uitgekozen hypothese wordt meteen
beoordeeld op plausibiliteit.

Doorzoeken van de experimenteerruimte.
Wanneer eermiaal een hypothese is geformu-
leerd dan moet een experiment ontworpen wor-
den waarmee men de juistheid van de hypothese
kan toetsen.

3 Evalueren van de verzamelde empirische
evidentie.
Het trekken van conclusies uit de
resultaten van experimenten blijkt beïnvloed te
kunnen worden door aanwezige domeinkennis.
Met name wanneer bestaande (mis)concepties
moeten worden losgelaten omdat de onderzoeks-
resultaten daarmee in strijd zijn blijken mensen
een onverwachte koppigheid aan de dag te kun-
nen leggen.

Van Joolingen heeft zich in zijn onderzoek
geconcentreerd op de eerste hoofdcategorie van
wetenschappelijk redeneren, het doorzoeken van
de hypotheseruimte. Het ging hem daarbij om de
vraag of het simulatieprogramma kan worden
verrijkt met hulpmiddelen die het formuleren
van een hypothese vergemakkelijken zonder dat
de leerling al te zeer wordt gestuurd. Met dit
doel voor ogen heeft hij een 'hypothesekladblok'
(hypothesis scratchpad) ontworpen, waarop leer-
lingen (in zijn geval: studenten) hun hypothesen
konden formuleren in de vorm van een veron-
derstelde
relatie tussen twee variabelen, die gel-
dig is onder bepaalde
condities. Van Joolingen
heeft een omvangrijke hoeveelheid ontwikkel-
werk verricht. Hij heeft niet alleen het simulatie-
programma met bijbehorend hypothesekladblok
ontworpen, maar ook een analyseprogramma
geschreven waarmee geformuleerde hypothesen
geanalyseerd worden door plaatsing in een voor-
af opgesteld normatief conceptueel model van
het domein. Voorts heeft hij drie experimenten
uitgevoerd binnen een nogal lastig leerstofge-
bied: analyse van meetfouten die gemaakt wor-
den bij het uitvoeren van chemische titraties. Het
gaat erom dat studenten ontdekken wat de her-
komst van de meetfouten is. Het is een zeer
abstract leerstofgebied, dat in het proefschrift
nogal summier en onduidelijk beschreven wordt.

In Experiment 1 werden drie varianten van
het hypothesekladblok met elkaar vergeleken.
Met de gestructureerde variant kon een hypo-
these worden geformuleerd door uit lijsten van
relaties, variabelen en condities de gewenste
keuze te maken. Daarnaast bevatte het gestructu-
reerde kladblok hokken om experimenten te
plannen, predicties te doen en de aard van de
gevonden evidentie (bevestiging of verwerping
van de hypothese) te noteren. De gedeeltelijk
gestructureerde variant bevatte niet de lijsten
maar wel de hokken. Voor de ongestructureerde
variant werd een blanco A4-tje gebruikt. Aan 31
eerstejaars Chemiestudenten werd twee uur de
gelegenheid tot vrije exploratie van de modelwe-
reld geboden. Na afloop kreeg men een open
toets met de vraag te beschrijven wat men
geleerd had van de simulatie. Studenten, die met
het gestructureerde kladblok werkten, bleken na
afloop minder hypothesen geformuleerd en min-
der experimenten uitgevoerd te hebben dan stu-
denten in de andere twee condities. Dat was een
onverwacht resultaat. Het verschaffen van struc-
tuur zou toch het formuleren van hypothesen en
het uitvoeren van experimenten moeten verge-
makkelijken. Van Joolingen veronderstelt dat de
aanwezigheid van het hypothesekladblok wel-
licht een extra taak voor de student inhield. Mis-
schien zou het aantal aangeboden relaties
beperkt moeten worden. Dok zouden de variabe-
len misschien beter in een netwerk geplaatst
kimnen worden.

In Experiment 2 kwam de vraag aan de orde
of het zinvol is om studenten te dwingen om,
voorafgaand aan een experiment in de modelwe-
reld, een hypothese te formuleren. Aan 37 eer-
stejaars Chemiestudenten werd een aantal studie-
taken voorgelegd, waarin het verband tussen
gespecificeerde variabelen moest worden onder-


154

fCDÄCOGISCHe

STUDtÈN

-ocr page 162-

zocht. De ene helft van de proefgroep kreeg 15
opdrachten met specifieke variabelen, de andere
helft van de proefgroep kreeg vier opdrachten
met meer algemene variabelen. De helft van de
ppn. kreeg de opdracht om het uitvoeren van een
experiment te beginnen met het formuleren van
een hypothese.

Algemene studietaken leidden tot meer en
meer preciese hypothesen dan specifieke studie-
taken. Studenten, die werden gedwongen om
hypothesen te formuleren, voerden vaker een
experiment uit dat erop gericht was om de
zojuist geformuleerde hypothese te toetsen. Ze
formuleerden meer (ware en preciese) hypothe-
sen en accepteerden meer ware hypothesen dan
studenten die vrij waren om wel of niet hypothe-
sen te formuleren. Overigens was minder dan
een kwart van de uitgevoerde experimenten ook
werkelijk geschikt om de gestelde hypothese te
toetsen. Dit percentage was voor beide condities
gelijk. Op de na afloop afgenomen kennistoets
traden geen verschillen op tussen beide condi-
ties. Van Joolingen bemerkte dat studenten
ervoor terugdeinsden om heel specifieke hypo-
thesen te stellen, die gemakkelijk weerlegd kon-
den worden. Hij meende daarin een persoonlijk-
heidstrek te bespeuren: 'fear of rejection'.

In Experiment 3 ten slotte werd de vraag
opgeworpen waarom studenten zo weinig speci-
fieke hypothesen formuleren, nalaten condities
bij hypothesen te stellen, en relaties tussen varia-
belen niet kunnen generaliseren. Weten ze niet
hoe het moet of zien ze er de noodzaak niet van
in? Studenten moesten nu de acties van een
gesimuleerde medestudent beoordelen en van
commentaar voorzien. Steeds kozen ze eerst zelf
de volgende stap, bekeken dan de stap die de
gesimuleerde student zette en gaven vervolgens
commentaar op de feitelijke keuze van de
gesimuleerde student. Het experiment werd uit-
gevoerd met 22 tweedejaars scheikundestuden-
ten. De studenten kregen eerst een half uur de
tijd om de modelwereld te verkennen. Vervol-
gens moesten ze commentaar geven op het pro-
tocol van de gesimuleerde student. Bij de analy-
se van de data werd aandacht besteed aan drie
typen handelingen. (1) Het uitvoeren van een
specificatie door het kiezen van een meer speci-
fieke variabele. (2) Het aangeven van een
restrictie op een hypothese door het stellen van
voorwaarden. (3) Het uitvoeren van
een genera-
lisatie
door het kiezen van meer algemene rela-
ties. De eerder gesignaleerde 'fear of rejection'
keerde terug: regelmatig werden hypothesen
afgekeurd wanneer men de verwachting had dat
ze zouden worden gefalsifieerd.

Van Joolingen trekt aan het eind van zijn
proefschrift de algemene conclusie, dat "Explo-
ratory leaming behaviour by leamers in Simula-
tion environments can be influenced by suppor-
tive measures, moreover, these measures can
improve the exploratory behaviour of the
leamer." Hij acht het nuttig om een nadere struc-
turering aan te brengen in het begrip 'hypothese-
ruimte'. Een hypotheseruimte bestaat uit een
variabelenruimte en een relatieruimte met elk de
dimensies precisie, algemeenheid, reikwijdte en
domein van validiteit. Met deze nauwkeuriger
definiëring kunnen zoekprocessen nauwkeuriger
beschreven worden.

Tot slot van deze bespreking twee kritische
opmerkingen. Het leerstofgebied dat in het
onderzoek werd gebruikt, foutenanalyse bij che-
mische titraties, lijkt zodanig gecompliceerd en
abstract dat de vraag rijst of de studenten werke-
lijk zinvol experimenterend bezig zijn geweest
en ook feitelijk iets geleerd hebben van het ver-
kennen en onderzoek van de model wereld. Ik
kan die vraag hier niet beantwoorden omdat de
door Van Joolingen gerapporteerde data op dit
punt geen aanknopingspimten bieden. Mijn
grootste bezwaar tegen dit proefschrift geldt ech-
ter de relatie tussen theorie en experimenten, of,
in termen van de SDDS theorie, de afstemming
van het doorzoeken van de experimenteerruimte
op het doorzoeken van de hypotheseruimte. Het
is weliswaar Van Jooiingens verdienste dat hij
de SDDS theorie heeft verfijnd, maar hij heeft
niets veranderd aan de beperkte reikwijdte van
de theorie. De SDDS theorie is een meettheorie,
geen psychologie of didactiek van het leren door
verkenning en onderzoek van een modelwereld.
De SDDS theorie levert slechts de bouwstenen
voor het ontwikkelen van een instrument om het
doorzoeken van de hypothese- en experimen-
teerruimte te beschrijven. Van Joolingen heeft
een dergelijk instrument gebouwd, maar heeft
geen onderzoek uitgevoerd om de betrouwbaar-
heid en validiteit van het instrument vast te stel-
len. Dat onderzoek zou alsnog kunnen plaatsvin-
den. Wat Van Joolingen wel gedaan heeft is het
toetsen van een aantal ideeën over het structiu-e-
ren van de leeromgeving voor leren door verken-


-ocr page 163-

nen en onderzoeken van een modelwereld. De
algemene conclusie, die hij daaraan verbindt,
exploratief leren kan worden beïnvloed door
ondersteunende maatregelen, is niet wereld-
schokkend en bovendien niet ondubbelzinnig
verankerd in de uitkomsten van zijn onderzoek.
Daarvoor is te weinig duidelijkheid verschaft
over wat er nu feitelijk door de studenten geleerd
is. Van Joolingens proefschrift is te beschouwen
als een eerste aanzet tot meer systematisch
onderzoek naar exploratief leren. Het is dan ook
een nuttig vertrekpunt voor ieder die door empi-
risch onderzoek beter op de hoogte wil raken van
de psychologie en de didactiek van leren door
verkenning en onderzoek van een modelwereld.

J.J. Beishuizen

Literatuur

Klahr, D., & Dunbar, K. (1988). Dual space search
during scientific reasoning.Cogn/t;VeSc/ence,
12,
1-48.

Klahr, D., Fay, A. L., & Dunbar, K. (1993). Heuristicsfor
scientific experimentation: a developmental stu-
dy.
Cognitive Psychology, 25,111-146.

K. P. E. Gravenneijer

Developing realistic mathematics education

Academisch proefschrift. Freudenthal Institute, Utrecht
1994, 223 pagina's, ISBN 90 73346 22 3

De succesvolle vernieuwing van het reken/
wiskundeonderwijs in Nederland onder de vlag
van het Utrechtse Freudenthal Instituut (voor-
heen OW & OC) trekt al enkele jaren de aan-
dacht. Het werk is nog steeds niet voltooid, de
theorievorming en het onderzoekswerk zijn nog
in volle gang en in de praktijk roepen vele imple-
mentatievraagstukken nog alle hens aan dek. Als
het aan Gravemeijer ligt, is er voorlopig nog
genoeg werk aan de winkel. "Theory develop-
ment is seen as 'A Never Ending Story"' (p.
181). Dat komt doordat kennisgroei in ontwikke-
lingsonderzoek verloopt als een iteratief proces
dat "knows no time limitations" (p. 181). Ont-
wikkelingsonderzoek kan als volgt worden gety-
peerd. Nieuwe inzichten die in onderzoek wor-
den opgedaan, beïnvloeden de praktijk en prak-
tijkexperimenten geven steeds weer zicht op
nieuwe doelen en inzichten. Hoe dit allemaal in
zijn werk gaat, dat is wat Gravemeijer in zijn
proefschrift wil beschrijven. De kernvraag van
zijn studie luidt dan ook: "Hoe ontwikkel je
realistisch reken-wiskimdeonderwijs?"

De auteur begint zijn boek met een terugblik
op en reconstructie van de ontwikkeling van een
reken/wiskunde programma voor de basisschool.
Als ontwikkelingsprincipe werd expliciet niet
gekozen voor de (in de jaren zeventig vigerende)
rationele taakanalyse, waarin een taak tot steeds
betekenislozer subtaakjes wordt teruggebracht.
Er speelden andere 'basic assumptions' een stu-
rende rol. Bijvoorbeeld Freudenthals 'reinven-
tion principe' en daarmee is bedoeld dat kinder-
en 'build their own mathematical knowledge' (p.
21). Gravemeijer laat zien dat het hele ontwikke-
lingstraject totaal anders verliep dan in de des-
tijds toonaangevende theorieën over curriculu-
montwikkeling werd voorgesteld (denk vooral
aan het bekende R.D.D. model). Deze ontwikke-
ling werd niet gebaseerd op een vooraf opge-
stelde doelstellingenlijst. Er werd, uitgaande van
een 'overall curriculum structure', serieus reke-
ning gehouden met de reacties van de kinderen
en de leraren en dit leidde voortdurend tot bij-
stellingen. Uit observaties werd duidelijk dat de
kinderen vaak zelfbedachte - dus niet onder-
wezen - strategieën gebruikten. Tegelijkertijd
echter bleek dat specifieke contexten bepaalde,
door de ontwerpers gewenste, strategieën uitlok-
ten. De 'basic assumption' dat kinderen 'build
their own mathematical knowledge' stond stu-
ring van de leerprocessen van de kinderen dus
kennelijk niet steeds in de weg.

De auteur verdedigt overtuigend de stelling
dat in het reken-wiskundeonderwijs steeds uitge-
gaan moet worden van voor kinderen betekenis-
volle^situaties en niet van direct uit de wiskundi-
ge vakstructuur afgeleide materialiseringen,
zoals bijvoorbeeld Gal'perin en Resnick dat
deden. In dit verband wordt dan ook kritiek gele-
verd op de 'action psychology' (hier wordt
eigenlijk de Gal'periaanse aanpak bedoeld) en
de taakanalytische benadering.

Een van de kernvragen waar de promovendus
in zijn studie aandacht aan besteedt, luidt wat de
fimctie is van concreet materiaal in het reken-
wiskundeonderwijs en vooral hoe de kinderen de
kloof tussen concreet en abstract (kunnen) over-
bruggen. Hij introduceert een veelbelovend
theoretisch schema waarin een viertal niveaus
zijn gerepresenteerd. Op het eerste niveau ont-
staan 'situatiemodellen', dat wil zeggen dat er


156

PCDAGOatSCHE

STUDttN

-ocr page 164-

kennis ontstaat op grond van het handelen in een
specifieke context. Dit eerste niveau - zeer ver-
gelijkbaar met de 'mental models' van Johnson-
Laird (1983) - is de basis voor een 'referential
level'. Op dat niveau verwijzen modellen naar
een situatie (model van) en die modellen gaan
over in meer 'algemene modellen' die mathema-
tische strategieën representeren (model voor).
En tenslotte wordt het niveau van formele kennis
en modellen bereikt.

De auteur besteedt ook niimschoots aandacht
aan de betekenis van (steeds cyclisch verlopend)
ontwikkelingsonderzoek voor het reken/
wiskundeonderwijs. Aan de hand van een con-
creet voorbeeld wordt het ontwikkelingswerk
getypeerd en wordt geïllustreerd welke rol de
algemene theorie, de constructies van de kinder-
en en de empirische verantwoording spelen. Ook
de implementatieproblematiek wordt niet verge-
ten en uitvoerig wordt ingegaan op de vraag naar
de mate waarin realistische curricula succesvol
zijn geïmplementeerd en hoe dat het beste kan
worden onderzocht. Onder meer bleek uit onder-
zoek dat leraren zich de realistische opvattingen
achter de nieuwe methoden niet zonder meer
eigen maken.

Het slothoofdstuk "Developmental research
revisited" is sterk theoretisch van aard en hierin
laat de auteur zien op welke wijze ontwikke-
lingsonderzoek de ontwikkeling van de (realisti-
sche) theorie op verschillende niveaus (van
microtheorieën, van domeinspecifieke instructie
e.d.) stimuleert en legitimeert.

Het boek van Gravemcijer weet tot het eind
toe te boeien en vaak voel je de verleiding van
een gedachtenwisseling met de auteur. Op de
betekenis van twee sleutelbegrippen uit de dis-
sertatie wil ik graag ingaan, te weten de begrip-
pen 'concreet' en 'constructivisme'.

Het fundamentele probleem waarvoor Grave-
meijer een oplossing zoekt, is: hoe komen kin-
deren los van concreet materiaal, wat leren ze
van het manipuleren met materiaal en - vooral -
hoe komen ze tot niveauverhoging? Uit analyse
van het werk van Resnick blijkt dat de
information-processing benadering - met sterke
nadruk op handelen met materiaal - tekort
schiet. Het kernprobleem is dat materialiserin-
gen inzichtelijk en helder zijn voor de ontwerper
maar niet voor de kinderen, zo kritiseert de
auteur in navolging van Cobb. Om materialise-
ringen (vooral in de wiskunde) te kunnen begrij-
pen moetje eigenlijk al inzicht hebben in datge-
ne wat gerepresenteerd is, terwijl de materialise-
ringen bedoeld zijn om juist dät te verduidelij-
ken, zo kan men zeggen. We worden hier
geconfronteerd met de 'leaming paradox'. De
constructivistische benadering kan die paradox
opheffen, zegt Gravemeijer. In het (sociaal) con-
structivisme wordt bepleit uit te gaan van de
eigen keimis en constructies van de kinderen.
Die kunnen - op basis van conflictsituaties -
worden geproblematiseerd, indien dat gewenst
is. Daarbij kan door het toepassen van het 'rein-
vention' principe van Freudenthal het ontstaan
van misconcepties worden voorkomen. Grave-
meijer laat overtuigend zien hoe kinderen in een
praktijkexperiment de eigenaardigheden van het
10-tallig systeem ontdekten. Het is niet het mate-
riaal dat kennis bewerkstelligt, dat doen de
'Situation models', omdat daardoor informele
werkwijzen worden uitgelokt.

Concretiseringen in de zin van (tastbare)
materialen zijn dus in de wiskunde niet zonder
meer de bron van begrip. Kinderen zien in het
concrete immers niet wat de expert erin ziet of
wil uitdrukken; de wiskunde is altijd 'embedded
in the models', zegt Gravemeijer. Het concrete
bestaat bovendien niet voor iedereen op dezelfde
manier. In de realistische didactiek bestaat het
concrete niet als tastbaar-materieel, maar als
informele kennis die
betekenis heeft. Het
bestaat, om met Freudenthal te spreken als 'com-
mon sense' concrete. Dit is een 'bottom-up'
benadering die Gravemeijer als alternatief ziet
voor de 'top-down' strategieën in de
information-processing theorie waarbij uitge-
gaan wordt van abstracte wiskundige kennis. De
overgang van concreet naar abstract, oftewel van
situatie naar formele kennis - misschien wel de
meest cruciale stap in het leerproces - voltrekt
zich via modellen, maar niet de modellen die
vanuit de kennis van experts is gematerialiseerd.
Eerst ontwikkelt een kind een 'model-van' iets
en daaruit ontstaat een 'model-voor' meerdere
situaties.

De kwestie van het concrete is, zoals gezegd,
niet de enige thematiek die discussie uitlokt. Er
is nog een boeiend en ook actueel vraagstuk -
sterk verwant met de bovenstaande discussie -
namelijk de betekenis van het constructivisme.
Laten we eens kijken naar de volgende stelling
die Gravemeijer aan Freudenthal ontleent:
'Mathematics can and should be leamed on


157

PED/>GOGfICKE

STUDliM

-ocr page 165-

one's own authority'. Dit is een treffende type-
ring van het constructivisme, misschien wat
merkwaardig want Freudenthal stond ahijd
nogal gereserveerd tegenover het constructivis-
tisch gedachtengoed. Het principe stoeU op het
idee dat voortdurend reflectie moet plaatsvinden
op het eigen denk- en leerproces. Maar schuih
hier niet een addertje onder het gras, immers het
reflecteren over het eigen wiskundige denk-
proces veronderstelt inzicht in wiskundige denk-
wijzen. Net zo goed als constructie van eigen
wiskundige ideeën weer wiskundige mzichten
(hoe elementair dan ook) veronderstelt. In Freu-
denthals principe van 'guided reinvention' is uit-
gedrukt dat in het onderwijs een leraar paraat
staat om het ontdekkingsproces stimulerend en
kritisch te begeleiden. De leraar is dus mede-
verantwoordelijk voor de kwaliteit van de voor
reflectie en constructie veronderstelde inzichten.
En wat is er op tegen kinderen te leren dat het zin
heeft te vragen naar de
bedoeling van concretise-
ringen en van modellen. Inderdaad zijn er vol-
wassen ideeën in gerepresenteerd, maar wat zijn
die ideeën? Wat betekent dit model, wat zie je
erin, waarom is het zo gemaakt? De rol van de
leraar wordt in het constructivisme met grote
terughoudendheid - althans in de theoretische
analyses - getypeerd. Dit getuigt van een groot
vertrouwen in de wijze waarop de kinderen op
eigen kracht, spontaan tot reflectie, tot 'bottom-
up problem sol ving' en tot verkorting en genera-
lisatie van hun handelswijzen komen. Dat zal in
de doorsnee fclas slechts mondjesmaat geobser-
veerd worden, zo valt te vrezen.

Wiskunde wordt geleerd 'on one's own
authority through one's own mental activity'.
Dit uitgangspunt is 'not to be discussed' (p. 188)
en dat klinkt nogal axiomatisch. Dat ik leer op

grond van eigen mentale activiteit lijkt me juist.
Daarbij spiegel ik echter mijn ideeën (represen-
taties) graag aan die van personen die ik waar-
deer om hun vindingrijke en originele gedach-
tensprongen. Dat is nuttig omdat ik daarvan kan
leren en van anderen leren is niet hetzelfde als op
gezag van anderen alles voor zoete koek slikken.
Het is trouwens ook tijdsbesparend en ik heb er
ook niet altijd behoefte aan alles zelf - op eigen
gezag - te willen uitzoeken. Nu is dat in essentie
ook wel de opvatting die in het proefschrift door-
klinkt: kinderen zouden (in toenemende mate)
zelf verantwoordelijk moeten zijn voor wat ze
leren, hetgeen niet wil zeggen dat ze alles zelf
moeten ontdekken. Gravemeijer verdedigt in
zijn boek een aantrekkelijk standpunt, zij het dat
de argumentatie soms wat radicaler klinkt dan
strikt nodig, al is dit wellicht slechts een kwestie
van stijl.

Toch zou ik mét Gravemeijer, spannende
ontdekkingsreizen niet bij voorbaat aan kinderen
willen onthouden, maar dan wel als 'avontuur in
zekerheid', om maar eens een cliché uit de reis-
folders te gebruiken.

Gravemeijer heeft een interessante studie
geschreven, een grondslaganalyse zoals je die
tegenwoordig niet meer zo vaak tegenkomt. Hij
verdedigt originele en ook wel gedurfde stand-
punten, die in veel gevallen uitnodigen tot dis-
cussie. In deze boekbespreking werd met plezier
de discussie geopend.

J.M.C. Nelissen

Literatuur

Johnson-Laird P.N. {^983) Mental Models. Cambrid-
ge, University Press.


158

PCDAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 166-

Mededelingen

European Conference for
Research on Learning and
Instruction

Van 26 tot en met 31 augustus 1995 wordt aan
de Katholieke Universiteit te Nijmegen de zesde
EARLI-Conferentie gehouden. Het centrale
thema van deze conferentie is: Leren leren.

Informatie over deze conferentie is te verkrij-
gen bij Dr. C. Aamoutse, Katholieke Universi-
teit Nijmegen, Vakgroep Onderwijskunde,
Postbus 9104,6500 HE Nijmegen; tel.:
080 612081, fax 080 615978.

Voor aanmeldingen: Congresbureau van de
K.U.N., t.a.v. mevr. M. Majoor, Postbus 9111,
6500 HN Nijmegen; tel.: 080 612232, fax
080 567956.

lACE-Conferentie

Op 26 en 27 oktober 1995 vindt in Utrecht de
'European Conference on Thinking Skills and
Teaching Thinking' van de International Asso-
ciation for Cognitive Education (lACE) plaats.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij: Dr. J.
van Luit, Vakgroep Pedagogiek, Universiteit
Utrecht, Postbus 80.140,3508 TC Utrecht; tel.:
030 534601/534614, fax: 030 537731.

International ISPCAN Congress
1996

Het elfde internationale congres van de Interna-
tional Society for Prevention of Child Abuse and
Neglect (ISPCAN) met als thema 'Chiidren and
Families - Creating Stability in an Unstable
World' wordt van 18 - 21 augustus 1996 in Du-
blin gehouden.

Voor nadere informatie: The Secretariat ISP-
CAN Eleventh International Congress, Clifton
House, Fitzwilliam Street Lower, Dublin 2, Ire-
land; tel.: 353 1 6613788, fax: 353 1 6612073.

Promoties

Rijksuniversiteit Leiden

Promovendus: Drs. P. M. Valkenburg

Titel proefschrift: The impact of television on

children's Imagination

Promotor: Prof.dr. T. H. A. van der Voort

Datum: 21 maart 1995

Tijd: 16.15 uur

Universiteit Twente

Promovendus: Drs. A. A. A. ten Brummelhuis
Titel proefschrift: Models of educational
change: The introduction of computers in Dutch
secondary education
Promotor: Prof dr. Tj. Plomp
Co-promotor: Dr. A. T. Tuijiunan
Datum: 29 juni 1995
Tijd: 15.00 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Ir. A.N. Ladhani
Titel proefschrift: Developing and using perfor-
mance models for supporting courseware design
Promotores: Prof. dr. J. C. M. M. Moonen en
Prof.dr.ir. N.J.LMars
Co-promotor: Dr. I. P.F. De Diana
Datum: 1 september 1995
Tijd: 16.45 uur

Universiteit Twente
Promovendus: Drs. E. W. M. Gielen
Titel proefschrift: Transfer of training in a cor-
porate setting

Promotor: Prof.dr. W. J. Nijhof
Co-promotor: Dr. J. N. Streumer
Datum: 6 oktober 1995
Tijd: 15.00 uur

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrifi voor Onderwijsresearch
20e jaargang, nr. 1,1995

Thema: Evaluatie van het basisonderwijs

De evaluatie van het basisonderwijs door de
CEB, door F. J. G. Janssens
Robustness of judgments in evaluation research,
door W. J. van der Linden en M. A. Zwart
De opbrengsten van het basisonderwijs volgens
de CEB. Enkele kanttekeningen bij de gevolgde
normeringsprocedures, door I. M. Wijnstra
De opbrengsten van het basisonderwijs: een re-
pliek, door W. J. van der Linden en M. A. Zwart

Classroom composition and individual achieve-
ment. Effects of classroom composition and

159

nDAeoaiscHC

STUDIEN

1995(72; 159-160


-ocr page 167-

teacher goals in Dutch elementary education,
door H. Luyten en A. van der Hoeven-van Door-
num

Denominatie en effectiviteit van schoolbesturen,
door R. Hofman, W. Hoeben en H. Guldemond
Het ontwerpen van tests met verschillende opti-
maliteitscriteria, door M. P. F. Berger en W. J.
van der Linden
Notities en Commentaren
Een 'Boekbespreking als boemerang: Blok of
het wetenschappelijk forum' door T. Mooij
Neuzen tellen? door H. Blok

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang, nr. 1,1995

Molukkers: met andere maat gemeten? Onder-
zoek naar ondervertegenwoordiging Molukkers
in het speciaal onderwijs, door J. Th. A. Bakker
en A. Dekkers

Opkomst en ondergang van de therapeutische
paedagogie - 1905-1965, doorTh.R.M. Wil-
lemse

Medische kleuterdagverblijven: differentiatie
van het hulpaanbod, door M. Faas
Reactie. Cruciale taak voor de gedragsweten-
schapper bij de indicatiestelling? door K. Blank-
man

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
33e jaargang nr. 2,1995

Remediëringsprogramma's voor begrijpend le-
zen, door C. A. J. Aamoutse, H. S. M. Klaassen
enI.G.M.E. Rensen

Effecten van het lespakket voor het speciaal on-
derwijs 'Er-op-uit met de trein', door A. Broek-
steeg en P. Mooren

Evaluatie van workshop en zelfmstructiepro-
gramma Goldsteinbegeleiders, door A. Bosker,
M. A. Hommes, H. T. van der Molen en G. Lang
Reactie. Identiteit van de orthopedagogiek, door
M. Faas

Kort naschrift, door J. D. van der Ploeg en A.
Bruininks

Ontvangen boeken

Adriaens, L., Duyver, H., & Vermeesch, F., Maatwerk
in samenspraak. Beroepsgericht volwassenenon-
derwijs en modularisering in Frantcrijk,
A/eder-
/and en Sc/iot/anof. Ministerie van de Vlaamse Ge-
meenschap, Brussel, 1995, Bfrs. 300.

Brakenhoff, J., & Homminga, S., Ontwikkelings-
psychologie voor het onderwijs.
Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1995, ƒ 57,50.

Dietvorst, C., & Verhaeghe, J. P. (red.), De pedago-
giek terug naar school.
Van Gorcum/Dekker &
van de Vegt, Assen, 1995, ƒ 20,50.

Guldemond, H., Van de kikkeren de vijver. Groepsef-
fecten op individuele leerprestaties
(dissertatie).
Garant, Apeldoorn, 1994, ƒ 36,-.

Hämäläinen, K., & WIeringen, F. van (Eds.), Refor-
ming educational management in Europe.
Aca-
demisch Boeken Centrum, De Lier, 1994.

Karsten, S., & Majoor, D. (Eds.), Education in East Cen-
tral Europe. Educational changes after the fall of
communism.
Waxmann, Münster/New York,
1994.

Oudkerk Pool, Th., Modulair opleiden. Basisboek
voor onderwijskunde.
Thieme, Zutphen, 1994,
ƒ 64,90.

Perrenet, J.Chr., Leren probleemoplossen in het
wiskunde-onderwijs: samen of alleen
(disserta-
tie). Universiteit van Amsterdam, 1995.

Schaap, J.G., Interactief leren in godsdienst en le-
vensbeschouwing.
Boekencentrum, Zoetermeer,
1994,52,50.

Schouwenburg, H.C., & Groenewoud, J.T. (Red.),
Studievaardigheid en leerstijlen. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 59,-.

Timmerman, M., Ik ben een artiest. Oorspronkelijke
beeldende kunst van mensen met een verstande-
lijke handicap.
Intro, Nijkerk, 1994, ƒ 45,-.


160

EoeiscHC

STUDitH

-ocr page 168-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 3/1995

161

PtDJkGOaiSCHE
STUDliM

1995(72)161

A. van der Leij, G. W. Meijnen en P. P. M. Leseman

De leer- en opvoedingssituatie van jonge autochtone en alloch-
tone leerlingen in het perspectief van hun schoolcarrière 162

P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk en A. van der Leij
Cognitieve en sociaal- emotionele vaardigheden van kleuters in re-
latie tot hun etnische afkomst 172

P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, S. R. Jap-A-Joe en S. §ahin

Gezinsdeterminanten van de cognitieve ontwikkeling van vierja-
rige Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters 186

G.T. M. ten Dam en S. E. Severiens

Leerstijlen, leerstrategieën en leermotivatie. Een meta-analyse
van het leren van vrouwen en mannen 206

H. Blok

Leesbevordering via Sesamstraat: hoe reageren kinderen? 221
Boekbesprekingen 235
Mededelingen 239

-ocr page 169-

De leer- en opvoedingssituatie van jonge autochtone en
allochtone leerlingen in het perspectief van hun
schoolcarrière

A. van der Leij, G. W. Meijnen en P. P. M. Leseman

Samenvatting

In dit artikel worden de aanleiding en achter-
gronden geschetst van een onderzoek naar de
cognitieve, de taal- en de gedragsontwikkeling
van kinderen van vier tot zeven jaar. Het doel
van het onderzoek is de verschillen in de school-
carrière die reeds op zeer jonge leeftijd optre-
den bij kinderen uit diverse sociaal-economi-
sche groepen (SES) dan wel van buitenlandse
herkomst, te verklaren. Na de beschrijving van
de centrale ideeën wordt ingegaan op het de-
sign van de studie en worden vier artikelen, die
de stand van zaken in het onderzoek weerge-
ven, geïntroduceerd. Van deze artikelen staan
er twee in dit nummer en twee in de volgende
aflevering (nr. 4).

162

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN
1995(72) 162171

1 Inleiding

Het probleem van de ongelijke onderwijskan-
sen concenfreert zich niet op verschillen in
schoolloopbanen maar op verschillen tussen
kinderen van sociale categorieën. Voorstelbaar
is een samenleving waarin er grote verschillen
tussen individuen zijn met betrekking tot het
vereiste onderwijsniveau maar dat deze niet te
herleiden zijn tot bijvoorbeeld SES, sekse, of
buitenlandse herkomst. Voorstelbaar is deze
constructie wel, gerealiseerd is ze nergens. Wel
zijn er internationaal aanzienlijke verschillen
in de mate waarin achtergrondkenmerken van
leerlingen een rol spelen in hun leerprestaties
en schoolloopbanen.

In Nederland is het verschijnsel van de sek-
severschillen in bereikt onderwijsniveau vrij-
wel verdwenen (Ten Dam, Van Eek & Volman,
1992). Voorts zijn ook, bij gelijke prestaties,
SES-gebonden keuzen voor vormen van ver-
volgonderwijs, afgenomen. Gebleven zijn de
aanzienlijke verschillen in leerprestaties tussen
kinderen uit diverse sociale milieus. Tijdens de
laatste 15 jaar is door toename van het aantal
van deze leerlingen, het verschijnsel van laag-
presterende allochtone leerlingen duidelijk
zichtbaar geworden. Het betreft dan meestal
leerlingen van ouders die zelf zeer weinig of
geen onderwijs hebben gevolgd, vaak werke-
loos zijn dan wel ongeschoolde arbeid verrich-
ten (Meijnen & Riemersma, 1992).

Uit longitudinaal onderzoek is gebleken dat
achterstanden in schoolloopbanen cumulatief
worden opgebouwd. Wanneer verschillen in
bereikt onderwijsniveau tussen bijvoorbeeld
leerlingen uit respectievelijk de hoogste en
laagste autochtone SES-groepen op achttienja-
rige leeftijd op 100% worden gesteld, dan is
daarvan op zesjarige leeftijd reeds 40% gereali-
seerd (Van der Velden, 1991). Corresponde-
rende gegevens over een allochtoon cohort zijn
(nog) niet voorradig maar de wel beschikbare
gegevens laten eveneens aanzienlijke cogni-
tieve en talige achterstanden zien van veel zeer
jeugdige allochtone leerlingen (Van Hagen,
Creusen & Zijlmans, 1987; Verhoeven & Van
Kuijk, 1991; Boogaard, Damhuis, De Glopper,
Van den Bergh, 1990).

De leer- en opvoedingscondities van groe-
pen kinderen met uiteenlopende sociale achter-
gronden verdienen daarom een hoge positie op
de researchagenda. Voor een belangrijk deel
zullen dat condities zijn die betrekking hebben
op het primaire opvoedingsmilieu, het gezin.
Er zijn echter ook aaawijzingen dat het onder-
wijs in deze fase niet optimaal is afgestemd op
deze leerlingen (Pels, 1991; Van der Leij, Rö-
gels, Koomen & Bekkers, 1991). Bedacht moet
worden dat de relatie gezin-school-kind gespe-
cificeerd zal moeten worden naar tal van deel-
processen die elkaar beïnvloeden. In onder-
zoek naar de ontwikkeling van jonge kinderen
zullen bij voorkeur dan ook beide opvoedings-
milieus, dus zowel het gezin als de school, be-


-ocr page 170-

trokken moeten worden. Gegeven het feit dat
op beschrijvend niveau al tal van gegevens be-
kend zijn over de omstandigheden waarin di-
verse groepen kinderen opgroeien, verdient
een studie die naar de achtergronden speurt en
die meer in de diepte dan in de breedte georiën-
teerd is, de voorkeur.

In dit nummer en in de volgende aflevering
(nr. 4) worden in een viertal artikelen de delen
van de studie weergegeven die als algemene
werktitel "Schoolcarrière van vier tot zeven"
heeft meegekregen. In principe is gestreefd
naar een alomvattende, longitudinale opzet
waarin opvoedings- en onderwijscondities
kunnen worden gerelateerd aan variabelen die
de ontwikkeling van kinderen uit verschillende
SES- en etnische milieus in het perspectief van
hun schoolcarrière indiceren. Echter, vanwege
methodologische, praktische en financiële be-
perkingen, moesten er keuzen gemaakt wor-
den. Ten eerste, de studie is primair gericht op
exogene factoren, dat wil zeggen de invloed
van factoren thuis en op school op de verschil-
len in ontwikkeling. Individuele factoren die de
ontwikkeling van bepaalde vaardigheden kun-
nen beperken - men denke bijvoorbeeld aan
automatiseringstekorten, vgl. Van der Leij,
1992 - zijn hoogstens een secundair onder-
werp van studie. Ten tweede, schoolcarrière is
gedefinieerd als de ontwikkeling van cogni-
tieve en taalvaardigheden en van de basisvaar-
digheden zoals lezen en rekenen. Hoewel so-
ciale vaardigheden een rol spelen in elke
leersituatie, is het plausibel om te veronderstel-
len dat verschillen in schoolcarrière zich vooral
manifesteren in het cognitieve domein omdat
dat dominant is in het schoolcurriculum. Overi-
gens worden in de studie wel gegevens verza-
meld over de sociaal-emotionele ontwikkeling,
maar meer exploratief dan toetsend. Ten derde,
de studie begint vlak voordat de leeriingen de
basisschool binnenkomen, en volgt hun ont-
wikkeling tot hun zevende jaar (groep 3). Voor
een verlenging, die de interessante periode van
de verdere ontwikkeling van de schoolse vaar-
digheden begrijpend lezen en rekenen betreft,
worden nog middelen gezocht. Ten vierde, ten-
einde representatieve steekproeven te krijgen,
konden niet alle etnische minderheden in de
studie betrokken worden. Behalve Neder-
landse leerlingen, richt de aandacht zich pri-
mair op leerlingen van Surinaamse en Turkse
origine, als vertegenwoordigers van enkele
grote etnische groeperingen in Nederland.

De studie omvat vijf delen. Deel I is een
overzicht van de relevante literatuur dat mmid-
dels is gepubliceerd (Meijnen & Riemersma,
1992). De overige vier delen betreffen respec-
tievelijk de cognitieve en linguïstische ontwik-
keling en de ontwikkeling van de basisvaardig-
heden en de werkhouding (II), de invloed op
die ontwikkeling van de opvoeding thuis (III),
van de instructie op school (IV) en van klas- en
schoolfactoren (V). De variabelen, verzameld
in deel II, fungeren als afhankelijke variabelen
in de overige drie deelonderzoeken.

De longitudinale studie wordt uitgevoerd in
de periode van 1991 tot 1995 door een groep
onderzoekers van drie universiteiten (Univer-
siteit van Amsterdam, Vrije Universiteit en
Erasmusuniversiteit) en gefinancierd op basis
van een subsidie in het kader van het Pro-
gramma Strategisch Onderzoek van SVO.

2 Het model

Teneinde de invloed van omgevingsfactoren
op de ontwikkeling van vaardigheden te kun-
nen beschrijven, is een model ontworpen. In de
deelstudies wordt het model meer gedetailleerd
uitgewerkt (zie de artikelen van Leseman, Sijs-
ling, Jap-A-Joe & Sahin en Schonewille & Van
der Leij in dit nummer). Het model maakt on-
derscheid tussen onafliankelijke, intermedië-
rende en afhankelijke variabelen (Figuur 1).

Wat betreft de exogene factoren onderscheidt
het model onafliankelijke contextfactoren, en
intermediërende opvoedings- en instructiefac-
toren. Onafliankelijke factoren zijn daarbij op
te vatten als structurele, dat wil zeggen relatief
onveranderiijke, factoren. De differentiatie en
de veranderlijkheid van opvoedings- en in-
structiefactoren is groter; het gaat hier immers
om hetgeen er gebeurt in de interacties tussen
opvoeder en kind en leerkracht en leeriing. En-
dogene factoren, competentie en de basisvaar-
digheden (lezen, spelling, rekenen) zijn indivi-
duele, dat wil zeggen persoonsgebonden,
factoren. Het onderscheid is afgeleid van het
structurele karakter ervan: aangenomen wordt
dat endogene factoren deels in het geheel niet
(sekse, leeftijd, erfelijkheid) te veranderen zijn.


-ocr page 171-

deels de mogelijkheden voor de ontwikkeling
beperken. Competentie en de basisvaardighe-
den zijn echter, binnen de beperkingen van en-
dogene factoren, meer functioneel op te vatten
en derhalve beïnvloedbaar door de omgeving.

3 Onafhankelijke en inter-
mediërende variabelen

Context (thuis)

In een geïndustrialiseerde maatschappij als de
onze zijn de eisen die aan de school carrière
worden gesteld hoog. Zo worden zowel voor
het functioneren in het onderwijssysteem zelf,
als in de maatschappij, hoge eisen gesteld aan
de lees- en schrijfvaardigheid.

Er zijn in het gezin verschillende, min of
meer structurele cpntextfactoren te noemen die
van invloed zijn op de schoolcarrière: sociaal-
economische status van de ouders (kortweg
SES), etnische achtergrond en culturele facto-
ren. ,

^ontext
I (thuis)

SES. De invloed van de SES van de ouders
op de schoolcarrière van hun kinderen is
onlangs geïnventariseerd door Meijnen en Rie-
mersma (1992) (zie ook Meijnen, 1987, en
Teunissen & Golhof, 1987) en blijkt aanzien-
lijk te zijn.
Onderwijspositie betekent het type
onderwijs dat de leerling volgt (Basisonderwijs
of Speciaal Onderwijs; VWO, HAVO,
MAVO, LBO of Voortgezet Speciaal Onder-
wijs), die te rangordenen zijn van 'hoger' naar
'lager' en in 'regulier' en 'speciaal', alsmede
het aantal jaren dat de leerling erover doet om
een bepaalde klas te bereiken (i.e. het aantal ke-
ren doubleren). De relatie tussen relatief ho-
gere SES/relatief hogere onderwijspositie en


164

-ocr page 172-

-prestaties en tussen relatief lagere SES/relatief
lagere onderwijspositie en -prestaties is decen-
nia lang aangetoond. Daarnaast zijn er factoren
die uitval uit de klas en de school op meer indi-
viduele wijze verklaren. Culturele verschillen
in leesgewoonten, bezoek aan schouwburgen
en musea, activiteiten ter stimulering van cul-
turele vaardigheden en van de cognitieve com-
petentie die aansluiten op hetgeen in de school
verlangd wordt, e.d. spelen daarbij een rol. Bo-
vendien zijn er invloeden van sociale aard.
Hiermee wordt bedoeld dat keuzeprocessen
voor schooltypen in het Voortgezet Onderwijs
(VO) beïnvloed worden door het opleidingsni-
veau van de ouders.

Etniciteit. Leerlingen uit bepaalde etnische
groeperingen (m.n. van Turkse, Marokkaanse,
en in mindere mate die van Surinaamse of An-
tilliaanse afkomst) vertonen mindere school-
prestaties dan autochtone leerlingen van over-
eenkomstige SES, vooral in vakken die te
maken hebben met Nederlandse taal, waaron-
der begrijpend lezen. Bovendien hebben zij
vaak een minder gunstige onderwijspositie
(meer zittenblijven, meer verwijzing naar het
Speciaal Onderwijs en een grotere doorstroom
naar lagere vormen van VO) dan autochtone
leerlingen (Meijnen, 1987, p. 161). Zo laten re-
cente cijfers zien dat er in de doorverwijzing
naar het Speciaal Onderwijs, en vooral naar het
onderwijs voor Moeilijk Lerende Kinderen,
sprake is van een relatieve oververtegenwoor-
diging van leeriingen uit etnische groepen (Mi-
nisterie van Onderwijs & Wetenschappen,
1990). Het gaat daarbij vooral om leerlingen
van Turkse of Marokkaanse huize. Ook voor-
tijdig schoolverlaten komt meer voor in deze
groepen.

Verondersteld kan worden dat sociaal-cul-
turele factoren een sterke invloed hebben op de
motivatie voor het leren op school, op de voor-
kennis die de leerling inbrengt in het leerproces
en op de toepassing van het geleerde in de situa-
tie buiten de school ('vrije tijd'). Het gaat daar-
bij bijvoorbeeld om factoren die de mate van
geletterdheid kunnen beïnvloeden: o.a. peda-
gogische tradities, levenswijze en culturele
participatie in de maatschappij. Dit soort facto-
ren werkt door in de kwaliteit van de opvoeding
thuis (zie verderop). Daarnaast kunnen facto-
ren als behuizing, gezinssamenstelling en
plaats in de kinderrij van invloed zijn op de
schoolcarrière.

Opvoeding (thuis)

Opvoeding thuis wordt in het model opgevat
als intermediërende variabele tussen context-
variabelen thuis en de afhankelijke variabelen.
Dat gezmsfactoren een doorslaggevende in-
vloed hebben op de ontwikkeling van kinderen
staat buiten kijf. Kinderen die de basisschool
binnenkomen, hebben in de voorschoolse pe-
riode thuis al veel kennis en attituden opge-
daan. Hoe meer overeenkomst er is tussen de
kennis en attituden die thuis zijn geleerd en het-
geen er op school vereist wordt, des te groter de
kans op schoolsucces. Omgevingsfactoren als
sociaal-economisch milieu en etnische achter-
grond correleren hiermee maar geven geen in-
zicht in de wijze waarop het verband tot stand
komt. Individuele verschillen in opvoedings-
praktijken kunnen binnen SES- of etnische
groepen voorkomen en mede bepalend zijn
voor schoolsucces. Hoewel de specifieke bij-
drage van deelfactoren nog onduidelijk is, laten
meta-analyses zien dat 'thuis' factoren in dit
opzicht belangrijk zijn (zie bijv. Wang, Haertel
& Walberg, 1990).

De traditionele sociologische benadering
die het effect van contextuele factoren als SES
en etniciteit benadrukt, levert geen inzicht op
met betrekking tot opvoedingsprocessen in het
gezin. Recentelijk is derhalve aandacht ge-
vraagd voor de instructieve kwaliteit van het
gezin als invloedrijke factor op schoolsucces
(Leseman, 1989). Dit idee legt het accent op de
inhoud en de kwaliteit van de opvoeding of in-
structie thuis en minder op de veel meer struc-
turele, dus moeilijk veranderbare SES-factor.
De instructieve inhoud van de opvoeding thuis
heeft betrekking op de kennis en vaardigheden
die aangeleerd worden. De instructieve kwali-
teit slaat op de wijze waarop deze kennis en
vaardigheden worden aangeleerd in de interac-
tie tussen ouders en kind. Wellicht is het bij-
voorbeeld voor ontluikende geletterdheid min-
der van belang hoe vaak er wordt voorgelezen,
dan de wijze waarop het gaat: stelt de ouder er
vragen over, legt hij of zij relaties met de erva-
ringen van het kind, wordt het kind gevraagd
zinnetjes uit te leggen of te herhalen of stukjes
samen te vatten? Om het in andere woorden te
zeggen: zijn de ouders sensitief en responsief in
de interactie met hun kind? Stimuleren zij het
proces van 'decontextualiseren', het loskomen
van de concrete werkelijkheid? In dit soort acti-


165

HDACOGt

STUDltN

-ocr page 173-

viteiten kunnen tussen gezinnen grote verschil-
len bestaan. Leseman (1989) spreekt in dit ver-
band van 'culturele differentie'.

Context (school)

Aan de ruimere schoolomgeving is een aantal
min of meer structurele, onafhankelijke facto-
ren te onderkennen, analoog aan de thuissitua-
tie: het schoolsysteem, het onderwijsbeleid en
cuhurele factoren. Aan de leerkrachtkant kun-
nen factoren als sociaal-economische en
sociaal-culturele achtergrond, onderwijsstijl,
opleiding e.d. genoemd worden. Met min of
meer structureel wordt bedoeld dat deze facto-
ren weliswaar aan verandering onderhevig
kunnen zijn, maar dat veranderingen over het
algemeen slechts marginaal zijn en bovendien
zich slechts langzaam voltrekken. Meer speci-
fiek is in verband met schoolsucces een aantal
andere, structurele factoren in de omgeving op
school van belang, o.a. groepsgrootte, doelstel-
lingen van de school, beleid van de school met
betrekking tot zwakfunctionerende leerlingen
en 'schoolklimaat' (Fraser, 1989).

Instructie (school)

Op micro-niveau, dat wil zeggen op het niveau
van klas of groep, heeft Fraser (1989) in een
overzicht een aantal instructiefactoren gespeci-
ficeerd die 'schoolsucces' bepalen, zoals de
hoeveelheid en kwaliteit van de instructie en de
kwaliteit van de interactie tussen leerkracht en
leerling. In meer specifieke zin blijken effec-
tief: het toesnijden van de instructie en de leer-
stof op het niveau van de leerlingen, regelma-
tige diagnostisering van vorderingen en
knelpunten daarin, directe instructie waarbij de
leerkracht de onderwerpen inleidt, voordoet en
van voorbeelden voorziet ('modeling'), het op-
timaliseren van de beschikbare instructie- en
leertijd en het hanteren van de denkstimule-
rende dialoog tussen leerkracht en leerling en
tussen leerlingen onderling (Meijnen & Rie-
mersma, 1992). Voorts dienen onder de basis-
vaardigheden ook<die van hogere orde gere-
kend te worden, i.e. de metacognitieve
50G<scHf competentie (leerstrategieën, leren probleem
sTUDiiH oplossen, e.d.). Daar voegen Wang, Haertel en
Walberg (1990) nog klasse-organisatie, de
kwaliteit van de sociale interacties tussen leer-
kracht en leerling en 'klasseklimaat' aan toe,
factoren die het belang van de directe leerom-
geving indiceren. Deze waslijst illustreert dat
er vele elementen te onderkennen zijn in het ge-
ven van onderwijs die van invloed zijn op het
functioneren van (zwakkere) leerlingen. On-
derscheid is wel te maken, maar de elementen
zijn deels moeilijk te scheiden.

166

Ook Creemers (1991) heeft zijn visie op ef-
fectieve instructie gegeven op basis van een
overzicht van de resultaten van studies. Naast
kenmerken van het onderwijsleermateriaal
(o.a. gestructureerdheid, aanwezigheid aanvul-
lende leerstof), besteedt hij aandacht aan de
groeperingsvorm, het leerkrachtgedrag en in-
structiebenaderingen. Er is volgens deze auteur
geen eenduidig antwoord te geven op de vraag
welke groeperingsvorm het meest effectief is,
behalve dat indelen volgens leergeschiktheid
of niveau dat niet is. Dat zou betekenen dat ho-
mogene niveaugroepen, zoals veelvuldig toe-
gepast bij het leesonderwijs, niet aan te bevelen
zijn. Leerkrachtgedrag kan zich het beste con-
centreren op het scheppen van voorwaarden
voor het optimaliseren van de 'effectieve leer-
tijd' van leerlingen. Dat kan geschieden door
het nemen van de juiste maatregelen in groeps-
management, het zorgen voor een ordelijk en
rustig klimaat in de klas en het toepassen van
een aantal instructiemaatregelen die het leerge-
drag structureren zoals het stellen van de juiste
vragen, het geven van 'feedback' over de juist-
heid van het antwoord en het versterken van
juist gedrag ('reinforcement'). Wat betreft de
instructiebenadering is het van belang om de
vorderingen van leerlingen op de voet te volgen
en vervolgens passende maatregelen te treffen.
Gebeurt dat niet of in onvoldoende mate dan is
ineffectiviteit van scholen een risicofactor te
noemen. Een factor als klassegrootte blijkt ech-
ter van weinig invloed.

Endogene factoren

In de interactie tussen organisme en omgeving
die het ontwikkelingsproces bepaalt, kunnen
structurele beperkingen van het leervermogen
een beperkende rol spelen. Typische handicaps
als zintuiglijke handicaps en zwakzinnigheid
daargelaten kunnen er in het algemeen drie
soorten endogene factoren worden onderschei-
den die schoolvorderingen beïnvloeden: speci-
fieke tekorten die slechts een beperkt gebied
van het cognitieve domein beïnvloeden (zoals
sommige leesstoornissen), algemene tekorten


-ocr page 174-

die de gehele cognitieve ontwikkeling beper-
ken (zoals vormen van zwakbegaafdheid) en
rijping van het organisme die de ontwikkeling-
mogelijkheden in een bepaalde levensperiode
bepaalt. Deze endogene factoren zijn deels ge-
correleerd aan sekse en erfelijke factoren.

Zoals eerder is aangegeven is de invloed van
endogene factoren geen primair doel van deze
studie die in eerste instantie de invloed van de
omgeving betreft. Aangezien het echter duide-
lijk is dat endogene factoren in sommige geval-
len bijdragen aan het ontstaan van achter-
standen in de ontwikkeling van de basis-
vaardigheden, zal in een later stadium van de
studie een secundaire analyse worden verricht
gebaseerd op intellectuele profielen in relatie
met de ontwikkeling van de basisvaardighe-
den.

De invloed van sekse, c.q. de verschillen in
ontwikkeling van jongens en meisjes en de
eventuele grotere risicokans die sommige jon-
gens lopen op leerachterstand, worden in de
studie wel direct meegenomen. Dat geldt ook
voor een endogene factor die nog niet is ge-
noemd maar, in verband met de opzet van ons
onderwijs, van invloed kan zijn: leeftijd. In een
jaargroep zijn er leeftijdsverschillen door toe-
doen van verschillen in geboortemaand. Dat
geeft verschillen in de competentie: de relatief
jongere kinderen zijn minder ver ontwikkeld
dan de leerlingen die een paar maanden ouder
zijn. Deze verschillen liggen voor de hand en
zouden op zichzelf geen risicofactor hoeven
zijn, ware het niet dat geboortemaand in com-
binatie met een andere, min of meer structurele
factor in ons onderwijssysteem de relatief jon-
gere kinderen benadeelt. Gedoeld wordt op het
zgn. leerstofjaarklassensysteeni dat in de mees-
te scholen wordt gehanteerd voor de groepsin-
deling. In een strikt leerstofjaarklasscnsysteem
is een jaargroep van leerlingen verplicht de-
zelfde stof in hetzelfde tempo in dezelfde tijd te
verwerken. De relatief jongere leerlingen van
de groep hebben hier, vanwege hun geringere
ontwikkelingsniveau, niet zelden meer moeite
mee dan de relatief oudere, met het gevolg een
ongunstiger onderwijspositie na verloop van
tijd. In ons land heeft Doornbos (1971) dit ge-
boortemaandeffect gedemonstreerd: relatief
veel leerlingen op LOM-scholen behoorden tot
de zogenaamde vroege leerlingen, geboren in
juli, augustus of september. Voor zittenblijven
geldt hetzelfde. In een recent boek wijst
Doornbos (1991) er op dat selectiviteit van het
systeem in de tussenliggende twintig jaar nau-
welijks is afgenomen, alle vernieuwingen ten
spijt. Binnen een groep in een leerstofjaarklas-
sensysteem hebben de jongere leerlingen dus
meer kans op het krijgen van leerproblemen.

4 Afhankelijke variabelen

Competentie

Competentie wordt gedefinieerd als een afge-
leide van het Engelse begrip 'competence',
maar in een ruimere betekenis dan Van Dale
(1992) geeft. Van Dale omschrijft het begrip
als "kennis die de taalgebruiker van zijn moe-
dertaal heeft en die hem in staat stelt op correcte
wijze en in een situatie passende zinnen in die
taal te vormen en te begrijpen volgens de be-
doeling". Naast een kenniselement (kennis; te
begrijpen volgens de bedoeling) bevat deze de-
finitie een automatiseringselement (op correcte
wijze ... zinnen te vormen) en een strategisch
element (in een situatie passend), maar slechts
toegespitst op taal. De definitie die wij hante-
ren heeft betrekking op alle relevante cogni-
tieve domeinen. Onze definitie van compe-
tentie luidt: "kennis die de gebruiker van
cognitieve domeinen heeft en die hem in staat
stelt op correcte en in een situatie passende
wijze taken uit te voeren volgens de bedoeling
binnen dat domein". Competentie blijkt der-
halve in taaksituaties.

In onze studie worden diverse vormen van
competentie onderscheiden (bijv. semantische
en visueel-ruimtelijke competentie). Daarnaast
wordt gekeken naar processen zoals de wer-
king van het werkgeheugen dat de in- en uit-
voer van infonnatie regelt. In het artikel van De
Jong, Klapwijk en Van der Leij wordt hier ver-
der op ingegaan.

Vaardigheid in lezen, spelling en rekenen

Zoals hiervoor is aangegeven, betreft lezen zo-
wel het technisch lezen (ook wel decoderen ge-
naamd) als het begrijpende lezen. Duidelijk is
dat de vaardigheid in technisch lezen tussen
leerlingen sterk kan variëren. Naar schatting
heeft ongeveer 10% van de 7-jarigen die in
groep drie zitten een behoorlijke achterstand
(Van Dongen, 1984). Leerlingen die vanwege


167

P£DAGOGtSCHC

STUDIËN

-ocr page 175-

hun etnische achtergrond opgevoed zijn met
een andere taal dan het Nederlands zijn vaak
zwak in lezen en spelling, een andere basis-
vaardigheid die getoetst wordt.

Begrijpend lezen is het uiteindelijke doel
van het leesonderwijs. Een relatief geringe be-
heersing van het begrijpend lezen wordt vaak
aangetroffen bij leerlingen met een etnische
achtergrond zoals de Turkse leeriingen die in
onze studie voorkomen. Voor leerlingen met
een Surinaamse achtergrond spreken de gege-
vens elkaar hier en daar tegen, althans wat de
vergelijking betreft met Nederlandse leerlin-
gen van een overeenkomstige relatief lage SES
(Meijnen & Riemersma, 1992).

De ontwikkeling van het rekenen kan wor-
den onderverdeeld in voorbereidende vaardig-
heden op de leeftijd van vier tot zes en vorde-
ring in het formele rekenen daarna. Een lagere
SES correleert met een geringere beheersing
van de voorbereidende vaardigheden (Van
Kuyk, 1985). Voorts zijn er aanwijzingen dat
leerlingen met een Turkse achtergrond slechter
in rekenen zijn dan leerlingen met een Neder-
landse of Surinaamse achtergrond en een over-
eenkomstige SES (Wijnstra, 1987).

In onze studie worden lezen, spelling en
(voorbereidend) rekenen onderzocht met een
serie toetsen.

Onderwijspositie

Deze afhankelijke variabele werd aan het begin
van paragraaf 3 gedefinieerd.

5 Opzet van de studie

Uit dit overzicht moge blijken dat de kans op
een geringere vordering in basisvaardigheden
groter is wanneer de leerlingen een achtergrond
hebben van een lagere SES en van allochtone
etniciteit. Volgens ons model zijn deze achter-
grondfactoren onafhankelijke contextvariabe-
len. Teneinde de relatie tussen achtergrond en
(cognitieve) onwikkeling te onderzoeken, zijn
er leerlingen van verschillende sociaal-
economische en etnische achtergronden in de
breedtestudie opgenomen dat longitudinaal
bestudeerd wordt in de leeftijdsperiode van
vier tot zeven jaar.

Aan de onafhankelijke contextvariabelen
zijn intermediërende variabelen toegevoegd
omdat het beeld, wat de oorzakelijke relaties
betreft, veel complexer is dan de invloed van
SES en etniciteit alleen. Zo is het bijvoorbeeld
niet geheel duidelijk waarom
binnen bepaalde
sociale en etnische groepen sommige leerlin-
gen het op school veel beter doen dan andere.
Dat kan aan de kwaliteit van de opvoeding
thuis liggen, maar ook aan die van de instructie
op school. Een meer specifieke analyse van
omgevingsfactoren is hiervoor nodig. Daarom
zijn er dieptestudies ontworpen die de bedoe-
ling hebben om de invloed van de kwaliteit en
kwantiteit van de opvoeding en instructie thuis
resp. op school te onderzoeken (deel III en IV).

Bovendien is er tot nu toe in andere studies
geen onderzoek gedaan naar de specifieke
interacties tussen competentie en de ontwikke-
ling van de basisvaardigheden die kunnen lei-
den tot verschillende soorten van leerproble-
men. In deel II van onze studie zullen we ook
daar meer helderheid in trachten te scheppen.

Breedtestudie

In de breedtestudie worden de cognitieve en
linguïstische ontwikkeling van zo'n 450 leer-
lingen uit verschillende SES- en etnische groe-
pen onderzocht in de leeftijdsperiode van vier
tot zeven, (groep 1,2,3) alsmede de basisvaar-
digheden als ze zes, zeven jaar oud zijn (groep
3). De etnische groepen zijn: Nederlandse, Su-
rinaamse en Turkse leerlingen; de Nederlandse
groep is bovendien gesplitst in een hogere en
lagere SES-groep.

De bedoeling van de breedtestudie is om de
verschillen die aan achtergrond zijn gerela-
teerd te beschrijven wat betreft 1) linguïstische
en cognitieve ontwikkeling op het moment dat
de leerlingen op 4-jarige leeftijd de school bin-
nenkomen, 2) de vorderingen in de basisvaar-
digheden op de leeftijd van zes, zeven jaar, 3)
de invloed van linguïstische en cognitieve ont-
wikkeling op de beheersing van de basisvaar-
digheden. Om het beefd compleet te maken
zullen ook gedragsaspecten worden meegeno-
men (o.a. werkhouding). Voorts zullen facto-
ren als leeftijd, sekse en intellectueel niveau bij
binnenkomst in de analyses worden meegeno-
men.

De algemene hypothese die wordt getoetst
is dat er initiële verschillen, gerelateerd aan
SES en etnische achtergrond, zullen optreden
die in de tijd zullen toenemen. De verwachting


168

-ocr page 176-

is dat de verschillen duidelijk zullen zijn in de
verbale competentie omdat aangenomen kan
worden dat die sterk wordt beïnvloed door sti-
mulatie van de omgeving. De eerste resultaten
worden weergegeven in het artikel van De
Jong, Klapwijk en Van der Leij in dit nummer
over deel II van de studie. De dataverzameling
staat in later stadium een gedetailleerdere be-
schrijving van de verschillen toe dan weerge-
geven wordt in het artikel.

Dieptestudies

In de diepestudies worden uit de breedtestudie
160 leerlingen geselecteerd uit vier groepen
met een verschillende sociaal-economische en
etnische achtergrond: Nederlands-midden/
hoog SES, Nederlands-laag SES, Surinaams en
Turks (dit zijn de 'kemgroepleerlingen'; zie de
andere artikelen voor details). De algemene on-
derzoeksvragen betreffen de invloed van de
(context van de) instructie thuis en op school op
ontwikkelingsverschillen in het linguïstische
en cognitieve domein en de basisvaardigheden.

Volgens het model van Figuur 1, beïnvloedt
de opvoeding thuis en de instructie op school
de ontwikkeling van competentie en vaardig-
heden. Als uitbreiding van de algemene hypo-
these over de correlatie tussen sociale en cultu-
rele factoren en schoolsucces die getoetst
wordt in de breedtestudie, verwachten wij dat
verschillen in schoolsucces deels zullen wor-
den verklaard door verschillen in kwaliteit en
kwantiteit van de opvoeding thuis en van de in-
structie op school. Meer specifiek verwachten
we dat leerlingen die minder gestimuleerd wor-
den in hun cognitieve competentie thuis, min-
der zullen presteren op school dan leerlingen
uit een stimulerender gezin ('culturele diffe-
rentie hypothese'; verg. Leseman, 1989) (zie
het artikel van Leseman e.a. over deelstudie III
in dit nummer).

Voorts zal instructie op school, geïndiceerd
door variabelen als individuele aandacht en
lecrkrachtpercepties, via de betrokkenheid van
de leerling de ontwikkeling beïnvloeden. Van-
wege de beperkte mogelijkheid voor adaptieve
instructie in de groep, kan het voorkomen dat
leerkrachten niet in staat zijn om aandacht te
besteden aan de extra instructiebehoeften van
zwakke leerlingen. Als dat inderdaad zo is zul-
len leerlingen die met een linguïstische en cog-
nitieve achterstand de school binnentreden
geen andere (of meer) instructie krijgen dan
leerlingen die beter beslagen ten ijs komen.
Aangenomen dat dezelfde hoeveelheid instruc-
tie effectiever is voor de 'haves' dan voor de
'have-nots', zullen de initiële verschillen in
competentie eerder toe- dan afnemen. Dat-
zelfde geldt in een later stadium voor de basis-
vaardigheden (zie voor een eerste verslag van
deelstudie IV het artikel van Schonewille &
Van der Leij in het volgende nummer).

Daarnaast kunnen factoren op klas- en
schoolniveau van meer algemene aard de ont-
wikkeling van de leerlingen beïnvloeden. Ge-
doeld wordt daarbij op de effectiviteit van in-
structie en van de school als geheel die zich uit
in maatregelen op het niveau van het curricu-
lum en de schoolorganisatie (Scheerens, 1989;
Creemers, 1991). Verwacht wordt dat scholen
die meer voldoen aan de kenmerken van effec-
tieve scholen, relatief betere resulaten te zien
zullen geven op de linguïstische en de cogni-
tieve ontwikkeling en de ontwikkeling van de
basisvaardigheden. Deze kwestie vormt het on-
derwerp van deelstudie V waarvan de eerste re-
sultaten - beperkt tot groep 1 - staan beschre-
ven in het artikel van Sontag en Meijnen in
nummer 4.

Maten en dataverzameling

Wat betreft de onafliankclijke variabelen wordt
de context van de opvoeding thuis en het onder-
wijs op school, in casu de relevante sociologi-
sche, culturele en pedagogische fatoren die eer-
der beschreven zijn in kaart gebracht door
vragenlijsten.

In de deelstudie over de opvoeding thuis
worden de kwantiteit en kwaliteit van de op-
voeding thuis geobserveerd door middel van
video-opnames van moeder-kind interacties
die beschreven worden door Leseman e.a. in dit
nummer.

In de deelstudie over instructie in de groep
wordt de interactie tussen leerkracht en leerling
door middel van een computergestuurd sys-
teem geobserveerd in verschillende situaties
(kringgesprek en speelwerkles). Voorts zijn er
vragenlijsten ontworpen die andere relevante
variabelen op klasniveau in kaart brengen (zie
verder het artikel van Schonewille & Van der
Leij in nummer 4).

Ook worden er vragenlijsten en logboeken
ingevuld en interviews afgenomen met betrek-


-ocr page 177-

king tot variabelen op groeps- en schoolniveau
(zie het artikel van Sontag & Meijnen in num-
mer 4).

De tests die gebruikt worden als afhanke-
lijke variabelen zullen hier niet beschreven
worden. Op deze plek volstaat dat diverse vor-
men van competentie aan bod komen. In het
derde leerjaar zullen de vorderingen in lezen,
rekenen en spelling onderzocht worden. Op
alle meetmomenten van de afhankelijke varia-
belen zijn er gedragsobservatielijsten, in te vul-
len door de leerkrachten en de testleiders (zie
verder het artikel van De Jong e.a.).

De leerlingen van de breedtestudie worden
twee keer per jaar, dus in totaal zes keer getest.
Datzelfde geldt voor de leeriingen die tevens
deel uitmaken van de dieptestudies. Zij krijgen
echter nog enkele extra tests om de relatie tus-
sen opvoeding/instructie en de cognitieve en
linguïstische ontwikkeling nog gedetailleerder
te kunnen analyseren. In de dieptestudie thuis
vindt elk jaar een periode van observaties
plaats, te beginnen op het moment dat de leer-
lingen nog net niet naar school gaan. In Figuur
2 is dit het meetmoment TO. Ook de instructie
op school wordt drie keer geobserveerd. Om
praktische redenen is ervoor gekozen om die
meetmomenten tussen de momenten te organi-
seren waarop de afhankelijke variabelen aan
bod komen. In Figuur 2 is ook te lezen wanneer
de andere meetmomenten zijn gepland.

6 Ter afsluiting

Het onderzoek is gestart in 1991. Het vinden
van proefpersonen heeft enige hoofdbrekens
gekost en het behoud ervan - een probleem dat
alle longitudinale studies kennen - is een aan-
houdend punt van zorg. Voorts vergt de data-
verzameling die erg omvangrijk en intensief is,
elke keer weer een nauwgezette organisatie,
ook al omdat, gegeven het feit dat de hele
randstad bestreken wordt, de logistiek proble-
men geeft. De medewerking van de ouders en
de leerkrachten is over het algemeen goed te
noemen. De samenwerking tussen de drie uni-
versiteiten verloopt naar tevredenheid.

TO

Tl

T2

T3

T4

T5

T6

leeftijd

4;0

4;6

5,0

5;6

6;0

6;9

7,0

groep

-

1

1

2

2

3

3

onafh. var.

-thuis

- school

interm. var.

- opv. thuis

- instr. school

afh. var.

- breedte

- diepte (extra data)

TO=medio 1991,T1=nov. 1991,T2=juni 1992,T3=nov. 1992,T4=juni 1993,T5=nov. 1993,T6=juni 1994; de verzameling van
observatiegegevens en andere gegevens op klas- en schoolniveau vond halverwege de meetmomenten plaats.

Figuur 2. Overzicht van de data verzameling

We spreken dan ook de voorzichtige ver-
wachting uit dat deze studie een bijdrage kan
leveren aan het inzicht omtrent de determinan-
ten van de verschillen tussen leerlingen in de
eerste drie leerjaren van het basisonderwijs, zo-
wel in onderiinge vergelijking als longitudi-
naal over de periode heen.

Dit themanummer wil van de studie de eer-
ste weergave zijn. Daarbij staan de eerste meet-
momenten, dat wil zeggen het eerste project-
jaar toen de leerlingen vier jaar waren, centraal.

Literatuur

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, K. de, & Bergh,
H. van den (1990). De
Nederlandse taalvaardig-
heid van Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse,
Turkse en Nederlandse leerlingen aan het einde
van de kleuterperiode.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Creemers, B. (1991). Effectieve instructie. Een empiri-
sche bijdrage aan de verbetering van het onder-
wijsin de klas.
's Gravenhage: SVO.

Dam, G.ten, Eek, E. van, & Volman, M. (1992). Onder-
wijs en sexe. Een verkenning van researchpro-
gramma's.
Den Haag: DCE/STEO.


-ocr page 178-

Dongen, D. van (1984). Leermoeilijkheden. Naardia-
gnostiserend onderwijzen bij het aanvankelijk
lezen.
Tilburg: Zwijsen.

Doornbos, K. (1971). Geboortemaand en school-
succes.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

Doornbos, K. (1991). Samen naar school. Aangepast
onderwijs in gewone scholen.
Nijkerk: INTRO.

Fraser, B.J. (1989). Instructional effectiveness: pro-
cesses on the micro level. In B. Creemers, T. Peters
& D. Reynolds (Eds.),
School effectiveness and
school improvement
(pp. 23-37). Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Hagen, M.A.A. van, Creusen, M.L H., & Zijlmans, S.
W. M. (1987). De Amsterdamse kleuter, een zor-
genkind?
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 26,
492-506.

Kuyk, J. J. van (1985). Ruimtelijke ordening. Tilburg:
Zwijsen.

Leij, A. van der (1992). Risico op functionele ongelet-
terdheid in de basisschool: een taxonomie van
oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden
tot aangepaste interventie.
Pedagogische Stu-
diën, 69,
352-370.

Leij, A. van der, Rögels, R., Koomen, H., & Bekkers, J.
(1991).
Turkse kinderen in onderwijs en opvoe-
ding.
Amsterdam: VU Uitgeverij.

Leseman, P. M. (1989). Structurele en pedagogische
determinanten van schoolloopbanen.
Rotter-
dam: Rotterdamse Schooladviesdienst. Project
Onderwijs en sociaal milieu 278.

Meijnen, G.W. (1987). Sociologische kanttekenin-
gen bij de groei van het speciaal onderwijs. In K.
Doornbos & L. M. Stevens (Red.), De
groei van het
speciaal onderwijs.
Deel A (pp. 150-165). 's Gra-
venhage: Staatsuitgeverij.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrières: een
<c/assenkwest/e? Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger (Forum-reeks nr. 21).

Ministerie van O. en W. (1990). Weer samen naar
school. Den Haag.

Pels, T. (1991). Marokkaanse kleuters en hun cultu-
rele kapitaal. Opvoeden en leren in het gezin en
op school.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Sl/O - Balans van het onderwijsonderzoek. Den
Haag: SVO.

Teunissen, F., & Golhof, A. (1987). Etnische minder-
heden in speciaal onderwijs. In K. Doornbos & L.
M. Stevens (Red.),
De groei van het speciaal on-
derwijs. Deel A
(pp. 166-197). 's Gravenhage:
Staatsuitgeverij.

Van Dale (1992). Groot woordenboek der Neder-
landse taal.
Utrecht-Antwerpen: Van Dale Lexi-
cografie.

Velden, R. K. W. van der (1991). Sociale herkomst en

schoolsucces. Groningen: RION.
Verhoeven, L, & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van
conceptuele en metalinguistische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs.
Pedagogische
Stud/ên, 68,415-426.
Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990).
What influences learning? A content analysis of
review literature.
Journal of Educational Re-
search, 84,
30-43.
Wijnstra, J. (1987).
Op de grens van basis- en speciaal
onderwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Auteurs

A. van der Leij is hoogleraar orthopedagogiek aan
de Vrije Universiteit, Amsterdam.

G.W. Meijnen is hoogleraar onderwijskunde aan de
Universiteit van Amsterdam en wetenschappelijk di-
recteur van het SCO-Kohnstamm Instituut.

P.P.M. Leseman is verbonden aan het SCO-
Kohnstamm Instituut van de Universiteit van Amster-
dam.

Abstract

The educational Situation of young
native and ethnic minority children at
home and at school in perspective of
their school career.

A. van der Leij, G.W. Meijnen 8i P. P. M. Leseman. Pe-
dagogische Studiën, 1995, 72, 162-171.

The motives and backgrounds of a research project
on the cognitive, linguistic and behavioral develop-
ment of children from 4 to 7 years of age are de-
scribed. Aim of the study is to explain the differences
in career at school, between young children of
various social-economic and ethnic origins. The de-
scription of the main ideas isfollowed by the design
of the study and the introduction of the articles of
this issue and issue nr. 4, reflecting the state-of-the-
art.


-ocr page 179-

Samenvatting

Dit onderzoel( beoogt de verschillen in cogni-
tieve en sociaal-emotionele ontwikkeling tus-
sen Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters
afkomstig uit families met een verschillende
sociaal-economische status (SES) gedurende het
eerste jaar van de basisschool te beschrijven.
Aanleiding voor het onderzoek vormden de ach-
terblijvende schoolprestaties van allochtone
leerlingen ten opzichte van hun Nederlandse
leeftijdsgenoten. Aan 256 Nederlandse, 66 Suri-
naamse en 51 Turkse leerlingen werden aan het
begin en aan het einde van groep 1 tests voorge-
legd betreffende de verbale en nonverbale in-
telligentie. Tevens werd het gedrag in de klas
van de leerlingen tweemaal beoordeeld door
hun leerkracht. Uit de resultaten blijkt dat aan
het begin en aan het einde van groep 1 de SES
een positief effect heeft op alle gemeten cogni-
tieve vaardigheden. Dat geldt niet, met uitzon-
dering van werkhouding, voorde sociaal-emoti-
onele vaardigheden. Het effect van etniciteit is
niet uniform. Na correctie voor SES blijven er
grote verschillen bestaan in de verbale intelli-
gentie van de verschillende groepen. Weinig
verschillen tussen de groepen worden gevon-
den in de nonverbale intelligentie en in de meta-
linguïstische vaardigheden zolang althans geen
beroep wordt gedaan op kennis van de Neder-
landse taal. Ook worden weinig verschillen ge-
vonden tussen de groepen in hun sociaal-
emotionele vaardigheden. Ten slotte bleek dat
de verschillen tussen de etnische groepen, zoals
die met name op het gebied van de verbale intel-
ligentie werden geconstateerd, gedurende het
eerste schooljaar nauwelijks veranderen.

172

PEDAGOGISCHE
STUDltN

1995(72) 172 U5

1 Inleiding

De schoolprestaties van leerlingen uit alloch-
tone gezinnen blijven doorgaans sterk achter
bij die van hun leeftijdsgenoten van Neder-
landse herkomst. Reeds op de basisschool
blijken de prestaties van, vooral Turkse en Ma-
rokkaanse leerlingen bij taal en rekenen aan-
zienlijk lager te zijn (Damhuis, De Glopper &
Van Schooten, 1989; Vinjé, 1991; Van der
Werf, Tesser & Mulder, 1993; zie ook Meijnen
& Riemersma, 1992, voor een overzicht).
Overheidsbeleid, gericht op het verkleinen van
prestatieverschillen tussen allochtone leerlin-
gen en leerlingen van Nederlandse herkomst
vanaf groep 3 van de basisschool, lijkt tot nu
toe nauwelijks effectief (Tesser & Vierke,
1993). Een belangrijke determinant van de
schoolprestaties vanaf groep 3 zijn de cogni-
tieve en sociaal-emotionele vaardigheden van
leerlingen bij de intrede in deze groep (Rey-
nolds, 1989). Het is daarom van belang om
reeds bij het begin van de basisschool na te
gaan in hoeverre verschillen bestaan in de cog-
nitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling
van kinderen van diverse etnische herkomst.

Een aantal onderzoeken is verricht naar de
taalvaardigheid van allochtone kleuters (Boog-
aard, Damhuis, De Glopper & Van de Bergh,
1990; Verhoeven & Van Kuyk, 1991; Resing,
Bleichrodt & Drenth, 1986; Verhoeven & Ver-
meer, 1986). Reeds op de kleuterschool blijkt
dat de taalvaardigheid van allochtone leerlin-
gen, vooral van Turkse en Marokkaanse leer-
lingen, achterblijft bij die van hun Nederlandse
leeftijdsgenoten. Deze achterstand is echter
niet uniform, maar bijvoorbeeld bij begrippen-
kennis groter dan bij metalinguïstische vaar-
digheden (Eldering & Vedder, 1992; Verhoe-
ven & Van Kuyk, 1991). Bij kleuters zijn
achterstanden in andere vaardigheden dan de
taalvaardigheid nauwelijks onderzocht. Een
uitzondering in deze vormt een onderzoek van

Cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden van kleuters
in relatie tot hun etnische herkomst

P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk en A. van der Leij


-ocr page 180-

Resing, Bleichrodt en Drenth (1986) naar intel-
ligentieverschillen tussen allochtone en Neder-
landse kinderen in de leeftijd van 5;6 tot 5;10
jaar. Uit dit onderzoek blijkt dat er, behalve
verschillen in taalvaardigheid, ook duidelijke
verschillen in nonverbale intelligentie zijn ten
nadele van de allochtone leerlingen. Dit resul-
taat wordt echter niet bevestigd in een recent
onderzoek door Eldering en Vedder (1992), die
geen ontwikkelingsachterstand vonden in de
nonverbale intelligentie van kinderen uit di-
verse allochtone groepen. Weinig inzicht be-
staat in de verschillen op sociaal-emotioneel
terrein tussen diverse groepen jonge kleuters.
Uit onderzoek van Resing en Bleichrodt (1991)
bij oudere kleuters komen nauwelijks verschil-
len naar voren in de sociaal-emotionele ont-
wikkeling van Nederlandse en allochtone leer-
lingen.

Het onderzoek dat door ons is uitgevoerd is
bedoeld om meer inzicht te verkrijgen in de
verschillen met betrekking tot een breed scala
van cognitieve en sociaal-emotionele vaardig-
heden tussen leerlingen van Nederlandse, Suri-
naamse en Turkse herkomst bij de aanvang van
de basisschool. Aan het einde van groep 1
wordt, zij het voor een beperkter aantal vaar-
digheden, opnieuw een stand van zaken onder-
zoek uitgevoerd. Speciale aandacht gaat uit
naar de vraag of de achterstand van Surinaamse
en Turkse leerlingen zich beperkt tot het do-
mein van de taalvaardigheid of dat deze groe-
pen leerlingen op diverse terreinen achterblij-
ven bij hun Nederlandse leeftijdsgenoten. Een
dergelijke brede aanpak heeft in de tot nu toe
uitgevoerde onderzoeken ontbroken. Daar-
naast dienen de verzamelde gegevens als af-
hankelijke variabelen van het onderzoek naar
gezins-, instructie-, groeps- en schoolfactoren
waarvan verslag wordt gedaan.

Allochtone leerlingen komen dikwijls uit
gezinnen met een lagere sociaal-economische
status (SES). De SES van leerlingen wordt be-
paald op grond van de opleiding van de ouders
en het beroep van de vader. Leerlingen uit der-
gelijke gezinnen blijken lagere schoolpresta-
ties te behalen dan hun leeftijdsgenoten uit
middenklasse gezinnen (Anderson, 1987;
Brandsma & Knüver, 1989; Fräser, 1989). Een
aantal onderzoeken laat zien dat een groot ge-
deelte van de achterstand van allochtone leer-
lingen dan ook toegeschreven kan worden aan

de lagere SES van hun ouders (Meijnen & Rie-
mersma, 1992). Geen van deze onderzoeken
heeft echter betrekking op het begin van de ba-
sisschool. Een aparte vraag in dh onderzoek is
daarom in hoeverre ook bij jonge kleuters
eventuele verschillen in cognitieve en sociaal-
emotionele vaardigheden in het eerste jaar van
de basisschool tussen leerlingen van Neder-
landse, Surinaamse en Turkse origine ver-
klaard kunnen worden door systematische ver-
schillen in de sociaal-economische status van
de gezinnen van herkomst.

Vele cognitieve vaardigheden kunnen on-
derscheiden worden. In dit onderzoek wordt
het gangbare onderscheid gemaakt tussen ver-
bale en nonverbale of performale intelligentie.
Verbale intelligentie kan onderverdeeld wor-
den in semantische en conceptuele competen-
tie enerzijds en de metalinguïstische of fonolo-
gische vaardigheden anderzijds. Semantische
en conceptuele kennis blijken van groot belang
voor begrijpend lezen (Aamoutse & Van
Leeuwe, 1988; Snow, 1991) en de ontwikke-
ling van deze kennis lijkt relatief sterk afhanke-
lijk van factoren in de thuisomgeving. We ver-
wachten dan ook dat met name op dit aspect
van de verbale intelligentie verschillen tussen
kinderen van verschillende etnische herkomst
zich zullen manifesteren. Metalinguïstische
vaardigheden verwijzen naar het vermogen om
de klanken van de (Nederlandse) taal te analy-
seren, kortstondig op te slaan en te manipule-
ren. Ze blijken sterk van invloed op het tech-
nisch leren lezen in de eerste jaren van de
basisschool (Wagner, Torgesen & Rashotte,
1994). In dit onderzoek zullen we ons beperken
tot het kortstondig opslaan van verbale infor-
matie. Andere metalinguïstische vaardighe-
den, zoals rijmen, klank weglaten en klanken
synthetiseren zijn op vierjarige leeftijd moei-
lijk meetbaar en deze zijn daarom in het eerste
jaar van het onderzoek, waarover hier gerap-
porteerd wordt, buiten beschouwing gelaten.
Metalinguïstische vaardigheden, in dit onder-
zoek de opslag van verbale informatie, lijken
min of meer autonoom en worden daarom tot
de 'bottom-up' competentie gerekend (Van der oooiscHt
Leij, 1992). Karakteristieken van de opvoe- sruDUn
dingsomgeving thuis hebben relatief minder
invloed. Daarom, en op grond van de eerdere
bevindingen van Verhoeven en Van Kuyk
(1991), verwachten we dat verschillen tussen


-ocr page 181-

de etnische groepen in deze vaardigheden rela-
tief klein of zelfs afwezig zullen zijn.

Bij performale intelligentie speelt visueel-
ruimtelijke competentie al of niet geassocieerd
met het manipulatief kunnen handelen een rol.
Verondersteld wordt dat bij de meer complexe
performale taken metacognitie een rol speelt.
Metacognitie omvat de strategieën waarmee
taken worden aangepast en opgelost. Derge-
lijke strategieën worden waarschijnlijk thuis,
en later ook op school, aangeleerd. De kans dat
er thuis kennis gemaakt wordt met manipula-
tief visueel-ruimtelijk materiaal zou in be-
paalde emische groepen kleiner kurmen zijn
dan in andere (men zie bijv. voor de Turkse op-
voeding Van der Leij, Kögels, Koomen & Bek-
kers, 1991; zie ook Pels, 1991, die in een studie
naar de opvoeding in Marokkaanse gezinnen
tot soortgelijke conclusies komt). Naarmate
performale taken derhalve meer metacognitie
vergen zijn grotere verschillen te verwachten
tussen leerlingen van diverse etnische her-
komst. Naast SES en etniciteit zijn sekse en
leeftijd op hun invloed onderzocht. Er is im-
mers enige evidentie dat leerlingen die in hun
groep tot de jongeren behoren, enige achter-
stand vertonen in cognitieve ontwikkeling in
vergelijking met de leerlingen die wat ouder
zijn (zie bijv. Van Kuyk, 1990a). Wat de sekse
betreft zijn de verschillen minder duidelijk.

Verschillende sociaal-emotionele factoren
kunnen onderscheiden worden. Bij volwasse-
nen blijken verschillen in de persoonlijkheid
goed beschreven te kunnen worden volgens
vijf dimensies, de zogenaamde Big Five
(Kohnstamm, 1992a). Deze vijf dimensies
worden in de Angelsaksische literatuur door-
gaans aangeduid met 'extraversion', 'agree-
ableness', 'conscientiousness', 'neuroticism'
en 'intellect' of 'openness to experience'.
Kohnstamm (1992b) heeft laten zien dat de eer-
ste vier van deze dimensies bij schaling van ge-
dragsbeoordelingen van kinderen ook terugge-
vonden kunnen worden. In dit onderzoek zijn
drie van deze vier dimensies opgenomen waar-
bij we ons gebaseerd hebben op de naamgeving
van Bleichrodt, Resing en Zaal (1994), name-
sTUDitN lijk vrijmoedigheid (extraversion), werkhou-
ding (conscientiousness) en emotionaliteit
(neuroticism). De factor sociaal negatief ge-
drag (agreeableness) werd niet opgenomen
omdat deze factor redelijk sterk samenhangt

174

peoAGOGfSCHC

met de factor werkhouding (zie bijvoorbeeld
De Jong & Das-Smaal, 1991; Kohnstamm,
1992b). Bovendien lijkt dergelijk gedrag op de
basisschool betrekkelijk weinig voor te komen
(De Jong, 1994).

Samenvattend wordt met dit onderzoek het
volgende beoogd: ten eerste wordt een be-
schrijving gegeven van de verschillen in cogni-
tieve en sociaal-emotionele ontwikkeling tus-
sen leerlingen van Nederlandse, Surinaamse en
Turkse herkomst aan het begin en aan het einde
van groep 1 van de basisschool. Ten tweede
wordt nagegaan in hoeverre geobserveerde
verschillen tussen etnische groepen toege-
schreven kunnen worden aan verschillen in de
sociaal-economische status van deze groepen.
De invloed van sekse en leeftijd wordt daarbij
gecontroleerd.

2 Methode

2.1 Steekproef

Bij de aanvang van het onderzoek bestond de
steekproef uit 472 leerlingen (284 Neder-
landse, 77 Surinaamse, 54 Turkse en 57 uit an-
dere etnische groepen) afkomstig van 29 scho-
len uit Amsterdam, Rotterdam, Leiden, Den
Haag, Utrecht en omgeving. De scholen vor-
men een aselecte steekproef uit het OVB-
bestand, met dien verstande dat de selectie be-
perkt werd tot die scholen waarop twee of meer
van de relevante etnische groepen (Nederlands,
Surinaams of Turks) voorkwamen.

Bij een gedeelte van de leerlingen van dit
onderzoek wordt gezinsonderzoek gedaan, dat
wil zeggen dat bij deze leerlingen ook metin-
gen in de thuissituatie worden verricht (zie Le-
seman, Sijsling, Jap-A-Joe & §ahin, dit num-
mer). Bij de selectie van de leeriingen per
school werd uitgegaan van de groep leerlingen
die deelnemen aan het gezinsonderzoek. Deze
groep werd samengesteld uit de kinderen die
geboren zijn tussen september 1986 en augus-
tus 1987 en waarvan de moeder van Neder-
landse, Surinaamse of Turkse herkomst is. Ver-
volgens werd deze groep die deelneemt aan het
gezinsonderzoek, aangevuld met kinderen die
geboren zijn tussen januari en augustus 1987
tot een maximum van 18 leerlingen per school.
Op één school werden twee groepen van 18
leeriingen gevormd. In het geval dat op een


-ocr page 182-

school meer dan 18 leerlingen voor deelname
aan het onderzoek in aanmerking kwamen,
werd als volgt geselecteerd. Eerst werden leer-
lingen verwijderd, waarvan de ouders een an-
dere nationaliteit bezitten dan Nederlands, Su-
rinaams of Turks. Indien nodig werd het aantal
kinderen verder teruggebracht door, gestratifi-
ceerd naar geslacht, aselect Nederlandse kin-
deren te verwijderen.

Na het eerste meetmoment is één school uit-
gevallen en is één school toegevoegd. De gege-
vens die hier gepresenteerd worden, zijn geba-
seerd op de groep van 373 leerlingen (van 28
scholen) die aan
beide meetmomenten hebben
meegedaan en van Nederlandse, Surinaamse of
Turkse herkomst zijn. Op deze manier kan, zo-
ver het om dezelfde tests gaat, nagegaan wor-
den of eventuele achterstanden van de Suri-
naamse en/of de Turkse leerlingen gedurende
het eerste jaar zijn afgenomen. Groepen leer-
lingen met een andere etnische herkomst wer-
den niet in de analyses betrokken omdat zij be-
trekkelijk gering van omvang waren en niet het
primaire object van onderzoek vormden.

De groep van 373 leerlingen bestond uit 256
Nederlandse (102 jongens en 154 meisjes), 66
Surinaamse (37 jongens en 29 meisjes) en 51
Turkse (25 jongens en 26 meisjes) kinderen.
Achtergrondgegevens over de samenstelling
van de steekproef per etnische groep zijn ver-
der weergegeven in Tabel 1. Het percentage
jongens in de Nederlandse groep blijkt bedui-
dend lager dan dat van de Surinaamse en van de
Turkse groep. De gemiddelde leeftijd van de
groepen bij de aanvang van het onderzoek
komt nauwkeurig overeen en bedraagt 4 jaar en
6 maanden. De gegevens over de SES van de
groepen, die ook in Tabel 1 staan, zullen be-
sproken worden bij de presentatie van de resul-
taten.

2.2 Instrumenten

De instrumenten kunnen grofweg ingedeeld
worden in tests voor verbale en performale in-
telligentie en beoordelingen van het sociaal-
emotionele gedrag in de klas. In Tabel 2 staat
een overzicht van de instrumenten die op de
twee meetmomenten zijn afgenomen. Hieron-
der wordt elk instrument kort beschreven. Een
gedetailleerde beschrijving van het instrumen-
tarium wordt gegeven in De Jong en Klapwijk
(1994).

Behalve de informatie die met deze instru-
menten wordt verkregen, worden ook gege-
vens verzameld over de leeftijd, geslacht en
sociaal-economische herkomst (SES) van de
leerlingen. SES wordt gebaseerd op het beroep
van de vader, de opleiding van de vader en de
opleiding van de moeder van de leerling. De
SES-score wordt bepaald door elk van de drie
variabelen te standaardiseren en vervolgens de
drie gestandaardiseerde scores te middelen.

Tabel 2

Overzicht van het instrumentarium voor meetmo-
ment 1 en 2

1

Instrument

Verbale intelligentie

Semantische kennis
Receptieve wschat. (RWT)
Receptieve wschat. (RWTTAK)
Produktieve wschat. (PWT)

Conceptuele kennis
Seriëren (SER)

Metalinguïstische kennis
Nonwoord Repetitie (NRT)
Woordenspan (WST)

Performale intelligentie
Blokpatronen (BRT)
Exclusie (EXC)

Gedrag
Werkhouding
Vrijmoedigheid
Emotionaliteit


Tabel 1

Achtergrondgegevens van de steekproef per etni-
sche groep

Nederlands Surinaams Turks

Aantal

256

66

51

% jongens

39.8

56.1

49.0

Leeftijd

4,-6

4;7

4;6

°/o SES-score aanwezig

63.7

54.6

76.5

SES (standaardscore)

0.0

-.23

-.95

Verbale Intelligentie

De verbale intelligentie wordt nagegaan met
behulp van twee semantische tests (woorden-
schat) en een conceptuele test (seriëren). Op de
woordenschattests is een onderscheid gemaakt
tussen de receptieve en de produktieve woor-
denschat. In het eerste geval wordt nagegaan of
de betekenis van een gegeven woord bekend is.
Bij de produktieve woordenschat wordt be-


-ocr page 183-

paald of een woord in een specifieke situatie
geproduceerd kan worden.

De receptieve woordenschattest (RWT) is
gebaseerd op de toetsen van het Taalplan Kleu-
ters (Schoonen & Damhuis, 1992). Bij elk item
moet uit vier alternatieven een plaatje gekozen
worden dat een mondeling gegeven antwoord
weergeeft. De test bestaat uit 48 items. Op
meetmoment 2 is bij een aselect gekozen ge-
deelte van de Nederlandse kinderen de recep-
tieve woordenschattest van de TAK (RWTAK;
Verhoeven & Vermeer, 1986) voorgelegd. De
RWTAK bestaat uit 98 items.

De produktieve woordenschattest (PWT) is
eveneens gebaseerd op de toetsen van het
Taalplan Kleuters (Schoonen & Damhuis,
1992). Bij elk item in de test moet een woord
geproduceerd woorden dat de betekenis van
een plaatje weergeeft. De test telt 48 items.

De test seriëren (SER) is samengesteld uit
het toetsprogramma 'Ordenen' (Van Kuyk,
1990b). Bij elk item luidt de opdracht om een
aantal objecten te rangordenen volgens een ge-
geven dimensie, zoals grootte, lengte, dikte et-
cetera. De test heeft 14 items; de maximale
score is 14.

De non woord repetitietest (NRT) is bedoeld
om de kwaliteit van het fonologisch geheugen
te bepalen (Gathercole & Baddeley, 1989). De
test vereist het correct nazeggen van nonwoor-
den. Het aantal lettergrepen van een nonwoord
varieerde van één tot vier. De woorden werden
op band aangeboden. De NRT telt 48 woorden,
en heeft een maximale score van 48.

De woordenspantest (WST) was een aange-
paste versie van de woordenspantest uit de
Leidse Diagnostische Test (Schroots & Van
Alphen de Veer, 1976). Bij elk item in de test
moet een reeks op band aangeboden woorden
kortstondig onthouden worden en in volgorde
gereproduceerd door het aanwijzen van plaat-
jes die de woorden weergeven. Het aantal
woorden in de reeks nam toe van twee tot vijf.
De maximale score op de test is 12.

Performale Intelligentie

Ter bepaling van de performale intelligentie
werden een blokpatronentest en een figurele
exclusietest afgenomen.

De blokpatronentest (BPT) betrof de sub-
test blokpatronen uit de Leidse Diagnostische
Test (Schroots & Van Alphen de Veer, 1976).

De test vereist het naleggen van patronen met
behulp van blokjes. De test bestaat uit 15 patro-
nen die toenemen m moeilijkheid. Per item
kunnen 2 punten behaald worden, waardoor de
maximale score op de test 30 bedraagt.

De figurele exclusietest (EXC) is een sub-
test van de RAKIT (Bleichrodt, Drenth, Zaal &
Resing, 1987). De items van de test vereisen
steeds de ontdekking van een figuur dat afwijkt
van de andere (drie) figuren. De test bestaat uit
30 items die oplopen in moeilijkheid. De maxi-
mumscore is 30.

Sociaal-emotioneel gedrag

Het gedrag van de leerlingen werd door hun
leerkracht beoordeeld. De gedragslijst bestond
uit 19 gedragingen afkomstig uit de gerevi-
seerde Schoolgedrags Beoordelingslijst
(SCHOBL-R) van Bleichrodt, Resing en Zaal
(1994) en twee gedragingen uit de Amster-
damse Kindergedragslijst (AKGL; De Jong &
Das-Smaal, 1991). De gedragingen hadden be-
trekking op werkhouding (8), vrijmoedigheid
(7) en emotionaliteit (6). Een hoge score op een
schaal betekent respectievelijk een betere
werkhouding, een grotere vrijmoedigheid en
een hogere emotionaliteit.

2.3 Procedure

Meetmoment 1 heeft plaatsgevonden in een
tijdsbestek van vier weken in de periode 24 ok-
tober tot en met 21 november 1991; meetmo-
ment 2 is gedaan in de periode 15 mei tot 16
juni 1992. Op beide meetmomenten werd op
elke school, uitgaande van 18 kinderen, twee
keer een week getest.

Alle tests werden individueel afgenomen.
Elk kind werd per meetmoment een aantal ke-
ren getest. Eén testafname duurde maximaal
een half uur.

De testafnames werden verricht door test-
leid(st)ers met ervaring in het testen van jonge
kinderen. Bovendien hebben alle testleid(st)ers
gedurende twee dagen onder leiding van de on-
derzoekers geoefend in de afname en scoring
van de tests. De tests in de eerste en in de
tweede testweek op een school werden door
verschillende testleid(st)ers afgenomen. Om-
dat voor kinderen van Turkse herkomst de be-
heersing van de Nederlandse taal te gering zou
kunnen zijn om de testinstructies te begrijpen,
werd de eerste afname (periode oktober/


176

feoAGOGiscHe

STUDIlN

-ocr page 184-

november), indien nodig, door een Turkse test-
leidster gedaan. Tot de inschakeling van deze
testleidster werd besloten op basis van het oor-
deel van de geplande testleidster en de leer-
kracht. In 17 gevallen bleek het inschakelen
van de Turkse testleidster gewenst.

2.4 Statistische analyses

Per variabele zijn regressie-analyses uitge-
voerd waarbij achtereenvolgens leeftijd, sekse,
SES en etniciteit als predictoren werden opge-
nomen. De regressie-analyses zijn verricht met
het programma ML3 (Prosser, Rasbash &
Goldstein, 1991). Dit programma is geschikt
om gegevens met een multiniveau structuur, in
dit geval leerlingen die deel uitmaken van
scholen, te analyseren. Bij dergelijke gegevens
zijn de waarnemingen bij elementen op het la-
gere niveau, hier de leerlingen, niet onafhanke-
lijk doordat deze elementen gezamenlijke in-
vloeden, hier van de school, ondergaan. In de
analyses wordt rekening gehouden met deze af-
hankelijkheid.

3 Resultaten

De SES van ongeveer 36 procent van de leer-
lingen kon niet worden nagegaan. Bij 18.5 pro-
cent van de leerlingen waren de SES-gegevens
volledig. In die gevallen is de SES-score be-
paald door het gemiddelde te nemen van de ge-
gevens die aanwezig zijn. Uit Tabel 1 blijkt dat
ontbrekende SES-gegevens niet voorbehouden
zijn aan één groep. Het percentage ontbrekende
gegevens is het hoogst in de Surinaamse groep
en het laagst in de Turkse. (Merk op dat de aan-
tallen leerlingen en de percentages ontbre-
kende SES-gegevens die hier gerapporteerd
worden niet volledig overeenkomen met de
aantallen en percentages van Sontag en Meij-
nen (in nummer 4). Dit komt omdat deze
auteurs zich enerzijds tot leerlingen uit een
kleiner aantal klassen beperken en anderzijds
ook de Marokkaanse leerlingen in hun analyses
betrekken.)

Vanwege het aanzienlijke aantal ontbre-
kende SES-gegevens is, voor zover mogelijk,
onderzocht in hoeverre deze uitval selectief is.
Daartoe is voor elke afhankelijke variabele per
etnische groep, middels een f-toets, nagegaan
of het gemiddelde in de groep met ontbrekende
gegevens afwijkt van het gemiddelde van de
groep zonder ontbrekende gegevens. Slechts
bij een enkele variabele (één of twee per etni-
sche groep) blijkt een significant verschil, maar
de verschillen zijn over het algemeen klein en
de variabelen die het betreft verschillen per et-
nische groep. De conclusie lijkt dan ook ge-
rechtvaardigd dat het ontbreken van SES-
gegevens niet samenhangt met de cognitieve of
sociaal-emotionele vaardigheden van de be-
treffende groep leerlingen.

De gemiddelde Nederiandse ouder heeft
LBO of MAVO voltooid. De gemiddelde Ne-
derlandse vader verricht hoofdarbeid waarvoor
enige opleiding vereist is. Opleiding en beroep
van de Surinaamse ouders zijn vergelijkbaar
met die van de Nederlandse. De opleiding en
het beroep van de Turkse ouders zijn gemid-
deld lager. De ouders hebben gemiddeld
slechts enkele jaren voortgezet onderwijs ge-
noten zonder een diploma te behalen, en de ge-
middelde vader verricht handarbeid waarvoor
slechts enige beroepsopleiding vereist is. Ter
vergelijking van de SES-scores (het gemid-
delde over de opleiding van de ouders en het
beroep van de vader) van de groepen is de ge-
middelde SES-score van de Nederlandse groep
op nul gesteld. Voor de Surinaamse en de
Turkse groep is het aantal standaarddeviaties
weergegeven dat zij afwijken van de Neder-
landse groep. Uit Tabel 1 blijkt dat de Suri-
naamse leerlingen gemiddeld uit gezinnen met
een iets lagere SES komen, terwijl Turkse leer-
lingen uit gezinnen afkomstig zijn met een SES
die bijna één standaarddeviatie lager is dan de
leerlingen uit Nederlandse gezinnen. Dit impli-
ceert dat met name bij Turkse leerlingen een
achterstand in cognitieve of sociaal-emotione-
le ontwikkeling zou kunnen samenhangen met
de lagere SES van de gezinnen waarin deze
leerlingen opgroeien.

Etnische achtergrond en cognitieve en sociaal-
emotionele ontwikkeling op meetmoment 1

Zoals gezegd, ontbreekt bij een behoorlijk per-
centage leerlingen een SES-score. Het verwij-
deren van deze leerlingen zou leiden tot een
aanzienlijke reductie van het aantal leerlingen
waarover de analyses verricht kunnen worden.
Daarom is besloten om het al dan niet bezitten
van een SES-score expliciet in het regressie-
model op te nemen. Voor een gedetailleerde


-ocr page 185-

Tabel 4

beschrijving van een dergelijk model wordt
verwezen naar De Jong (1992). Kort gezegd
wordt in het model een dummy-variabele opge-
nomen die de aan- of afwezigheid van de SES-
score weergeeft. Per groep (wel of geen SES-
gegevens) wordt vervolgens een regressie-
functie geschat, namelijk één functie met SES
en één zonder. De coëfficiënten van de overige
predictoren zijn, voor zover gemeenschappe-
lijk, gelijk en dus gebaseerd op alle leerlingen.

Per variabple zijn drie modellen geanaly-
seerd. In het LS-model zijn Leeftijd (L) en
Sekse (S) als predictoren ingevoerd. Dit model
is vervolgens uitgebreid met de predictor SES
tot het zogenaamde LSS-model. Tot slot is aan
het LSS-model de predictor Etniciteit (E) toe-
gevoegd. Dit laatste model wordt aangeduid
met LSSE-model.

In Tabel 3 wordt per variabele aangegeven
hoeveel extra variantie een model verklaart ten
opzichte van een eerder model. In de derde ko-
lom (LSS), bijvoorbeeld, staat per variabele de
toename van de verklaarde variantie door het
toevoegen van SES aan het meer eenvoudige
LS-model. In de laatste kolom is de totale va-
riantie opgenomen die door het LSSE-model
wordt beschreven.

De resultaten in Tabel 3 zijn betrekkelijk
eenduidig. Opname van SES als predictor in
het model (zie onder LSS) leidt bij alle vaardig-
heden tot een significante toename van de ver-
klaarde variantie. De toename is het grootst bij
de woordenschattests en beduidend lager bij de
conceptuele test, de tests voor metalinguïsti-
sche vaardigheden en performale intelligentie.
Bij de sociaal-emotionele variabelen (werk-
houding, vrijmoedigheid en emotionaliteit)
leidt het toevoegen van SES niet tot een signifi-
cante toename van de verklaarde variantie.

Toename van de verklaarde variantie van LS-model naar LSSE-model en de totaal verklaarde variantie van
het LSSE-model op meetmoment 1

Instrumenten

LS

LSS

LSSE

TOT

Verbale intelligentie

Semantische kennis

Receptieve wschat. (RWT)

4.5

10.5

36.1**

51.1

Produktieve wschat. (PWT)

3.6

9.1**

45.3**

58.0

Conceptuele kennis

Seriëren (SER)

2.4

3.9**

2.6*

8.9

Metalinguïstische kennis

Nonwoord Repetitie (NRT)

5.0

1.0*

0.3

6.3

Woordenspan (WST)

2.9

3.8**

4.8**

11.5

Performale intelligentie

Blokpatronen (BPT)

6.6

4.5**

1.3

12.4

Exclusie (EXC)

5.9

4.1**

0.1

10.1

Gedrag

Werkhouding

6.0

1.0

0.8

7.8

Vrijmoedigheid

0.0

0.1

2.0*

2.1

Emotionaliteit

0.3

1.0

1.4+

2.7

+ p<.10;*p<.05;**p<.01;

Noot. LS = Leeftijd en Sekse; LSS = Leeftijd, Sekse en 5ES; LS5E = Leeftijd, Sekse, SES en Etniciteit

Vergelijking van het LSS en het LSSE-
model geeft informatie over het effect van etni-
citeit terwijl gecontroleerd wordt voor het ef-
fect van SES. Uit Tabel 3 blijkt dat etniciteit
een aanzienlijke hoeveelheid additionele va-
riantie verklaart bij de woordenschattests. Bij
de conceptuele test (seriëren) heeft de toevoe-
ging van etniciteit een gering effect. Bij de me-
talinguïstische tests wordt geen effect gevon-
den op de NRT en wel een significante toename
bij de WST. Er treedt geen significant effect op
bij de performale intelligentietests. Tot slot
blijkt bij de sociaal-emotionele vaardigheden
dat de opname van etniciteit in het model geen
extra variantie verklaart bij werkhouding en
een geringe hoeveelheid extra variantie bij vrij-
moedigheid en emotionaliteit.

De gestandaardiseerde regressie-coëffi-
ciënten per variabele voor het LSSE-model
worden weergegeven in Tabel 4. De resultaten
in deze tabel komen natuuriijk sterk overeen
met die in Tabel 3: SES heeft een effect op alle
cognitieve vaardigheden en heeft geen invloed


178

fCDAGOGISCHC

STUDllN

-ocr page 186-

Tabel 4

op sociaal-emotionele vaardigheden (met als
uitzondering de werkhouding in de klas).
Etniciteit daarentegen heeft een zeer gediffe-
rentieerde invloed. Uit Tabel 4 blijkt dat de
achterstand ten opzichte van de Nederlandse
leerlingen op de woordenschattests veel klei-
ner is bij de Surinaamse dan bij de Turkse leer-
lingen. Bij seriëren hebben beide groepen
allochtone leerlingen een vergelijkbare achter-
stand. De score van de Surinaamse leerlingen
op de nonwoord repetitietest is een klein beetje
hoger dan die van de andere groepen. Tabel 4
leert eveneens dat de toename van de hoeveel-
heid verklaarde variantie door de toevoeging
van etniciteit bij woordenspan te wijten is aan
de beduidend lagere prestaties van de Turkse
leerlingen op deze test. Turkse leerlingen blij-
ken eveneens significant slechter te presteren
op de blokpatronentest, hoewel dit effect ge-
ring is. Ook de geobserveerde toename bij vrij-
moedigheid en emotionaliteit kan toegeschre-
ven worden aan de Turkse leerlingen. Deze
leerlingen blijken minder vrijmoedig en emo-
tioneel dan hun Nederlandse en Surinaamse
leeftijdsgenoten. Exclusie, de nonwoord repe-
titietest en werkhouding leveren geen verschil-
len op die specifiek toegeschreven kunnen
Worden aan het behoren tot de Turkse groep.
Tot slot blijkt uit Tabel 4 dat alle cognitieve
vaardigheden samenhangen met leeftijd, ter-
wijl dit voor de sociaal-emotionele vaardighe-
den niet het geval is. De effecten van sekse zijn
weinig systematisch. Waar een effect wordt ge-
constateerd, blijkt steeds dat meisjes een ho-
gere score behalen dan jongens. Een groot ver-
schil wordt geobserveerd bij werkhouding:
meisjes hebben volgens leerkrachten een be-
duidend betere werkhouding dan jongens.

Etnische achtergrond en cognitieve en sociaal-
emotionele ontwikkeling op meetmoment 2

Op meetmoment 2 heeft een aselect gedeelte
van de Nederlandse leerlingen de RWTAK ge-
maakt. Bij deze leerlingen is de score op de
RWTAK omgezet in een score op de RWT, zo-
dat de scores van alle leerlingen vergelijkbaar
zijn (zie voor details: De Jong & Klapwijk,
1994).

In Tabel 5 is voor de variabelen van meet-
moment 2 de toename van de verklaarde va-
riantie door respectievelijke toevoeging van
SES en etniciteit aan het LS-model weergege-
ven. Ook hier blijkt dat SES extra variantie ver-
klaart ten opzichte van het LS-model bij de
cognitieve vaardigheden, terwijl dit bij de
sociaal-emotionele variabelen niet het geval is.
Als aan het LSS-model de predictor etniciteit
wordt toegevoegd, dan blijkt, net als op meet-
moment 1, vooral bij woordenschat een aan-
zienlijke toename van de verklaarde variantie.
Bij de test seriëren treedt een geringe toename
op. Bij de NRT en bij de performale intelligen-

Gestandaardiseerde regressie-coefficiënten voor het LSSE-model op meetn)ornent 1

Instrumenten

LFT

Sekse'

SES

Suri

Turk

Verbale intelligentie

Semar)tische kennis

Receptieve wschat (RWT)

.19**

.17*

.18**

-.31**

-1.88**

Produktieve wschat (PWT)

.20**

.07

.13**

-.59**

-2.19**

Conceptuele kennis

Seriëren (SER)

.17**

-.06

.18**

-.28*

-.38*

Metalinguïstische kennis

Nonwoord Repetitie

.15**

.28**

.17**

.23*

.07

Woordenspan

.18**

.19*

.20**

-.17

-.69**

Performale intelligentie

Blokpatronen (BPT)

.26**

.18*

.17**

-.16

-.33*

Exclusie (EXC)

.18**

.37**

.21**

-.01

-.04

Gedrag

Werkhouding

.04

.49**

.14*

-.16

.17

Vrijmoedigheid

.02

.02

.05

-.03

-.50**

Emotionaliteit

-.05

.07

.02

-.09

-.38*

+ p<.10;*p<.05;**p<.01;

' regressie-coefficiënt geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is

Noot. LFT = Leeftijd; SE5 = Sociaal-economische status; Suri = Surinaamse leerling; Turk = Turkse leerling


179

fCDAGOGISCHC

STUDllN

-ocr page 187-

Tabel 5

tietest vindt geen significante toename van de
verklaarde variantie plaats. Wat de sociaal-
emotionele variabelen betreft, kan een geringe
toename van de verklaarde variantie geconsta-
teerd worden bij emotionaliteit.

In Tabel 6 staan per variabele de gestandaar-
diseerde regressie-coëfficiënten van het LSSE-
model. Net als op meetmoment 1 blijken leef-
tijd en SES wel gerelateerd aan de cognitieve,
maar, met uitzondering van werkhouding, niet
gerelateerd aan de sociaal-emotionele vaardig-
heden. Het effect van etniciteit is wederom af-
hankelijk van de cognitieve vaardigheid in
kwestie. Bij woordenschat hebben de Suri-
naamse leerlingen een geringe en de Turkse
leerlingen een grote achterstand op hun Neder-
landse leeftijdsgenoten. Bij seriëren is de ach-
terstand van beide groepen vergelijkbaar en be-
trekkelijk klein. Op de metalinguïstische test
en op de performale intelligentietest worden
geen verschillen tussen de diverse etnische
groepen geobserveerd. De hogere score van de
Surinaamse leerlingen op de nonwoord repe-
titietest die geobserveerd werd op meetmo-
ment 1, wordt dus niet opnieuw gevonden. Net
als op meetmoment 1, blijken Turkse lecriin-
gen wat minder vrijmoedig en emotioneel te
zijn dan hun Surinaamse en Nederlandse leef-

Toename van de verklaarde variantie van LS model naar LSSE-model en de totaal verklaarde variantie door
LSSE-model op meetmoment 2

Instrumenten

LS

LSS

LSSE

TOT

Verbale intelligentie

Semantische kennis

Receptieve wschat (RWT)

4.3

9.9**

31.6**

45.8

Conceptuele kennis

Seriëren (SER)

1.9

4.6**

1.4*

7.9

Metalinguïstische kennis

Nonwoord Repetitie (NRT)

0.6

3.1*

0.5

4.2

Performale intelligentie

Blokpatronen (BPT)

2.4

3.7*

0.7

6.8

Gedrag

Werkhouding

2.8

0.8

0.9

4.5

Vrijmoedigheid

0.2

0.6

0.7

1.5

Emotionaliteit

0.0

0.8

3.0**

3.8

+ p<.10;*p<.05,**p<.01;

Noot. LS = Leeftijd en Sekse; LSS = Leeftijd, Sekse en 5ES; LSSE = Leeftijd, Sekse, SES en Etniciteit


Tabel 6

Gestandaardiseerde regressie-coefficiënten voor het LSSE-model op meetmoment 2

Instrumenten

LFT

Sekse»'

SES

Suri

Turk

Verbale intelligentie

Semantische kennis

Receptieve wschat (RWT)

.20**

.16*

.17**

-.27**

-1.70**

Conceptuele kennis

Seriëren (SER)

.16**

.03

.21**

-.31*

-.26*

Metalinguïstische kennis

Nonwoord Repetitie

.10*

.00

.18**

-.09

.20

Performale intelligentie

Blokpatronen (BPT)

.17**

.05*

.16**

-.19'

-.21

180

Gedrag

PeOAGOGISCHe

Werkhouding

.03

.33**

.15*

-.19

.19

STUDIËN

Vrijmoedigheid

.02

-.04

-.07

-.18

-.25'

Emotionaliteit

.02

.07

.01

-.20*

-.58**

+ p<.10;*p<.05;**p<.01;

' regressie-coefficiënt geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is

Noot. LFT = Leeftijd; SES = Sociaal-economische status; Suri = Surinaamse leerling; Turk = Turkse leerling

-ocr page 188-

tijdsgenoten. Opnieuw blijken er geen ver-
schillen ten nadele van de Turkse groep op ex-
clusie, nonwoord repetitie en werkhouding.

Tot slot blijkt uit Tabel 6 dat de sekse van
een leerling minder dan op meetmoment 1 sa-
menhangt met de cognitieve en sociaal-
emotionele vaardigheden van de leerling. Een
uitzondering vormt de werkhouding: ook aan
het einde van groep 1 blijkt dat meisjes een be-
tere werkhouding hebben dan jongens.

Enkele instrumenten zijn op beide meetmo-
menten afgenomen. Dit biedt de mogelijkheid
om na te gaan of de achterstand van de Turkse
en de Surinaamse leerlingen ten opzichte van
hun Nederlandse leeftijdsgenoten gedurende
het eerste jaar van de basisschool is afgenomen.
Vergelijking van de relevante regressiege-
wichten uit de Tabellen 4 en 6 leert dat dit niet
het geval is. De achterstand van de Surinaamse
en Turkse leerlingen blijkt noch bij receptieve
woordenschat, noch bij seriëren of bij blokpa-
tronen overduidelijk te zijn afgenomen.

4 Discussie

Verschillen ten gevolge van leeftijd, sekse,
SES en etniciteit zijn al bij intrede in de basis-
school aantoonbaar en over het algemeen sta-
biel in groep 1.

Deze algemene conclusie is op een aantal
punten te specificeren. Er is een effect van leef-
tijd: de relatief jongere leerlingen doen het bij
intrede wat betreft verbale en performale intel-
ligentie minder goed dan de relatief oudere
leerlingen. Vergelijking van tests die herhaald
zijn afgenomen leert dat dit effect tamelijk sta-
biel is. De gedragsmaten geven geen leeftijds-
effect te zien. Het verschil betreft dus meer de
cognitieve en linguïstische competenties dan
het gedrag. Sekse voegt aan deze verschillen
niet veel toe dat als stabiel kan worden bestem-
peld, behalve gedrag. De werkhouding van
meisjes blijkt op beide meetmomenten beter
dan die van de jongens. Daarmee krijgt een veel
gehoorde klacht uit het onderwijs dat jongens
•neer moeite hebben met hun werkhouding,
enige empirische ondersteuning (zie ook De
Jong, 1994).

Belangrijker dan leeftijd en sekse zijn SES
en, in mindere mate, etniciteit. De invloed van
SES op de cognitieve en linguïstische ontwik-
keling is over de hele linie bij intrede van de
leerlingen in de basisschool aanwezig en blij-
vend gedurende het eerste jaar. Daarnaast is er
een effect op de werkhouding (niet op de vrij-
moedigheid en emotionaliteit). In algemene zin
gesproken zijn kinderen uit lagere SES-milieus
al bij het begin in het nadeel wat betreft de
kennis, de vaardigheden en de werkhouding
die samenhangen met de later aan te leren ba-
sisvaardigheden, en ze blijven dat, althans in
het eerste leerjaar, ook. Daarmee worden de re-
sultaten van eerder onderzoek bevestigd (Rey-
nolds, 1989; Meijnen & Riemersma, 1992),
maar tevens versterkt omdat ons onderzoek een
longitudinale opzet heeft en de ontwikkeling
van dezelfde leerlingen betreft.

Het behoren tot de Surinaamse of Turkse
groep voegt in vergelijking met de autochtone
groep nog het één en ander toe aan het SES-
effect, vooral m.b.t. taken die kennis van het
Nederlands vereisen in de vorm van woorden-
schat (RWT en PWT) en conceptuele kennis
(Seriëren). De Turkse leerlingen worden hier-
door meer gekenmerkt dan de Surinaamse want
het effect is bij hen extreem groot. De Turkse
leerlingen hebben ook geringere metalinguïsti-
sche vaardigheden wanneer daarbij mede een
beroep wordt gedaan op kennis van de Neder-
landse taal (WST). Op het tweede meetmoment
blijken de verschillen in de semantische en
conceptuele competentie ten nadele van de Su-
rinaamse en vooral de Turkse groep niet afge-
nomen te zijn. Resultaten van onderzoek, sa-
mengevat in de inleiding, worden hiennee
bevestigd voor groep 1 van de basisschool. Dat
het specifiek om de semantische en de concept-
uele competentie gaat leert ook de vergelijking
met de metalinguïstische vaardigheden (onaf-
hankelijk van semantische kennis) en de per-
formale intelligentie die geen algemeen etnici-
teitseffect te zien geven.

In hoeverre metalinguïstische vaardigheden
in het algemeen relatief ongevoeliger zijn voor
het etniciteitseffect dan semantische en con-
ceptuele kennis, is op grond van onze gegevens
niet direct te concluderen. De meest gangbare
taken voor het vaststellen van metalinguïsti-

O PEDAGOatSCHC

sehe vaardigheden (rijmen, klank weglaten, sruoHN
klanken synthetiseren e.d.) werden niet afge-
nomen omdat ze te moeilijk zijn voor vierjari-
gen. De nonwoord repetitie taak (NRT) die de
kwaliteit van het fonologische werkgeheugen


-ocr page 189-

meet, d.w.z. de opslagcapaciteit voor verbale
informatie, blijkt sterk gecorreleerd aan taken
waarmee doorgaans metalinguïstische vaar-
digheden gemeten worden (De Jong & Van der
Leij, 1994; Gathercole, Willis & Baddeley,
1991). Inderdaad is er geen etniciteitseffect bij
de NRT te constateren, afgezien van een onver-
klaarbaar positief effect bij de Surinaamse leer-
lingen op meetmoment 1. Op meetmoment 2 -

0.1. vanwege de moeilijkheid van de taak een
betrouwbaarder indicatie voor het werkgeheu-
gen dan meetmoment 1 - is er geen invloed.
Eerder onderzoek van Eldering en Vedder
(1992) en Verhoeven en Van Kuyk (1991)
krijgt hiermee indirecte ondersteuning in groep

1. Verondersteld kan worden dat metalinguïsti-
sche vaardigheden en het vermogen om fonolo-
gische informatie te verwerken relatief onaf-
hankelijk zijn van etnische invloeden.
Vanwege de relatie met de taalontwikkeling en
het leren lezen, zou men daaruit kunnen con-
cluderen dat Surinaamse en Turkse kinderen
zonder meer in staat moeten worden geacht om
de structurele kanten van de Nederlandse taal
(klankvorm, uitspraak) en een daarmee ver-
band houdend aspect als technisch lezen te
moeten kunnen leren, mits de condities daartoe
geschapen worden. Dit vormt natuurlijk geen
garantie dat allochtone leerlingen ook op an-
dere aspecten van de taalvaardigheid als tekst-
begrip en stelvaardigheid, een zelfde niveau als
hun Nederlandse leeftijdsgenoten zullen beha-
len.

In hoeverre de nonverbale intelligentie ver-
schillen te zien geeft ten gevolge van etniciteit,
bleek in de inleiding nog een punt van discussie
te zijn. Wat betreft de visueel-ruimtelijke com-
petentie liet de exclusie-taak (EXC) op meet-
moment 1 onafhankelijk van SES geen extra
verschillen zien tussen de etnische groepen. Dit
resultaat komt niet overeen met de resultaten
van Resing e.a. (1986), die wel verschillen von-
den tussen de prestaties van Nederlandse en al-
lochtone leerlingen. Een mogelijke reden voor
deze discrepantie kan gelegen zijn in het feit
dat de leerlingen in het onderzoek van Resing
PCDAcocJ^e ouder waren. Wel een etniciteitseffect

STUDliM treedt op bij de test Blokpatronen, althans vlak
na intrede op de basisschool. De test Blokpatro-
nen doet, in vergelijking met de exclusie-taak,
een sterker beroep op het kunnen manipuleren
van visueel-ruimtelijk materiaal. De gevonden

achterstand van de Turkse leerlingen op deze
taak zou het gevolg kunnen zijn van verschillen
in opvoedingscultuiu' voor zover die het ge-
bruik van speelgoed en spelletjes betreft (Van
der Leij, Rögels, Koomen & Bekkers, 1991).
Het onderzoek van Leseman e.a. waarvan de
eerste resultaten hierna in dit nummer staan,
kan op dit punt meer inzicht verschaffen. Ove-
rigens suggereren de resultaten dat de invloed
bij het begin van de basisschool speelt, maar,
gegeven de resultaten op meetmoment 2, gedu-
rende het eerste jaar afneemt. Mogelijk is deze
afname het gevolg van de grotere hoeveelheid
speelgoed die op de basisschool aanwezig is en
de activiteiten die daarmee uitgevoerd worden.

Dat er in sociaal-emotionele ontwikkeling
nauwelijks etnische verschillen zouden zijn
zoals bij oudere kleuters het geval is (zie Re-
sing & Bleichrodt, 1991), wordt bevestigd voor
de jongere Surinaamse leerlingen. Voor de
Turkse leerlingen klopt dat slechts ten dele.
Turkse leerlingen zijn minder vrij in hun ge-
drag en uiten hun gevoelens minder. Het kan
natuurlijk zijn dat het feit dat ze minder goed in
staat zijn in het Nederiands te communiceren
hier een rol in speelt. Het uiten van gevoelens
blijkt ook later in het jaar door hen minder ge-
daan te worden dan door de andere groepen.
Het gebrek aan vrijmoedigheid is dan wel wat
afgenomen. Uit de analyse van vervolgmetin-
gen zal moeten blijken in hoeverre de afname
doorzet of dat er sprake is van een betrekkelijk
stabiel gedragspatroon dat wellicht te herieiden
is tot culturele factoren.

Wat de consequenties van deze resultaten
voor het beleid betreft, merken we het vol-
gende op. De gegevens combinerend kan ge-
steld worden dat voor de relatief jonge leerlin-
gen en voor jongens de kansen op een
ongunstige start in het basisonderwijs wat gro-
ter zijn dan voor respectievelijk de relatief
ouderen en de meisjes. Het risico op moeilijk te
overbruggen leerachterstanden - op vermoe-
delijk alle leergebieden - is echter groter wan-
neer de leerlingen ook nog behoren tot de la-
gere sociaal-economische milieus. Het
behoren tot de Surinaamse en, vooral, de
Turkse etniciteit vergroot dit risico, waar het
taken betreft die de beheersing van de Neder-
landse taal vereisen. Deze uitspraken gelden
voor de stand van zaken aan het begin en aan
het eind van groep 1.


-ocr page 190-

Nu zou het kunnen zijn dat het onderwijs in
de eerste groepen van de basisschool zo aange-
past wordt aan de behoeften en achterstanden
van de leerlingen dat het risico op termijn klei-
ner wordt. Onze verwachtingen daaromtrent
zijn echter niet erg optimistisch. Zoals uit het
onderzoek van Schonewille en Van der Leij (in
nummer 4) blijkt, vindt er in groep 1 geen extra
stimulering plaats van de zwakkere leerlingen
ten opzichte van de betere. Dit wordt in brede
zin bevestigd door de resultaten van de Com-
missie Evaluatie Basisonderwijs die consta-
teert m.b.t. het onderwijs in de eerste groepen
van de basisschool: "De pedagogisch-
didactische aanpak is onvoldoende afgestemd
op verschillen tussen kinderen en te weinig ge-
richt op een ononderbroken ontwikkeling. De
pedagogisch-didactische aanpak is te weinig
doelgericht. In het bijzonder voor 'risico'-
kinderen is dit nadelig" (CEB, 1994a, p. 101).
We verwachten derhalve dat de verschillen die
samenhangen met SES en stabiel zijn in leer-
jaar 1, ook in leerjaar 2 en 3 zullen blijven.
Deze verwachting wordt in een later stadium
door ons getoetst.

Een voorlopige conclusie richting beleid
kan echter o.i. wel getrokken worden. Hoewel
er uiteraard individuele verschillen optreden
binnen de SES-groepen - er zijn relatief betere
leerlingen in de lage SES-groep en relatief
zwakkere in de midden/hoge SES-groep -
blijft de SES-positie een belangrijke indicator
voor beleid, in casu de leerlinggewichten of
een 'SES-opslag' per school. Daarenboven
zouden leeftijd en sekse in specifieke maat-
regelen betrokken kunnen worden, maar taal-
achterstand is de hoofdindicator voor risico's.
Kinderen die met een taalachterstand binnen-
komen dienen, of ze nu behoren tot (bepaalde)
etnische groepen of leerachterstanden hebben
die het gevolg zijn van meer individuele facto-
ren, extra instructie en oefening te ontvangen,
te beginnen in groep 1. Dit vergt een onafhan-
kelijk van de 'SESopslag' gefinancierde
'Onderwijs-op-Maat opslag' voor iedere
school. De aanbevelingen van de CEB in het
integrerende eindrapport (CEB, 1994b) achten
we op dit punt richtinggevend. De CEB beveelt
de minister aan om naast de leerlinggewichten
middelen vrij te maken teneinde onderwijs-op-
maat in groep 1 tot en met 4 te realiseren en het
onderwijs in Nederlandse taal naast rekenen/
wiskunde daarbij te prioriteren. De resultaten
van ons onderzoek ondersteunen deze aanbe-
velingen, althans voor groep 1.

Literatuur

Aarnoutse, C.A.J., & Leeuwe, J.F.J. van (1988). Het
belang van technisch lezen, woordenschat en
ruimtelijke Intelligentie voor begrijpend lezen.
Pedagogische Studiën, 65,49-59.

Anderson, J.G. (1987). Structural equations models
in the social and behavioral sciences: Model buil-
ding.
Child Development, 58,49-64.

Bleichrodt, N. D., Drenth, P. J. D., Zaal, J. N., & Resing,
W. C. M. (1987).
Revisie Amsterdamse Kinder In-
telligentie Test.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bleichrodt, N. D., Resing, W. C. M., & Zaal, J. N. (1994).
Handleiding van de gereviseerde Schoolgedrag
Beoordelingslijst.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Boogaard, M.D., Damhuis, R., Glopper, K. de, &
Bergh, H. van den (1990). De
Nederlandse taal-
vaardigheid van Surinaamse, Antilliaanse, Ma-
rokkaanse, Turkse en Nederlandse leerlingen aan
het einde van de kleuterperiode.
Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Brandsma, H. P., & Knüver, A.W. M. (1989). Efferts of
school and classroom chararteristicson pupil pro-
gress in language and arithmetic.
International
Journal of Educational Research, 13,
777-788.

CEB (1994a). Onderwijs aan jonge kinderen. Com-
missie Evaluatie Basisonderwijs. Inspertie van het
Onderwijs.

CEB (1994b). Zicht op kwaliteit. Eindrapport. Com-
missie Evaluatie Basisonderwijs. Inspectie van het
Onderwijs.

Damhuis, R., Glopper, K. de, & Schooten, E. van
(1989). Leesvaardigheid in het Nederlands van al-
lochtone en Nederlandse leerlingen in groep 3
van het basisonderwijs.
Pedagogische Studiën,
66, 158-171.

Eldering, L, & Vedder, P. (1992). OPSTAP. Een opstap
naar meer schoolsucces? l\%%e:
Swets & Zeitlinger.

Fraser, B. J. (1989). Research syntheses on school and
Instrurtional effertiveness.
International journal
of Educational Research, 13,
707-719.

Gathercole, S. E., & Baddeley, A. D. (1989). Evaluation
of the role of phonological STM In the develop-
ment of vocabulary in children: A longitudinal
study.
Journal of Memory and Language, 28,
200-213.


-ocr page 191-

Gathercole, S.E., Willis, C., & Baddeley, A.D. (1991).
Differentiating phonological memory and awa-
reness of rhyme: Reading and vocabulary deve-
lopment in children.
British Journal of Psycho-
logy, 82,
387-406.

Jong, P. F. de (1992). De samenhang tussen klasken-
merken, en de aandacht en leerprestaties van
leerlingen op de basisschool.
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch, 17,
151-154.

Jong, P. F. de (1994). Concentratieproblemen onder
leerlingen van de basisschool: is er een toename?
Intern rapport Vrije Universiteit Amsterdam.

Jong, P.F. de, & Das-Smaal, E.A. (1991). De Amster-
damse Kindergedragslijst: een korte gedrags-
beoordelingslijst voor kinderen.
Nederlands Tijd-
schrift voor de Psychologie, 46,
76-83.

Jong, P. F. de, & Klapwijk, M. (1994). Cognitieve ont-
wikkeling van kinderen van vier tot zeven jaar:
documentatie van de instrumenten voor meet-
moment 1 en 2.
Intern rapport Vrije Universiteit
Amsterdam.

Jong, P. F. de, S Leij, A. van der (1994). Working me-
mory, rapid naming and reading.
Poster voor de
Thirteenth Biennial Meetings of the Internatio-
nal Society of Behavioral Development te Am-
sterdam.

Kohnstamm, G.A. (1992a). Ontwikkeling in de per-
soonlijkheidspsychologie: de opkomst van de Big
Five.
Pedagogische Studiën, 69, 3-11.

Kohnstamm, G.A. (1992b). Factoren in gedrags-
beoordelingen van leerlingen.
Pedagogische
Studiën, 69,
12-22.

Kuyk, J.J. van (1990a). Kunnen jonge kinderen 'Or-
denen'? Onderzoek naar deelvaardigheden
voorbereidend rekenen van 4-6 jarigen.
Pedago-
gische Studiën, 67,
429-441.

Kuyk, J.J. van (1990b). Ordenen. Deel2: Experimen-
tele versie observatieprogramma Ordenen.
Arn-
hem: Cito.

Leij, A. van der (1992). Risico op functionele gelet-
terdheid in de basisschool: een taxonomie van
oorzaken en een beschrijving van mogelijkheden
tot aangepaste interventie.
Pedagogische stu-
diën, 69,
352-370.

Leij, A. van der, Rögels, R., Koomen, H., & Bekkers, J.
(1991).
Turkse kinderen in opvoeding en onder-
wijs. Meningen en en/aringen van Turkse basis-
schoolleerlingen, hun ouders en leerkrachten.
Amsterdam: VU-uitgeverij.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrières:een klassenkwestie?L\sse:
Swets & Zeit-
linger.

Pels, T. (1991). Marokkaanse kleuters en hun cultu-
rele kapitaal. Opvoeden en leren in het gezin en
op school.
Academisch proefschrift. Lisse: Swets &
Zeitlinger.

Prosser, R. R., Rasbash, J., & Goldstein, H. (1991). ML3
users'guide.
London: Institute of Education, Uni-
versity of London.

Resing, W.C.M., & Bleichrodt, N. (1991). Develop-
ment of a School Behavior Judgement List
(SCHOBL-R): A comparison among different eth-
nic groups. In N. Bleichrodt & P. J. D. Drenth,
Con-
temporary issues in cross-cultural psychology
(pp. 400-411). Lisse: Swets & Zeilinger.

Resing, W.M.C., Bleichrodt, N., & Drenth, P.J.D.
(1986). Het gebruik van de RAKIT bij allochtoon
etnische groepen.
Nederlands Tijdschrift voorde
Psychologie, 41,
179-188.

Reynolds, A.J. (1989). A structural model of first-
gradeoutcomesforan urban, lowsocioeconomic
status, minorlty population. ./ouma/of fducat/o-
nal Psychology, 81, 594-603.

Schoenen, R., & Damhuis, R. (1992). Taaiplan Toet-
sen: Constructie en veranwoording van program-
magebonden woordenschattoetsen ten be-
hoeve van Taalplan Kleuters groep 1 en 2.
Amsterdam: SCO.

Schroots, J.J.F., & Alphen de Veer, R.J. van (1976).
Leidse Diagnostische Test: handleiding. Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Snow, C. E. (1991). The theoretical basis for relation-
ships between language and llteracy in develop-
ment.
Journal of Childhood Education, 6, 5-10.

Tesser, P., & Vierke, H. (1993). De prestaties van de
OVB-doelgroepleerlingen in 1990: stand van za-
ken na de tweede meting.
Pedagogische Studiën,
70,
122-134.

Verhoeven, L., S Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van
conceptuele en metalinguïstische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs.
Pedagogische
Studiën, 68, A^S-A26.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1986). Taaltoets voor
allochtone kinderen. Handleiding.
Tilburg: Zwij-
sen.

Vinjé, M.P. (1991). Leesprestaties van leerlingen uit-
verschillende etnische groepen.
Pedagogische
Studiën, 68,
149-157.

Wagner, R. K., Torgesen, J.K., & Rashotte, C.A.
(1994). Development of reading-related phono-
logical processing abilities: New evidence of bidi-
rectional causality from a latent variable longitu-
dinal study.
Developmental Psychology, 30,
73-87.,


184

PEDAGOGISCHE

SrUDltN

-ocr page 192-

Werf, M. P. C. van der, Tesser, P., & Mulder, L. (1993).
De prestaties van de OVB-doelgroepen in 1988:
stand van zaken na de eerste meting.
Pedagogi-
sche Studiën, 70. 97-^07.

Auteurs

P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk en A. van der Leij zijn
respectievelijk als universitair docent, onderzoeks-
medewerker en hoogleraar verbonden aan de taak-
groep Orthopedagogiek van de Vrije Universiteit.

Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, taak-
groep Orthopedagogiek, Van der Boechorststraat 1,
1081 BT Amsterdam

Abstract

Cognitive and social-emotional abilities
of kindergarten children in relation to
their ethnic background

P. F. de Jong, M. J. G. Klapwijk & A. van der Lei). Peda-
gogische Studiën, 1995, 72,172-185.

Differences in the cognitive and social-emotional de-
velopment in the first year of kindergarten between
groups of children from native Dutch, Surinamese
and Turkish families from various socio-economic
(SES) backgrounds are described. Tests of verbal and
nonverbal intelligence and metalinguïstic abillty
were administered at the beginning and at the end
of the first yearto 256 Dutch, 66 Surinamese and 51
Turkish children. In addition at both moments the
behavior of the children in the classroom was rated
by their teachers. The results show that at the begin-
ning and at the end of the first year SES is positively
related to the development of all cognitive abilities.
Except for on-task behavior SES appeared not to be
associated with social-emotional development. Chil-
dren of Surinamese and Turkish origin had a lower
verbal intelligence as far as the Dutch language was
involved. These differences remained almost stable
during the first year. Differences between the
groups in nonverbal intelligence were very small es-

PeOACOCISCHS

Pecially after SES was taken into account. The same studUm

vvas found with respect to metalinguïstic ability as
long as Dutch language was not involved. Hardly any
differences were observed in the social-emotional
development of the groups of children from dif-
ferent origin.

-ocr page 193-

Gezinsdeterminanten van de cognitieve ontwikiceling van
vierjarige Nederlandse, Surinaamse en Turkse kleuters

P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, S. R. Jap-A-Joe en S. §ahin

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een on-
derzoek In Nederlandse, Surinaamse en Turkse
gezinnen (/V=167). Het onderzoek is onderdeel
van het gezamenlijke longitudinale onder-
zoeksproject van de Vrije Universiteit, de
Erasmus Universiteit en de Universiteit van Am-
sterdam naar gezins- en schoolinvloeden op de
schoolcarrières van kleuters van 4-7 jaar. Inge-
gaan wordt op de verschillen tussen de vier
groepen gezinnen wat betreft structurele, cul-
turele en pedagogische kenmerken. Uit de lite-
ratuur is een model afgeleid van het gezin als
'context van informeel leren'. In dit model wor-
den tussen 'distale' achtergrondkenmerken (et-
nische herkomst, sociaal-economische status)
en ontwikkelingsuitkomsten 'intermediërende'
gezinsvariabelen (opvattingen van ouders, cul-
tureel kapitaal, stress/steun-balans, thuistaal)
en 'proximale' socialisatieprocessen (sociaal-
emotionele en cognitief-inhoudelijke kenmer-
ken van oudër-kind interacties) als verbindende
causale schakels verondersteld. Toetsing van
het model levert een bevredigend resultaat op.
Het gezin voorspelt 15% tot 52% van de varian-
tie in respectievelijk de performale en verbale
cognitieve vaardigheid van de kleuters.

186

PEDAGOGISCHE
STUDIÉN

1995(72) 1S6-205

Inleiding

Uit recente overzichten van de schoolloopba-
nen van kinderen van laag-opgeleide ouders en
kinderen uit allochtone gezinnen blijkt dat er al
vroeg sprake is van leerachterstanden die zich
in vrijwel alle schoolvakken manifesteren,
maar het sterkst in de verbale (Meijnen & Rie-
mersma, 1992; Tesser & Vierke, 1993). De
wortels van de onderwijsachterstand die vanaf
groep drie kan worden geconstateerd, gaan te-
rug tot de voor- en vroegschoolse periode. Dit
wordt duidelijk uit diverse onderzoeken onder
peuters en kleuters, waar we hier kortheids-
halve slechts naar verwijzen (cf. Groenendaal,
Van der Horst & Palmen, 1987; Van Hagen,
Creusen & Zijlmans, 1987; De Visser, 1989;
Boogaard, Damhuis, De dopper & Van den
Berg, 1990; Van Kuyk, 1990; Verhoeven &
Van Kuyk, 1991; Leseman, 1993a).

1 De relatie gezin-ontwikkeling

Op de vraag hoe de samenhangen tussen cogni-
tieve ontwikkeling en sociale en etnisch-
culturele herkomst moeten worden verstaan,
zijn verschillende theoretische perspectieven
mogelijk (cf. Leseman, 1989). Het vertrekpunt
van dit onderzoek is dat zogenaamde 'distale'
achtergrondvariabelen als de etnische her-
komst of sociaal-economische status van een
kind per se, geen verklaring geven van het
vroege ontstaan van onderwijsachterstand.
Voor werkelijke verklaringen moet gezocht
worden naar verschillen in 'intermediërende'
en 'proximale' variabelen in de gezinscontext -
variabelen op het niveau van gezin, ouders en
de sociale, communicatieve interacties met
jonge kinderen in het gezin die op hun beurt
met etnische en sociaal-economische achter-
grond kunnen samenhangen. Met 'proximale
variabelen' wordt in dit verband gedoeld op de
socialisatie- en instructieprocessen die de cog-
nitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling
beïnvloeden.

We geven eerst een beknopte bespreking
van vijf belangrijke benaderingen en verkla-
ringsmodellen in het onderzoek naar de relaties
tussen herkomstmilieu en ontwikkeling die in
de opzet van dit onderzoek een rol hebben ge-
speeld. Vervolgens formuleren we een aantal
hypothesen over het gezin als context van in-
formeel leren, waarin de verschillende verkla-
ringsmodellen in één globaal model zijn onder-
gebracht. De empirische toetsing van dit model


-ocr page 194-

komt later in dit artikel aan de orde.

1.1 Intermediërende gezinskenmerken

In het eerste verklaringsmodel wordt het ver-
band tussen herkomst en ontwikkelingsuit-
komsten geïnterpreteerd in termen van cultu-
reel en scholair (of educatief) kapitaal dat in het
gezin in de vorm van kennis, vaardigheden,
voorkeuren en attitudes van de ouders beschik-
baar is. In onderzoek wordt 'cultureel kapitaal'
meestal afgemeten aan de mate waarin ouders
deelnemen aan vormen van 'hoge' cultuur, bij-
voorbeeld toneelvoorstellingen, concerten en
musea bezoeken, kranten en boeken lezen (cf.
Bourdieu & Passeron, 1977; Heath, 1983; De
Graaf, 1987; Leseman, 1994a). Om te begrij-
pen hoe cultureel en educatief kapitaal van in-
vloed is op de ontwikkeling en het schoolse
leren van jonge kinderen, zijn vooral uitwer-
kingen van het begrip naar het aanbod van
lees-, spel- en communicatieve activiteiten tus-
sen ouders en kinderen van belang (cf. Majori-
banks, 1979; Heath, 1983;Meijnen, 1984; Bra-
dley, Caldwell & Rock, 1988; Leseman, 1989,
1993a; Bus, Van IJzendoom, Pelligrini &
Terpstra, 1994). Ouders die zelf veel lezen, die
musea bezoeken of gewend zijn over dergelijke
zaken te praten, praten, spelen en lezen meer
met hun kinderen (Heath, 1983; Leseman,
1993a). Ook de taal die thuis wordt gesproken
kan als een vorm van cultureel kapitaal be-
schouwd worden, met een negatieve waarde als
de thuistaal niet de schooltaal is.

Een tweede benadering is het stress/steun-
model (Rutter, 1987; Elder & Caspi, 1988;
Cmic & Greenberg, 1990; Sameroff, Scifer,
Baldwin & Baldwin, 1993). In een (normale)
opvoedingssituatie zijn er altijd wel een paar
dingen aan de hand die het gezin en de opvoe-
ding onder druk zetten ('stress') en risico's in-
houden voor het welzijn en de ontwikkeling
van de kinderen. Behalve risicofactoren, kun-
nen er ook 'beschermende factoren' zijn. Tot
de meest onderzochte stressoren horen: ingrij-
pende levensgebeurtenissen zoals de dood of
ernstige ziekte van een gezinslid en echtschei-
ding, beslommeringen zoals spanningen op het
Werk, drukte en geregel rond de opvoeding van
kinderen, en sociaal-economische problemen
zoals slechte huisvesting, werkloosheid en
krappe gezinsfinanciën. De meest onderzochte
beschermende factor is de praktische en emo-
tionele steun van anderen binnen het eigen so-
ciale netwerk (Cohen & Wills, 1985; Simons,
Lorenz, Wu & Conger, 1993). Recentelijk is
ook de aandacht gevestigd op de beschermende
werking van professionele opvoedingsonder-
steuning (Hermarms, 1992).

Volgens de stress-steun theorie neemt het ri-
sico van opvoedings- ontwikkelingsproblemen
toe als het aantal stressoren groter wordt terwijl
het aantal steunfactoren gelijk blijft of kleiner
wordt. Het verband met het sociaal en etnisch-
cultureel herkomstmilieu is in principe duide-
lijk: in de lagere sociale klassen en migranten-
gezinnen accumuleren met name sociaal-eco-
nomische risicofactoren en zijn beschermings-
mechanismen soms niet meer beschikbaar, bij-
voorbeeld door het wegvallen van het sociale
familienetwerk als gevolg van migratie (cf.
Kuo&Tsai, 1986).

Een derde benadering wortelt in het onder-
zoek naar sociaal-culturele verschillen in op-
voedingsdenkbeelden en opvoedingsstijlen
(Kohn, 1969; Baumrind, 1971; Schaefer&Ed-
gerton, 1985;
Kagit9iba§i, 1987; Dekovic,
1992). Een autoritaire of confonnistische
opvoedingsstijl, gekenmerkt door het grote be-
lang dat gehecht wordt aan traditionele opvoe-
dingswaarden als 'gehoorzaamheid' en 're-
spect voor ouderen' en toepassing van fysieke
disciplineringstechnieken, is volgens verschil-
lende onderzoeken typerend voor opvoedings-
situaties in de lagere sociale klassen en traditio-
nele etnische minderheidsgroepen. De autori-
tatieve stijl is meer typerend voor de opvoeding
in de westerse middenklasse. Met de dimensie
'modem-traditioneel' blijkt dit verschil tussen
sociale en etnische groepen in ouderlijke op-
vattingen goed te kunnen worden samengevat
(Schaefer & Edgerton, 1985). Een traditionele
opvoeding blijkt negatief samen te hangen met
schoolsucces (Okagaki & Stemberg, 1993).

1.2 Proximale processen

Wat betreft de proximale processen die tussen
achtergrondfactoren, intermediërende gezins-
kenmerken en ontwikkelingsuitkomsten staan,
zijn hier twee benaderingen relevant. De eerste
benadering is gebaseerd op de hechtingstheo-
rie. Op elk moment in zijn levensloop stelt het
kind bepaalde eisen ('opvoedingsvragen') aan
zijn omgeving. Het vraagt in concrete interac-
tiesituaties om reacties van de opvoeders. De


-ocr page 195-

mate waarin hierop adequaat ('sensitief')
wordt gereageerd door belangrijke anderen, in
het bijzonder de ouders, is van invloed op de
sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling
(Sroufe, 1983; Erickson, Sroufe & Egeland,
1985; Denham, Renwick & Holt, 1991; Van
Aken & Riksen-Walraven, 1992). Er is veel
evidentie dat de sociaal-emotionele kwaliteit
van ouder-kind interacties, blijkend uit sensi-
tief ondersteunend en structurerend gedrag van
de ouder, bijdraagt aan de ontwikkeling van
autonomie, zelfvertrouwen en competentiege-
voelens, algemene probleemoplosvaardigheid
en sociabiliteit van het kind.

In de tweede theoretische benadering in het
onderzoek van proximale determinanten van
ontwikkeling, de sociaal-constructivistische
theorie van cognitieve socialisatie, wordt een
sterkere nadruk gelegd op de inhoudelijke ver-
schillen in de ontwikkeling van kennis en vaar-
digheden. De centrale stelling van de theorie
luidt dat in sociale interacties kennisstructuren
present gesteld worden, die door het kind ver-
volgens worden geïnternaliseerd en leiden tot
verandering en groei van kennis en vaardighe-
den. Vooral complexe taal- en cultuurgeladen
kermis en vaardigheden, zijn sociaal van oor-
sprong, en in sociale interacties tussen het kind
en meer ervaren leden van de culturele ge-
meenschap, bijvoorbeeld de ouders, geïnterna-
liseerd. Vanuit het sociaal-constructivistische
model dienfhet antwoord op de vraag naar de
relatie tussen achtergrond en ontwikkeling ge-
zocht te worden in verschillen in soorten kennis
en vaardigheden die ouders en de wijdere cul-
turele gemeenschap al of niet bewust aanbie-
den, stimuleren of instrueren in alledaagse so-
ciale interacties.

In verscheidene onderzoeken naar ouder-
kind interacties rond voorlezen, spelen, geza-
menlijk probleemoplossen en praten zijn ver-
schillen gevonden tussen gezinnen naar de
mate waarin kinderen worden gestimuleerd op
een cognitief hoger niveau dan zij uit zichzelf
zouden doen te praten, te redeneren, te spelen
en problemen op te lossen. Die verschillen blij-
ptDAcoGiscHc samen te hangen met de sociaal-economi-
sTUDiiN sehe achtergrond en met de cognitieve ontwik-
keling (zie voor overzichten o.a. Wells, 1985;
Leseman, 1989; Sigel, Stinson & Flaugher,
1991).

1.3 Informeel leren in het gezin: onderzoeks-
hypothesen

Op grond van het voorgaande veronderstellen
we dat aan het gezin als 'context van informeel
leren' de volgende drie dimensies zijn te onder-
scheiden:

1 de gelegenheid die wordt geboden om in be-
paalde cultureel of educatief relevante
kermis- en vaardigheidsdomeinen (bijvoor-
beeld geletterdheid), 'hogere orde' kennis te
verwerven;

2 de kennis-inhouden en vaardigheden die in
sociale interacties worden geïnstrueerd en
bevorderd; en

3 de sociaal-emotionele kwaliteit van sociale
interacties, dat wil zeggen: de sociaal-emo-
tionele ondersteuning die het kind wordt ge-
boden en de stimulering van de autonomie
en taakgerichtheid van het kind die plaats-
vindt.

Vroege verschillen m ontwikkeling tussen kin-
deren in kennis, vaardigheden, taakgerichtheid
en zelfvertrouwen, die leiden tot verschillen in
schoolsucces, ontstaan 1) door verschillen in
de mate waarin er gelegenheid is informeel ver-
trouwd te raken met en te leren in relevante
kennis- en vaardigheidsdomeinen, 2) door ver-
schillen in de mate waarin stimulering en expli-
ciete instructie van schoolse kennis en vaardig-
heden plaatsvindt, en 3) door verschillen in de
mate van sociaal-emotionele ondersteuning en
versterking van de taakgerichtheid en het zelf-
vertrouwen van het kind. Dit is de centrale ver-
onderstelling van het onderzoek.

We veronderstellen, ten tweede, dat de op-
voedingsideeën van ouders, het aanwezig cul-
tureel kapitaal en de balans van stress- en
steunfactoren van invloed zijn op de drie ge-
noemde facetten van het gezin als 'context van
informeel leren'. In onderzoek is gevonden dat
de sociaal-emotionele kwaliteit van de gezins-
interacties negatief w,ordt beïnvloed door de
eerder aangeduide risicofactoren, het ontbre-
ken van steun bij de opvoeding en traditionele
opvoedingsideeën en autoritaire opvoedings-
stijlen (Skinner, 1985; Cmic & Greenberg,
1990; Dekovic, 1992; Simons et al., 1993).

Het cultureel en educatief kapitaal in het ge-
zin, zoals het hiervoor is geïnterpreteerd, is on-
der andere van belang omdat het gelegenheden
creëert voor kinderen om informeel met
kennis- en vaardigheidsdomeinen in aanraking


-ocr page 196-

iiitermed.

pmximale

s.e.s.

kcnmerkeji

kenmerketi

->

ontwikkeling

gezinsconlexl

iiileraclics

/

T

eliiicitcit

Figuur 1. De veronderstelde relaties tussen distale, intermediêrende en proximale determinanten van de
kinderlijke ontvi^ikkeling

te komen die relevant zijn voor schoolsucces.
Het effect van de thuistaal behoeft in dit ver-
band weinig toelichting: als de dominante taal
in het gezin een andere taal is, zal er geen noe-
menswaardig aanbod van gelegenheden zijn
voor het jonge kind om Nederlands te leren.

We veronderstellen ook dat opvoedings-
ideeën, cultureel kapitaal, waaronder de thuis-
taal, en de stress/steun-balans variëren met de
sociaal-economische status en etnisch-culture-
le herkomst. Het cultureel kapitaal en de gelet-
terdheid in het gezin hangen nauw samen met
het opleidingsniveau en de aard van de dage-
lijkse beroepsarbeid (Kohn & Schooier, 1983).
Ook de culturele en religieuze gewoonten van
de (etnisch-culturele of sociale) groep waartoe
men behoort, zijn hierop van invloed (Heath,
1983; Lescman, 1994a).

Kohn (1969; Kohn & Schooier, 1983) heeft
inhoudelijke relaties aangetoond tussen de aard
van het dagelijkse werk en de gekoesterde so-
cialisatiedoelen. Andere auteurs hebben de op-
voedingsopvattingen en opvoedingsstijlen van
ouders in verband gebracht met de aard van het
primaire leefverband van mensen: leven in een
traditioneel groot-familieverband vergt een an-
dere socialisatie dan het leven in een westers
kerngezin, die meer gericht is op interdepen-
dentie dan op autonomie (Kagit^ibaji, 1987;
Harkness & Super, 1992). Voor veel allochtone
ouders in Nederland is het leven in een grootfa-
niilieverband, ook als dit feitelijk door de mi-
gratie niet meer bestaat, nog altijd een 'psycho-
logische' realiteit (cf. Harkness & Super,
1992), bepalend voor hun opvoedingsdenk-
beelden, opvoedingsdoelen en opvoedingsge-
drag.

Ten slotte veronderstellen we dat de soci-
aal-economische status (opleiding- en beroeps-
niveau van de ouders), als indicator van de
maatschappelijke positie èn van beschikbaar
'educatief kapitaal', zelf een variabele is die
sterk door de etnische herkomst wordt bepaald,
onder meer vanwege de ongelijk verdeelde mo-
gelijkheden tot het volgen van onderwijs in de
landen van herkomst.

De hier geformuleerde onderzoekshypothe-
sen zijn in Figuur 1 schematisch weergegeven.

2 Methode

2.1 Onderzoeksgroep

De eerste stap van de vorming van de onder-
zoeksgroep bestond uit de werving van scho-
len. Aan de hand van gegevens van het ministe-
rie van Onderwijs en Wetenschappen is uit een
bestand van basisscholen in de Randstad een
gestratificeerde steekproef geconstrueerd.
Stratificatiecriteria waren de schoolgrootte
(meer of minder dan 200 leerlingen), het per-
centage allochtone leerlingen op de school (15
tot 27%, 27-47% en 47% tot 80%), het aantal
verschillende nationaliteiten in de onderbouw
(2 tot en met 4, en 5 of meer) en de regio (Am-
sterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht,
waarin de vier grote steden alsmede de kleinere
steden Leiden, Zoetermeer en Vlaardingen).
Scholen die blijkens de gegevens door weinig
of geen Turkse en Surinaamse leerlingen wer-
den bezocht, werden buiten de steekproef ge-
houden. Van de steekproef van circa 144 basis-
scholen moesten er 91 worden benaderd om het
gewenste aantal van 29 scholen te werven met
in totaal 42 lesgroepen in het eerste of gecom-
bineerd eerste en tweede leerjaar.

De volgende stap hield in dat in overleg met
de groepsleerkrachten en schooldirecties in
elke lesgroep vier tot zes leerlingen werden ge-
zocht voor de kerngroep. Deze leerlingen dien-


189

fCDAaoGiscHe

STUDIËN

-ocr page 197-

den bij de start van het gezinsonderzoek in mei
1991 rond de vier jaar oud te zijn, in het cursus-
jaar 1991/1992 in groep 1 te zitten en naar ver-
wachting in september 1994 naar groep 3 te
gaan. Voor een deel werden leerlingen aange-
wezen die nog niet op school zaten, maar wel
reeds voor het schooljaar '91/'92 waren aange-
meld. De leerlingen moesten tussen 1 maart en
1 juli 1987 zijn geboren'.

De werving van Nederlandse gezinnen ging
over het algemeen gemakkelijk, met een lage
nonrespons. Om Surinaamse en Turkse gezin-
nen te werven moest meer werk verzet worden
(huisbezoek), terwijl de nonrespons beduidend
hoger was. Aangezien in de meeste gevallen de
scholen de werving van gezinnen voor hun re-
kening namen en zij het eerste contact over deel-
name aan het onderzoek legden, zijn geen pre-
cieze cijfers over de non-respons beschikbaar.

Gestreefd werd naar spreiding van de kem-
groepleerlingen binnen elke lesgroep over de
categorieën autochtone leerlingen met een
O VB-leerlinggewicht van 1.0, autochtone leer-
lingen met een gewicht van 1.25, en Suri-
naamse en Turkse leerlingen. Aan het begin
van het onderzoek bestond de kerngroep waar-
bij het gezinsonderzoek is uitgevoerd uit 167
leerlingen: 44 leerlingen met een leerlingge-
wicht van 1.0, 55 leerlingen met een gewicht
van 1.25, en 36 Surinaamse en 32 Turkse leer-
lingen.

2.2 Metingen

2.2.1 Verbale en performale cognitieve
vaardigheden

In het deelonderzoek naar de ontwikkeling van
cognitieve en sociaal-emotionele vaardighe-
den (Deelonderzoek I; zie De Jong et al., in dit
nummer) zijn op twee momenten metingen
verricht van de (Nederlandse) verbale cogni-
tieve vaardigheid, waarvoor gebruik gemaakt
is van een receptieve Nederlandse woorden-
schattest, en de (taai-onafhankelijke) perfor-
male cognitieve vaardigheid van de kleuters,
waarvoor een non-verbale blokpatronentest is
gebruikt. De eerste meting vond plaats halver-
wege het eerste leerjaar, rond een leeftijd van
viereneenhalf jaar. De tweede werd gedaan aan
het eind van eerste leerjaar, toen de kleuters
rond de vijf jaar oud waren. Voor gegevens
over de gebruikte tests zij verwezen naar De

Jong et al. (in dit nummer).

2.2.2 Achtergrondkenmerken, risico- en
steunfactoren, opvoedingsdenkbeelden,
thuistaal en cultureel kapitaal

Het eerste gezinsonderzoek werd uitgevoerd in
de periode mei-juli 1991. De opvoeder die het
meest belast was met de dagelijkse verzorging
en opvoeding van het vierjarige doelkind, werd
geïnterviewd. Meestal was dit de moeder, in
een enkel geval de vader of de grootmoeder.
Gemakshalve wordt in het vervolg van dit arti-
kel van ouders of moeders gesproken. Er was
een Turkse vertaling van de vragenlijst be-
schikbaar. Turkse moeders werden door een
Turkse en Surinaamse moeders door een Suri-
naamse onderzoekster geïnterviewd. De be-
langrijkste variabelen en schalen worden
hierna kort besproken.

Etnische herkomst. Behalve de gegevens
van de scholen over de etnische herkomst, ge-
baseerd op informatie van de ouders, werd on-
der meer gevraagd naar het land van geboorte
van de ouders en van hun ouders. Met als crite-
rium het land van geboorte van de ouders van
de moeder, bleken er geen indelingsproblemen
te zijn.

Opleidingsniveau. Gevraagd werd naar het
hoogste type met een diploma afgesloten on-
derwijs dat moeder en vader hebben gevolgd.
De antwoorden zijn op een ordinale negen-
puntsschaal ingedeeld, beginnend met hooguit
enkele jaren basisonderwijs en eindigend met
afgestudeerd aan een universiteit. Ten behoeve
van Turkse ouders die in Turkije hun school-
loopbaan hebben doorlopen, was de schaal
voor zover mogelijk opgebouwd uit equiva-
lente schooltypen van het Turkse onderwijs-
systeem (niet voor alle schaalpunten konden
echter equivalenten gevonden worden). Con-
trole van de antwoorden van de verschillende
etnische groepen door per groep correlaties te
berekenen met het aantal jaren secundair on-
derwijs (vanaf 12-jarige leeftijd), gaf geen re-
den om aan de equivalentie van de antwoorden
te twijfelen.

Beroepsniveau. Als indicator van het be-
roepsniveau is gevraagd naar de 'symbolische
inhoud' van het (ooit) uitgeoefende beroep van
vader en moeder (cf. Kohn & Schooier, 1983).
Nagevraagd werd de mate waarin met teksten,
cijfers en moderne (informatie)technologie


190

HDACOCISCHl

STUaiiN

-ocr page 198-

moet worden omgegaan, waarin vergaderd
moet worden met collega's, en cursussen ge-
volgd moeten worden om bij te blijven (Cron-
bachs a=.83 bij 10 items). Bij de vraag naar het
beroepsniveau van de moeder waren er relatief
veel ontbrekende waarden met name in de
Turkse groep, waar een groot deel van de moe-
ders nooit een beroep had uitgeoefend. Het be-
roepsniveau van de moeder wordt om die reden
hier verder buiten beschouwing gelaten, be-
halve wanneer de moeder kostwinner is van
een een-oudergezin.

Werk. Gevraagd werd of men betaald werk
had en of de partner betaald werk had.

Leeftijd. Gevraagd werd naar de leeftijd van
de moeder.

Een-oudergezin. In een uitgebreidere vra-
genserie over de samenstelling van het huis-
houden werd onder andere gevraagd of er an-
dere volwassenen duurzaam tot het huishouden
behoorden en of een daarvan als partner (echt-
genoot of levensgezel met wie men ongehuwd
samenwoont) werd beschouwd.

Voorschoolse kinderopvang. Aan de ouders
is gevraagd in maanden nauwkeurig, onder-
scheiden naar soort en aantal uren opvang per
week, aan te geven in welke perioden ten
behoeve van het doelkind van professionele
kinderopvang gebruik is gemaakt. Voor de
doeleinden van dit artikel is een index gecon-
strueerd die de totale duur van de voorschoolse
opvang representeert.

Informele steun bij de opvoeding. Aan de
ouders is gevraagd om naast zichzelf ten hoog-
ste vijf andere personen te noemen die voor de
dagelijkse opvang, verzorging en opvoeding
van het doelkind belangrijk zijn. Meest ge-
noemd werden de partner, (schoon)moeder en
oudere kinderen. Vervolgens zijn tien opvoe-
dingssituaties voorgelegd en is gevraagd of de
genoemde personen in deze situaties opvoe-
dingstaken op zich nemen (Cronbachs a=.60
bij 10 items).

Consultatie professionele opvoedingsvoor-
lichting.
Gevraagd is welke bronnen men voor
informatie over zwangerschap, bevalling, ver-
zorging en opvoeding van jonge kinderen wei-
eens heeft geraadpleegd. Ten behoeve van de
schaalconstructie zijn informanten en bronnen
zoals huisarts, consultatiebureau en voorlich-
tingsboeken als 'professioneel' beschouwd. De
eigen moeder, vriendinnen e.d. zijn als 'infor-
mele' bronnen beschouwd en ten behoeve van
de schaalconstructie negatief gepoold (Cron-
bachs a=.65 bij 12 items).

Opvoedingsdenkbeelden. Met behulp van
een bewerking van de Parental Modemity
Scale (PMS) van Schaefer en Edgerton (1985)
is bepaald in hoeverre de opvoedingsdenkbeel-
den en -waarden van de ouders als modem of
traditioneel te kenschetsen zijn. Kenmerkend
voor traditionele opvattingen zijn denkbeelden
dat kinderen van nature slecht zijn en desnoods
met harde hand ingeperkt moeten worden; ken-
merkend is ook de grote waarde die wordt ge-
hecht aan gehoorzaamheid en respect voor
ouders en leerkrachten. Als modem gelden op-
vattingen dat kinderen zich breed moeten kun-
nen ontplooien, dat fysieke straf niet goed is,
dat kinderen zich ontwikkelen door zelf te ont-
dekken, en dat ouders zich met school mogen
bemoeien (Cronbachs a=.91 bij 40 items).

Dominante thuistaal. In de vragenlijst naar
het taalgebruik in het gezin werden acht ver-
schillende huiselijke situaties van mondeling
taalgebmik geschetst, waaronder praten tijdens
de maaltijd, praten als er familiebezoek is, pra-
ten om het kind iets uit te leggen enzovoort. Ge-
vraagd werd welke taal in deze situaties meest-
al werd gebruikt. Ten behoeve van dit artikel
zijn de antwoorden gedichotomiseerd, waarbij
de waarde 1 staat voor het Nederlands en O voor
een andere taal (Cronbachs a=.95 bij 8 items).

Cultuurdeelname en geletterdheid. Om de
cultuurdeelname en lees- en schrijfgewoonten,
beschouwd als operationaliseringen van het
begrip 'cultureel kapitaal', te bepalen is ge-
vraagd naar de frequentie van schouwburg-,
concertzaal- en museum-bezoek enzovoort
(Cronbachs a=.74 bij 12 items) en naar de fre-
quentie van het lezen van boeken en kranten, en
het schrijven van zakelijke brieven en rappor-
ten, alsmede naar de hoeveelheid tijd die dage-
lijks aan lezen of schrijven en, negatief ge-
poold, aan televisiekijken wordt besteed
(Cronbachs a=.86 bij 18 items).

2.2.3 Interview tijdsbesteding

Aan de ouder is een vragenlijst voorgelegd
over de besteding van tijd aan gezamenlijk met
het kind praten, lezen, spelen en verrichten van
verzorgende of huishoudelijke taken, als ope-
rationalisering van de eerder genoemde gele-
genheidsdimensie. De vraagitems werden


-ocr page 199-

systematisch gevarieerd naar ontwikkelings-
domein (mondelinge taalontwikkeling, (pre)-
geletterdheid, spelen/probleemoplossen) en
type context (huishouden, lichamelijke verzor-
ging, vrijetijdsbesteding). Uit de vragenlijst
zijn drie subschalen afgeleid die respectieve-
lijk de gerapporteerde frequenties mondelinge
taaiinteracties, geletterde taaiinteracties en
spel- en probleemoplossingsinteracties in ver-
schillende contexten representeren (Cronbachs
a's zijn bij 12 items per subschaal .66, .74 en
.78).

2.2.4 Observatie van ouder-kind interacties

In de thuissituatie zijn ten slotte video-
opnamen gemaakt van semi-gestandaardiseer-
de, door de onderzoekers uitgelokte ouder-kind
interacties rond een speltaak en een voorlees-
boek. In het spel moesten uit 21 plaatjes van al-
ledaagse voorwerpen er steeds drie gegroe-
peerd worden die het meest bij elkaar hoorden
(kortheidshalve aangeduid als de Drie Plaatjes-
taak). Oplossingen, goede en foute, konden op
verschillende manieren, op grond van verschil-
lende redeneringen of principes bereikt wor-
den. Het ging om die redeneringen, zoekstrate-
gieën en principes.

Ouders en kinderen werd ook gevraagd ge-
zamenlijk een prentenboek te lezen. Het boek
was door de onderzoekers meegebracht en in
geen van de gezinnen bekend. De ouders werd
gevraagd het boekje voor te lezen zoals zij dat
gewend waren of zoals zij zelf dachten dat het
moest. Zes ouders, allen Turks, gaven aan nooit
(voor) te lezen. Hun werd gevraagd hun kind
een verhaaltje te vertellen. Drie van hen deden
dit aan de hand van de plaatjes in het boek, wat
ook wel door andere ouders werd gedaan (die
wel konden lezen en als regel wel voorlazen
aan hun kind). Zij zijn alsnog in de hierna te
rapporteren analyses betrokken.

Codering sociaal-emotionele ondersteuning
De video-opnamen zijn in het laboratorium di-
rect van de band gecodeerd naar de taal- en ken-
nisinhoudelijke, en sociaal-emotionele ken-
merken van de ouder-kind interacties. Voor de
codering van de sociaal-emotionele kwaliteit
van de geobserveerde interacties is gebruik ge-
maakt van een instrument van Erickson et al.
(1985), bestaande uit zeven-punts ratingscha-
len om afzonderlijk het gedrag van ouder en
kind te beoordelen^. De ouderschalen betreffen
de emotionele ondersteuning die de ouder het
kind geeft, de ondersteunmg door de moeder
van de autonomie van het kind, de structuur die
de ouder biedt, de helderheid van de aanwijzin-
gen, en, in negatieve zin, tekenen van vijandig-
heid die de ouder toont. De kindschalen betref-
fen de getoonde volhardendheid en het
enthousiasme tijdens de taakgerichte interac-
tie, de ervaringen van (subjectieve) competen-
tie die het kind opdoet en, in negatieve zin, het
zich te gemakkelijk veriaten op de ouder. De
interne consistentie van de ouder- en kindscha-
len en de intercodeurbetrouwbaarheid is bevre-
digend. Cronbachs a's zijn .87 en .76 voor res-
pectievelijk de moeder- (6 items) en kind-
beoordelingen (4 items) bij de Drie Plaatjes-
taak en .76 en .74 bij de Voorleestaak. De over-
eenstemming is bepaald op 15 interacties als
het percentage oordelen van een observator dat
niet meer dan één schaalpunt (van de zeven) af-
wijkt van de oordelen van een tweede observa-
tor: het overeenstemmingspercentage is 83%
(het kanspercentage is 38%).

Codering instructie- en communicatie-inhoud
Om de cognitieve en linguïstische 'inhoud' van
de moeder-kind interacties te coderen, zijn
eigen coderingssystemen ontwikkeld. Bij het
sorteerspelletje is vooral gelet op de wijze
waarop door de ouder aan het begin van het spel
de regels en doelen aan het kind worden geïn-
strueerd en op de zoekstrategieën en rechtvaar-
digingsregels die door ouder en kind verbaal
worden geuit tijdens het proces van (gezamen-
lijk) probleemoplossen. Ook is gelet op het
woordgebruik, de taallabels voor de concepten
die in de spelletjes aan de orde komen, en de
rijkheid, in termen van het aantal verschillende
betekeniskenmerken dat werd genoemd, van
definities van en toelichtende uitweidingen
over de concepten.

Bij de voorleesinteracties is gelet op de non-
verbale en verbale actfviteiten (elementaire ge-
dragingen en taaluitingen) van ouder en kind
rondom en naar aanleiding van het voorlezen
die enerzijds betrekking hebben op de vorme-
lijke kenmerken van geschreven of gedrukte
taal en op het adequaat behandelen van boeken,
anderzijds op het begrijpen, evalueren en uit-
breiden van de voorgelezen verhalen.

Voor de sorteertaak is de interbeoordelaar-


-ocr page 200-

overeenstemming, aangepast aan de structuur
van het coderingssysteem, gedefinieerd als het
percentage antwoorden van twee onafhanke-
lijke beoordelaars die niet meer dan één van de
- per coderingscategorie - maximaal zeven te
beoordelen gebeurtenissen (namelijk, het leg-
gen van zeven rijtjes van drie plaatjes) van el-
kaar afwijken. Dit percentage, bepaald op 15
moeder-kind paren, is gemiddeld 70% (het
kanspercentage is 38%). Voor de voorleesta-
ken zijn per categorie correlaties berekend tus-
sen de scores van twee onafhankelijke beoor-
delaars. Deze variëren tussen .48 en .88. De
gemiddelde correlatie van de moederscores is
.65, die van de kindscores .55.

De beide inhoudscoderingssystemen be-
staan uit elkaar wederzijds uitsluitende code-
ringscategorieën, waardoor indexconstructie
gewogen optelling van scores vergt. Om die re-
den is met behulp van multipele regressie een
optimale schaling toegepast. In paragraaf 3.3
wordt op de resultaten ingegaan.

Tabel 1

Gemiddelde ruwe scores en standaardafwijkingen op de woordenschat- en blokpatronentests afgenomen
op (1) viereneenhalf- en (2) vijfjarige leeftijd voor de vier groepen kleuters, resultaten van de variantie-
analyses en effectgrootten n.

Tests

Nederlandse

Nederlandse

Turkse

Surinaamse

Signifi-

1.0 Kleuters

1.25- kleuters

Kleuters

Kleuters

cantie

Passieve Nederlandse

37.7

35.7

22.1

32.9

***

Woordenschat (1)

(4.4)

(4.4)

(8.6)

(5.4)

.70

Blokpatronen (1)

11.8

8.2

8.0

8.8

***

(4.9)

(4.6)

(5.3)

(4.4)

.32

Passieve Nederlandse

39.5

38.3

27.8

35.4

***

Woordenschat (2)

(4.1)

(3.8)

(7.1)

(5.1)

.65

Blokpatronen (2)

15.6

12.8

13.7

13.1

***

(4.0)

(4.8)

(3.8)

(4.3)

.26

*P<.05;**p<.01;***p<.001

3 Resultaten

3.1 De gemiddelde scores op de
woordenschat- en blokpatronentests

In Tabel 1 zijn de gemiddelde ruwe scores en
standaardafwijkingen weergegeven van de vier
groepen kinderen uit de gezinsstudie op de
woordenschat- en blokpatronentests die op vie-
reneenhalf- en vijfjarige jarige leeftijd werden
afgenomen. Tevens zijn de uitkomsten ver-
meld van de een-wegsvariantie-analyses die
werden uitgevoerd om de significantie van de
verschillen tussen de groepen en de sterkte van
het hoofdeffect (n) te toetsen. De uitkomsten
komen overeen met de bevindingen in het to-
tale cohort. Met name bij de woordenschat
worden zeer grote verschillen gevonden; veel
kleinere verschillen bestaan er bij de blokpatro-
nentest (zie ook De Jong et al., in dit nummer).

3.2 Verschillen in achtergrond- en
Intermediërende gezinskenmerken

In Tabel 2 is een overzicht opgenomen van'de
belangrijkste bevindingen voor de vier groepen
gezinnen. Een korte bespreking van de opval-
lendste cijfers kan volstaan. Wat betreft de
sociaal-economische achtergrondkenmerken
(opleidingsniveau, beroepsniveau) valt op dat
het opleidingsniveau van Turkse ouders ge-
middeld veel lager is dan van de ander drie
groepen en dat geldt ook voor het beroepsni-
veau. De Surinaamse gezinnen in dit onder-
zoek staan gemiddeld iets hoger op de sociaal-
economische ladder dan de Nederiandse 1.25-
gezinnen.

Het percentage kostwinners (vrijwel altijd de
vader, behalve in de een-oudergezinnen) met
een betaalde baan is het hoogst in de Neder-
landse 1.O-gezinnen. In de Surinaamse en
Turkse gezinnen is een derde van de kostwin-
ners werkloos of arbeidsongeschikt verklaard.
De leeftijd van de moeders ten tijde van het in-
terview blijkt sterk te verschillen tussen de vier
groepen. Aan de ene kant zijn er de moeders
van de Nederiandse 1.0-gczinnen die relatief


-ocr page 201-

Tabel 3

laat met gezinsvorming zijn begonnen, aan de
andere kant de Turkse moeders die relatief
vroeg zijn getrouwd en vroeg kinderen hebben
gekregen.

De huisvestingsscore, een ratio van het aan-
tal kamers per gezinslid, geeft weer dat Neder-
landse 1 .O-gezinnen het ruimst en Turkse ge-
zinnen het krapst wonen. Een-oudergezinnen,
om precies te zijn moedergezinnen, komen het
meest voor in de Surinaamse groep en door Su-

Overzicht van de belangrijkste gemeten gezins- en ouderl^enrnerken: gemiddelden en standaardafwijkin-
gen voor de vier groepen, resultaten van de variantie-analyses en effectgrootten n.

Gezins- en ouderkenmerken

Nederlandse

Nederlandse

Turkse

Surinaamse

Signifi-

1.O-Gezinnen

1.25-Gezinnen

Gezinnen

Gezinnen

cantie

Opleiding Moeder

5.8

4.4

3.4

5.3

***

(Schaalberelk1-9)

(1.9)

(1.4)

(1.9)

(1.8)

.45

Opleiding Vader

6.3

4.6

3.6

5.1

***

(1-9)

(1.6)

(1.4)

(2.0)

(2.1)

.49

Inhoud Beroep Moeder

.49

-.15

-.77

.08

***

(Z-scores)

(.70)

(1.00)

(.85)

(1.10)

.40

Inhoud Beroep Vader

.71

-.31

-.79

-.13

***

(Z-scores)

(.77)

(.81)

(.71)

(1.00)

.54

Moeder heeft werk

36%

20%

25%

44%

ns

in percentages %

(49%)

(40%)

(44%)

50%

.21

Vader heeft werk

95%

78%

66%

67%

**

in percentages %

(21%)

42%

48%

48%

.28

Leeftijd Moeder

34.5

30.1

27.2

30.7

***

in jaren

(4.0)

(4.0)

(3.5)

(4.5)

.54

Een-oudergezinnen in

0%

8%

0%

25%

**

percentages %

(0%)

(26%)

(0%)

(44%)

.36

Aantal kinderen

2.0

2.0

2.1

2.4

ns

(absoluut)

(.7)

(.8)

(.7)

(.8)

19

Voorschoolse kinder-opvang

1.6

1.4

.5

1.0

***

in jaren

(.8)

(.8)

(.6)

(1.1)

.44

Informele steun bij de

12.1

10.5

11.9

12.0

ns

opvoeding

(4.1)

(3.9)

(4.9)

(6.7)

.14

Huisvesting (ratio

1.2

1.1

.9

1.0

**

gezinsleden/kamers)

(.5)

(.3)

(.2)

(.2)

.35

Consultatie opvoedings-

4.6

3.6

1.4

3.7

**

voorlichting

(2.4)

(2.8)

(3.0)

(3.9)

.35

Moderne opvoedingsideeën

33.8

31.8

24.6

28.3

***

(10-50)

(3.2)

(2.6) ,

(3.0)

(3.9)

.77

Nederlands thuistaal in

98%

99%

14%

88%

***

% van gebruikssituaties

(9%)

(4%)

(29%)

(19%)

.85

Cultuurdeelname

14.0

12.0

10.8

12.7

***

(bereik 10-30)

(3.6)

(2.2)

(1.6)

(3.0)

.38

Geletterdheid Leefstijl

19.1

16.5

14.4

16.9

***

(10-30)

(4.3)

(3.3)

(2.8)

(3.8)

.40

* p < .05; ** p < .01; p < .001


194

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 202-

rinaamse moeders wordt tegelijkertijd gemid-
deld vaker buitenshuis gewerkt. Het betreft
voor het merendeel Creools-Surinaamse gezin-
nen. Uit de gegevens over het gebruik van kin-
deropvang door deze gezinnen en de gereali-
seerde steun van anderen (bijvoorbeeld oudere
kinderen en familie) bij de opvang en verzor-
ging van jonge kinderen, blijkt dat voor deze
risicofactor compensatie wordt gevonden.

De antwoorden op de vragen hoe ouders
omgaan met informatiebehoeften en onzeker-
heden ten aanzien van het opgroeien en opvoe-
den van jonge kinderen, tonen ook verschillen
tussen de vier groepen. Vooral Turkse ouders
raadplegen gemiddeld veel minder vaak pro-
fessionele bronnen van opvoedingsvoorlich-
ting en -ondersteuning.

De scores op de Parental Modemity Scale
waarmee opvoedingsdenkbeelden en -waarden
zijn gemeten, verschilt sterk tussen de vier
groepen. Het valt op dat er ten aanzien van deze
variabele eerder een etnisch-culturele dan een
sociaal-economische scheidslijn bestaat. In het
overgrote deel van de Turkse gezinnen in het
onderzoek, en in een deel van de Surinaamse
gezinnen wordt meestal in een andere taal dan
het Nederlands met de jongste kinderen ge-

Tabel 3
sproken (respectievelijk Turks, Sranan of Hin-
dostaans). De deelname aan officiële culturele
activiteiten, een gangbare indicator van de be-
schikbaarheid van cultureel kapitaal, is over de
hele linie niet zo hoog (dat hangt ongetwijfeld
mede samen met het feit dat het gaat om gezin-
nen met jonge kinderen). Toch zijn er signifi-
cante verschillen tussen de groepen. De gelet-
terdheid van het gezin geeft overeenkomstige
verschillen te zien tussen de groepen.

iduei O

Kwantificering van de inhoudelijke bijdragen van kind en moeder aan de interacties rond de Plaatjestaak
en het Voorleesboekje, met een index van sociaal-culturele achtergrondkenmerken als afhankelijke varia-

hala /nnet-ittr^^^wrlle^nrrln rnnmee-i^nnttil^-til-an li art mi llflrtala 0\

Coderingscategorieën Plaatjestaak

ß'sKind

ß's Moeder

Procedurele aanwijzingen

.05

-.08

Thematische strategieën en regels

.20*

-.01

Functionele strategieën en regels

.23*

-.12

Semantische strategieën en regels

.29*

.11

Woordlabels

.11

.02

Semantische kenmerken, definities

.21 *

.29*

Semantische taakinstructie aan begin

-

.42**

Multipele/?

.56***

.52***

Coderingscategorieën Voorleestaak

ß's Kind

ß's Moeder

Plaatjes aanwijzen

-.12

-.20*

Plaatjes benoemen en beschrijven

-.25*

-.25*

Herhalen en aanvullen gelezen zin

-.05

-.08

Affectieve evaluaties

.08

.15*

Verklaringen

.20*

.08

Uitbreidingen naar leefwereld kind

.05

.13

Narratieve en topicale uitbreidingen

.34**

.38**

Multipele/?

.45***

.55***

*P < .05; *♦ p < .01; *** p < .001

3.3 Verschillen In Interactiekenmerken

Om schalen te construeren die de verschillen in
instructie-inhoud van de geobserveerde inter-
acties naar sociaal en etnisch-cultureel milieu
optimaal weergeven, zijn multipele regressie-
analyses uitgevoerd met als afhankelijke varia-
bele een index van de achtergrondvariabelen
(Opleiding Vader, Opleiding Moeder, Be-
roepsniveau Vader, en (negatief gepoolde)
dummy-variabelen voor de beide allochtone
groepen; Cronbachs a is .70). In Tabel 3 zijn de
gestandaardiseerde regressiegewichten en de
multipele correlatiecoëfficiënten weergege-
ven. Schalen zijn geconstrueerd door gewogen
sommering met de ruwe regressiegewichten.


-ocr page 203-

Tabel 3

Uit het patroon van regressiegewichten kan af-
geleid worden in welke opzichten ouder-kind
interacties in gezinnen uit verschillende sociale
en etnisch-cülturele groepen inhoudelijk ge-
zien verschillen. Zo blijkt dat instructieinhou-
den, probleemoplossingsstrategieën en com-
municatieve bijdragen die op theoretische
gronden van een lagere orde worden geacht (ir-
relevant en thematisch categoriseren, woordla-
bels geven, plaatjes aanwijzen zonder verbali-
satie, plaatjes beschrijven) in het algemeen
kleinere en/of negatieve gewichten hebben,
terwijl de hogere orde instructie-inhouden
(functioneel en semantisch categoriseren, in
het bijzonder met betrekking tot de begin-
instructie, definiërende uitweidingen, verkla-
ringen en narratieve of topic-continuerende
uitbreidingen) juist een groter positief gewicht
hebben.

Interessant is voorts het gegeven dat in de
sorteertaakinteracties de rol van de ouder
enigszins anders lijkt te zijn dan verwacht werd
(en anders dan bij het voorlezen). De verwach-
ting dat de mate waarin de ouder hogere orde
categorisatieprincipes instrueert sterker posi-
tief zou samenhangen met de sociaal-culturele
achtergrond dan de mate waarin lagere orde in-
structie wordt gegeven komt op zichzelf geno-
men wel uit. Toch valt op dat, in vergelijking
met de overeenkomstige variabelen van het
kindgedrag, de regressiegewichten klein en
niet significant zijn. Kenmerkend voor de
geobserveerde sorteertaakinteracties in mid-
denklassegezinnen vergeleken met gezinnen
uit de lagere sociale klassen en migrantengroe-
pen lijkt te zijn dat de ouder begint met een rela-
tief adequate inhoudelijke taakinstructie en
vervolgens weinig intervenieert.

Kenmerken educatieve gezinsinteracties, bepaald met een vragenlijst en door observatie van ouder-kind in-
teracties: gemiddelden en standaardafwijkingen voor de vier groepen, resultaten van de variantie-analyses
en effectgrootten.

Interactie-kenmerken

Nederlandse

Nederlandse

Turkse

Surinaamse

Signifi-

1.O-Gezinnen

1.25-Gezinnen

Gezinnen

Gezinnen

cantie

Freq. Mondelinge

4.8

4.9

5.0

4.7

ns

Taaiinteractie (1-7)

(.8)

(.7)

(.9)

(.7)

.12

Freq. Interactie Gedrukte

4.2

3.9

3.1

3.9

***

Taal (1-7)

(.7)

(.8)

(.9)

(.7)

.42

Freq. Spel/Probleem-

3.3

3.2

3.1

3.1

ns

oplosinteractie (1-7)

(.6)

(.6)

(.8)

(.7)

.14

Inhoud Plaat Taak Moeder

.65

.02

-.76

-.04

***

(Z-scores)

(.80)

(.75)

(.93)

(1.13)

.49

Inhoud Plaat Taak Kind

.58

-.06

-.61

-.16

***

(Z-scores)

(1.06)

(.72)

(.47)

(.85)

.47

Inhoud Voorlezen Moeder

.62

.26

-1.23

-.06

***

(Z-scores)

(.66)

(.74)

(.85)

(.82)

.66

Inhoud Voorlezen Kind

.43

.17

-.87

-.05

***

(Z-scores)

(.68)

(.85)

(1.03)

(1.04)

.46

Emotionele Ondersteuning

5.6

5.4

4.3

5.2

***

door Moeder (1-7)

(.6)

(.7)

(1.1)

(.8)

.55

Persistentie/Competentie

5.2

4.5

4.1

4.7

**

van Kind (1-7)

(.9)

(1.1)

(1.1)

(1.1)

.37

»p<.05;**p<.01;**«p<.001

In Tabel 4 zijn de gemiddelde scores voor de
vier groepen weergegeven op de verschillende
interactiekenmerken die door middel van het
interview (frequentie ouder-kind interacties)
en de observaties (sociaal-emotionele en in-
houdelijke kwaliteit ouder-kind interacties)
zijn bepaald. Wat betreft de gelegenheidsdi-


196

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 204-

mensie valt het op dat alleen de gerapporteerde
frequentie van geletterde taaiinteracties duide-
lijke verschillen te zien geeft tussen de vier
groepen. Ten aanzien van de sociaal-emotione-
le kwaliteit, waarvan de over de interactiesitua-
ties samengevoegde gemiddelde scores zijn
weergegeven, blijken er tamelijk sterke ver-
schillen te bestaan tussen de groepen.

3.4 Een geïntegreerd causaal model

3.4.1 Indexconstructie en modelontwerp

Met behulp van LISREL-8 zijn voor de verbale
en performale vaardigheden twee overall-mo-
dellen van de effecten van het gezin getest. Uit-
gangspunt vormden de eerder geformuleerde
hypothesen over het gezin als context van in-
formeel leren. Aangezien door de grootte van
het gezinscohort en ontbrekende waarnemin-
gen, onder andere in de afhankelijke variabe-
len, uiteindelijk slechts circa 120 cases min of
meer compleet waren (voor sommige variabe-
len konden ontbrekende waarden door het ge-
middelde gesubstitueerd worden), moest het
aantal te schatten parameters klein gehouden
worden. Om die reden zijn van de verschillen-
de groepen variabelen samenvattende indexen
gemaakt. Het basismodel is voor de overzichte-
lijkheid gestileerd weergegeven in Figuur 2.

De exogene, distale variabelen in de modellen
zijn twee dummy-variabelen die respectieve-
lijk de Surinaamse en Turkse herkomst van de
kinderen representeren; de Nederlandse her-
komst is impliciet in dit model. De index van de
sociaal-economische status, bepaald als som
van de opleidingsniveaus van de ouders en de
symbolische inhoud van het beroep van de va-
der, is ten opzichte van het gezinssysteem
eveneens te beschouwen als een exogene varia-
bele. Ten opzichte van de etnisch-culturele her-
komst echter lijkt het beter dit kenmerk als een
'gevolg', dus als endogene variabele te be-
schouwen. Voorts zijn de volgende intermedië-
rende variabelen in het model opgenomen:
a de thuistaal (zie paragraaf 2.2.2);
b een index van het culturele kapitaal van het
gezin; dit is de som van de variabelen gelet-
terdheid en cultuurdeelname;
c een index van de accumulatie van stressoren
en het ontbreken van beschermende facto-
ren; dit is de som van de variabelen
werkloosheid/arbeidsongeschiktheid van
de hoofd-kostwinner, een-oudergezin, huis-
vestingssituatie (negatief gepoold: kleinbe-
huisd geldt als risico), informele opvoe-
dingssteun (negatief gepoold), consultatie
van professionele opvoedingsvooriichting
(negatief gepoold), en gebruik van kinder-
opvang (negatief gepoold); en ten slotte:
d de variabele moderniteit van de opvoe-
dingsopvattingen van de ouders (zie para-
graaf 2.2.2).
De verschillende kenmerken van het proximale
gezinsinteractiesysteem die door middel van
het vraaggesprek en de video-observaties zijn
onderzocht, zijn samengevat in drie indexen, te
weten:


stress

iMulcrst

opvat

inhouii

cull

gelegen

lesl 4;6

turk

lest 5;0

laul

Figuur 2. Causaal model van het gezin als context van informeel leren (voor de overzichtelijkheid zijn niet
alle causale paden weergegeven)

197

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 205-

a de gelegenheid die wordt gecreëerd voor
potentieel stimulerende gezinsinteracties;
gekozen is hier voor de gerapporteerde fre-
quentie van interacties rondom geschreven
taal, omdat deze variabele de sterkste biva-
riate verbanden met afhankelijke variabelen
en achtergrondkenmerken bleek te hebben;
b de inhoud van de informele instructie door
de moeder tijdens de geobserveerde spel- en
voorleesinteracties; de kind-scores zijn hier
buiten beschouwing gelaten;
c de sociaal-emotionele ondersteuning die de
moeder biedt in de geobserveerde interac-
ties; dit is de som van de moederscores op de
Erickson et al. schalen waarmee beide inter-
acties zijn beoordeeld.
De kind-interactievariabelen zijn overigens
buiten beschouwing gelaten om ondubbelzin-
niger conclusies over de effecten van de in-
structie thuis te kunnen trekken.

Zoals eerder gesteld, wordt verondersteld
dat de distale variabelen direct van invloed zijn
op de sociaal-economische positie van het ge-
zin en op de eerste groep intermediërende va-
riabelen. Ten tweede wordt verondersteld dat
de verschillen Ln de gezinsinteracties tussen de
groepen geziimen direct door deze intermedië-
rende variabelen worden veroorzaakt. Ten
derde nemen we aan dat er geen directe effec-
ten van de distale achtergrondkenmerken op de
gezinsinteracties zijn. Ten vierde is de veron-
derstelling dat de effecten van de achtergrond-
variabelen en intermediërende gezinskenmer-
ken op het ontwikkelingsverloop van de
verbale en performale vaardigheden van de
kinderen geheel door de gezinsinteracties wor-
den gemedieerd'. De gestippelde pijlen van de
variabele thuistaal geven aan dat er van deze
variabele wellicht directe effecten zijn op met
name de Nederlandse verbale vaardigheid.

In het model-ontwerp is ten slotte rekening
gehouden met de volgorde in de tijd van de me-
tingen. Aangezien de gezins- en interactieken-
merken rond de leeftijd van vier jaar van het
doelkind zijn gemeten, vlak voor of vlak na de
intrede in het onderwijs, zijn zij beschouwd als
proximale - directe - determinanten van de
cognitieve ontwikkeling gemeten op vieren-
eenhalf- en vijfjarige leeftijd. In beide model-
len zijn voorts de testscores op viereneenhalfja-
rige leeftijd beschouwd als directe determinan-
ten van de testscores op vijfjarige leeftijd.

Door het cognitieve ontwikkelingsproces
op deze wijze als een autoregressiestructuur te
modelleren is een zekere controle mogelijk van
een alternatieve interpretatie van de samen-
hang tussen gezin en ontwikkeling, namelijk de
hypothese van genetische mediëring (Scarr &
McCartney, 1983). Volgens deze hypothese is
de relatie tussen opvoeding en intellectuele
ontwikkeling (ten dele) veroorzaakt door het
feit dat genetisch intelligentere ouders gene-
tisch verwant zijn aan hun kinderen èn een sti-
mulerender milieu bieden, waardoor een sa-
menhang tussen omgeving en intelligentie bij
het kind zowel aan genetische overdracht als
aan een stimulerende opvoeding kan worden
toegeschreven. Door het effect van eerdere sa-
menhangen tussen gezinsvariabelen en ont-
wikkelingsscores op viereneenhalfjarige leef-
tijd uit te partiëren, kan bepaald worden of er
een additioneel gezinseffect is in de periode
van zes maanden hierna.

3.4.2 Modelschatting

De LISREL-analyses met maximum likeli-
hood schatting werden uitgevoerd op de cova-
riantiematrix. De eerste test van het model van
de verbale ontwikkeling leverde geen accepta-
bele passing op. Uit de residuen bleek dat met
name de correlatie tussen de thuistaal en de
woordenschat op zowel viereneenhalf- als vijf-
jarige leeftijd onvoldoende werd teruggevon-
den. Een voor de hand liggende verklaring is
dat het pedagogische procesmodel van het ge-
zin, gemeten door observatie van in de domi-
nante thuistaal veriopende interacties, onvol-
doende de samenhang van de thuistaal met de
Nedeijandse woordenschatscores kan verkla-
ren: er is, anders gezegd, een direct effect van
de thuistaal.

Ook waren er residuen voor de negatieve sa-
menhang tussen het cultureel kapitaal in het ge-
zin en de stress/steun-index, en voor de posi-
tieve samenhang van de sociaal-economische
status met de instructie-inhoud van de geobser-
veerde interacties. Het laatste is in overeen-
stemming met de gedachte dat SES niet alleen
verwijst naar de plaats in de sociale stratifica-
tie, maar ook staat voor de beschikbaarheid van
kennis, vaardigheden en attitudes in het gezin
die met het opleidingsniveau en het beroep van
de ouders samenhangen.

In het model is als volgende stap een direct


-ocr page 206-

effect gepostuleerd van de thuistaal op de taal-
ontwikkelingsscores en van de sociaal-econo-
mische status, opgevat als indicator van be-
schikbare educatieve hulpbronnen, op de
instructie-inhoud. Tevens is een niet nader
geïnterpreteerde correlatie tussen de onver-
klaarde varianties van beide andere variabelen
verondersteld. Hierdoor verbeterde de passing
aanzienlijk. Er resulteerde een acceptabel mo-
del: x^=41.79,
df=29, p=.059, het gestandaardi-
seerde gemiddelde absolute residu
RMSR=
.034.

De resultaten van de modelschatting zijn
weergegeven in Tabel 5 (niet weergegeven is
de gepostuleerde correlatie tussen de onver-
klaarde varianties van twee van de modelvaria-
belen; deze bedraagt .16). De significantie van
de padcoëfficiënten is bepaald aan de hand van
hun f-waarden. Een coëfficiënt met een
r-waarde tussen -1.96 en +1.96 is als niet-
significant beschouwd. Niet-significante pad-
coëfficiënten zijn cursief gedrukt.

De eerste test van het model van de perfor-
male ontwikkeling leverde eveneens geen ac-
ceptabel resultaat op. Er bleek ook in dit model
een residu te bestaan tussen de sociaal-econo-
mische status en de instructie-inhoud. Er werd
daarom een direct effect van SES op de instruc-
tie-inhoud gepostuleerd. Ook bleek er weder-
om een residu te bestaan tussen het cultureel
kapitaal in het gezin en de index van stressoren
en beschermende factoren. Er werd daarom
ook in dit model een correlatie gepostuleerd
tussen de onverklaarde varianties van beide va-
riabelen. Door deze aanpassingen ontstond een
aanvaardbaar model: x^=36.97,
df=33,p=.290,
gestandaardiseerde RMSR=.OAl. De resultaten
zijn weergegeven in Tabel 6. Er waren in dit
model overigens geen noemenswaardige resi-
duen tussen de thuistaal en de performale vaar-
digheid op de twee meetmomenten. Gelet op
het feit dat het hier om een taai-onafhankelijke
vaardigheid gaat, is dat aannemelijk.

Tabel 5

Resultaten van de toetsing van het model van de verbale vaardigheid (passieve Nederlandse woordenschat).
Weergegeven zijn de gestandaardiseerde padcoëfficiënten en de 'goodness of fit'. De causale richting is van
links naar rechts. Niet significante coëfficiënten zijn cursief gedrukt.

Variabelen

SES

Risico/

Opvoe-

Cultureel

Thuis-

Gelegen

Inhoud

Onder-

Woor-

Woor-

steun

dings-

kapitaal

taal

heid

instructie

steuning

denschat

denschat

ideeën

lezen

moeder

door
moeder

4,'6 jaar

5;0jaar

Turks

-.43

.40

-.54

-.37

-.95

Surinaams

-.02

.22

-.32

-.11

-.19

SES

-.39

.23

.49

.02

.20

Risico/steunfactoren

-.09

.01

-.15

Opvoedingsideeën

.07

.39

.15

Cultureel kapitaal

.45

.20

.32

Thuistaal

.46

.14

Gelegenheid voorlezen

.10

-.05

Instructie-inhoud

.34

.14

Ondersteuning

.19

.07

Woordenschat 4;6 jaar

.66

R'

.18

.43

.58

.52

.85

.31

.38

.23

.52

.72

X'=42.85, df=30, p=.060, RMS/?(gestandaardiseerd)=.035,^Gn=.088

3.4.3 Interpretatie

Aangezien de hier gepresenteerde gegevens
gebaseerd zijn op een correlationeel onder-
zoek, is voorbehoud bij het interpreteren van de
uitkomsten geboden. Desalniettemin lijken een
paar conclusies en veronderstellingen gewet-
tigd.

De toetsingsresultaten tonen dat er signifi-
cante effecten zijn van de inhoudsdimensie.
Als het effect van de verbale en performale ont-
wikkeling van het eerste meetmoment op de
scores van het tweede meetmoment is verdis-
conteerd, resteren er significante, ofschoon ta-
melijk kleine effecten van de inhoudsdimensie.
Dit zou er op kunnen wijzen dat het 'zuivere'
effect van opvoeding en socialisatie op de ont-
wikkeling in een periode van ongeveer een half
jaar klein is. Een kanttekening is dat de gezins-
metingen vijf ä zes maanden vóór de eerste me-
ting van de verbale en performale ontwikkeling
plaatsvonden, en dus bijna een jaar vóór de
tweede meting van deze ontwikkelingsvariabe-


199

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 207-

Tabel 6

len. Verwacht mag worden dat er sterkere ef-
fecten van het gezin worden gevonden als in
volgende analyses ook van het gezin vervolg-
metingen worden gemodelleerd. Een tweede
kanttekening is dat het
cumulatieve effect van
opvoeding en socialisatie over een langere pe-
riode, bijvoorbeeld de eerste zes levensjaren,
aanzienlijk groter kan zijn.

De effecten van de sociaal-emotionele on-
dersteuning zijn kleiner (verbale ontwikkelmg)
of verwaarloosbaar (performale ontwikke-
ling), en vallen weg als het effect van de eerste
ontwikkelingsmeting op de tweede in het mo-
del wordt uitgepartieerd. In vervolg-analyses
zullen ook sociaal-emotionele uitkomstmaten
(werkhouding, probleemgedrag, betrokken-
heid in de klas) als afhankelijke variabelen
meegenomen worden. Dan worden wellicht
grotere effecten van de sociaal-emotionele di-
mensie gevonden.

Het minst belangrijk als het gaat om verkla-
ringen van sociaal-culturele ontwikkelingsver-
schillen lijkt de gelegenheidsdimensie te zijn -
in deze modellen gaat het om de frequentie van
interacties in het gezin rondom lezen en schrij-
ven. Deze uitkomst is verrassend en in tegen-
spraak met de conclusie van Bus et al. (1994)
dat er een positieve samenhang is van de mate
waarin wordt voorgelezen met de taal- en gelet-
terdheidsontwikkeling van kinderen. Een mo-
gelijke verklaring is dat de kwantiteit van der-
gelijke interacties matig sterk samenhangt met
zowel interactie-inhoudelijke kenmerken als
taalontwikkelingsscores, maar dat de inter-
actie-inhoudelijke kenmerken als de
directe
determinanten van de ontwikkeling moeten
worden gezien. Er moet waarschijnlijk een ze-
ker minimum aan gelegenheid gerealiseerd
zijn, maar daarboven telt de inhoud van voor-
leesinteracties. In dit onderzoek correleert de
gerapporteerde frequentie van geletterde taai-
interacties respectievelijk r=.49 (p < .001) met
de communicatie- en instructie-inhoud van het
voorlezen (moederscores) en r=.37 (p < .001)
met de woordenschatscores op viereneenhalf-
jarige leeftijd.

Resultaten van de toetsing van het model van de performale vaardigheid (blokpatronentest). Weergegeven
zijn de gestandaardiseerde padcoëfficiënten en de 'goodness of fit'. De causale richting is van links naar
rechts. Niet significante coëfficënten zijn cursief gedrukt

Variabelen

SES

Risico/

Opvoe-

Cultureel

Thuis-

Gelegen-

Inhoud

Onder-

Perform.

Perform.

steun

dings-

kapitaal

taal

heid

instructie

steuning

vaardig-

vaardig-

ideeën

lezen

moeder

door
moeder

heid 4;6
jaar

heid 5,0
jaar

Turks

-.43

.40

-.54

-.37

-.95

Surinaams

-.02

.22

-.32

-.11

-.19

5ES

-.39

.23

.49

.02

.20

Risico-Zsteunfactoren

-.10

.01

-.16

Opvoedingsideeën

.07

.39

.15

Cultureel kapitaal

.45

.19

.32

Thuistaal

Gelegenheid voorlezen

.08

-.10

Instructieinhoud

.38

.13

Ondersteuning

.11

.07

Perf.vaardigheid 4;6 jr

.64

R'

.18

.43

.58

.52

.85

.30

.38

.22

.15

.46

X2=36.97, df=33, p=.290, RMSR (gestandaardiseerd)=.045, ACFI=.089

Het effect van de variabele thuistaal op de
verbale ontwikkeling is weinig verrassend. De
grootte van het effect onderstreept de betekenis
bij het ontstaan van vroege onderwijsachter-
stand van het feit dat thuis een andere taal dan
het Nederlands wordt gesproken. In het model
van de verbale vaardigheid is het effect van de
thuistaal op de variantie in de verbale scores zo
sterk dat de waarneembare invloed van de ge-
zinsinteractiekenmerken er door wordt onder-
drukt.

De variantie in de gezinsinteractiekenmer-
ken wordt in het algemeen redelijk verklaard
door de intermediërende variabelen. De mo-
derniteit van de opvoedingsdenkbeelden blijkt
in het bijzonder de geobserveerde verschillen
inhoudelijke kwaliteit van de ouder-kind inter-
acties te verklaren. Daarnaast is er een effect op
de sociaal-emotionele ondersteuning. Het cul-
turele kapitaal en de sociaal-economische posi-
tie van het gezin vormen samen een belangrijke
bijkomende determinant van de inhoud van de


-ocr page 208-

geobserveerde interacties. Eerder is gesteld dat
de sociaal-economische status ook beschouwd
moet worden als indicator van 'educatief kapi-
taal'.

De index van de accumulatie van risicofac-
toren en het ontbreken van beschermende
factoren heeft in dit onderzoek geen noemens-
waardige invloed op de gezinsinteractie-
kenmerken, met uitzondering van een klein
(verwacht) effect op de sociaal-emotionele on-
dersteuning. Een mogelijke verklaring is dat de
beïnstrumentering en indexeringswijze niet
adequaat was. Er zijn geen standaardinstru-
menten voor het meten van gezinsstress ge-
bruikt; de risico's en steunfactoren zijn volgens
een eenvoudige optelsom tot een index samen-
gevoegd. Ook de nadruk op objectieve stresso-
ren, in plaats van subjectief ervaren stress, en
het ontbreken van metingen van de wijzen
waarop met objectieve stressoren wordt omge-
gaan (coping) kan een verklaring vormen.

Toch zijn de correlaties van de stress/steun-
index met zowel achtergrondkenmerken als
ontwikkelingsscores matig tot sterk: met de
dummy-variabele voor Turkse herkomst is de
correlatie /■=.56 (p < .001), met SES is de corre-
latie r=-.53
(p < .001) en met de woorden-
schatscores op beide meetmomenten zijn de
correlaties
r=-.39 (p < .001) en r=-.40 (p <
.001). Daarom is een alternatieve verklaring
dat de balans van stressoren en beschermende
factoren in deze groep gezinnen niet
zo negatief
is, dat hiervan effecten op de gezinsinteracties
vast te stellen zijn - niet als tegelijkertijd de ef-
fecten van andere variabelen worden geanaly-
seerd. Denkbaar is dat dit gegeven met zelfse-
lectie van de gezinnen te maken heeft:
gezinnen in stressvollere situaties zouden va-
ker bedankt kunnen hebben voor het onder-
zoek. Desalniettemin vinden we in dit cohort
grote verschillen in verbale en performale cog-
nitieve vaardigheden tussen de kinderen en in
hiermee samenhangende gezinskenmerken.

Ten slotte tonen de modellen dat de interme-
diërende factoren zelf redelijk tot goed ver-
klaard kunnen worden door de sociaal-econo-
mische en etnisch-culturele positie. De
variantie in de variabele thuistaal wordt het
meest verklaard door de distale variabele die de
Turkse herkomst representeert: in het over-
grote deel van de Turkse gezinnen wordt
meestal Turks gesproken met de jongste
kinderen. De effecten van de achtergrondken-
merken op de opvoedingsdenkbeelden en
-waarden bevestigen voorts de eerdere veron-
derstelling dat zich hierin vooral een etnisch-
culturele en minder een sociaal-economische
variatie voordoet. Het culturele kapitaal van
het gezin kent zowel een sterke emisch-
culturele als sociaal-economische variatie.

In de getoetste modellen zijn effecten van
etnische herkomst onderscheiden van effecten
van de sociaal-economische status. De uit-
komsten suggereren dat er zelfstandige effec-
ten zijn van de etnische herkomst, los van de
indirecte effecten via de sociaal-economische
status, en omgekeerd. De onderwijskansen van
jonge allochtone leeriingen kunnen volgens
deze gegevens dus niet volledig herieid worden
tot de gemiddeld (veel) lagere sociaal-
economische status van het allochtone gezin.

4 Discussie

In het voorgaande zijn eerste resultaten gerap-
porteerd van een onderzoek naar de invloed
van het primaire opvoedingsmilieu op de ver-
bale en performale vaardigheden van vier- tot
vijfjarige Nederlandse, Surinaamse en Turkse
kleuters. Op grond van theoretische overwe-
gingen is een model geformuleerd van het ge-
zin als context van informeel leren, dat naast
eventuele genetische factoren, vroege ontwik-
kel ings- en leerachterstanden kan verklaren.
Dit model is getoetst en blijkt te voldoen. De
effecten van distale en intermediërende ken-
merken op de ontwikkeling blijken, met de ver-
klaarbare uitzondering van de variabele thuis-
taal, door proximale interactieprocessen te
kunnen worden geïnterpreteerd. Door het gezin
wordt circa 15% (performale cognitieve vaar-
digheid) tot 52% (verbale cognitieve vaadig-
heid) van de variantie in het ontwikkelingsni-
veau aan het begin van het basisonderwijs
voorspeld.

Door na te gaan wat de additionele effecten
zijn van het gezin op de cognitieve ontwikke-
ling op vijfjarige leeftijd, na uitpartiëring van
de effecten van de cognitieve ontwikkeling een
halfjaar eerder, is een vorm van controle uitge-
oefend voor genetische mediëring van omge-
vingseffecten als alternatieve verklaring van de
gevonden samenhang tussen gezin en cogni-


-ocr page 209-

tieve ontwikkeling. Er blijken significante,
hoewel kleine additionele effecten te zijn van
het gezin.

In het hier gerapporteerde onderzoek is de
informele instructie in het gezin onderzocht in
de bredere context van aanwezige stress- en
steimfactoren, heersende pedagogische denk-
beelden, beschikbaar cultureel en educatief ka-
pitaal, en dominante thuistaal. Behalve de
thuistaal, blijken met name de pedagogische
denkbeelden en het cultureel-educatief kapi-
taal in de context van het gezin belangrijke
schakels tussen de etnisch-culturele herkomst
en de socialisatie van cognitieve vaardigheden.
Aannemelijk is dat het hierbij gaat om hecht
verankerde (leefstijl)kenmerken die afgestemd
zijn op wat geëist en beloond wordt in de con-
texten van het dagelijks werk en het sociale net-
werk (Leseman, 1994a).

Kinderen komen op school met aanzienlijke
verschillen in cognitieve vaardigheden. Gelet
op de determinanten daarvan in het gezinssys-
teem moet verondersteld worden dat deze ver-
schillen niet vanzelf kleiner zullen worden. In
dit verband verdient met name anderstaligheid
beleidsmatige aandacht. Anderstalige alloch-
tone kinderen beginnen in het onderwijs alleen
al door het taalverschil met forse achterstand in
verbale leer- en ontwikkelingsdomeinen. Een
oplossing zou kunnen zijn het verruimen van
de mogelijkheden voor tweetalige instructie in
de eerste leerjaren van het basisonderwijs. Ook
een stelsel van voorschoolse tweetalige opvang
en educatie voor anderstalige peuters kan ertoe
bijdragen dat anderstalige kinderen bij intrede
in het basisonderwijs meer Nederlands beheer-
sen en een evenwichtiger tweetalige ontwikke-
ling doormaken (Commissie Voorschoolse
Educatie, 1994).

Er is waarschijnlijk ruimte voor preventie
van ontwikkelings- en onderwijsachterstand,
mits effectief in de socialisatie van cognitieve
en sociaal-emotionele competenties kan wor-
den geïntervenieerd. Wat het gezin betreft zou
dit door beïnvloeding van de ouder-kind inter-
acties moeten gebeuren. Daarvoor zijn pro-
gramma's nodig die in de eerste plaats een cur-
sTuoiÉN riculum hebben dat toegesneden is op het leer-
en ontwikkelingsproces dat jonge kinderen
kenmerkt en dat aansluit bij de (latere) leerdoe-
len van de school. In de tweede plaats moeten
deze programma's zo vormgegeven zijn en

aangeboden worden, dat ze ondersteund wor-
den in het gezin en de omringende sociale con-
text. Essentieel is dat programma's voldoende
in die context verankerd raken en ook na afloop
van de interventie tot blijvende veranderingen
in de omgang met jonge kinderen leiden.

In dit verband moet in elk geval op het be-
lang van voorlichting en educatie worden ge-
wezen, als onderdeel van dergelijke pro-
gramma's. Het is belangrijk om parallel aan
stimulering van het kind, verandering tot stand
te brengen in de opvoedingsdenkbeelden van
de ouders, te bevorderen dat zij meer inzicht
krijgen in ontwikkelingsprocessen, en hun edu-
catieve en culturele bagage te verrijken (verge-
lijkhet begrip 'empowerment'; cf. Kagit?iba§i,
1993; Leseman, 1993b, 1994b). Deze aanbeve-
ling volgt uit het eerder aan de orde gestelde
vermoeden, gebaseerd op de onderzoeksgege-
vens, dat instructieve gezinsinteracties hecht
verankerd zijn in de pedagogische opvattingen
en het educatieve-culturele kapitaal van het ge-
zin.

Noten

1 Voor deze leeftijdsgrenzen is gel<ozen opdat de
kinderen noch vroege, noch late leerlingen zou-
den zijn en de leeftijdsrange niet te groot zou
worden. Op enkele scholen is het criterium iets
versoepeld toen bleek dat het moeilijk was om
daar voldoende allochtone kleuters te werven.

2 Het complete systeem van Erickson et al. (1985)
bestaat uit zeven schalen voor de moeder en ze-
ven schalen voor het kind. Op basis van een pilot-
studie zijn voor dit onderzoek daaruit respectie-
velijk zes en vier schalen geselecteerd.

3 Aangezien de geobserveerde interacties in de
eigen taal verliepen, veronderstellen we dat er
geen direct effect is van de variabele thuistaal op
de gezinsinteractiekenmerken.

Literatuur

Aken, M.A.G. van, & Riksen-Walraven, J.M.A.
(1992). Parental support and the development of
competence in children.
International Journal of
Behavioral Development, 15,
101-123.


-ocr page 210-

Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental
authority.
Developmental Psychology Mono-
graphs,41,
1-103.

Boogaard, M., Damhuis, R., Glopper, C. de, & Bergh,
H. van den (1990). De
Nederlandse taalvaardig-
heid van allochtone en Nederlandse kleuters.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Bourdieu, P., & Passeron, J. C. (1977). Reproduction in
education, society and culture.
London: Sage.

Bradley, R.H., Caldwell, B.M., & Rock, S.L (1988).
Home environment and school-performance: a
ten-year follow-up and examination of three mo-
dels of environmental action.
Child Develop-
ment,
59, 852-867.

Bus, A.G., IJzendoorn, M.H. van, Pelligrini, A.D., &
Terpstra, W. (1994). Van voorlezen naar lezen.
Een meta-analyse van intergenerationele over-
dracht van geletterdheid.
Nederlands Tijdschrift
voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 10,
157-175.

Cohen, S., & Wills, T. A. (1985). Stress, social support,
and the buffer hypothesis, ftyc/io/og/ca/ßu//et/n,
85,310-357.

Commissie Voorschoolse Educatie (1994). (Alloch-
tone) kleuters meer aandacht.
Rijswijk/Zoeter-
meer: Ministerie van WVC/Ministerie van O&W.

Crnic, K.A., & Greenberg, M.T. (1990). Minor parent-
ing stresses with young children.
Child Deve/op-
ment, 67,1628-1637.

Dekovic, M. (1992). The role of parents in the child's
peeracceptance.
Assen/Maastricht: Van Gorcum.

Denham, S.A., Renwick, S.M., & Holt, R.W. (1991).
Working and playing together: prediction of pre-
school social-emotional competence from
mother-child interaction.
Child Development, 62,
242-249.

Elder, G. H., & Caspi, A. (1988). Human development
and social change: an emerging perspective on
the life course. In N. Bolger, A. Caspi, G. Downey &
M. Moorehouse (Ed.),
Persons in context
(pp.77-113). Cambridge: Cambridge University
Press.

Erickson, M. F., Sroufe, L A., & Egeland, B. (1985). The
relationship between quality of attachment and
behavior problems in pre-school in a high-risk
sample. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.),
Grow-
ing points of attachment theory and research.
Monographs of the Society for Research in Child
Development,
50, 1/2, 147-166.

Graaf, P. de (1987). De invloed van financiële en cul-
turele hulpbronnen in onderwijsloopbanen.
Nij-
megen: Instituut voor Toegepaste Sociale We-
tenschappen.

Groenendaal, J. H.A., Horst, J.H.M. van der, & Pal-
men, G.M.A. (1987). Taalvaardigheid en alge-
meen cognitief funaioneren van kleuters uit
verschillende sociaal-economische milieus.
Peda-
gogische Studiën, 64,
381-389.

Hagen, M.A.A.E. van, Creusen, M.L.H.B., & Zijl-
mans, S.W.M. (1987). De Amsterdamse kleuter,
een zorgenkind?
Tijdschrift voor Orthopedago-
giek, 26,
492-506.

Harkness, S., & Super, C. (1992). Parental ethnotheo-
ries in action. In I.E. Sigel, A.V. McGillicuddy-
DeLisi & J.J. Goodnow (Eds.),
Parental belief Sys-
tems: the psychological consequences for child-
ren. Second edition
(pp.373-391). Hillsdale, NJ:
Erlbaum.

Heath, S.B. (1983). Ways with words. Cambridge:
Cambridge University Press.

Hermanns, J.M.A. (1992). Het sociale kapitaal van
jonge kinderen.
Utrecht: Uitgeverij SWP.

Kagitqiba^i, C. (1987). Individual and group loyalities:
are they compatible? In C. Kagit^iba^i (Ed.),
Growth and progress in cross-cultural psychology
(pp.94-103). Berwyn/Lisse: Swets North America/
Swets & Zeitlinger.

Kagit^iba^i, C. (1993). A model of multipurpose non-
formal education: the case of the Turkish Early
Enrichment Project. In L. Eldering & P. Leseman
(Eds.),
Early Intervention and culture (pp.
251-268). Paris: Unesco Publishing.

Kohn, M. L. (1969). Class and conformity. A study in
values.
Homewood, IL: The Dorsey Press.

Kohn, M. L, &Schooler, C. (1983). Work andpersona-
lity: an inquiry into the impact of social stratifica-
tion.
Norwood, NJ: Ablex.

Kuo, W.H., & Tsai, Y.-M. (1986). Social networking,
hardiness and immigrants' mental health.
Jour-
nal of Health and Social Behavior, 27,
133-149.

Kuyk, J.J. van (1990). Kunnen jonge kinderen 'orde-
nen'? Onderzoek naar deelvaardigheden voor-
bereidend rekenen van 4-6 jarigen.
Pedagogi-
sche Studiën, 67,
429-443.

Leseman, P.P.M. (1989). Structurele en pedagogi-
sche determinanten van schoolloopbanen.
Rot-
terdam: Rotterdamse Schooladviesdienst.

Leseman, P.P.M. (1993a). How parents provide
young children with access to literacy. In L. Elde-
ring & P. Leseman (Eds.),
Early Intervention and
culture
(pp.149-171). Paris: Unesco Publishing.

Leseman, P.P.M. (1993b). Intensivering van Opstap:
noodzakelijk, maar niet voldoende. In P. Vedder
& B. Bekkers (Red.),
Opstap: onderzoek en beleid
(pp.29-42). Amsterdam: Averroès Uitgeverij.


203

-ocr page 211-

Leseman, P. (1994a). Socio-cultural determinants of
literacy development. In L. Verhoeven (Ed.),
Func-
tional literacy: theoretical issues and educational
implications
(pp.163-184). Amsterdam/Philadel-
phia: John Benjamins.

Leseman, P. P. M. (1994b). Preventie van onderwijs-
achterstand. In J. Rispens, P.P. Goudena & J.H.A.
Groenendaal (Red.),
Van kindmodel naar model-
kind
(pp.63-92). Groningen: Stichting Kinderstu-
dies.

Majoribanks, K. (1979). Families and their learning
environments: an empirical analysis.
London:
Routledge Kegan Paul.

Meijnen, G.W. (1984). Van zes tot twaalf. Den Haag:
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrières: een klassenkwestie.
Lisse: Swets & Zeit-
linger.

Okagaki, L., & Sternberg, R. (1993). Parental beliefs
and children's school performance.
Child Devel-
opment, 64,
36-56.

Rutter, M. (1987). Psychosocial resilienceand protec-
tive mechanisms.
American Journal of Ortho-
psychiatry, 57,
316-331.

Sameroff, A., Seifer, R., Baldwin, A., & Baldwin, C.
(1993). Stability of intelligence from preschool to
adolescence: the influence of social and family
risk factors.
Child Development, 64,80-97.

Scarr, S., & McCartney, K. (1983). How people make
their own environments: a theory of genotype -
environment effects.
Child Development, 54,
424-435.

Schaefer, E.S.; & Edgerton, M. (1985). Parent and
child correlates of parental modernity. In I.E. Si-
gel (Ed.),
Parental belief systems: the psychologi-
cal consequences for children
(pp.287-318). Hills-
dale, NJ: Erlbaum.

Sigel, I. E., Stinson, E.T., & Flaugher, J. (1991). Sociali-
zation of representational competence in the fa-
mily: thedistancing paradigm. In L. Okagaki & R.J.
Sternberg (Eds.),
Directors of development.
Influences on the development of children's
thinking
(pp.121-144). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Simons, R.L, Lorenz, F. O., Wu, C, & Conger, R. D.
(1993). Social network and marital support as me-
diators and moderators of the impact of stress
and depression on parental behavior.
Develop-
mental Psychology, 29,
368-381.

Skinner, E.A. (1985). Determinants of mother sensi-
tive and contingent-responsive behavior: the
roie of childrearing beliefs and socioeconomic
status. In I.E. Sigel (Ed.),
Parental belief systems:
the psychological consequences for children
(pp.51-82). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Sroufe, L. A. (1983). Infant-caregiver attachment and
patterns of adaptation in the preschool: the roots
of maladaptation and competence. In M. Perl-
mutter (Ed.),
The Minnesota Symposia on Child
Psychology Vol.
75 (pp.41-83). Hillsdale, NJ: Erl-
baum.

Tesser, P., & Vierke, H. (1993). De prestaties van de
OVB-doelgroepen in 1990; stand van zaken na de
tweede meting.
Pedagogische Studiën, 70,
122-134.

Verhoeven, L.T., & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van
conceptuele en metalinguïstische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs.
Pedagogische
Studiën, 68, A^5-A25.

Visser, L. de (1989). De onderwijskansen van kin-
deren uit lage sociale milieus.
Rotterdam: Rotter-
damse Schooladviesdienst.

Wells, G. (1985). Language development in the pre-
school years.
Cambridge: Cambridge University
Press.

Auteurs

P. P. M. Leseman was werkzaam bij het RISBO van de
Erasmus Universiteit en is thans verbonden aan het
SCO Kohnstamm Instituut van de Faculteit Pedagogi-
sche en Onderwijskundige Wetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam.

F.F. Sijsling was als wetenschappelijk onderzoeker
werkzaam bij het RISBO. Zij is thans verbonden aan
het CITO ten behoeve van de ontwikkeling van een
voorschools stimuleringsprogramma.
S.R. Jap-A-Joe was als wetenschappelijk onder-
zoekerverbonden aan het RISBO. Zij is thans als coör-
dinator van de landelijke implementatie van het
programma Instapje verbonden aan de Averroès
Stichting.

S. §ahin studeert Turkologie in Leiden en was als
assistent-onderzoeker verbonden aan het RISBO.


Correspondentie-adres: Instituut voor Pedagogische
Wetenschappen, IJsbaanpad 9,1076 CV Amsterdam.

204

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 212-

Abstract

Home influences on four year old Dutch,
Surinamese and Turkish children's
cognitive development.

P. P. M. Leseman, F. F. Sijsling, S. R. Jap-A-Joe & S. Sa-
bin. Pedagogische Studiën, 1995,72,185-205.

This article reports a study of home-environmental
effects on school-related cognitive skills of four year
old children. The study is part of a largerlongitudinal
research project by research groups of Free Univer-
sity. Erasmus University and the University of Amster-
dam. The results of the first measurement wave in
167 Dutch, Surinamese and Turkish families pertain
to the structural, cultural and pedagogical-process
variables characterizing families. Based on a litera-
ture review*, a model of the family as a context of
informal education was developed. In this model,
distal background variables (ethnic origin, socio-
economic status) are linked to developmental out-
comes by intermediating family characteristics (par-
ental beliefs, cultural capital, stress/support-balance,
home language) and proximal socializing processes
(social-emotional, cognitive and communicational
characteristics of parent-child interactions).

-ocr page 213-

Leerstijlen, leerstrategieën en leermotivatie. Een meta-
analyse van het leren van vrouwen en mannen

G.T. M. ten Dam en S. E. Severiens1

Samenvatting

De vraagstelling van dit artikel luidt: in hoeverre
zijn verschillen in leren gerelateerd aan sekse en
aan welke (onderwijs)factoren kunnen de even-
tuele verschillen tussen vrouwen en mannen
worden toegeschreven? In de eerste paragraaf
geven we een schets van het onderzoeksdo-
mein. In het tweede gedeelte van het artikel
worden de resultaten van een meta-analyse ge-
presenteerd. Uit de verrichte meta-analyse op
de onderzoeken waarin gebruik is gemaakt van
Kolb's LSI blijkt dat de leerstijl van mannen rela-
tief meer gekenmerkt wordt door abstracte con-
ceptualisering. Alleen leeftijd blijkt op dit ver-
schil van invloed te zijn. Uit de meta-analyse op
de onderzoeken waarin gebruik is gemaakt van
Entwistle's ASI blijken sekseverschillen ten aan-
zien van drie affectieve factoren: intrinsieke mo-
tivatie, faalangst en extrinsieke motivatie. Uit
de meta-analyse kon niet worden afgeleid door
welke mediërende onderwijsvariabelen sekse-
verschillen worden beïnvloed. In de laatste pa-
ragraaf beschouwen we opnieuw het onder-
zoeksdomein 'sekse en leren' en besteden we
aandacht aan de relevantie van het domein voor
de discussie over sekse-ongelijkheid in het on-
derwijs.

Aanleiding en probleemstelling

Nederland kent, evenals andere Westeuropese
landen en Amerika, inmiddels een respectabel
aantal onderzoeken naar sekseverschillen en
sekse-ongelijkheid in het onderwijs (zie Ten
Dam, Van Eek & Volman, 1992). De school-
loopbanen van leerlingen zijn uitgebreid in
kaart gebracht. Sekse-ongelijkheid in met
name vakken- en richtingkeuze is in verband
gebracht met factoren op individueel niveau als
interesse, waardetoekenning, aspiratieniveau
en beroepsaspiraties, alsmede met maatschap-
pelijke factoren zoals de graad van arbeidspar-
ticipatie van vrouwen in een bepaald land (Ba-
ker & Perkins Jones, 1993). Om de rol van het
onderwijs zichtbaar te maken, hebben onder-
zoekers, met wisselend succes, hun aandacht
gericht op datgene wat zich binnen de muren
van de klas afspeelt. Zo is bijvoorbeeld onder-
zoek verricht naar interactieprocessen in de
klas (bijv. Sterringa & Petit, 1989), naar de in-
vloed van de docent (bijv. Kuyper & Van der
Werf, 1991), naar curriculum vraagstukken in
relatie tot leerprestaties, leerervaringen en atti-
tuden (bijv. Jörg, Man in 't Veld, Wubbels &
Verwey, 1990; Busato, Ten Dam, Van den Be-
den & Terwei, 1994) en naar toetswijzen (bijv.
Bügel & Glas, 1991). Verreweg het meeste van
dit type onderzoek is verricht in het voortgezet
onderwijs. Alhoewel er ook in het hoger onder-
wijs en volwassenenonderwijs sprake is van
aan sekse gerelateerde schoolloopbanen, is on-
derzoek daarnaar minder uitgebreid.

206

PEDAGOGISCHE
STUDIËN

ms (72) 206-220

De afgelopen jaren wordt in publikaties
over onderwijs en sekseverschillen, in toene-
mende mate de veronderstelling geuit dat de
wijze waarop leerlingen (leren) kennen en
kennis verwerven', samenhangt met sekse.
Doordat het onderwijs zich hiervan onvol-
doende rekenschap geeft, zouden seksespeci-
fieke schoolloopbanen het gevolg zijn (bijv.
Rikhof-Van Eijck & Neuman, 1989; Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen, 1992). De
veronderstelling van aan sekse gerelateerde
leerstijlen, is in het Nederlandse emancipatie-
onderzoek echter niet empirisch onderzocht.
En, alhoewel zich rond het Ieren van leerlingen
hier ten lande een veelomvattend onderzoeks-
terrein heeft ontwikkeld (zie Boekaerts & Si-
mons, 1993) worden verschillen in leren ook


1  M. Elshout-Mohr en de anonieme referenten zijn
we erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere
versie van dit artikel

-ocr page 214-

daar maar sporadisch gerelateerd aan sociale
groepen (bijv. Vermunt, 1992).

In dit artikel presenteren we de resultaten
van een analyse van het verrichte (buiten-
landse) onderzoek naar sekseverschillen in
leerstijlen, leerstrategieën en leermotivatie.
Met de analyse beogen we de eventuele ver-
schillen in leren tussen vrouwen en mannen te
inventariseren. Vanuit het perspectief van on-
derzoek naar sekse-ongelijkheid in het onder-
wijs, is met name de vraag interessant naar de
invloed van de onderwijscontext op seksever-
schillen in leren, alsmede de vraag of de gevon-
den verschillen samenhangen met prestaties en
keuzen. Indien de in onze analyse betrokken
onderzoeken daar aanleiding toe geven, dat wil
zeggen wanneer onderwijsfactoren en leer-
prestaties en keuzen in de betreffende onder-
zoeken als variabelen zijn meegenomen, zullen
deze vragen in het artikel worden betrokken.
Het onderzoek maakt deel uit van een groter
onderzoeksproject naar het leren van vrouwe-
lijke en mannelijke deelnemers in het dag/
avondonderwijs voor volwassenen. We beper-
ken ons daarom tot het leren van vrouwen en
mannen van 18 jaar en ouder. In de eerste para-
graaf geven we een schets van het onderzoeks-
domein. In het tweede gedeelte van het artikel
beantwoorden we, nadat we de door ons ge-
volgde werkwijze hebben verantwoord, dc
vraag naar de grootte van de sekseverschillen
met behulp van meta-analytische technieken
(Light & Pillemer, 1984; Hunter & Schmidt,
1990). Tevens gaan we voor zover mogelijk na
wat het effect is van achtergrondvariabelen.
Ten slotte komen we terug op de relevantie van
onderzoek naar leerprocessen voor de discus-
sie over sekse-ongelijkheid in het onderwijs.

1 Het onderzoeksdomein'sekse
en leren'

Het idee van groepsgewijze verschillen in leren
is niet gebonden aan man-vrouw verschillen.
Meijnen en Riemersma (1992) relateren in een
door hen verricht literatuuronderzoek instruc-
tie-kenmerken aan de prestaties van leerlingen
uit verschillende sociaal-economische en etni-
sche groepen. Ze concluderen dat scholen de
aanvangsverschillen meer transporteren dan
egaliseren. Instructie- en curriculumkenmer-
ken met betrekking tot het formele curriculum
die in het bijzonder het leren van kinderen in
achterstandssituaties begunstigen, worden
nauwelijks gevonden.

Bennett (1988) brengt verschillen in leer-
stijlen naar voren als mogelijke verklaring voor
de leerproblemen van kinderen uit etnische
minderheidgroepen in de Verenigde Staten (zie
ook Claxton, 1990). Zij veronderstelt dat leer-
stijlen voor een deel het produkt zijn van omge-
vingsfactoren, en dat het dus aannemelijk is dat
verschillende etnische groepen gekenmerkt
worden door verschillende leerstijlen. Als de
leerstijlen van leerlingen uit etnische minder-
heidsgroepen niet convergeren met het gang-
bare schoolse leren, dan is dit van invloed op
leerprestaties.

In Nederland is, zoals in de inleiding aange-
geven, geen empirisch onderzoek naar aan
sekse gerelateerde leerstijlen verricht. Het
vraagstuk is hooguit indirect belicht: namelijk
via het effect van een bepaalde didactische aan-
pak of toetswijze op de keuzen en leerprestaties
van leeriingen en in mindere mate op hun leer-
ervaringen (bijv. Van der Werf, 1988; Jörg,
Man in 't Veld, Wubbels & Verwey, 1990; Bü-
gel & Glas, 1991). In het buitenland, en dan met
name de Verenigde Staten, is daarentegen wel
sprake van een (klein) onderzoeksterrein. We
schetsen het onderzoeksterrein in deze para-
graaf aan de hand van de vraag in hoeverre on-
derwijsfactoren van invloed worden geacht op
verschillen in leren tussen vrouwen en mannen.
Onderzoek waarin alleen vrouwelijke respon-
denten zijn betrokken (bijv. Belenky, Clinchy,
Goldberger & Tarule, 1986; Collins, 1989) la-
ten we buiten beschouwing.

In onderzoek naar sekseverschillen in leren
wordt onder andere gebruikt gemaakt van Wit-
kin's onderscheid tussen veldafhankelijkheid
en veldonafhankelijkheid (Witkin, 1979). De
positie die iemand op de dimensie veldafhan-
kelijkheid-veldonafhankelijkheid inneemt,
wordt volgens Witkin voornamelijk door
vroege - voorschoolse - socialisatieprocessen
bepaald. De veld(on)afhankelijke manier van
informatieverwerking betreft een stabiele
eigenschap. Er wordt verondersteld dat het on-
derwijs nauwelijks invloed heeft op de positie
van personen op de veld(on)afhankelijkheids-
dimensie.


-ocr page 215-

Witkin en zijn mede-onderzoeker Asch wa-
ren aanvankelijk niet geïnteresseerd in sekse-
verschillen. Het ging hen om het uitwerken van
de these dat het 'zelf' gerelateerd is aan de om-
geving. In dat perspectief had veldafhankelijk-
heid in eerste instantie een positieve waarde
(onder andere sensibiliteit). Naarmate Witkin
echter meer geïnteresseerd raakte in indivi-
duele verschillen en 'sekse' een centraler
thema m zijn werk werd, devalueerde de bete-
kenis van veldafhankelijkheid. De heersende
stereotyperingen in de naoorlogse periode
droegen hieraan bij. De norm werd 'indivi-
duele autonomie' (het vermogen om je staande
te houden in een verwarrende wereld), welke
door Witkin opgevat werd als een persoonlijke
kwaliteit in plaats van als een vaardigheid die
door een sociale context al dan niet wordt on-
dersteund. De veldafhankelijke leerstijl werd
in dat licht gekoppeld aan instabiliteit en het
onvermogen om los van de omgeving te hande-
len. Pas op het moment dat in de jaren zeventig
seksestereotyperingen door feministen ter dis-
cussie werden gesteld, benadrukt Witkin
(weer) de positieve capaciteiten die met veldaf-
hankelijkheid samengaan, zoals bijvoorbeeld
het vermogen om sociale aanwijzingen te inter-
preteren (Haaken, 1988).

Witkin's eigen onderzoeksresultaten (1979)
laten statistisch significante sekseverschillen
zien op de dimensie veldafhankelijkheid-
veldonafhankelijkheid, zoals gemeten door de
Group Embedded Figures Test (de GEFT). Dit
gegeven wordt echter niet bevestigd door on-
derzoeken die na 1980 zijn verricht. Uit de stu-
dies die gebruik maken van de GEFT blijkt dat
vrouwen iets meer veldafhankelijk zijn dan
maimen, maar geen van de onderzoeken rap-
porteren significante sekseverschillen (Pe-
trakis, 1981; Chatterjea & Paul, 1982; Myer &
Higgins, 1984).

Een andere theorie die we tegenkomen in
het onderzoeksdomein 'sekse en leren', is
Kolb's theorie van ervaringsleren. Kolb defi-
nieert een leerstijl als een relatief vaststaande
manier waarop een lerende op stimuli reageert
en deze gebruikt in het leerproces (Hayden &
TuaitM Brown, 1985). Leerstijlen zijn volgens hem het
resultaat van erfelijkheid, vroegere ervaring en
socialisatie, en huidige omgeving (Kolb,
1984).

Onderzoeken waarin gebruik is gemaakt

208

PEDAGOGISCHe

van Kolb's Leaming Style Inventory (LSI) rap-
porteren uiteenlopende resultaten. Kolb (1976)
vond dat vrouwen relatief vaker een concrete
leerstijl hebben; mannen maken in leersituaties
relatief vaker gebruik van abstracte conceptua-
liseringen. Een zelfde tendens werd gevonden
door Baxter Magolda (1989), bij haar ging het
echter niet om significante verschillen.
Vemon-Gerstenfeld (1989) vond eveneens
geen significante verschillen tussen vrouwen
en mannen, maar in haar onderzoek hebben
vrouwen wel wat vaker een reflectieve leerstijl
dan maimen. Hayden en Brown (1985) vonden
geen sekseverschillen.

Baxter Magolda (1989) merkt op dat de
leerstijl van opleiders veelal een voorkeur voor
bepaalde instructie-methoden impliceert. Deze
voorkeur komt aan - de leerstijl van - som-
mige lerenden tegemoet, maar werkt de leer-
stijl van anderen tegen. Een meer wenselijke
leeromgeving is er een waarin de leerstijlen van
alle studenten gelijk worden gewaardeerd en
versterkt. Om te bereiken dat lerenden hun
leerstijl ontwikkelen, is het tegelijkertijd van
belang dat zij andere leerstijlen gebruiken dan
de gebruikelijke (en die dus het beste ontwik-
keld is). In deze aanbevelingen worden de theo-
retische vooronderstellingen opnieuw duide-
lijk: de leeromgeving moet worden aangepast
aan de leerstijlen van de studenten, terwijl de
leeromgeving tevens stimulerend genoeg moet
zijn voor studenten om andere leerstijlen uit te
proberen en te ontwikkelen.

Ten slotte is onderzoek verricht naar de leer-
verschillen tussen vrouwen en mannen met be-
hulp van instrumenten als de Inventory of
Leaming Processes (ILP) (Schmeck, 1983), de
Study Behaviour en de Study Process Ques-
tionnaire (SBQ en SPQ) (Biggs, 1987) en de
ASI (Entwistle, 1981). Typerend voor deze on-
derzoeken is het gebruik van het begrip leer-
strategieën. De leerstrategieën van leerlingen
worden geacht te variëren al naar gelang de on-
derwijscontext. De genoemde instrumenten
zijn tevens ontwikkeld met het oog op affec-
tieve elementen van het leerproces.

Uit de verrichte onderzoeken komen een
paar trends naar voren. Vrouwen lijken hoger te
scoren dan marmen op de schalen die 'opper-
vlakkig leren' meten (met uitzondering van de
Reproduceren-Schaal van de SBQ, die het te-
genovergestelde laat zien (Watkins & Hattie,


-ocr page 216-

1981)). Mannen scoren hoger op de schalen
waarmee een diepgaande verwerking van de
leerstof wordt gemeten (Van Rossum &
Schenk, 1984; Miller, Finley & McKinley,
1990). Verder laten de resultaten van twee on-
derzoeken zien dat vrouwen zich relatief meer
georganiseerdheid toedichten in de studieme-
thoden die zij hanteren dan mannen (Watkins
& Hattie, 1981; Miller et al., 1990). Ten slotte
is de motivatie van matmen naar eigen zeggen
meer gericht op het leveren van prestaties en
rapporteren zij negatievere attituden ten aan-
zien van studeren dan vrouwen (Gledhill &
Van der Merwe, 1989; Miller et al., 1990). In
maar drie gevallen vonden we onderzoeksre-
sultaten die de resultaten van eerder verricht
onderzoek bevestigden: vrouwen scoren hoger
op het relateren van ideeën en het methodisch
studeren en mannen scoren hoger op negatieve
studie-attituden (Watkins & Hattie, 1981;
Gledhill & Van der Merwe, 1989; Miller et al.,
1990). In één onderzoek werden geen statis-
tisch significante sekseverschillen gevonden
op de schalen van de ASI (Duckwall, Arnold &
Hayes, 1990).

Met name onderzoeken waarin het leren van
leerlingen niet uitsluitend als een persoonlijk-
heidskenmerk wordt opgevat, rapporteren
interactie-effecten. Watkins en Hattie (1981)
vonden bijvoorbeeld een samenhang tussen
studierichting en leerstrategieën. Deze samen-
hang is overigens niet seksespecifiek. Speth en
Brown (1988) vermelden een interactie tussen
de wijze van beoordelen, leerstrategieën en
sekse.

Het onderzoeksdomein 'sekse en Ieren' over-
ziend, is de belangrijkse conclusie die we trek-
ken dat er vrijwel géén onderzoeksresultaten
beschikbaar zijn over de invloed van achter-
grondvariabelen op sekseverschillen. In de ver-
richte onderzoeken wordt zo goed als geen aan-
dacht geschonken aan bijvoorbeeld de in het
onderwijs gehanteerde didactische methoden
of aan het type leertaak. Zelfs uit de onder-
zoeken waarin verondersteld wordt dat de on-
derwijscontext er toe doet, wordt niet duidelijk
Welke onderwijsvariabelen nu precies van in-
vloed zijn op sekseverschillen in leren. Het on-
derzoeksdomein 'sekse en leren' kenmerkt
zich tot nu toe door voornamelijk beschrijvend
onderzoek. Verklaringen voor de gevonden
verschillen worden noch empirisch noch theo-
retisch gegeven. Ten slotte wordt vrijwel geen
aandacht besteed aan de vraag of er, onder be-
paalde condities, een samenhang is tussen ver-
schillen in leren tussen vrouwen en mannen en
seksespecifieke leerprestaties en keuzen.

Als we kijken naar de empirische resultaten
moeten we voorts concluderen dat we nauwe-
lijks algemene conclusies kunnen trekken. De
onderzoeksresuhaten verschillen niet alleen al
naar gelang de dimensies, ze spreken elkaar
ook soms tegen. Met het uitvoeren van een
meta-analyse op de onderzoeken waarin ge-
bruik is gemaakt van Kolb's Leaming Style In-
ventory en Entwistle's Approaches to Studying
Inventory pogen we een meer coherent beeld te
geven van de eventuele sekseverschillen in le-
ren. Met het op deze wijze samenvatten van de
verrichte onderzoeken, zou het in principe te-
vens mogelijk moeten zijn meer te zeggen over
de eventuele invloed van achtergrondvariabe-
len.

2 Methode

De diversiteit in gehanteerde definities, con-
cepten en instrumenten die uit de in de vorige
paragraaf gegeven schets van het onderzoeks-
domein 'sekse en leren' naar voren kwam, be-
lemmert het zicht op de
grootte van de sekse-
verschillen in leren. De onvergelijkbaarheid
van de data maakt het onmogelijk een kwanti-
tatieve meta-analyse uit te voeren. Ter beant-
woording van de vraag naar de grootte van sek-
severschillen is daarom alleen een meta-
analyse verricht op de resultaten die zijn ver-
kregen met die instrumenten die uit het litera-
tuuronderzoek als betekenisvol voor onder-
zoek naar sekse en leren naar voren kwamen.
Dit betrof Kolb's Leaming Style Inventory en
Entwistle's Approaches to Studying Inventory.

In verschillende databestanden (SSCI,
ERIC, British Education Index, EUDISED-
R&D, Dissertation Abstracts Online, Sociolo-
gical Abstracts, Psychinfo, ADION/DION) is
gezocht naar studies waarin een van beide in-
strumenten is gebruikt. Deze literatuursearch
resulteerde in 60 auteurs die in hun onderzoek
gewerkt hebben met Kolb's Leaming Style In-
ventory (LSI) en 22 auteurs die hebben gewerkt
met Entwistle's Approaches to Studying In-


-ocr page 217-

ventory (ASI). Slechts 3 (LSI) respectievelijk 4
(ASI) auteurs hebben in hun publikatie(s) ge-
gevens vermeld ten aanzien van sekseverschil-
len. De overige auteurs zijn hierover schrifte-
lijk benaderd. Van de verstuurde brieven
kwamen er negen als zijnde onbestelbaar terug.
Op ons verzoek reageerden 35 auteurs: 15
auteurs stuurden de benodigde gegevens, de
overigen hadden óf geen toegang meer tot het
data-bestand óf hadden het geslacht van hun
respondenten niet gecodeerd. Aangezien som-
mige auteurs meer dan één steekproef beschik-
baar hadden, hadden we voor de meta-analyse
de beschikking over 19 studies waarin gebruikt
werd gemaakt van de LSI en 7 waarin gebruik
werd gemaakt van de ASI.

We rapporteren de verschil-scores van
sekse op de schalen van de LSI en de ASI. Te-
vens wordt aandacht besteed aan de homogeni-
teit van de verdeling van de verschilscores.
Voor zover mogelijk zal het effect van de ach-
tergrond variabelen (bijvoorbeeld leeftijd en
studierichting) en de kenmerken van de oplei-
dmg berekend worden met behulp van cluster-
analyses en correlatie-analyses. Gezien het
kleine aantal beschikbare studies waarin ge-
bruik is gemaakt van de ASI, geldt dit laatste
alleen voor de gegevens met betrekking tot
Kolb's LSI.

3 Meta-analyse^

Het doel van een meta-analyse is het integreren
van de resultaten uit verschillende onder-
zoeken naar hetzelfde onderwerp. Het op deze
wijze samenvatten van de onderzoeken die in
verschillende disciplines en onderzoeksettings
naar sekse en leren zijn uitgevoerd, kan meer
licht werpen op de vraag wanneer en waar er
sprake is van sekseverschillen. Zowel Kolb's
LSI als Entwistle's ASI bestaan uit verschil-
lende dimensies die ieder een ander aspect van
leren reflecteren. Een meta-analyse op elk van
deze schalen laat zien in hoeverre en in welke
richting de schalen sekse-sensitief zijn.

In de door ons uitgevoerde meta-analyse
wordt gebruik gemaakt van de verschilscore
d
(Hedges & Olkin, 1985, p. 80). Een effect-
grootte is het gestandaardiseerde verschil tus-
sen twee groepen (vrouwen en mannen in dit
onderzoek).

(SD is de wortel van het gewogen gemiddelde
van de twee varianties)

In de onderstaande formule is g, de algemene
schatter (Glass, 1976), gecorrigeerd voor een
kleine steekproef bias.

d={l-(3/4*N-9))* g

(N is het totaal aantal (vrouwen en mannen) in
de steekproeO

Om een schatting te maken van de verschil
scores, hebben we gebruik gemaakt van het
'random ejfects modeV zoals dit wordt be-
schreven door Hedges en Olkin (1985) (for-
mule 7,9,10, p. 194). In dit model wordt aange-
nomen dat de verschil scores meer dan één
onderliggende populatie parameter hebben.
Dit zou het geval kunnen zijn in onze steek-
proef van verschil scores omdat onderzoeks-
keiunerken, zoals bijvoorbeeld de onderzochte
studierichting, de verdeling van de
d-scox&s
kunnen beïnvloeden. Een homogeniteitstest
van de d-scores geeft een indicatie of er wel of
niet sprake is van één populatie parameter. In
het geval van een heterogene verzameling van
gegevens, kan de geobserveerde variantie niet
volledig verklaard worden door de steekproef
variantie. Artefacten verklaren mogelijkerwijs
een deel van de geobserveerde variantie, ter-
wijl moderator variabelen (andere populatie
variabelen) verantwoordelijk zijn voor het res-
terende deel. Eén van de artefacten kunnen
meetfouten zijn. Indien informatie omtrent be-
trouwbaarheid beschikbaar is, dienen de ver-
schil'scores gecorrigeerd te worden. Hunter en
Schmidt (1990) geven een vuistregel om te be-
palen of er wel of geen sprake is van een homo-
gene verdeling. Indien op zijn minst 75% van
de variantie verklaard wordt door steekproef
variantie, is het aannemelijk dat de verdeling
van de J-scores verkla'ard wordt door één popu-
latie parameter. Een chi-kwadraat test van de
coëfficiënt
Q (Hedges & Olkin, 1985) is een
andere homogeniteits-indicator. Als
Q statis-
tisch significant is, is de verdeling van de
i^-scores heterogeen. Bij het uitvoeren van de
meta-analyse is gebruik gemaakt van het statis-
tisch pakket van Schwarzer (1989).


210

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 218-

Kolb's Learning Style Inventory, resultaten

Het aan Kolb's instrument ten grondslag lig-
gende model van ervaringsleren is weergege-
ven in Figuur 1. Leren wordt in deze theorie ge-
zien als een cyclus van vier fases. Concrete
ervaringen zijn de basis voor het observeren en
reflecteren. Van deze observaties wordt een
'theorie' gemaakt en vanuh deze theorie kan
worden afgeleid welke acties moeten worden
ondernomen. Dit actief experimenteren leidt
tot nieuwe concrete ervaringen. In het ideale
leerproces worden deze vier fases doorlopen,
maar er bestaan individuele verschillen in
voorkeur voor deze fases. Sommige mensen le-
ren het liefst door middel van het maken van
abstracte theorieën, anderen hechten veel
waarde aan hun eigen concrete ervaringen.
Daarnaast zijn er mensen die willen leren door
te doen en anderen die een voorkeur hebben
voor reflecteren op de leerstof.

De LSI is een vragenlijst bestaande uit ne-
gen items en ieder item bestaat uit vier woor-
den. De woorden corresponderen met de on-
derscheiden vier leerstijlen (Kolb, 1984). Aan
de respondenten wordt gevraagd in deze vier
woorden een rangorde aan te geven. Dit resul-
teert in vier scores op de schalen uit Figuur 1.

Ondanks de veelvuldigheid waarmee on-
derzoekers van de LSI gebruik gemaakt heb-
ben, is in verschillende studies kritiek geleverd
op de betrouwbaarheid en de constructvalidi-
teit van het instrument. West (1982) onder-
zocht, in een steekproef van 48 eerstejaars
studenten, verbanden tussen een aantal per-
soonlijkheidstests en de LSI. De persoonlijk-
heidstypen die onderliggend zouden zijn aan de
leerstijlen werden niet duidelijk gevonden.

Veres, Sims en Locklear (1991) onderzoch-
ten interne consistentie, test-hertest betrouw-
baarheden en kappa coëfficiënten van verschil-
lende versies van de LSI. Hun conclusie is dat
er moet worden gesleuteld aan de LSI, maar dat
dit meetinstrument zeker van waarde is.

In de meta-analyse zijn 19 onderzoeken opge-
nomen. Slechts 1 auteur (Katz, 1988) publi-
ceert betrouwbaarheden van de vier schalen. In
alle andere onderzoeken wordt aangenomen
dat de betrouwbaarheid overeen komt met de
door Kolb gepubliceerde alfa's. In onze data-
matrix hebben we daarom gebruik gemaakt van
de betrouwbaarheden zoals deze door Kolb zijn
gegeven in zijn Technical Manual in het geval
van de originele inventory (Kolb, 1976)^. In-
dien in de verschillende onderzoeken gebruik
is gemaakt van de herziene versie, hebben we
ons gebaseerd op twee onderzoeken voor de
bepaling van een gemiddelde betrouwbaar-
heids-score: Pinto en Geiger (1991) en Veres,
Sims en Locklear (1991). In beide studies wor-
den indicatoren voor interne consistentie ge-
rapporteerd. Andere betrouwbaarheids-
onderzoeken noemen alleen test-hertest be-
trouwbaarheden (bijv. Atkinson, 1988).

211

Figuur 1. Kolb's model van ervaringsleren


STUDtiN

-ocr page 219-

Uit de meta-analyse blijkt dat vrouwen iets
lager scoren op de Abstracte Conceptualise-
ring-schaal. De gevonden i/-score van -0.16 is
echter klein (Cohen, 1977). Het betrouwbaar-
heidsinterval en de homogeniteit van de varian-
tie in d-scores, suggereren echter wel een be-
trouwbaar resultaat. De overige rf-scores die
we vonden, zijn te verwaarlozen (zie Tabel 1).
De heterogene verdeling van de d-scores op de
overige schalen suggereert een mogelijke in-
vloed van mediërende variabelen.

De volgende stap in de meta-analyse bestaat

Tabel!

Verschilscores en homogeniteit volgens het 'ran-
dom effects model' na een correctie voor betrouw-
baarheid op Kolb's LSI

d-score(scO

95%-Betrouw-

baarheids-
interval voor
d

0

CE

.01 (.10)

-0.19to 0.21

50.50*

RO

.01 (.08)

-0.15 to 0.17

49.83*

AC

-.16(.06)

-0.28 to -0.05

25.75

AE

.02(.07)

-0.12to 0.15

28.47

* Significant heterogeen (p <.05) volgens een chi-
kwadraat test

CE = concrete ervaring; RO = reflectieve observatie;
AC = abstracte conceptualisering; AE = actieve ex-
perimentatie

uit het zoeken naar factoren die samenhangen
met de gevonden sekseverschillen. We hebben
gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens:
leeftijd, afstudeerrichting, de versie van het in-
strument, het jaar waarin het betreffende on-
derzoek is gepubliceerd en de publikatiebron.
Hiervoor is gebruik gemaakt van correlatie-
analyses op de vier schalen en cluster-analyses
op de heterogene schalen van de LSI (CE en
RO).

Een correlatie-analyse op de gewogen d-scores
en een aantal achtergrondvariabelen (zie Tabel
2), laat vrijwel geen statistisch significante cor-
relaties zien. Leeftijd is de enige variabele die
significant samenhangt met de
d-scoTe op de
Abstracte Conceptualisering-schaal (r=-.59,
/7<.05). Oudere vrouwen leren op een minder
abstracte manier dan oudere mannen, terwijl
jongere vrouwen in het onderwijs een meer ab-
stracte leerstijl hebben dan jongere mannen.
Het uitvoeren van een cluster-analyse op de he-
terogene schalen leverde geen betekenisvolle
resultaten op.

We concluderen dat Kolb's LSI één schaal be-
vat die gevoelig is voor sekseverschillen: de

Tabel 2

Studies die Kolb's LSI gebruiken en geselecteerde achtergrondvariabelen

nr onderzoekers

N„

d-score
AC

leeft.

jaar

bron

studie

instr.

07 Chol

92

48

-.39

40

88

paper

versch.

84

08 Katz

435

218

-.14

20

88

tijds.

versch.

76

10 Vernon-Gerstenfeld

13

82

-.35

37

89

tijds.

anders

84

11 Hines&Seidman

202

134

-.16

20

88

paper

so.ws.

84

12 Cornwelletal.

66

54

-.44

missing

91

tijds.

so.ws.

84

13 Newland&Woelfl

10

30

-.04

25

92

tijds.

med.

84

14 Hayden & Brown

19

28

.56

20

85

tijds.

lett.

76

15 Hayden & Brown

16

12

.00

20

85

tijds.

zaak

76

16 Hayden & Brown

19

17

.26

H 20

85

tijds.

na.ws.

76

17 Hayden & Brown

19

28

.18

20

85

tijds.

lett.

76

18 Hayden & Brown

14

15

-.09

20

85

tijds.

zaak

76

19 Hayden & Brown

28

8

.31

20

85

tijds.

na.ws.

76

21 Hayden & Brown

44

71

-.03

20

85

tijds.

lett.

76

22 Rhedes

98

46

.08

30

90

tijds.

versch.

84

23 Hudak & Anderson

54

43

-.19

20

90

tijds.

soc.ws.

76

24 Bokorosetal.

125

62

-.45

31

90

, paper

soc.ws.

76

25 Cordeil

128

72

-.25

43

91

tijds.

anders

84

26 Logan

67

26

-.11

34

90

tijds.

lett.

84

27 Dorsey & Pierson

168

345

-.19

38

84

tijds.

soc.ws.

76

D-score AC = verschil score abstracte conceptualisering; leeft. = leeftijd; jaar = jaar van publikatle; bron =
bron van publikatle; studie = afstudeerrichting; Instr. = of de originele versie (1976) of de gereviseerde ver-
sie (1984) van Kolb's LSI; Tijds. = tijdschrift; versch. = verschillende; soc.w/s. = sociale wetenschappen; med. =
medicijnen; lett. = letteren; zaak = zaakvakken; na.ws. = natuurwetenschappen

N.b. In de publikaties van de studies 7,11 en 27 zijn de relevante statistieken vermeld, statistieken uit de
overige studies zijn verkregen via de auteurs


212

-ocr page 220-

Abstracte Conceptualisering-schaal. In verge-
lijking met vrouwen hebben relatief meer man-
nen een abstracte leerstijl. De overige drie
schalen leveren heterogene d-scores op. Alhoe-
wel het aannemelijk is dat de gevonden sekse-
verschillen worden beïnvloed door mediërende
variabelen, hebben we deze in de meta-analyse
niet kunnen vinden.

Entwistle's Approaches to Studying Inventory,
resultaten

De ASI is een vragenlijst, bestaande uit 64
items, met behulp waarvan studenten hun eigen
leren kunnen beschrijven. De items maken deel
uit van 16 schalen die op hun beurt 4 leeroriën-
taties weergeven (zie Tabel 3). De betekenis-
gerichte en de reproduktie-gerichte leeroriën-
tatie weerspiegelen het onderscheid tussen een
diepte- en een oppervlakte-benadering (Mar-
ton & Säljö, 1976a en 1976b). Daarnaast bevat
de ASI schalen waarmee prestatie-oriëntatie
alsmede leerstijlen en 'pathologieën' kunnen
worden gemeten. Aan de respondenten wordt
gevraagd voor elk item aan te geven in hoe-
verre men het met de betreffende uitspraak 'ge-
heel eens' dan wel 'geheel oneens' is.
De resultaten van onze analyses worden op
schaal-niveau besproken.

In de meeste onderzoeken worden betrouw-
baarheden vermeld. De interne consistentie va-
rieert nogal: in verschillende onderzoeken kun-
nen dezelfde schalen betrouwbaarheden laten
zien van .29 maar ook van .82. Voor een discus-
sie over de betrouwbaarheid van dit instrument
verwijzen we naar Richardson (1990).

In Tabel 4 zijn de d-scores, de betrouwbaar-
heidsintervallen van de d-scores en informatie
omtrent de homogeniteit van de studies die we
hebben betrokken in de meta-analyse, weerge-


Tabel 3

Dimensies van de Approaches to Studying Inventory (bron: Entwistle, 1981 en voorde vertaling Vermunt,
1985)

Subschaal

Betekenis oriëntatie
Diepte-aanpak (DA)
Gebruiken van bewijs (GB)

Relateren van ideeën (Rl)

intrinsieke motivatie (IM)

Reproduktie oriëntatie
Oppervlakte-aanpak (OA)
Cursus gebondenheid (CG)

Faalangst (FA)

Extrinsieke motivatie (EM)

Korte beschrijving

Actieve benadering gericht op het begrijpen van de betekenis.
Onderzoekt bewijsmateriaal kritisch waarop conclusies zijn geba-
seerd.

Studiestof relateren met andere onderdelen van de cursus of met
eigen ervaringen.

Geïnteresseerd in het leren om het leren zelf.

Nadruk op memoriseren, van buiten leren.

Beperkt het leren tot door de docenten gedefinieerde taken en cur-
susmateriaal.

Pessimisme en angst over studieresultaten, gebrek aan zelfvertrou-
wen.

Geïnteresseerd in de studie vanwege de kwalificaties die het ople-
vert.

Prestatie oriëntatie
Prestatie motivatie (PM)
Ongeorganiseerde studiemetho-
den (OS)

Strategische aanpak (StA)

Negatieve studie-attitude (NS)

Stijlen en 'pathologieën'
'Globetrotting' (GL)
'Comprehension' leren (CL)

'Operation' leren (OL)

'Improvidence' (Imp)

Competitief en vol zelfvertrouwen.

Niet in staat regelmatig en effeaief te werken.

Zoekt actief naar informatie over examen-eisen en vragen; pro-
beert indruk te maken op de staf.
Gebrek aan interesse.

Geneigd te snel conclusies te trekken en te generaliseren.
Gebruik van analogieën, nadruk op het opbouwen van een alge-
meen beeld over ideeën en verbanden ertussen.
Stapsgewijze, logisch-analytische werkwijze met de nadruk op de-
tails en feiten.

Aandacht overmatig gericht op details, niet geneigd relaties tussen
ideeën te overdenken.


-ocr page 221-

geven. Uit de analyse blijkt dat, op één uitzon- danks opvallend dat de schalen met d-scoies

dering na, alle onderzoeken sekseverschillen - die in dezelfde richting wijzen, voornamelijk

in dezelfde richting - te zien geven op drie van betrekking hebben op affectieve factoren,

de zestien schalen (Intrinsieke Motivatie, Faal- Vrouwen zeggen in vergelijking met mannen

angst en Extrinsieke Motivatie) (zie Tabel 5). meer angst te ervaren en pessimistischer te zijn

De Extrinsieke Motivatie-schaal is homogeen ten aanzien van hun succes op school. Even-

«?=5.0). Aan de andere twee schalen (Intrin- eens opvallend zijn de scores van vrouwen in

sieke Motivatie en Faalangst) ligt niet één po- de verschillende studies die er op wijzen dat

pulatie parameter ten grondslag. Dit maakt het vrouwelijke respondenten naar eigen zeggen

moeilijk om conclusies te trekken naar aanlei- meer intrinsiek gemotiveerd zijn dan de man-

ding van de gevonden resultaten. Het is deson- nelijke respondenten; de laatsten zeggen rela-
tief meer extrinsiek gemotiveerd te zijn.

T3bel4 ^ De resultaten van de meta-analyse zijn beïn-

vloed door artefacten en mediërende variabe-

dom ettects model na een correctie voor betrouw-
baarheid op Entwistle'sASI
 len. Eén artefact heeft betrekking op het ge-
bruik van het onderzoeksinstrument. In de
d-score(scO 95%-Betrouw- O „leeste onderzoeken is een aangepaste versie
baarheids- j » ot i -i r. l
interval voord ^^n de ASI gebruikt. Soms gmg het om wat

kleine aanpassingen om het instrument ge-
schikt te maken voor een bepaalde doelgroep
(bijv. Gledhill & Van der Merwe, 1989). Rich-
ardson en King (1991) en Coles (1985) ge-
bruikten verkorte versies. Hierdoor hadden we
niet bij ieder onderzoek de beschikking over
statistische gegevens van alle schalen. In de
tweede plaats hebben de verschillende onder-
zoeksituaties waarschijnlijk geleid tot de grote
variantie in d-scores: studenten uit verschil-
lende studierichtingen van de Colorado State
University (Miller et al, 1990), medische stu-
denten in hun laatste jaar (Gledhill & Van der

^ ^ . ■ Merwe, 1989), Engelse en Amerikaanse

* Significant heterogeen (p<.05) volgens een chi- ' , ' . , , „

kwadraat test. gamma-Studenten (Richardson & Kmg, 1991),

Afl^ortingen zie Tabel 3
Tabel 5

Verschilscores op de schalen van de ASI

DA

.04(.13)

-.21 to

.30

36.5*

GB

-.07(.12)

-.31 to

.17

36.5*

Rl

.18(.12)

-.06 to

.42

25.2*

IM

.29(.20)

-.10 to

.69

33.1*

OA

.13(.09)

-.04 to

.30

7.2

CG

-.18(.11)

-.39 to

.04

11.4*

FA

.30(.08)

.13 to

.46

11.3*

EM

-.35(.05)

-.45 to

-.26

5.0

PM

-.21(.10)

-.41 to

-.01

13.4*

OS

.06(.10)

-.14to

.25

2.7

StA

.17(.13)

-.09 to

.43

11.8*

NS

.00(.18)

-.35 to

.35

24.2*

GL

-.07(.13)

-.32 to

.19

4.5

CL

-.10(.09)

-.28 to

.08

19.9*

OL

.01(.21)

-.41 to

.44

13.3*

Imp

.17(.12)

-.06 to

.40

15.3*

nr

onderzoekers

DA

GB

Rl H

IM

OA

CG

FA

EM

1

Miller et al.

-.17

-.31

.21

.13

.19

.30

-.26

2

Gledhill et al.

.17

.05

.36

.10

-.13

-.25

.13

-.52

3

Clarke

-.11

.00

-.13

.03

.19

-.07

.8

.55

4

Coles

.12

5

Watkins

.47

.29

.46

.77

.05

-.35

.39

-.49

28

Richardson

-.17

.37

.01

.35

.13

.38

29

Richardson

-.06

-.35

-.10

.04

.05 -

-.02

PM

OS

StA

NS

GL

CL

OL

Imp

1

-.43 ♦

.34

-.16

-.27

.21

2

.00

-.17

.09

-.41

-.17

-.12

-.37

-.30

3

A

-.39

.05

-.22

.10

.21

.11

-.03

.27

^
5

-.10

.16

.24

.34

-.14

.18

.28

.26

28

.35

.00

-.03

29

-.42

Afkortingen zie Tabel 3

-ocr page 222-

Tabel 6

nr onderzoekers

A/„

jaar

bron

land

type

studie

Studies die Entwistle's ASI gebruiken en geselecteerde achtergrondvariabelen

1

Miller et al.

650

465

90

tijds.

USA

stud.

versch.

2

Gledhilletal.

41

135

89

tijds.

Zuid Afrika

stud.

med.

3

Clarke

68

85

86

tijds.

Australië

stud.

med.

4

Coles

44

43

85

tijds.

Groot Britt.

stud.

med.

5

Watkins

132

160

86

tijds.

Australië

stud.

versch.

28

Richardson

27

68

90

tijds.

Groot Britt.

stud.

soc.ws.

29

Richardson

113

114

90

missing

USA

stud.

soc.ws.

Jaar = jaar van publikatie; bron = bron van publikatie; land = land waar de studie is uitgevoerd; type = type
respondenten; studie = afstudeerrichting; tijds. = tijdschrift; stud. = studenten; versch. = verschillende;
soc.ws. = sociale wetenschappen; med. = medicijnen

N.b. In de publikaties van de studies 2 en 3 zijn de relevante statistieken vermeld, statistieken uit de overige
studies zijn verkregen via de auteurs, in de studies 4, 28 en 29 zijn de statistieken berekend uit andere dan in
de publikatie vermelde data.

N.

jongere jaars studenten uit Australië (Watkins
& Hattie, 1981) en Engelse jongere jaars
medische-studenten (Coles, 1985). In Tabel 6
zijn de achtergrondvariabelen uit de onder-
zoeken weergegeven. Vanwege het kleine aan-
tal onderzoeken hebben we op de ASI geen
correlatie-analyses en cluster-analyses ver-
richt.

4 Discussie

In dit artikel hebben we een overzicht gegeven
van het onderzoeksdomein 'sekse en leren'. Uit
de gegeven schets van het onderzoeksdomein
blijkt dat het hier een tamelijk onuitgewerkt on-
derzoeksterrein betreft met hoofdzakelijk be-
schrijvende onderzoeken. De resultaten geven
geen eenduidig antwoord op de vraag in hoe-
verre leerprocessen seksespecifiek zijn. Voor
de gevonden verschillen worden in de afzon-
derlijke onderzoeken bovendien empirische
noch theoretische verklaringen gegeven. Hier-
door ontstaat geen zicht op de binnen- en bui-
tenschoolse determinanten van de wijze
waarop vrouwen en mannen (leren) kennen en
kennis verwerven. Ook de vraag, onder welke
condities, de gevonden verschillen in leren tus-
sen vrouwen en mannen eventueel samenhan-
gen met seksespecifieke leerprestaties en keu-
zen, wordt niet beantwoord.

Op de resultaten die zijn verkregen met
Kolb's Leaming Style Inventory en Entwis-
tle's Approaches to Studying Inventory, is ver-
volgens een meta-analyse verricht. Uit de ver-
richte meta-analyse op de onderzoeken waarin
gebruik is gemaakt van Kolb's LSI blijkt dat de
leerstijl van mannen relatief meer gekenmerkt
wordt door abstracte conceptualisering. Alleen
leeftijd blijkt op dit verschil van invloed te zijn.
De drie andere schalen laten heterogene resul-
taten zien. Dit zou kunnen betekenen dat sekse-
verschillen worden beïnvloed door andere fac-
toren. In de onderzoeken die zijn opgenomen in
de meta-analyse konden we deze echter niet
vinden. Uit de meta-analyse op de onderzoeken
waarin gebruik is gemaakt van Entwistle's ASI
blijken sekseverschillen ten aanzien van drie
affectieve factoren: intrinsieke motivatie, faal-
angst en extrinsieke motivatie. Alleen de Ex-
trinsieke Motivatie-schaal is homogeen. Dat
wil zeggen dat de gevonden sekseverschillen
op de twee andere schalen beïnvloed worden
door andere factoren. Uit de meta-analyse kon
niet worden afgeleid om welke factoren het
gaat.

We concluderen dat 'sekse' als variabele
globaal gezien, dat wil zeggen over de verschil-
lende onderzoeken heen, slechts in geringe
mate differentieert naar leerstijlen/leerstrate-
gieën. De onderzoeken afzonderlijk laten ech-
ter een variëteit aan sekseverschillen zien. Een
dergelijke uitkomst zien we bijvoorbeeld ook
bij onderzoeken naar seksespecifieke leerpres-
taties bij wiskunde (zie Hyde, Fennema & La-
mon, 1990). De wisselende resultaten van de in
dit artikel geanalyseerde onderzoeken zijn
soms het gevolg van het instrument dat is ge-
bruikt. Maar ook bij die onderzoeken waarbij
gebruik is gemaakt van eenzelfde instrument
(zie de uitgevoerde meta-analyse), treden ver-
schillende resultaten op in de zin van grote en


-ocr page 223-

kleine J-scores. Vanuit dit gegeven werpen we
twee hypothesen op die in vervolgonderzoek
nader uitgewerkt en getoetst zouden moeten
worden. Allereerst is het de vraag in hoeverre
sekseverschillen in leerstijlen/leerstrategieën
afhankelijk zijn van de onderwijscontext. Een
aanwijzing dat sekseverschillen van context-
factoren afhankelijk zijn is het feit dat de on-
derzoeken die in dit artikel zijn besproken, zijn
verricht in uiteenlopende onderwijsomgevin-
gen. Heeft een bepaald type school, een be-
paald vak of een bepaalde instructie andere
sekseverschillen in leerstijlen/leerstrategieën
opgeroepen dan andere scholen, vakken of in-
structiestrategieën? Voor onderzoek naar deze
hypothese is het nodig dat meer studies naar
aan sekse gerelateerde (elementen van)
leerstijlen/leerstrategieën worden verricht in
verschillende onderwijssituaties met gestan-
daardiseerde instrumenten.

Ten tweede is het de vraag of de variabele
'sekse' niet genuanceerder onderzocht zou
moeten worden. In de besproken onderzoeken
is steeds een onderscheid gemaakt tussen bio-
logische vrouwen en mannen. De verschillen in
leerstijlen/leerstrategieën die tussen de groe-
pen worden gevonden, worden vervolgens
vaak
geïnterpreteerd als resultaat van sociali-
satieprocessen. Meestal wordt gewezen op pri-
maire socialisatieprocessen. Soms gaan
auteurs tevens in op secundaire socialisatie en
wordt de mogelijke invloed van de school be-
discussieerd.-Op deze wijze wordt (indirect)
betoogd dat niet zozeer biologische verschillen
verantwoordelijk zijn voor de aan sekse gerela-
teerde verschillen in leerstijlen/leerstrategieën,
alswel de 'vrouwelijke' en 'mannelijke' eigen-
schappen en gedragingen van studenten. Door-
denkend op deze weg is het wellicht zinniger
om niet alleen 'geslacht' als variabele te nemen
voor het onderzoeken van sekseverschillen,
maar tevens 'sekse-identiteit'. Het gaat dan om
de mate waarin vrouwen en mannen zichzelf
als vrouwelijk of mannelijk waarnemen. Met
het toevoegen van de variabele 'sekse-
identiteit', kan de invloed van de onderwijs-
context op aan sekse gerelateerde (elementen
van) leerstijlen/leerstrategieën beter doordacht
en onderzocht worden. Immers: de mate
waarin studenten zich op een gegeven moment
een bepaald type vrouwelijkheid of mannelijk-
heid toedichten, valt te begrijpen als de interac-
tie tussen omgeving (hoe worden studenten
bijvoorbeeld binnen een bepaalde onderwijs-
context aangesproken) en ervaringen van stu-
denten die daaraan vooraf zijn gegaan (Ten
Dam & Volman, 1991; Willemsen, 1993).

Bij wijze van afsluiting stellen we ten slotte
de vraag of onderzoek naar seksespecifieke
elementen in leerstijlen/leerstrategieën nu een
bijdrage kan leveren aan de discussie over
sekse-ongelijkheid in het onderwijs. We den-
ken van wel, mits aan bepaalde voorwaarden
wordt voldaan. Om de, onder andere, in dit arti-
kel gevonden resultaten betekenisvol te maken
voor onderzoek naar seksespecifieke school-
loopbanen is het belangrijk dat de relatie wordt
onderzocht van leerstijlen met leerprestaties en
keuzen. Sinds 1980 zijn er inderdaad een paar,
niet in de meta-analyse betrokken, onder-
zoeken verricht naar de samenhang tussen sek-
severschillen in leerprocessen enerzijds en
leerprestaties (Matthews, 1991; Thompson &
O'Brien, 1991) of keuzen (Bar-Haïm &
Wilkes, 1989, Dippelhofer-Stiem, 1989) an-
derzijds. Alhoewel er uit de genoemde onder-
zoeken een samenhang naar voren komt tussen
leerprocessen en seksespecifieke keuzen en
prestaties, is de aard van de gevonden samen-
hang onduidelijk. Leiden bepaalde leerstijlen
(of een van de andere gehanteerde concepten)
de facto tot minder goede prestaties of geldt dit
alleen in een niet-convergerende instructie-
context? En, kiezen leerlingen met verschil-
lende leerstijlen ook verschillende vakken/
studierichtingen of oefent (ook) het vak of de
studierichting invloed uit op het leren van leer-
lingen? Aangezien de resultaten van de meta-
analyse erop wijzen dat de gevonden seksever-
schillen interacteren met andere factoren, zou
in lijn met de door ons opgeworpen hypothesen
voor vervolgonderzoek nader bestudeerd moe-
ten worden onder welke onderwijscondities
een eventuele samenhang tussen seksever-
schillen (niet alleen opgevat als geslacht maar
tevens als sekse-identitéit) in leren enerzijds en
elementen van seksespecifieke schoolloopba-
nen zoals prestaties en keuzen anderzijds, op-
treedt.


-ocr page 224-

Noten

1. Inde leerpsychologie zijn verschillende termen In
omloop om iets te zeggen over de wijze waarop
mensen leren kennen en kennis verwerven (bijv.
leeraanpak, leerstrategie, leerstijl). De verschil-
len in terminologie verwijzen met name naar de
invloed van het onderwijs/leertaak op het leer-
proces. In de meeste onderzoeken worden 'leer-
stijlen' bijvoorbeeld gedefinieerd als min of meer
stabiele persoonlijkheidskenmerken, onafhan-
kelijk van onderwijskundige factoren (bijv. Ri-
ding & Cheema, 1991). In Nederland definieert
Vermunt (1992) in navolging van Schmeck et al.
leerstijlen echter als het resultaat van de interac-
tie tussen persoons- en contextfactoren.

In dit artikel gebruiken we zo veel mogelijk de
termen leren en leerprocessen. Zodra een speci-
fieke theorie of auteur aangehaald wordt, ge-
bruiken we een vertaling van de termen uit de
betreffende theorie of van de betreffende
auteur. (In het geval van Kolb's LSI is dit de term
leerstijlen en in het geval van Entwistle's ASI zijn
hetdetermenleeroriëntatiesenleeraanpakCap-
proaches to studying').)

2. Deze paragraaf is een bewerking van Severiens
en Ten Dam (1994).

3. De betrouwbaarheden van de originele LSI zijn:
Concrete Ervaring: a=.55, Relectieve Observatie:
a=.62. Abstracte Conceptualisering: a=.75 en Ac-
tieve Experimentatie: a=.66).

Literatuur

Atkinson, G. (1988). Reliability of the learning style
inventory-1985.
Psychological Reports, 62,
755-758.

Baker, D. P., & Perkins Jones, D. (1993). Creating Gen-
der Equality: Cross-national Gender Stratification
and Mathematical Performance.
Sociology of
Education, 66,
91-103.

Bar-Haïm, G., & Wilkes, J. M. (1989). Acognitive Inter-
pretation of the marginality and underrepresen-
tation of women in science.
Journal of Higher
Education 6,
371-387.

Baxter Magoida, M.B. (1989). Gender differences in
cognitive development: An analysis of cognitive
complexityand learning styles.7ourna/ofCo//ege
Student Development 30 (3), 213-220.

Belenky, M.T., Clinchy, B.M.T, Goldberger, N.R., &
Tarule, J.M. (1986).
Women's ways of knowing.
The development of self, voice, and mind.
New
York: Basic Books.

Bennett, C.L. (Ed.) (1988). Comprehensive multicul-
tura! education, theory and practice.
Boston: Al-
lyn and Bacon, Inc.

Biggs, J.B. (1987). Student approaches to learning
and studying. Research monograph.
(ERIC No. ED
308 201).

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en in-
structie. Psychologie van de leerling en het leer-
proces.
Assen: Dekker & Van de Vegt.

Bokoros, M.A., Goldstein, M.B., & Sweeney, M, M.
(1990).
Common cognitive personality factors in
non-clinicalmeasures.
Paper presented atthe An-
nual Convention of the American Psychological
Association. (ERIC No. ED 328 819).

Bügel, K., & Glas, C. (1991). Item-specifieke verschil-
len in de prestatie van jongens en meisjes bij
tekstbegripexamens moderne vreemde talen.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 16. 337-351

Busato, V., Dam, G.T. M. ten, Eeden, P. van den, &
Terwei, J. (1994). Gender-related effects of coop-
erative learning in a mathematics curriculum for
12 to 16 year-olds.
Journal of Curriculum Studies,
26,
675-694.

Chatterjea, R. G., & Paul, B. (1982). Cognitive style, so-
cial environment, sex and recognition capacity.
Psycho-Lingua, 72(1), 37-45.

Choi, J. M., & Washington, N. (1988). Learning styles
of academic librarians and implication for profes-
sional development.
(ERIC No. ED 307 892).

Clarke, R. M. (1986). 'Students' approaches to learn-
ing in an innovative medical school: a cross-
sectional study.
British Journal of Educational
Psychology, 56, 309■32^.

Claxton, Ch.S. (1990). Learning styles, minority stu-
dents, and effective education. Journa/of Deve/-
opmental Education, M(1), 6-8.

Cohen, J. (1977). Statistical power analysis for the be-
havioral sciences
(Rev. Ed.) New York: Academic
Press.

Coles, C.R. (1985). Differences between conventio-
nal and problem-based curricula in their stu-
dents' approaches to studying.
Medical Educa-
tion, 19.
308-309.

Collins, P. H. (1989). The social construction of black
feminist thought.
Signs. 14 (4), 745-773.

Cordell, B.J. (1991). A study of learning styles and
computer-assisted Instruction.
Computers and
Education. 16(2).
175-183.


-ocr page 225-

Cornwell, J.M., Manfrede, P.A., & Dunlap, W.P.
(1991). Factor analysis of the 1985 revision of
Kolb's Learning Style Inventory.
Educationaland
Psychological Measurement, 51,
455-462.

Dam, G. ten, & Volman, M. (1991). Conceptualizing
gender differences in educational research: the
case of the Netherlands.
British Journal of Socio-
logyofEducation,
72(3), 309-321.

Dam, G. ten. Eek, E. van, & Volman, M. (1992). Onder-
wijs en sekse. Een verkenning van researchpro-
gramma's.
's-Gravenhage: DCE/STEO.

Dippelhofer-Stiem, B. (1989). The development of
research-oriented learning in five European
countries.
European Journal of Psychology of
Education, 4,
489-503.

Dorsey, O.L., & Pierson, M.J. (1984). A descriptive
study of adult learning styles in a non-traditional
education program.
Lifelong Learning, 8, 8-11.

Duckwall, J.M., Arnold, L, & Hayes, J. (1990). Ap-
proachesto learning byundergraduate students:
A longitudinalstudy.
(ERIC No. ED 322 677).

Entwistle, N.J. (1981). Styles of learning and teach-
ing.
New York: John Wiley & Sons.

Glass, G.V. (1976). Primary, secondary and meta-
analysis of research.
Educational Researcher, 5,
3-8.

Gledhill, R. F., & Van der Merwe, C. A. (1989). Gender
as a factor in student learning: preliminary fin-
dings.
Medical Education, 23,201-204.

Haaken, J. (1988). Field dependence research: a his-
torical analysis of a psychological construct.
Signs, 73(2), 311-330.

Hayden, R.R., & Brown, M.S. (1985). Learning styles
and correlates.
Psychological Reports, 56,
243-246.

Hedges, L.V., & Olkin, I. (1985). Statistical methods
for meta-analysis.
Orlando, FL Academie Press.

Hines, S. J., & Seidman, S. A. (1988). The effects ofse-
lected CAI design strategies on achievement, and
an exploration of other related factors.
Procee-
dings of selected research papers presented at
the Annual Meeting of the Association for Educa-
tional Communications and Technology. (ERIC
No. ED 295 646).

Hudak, M. A., & Anderson, D. E. (1990). Formal opera-
tionsand learning style predict success in statistics
and computer science courses.
Teaching of Psy-
chology,
77(4), 231-234.

Hunter, J.E., & Schmidt, F.L. (1990). Methods of
meta-analysis. Correcting error and bias in re-
search findings.
London: Sage Publications, Inc.

Hyde,}., Fennema, E., & Lamon, S. (1990). Gender dif-
ferences in mathematics performance: a meta-
analysis.
Psychological Bulletin, 107(2), 139-155.

Jörg, T., Man in 'tVeld, M., Wubbels,Th., & Verwey, P.
(1990).
Oorzaken van de geringe populariteitvan
natuurkunde als examenvak bij meisjes in het
AVO.
Eindverslag SVO-project 6596. 2e verbe-
terde versie. Utrecht: Vakgroep Natuurkunde Di-
dactiek van de Rijksuniversiteit Utrecht.

Katz, N. (1988). Individual learning style: Israeli
norms and cross-cultural equivalence of Kolb's
LSI.
Journal of Cross-Cultural Psychology, 19{3),
361-379.

Kolb, D. A. (1976). Learning Style Inventory: Techni-
calmanual.
Boston: Mc Berand Company (revised
1978).

Kolb, D. A. (1984). Experiential Learning, experience
as a source of learning and development.
Engle-
wood Cliffs NJ.: Prentice-Hall.

Kuyper, H., SWerf, M. P.C. van der (1991). De invloed
van docenten op de sekseverschillen met betrek-
king tot wiskunde.
Tijdschrift voor Onderwijsre-
search, 16,
3-18.

Light, R. J., & Pillemer, D. B. (1984). Summing up; the
science of reviewing research.
Cambridge, MA:
Harvard University Press.

Logan, E. (1990). Cognitive styles and online beha-
vior of novice search.
Information Processing and
Management,
26(4), 503-510.

Marton, F., & Säljö, R. (1976a). On qualitative diffe-
rences in learning, 1-Outcome and process.
Bri-
tish Journal of Educational Psychology, 46,
4-11.

Marton, F., & Säljö, R. (1976b). On qualitative diffe-
rences in learning, 2-Outcomes as a function of
the learners conception of the task.
British Jour-
nal of Educational Psychology, 46,
115-127.

Matthews, D. B. (1991). The effects of learning style
on grades of first year college students.
Research
in Higher Education 32,
253-268.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrière: een klassekwestie?
Amsterdam/Lisse:
Swets&Zeitlinger.

Miller, C. D., Finley, J., & McKinley, D. L. (1990). Learn-
ing approaches and motives: Male and female
differences and implications for learning assis-
tance programs.
Journal of College Student De-
velopment.
37(2), 147-154.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992).
Onderwijsemancipatienota 1993-1996. Den
Haag: Ministerie van Onderwijs en Wetenschap-
pen.


-ocr page 226-

Myer, K.A., & Higgins, HJ. (1984). Cognitive style,
gender and self-report of principle as predictors
of adult performance on Piaget's Water Level
Task.
Journal of Genetic Psychology, 744(2)
179-183.

Newiand, J. R., & Woelfl, N. N. (1992). Learning style
and academic performance withln a group of
sophomore medical students.
Academic Medi-
ane,
67(5), 349.

Perry, W. G. (1970). Foms of intellectual and ethica!
development in the college years.
New York:
Holt, RInehart & Winston.

Petrakis, E. (1981). Cognitive stylesof physical educa-
tion majors.
Perceptual and Motor Skills, 55(2),
574.

Pinto, J.K., & Geiger, M.A. (1991). Changes in
learning-style preferences: a prefatory report of
longitudinal findings.
Psychological Reports, 68,
195-201.

Rhodes, R.W. (1990). Measurement of Navajo and
Hopi brain dominance and learning styles.
Jour-
nal of American Indian Education,
29(3), 29-40.

Richardson, J.T.E.(1990). Reliability and replicability
of the Approaches to Studying Questionnaire.
Studies in Higher Education, 75(2), 155-168.

Richardson, J.T.E., & King, E. (1991). Gender diffe-
rences in the experience of higher education:
Quantitative and qualitative approaches.
Educa-
tionalPsychology,
7 7(3-4), 363-382.

Riding, R., & Cheema, I. (1991). Cognitive styles - an
overview and Integration,
Educational Psycho-
logy, 11.
193-215.

Rikhof-van Eijk, M., & Neuman, I. (1989). Systeem van
vrouwen; meisjes, informatica en didactiek.
Utrecht: COBO.

Rossum, E.J. van, & Schenk, S.M. (1984). The rela-
tionship betw/een learning conception, study
strategyand learning outcome.
British Journal of
Educational Psychology,
54(1), 73-83.

Schmeck, R.R. (1983). Learning styles of college stu-
dents. In R. Dillon & R.R. Schmeck (Eds.),
Indivi-
dual differences in Cognition
(Vol. 1 pp. 233-79).
New York: Academic Press.

Schwarzer, R. (1989). Manual for meta-analysis. Ber-
lin: Institut für Psychologie (WE 7), Freie Universi-
tät Berlin.

Severiens, S.E., & Dam, G.T.M. ten (1994). Gender
differences in learning styles: a narrative review
and a quantative meta-analysis.
Higher fduca-
t/on, 27(4), 487-501.

Speth, C., & Brown, R. (1988). Study approaches, pro-
cesses and strategies; Are three perspectives bet-
ter then one?.
British Journal of Educational
Psychology 58(3),
247-257.

Sterringa, B., & Petit, C. A. M. (1989). Seksespecifieke
interactie in de onderwijsleersituatie. Eindver-
slag.
Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijme-
gen, IMV.

Thompson, M.J., & O'Brien T.P. (1991). Learning
styles and achievement in postsecondaryclass-
rooms.
Paper presented at the Annual Confe-
rence of the American Educational Research As-
sociation. (ERIC No. ED 331 554).

Veres, J.G., Sims R. R., & Locklear, T.S. (1991). Impro-
ving the reliability of Kolb's revised Learning
Style Inventory.
Educational and Psychological
Measurement, 51,
143-150.

Vermunt, J. D. H. M. (1992). Leerstijlen en sturen van
leerprocessen in hoger onderwijs. Naar procesge-
richte instructie en zelfstandig denken.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Vernon-Gerstenfeld, S. (1989). Serendipity? Are
there gender differences in the adoption of com-
puters. A case study. Sex
Roles: A Journal of Re-
search, 21 {3-4),
161-173.

Watkins, D. (1986). Learning processes and back-
ground characteristics as predictors of tertiary
grades.
Educational and psychological measure-
ment, 46,
199-203.

Watkins, D., & Hattie, J. (1981). The learning pro-
cesses of Australian university students: Investi-
gations of contextual and personological factors.
British Journal of Educational Psychology 57(3),
384-393.

Werf, M.P.C. van der (1988). Meisjes en wiskunde;
het HEWET-project. Eindrapport.
Groningen:
RION.

West, R. F. (1982). A construct validity study of Kolb's
learning style types in medical education. Journa/
of Medical Education, 57,794-796.

Willemsen, T. M. (1993). Sekse verplicht.Tilburg: Uni-
versity Press.

Witkin, H.A. (1979). Socialization, culture and eco-
logy in the development of group and sex diffe-
rences in cognitive style.
Human Development,
22, 358-372.

Manuscript aanvaard 22-7-1994


-ocr page 227-

Auteurs

G.T. M. ten Dam is werkzaam als universitaire hoofd-
docente bij het Instituut voor de Lerarenopleiding
van de Universiteit van Amsterdam

S. E. Severiens is Assistente-in-Opleiding bij het Insti-
tuut voor de Lerarenopleiding van de Universiteit
van Amsterdam

Adres: Instituut voor de Lerarenopleiding, Heren-
gracht256,1016 BV Amsterdam

Abstract

Learning styles, learning strategies and
learning motivation. A meta-analysis of
the learning of women and men

G. T. M. ten Dam & S. E. Severiens. Pedagogische Stu-
diën, 1995, 72, 206-220.

The main research question of this article is whether
men and women use different learning styles/
learning strategies and, if they do, to what extent are
gender differences related to (educational) factors?
In the first section we give a brief overview of the re-
search domain. In the second part of the article we
present the results of a meta-analysis on two Instru-
ments (Kolb's Learning Style Inventory and Entwis-
tle's Approaches to Studying Inventory). On Kolb's
instrument, the results showed that men were more
likely than women to prefer the abstract concep-
tualisation mode of learning. Age was the only vari-
able with a statistically significant correlation with
the d-score on the Abstract Conceptualization scale.
On Entwistle's ASI, gender differences appear on
three affective components: intrinsic motivation,
fear of failure and extrinsic motivation. In the last
section we reflect on the research domain 'gender
and learning' again and discuss the relevance of this
domain for research on gender-inequality in educa-
tion.

220

-ocr page 228-

Leesbevordering via Sesamstraat: hoe reageren kinderen?1

H. Blok2

Samenvatting

Een positieve leeshouding kan het proces van
het leren lezen bevorderen. Daarom is het van
belang om al bij jonge kinderen een positieve
houding tegenover lezen na te streven. Het is
een relevante vraag of Sesamstraat - een door
kleuters erg gewaardeerd programma - aan dit
doel een bijdrage kan leveren. In een voorstudie
is onderzocht hoe kleuters reageren op de on-
derdelen van Sesamstraat die met leesbevorde-
ring te maken hebben. Bij het onderzoek zijn
120 kleuters betrokken geweest en 13 onderde-
len (onderverdeeld in vijf voorleesonderdelen
en acht onderdelen waarin de omgang met ge-
schreven teksten op een min of meer natuurlijke
wijze getoond wordt). Uit observaties bleek dat
de leesbevorderende onderdelen gemiddeld
genomen even aandachtig bekeken werden als
andere programma-onderdelen. Ook wekten ze
niet minder zichtbaar plezier op. Tegelijkertijd
werd vastgesteld dat onderdelen variëren in de
aandacht waarmee ze bekeken werden en het
plezier dat ze opriepen. Er is vervolgonderzoek
nodig om meer inzicht in de achtergrond van
deze variatie te verkrijgen. Dit inzicht is van be-
lang vooreen betere beoordeling van de conse-
quenties die het kijken naar Sesamstraat kan
hebben voor de leeshouding van jonge kin-
deren.

1 Inleiding

Naar algemeen wordt aangenomen, functio-
neert een positieve leeshouding bij het leren le-
zen als een katalysator van het leerproces. Kin-
deren die voor lezen belangstelling hebben,
bereiken vermoedelijk snellere resultaten dan
kinderen voor wie het lezen weinig aantrekke-
lijks heeft. Het lijkt daarom zinvol bij voorbe-
reidingen op het leren lezen veel aandacht te
besteden aan een positieve leeshouding. In de
gestaag groeiende literatuur over ontluikende
geletterdheid (zie voor een recent overzicht
Verhoeven, 1994) is voor het attitude aspect
ruime aandacht. Zo wordt gewezen op het be-
lang van een vroegtijdig en ruim aanbod van
voor kinderen aantrekkelijke boeken. Ook
wordt het belang benadrukt van personen "...
die kinderen tot schriftoriëntatie aanzetten en
die in een positieve sfeer inhaken op de eerste
lees- en schrijfpogingen" (Verhoeven & Mom-
mers, 1992, p. 101).

Voor de verdere gedachtenontwikkeling
lijkt het nuttig een nadere invulling te geven
aan de termen houding en attitude, die hier als
equivalent behandeld worden. Psychologen
definiëren attitude als "... a psychological ten-
dency that is expressed by evaluating a particu-
lar entity with some degree of favor or disfa-
vor" (Eagly & Chaiken, 1992). In het algemeen
neemt men aan dat attitudes niet aangeboren
zijn, maar door ervaringen worden verworven.
Bovendien zijn ze relatief stabiel van aard,
maar desalniettemin veranderlijk. Past men
deze uitgangspunten toe op de Nederlandse
term leeshouding en beschouwt men uitslui-
tend de positieve variant, dan komt men tot de
volgende omschrijving:
een positieve leeshou-
ding is te zien als een verworven en relatief
duurzame neiging lezen positief te evalueren.
Omdat jonge kinderen nog niet zelf kunnen le-
zen, lijkt een iets specifiekere invulling wense-
lijk, waarbij de term 'lezen' vervangen wordt
door 'omgang met geschreven teksten'. Die
omgang omvat zowel het bekijken van boeken
door kinderen zelf als het samen met volwasse-
nen bekijken en bespreken van boeken en het
voorgelezen worden.

Wanneer en hoe komt nu bij jonge kinderen
de leeshouding tot ontwikkeling? De eerste
vraag is makkelijker te beantwoorden dan de
tweede. De vorming van de leeshouding begint


1  Dit onderzoek is uitgevoerd met steun van het
toenmalige Ministerie voor Welzijn, Volksgezond-
heid en Cultuur.

2  De redactie van Sesamstraat ben ik dankbaar
voor de verleende diensten.

-ocr page 229-

namelijk niet eerder dan wanneer kinderen met
lezen en met boeken in aanraking komen. Voor
veel kinderen ligt dit tijdstip ergens in het
tweede levensjaar. Maar er zijn ook kinderen
die pas twee jaar later op de kleuterschool voor
het eerst met geschreven teksten in aanraking
komen. Naar algemeen wordt aangenomen,
wordt de frequentie en de aard van de boek-
contacten sterk bepaald door de geletterdheid
van de thuisomgeving. Het is bekend dat er tus-
sen gezinnen in dit opzicht verschillen bestaan
(Heath, 1983; Van Lierop-Debrauwer, 1990;
Wells, 1987). De verschillen betreffen onder
andere de hoeveelheid aanwezige kinderboe-
ken, de tijd die aan voorlezen besteed wordt, de
manier waarop wordt voorgelezen en het ge-
bruik dat ouders zelf van geschreven teksten
maken. Of een vroege start bevorderlijk is voor
een positieve leeshouding, is onbekend. Maar
dat een positieve instelling van ouders en ruime
materiële voorzieningen gunstig zijn, is een
voor de hand liggende veronderstelling
(Greany, 1986).

Over de manier waarop de leeshouding zich
ontwikkelt zijn eigenlijk alleen nog speculaties
te geven. Socialisatie-principes zoals bekrach-
tiging ('reinforcement'), identificatie en imita-
tie kunnen hierbij een rol spelen. Van deze drie
lijken de laatste twee de beste verklaringsmo-
gelijkheden te bieden. Jonge kinderen
identifi-
ceren
zich wat betreft hun normen en waarden
met de 'salient other', meestal de moeder.
Imi-
tatie
speelt een rol als het gaat om de verwer-
ving van concrete gedragingen ten opzichte
van boeken. Bekend is dat kinderen nog voor-
dat ze zelf kunnen lezen, leesgedrag kunnen
imiteren (Bus, 1991; Sulzby, 1985). Zowel bij
identificatie als bij imitatie nemen de ouders
een centrale positie in. In hun eerste levensja-
ren bestaat er een dubbele afhankelijkheid tus-
sen kinderen en hun ouders, namelijk wat be-
treft de informatie die kinderen ontvangen en
wat betreft de affectie die ze krijgen. Deze
afhankelijkheid heeft waarschijnlijk grote in-
vloed: "... the consequence of eariy Informa-
tion and affect dependence is a complex inter-
action between children's maturing abilities
and their leaming experiences in forming atti-
tudes" (Keil, 1991, p. 349).

De meeste kinderen worden thuis op een po-
sitieve manier gestimuleerd om met boeken om
te gaan. Er is evenwel een groep kinderen die
het zonder die positieve stimulans moet stellen.
Deze groep dreigt te gaan behoren tot de moei-
zame lezers, de kinderen die achteraan hinken
en bij wie het zelf lezen vermengd is met erva-
ringen van falen en frustatie. Achterstand thuis
vertaalt zich dikwijls in een achterstand op
school (Leseman, 1989; Meijnen & Riemers-
ma, 1992; Verhoeven & Van Kuyk, 1991).
Voor kinderen in een achterstandsituatie wordt
hard gewerkt aan de ontwikkeling van voor-
schoolse en vroegschoolse programma's. Be-
kende programma's zijn Klimrek, Opstapje en
Op Stap (zie voor een overzicht: Lindijer,
Poell, Smink & Visser, 1993). Sommige pro-
gramma's grijpen aan bij het gezin ('home
based'), andere programma's maken gebruik
van bestaande voorzieningen zoals kindercen-
tra ('center based'). Het is opvallend dat in
geen van de programma's gebruik wordt ge-
maakt van televisie. Televisie is om verschei-
dene redenen een medium met een interessante
potentie. Het staat buiten kijf dat kinderen op
allerlei terreinen van televisieprogramma's le-
ren (Dorr, 1992). Bovendien kan via de televi-
sie met weinig kosten een groot publiek bereikt
worden.

In het vervolg van dit artikel wordt aandacht
besteed aan de mogelijke bijdrage van de tele-
visie aan het opbouwen van een positieve lees-
houding bij kinderen die nog niet zelf kunnen
lezen. De aandacht is met name gericht op het
dagelijks uitgezonden programma Sesam-
straat. In de volgende paragraaf wordt een be-
schrijving gegeven van de manier waarop in
Sesamstraat aan leesbevordering wordt ge-
daan. Aansluitend wordt gerapporteerd over
een onderzoek waarbij een honderdtal kin-
deren op school een aflevering van Sesamstraat
hebben bekeken. Dit onderzoek is een eerste
verkenning, waarbij de aandacht vooral gericht
is geweest op de directe reacties van kinderen.
Onderzoek naar verder in de tijd liggende con-
sequenties is weliswaar relevanter, maar pas
opportuun als de directe reacties van kinderen
ruime aandacht en belangstelling verraden. Er
zijn twee exploratieve vraagstellingen gefor-
muleerd:

a. Welke reacties vertonen kinderen tijdens
(en direct na) het bekijken van leesbevorde-
rende onderdelen van Sesamstraat?

b. Geven de reacties van de kinderen aanlei-
ding om van sommige programma-onder-


-ocr page 230-

delen een groter effect op de leeshouding te
verwachten dan van andere onderdelen?

2 Sesamstraat

Sesamstraat is een educatief programma, ge-
maakt voor kinderen van vier tot zes jaar. Het
programma is niet alleen bedoeld om kinderen
plezier en verstrooiing te bieden. De bedoeling
is ook kinderen in hun ontwikkeling te stimule-
ren. Beoogt de Amerikaanse versie vooral een
stimulering van de cognitieve ontwikkeling, de
Nederlandse versie legt het accent op de sociale
en emotionele ontwikkeling, zonder overigens
de cognitieve ontwikkeling geheel te verwaar-
lozen. In de beginjaren van het programma -
het programma is al vanaf 1976 op de televisie
- is een poging ondernomen de doelstellingen
van Sesamstraat preciezer te verwoorden. Di-
vendal en Levelt (1980) onderscheidden in de
beginjaren dertien doelstellingen, waarvan de
tweede hier wordt geciteerd omdat deze illu-
streert hoe Sesamstraat zich ten opzichte van
het onderwijs trachtte te profileren: "De serie is
niet bedoeld als onderwijsprogramma; wel is
het een programma waarvan kinderen dingen
kunnen leren waaraan in het huidige kleuteron-
derwijs over het algemeen weinig wordt ge-
daan; ook kunnen in het programma verbindin-
gen gelegd worden tussen de dingen van thuis
en de dingen van school" (doelstelling 2, p. 12).

Die doelstellingen van toen nemen nu een
minder centrale plaats in. De huidige redactie
van Sesamstraat heeft geen behoefte aan een
gedetailleerde beschrijving van de doelstellin-
gen van het programma. Dat neemt niet weg dat
Sesamstraat van nu nog steeds in belangrijke
mate tegemoet komt aan de doelstellingen die
in de beginjaren geformuleerd zijn.

Leesbevordering is één van de oogmerken
waaraan Sesamstraat aandacht besteedt. Zo
Wordt er vrijwel dagelijks voorgelezen. Als
toehoorders bij het voorlezen fungeren afwis-
selend de Nederlandse poppen-straatbewoners
(Pino, Tommie, lenie Mienie) en groepjes
kleuters, die voor dit doel naar de studio wor-
den gehaald. Er wordt veel gebruik gemaakt
van speciaal voor Sesamstraat geschreven ver-
haaltjes of versjes. Voorbeelden zijn de verha-
len over Dikkie Dik, Jubelientje en Kaas en
Koos. Tijdens en na het voorlezen is er weinig
of geen interactie met de toehoorders. De pop-
pen of de kinderen luisteren stil en leveren zel-
den commentaar. Na afloop van het voorlezen
volgt de slotleader.

Uit deze beschrijving is duidelijk dat het
voorlezen in Sesamstraat nogal afwijkt van de
manier waarop veel ouders aan hun kinderen
voorlezen (Sulzby & Teale, 1991). Het meest
opvallend is dat de interactie tussen voorlezer
en toehoorder in Sesamstraat bijna helemaal
ontbreekt. Andere verschillen zijn dat de toe-
hoorder niet het initiatief neemt ('Wil je me
vooriezen?') en evenmin invloed uitoefent op
de tekstkeuze. Vanzelfsprekend hangen zulke
verschillen samen met het 'format' van televi-
sieprogramma's.

Behalve via voorlezen wordt een positieve
leeshouding ook op andere manier nagestreefd.
Zo komen regelmatig lezende of schrijvende
Sesamstraatbewoners in beeld, die op impli-
ciete wijze aantonen dat lezen en schrijven
vanzelfsprekende activiteiten vormen in het
dagelijks leven. Ook worden wel thema-uit-
zendingen gemaakt rond lezen en daaraan ver-
wante onderwerpen.

Het is niet bekend hoe kinderen reageren op
de diverse onderdelen van Sesamstraat. Alleen
in de beginjaren is enig onderzoek gedaan naar
de manier waarop kinderen het programma be-
keken. Akkerhuis (1980) observeerde in huis-
kamers hoe kinderen reageerden bij het bekij-
ken van afleveringen Sesamstraat. Uit zijn
observaties bleek dat kinderen met grote aan-
dacht kijken. Gemiddeld houden zij gedurende
95 procent van de tijd hun blik op het scherm
gericht. Zij beleven daarbij regelmatig plezier.
Gemiddeld werd ééns per vier minuten waarge-
nomen, dat een kind moest lachen of glimla-
chen. Voorts bleek dat de kinderen beslist geen
passieve en zwijgzame kijkhouding hadden.
Eens per twee ä drie minuten lieten ze zich ver-
leiden tot een verbale reactie, die merendeels
betrekking had op iets wat ze zojuist gezien
hadden. Grote verschillen tussen jonge en
oudere kleuters of tussen jongens en meisjes
werden niet aangetoond.

Divendal (1980) verzamelde kijkersreacties
in kleuterscholen. De aandacht was vooral ge-
richt op de beleving van de kinderen tijdens en
na het kijken. Haar onderzoek had als voor-
naamste doel de programmamakers van 'feed-
back' te voorzien. Het kwalitatieve materiaal


-ocr page 231-

laat zich daarom niet gemakkelijk samenvat-
ten. De overheersende indruk is dat het kijken
naar Sesamstraat een duidelijke doorwerking
kreeg in vervolgactiviteiten van kinderen.

Naar men mag aannemen, spreekt Sesam-
straat veel kinderen aan. In 1993 is in een toe-
vallige oktoberweek bepaald hoeveel van de
drie- tot zesjarigen naar Sesamstraat keken. Per
dag bleek gemiddeld zo'n 28 procent van de
kleuters te kijken. In de loop van de week heeft
71 procent van de kleuters één of meer afleve-
ringen gezien. Ook buiten de directe doelgroep
wordt Sesamstraat goed bekeken. Uit de kijk-
cijfers blijkt dat dagelijks gemiddeld een
600.000 kijkers van zes jaar en ouder naar het
programma kijken. Ook allochtone kinderen
kijken veelvuldig naar Sesamstraat (Averroés
stichting, z.j.).

Over de omstandigheden waaronder kin-
deren kijken, bestaat onduidelijkheid. De in-
druk bestaat dat de meeste kinderen zonder be-
geleiding van hun ouders kijken. Dat zou
impliceren dat ouders en kind geen kijkervarin-
gen uitwisselen. Voor het optreden van even-
tuele leereffecten is dat wellicht geen gunstige
conditie. Levelt (1981) maakt aannemelijk dat
leereffecten gemedieerd worden door interac-
ties met volwassenen die tot doel hebben het
kind actief bij het kijkaanbod te betrekken. Ook
Dorr (1992) wijst op het nut van maatregelen
om de betrokkenheid van de kijker te vergro-
ten. Extra activiteiten, zowel voorafgaande aan
het kijken als na afloop, dragen bij aan een ac-
tieve kijkhouding die nodig is om leereffecten
te realiseren.

Tabel 1

Overzicht van de dertien onderdelen die in het kader van leesbevordering mogelijk relevant zijn

Aflevering/

Duur in

Aantal

Onderdeel

Beschrijving

Vorm

min:sec

fragmenten

9/1

Rik repareert Pino's paraplu

Drama

4:38

17

9/8

Kaas en Koos: Schminken

Voorlezen

1:41

10

25/3

Bert en Ernie lezen in bed

Poppenspel

3:48

17

25/8

Kaas en Koos: Onder de grond

Voorlezen

' 2:07

11

38/1

Meneer Aart schrijft, Tommie schrijft ook

Drama

1:41

7

38/2

De Marsmannetjes ontdekken het boek

Poppenspel

2:27

9

38/9

Slimmie en Harry gaan naar de bibliotheek

Poppenspel

1:37

5

38/10

Man leest krant en sneeuwt in

Animatie

0:54

5

38/11

Noud koopt een boek

Voorlezen

2:10

12

114/4

Tv\(ee lezende meisjes

Reportage

1:56

5

114/6

Het Grote Hagel-, Storm- en Regenboek

Voorlezen

3:46

17

117/1

Meneer Aart krijgt brief met snor

Drama

2:06

10

117/8

Hondje onder de verf

Voorlezen

1:55

7

3 Methode

3.1 Keuzeprogramma's

De redactie van Sesamstraat heeft voor het on-
derzoek tien afleveringen uit de jaargang
1993/1994 beschikbaar gesteld. Deze tien zijn
speciaal uitgezocht op de aanwezigheid van
leesbevorderende onderdelen in een geva-
rieerde vorm. Uit de tien afleveringen is door
de onderzoeker een nadere selectie gemaakt
van vijf afleveringen, waarbij getracht is de va-
riatie in de vormgeving van het voorleesonder-
deel zo groot mogelijk te houden. In totaal be-
vatten de vijf afleveringen dertien onderdelen
die voor leesbevordering relevant zouden kun-
nen zijn (Tabel 1).

3.2 De steekproef kleuters

Bij het onderzoek zijn zes basisscholen betrok-
ken geweest, vijf in de omgeving van Arnhem,
één in Zaandam. Deze scholen vormen een ge-
legenheidssteekproef: de selectie is door het
toeval bepaald, binnen enkele randvoorwaar-
den (bereikbaarheid vanuit Nijmegen en Am-
sterdam, de beschikbaarheid op school van een
vrije ruimte, de bereidheid van de school om
deel te nemen). Per school deden 20 verschil-
lende kleuters mee, min of meer gelijk verdeeld
over de oudste en jongste kleuters. Kinderen
die de Nederlandse taal volgens hun leerkracht
nog nauwelijks machtig waren (bij voorbeeld
omdat ze thuis een andere taal spreken), zijn
buiten de steekproef gehouden.


224

FCDACOCI5CHE

STUDllH

-ocr page 232-

3.3 Procedure en instrumenten

Elke aflevering is op elke school slechts één
keer vertoond, steeds aan een groepje van vier
kleuters. Doordat er zes scholen deelnamen, is
elke aflevering derhalve door 24 kleuters beke-
ken. De vertoningen vonden steeds plaats in
een afzonderlijke ruimte op de school. Reacties
van de kinderen, zowel tijdens als na het kijken,
zijn door twee observatoren vastgelegd.

Ten behoeve van het verzamelen van de
reacties tijdens het kijken zijn de afleveringen
tevoren opgedeeld in korte fragmenten met een
duur van 10 ä 15 seconden (een kleine 70 frag-
menten per aflevering, 340 fragmenten in to-
taal). Bij deze opdeling is voor zover mogelijk
het logische verloop van de scenes intact gela-
ten. Per fragment hebben de observatoren twee
typen reacties van de kinderen gescoord:
Lachen - Heeft het kind gelachen of ge-
glimlacht?

Aandacht - Heeft het kind de blik voorna-
melijk op het scherm gericht?'
Elke observator hield twee kinderen in de gaten
en noteerde steeds hoeveel van de kinderen (O,
1 of 2) het beschreven gedrag vertoonde. In pa-
ragraaf 3.4 wordt op de betrouwbaarheid van
de verkregen gegevens ingegaan. Behalve de
genoemde gedragingen registreerden de obser-
vatoren eveneens de verbale reacties die de kin-
deren tijdens het kijken gaven.

Direct na het kijken werd met de kinderen
een kort nagesprek gehouden over wat ze ge-
zien hadden. Dit nagesprek werd gevoerd aan
de hand van een standaardlijst met vragen. Vra-
gen werden alleen gesteld over de dertien on-
derdelen die in het kader van leesbevordering
mogelijkerwijs relevant zijn. Bij wijze van
voorbeeld zijn de vragen bij het voorleesonder-
deel in aflevering 9 (Kaas en Koos: Schmin-
ken) als appendix opgenomen. Antwoorden
van de kinderen zijn zo letterlijk mogelijk op
papier vastgelegd. De duur van het nagesprek
bedroeg als regel ongeveer tien tot vijftien mi-
nuten.

Tabel 2

De gesommeerde scoreverdelingen (betrekking hebbend op n=340 fragmenten) voor de twee beoordelaars
met betrekking tot de gedragstypen Lachen en Aandacht: x = gemiddelde; sd = standaarddeviatie; effect-
grootte (het verschil in gemiddelde, gedeeld door de 'gepoolde'standdaarddeviatie)

Beoordelaar 1

Beoordelaar 2

Effect-

Gedragstype

sd,

sd.

grootte

Lachen

1.58

1.89

1.23

1.48

.21

Aandacht

10.53

1.50

10.41

1.49

.08

3.4 Gegevensanalyse

Om een indruk te krijgen van de betrouwbaar-
heid van het gehanteerde observatiesysteem is
bij de afname op één van de zes scholen een
derde observator aanwezig geweest. Deze
heeft eveneens steeds twee kinderen geobser-
veerd, die tegelijkertijd ook door één van de
beide andere observatoren in de gaten gehou-
den werden. Daardoor is er over 340 fragmen-
ten (i.e. het totale aantal fragmenten over alle
vijf afleveringen) een dubbele set observatie-
gegevens beschikbaar gekomen.Uit analyses
blijkt dat de overeenstemming tussen de derde
observator en de beide anderen tamelijk hoog is
geweest. Voor Lachen en Aandacht bedroeg
het percentage identieke scores 85, respectie-
velijk 83. Goodman en Kruskal's coëfficiënt
gamma bedroeg .85, respectievelijk .70.

Een andere manier om de overeenstemming
tussen de eerste twee observatoren te evalue-
ren, is het vergelijken van hun scoreverdelin-
gen. Elke observator heeft per fragment zes
maal een kinderpaar geobserveerd. De obser-
vatoren hebben weliswaar steeds twee ver-
schillende kinderen in de gaten gehouden.
Maar voor de gesommeerde score- verdelingen
(gesommeerd over de zes kijksessies) zou dit
niet veel mogen uitmaken, omdat de verdeling
van de kinderen over de observatoren willekeu-
rig is geweest. In Tabel 2 worden gemiddelden
en standaarddeviaties van de gesommeerde
verdelingen gegeven. Elke verdeling heeft be-
trekking op 340 waarnemingen (de 340 frag-
menten). Per fragment lopen de scores in theo-
rie van nul tot en met twaalf (overeenkomend
met het aantal leerlingen dat tijdens een frag-
ment een bepaalde reactie vertoont). Blijkens
de gegevens in de tabel zijn de verschillen in
gemiddelden klein. Het grootste verschil (bij


-ocr page 233-

Tabel 3

Lachen) bedraagt .35, overeenkomend met een
effectgrootte van ongeveer éénvijfde stan-
daarddeviatie.

Ten behoeve van de rapportage van de re-
sultaten zijn de scores over de beide observato-
ren gesommeerd. De scores hebben daardoor
betrekking op de reacties van 24 kinderen. De
correlatie tussen de variabelen Lachen en Aan-
dacht bedraagt -.02 (berekend over 340 frag-
menten). Beide variabelen zijn derhalve in sta-
tistische zin als volledig onafhankelijk te
beschouwen.

Na sommatie over de observatoren heeft ten
slotte nog een aggregatie plaatsgevonden, na-
melijk door voor elk onderdeel het gemiddelde
te berekenen van de scores over de fragmenten
waarin dat onderdeel was opgedeeld. Van
zulke onderdelen zijn er in totaal 51, waarvan
er tien betrekking hebben op de begin- en eind-
leader (die voor elke aflevering gelijk zijn) en
41 'echte' onderdelen met een wisselende in-
houd. De in de volgende paragraaf te rapporte-
ren resultaten hebben betrekking op de ge-
noemde afzonderiijke 51 onderdelen.

4 Resultaten

4.1 Tijdens het kijken

Tijdens de schoolbezoeken lieten de leerkrach-
ten weten dat de meeste kinderen niet alleen
vaak, maar ook graag naar Sesamstraat kijken.
Die graagte viel ook op te maken uit het enthou-
siasme waarmee de kinderen zich voor de tele-
visie zetten. Zonder uitzondering hebben alle
kinderen de aangeboden aflevering tot het
einde toe uitgezien. Uit de reacties tijdens het
kijken valt op te maken dat kinderen met veel
zichtbaar plezier kijken. Gemiddeld over alle
onderdelen werd bij ruim drie op de 24 kin-
deren een lach of glimlach op het gezicht geob-
serveerd (Tabel 3). Omgezet naar een andere
maatstaf impliceert dit dat per fragment (een
gemiddeld fragment duurt ongeveer 13 secon-
den) 13 ä 14 van de 100 kleuters een lach of
glimlach vertonen. Niet alleen wordt er zicht-
baar plezier beleefd, er wordt ook heel aan-
dachtig gekeken. Gemiddeld over alle onder-
delen houden ruim 21 van de 24 kinderen hun
blik op het scherm gericht. In andere woorden,
per fragment blijven bijna 90 van de 100 kin-
deren met hun blik bij het scherm.

Gemiddelden en standaarddeviaties voor twee typen reacties (Lachen en Aandacht) bij de diverse typen on-
derdelen van Sesamstraat

Typen onderdelen

n

Lachen

X

sd

Aandacht

X

sd

Voorlezen

5

1.91

2.01

19.74

1.72

Leesbevordering in ruimere zin

8

3.82

1.56

20.86

2.95

Beginleader

5

12.20

3.03

19.20

2.59

Eindleader

5

1.00

1.00

23.20

.84

Resterende onderdelen

28

2.13

1.20

21.73

1.32

Alle onderdelen

51

3.25

3.42

21.30

2.04

Het kennelijke plezier blijkt het hoogst tij-
dens het bekijken van de leader aan het begin
van het programma. Ruim 12 van de 24 kinde-
ren laten tijdens dit onderdeel een lach of glim-
lach zien. De aandacht waarmee dit onderdeel
- dat veel kleuters al talloze malen gezien moe-
ten hebben - bekeken wordt, is nauwelijks
minder dan de gemiddelde aandacht over alle
onderdelen. Enigszins interpretatief zou men
kunnen stellen dat veel kleuters bij de start van
het programma het feest van de herkenning be-
leven. De leader aan het eind van het pro-
gramfna maakt weinig plezier los, maar wordt
met meer dan gemiddelde aandacht bekeken.

De vijf voorieesonderdelen wijken wat be-
treft de variabele Lachen in negatieve zin af
van het gemiddelde over alle onderdelen, maar
dit gemiddelde wordt sterk beïnvloed door de
reacties van de kinderen op de leader aan het
begin. Vergelijken we het gemiddelde voor de
voorieesonderdelen met het gemiddelde voor
de onderdelen die niets met leesbevordering te
maken hebben
(n = 28), dan is er geen noe-
menswaardig verschil. De aandacht voor de
voorieesonderdelen lijkt daarentegen wat min-
der dan voor de onderdelen in de groep 'Lees-
bevordering in ruimere zin'. De acht onderde-
len in deze laatste groep maken relatief vaak


226

PEDAGOGISCHE

STUDIÉN

-ocr page 234-

Tabel 6

De gemiddelde scores voor twee typen reacties (Lachen en Aandacht) voor de dertien onderdelen die in het
kader van leesbevordering mogelijk relevant zijn

Aflevering/
Onderdeel

Beschrijving

Lachen Aandacht

Kaas en Koos: Schminken

Kaas en Koos: Onder de grond

Noud koopt een boek

Het Grote Hagel-, Storm- en Regenboek

Hondje onder de verf

Voorlezen

9/8

25/8

38/11

114/6

117/8

1.6
.7
.3
2.9
5.0

20.4
21.1
17.1

19.0

21.1

Leesbevordering in ruimere zin

Rik repareert Pino's paraplu

Bert en Ernie lezen in bed

Meneer Aart schrijft. Tommie schrijft ook

De Marsmannetjes ontdekken het boek

Slimmie en Harry gaan naar de bibliotheek

Man leest krant en sneeuwt in

Twee lezende meisjes

Meneer Aart krijgt brief met snor

9/1

25/3

38/1

38/2

38/9

38/10

114/4

117/1

2.6
5.0
6.6
4.2
2.4
2.6
2.4
4.8

22.6
20.1

20.7
19.2
23.4

24.0

14.8

22.1

een lach of glimlach los en worden met gemid-
delde aandacht bekeken.

In Tabel 4 worden de dertien leesbevorde-
rende onderdelen afzonderlijk beschouwd.
Drie van de vijf voorleesonderdelen stimuleren
de kinderen niet tot noemenswaard lachen of
glimlachen. Wat betreft aandacht valt alleen
het voorleesonderdeel 'Noud koopt een boek'
in negatieve zin op. In de tweede groep onder-
delen (Leesbevordering in ruimere zin) zijn er
wat betreft het losmaken van een lach twee dui-
delijke toppers: 'Meneer Aart schrijft. Tommie
schrijft ook' en 'Bert en Emie lezen in bed'.
Eén onderdeel valt wat betreft aandacht in ne-
gatieve zin op. Relatief veel kinderen wenden
hun blik van het scherm af bij 'Twee lezende
meisjes'.

De achtergrond van de opgeroepen ver-
schillen valt alleen in speculatieve zin te be-
spreken. Ter illustratie worden twee vooriees-
onderdelen belicht die qua lachen en aandacht
een verschillende uitwerking bleken te hebben,
namelijk 'Noud koopt een boek' (opgedeeld in
twaalf fragmenten) en 'Hondje onder de verf'
(opgedeeld in zeven fragmenten). Figuur 1 is
een weergave van het verloop van de aan-
dachts- en lachreacties van de 24 kinderen die
het ene of het andere onderdeel gezien hebben.

Het eerste fragment van 'Noud' is door 18
van de 24 kinderen aandachtig bekeken. In vol-
gende fragmenten neemt de aandacht af, tot er
in fragment 5 van een opleving sprake is. Er
volgen nog twee oplevingen (in de fragmenten
8 en 11), maar het aantal aandachtige kijkers
komt niet boven de 20. Het eerste fragment van
'Hondje' wordt door 23 van de 24 aandachtig
bekeken. In het tweede fragment is er enige
aandacht weggeëbd, maar in de daarop vol-
gende fragmenten blijft de aandacht-score
steeds minimaal 20. In tegenstelling tot 'Noud'
blijft de aandacht voor dit onderdeel bijna
voortdurend hoog.

Wat betreft het 'beeldverhaal' zijn er tussen
beide onderdelen geen grote verschillen. In
beide worden 'shots' van de voorlezer en de
toehoorders afgewisseld met illustraties bij het
verhaal. Maar in enkele andere opzichten zijn
er wel verschillen, namelijk wat betreft het
'tekstverhaal' en wat betreft de manier van
voorlezen. Het verhaal over het hondje dat verf
over zich heen krijgt, is voor kinderen veel her-
kenbaarder dan het verhaal over Noud. In het
laatste verhaal is sprake van een overdrachte-
lijke invulling van een spannend boek. Noud
vindt het boek niet spannend vanwege het ver-
haal dat erin staat, maar vanwege de reis van de
boekenworm die van bladzij 17 tot en met 62
een spoor achtergelaten heeft. Voorts is de taal-
variant verschillend. Paula bedient zich bij
'Noud' van schrijftaal, terwijl meneer Aart bij
'Hondje' spreektaal gebruikt. Met andere
woorden, Paula leest voor, terwijl meneer Aart


-ocr page 235-

vertelt. De manier waarop meneer Aart vertelt,
is bovendien veel interactiever. Wat Paula
doet, is 'praten tegen'. Wat meneer Aart doet, is
'praten met'. Hij reconstrueert als het ware sa-
men met de kinderen de loop van het verhaal
aan de hand van de illustraties.

De samenhang tussen de twee typen reacties
Lachen en Aandacht is op het geaggregeerde
niveau van de 51 afzonderlijke onderdelen ne-
gatief. De correlatie bedraagt -.44. Uit Figuur 2
wordt duidelijk dat dit veroorzaakt wordt door
de vaste onderdelen, de leaders aan het begin en
het eind. Laat men deze tien onderdelen buiten
beschouwing, dan bedraagt de correlatie nog
slechts -.08. Met andere woorden, of een onder-
deel veel lachen of glimlachen losmaakt, hangt
niet samen met de aandacht waarmee een on-
derdeel bekeken wordt. Van lachen op zichzelf
lijkt derhalve geen aandachtsverhogende wer-
king uit te gaan.

HONDJE ONDER DE VERF


228

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 236-

Uit observaties bleek dat de kinderen tijdens
het kijken weinig praten. Toch zijn er enkele
tientallen opmerkingen van kinderen geno-
teerd. Het merendeel van de opmerkingen laat
zich classificeren als een commentaar. Enkele
voorbeelden: 'hij vliegt' (bij de beginleader),
'koekies' (als het koekiemonster in beeld
komt), 'die beer heb ik' (als er een speelgoed-
beer opkomt), 'nee hè, het kan niet elke dag
feest zijn, het is te snel afgelopen' (bij de eind-
leader). Incidenteel wordt er gesproken tegen
figuren die in beeld zijn. Enkele voorbeelden:
'dag, Grover' (als Grover in beeld komt), 'de
regenboog is achter je' (als Biffy de regenboog
zoekt). Een derde type mondelinge reactie,
eveneens zeldzaam, is het meepraten of mee-
zeggen. Dit deed zich onder andere voor bij on-
derdelen waarbij geteld werd. Soms tellen kin-
deren hardop mee.

4.2 Na het kijken

Na het bekijken van een aflevering is gedu-
rende 10 tot 15 minuten een nagesprek gehou-
den met de kinderen. Eerst volgt een samenvat-
ting van de gespreksgedeelten die betrekking
hadden op de vijf voorleesonderdelen. Daarna
worden uitkomsten weergegeven betreffende
de andere leesbevorderende onderdelen.

Over de voorleesonderdelen. Op een glo-
baal niveau bleken de meeste kinderen in staat
de drie hoofdelementen uit de voorleesonder-
delen (het verhaal, de voorlezer, het publiek) te
reproduceren. Het sterkste bleek dat te gelden
voor het voorgelezen verhaal. Desgevraagd
konden de kinderen bijna altijd aangeven waar
het verhaal over ging. Alleen het onderdeel
'Noud koopt een boek' leverde wat reproduktie
betreft veel problemen op.

Nagenoeg alle kinderen uitten zich positief
over het voorgelezen verhaal. Op de vraag wat
de kinderen van het voorgelezen verhaal von-
den, is 'leuk' de meest voorkomende reactie.
Andere antwoorden, die evenwel veel minder
vaak gegeven werden: 'mooi', 'hartstikke
leuk', 'goed', 'spannend', 'eng'. De meest kri-
tische reactie was 'een klein beetje raar' (bij het
met opvallend veel passie voorgelezen 'Grote
hagel-, storm- en regenboek'). De kinderen wa-
ren nog niet goed in staat hun antwoord toe te
lichten. Het verhaal was dus leuk 'omdat het
leuk is', of 'omdat ik dat in mijn hoofd heb'. De
positieve waardering gold alle vijf de voorgele-
zen verhalen, ook de verhalen die blijkens de
observaties nauwelijks tot lachen of glimla-
chen stimuleerden.

Doorzagen de kinderen het dubbele karak-
ter van het voorleesonderdeel: 'Waarom wordt
er eigenlijk voorgelezen in Sesamstraat'? Uit
de antwoorden bleek een zekere variatie in de
mate van inzicht. Als reden voor het voorlezen
werd onder andere naar voren gebracht: 'omdat
de kinderen erom gevraagd hadden', 'om de
kinderen een pleziertje te doen voor ze naar bed
gaan', 'dat doen ze altijd, de kinderen vragen er
niet om' (alle drie over de kinderen in de stu-
dio), 'omdat ze zelf niet kunnen lezen' of 'om-


-ocr page 237-

dat ze gaan slapen' (beide over Tommie en le-
nie Mienie). Op de vraag naar de reacties van
de toehoorders op het voorlezen reageerden de
kinderen heel beslist. Het publiek vond het
voorlezen leuk, net zoals zij dat overigens zelf
vonden. Over wat er na het voorlezen gebeurd
zou kunnen zijn, bestonden heel verschillende
ideeën. Sommige kinderen meenden dat de
studio-kinderen na het voorlezen wel zouden
zijn gaan slapen. Andere kinderen ontkenden
dat, 'want ze hadden geen pyjama aan'. Van
een rijper inzicht getuigde het antwoord dat de
kinderen 'vast gingen spelen of naar huis gin-
gen'. Zulke antwoorden kwamen evenwel wei-
nig voor.

Aan de kinderen werd gevraagd of ze het
voorgelezen boek zelf zouden willen hebben,
'bij voorbeeld als cadeautje op je verjaardag',
of 'door het te lenen uit de bibliotheek'. De ant-
woorden op deze vraag laten zich in twee groe-
pen indelen. Er zijn kinderen die het boek so-
wieso graag in handen willen hebben, als
cadeau of via de bibliotheek. Er zijn ook kin-
deren die het boek wel willen hebben, maar niet
als cadeau op hun verjaardag (voorbeelden: 'Ik
heb liever iets om mee te spelen'; 'ik wil geld
voor computerspelletjes'). Beide soorten ant-
woorden kwamen regelmatig voor.

Aan het slot van elk nagesprek werd de kin-
deren gevraagd naar hun motivatie voor het le-
ren lezen: 'Wil je dat wel leren, hoe je zelf moet
lezen?' Verreweg het grootste deel van de kin-
deren beantwoordde deze vraag positief. Er
waren kinderen die aangaven dat ze al konden
lezen of dat ze ermee bezig waren ('Ik kan al
lezen'; ik kan het al een klein beetje, oma kijkt
of het goed is'; 'ik kan al boom roos vis vuur').
Eén van de kleuters gaf ongevraagd als motief
'datje anders dom blijft'. Overigens waren niet
alle antwoorden positief. Enkele kinderen ga-
ven expliciet te kennen dat ze niet wilden leren
lezen. Waarom is niet duidelijk geworden.
Misschien vonden ze het daar nog te vroeg
voor, want er waren er die opmerkten 'datje dat
in groep 3 leert'. Maar de negatieve ant-
woorden bleven qua aantal ver achter bij de po-
sitieve antwoorden.

Over de overige leesbevorderingsonderde-
len.
Uit de nagesprekken bleek dat de meeste
kinderen weliswaar herirmeringen konden ge-
ven van wat ze gezien hadden, maar die herin-
neringen waren in een aantal gevallen op be-
langrijke punten incompleet. De kinderen die
het meest gedetailleerd wisten na te vertellen,
waren over het algemeen ook de kinderen die
de clou het beste hadden begrepen.

De samenhang tussen de gedetailleerdheid
en de betekenisgeving gold niet alleen voor af-
zonderlijke kinderen, maar ook voor hoe af-
zonderlijke onderdelen overkomen. Met an-
dere woorden, de onderdelen die het beste
begrepen werden, waren ook de onderdelen
waarover het meest gedetailleerd werd naver-
teld. Dat Rik de krant zit te lezen (onderdeel
'Rik repareert Pino's paraplu') hebben veel
kinderen gezien, ook al is het maar kort in beeld
geweest en volstrekt ondergeschikt aan de loop
van het verhaal. Uit de antwoorden bleek dat
krantlezen voor veel kinderen heel vanzelf-
sprekend is. Zij associëren de krant met grote
mensen ('Vaders en moeders doen dat altijd')
of met oude mensen ('Onze oma geven we al-
tijd de krant') of zelfs met mannen ('Mijn vader
doet dat altijd, mijn moeder vindt het stom').

Uit de nagesprekken kwam ook naar voren
dat kinderen al tamelijk concrete en ook cor-
recte ideeën hebben over de gebruiksmogelijk-
heden van lezen en schrijven. Zo werd de kin-
deren gevraagd of ze een idee hadden waarom
de meisjes (onderdeel 'Twee lezende meisjes')
aan het lezen waren. In het onderdeel zelf wordt
geen enkele reden gegeven. Maar kinderen ble-
ken moeiteloos redenen te geven: 'omdat ze dat
gezellig vinden', 'omdat ze daarvan kunnen le-
ren', 'kinderen vinden boekjes lezen leuk' wa-
ren enkele van de antwoorden. In het onderdeel
'Bert en Emie lezen in bed' wordt verbeeld dat
lezen emoties kan oproepen, zoals verdriet,
plezier of angst. Kinderen bleken dit te herken-
nen: "'het was een verdrietig verhaaltje', 'het
was spannend en eng', 'je mag soms erbij (bij
het lezen) huilen of lachen'. De vraag of het
niet raar is om in bed een boek te lezen, werd
door kinderen ontkennend beantwoord: 'dat
doet mijn moeder ook altijd'. Andere kinderen
zeggen dat ze het zelf al doen, of dat hun moe-
der hun in bed een verhaal voorleest.


230

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 238-

5 Conclusies en discussie

Met het generaliseren van de verkregen ant-
woorden moeten we natuurlijk voorzichtig
zijn. Men herinnere zich dat de steekproef kin-
deren klein was en niet in alle opzichten repre-
sentatief voor de populatie van alle in Neder-
land wonende kleuters. Kinderen die volgens
opgave van hun juf de Nederlandse taal onvol-
doende beheersten, zijn immers uit de steek-
proef verwijderd. Verder is de steekproef van
getoonde Sesamstraat-afleveringen niet door
aselecte trekking tot stand gekomen. Met opzet
zijn afleveringen gekozen die op een geva-
rieerde manier aan leesbevordering doen. Een
derde reden voor voorzichtigheid is dat de ge-
realiseerde kijksituatie afweek van de situatie
waarin kleuters thuis naar Sesamstraat kijken.
De meest in het oog springende verschillen zijn
dat de kinderen op school (in plaats van thuis)
en overdag (in plaats van 's avonds) gekeken
hebben, samen met drie andere kmderen plus
twee observatoren (in plaats van alleen of met
gezinsleden).

Men kan speculeren over de effecten van
zulke verschillen in de kijksituatie, maar erg
groot zijn die effecten wellicht niet. Het is op-
vallend dat de hier gerapporteerde resultaten
niet sterk afwijken van die van het 'huiskamer-
onderzoek' van Akkerhuis (1980). Hij rappor-
teert een iets hoger niveau van aandacht (95
procent van de tijd is de blik op het scherm ge-
richt, te vergelijken met als resultaat hier dat
per fragment gemiddeld 90 procent van de kin-
deren aandachtig kijkt) en een wat lager niveau
van plezier (bij Akkerhuis: per vier minuten
een lach of glimlach; hier: per twee minuten
een lach of glimlach). De bevinding dat de kin-
deren in het onderhavige onderzoek vaker lach-
ten, kan het gevolg zijn van het feit dat ze altijd
in een groepje gekeken hebben. Akkerhuis
stelde namelijk vast dat kinderen die samen kij-
ken, meer lachreacties vertonen dan kinderen
die alleen kijken.

Na het aangeven van de belangrijkste rede-
nen voor terughoudendheid, keren we terug
naar de twee in de inleiding gestelde onder-
zoeksvragen. Allereerst wordt een samenvat-
ling gegeven van de verkregen antwoorden.

'Welke reacties vertonen kinderen tijdens
(en direct na) het bekijken van leesbevorde-
rende onderdelen van Sesamstraat?', zo luidde

de eerste vraag. Gebleken is dat de kinderen
deze onderdelen met grote aandacht volgen. Ze
beleven daarbij plezier (blijkens de geobser-
veerde lach- en glimlach-reacties). Tijdens het
kijken spreken ze weinig. Wat betreft het met
aandacht kijken en het plezier is vastgesteld dat
de reacties op de leesbevorderende onderdelen
(inclusief voorlezen) weinig afwijken van de
reacties op de andere onderdelen. Uit de nage-
sprekken is naar voren gekomen dat vrijwel
alle kinderen het voorgelezen verhaal leuk zeg-
gen te vinden. Met het specifieke karakter van
het voorlezen via de televisie hebben ze weinig
moeite. Moeiteloos worden motieven voor het
vooriezen, reacties van de toehoorder(s), het
uiteriijk van het voorgelezen boek en de op het
voorlezen volgende activiteit ingevuld. Uit de
wijze van invulling blijkt overigens wel dat
sommige kinderen een rijper inzicht hebben in
de wereld van de televisie dan andere kinderen.

'Geven de reacties van de kinderen aanlei-
ding om van sommige onderdelen een groter
effect op de leeshouding te verwachten dan van
andere onderdelen?', zo luidde de vervolg-
vraag. Deze vraag is minder direct te beant-
woorden dan de eerste, maar de uitkomsten in-
diceren een bevestigend antwoord. In ieder
geval is duidelijk dat de leesbevorderende on-
derdelen variëren wat betreft de reacties die ze
tijdens het kijken oproepen. Sommige onder-
delen worden aandachtiger gevolgd dan an-
dere. En ook wat betreft het oproepen van een
lach of glimlach zijn de onderdelen niet gelijk.

Of deze variatie in de zichtbare reacties van
de kijkers consequenties heeft voor de leeshou-
ding, is nog niet duidelijk. Over zulke conse-
quenties kunnen op dit moment alleen specula-
ties te berde worden gebracht. Het lijkt een
redelijke veronderstelling dat het vasthouden
van de aandacht voor de beïnvloeding van de
leeshouding belangrijker is dan het oproepen
van een lach of glimlach. Immers, onderdelen
die de aandacht van de kijkers niet goed weten
vast te houden, worden in cognitief opzicht op-
pervlakkiger verwerkt en leiden in mindere
mate tot een verandering in het repertoire van
kennis, vaardigheden of houdingen. Een verge-
lijkbare veronderstelling over het oproepen
studhh
van een lach ligt minder voor de hand. Plezier is
immers maar één van de emoties die het leren
kunnen versterken. Men zou dus kunnen ver-
onderstellen dat onderdelen die plezier oproe-


-ocr page 239-

pen, een positief effect hebben op de leeshou-
ding van kinderen, maar het omgekeerde - on-
derdelen die geen plezier oproepen hebben een
negatief effect op de leeshouding - ligt niet
voor de hand.

Ten slotte, welke lering valt er uit dit voor-
onderzoek te trekken voor vervolgonderzoek?
De belangrijkste les is dat het de moeite waard
blijkt het onderzoek naar de relatie tussen het
kijken naar Sesamstraat en de leeshouding te
vervolgen; kinderen kijken graag en veel naar
Sesamstraat, en de relevante leesonderdelen
worden aandachtig en met plezier geconsu-
meerd. Deze omstandigheden vergroten de
mogelijkheid dat het bestaan van zo'n relatie
kan worden aangetoond.

Vervolgonderzoek kan met name van be-
lang zijn voor kinderen die in een weinig gelet-
terde cultuur opgroeien en aan wie weinig of
niet wordt voorgelezen. Zulke kinderen zijn
kwetsbaar, omdat ze minder goede vooruit-
zichten hebben op een voorspoedige school-
loopbaan. Een bijkomende overweging is dat
men bij zulke kinderen een groter effect van de
televisie op de leeshouding kan verwachten
dan bij kinderen die thuis al op allerlei andere
manieren tot een positieve leeshouding gesti-
muleerd worden. Met andere woorden, als Se-
samstraat werkelijk een effect op de leeshou-
ding kan hebben, dan valt bij kinderen in een
weinig geletterde thuiscultuur het grootste ef-
fect te verwachten.

Het lijkt'een goede gedachte (quasi)experi-
menteel onderzoek te starten naar het effect van
het kijken naar Sesamstraat op de leeshouding.
In zulk onderzoek heeft men minimaal met
twee groepen kinderen te maken, kinderen die
wel kijken en kinderen die niet kijken. Een
derde groep zou gevormd kunnen worden door
kinderen die samen met hun ouders kijken en
met hen over het gebodene uitwisselen. Van-
zelfsprekend hoort hier dan een scholingspro-
gramma voor ouders bij. Voor de operationali-
satie van de leeshouding kan gebruik worden
gemaakt van de^door Saracho ontwikkelde
'Preschool reading attitude scale' (Saracho &
Dayton, 1989).

Noten

1 In werkelijkheid hebben de observatoren per
fragnnent aangegeven of de kinderen hun blik -
voor het grootste deel van het fragment-van het
scherm afwendden. Aangezien dit type gedrag
veel minder vaak voorkwam, behoefden de ob-
servatoren hierdoor beduidend minder te regi-
streren. De hier gerapporteerde gegevens zijn re-
kenkundig bepaald door het aantal wegkijkende
kinderen af te trekken van het totale aantal kin-
deren dat geobserveerd is.

6 Literatuur

Akkerhuis, G. (1980). Sesamstraat; huiskameronder-
zoek.
Leiden/Hilversum: Vakgroep Ontwikke-
lingspsychologie van de Rijksuniversiteit Leiden/
NOS.

Averroès stichting z.j. Rapport enquête Sesamstraat.
Amsterdam: Averroès Stichting.

Bus, A. G. (1991). Kleuters op weg naar begrijpend le-
zen. In P. Reitsma & M. Walraven (red),
Instructie
in begrijpend lezen
(pp. 77-92). Delft: Eburon.

Divendal, V. (1980). Kinderen en Sesamstraat bekij-
ken elkaar; verslag van een belevingsonderzoek.
Amsterdam: Meulenhoff Informatief.

Divendal, V., & Levelt, P. (1980). Sesamstraat 1980;
deelrapport II: Doelstellingen Sesamstraat.
Am-
sterdam (geen uitgever vermeld).

Dorr, A. (1992). Television. In Encyclopedia ofEduca-
tional Research (6th
edition, pp. 1397-1400). New
York: Macmillan.

Eagly, A.H., & Chaiken, S. (1992). The psychology of
attitudes.
San Diego: Harcourt, Brace Janovich.

Greaciy, V. (1986). Parental influences on reading.
The Reading Teacher, 39. 813-818.

Heath, S. B. (1983). Ways with words; language, life
and work in communities and classrooms.
Cam-
bridge: Cambridge University Press.

Keil, L. J. (1991). Attitudedevelopment. InT. Husen &
T.N. Postletwaithe (eds),
The international ency-
clopedia of education,
volume 1 (pp. 346-352).
New York: Pergamon Press.

Leseman, P. P. M. (1989). Structurele en pedagogi-
sche determinanten van schoolloopbanen.
Rot-
terdam: Rotterdamse Schooladviesdienst.

Levelt, P. B. M. (1981). Voorbeeld; over wat kinderen
van tv kunnen leren.
Den Haag: Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs/Staatsuitgeverij.


232

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 240-

Lierop-Debrauwer, H. van (1990). Ik heb het wel in
jóuw stem gehoord. Over de rol van het gezin in
de literaire socialisatie van kinderen.
Delft: Ebu-
ron.

Lindijer, H., Poell, J., Smink, G., & Visser, S. (1993).
Vroeg beginnen; programma's voor het jonge
kind.
Hoevelaken: CPS.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrières, een klassekv/estie?
Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Saracho, O. N., & Dayton, C. M. (1989). A factor analy-
tic study of reading attitudes in young children.
Contemporary Educational Psychology, 14,
12-21.

Sulzby, E. (1985). Children's emergent reading of fa-
vorite storybooks: a deveiopmental study.
Read-
ing Research Quarterly, 20,
458-481.

Sulzby, E., & Teale, W. (1991). Emergent literacy. In
Handbook of Reading Research, Volume II (pp.
727-758). White Plains, NY: Longman.

Verhoeven, L. (1994). Ontluikende geletterdheid;
een overzicht van de vroege ontwikkeling van le-
zen en schrijven.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Verhoeven, L, & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van
conceptuele en metalinguïstische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs.
Pedagogische
Stud/ën, 68,415-425.

Verhoeven, L., & Mommers, C. (1992). Ontwikke-
lings- en programmagericht leesonderwijs. In L.
Verhoeven (red),
Handboek lees- en schrijfdidac-
tiek; functionele geletterdheid in basis- en voort-
gezet onderwijs
(101-117). Lisse: Swets & Zeitlin-
ger. •

Wells, G. (1987). Apprenticeship in literacy. Inter-
change, 19,
109-123.

Abstract

Children's reactions to Sesame street in
relation to their reading attitude

H. Blok. Pedagogische Studiën, 1995, 72, 221-234.

A favorable reading attitude will accelerate the ac-
quisition of reading skills. It is therefore a relevant
question whether watching Sesame Street contribu-
tes to a favorable reading attitude. In an exploratory
study 120 children (aged 4 to 6) watching five dif-
ferent issues of Sesame Street were observed. Obser-
vations were done on a time interval basis. Coded be-
haviors were whether or not children were looking
at the screen and whether or not children were
laughing or smiling. On average no differences were
found between the reading and non-reading items
on the observed behaviors. But both variables dis-
played a sizeble Variation between the different
reading items. Further research is required to explain
this Variation and to judge the possible con-
sequences of watching Sesame Street for the reading
attitude of young children.


Manuscript aanvaard 29-3-1995.

Auteur

H. Blok is als toegevoegd onderzoeker verbonden
aan het SCO-Kohnstamm Instituut van de Universi-
teitvan Amsterdam

Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS Amsterdam

233

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 241-

Appendix

Leidraad voor het nagesprek

Aflevering 9 Kleuren

Onderdeel 8 Kaas en Koos: Schminken (voorgelezen door Lot)

a. Werd er ook nog voorgelezen?

b. Wie las er dan voor?

c. Wat heeft Lot dan voorgelezen, waar ging het over?

d. Wat vond je van het verhaal? Waarom?

e. Was er nog iemand bij dat voorlezen; luisterde er iemand? Wie?

ƒ Waarom las Lot aan de kinderen voor? Hadden ze er soms om gevraagd?

g. Wat vonden de kinderen van het voorlezen? Waarom denk je dat? Zeiden de kinderen er iets
over?

h. Wat zou er na het voorlezen gebeurd zijn? Gingen de kinderen meteen naar bed? Heeft Lot nóg
een verhaaltje voorgelezen omdat de kinderen het zo mooi vonden?

i. Zaten er plaatjes in het boek? Waarom denk je dat? Weet je nog één van de plaatjes?
j. Stonden er ook letters en woorden in het boek? Waarom denk je dat?

k. Heb je het boek ook gezien? Hoe groot of hoe dik was het? Hoe hield Lot het boek vast?
l. Wil je het boek wel zelf hebben, bijvoorbeeld als cadeautje op je verjaardag? Of wil je het lenen
in de bibliotheek?

m. Wat vind je ervan als iemand het verhaal nog eens zou voorlezen, bijvoorbeeld mama, papa of
de juf?

n. Als je het boek zelf zou hebben, kan jij dan ook het verhaal voorlezen?
o. Wil je dat wel leren, hoe je zelf moet lezen?

p. Konden de kinderen die op de televisie waren, zelf lezen? Waarom denk je dat?

234

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 242-

Boekbesprekingen

N.A.J. Lagerweij&E.M. Haak

Eerst goed kijken... De dynamiek van

scholen-in-ontwikkeling

Garant, Leuven/Apeldoorn 1994
192 pagina's ƒ 35,50 ISBN 90 5350 273 4.

"Onderwijsvernieuwing gaat in de eerste plaats
over en om mensen. De werkelijkheid leert dat
mensen meer zijn dan rationeel handelende
wezens. Organisaties waarin zij werkzaam zijn,
bieden weliswaar een structuur voor het hande-
len, maar daarmee is nog in het geheel niet zeker
hoe betrokkenen daarin zich voelen en gedragen.
(Lagerweij & Haak, 1994, p. 8-9). De auteurs
verwoorden deze gedachten om aan te geven dat
er geen recept bestaat voor het veranderen van
onderwijs. Een inzicht dat door mij ten volle
gedeeld wordt.

De auteurs vergelijken onderwijsverandering
met het spelen van minigolf. De auteurs formu-
leren in de inleiding op het boek dan ook de vol-
gende boodschap: leer eerst goed te kijken en te
analyseren wat zich zoal voordoet als mensen in
verandering (moeten) komen in het onderwijs.
Pas als voldoende duidelijk is hoe het complexe
patroon van onderwijsverandering in elkaar
steekt, is het mogelijk op constructieve wijze
deel te nemen aan dat proces. De uitwerking
hiervan beslaat de zes hoofdstukken van het
boek.

Het eerste hoofdstuk gaat over het verschijn-
sel onderwijsverandering. De auteurs geven aan
wat met het begrip onderwijsverandering
bedoeld wordt. In dit eerste hoofdstuk wordt
onder andere de idee uitgewerkt dat onderwijs-
verandering geen eenmalig proces is, maar een
voortdurend, continu ontwikkelingsproces.

In het tweede hoofdstuk wordt onderwijsver-
andering in historisch perspectief geplaatst. De
lijnen worden aangegeven waarlangs de vernieu-
wing van het onderwijs zich in deze eeuw heeft
ontwikkeld: van het werk van pioniers naar een
meer systematische aanpak; van een pedagogi-
sche wenselijkheid naar een maatschappelijke
noodzaak; en het verschijnsel van de groeiende
verzorging. Ook wordt ingegaan op drie belang-
rijke sleutelwoorden van het onderwijsbeleid
van de Nederiandse overheid: van distributief
beleid via constructief beleid naar deregulerings-
of transformatief beleid. Ook gaan de auteurs in
op accentverschuivingen in de ontwikkeling van
de innovatietheorie. Het gaat hierbij om de sleu-
telwoorden: adoptie, implementatie, schoolorga-
nisatie, de effectieve school en het schoolverbe-
teringsperspectief.

In het derde hoofdstuk wordt onderwijsver-
andering beschreven als een dynamisch proces.
Met name gaan de auteurs in op factoren die
bevorderend of belemmerend kunnen werken op
het veranderingsproces. Uit deze beschrijving
vloeit als het ware logisch het begrip schoolont-
wikkeling voort: als perspectief voor onderwijs-
verandering. Op dit begrip wordt in het vierde
hoofdstuk nader ingegaan.

In hoofdstuk vijf stellen de auteurs enkele
strategische aspecten van onderwijsverandering
aan de orde. Kort maar krachtig wordt gerefe-
reerd aan bekende klassieke indelingen in
modellen, zoals die van Havelock en van Chin
en Benne. Min of meer los van de bespreking
van deze indelingen worden interventies belicht,
die in het schoolontwikkelingsproces toegepast
kimnen worden om veranderingen te stimuleren.

De auteurs zijn van mening dat in deze eerste
vijf hoofdstukken voornamelijk het
hoe van
onderwijsveranderingen centraal staat. In het
daarop volgende slothoofdstuk wordt door de
auteurs meer aandacht geschonken aan het
wat,
de inhoud van onderwijsvernieuwing, maar...
met het oog op de toekomst. In dit slothoofdstuk
wordt een nieuw paradigma voor onderwijsver-
andering voorgesteld. Hierbij wordt sterk ge-
steund op wat andere onderzoekers of auteurs op
dit gebied hebben geformuleerd.

Aan de basis van deze publikatie ligt naar mijn
mening de vraag ten grondslag of en hoe school-
teams erin slagen de gewenste veranderingen in
praktijk te brengen. Het proces wat hiertoe in
gang gezet moet worden wordt ingekaderd in het
ruimere begrip:
schoolontwikkeling. Dit begrip
betekent volgens de auteurs dat er op planmatige
wijze voortdurend sturing gegeven wordt aan de
inrichting van het onderwijs in de school en aan
interne voorwaarden ten einde de vastgestelde
doelen te bereiken.

Deze omschrijving vertoont overeenkomsten
met de wijze waarop het begrip onderwijsveran-
dering of onderwijsinnovatie wordt beschreven:
"het op planmatige wijze proberen de kwaliteit
van het onderwijs in één of meer scholen te ver-

235

P£DAGOGISCH£
STUDltN

1995(72)235-238


-ocr page 243-

beteren in relatie tot bepaalde gewenste doelen"
(p. 17). De school wordt hierbij opgevat als een
dynamische organisatie, die gedeeltelijk auto-
noom de richting uitzet om de gestelde doelen te
kunnen realiseren. Vanuit deze begripsomschrij-
vingen worden de verschillende hoofdstukken
systematisch uitgewerkt.

De auteurs hebben niet de pretentie gehad om
een nieuwe wetenschappelijke bijdrage te leve-
ren voor een adequate voortgang van de onder-
wijsvernieuwing. De studie is analytisch en
theoretisch verantwoord, doch heeft een sterk
eclectisch karakter. Met andere woorden: de
meest waardevolle inzichten van de innovatie-
literatuur van met name de jaren tachtig en de
beginjaren negentig worden bij elkaar geplaatst
en geregisseerd.

Niet alleen in het tweede hoofdstuk wordt
onderwijsverandering in een historisch perspec-
tief geplaatst. Ook de andere hoofdstukken wor-
den, maar dan wel minder, gekenmerkt door hun
historisch karakter. Onze innovatietraditie loopt
als een rode draad door het boek heen. Ik vind
dit een waardevol gegeven, omdat in het bijzon-
der studenten in de onderwijskunde van dit boek
zullen kunnen profiteren.

Ten slotte nog enkele kritische kanttekeningen.

Soms heb ik moeite met de geringe consis-
tentie waarmee met bepaalde begrippen wordt
omgegaan. Een voorbeeld is het begrip transfor-
matie. Op de pagina's 49 en 69 van hoofdstuk
twee wordt gesproken over transformatief beleid
als een alternatief voor of aanvulling op het con-
structief beleid. Een expliciete verklaring van dit
begrip wordt niet gegeven. Op pagina 82 (hoofd-
stuk drie) wordt gesproken over een transforma-
tiecyclus tijdens een implementatieproces. De
betekenis hiervan wordt niet duidelijk aangege-
ven. Op pagina 175 (in het slothoofdstuk) wordt
het begrip transformatie gebruikt als onderwijs-
opvatting. "Onderwijs als transformatie"
(leerling-gestuurd) is gericht op het omgaan met
persoonlijke en maatschappelijke veranderingen.
Meer consistentie in het gebruik van het begrip
transformatie zou gewenst zijn.

De publikatie wordt op een aantal plaatsen
sterk gekenmerkt door een, naar mijn mening,
opsommend karakter. Met name hoofdstuk vier
lijdt hieraan. Het opsommende karakter van dit
hoofdstuk leidt tot lijsten van factoren die een
belangrijke rol spelen in het school-
ontwikkelingsproces (p. 102); tot het geven van
eigenschappen en vaardigheden, waardoor een
school in een schoolontwikkelingsproces als
eenheid gezien kan worden (p. 103); tot het noe-
men van capaciteiten die bevorderend blijken te
werken in een schoolontwikkelingsproces (p.
104); tot richtlijnen om een leergerichte benade-
ring in organisaties te bevorderen (p. 110-111);
tot functies van beleidsvorming (p. 113-114); tot
een overzicht van onderwerpen van bepaalde
beleidsgebieden (p. 115-116); et cetera. De sub-
paragrafen van het vierde hoofdstuk leiden dan
ook tot heel veel gedachtenstreepjes en gedach-
tenpuntjes. Ook worden de verschillende aspec-
ten, factoren, richtlijnen en beleidsgebieden in
schema's en classificaties gebracht, ontleend aan
recente innovatieliteratuur. Ook het bekende
tandwielenmodel van Fullan (p. 121) wordt in
deze studie gepresenteerd. Teveel van al deze
aspecten wordt echter in onvoldoende mate
belicht. Het is té veel ineens.

Het boek blijkt voor een belangrijk deel tot
stand te zijn gekomen in het kader van colleges
voor studenten onderwijskunde en voor school-
leiderscursussen. Een gevolg hiervan is dat
enkele thema's te kort beschreven worden:
bijvoorbeeld de klassieke indelingen in innova-
tiemodellen in het vijfde hoofdstuk en de para-
digma's in het zesde hoofdstuk. Hoe onderwijs-
opvattingen doorwerken in schoolconcepten en
in onderwijsveranderingen verdient wellicht
meer aandacht dan het gekregen heeft.

Samengevat: ondanks de kanttekeningen een
goed leesbaar en zeer lezenswaardig boek met
een sterk eclectisch karakter. Door gebruik van
praktijkvoorbeelden wordt de leesbaarheid -
zeker voor studenten - vergroot. Het boek is van
belang voor een ieder die behoefte heeft aan een
wegwijzer of gids in het actuele, doch complexe
veld van de onderwijsvernieuwing.

R. van den Berg

R. Licht &G. Spyer(Eds.)
The balance model of dyslexia

Van Gorcum, Assen 1994,

181 pagina's/49,50 ISBN 90232 29363

In dit Engelstalige boek zijn zeven interessante
studies gebundeld over theoretische en prakti-
sche asf>ecten van D.J. Bakkers balansmodel.


236

FCDAGOGISCHC

STUDIËN

-ocr page 244-

Vier studies zijn 'dicht bij huis' verricht (door
Van Strien, Licht, Glaudé, Kappers & Hambur-
ger) en drie door Italiaanse, Finse en Canadese
onderzoekers. De meeste hoofdstukken zijn
goed geschreven en vooral 'voer' voor
experimenteel-psychologisch ingestelde lezers.
Qua methodologische en conceptuele diepgang
scoort wat mij betreft het hoofdstuk van Grace
en Spreen (Canada) het hoogst.

Zoals door diverse auteurs genoemd, werd
het balansmodel door Bakker in de jaren zeven-
tig geformuleerd op grond van zijn onderzoeks-
resultaten met dichotische luistertests bij kinder-
en. Specifieker: bij kinderen werden
ontwikkelingsveranderingen gedemonstreerd in
herinneringsprestaties als functie van plaats van
input (linker of rechter oor) bij talige stimuli.
Terwijl bij jonge kinderen geen oordominantie
óf een linker-oordominantie gevonden werd,
was er op latere leeftijden sprake van een
rechter-oor dominantie. Oordominanties werden
geïnterpreteerd als reflecties van informatiever-
werkingen in de tegenovergestelde hersenhemi-
sfeer, waarbij de linker hemisfeer als de 'zetel'
van taalprocessen beschouwd werd en de rechter
als de 'visueel-perceptuele' hemisfeer. Overi-
gens werd in later onderzoek van Bakker et al.
de hemisfeerdominantie niet meer vastgesteld
d.m.v. dichotische luisterproeven maar met zgn.
WRP of ERP (Word- of Event-Related Poten-
tial) technieken en de zgn. 'Probe evoked poten-
tial method' (zie hoofdstuk 4, Aro, Licht, Lyyti-
nen).

Al in een vroeg stadium van de formulering
van het balansmodel werden de onderzoeksge-
gevens met de leesontwikkeling van kinderen in
verband gebracht. Jonge beginnende lezers zou-
den nog erg gefocused zijn op de (visuele) letter-
kenmerken en 'lezen met hun rechter hemisfeer'
terwijl bij de oudere lezer talige processen ('zij
lezen met hun linker hemisfeer') het lezen
mediëren. De 'shift' is dus van de rechter naar de
linker hemisfeer.

Opgemerkt moet worden dat al deze conclu-
sies en 'statements' als
oversimplificaties
beschouwd kunnen worden (Lorusso; hoofdstuk
1). Dit geldt zowel voor Bakkers opvattingen
over de functies van de rechter en linker hemi-
sfeer, als voor de leesprocessen en hun ontwik-
kelingsverloop. Bovendien wijst Lorusso op
diverse contrasten tussen Bakkers model en
recente leesmodellen. Het behoeft geen betoog

dat dergelijke verschillen vooral belangrijk wor-
den waimeer - zoals in Bakkers balansmodel -
(1) subtypen leesproblemen onderscheiden wor-
den, (2) deze geassocieerd worden met een
onbalans in hemisferische ontwikkeling, en (3)
specifieke (hersen)dominantie-manipulerende
behandelstrategieën voor de subtypen voorge-
steld worden.

In de loop der jaren is in het balansmodel een
vast vertrekpunt geworden het onderscheid tus-
sen het P-type en het L-type. Het P-type ('P' van
perceptueel) heeft een langzame/gefragmenteer-
de/spellende leesstijl en produceert (veel) 'tijd-
consumerende' fouten (herhalingen, correcties,
fragment fouten). Het L-type ('L' van linguaal/
linguïstisch) heeft een snelle/gehaaste/radende
leesstijl en produceert 'substantieve' fouten
(omissies, toevoegingen, veriezingen).

Het balansmodel, nu, veronderstelt bij deze
typen een functionele overontwikkeling van één
hemisfeer (bijv. bij het L-type de linker) en/of
functionele onderontwikkeling van de andere
hemisfeer.

In diverse hoofdstukken probeert men het
P-L type-onderscheid nader te valideren. Van
Strien (hoofdstuk 2) en Licht (hoofdstuk 3) doen
dit met een aantal woordleestaken en verbale en
nonverbale tests, die in de studie van Van Strien
bovendien bij de biologische ouders werden
afgenomen. De conclusies die men trekt, komen
erop neer dat verschillen in taakprestaties geïn-
terpreteerd worden conform de type-indeling.
Bijvoorbeeld: "... P-dyslexics rely on a phonolo-
gical word-reading strategy, whereas L-dysle-
xics seem to prefer a more visual, Orthographie
strategy" (Van Strien, p. 38).

Het moge duidelijk zijn dat dergelijke onder-
zoekingen en conclusies (nog) niets te maken
hebben met de validering van de idee van ver-
schillende hersenfte/^-betrokkenheid bij de
typen; en de hoofdstukken die deze vraag wèl
stellen, vinden in dit opzicht
geen verschillen
(Aro, Licht & Lyytinen, hoofdstuk 4) of ver-
schillen
tegengesteld aan de verwachting (Grace
& Spreen, hoofdstuk 7, p. 158). Ook aan de
resultaten van de studie van Glaudé (hoofdstuk
5) kan op z'n hoogst marginale evidentie ont-
leend worden voor verschillende hemisferische
betrokkenheid bij de typen, die - in verband met
de leeftijd van de kinderen (oudste kleuters) -
uiteraard met andere tests bepaald moesten wor-
den dan op grond van leestests.


-ocr page 245-

'Niet gehinderd door deze kennis' wordt met
'latente' P- (LAP) en L- (LAL) typen (Glaudé,
hoofdstuk 5) en met klinische populaties (Kap-
pers & Hamburger, hoofdstuk 6) druk geëxperi-
menteerd met 'Hemisphäre Specific Stünula-
tion' (HSS: stimulusmateriaal aanbieden via
visuele halfvelden of aan één der handen/oren)
of 'Hemisphere Alluding Stimulation' (HAS:
tekst aanbieden met lay-out veranderingen, zoals
'perceptuele verzwaring', die de rechter hemi-
sfeer zou stimuleren, en 'cloze' procedures die
de talige processen in de linker hemisfeer stimu-
leren).

Glaudé voegt aan haar design nog een neutra-
le behandelingsconditie toe (woorden worden in
het centrale visuele veld geflitst). Interessant is
dat deze conditie
even effectiefh\i}\sl te zijn in
het tegengaan van leesachterstanden (die de niet-
behandelde controle-kinderen na een jaar wèl
lieten zien) als processtimulering via de fimctio-
neel onderontwikkelde hemisfeer bij LAL- en
LAP-kinderen. Mij dunkt dat een dergelijk resul-
taat
de meerwaarde van het balansmodel teniet
doet.
Anderzijds toont deze research aan dat
vroegtijdig signaleren van 'lees-risico gevallen',
gevolgd door vroege woord-verwerkingsstimu-
lering, zeer zinvol is! Naar mijn mening hebben
echter neuropsychologische
lateraliteitsthso-
rieën daar weinig nieuws te brengen en gaat het
veel meer om goede toepassing van
leestheo-
rieën.
Dit is ook mijn interpretatie t.a.v. de resul-
taten in het hoofdstuk van Kappers en Hambur-
ger.

Tot slot van het boek presenteren Grace en
Spreen (hoofdstuk 7) een replicatiestudie van
zowel het classificatiesysteem van P- en L-typen
als naar de effecten van de HSS-behandeling.
Hun resultaten geven aan dat het met de
betrouwbaarheid van het classificatiesysteem
niet best gesteld is, maar dat deze verbeterd
wordt wanneer als hoofdcriterium voor indeling
niet de oordominantie maar het type fouten dat
de kinderen maken, genomen wordt. Overigens
is er ook onder dit revisievoorstel geen sprake
van verbetering van de 'pre-treatment' ERP-
resultaten, die immers de neuropsychologische
'bewijzen' voor links-rechts verschillen tussen
de typen moeten verschaffen. De uitkomsten van
de HSS-behandeling op conventionele lees-
spellingtaken zijn in Grace en Spreens studie
eveneens teleurstellend. Experimentele proef-
personen 'winnen' in het algemeen niet vergele-
ken met controlegroepen.

In de discussie bespreken Grace en Spreen
een aantal knelpunten in het balansmodel. Zo
achten zij het onwenselijk om met een dichoto-
me subtypestructuur te werken en pleiten ze voor
aanvulling met een mengtype. Dit zou inderdaad
het aantal 'ingedeelden' doen toenemen. Ander-
zijds (mijn interpretatie) zou het mengtype wel
eens de grootste subgroep kunnen worden, wat
dan meteen zou bewijzen dat 'dommante hemis-
feerprofielen' eerder uitzondering dan regel zijn
bij leesproblemen. Anderzijds pleiten Grace &
Spreen voor een verdere homogenisering van het
begrip dyslexie door bij de subjectselecties
alleen normaal-intelligenten, emotioneel stabiele
personen, personen zonder (tevens) rekenproble-
men, etc., toe te laten. Waarom willen Grace en
Spreen dat eigenlijk? Wel... terwille van de
homogenisering. Mijn commentaar is: Wat jam-
mer dat zo'n prachtige studie met zulke 'onnoze-
le' aanbevelingen moet eindigen. Ook ik ben van
mening dat D. J. Bakker alle lof toekomt voor
zijn gedurfde en creatieve pogingen om ideeën
en theorieën in daden om te zetten. D. J. Bakker
had gelijk. Echter, wanneer na 20 jaar blijkt dat
de meerwaarde van de lateralisatietheorie nihil
is, moet men niet krampachtig pogen gelijk te
houden.

K. P. van den Bos


-ocr page 246-

Mededelingen

Symposium 'Preventie van
kindermishandeling'

Dit symposium dat georganiseerd wordt door de
Stichting Voorkoming van Kindermishandeling
(voorheen de Vereniging tegen Kindermishande-
ling) vindt plaats op 28 september 1995

Voor informatie en aanmelding: Bureau Ex-
tem, tel.: 072 644809

Congres: Indicaties, effecten en
knelpunten rond sociale
vaardigheidstrainingen gericht
op kinderen tussen de 4 en 12
jaar

Dit congres, georganiseerd door de sector Jeugd
van het Nederlands Instituut van Psychologen
vindt plaats op 17 november 1995.

Voor nadere informatie: Mevr.drs. B. van
Beek, secretaris congrescommissie, NIP-bureau,
Postbus 9921,1006 AP Amsterdam, tel.: 020
6109596

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. J. A. Oosterhuis-Geers
Titel proefschrift: PROBES: Procedure ter be-
vordering van effectief en efficiënt studeerge-
drag

Promotor: Prof dr. B. H. A. M. van Hout-Wolters
Co-promotores: Dr. C. Terlouw en Dr. J. M. H.
M. Willems
Datum: 24 mei 1995

Technische Universiteit Eindhoven
Promovendus: Drs. R. Taconis
Titel proefschrift: Understanding based problem
solving: Towards qualification-oriented teaching
and leaming in physics education
Promotores: Prof dr. B. H. A. M. van Hout-
Wolters en Prof.dr.ir. M. J. A. de Voigt
Co-promotor: Dr. M.G.M. Ferguson-Hessler
Datum: 27 juni 1995

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrifl
20e jaargang, nr. 1,1995

Discussiebijdrage: De tussenstop. Pleidooi voor
een korte academische opleiding, door I. Weijers
Discussiebijdrage: Enkele gezichtspunten bij het
actuele debat over de toekomst van de universi-
teit, door B. Rang

Algemene vorming en beroepsvorming. De uit-
differentiatie van het opvoedingssysteem, door
R. Vanderstraeten

Concentratie en segregatie in het Nederlandse
basisonderwijs, door S. Karsten
Kroniek: Identiteit, cultuur en opvoeding. Im-
pressies van het vierde congres van het Interna-
tional Network of philosophers of Education,
Leuven, 17-20 augustus 1994, door G. J. Biesta
Besprekingsartikel: Paul Hirsts epistemologi-
sche reflecties over de inhoud van het onderwijs.
Bijna juist, steeds de provocatie waard, door P.
Smeyers

Tijdschrifl voor Onderwijsresearch
20e jaargang, nr. 2, 1995

TTiema Organisatie cn management van de meer
autonome school

Inleiding: Nuances in autonomie, door J. Schee-
rens

Deregulering en de marktpositie van scholen,
door H. W. C. van Amelsvoort en B. Witziers
De taakinhoud, de taakomvang en de taakbelas-
ting van schoolleiders in het basisonderwijs,
doorW.G.R. Stoel

A self-evaluation procedure for schools using
multilevel modelling, door R. J. Bosker cn J.
Scheerens

Studiesucces van buitcnland.se studenten: Stu-
dievoortgang van buitenlandse studenten in het
technisch-wetenschappelijk onderwijs geanaly-
seerd, door H. J. Schmidt, A. Verweij, W.
Jochems en J. Snippe

Huiswerk maken bij de televisie of bij geluids-
media, door J. W. J. Beentjes, C. M. Koolstra en
T.H.A. van der Voort


-ocr page 247-

Tijdschrifl voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 3, 1995

Het plaatsen van jeugdigen in pleeggezinnen en
residentiële centra, door E. M. Schölte
Plaatsing in de jeugdhulpverlening. Een onder-
zoek bij 119 adolescenten, door E. J. Knorth en J.
W.E. Dubbeldam

Effecten van een multicomponentieel computer-
gestuurd programma op technisch lezen, door H.
Smeets en A. van der Leij

Tijdschrifl voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 4,1995

Oratie: Behandeling in de orthopedagogiek: kie-
zen en delen, door A. J. J. M. Ruijssenaars
Wat valt er te kiezen of te delen? Enkele kantte-
keningen bij de oratie van Ruijssenaars, door J.
Rispens

Rekenen op maat, door A. Treffers

Tijdschrifl voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 5,1995

Kwaliteitsbewaking van zorg en de wenselijk-
heid van waarschuwingssignalen, door F. J. H.
Harinck

Plaatsing kinderen met Down's syndroom in re-
gulier onderwijs, door A. J.M. Scheepers, S. J.
Pijl en H. Nakken

Psychosomatiek bij kinderen en adolescenten,
door J. D. Bosch

Ontvangen boeken

Bruyn, E. E.J. de, Pameier, N.K., Ruijssenaars, A.J.J.
M., & Aarie, E. M. M. van.
Diagnostische besluit-
vorming.
Acco, Leuven/Leusden, 1995, ƒ46,50.

Bus, A.G., Geletterde peuters en kleuters. Boom,
Meppel, 1995,/ 32,50.

Doef, P. van der (red.). Psychopathologie van kin-
deren en jeugdhulpverlening.
Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1995, ƒ 32,50.

Dronkers, J., & Ultee, W. C. (red.). Verschuivende on-
gelijkheid in Nederland.
Van Gorcum, Assen,
1995, ƒ 69,50.

Imelman, J.D., Theoretische pedagogiek (herziene
versie). Uitgeverij Intro, Nijl<erl<, 1995, ƒ34,90.

Meijer, W. A. J., Perspectieven op mens en opvoeding
(herziene druk). Uitgeverij Intro, Nijkerk, 1995,
ƒ 29,90.

Nossent, S., Een beweeglijke psyche. Over epigenese
bij baby's
(dissertatie). Kok Agora, Kampen,
1995, ƒ 59,90.

Riet, S. P. van 't. Het didactisch handelen van wiskun-
dedocenten met betrekking tot interne differen-
tiatie
(dissertatie). Uitgeverij Foliante, Zwolle,
1995, ƒ 35,-.

Reeders, P., Samen leren. Begeleidend onderwijs in
kleine groepen.
Uitgeverij Garant, Apeldoorn,
1995, ƒ 34,~.

Ruyter, D.J. de, & Ruyter, P.A. de (red.). Opvoeders-
hulp geboden.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995,
ƒ 32,50.

Sting, St., & Wolf, Chr. (Eds.), Education inaperiodof
social upheaval. Educational theories en con-
ceptsin Central EastEurope. Waxmar\n,
Münster/
New York, 1994.

Timmerman, K., Kinderen met aandachts- en werk-
houdingsproblemen.
Acco, Leuven/Leusden,
1995, ƒ 38,25.

Vis, J. C. P. M., Politieke kennis en politieke vorming.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 69,50.


-ocr page 248-

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 4/1995

B. Schonewille en A. van der Leij

De rol van de leerkracht voor allochtone en autochtone leerlingen
in het eerste jaar van het basisonderwijs 242

L. Sontag en G.W. Meijnen

De invloed van school- en klaskenmerken op de cognitieve en lin-
guïstische vaardigheden van kleuters 258

M. Elshout-Mohr en B. H.A. M. van Hout-Wolters

Actief leren en studeren: acht soorten instructieleer-
episodes 273

Discussie
F. Meijers

Kiezen of gekozen worden? 301
R. Kunnen

Reactie op F. Meijers: 'Kiezen of gekozen worden?' 305
F. Meijers

Naschrift bij de reactie van R. Kunnen 307
Kroniek

J. van Gennip en A. Pelkmans

Karakteristieken van Nederlands onderwijsonderzoek: stand van
zaken begin jaren negentig 309

Boekbespreking 315

Mededelingen 320

241

PëOAGOGISCMÊ
STUDIËN

1995(72)241

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 249-

De rol van de leerkracht voor allochtone en autochtone
leerlingen in het eerste jaar van het basisonderwijs

B. Schonewille en A. van der Leij

Samenvatting

Om inzicht in het instructieproces voor Suri-
naamse, Turkse en Nederlandse leerlingen in
het eerste jaar van het basisonderwijs te krijgen
zijn op de 28 deelnemende scholen 255 leerlin-
gen en hun 42 leerkrachten geobserveerd bij de
kringsituatie en de speelwerkles. De leerpresta-
ties van de leerlingen werden aan het begin en
het einde van schooljaar 1991/1992 getest. Be-
trokkenheid en verbale interactie van de leer-
ling worden beschreven alsmede niveau-
inschatting en verdeling van individuele aan-
dacht door de leerkracht. De vraagstelling con-
centreert zich op a. het differentiërend leer-
krachthandelen; b. de stimulans van de
leerkracht voor de leerlingbetrokkenheid; c. de
doorwerking van betrokkenheid in prestaties.
Hoewel er sprake is van enige verschillen, blij-
ken sekse en etnische achtergrond een geringe
rol te spelen bij het differentiërend handelen.
Daarentegen is het verbale aanvangsniveau van
de leerling van groter belang: een hoger aan-
vangsniveau leidt tot meer inhoudelijke aan-
dacht. Die individuele aandacht vormt alleen in
de kringsituatie een stimulans voor de betrok-
kenheid. De betrokkenheid werkt in beperkte
mate door in de leerprestaties van de leerling.
Het artikel eindigt met een discussie over de
consequenties voor het leerkrachthandelen en
voor het onderwijsbeleid.

242

fCDAGOGISCHE
STUDIËN

1995 (7212A2-257

1 Theoretisch kader en vraag-
stelling

Een algemeen kenmerk van het actuele onder-
wijssysteem in Nederland is, dat verschillende
groepen van kinderen ongelijkmatig profiteren
van de gelegenheden, die het systeem te bieden
heeft. Allerlei redenen kunnen daarvan de oor-
zaak zijn. Kinderen kimnen leerachterstanden
oplopen ten gevolge van bepaalde risicofacto-
ren in hun individuele ontwikkeling, zoals
lichamelijke handicaps (doofheid, blindheid
etc.) of beperkte intellectuele vermogens. Voor
wat betreft de leerlingen uit het regulier onder-
wijs, voor wie er geen sprake is van een of an-
dere handicap, wijzen Meijnen en Riemersma
(1992) erop, dat de schoolloopbanen van leer-
lingen in sterke mate worden beïnvloed door
hun sociaal-economische en/of etnische ach-
tergrond. Zij constateren, dat binnen de autoch-
tone leerlingen de leerlingen met een lage
sociaal-economische status (SES) achterblij-
ven bij de leerlingen met een hoge SES-score.
Verder dat de allochtone leerlingen nog lagere
niveaus vertonen. Voor een deel, zo stellen zij,
hebben allochtone leerlingen reeds een achter-
stand als zij het onderwijs biimenkomen. Dat
blijkt, volgens recent onderzoek van Van der
Leij, De Jong en Klapwijk (1993), inderdaad
het geval: bij intrede in de basisschool op vier-
jarige leeftijd vertonen Surinaamse en Turkse
leerlingen (andere allochtone groepen werden
niet onderzocht) een achterstand in concep-
tuele en woordenschat-kennis ten opzichte van
autochtone leerlingen van de sociaal-econo-
mische middenklasse. Deze verschillen zijn
grotendeels te wijten aan milieu, maar deels
ook aan etniciteit. In de loop van het eerste jaar
blijven deze verschillen stabiel (zie verder het
artikel van De Jong, Klapwijk en Van der Leij
in nummer 3). Het is aannemelijk, dat de ver-
schillen ook met het klimmen der jaren stabiel
blijven of zelfs nog toenemen, bijvoorbeeld in
de ontwikkeling van de woordenschat van
Turkse leerlingen (Verhoeven & Vermeer,
1992).

Over de rol van het milieu bestaat con-
sensus. Dat geldt niet voor etniciteit. Zo komt
Reezigt (1993) tot de conclusie, dat de etnische
herkomst van de leerlingen géén bijdrage levert
in de verklaring van de reken- en taaiprestaties
van leerlingen in groep 6 en groep 8 van het ba-
sisonderwijs. Aan de verklaring van verschil-
len door intelligentie en milieu voegt etnische
achtergrond niets toe. Deze conclusie is in te-


-ocr page 250-

genspraak met die van De Jong e.a. (nummer 3)
die echter jongere leerlingen betreft (groep 1).
Aannemende dat groepsverschillen, in elk ge-
val ten gevolge van milieu maar wellicht ook
vanwege etnische achtergrond, er bij intrede in
de basisschool al zijn en een zekere stabiliteit
vertonen, is een relevante vraag wat de school
met verschillen tussen leerlingen in samenhang
met hun achtergrond doet. Heeft het onderwijs
een antwoord op deze verschillen? Zo ja, wordt
in het onderwijs getracht deze verschillen weg
te werken dan wel te compenseren? En als be-
staande verschillen tussen de leerlingen al naar
gelang hun sociaal-economische en/of etnische
achtergrond niet verdwijnen, hoe komt dat
dan? Om deze problematiek te kuimen verhel-
deren is inzicht nodig in het onderwijsproces
zélf. Wat gebeurt er in de klassen? Hoe ziet het
concrete onderwijs eruit? Is de instructie van de
leerkracht verschillend al naar gelang de ach-
tergrond van de leerlingen? Speelt de leer-
kracht voor de leerlingen een andere rol al naar
gelang de achtergrond van de leerlingen? Dit
soort vragen is, zeker bij relatief jongere kin-
deren, nauwelijks onderzocht. Het onderha-
vige onderzoek, dat deel uitmaakt van het on-
derzoeksproject dat in dit themanummer wordt
beschreven wil aan de kennis op dit terrein een
bijdrage leveren. De instructiefactoren staan
centraal in dit artikel.

Het instructieproces kan vanuit veel invalshoe-
ken worden benaderd (zie o.a. het artikel van
Brophy & Good (1986) over leerkrachtgedrag
en leerlingprestaties). Eén daarvan richt zich
op de effectieve instructie. Creemers (1991)
heeft met betrekking hiertoe een model voor
het leren op school ontwikkeld. Hij onder-
scheidt in zijn model klas- en leerkrachtken-
merken alsmede aspecten van het curriculum
en van de school als organisatie. Creemers
heeft in zijn model voor het leren op school
(1991) de effectieve leertijd centraal gesteld.
Na de presentatie door Carroll (1963) van zijn
model voor tijd en leren en zeker sinds het on-
derzoek van de Beginning Teacher Evaluation
Study (BTES; Fisher, Filby, Mariiave & Berii-
ner, 1978) naar actieve leertijd is dit één van de
belangrijkste aspecten van het onderzoek naar
tijd en leren. Creemers heeft een verbinding ge-
legd met elementen uit het onderwijsprodukti-
viteitsmodel van Walberg (1986) - o.a. motiva-
tie, capaciteit en kenmerken van de instructie
en de omgeving van de leerling. De centrale
factoren uit het model van Creemers vertonen
in onderzoek over het algemeen positieve ef-
fecten op het leren van de leerling. Zo blijkt zo-
wel uit het onderzoek van BTES (1978) als van
Veenman e.a. (1986) een positief verband tus-
sen inhoudelijke leerkrachttijd en taakgericht-
heid van de leerling. Daarenboven heeft het on-
derzoek in de jaren '70 en '80 naar de relatie
tussen taakgerichtheid en leerprestaties even-
eens een over het algemeen positief verband
opgeleverd (zie onder andere Fredrick & Wal-
berg (1980) en Veenman e.a. (1986)).

In aanvullmg hierop heeft Schonewille
(1993) er in zijn onderzoek naar tijdbesteding
van de leerkracht op gewezen, dat de leerkracht
met haar gedrag tijdens het geven van indivi-
duele aandacht op het niveau van de indivi-
duele leerling een stimulerende rol speelt: de
hoeveelheid individuele aandacht die de leer-
kracht aan de leerlmg geeft heeft een positief
effect op de taakgerichtheid van de leerlmg.
Bovendien is gebleken, dat de leerkracht met
het geven van individuele aandacht haar in-
structie kan differentiëren, bijvoorbeeld ten op-
zichte van de zwakke en niet-zwakke leeriin-
gen in de klas.

Effectieve leertijd van de leerling en de in-
vloed daarop van de tijdbesteding van de leer-
kracht in het bijzonder van de individuele aan-
dacht door de leerkracht is een geschikte
benadering om het instructieproces te beschrij-
ven. Dat is gebleken bij onderzoek in het spe-
ciaal onderwijs en in het basisonderwijs. Het
ging daarbij om de midden- en bovenbouw.
Deze benadering wordt ook toegepast om het
instructieproces bij het jonge kind in het eerste
leerjaar van het basisonderwijs te beschrijven
en meer in het bijzonder om de rol van de leer-
kracht ten opzichte van de leerling in het alge-
meen en ten opzichte van categorieën van leer-
lingen - i.e. autochtone en allochtone leerlin-
gen - in het bijzonder te onderzoeken.

Daarvoor is er echter wel een aanpassing
nodig omdat de werkvormen en de instructie-
wijzen in jongere groepen verschillen van die ^^/^
oogischi
in oudere, met onder andere als gevolg dat er in siubum
de eerste leerjaren van het basisonderwijs niet
of nauwelijks onderscheid is tussen spelen en
werken. Dat betekent, dat het minder voor de
hand ligt om het leerlinggedrag in termen van


-ocr page 251-

taakgerichtheid te onderzoeken. In recent on-
derzoek naar het onderwijs aan het jonge kind
zien we dat terug. Laevers (1991) en Hars-
kamp, Pijl en Snippe (1991) hebben niet de ef-
fectieve leertijd of taakgerichtheid onderzocht
maar de betrokkenheid van het kind bij wat het
doet. Laevers (1991) vermeldt klassegemiddel-
den voor de betrokkenheid uiteenlopend van
3.4 tot 4.7 met een gemiddelde van 4.1 op een
schaal van 1-5. Harskamp e.a. rapporteren een
gemiddelde betrokkenheid van 3.1 (standaard-
deviatie .4) op een 4-puntsschaal van 1-4. Vol-
gens Laevers beïnvloedt een sterke mate van
betrokkenheid de ontwikkeling van het kind:
het sterk betrokken kind vertaaU inteme en ex-
terne motivatie in zeer geconcentreerde activi-
teiten, tijdens welke het kind de objecten en
hun eigenschappen en kwaliteiten leert obser-
veren en gebruiken. Door met deze objecten
om te gaan traint het kind volgens Laevers zijn
motorische vaardigheden. Hetzelfde geldt voor
de objecten van de niet-materiële wereld: kleu-
ren, woorden, gevoelens, ideeën, getallen etc.
Door woorden, getallen etc. te gebruiken komt
bij het kind een cognitieve en linguïstische ont-
wikkeling op gang.

Hoe verhouden taakgerichtheid en betrok-
kenheid zich tot elkaar? Laevers noch Hars-
kamp e.a. gaan hierop in. Taakgerichtheid is
een indicatie van gedrag op basis van uiterlijk
waarneembare activiteiten. Deze uiterlijke ac-
tiviteiten gaan, aldus Schonewille (1993), ge-
paard met innerlijke niet-waameembare activi-
teiten. Verondersteld mag worden, dat in de
samenhang tussen de innerlijke en uiterlijke ac-
tiviteiten variatie kan optreden. Uiterlijke acti-
viteiten kunnen in sterke mate samengaan met
innerlijke activiteiten. Maar het is ook moge-
lijk, dat de uiterlijk waarneembare activiteiten
niet of nauwelijks door innerlijke activiteiten
worden begeleid. Betrokkenheid kan be-
schouwd worden als een indicatie van de sa-
menhang tussen innerlijke en uiterlijke activi-
teiten. Een sterke mate van betrokkenheid van
het kind duidt erop, dat de uiterlijke activiteiten
van het kind intern worden begeleid door in-
riDAaoQis^c nerlijke activiteiten die op die uiterlijke activi-
sTUDiiN teiten zijn betrokken. Een geringe mate van be-
trokkenheid betekent waarschijnlijk, dat de
innerlijke activiteiten van het kind nauwelijks
betrokken zijn op wat het doet. Verder mag ver-
ondersteld worden, dat er een samenhang is

tussen de innerlijke activiteiten en het uiteinde-
lijke leren: hoe intenser de iimerlijke activitei-
ten des te sneller en beter verloopt het leren van
het kind. In onderhavig onderzoek wordt voor
het leerlinggedrag aangesloten bij het onder-
zoek naar betrokkenheid.

Wat is de rol van de leerkracht hierbij?
Harskamp, Pijl en Snippe (1991) spreken de
verwachting uit, dat de leerkracht een directe
invloed uitoefent op de betrokkenheid van de
leerling. Ook Janssen-Vos (1992) wijst op de
stimulerende rol van de leerkracht: zij spreekt
in dit opzicht zelfs over de sleutelrol van de
leerkracht. In het onderzoek van Harskamp e.a.
blijkt een sterk effect van het managementge-
drag van de leerkracht op de betrokkenheid van
de leerling: als leerkrachten veel tijd voor ma-
nagementgedrag nodig hebben heeft dat een
negatief effect op de betrokkenheid van de leer-
lingen. Managementgedragingen hebben be-
trekking op de taakvoorbereiding en het hand-
haven van de orde; ze zijn niet inhoudelijk van
aard. Een positief effect van spelinterveniërend
gedrag van de leerkracht op de betrokkenheid
van de leerling vinden zij echter niet. Hars-
kamp e.a. waren echter vooral geïnteresseerd in
samenhangen op klassikaal niveau. Daarom
geven hun analyses geen uitsluitsel over de
vraag of de invloed van het leerkrachtgedrag
wellicht verschilt voor individuele of groepen
van leerlingen.

Eén van de doelen van het huidige onderzoek is
juist om verschillen in het onderwijsproces van
bepaalde categorieën van leerlingen - in casu
autochtone en allochtone - op het spoor te ko-
men. Daarom is het nodig om dat proces op het
niveau van die categorieën van leerlingen te be-
schrijven. Dat dient te gebeuren op een aantal
wezenlijke kenmerken, waarbij in de eerste
plaats gedacht moet worden aan het daadwer-
kelijke gedrag van de leerling in de klas. Voor
de 4-jarigen uit groep 1 van het basisonderwijs
ontbreken soortgelijke procesgegevens, zoals
Veenman, Lem, Voeten, Winkelmolen en Laa-
sche (1986) reeds voor leerlingen uit de groe-
pen 5 en 6 verzamelden. Dickinson en Moreton
(submitted) wijzen op de gunstige invloed van
verbale interactie van leerlingen met anderen.
Maar er is meer nodig. Zo is niet duidelijk, wat
er onder het oppervlak van het concrete onder-
wijsproces gebeurt. Is het onderwijsproces


-ocr page 252-

voor alle individuele leerlingen gelijk, met an-
dere woorden, is er sprake van één standaard-
aanpak van de leerlingen door de leerkracht?
Of treden er verschillen op tussen groepen van
leerlingen? Het aspect van de verdeling van de
individuele aandacht kan hierover wellicht ver-
heldering verschaffen. Schonewille (1993)
stelde in zijn onderzoek duidelijke verschillen
binnen klassen in het speciaal onderwijs vast:
zwakke leerlingen krijgen meer individuele
aandacht dan de betere leerlingen. Het is de
vraag of deze vorm van differentiatie door de
leerkracht ook optreedt ten opzichte van au-
tochtone en allochtone leerlingen in het eerste
jaar van het basisonderwijs. Door deze patro-
nen van individuele aandacht te onderzoeken
kan vastgesteld worden of er inspanningen
worden verricht om de achterstanden van laag-
SES en van allochtone leerlingen te lijf te gaan.
De perceptie door de leerkracht van het aan-
vangsniveau van de leerling speelt daarbij mo-
gelijk een rol. Het is uit onderzoek allang be-
kend dat verwachtingen vaak gebaseerd zijn op
algemene beelden van de leerling en niet op fei-
telijke, objectieve informatie en dat die ver-
wachtingen het gedrag van de leerkracht beïn-
vloeden (Rosenthal & Jacobson, 1968). Het
eerste geldt ook voor leerlingen uit etnische
groeperingen. Zo signaleert Jungbluth (1992)
in zijn onderzoek een onderschatting van
Turkse leerlingen. Die onderschatting zou kun-
nen leiden tot een geringere stimulering via in-
structie. De vraag is of dit soort attributies
doorwerkt in de aandacht van de leerkracht
voor de leerling.

De vraagstelling van dit onderzoek concen-
treert zich op de volgende punten:

a. wat is de betrokkenheid en de omvang van
de verbale interactie van 4-jarigen in het ba-
sisonderwijs; is er sprake van verschillen in
leerlinggedrag tussen de diverse catego-
rieën van leerlingen op grond van sekse en/
of achtergrond;

b. hoe schatten leerkrachten het niveau van
4-jarigen in en speelt de achtergrond van de
leerling daarbij mee;

c. wat is de aard en omvang van de individuele
aandacht, die leerlingen in het eerste jaar
van het basisonderwijs van hun leerkracht
krijgen; spelen etniciteit, de inschatting
door de leerkracht van het aanvangsniveau
van de leerling, sekse en leeftijd van de leer-
ling een rol bij de verdeling van de aan-
dacht;

d. oefent de leerkracht een stimulerende in-
vloed op de betrokkenheid van leerlmgen
uit;

e. werkt een en ander door in de leerprestaties
van de leerlingen?

Het ligt niet in de rede om verschillen in betrok-
kenheid tussen categorieën van leerlingen te
verwachten. Op het punt van de verbale inter-
actie echter zou vooral voor de Turkse leerlin-
gen vanwege hun taalachterstand op de Neder-
landse leerlingen een verminderde verbale
interactie kunnen optreden. Vanuit een oog-
punt van compensatie liggen verschillen in in-
dividuele aandacht van de leerkracht ten gunste
van allochtone en sociaal-economisch zwakke
leerlingen voor de hand. Ook is het te verwach-
ten, dat er voor jonge kinderen meer aandacht
is, omdat ze relatief minder zelfstandig zijn dan
(iets) oudere leerlingen. Verder kan de ver-
wachting worden uitgesproken, dat de leer-
kracht de betrokkenheid van de leerlingen sti-
muleert door het geven van individuele
aandacht en dat een hogere mate van betrok-
kenheid bij de leeriing tot betere prestaties
leidt. Een soortgelijke invloed valt van het
praatgedrag van de leerling te verwachten.

2 Methode

Voor de vraagstelling en de opzet van het totale
onderzoeksproject wordt verwezen naar het
inleidende artikel van Van der Leij, Meijnen en
Leseman in nummer 3. Voor het instructie-
onderzoek zijn gegevens over het onderwijs-
proces in de klas verzameld door middel van
observaties. Bij de voorbereidende gesprekken
met de leerkrachten voorafgaand aan de obser-
vaties werd het beeld bevestigd, dat door Van
Gennip en Ruijs (1992) wordt gegeven over het
algemene stramien van het ochtendprogramma
in het eerste leerjaar van het basisonderwijs:
begonnen wordt veelal met de kring (vrij ge-
sprek, onderwijsleergesprek, liedjes, verhaal
vertellen etc.); daarna is er tijd voor spelen/
werken (vrij spel in hoeken of knip- of plakop-
drachten etc.), gevolgd door eten en drinken;
vervolgens is er tijd voor buiten spelen of gym-


-ocr page 253-

nastiek, waarna de ochtend wordt afgesloten.
Besloten is om de observaties plaats te laten
vinden gedurende de activiteiten in de kringsi-
tuatie, die overwegend in groepsverband
plaatsvindt, en de speelwerkles, waarbij de
leerlingen voornamelijk individueel bezig zijn.
Voor de kringsituatie kozen we omdat we ver-
wachtten, dat bij deze activiteit de taal van
groot belang is. Het spreken en luisteren in de
kring kan de cognitieve en linguïstische ont-
wikkeling bevorderen. De activiteiten tijdens
de speelwerkles zijn geobserveerd, deels om-
dat deze activiteiten van oudsher een belang-
rijke plaats in het onderwijs aan het jonge kind
innemen, deels om vergelijking met ander on-
derzoek mogelijk te maken, dat zich vooral op
het spel heeft geconcentreerd.

De observaties vonden plaats in de maanden
maart en april van 1992. Iedere klas werd gedu-
rende 4 ochtenden (één keer per week) bezocht
door een getrainde observator. De observaties
waren gericht op de leerkracht en enkele ge-
selecteerde leerlingen (maximaal 6 per klas);
centraal stonden de leerlingen, die ook aan het
gezinsonderzoek deelnamen, aangevuld met
leerlingen, die niet in de gezinssituatie werden
gevolgd, maar wel aan het breedte-onderzoek
deelnamen. In totaal zijn 255 leerlingen en hun
leerkrachten uit 42 klassen op 28 scholen in de
Randstad geobserveerd. In Tabel 1 staat ver-
meld hoe deze 255 leerlingen waren verdeeld
over sekse en sociaal-economische/emische
achtergrond.

J

De steekproef van leerlingen naar sekse en sociaal-
economische en etnische achtergrond

Jongens

Meisjes

Totaal

Nederlands: 1.00»

37

37

74

Nederlands: 1.25»

35

43

79

Turks

21

21

42

Surinaams

27

19

46

Marokkaans

2

5

7

Overig

4

3

7

Totaal

127

128

255

1) Hier wordt het gewicht van de leerling in het kader van
het OnderwijsVoorrangsBeleid bedoeld: 1.00 betekent
dat het niet om een achterstandsleerling gaat.

2) Idem: 1.25 betekent dat het om een Nederlandse leer-
ling gaat met achterstand; het gaat om leerlingen met
een lage sociaal-economische status

De observaties hadden ten doel om de tijdbe-
steding van de leerkracht en de leerlingen in
kaart te brengen. Daarom is een 'time-
sampling' procedure gehanteerd, waarbij de
observatie steeds werd uitgevoerd binnen een
interval van 15 seconden.

Ten behoeve van de observaties is een
observatie-systeem ontwikkeld, waarbij voor
zowel de leerkracht als de leerling scores voor
twee gedragsaspecten moesten worden inge-
voerd. De leerkracht en de leerlingen werden in
een vaste volgorde geobserveerd. Aan het eind
van de observaties kon zodoende per gedrags-
aspect voor de leerling en de leerkracht een fre-
quentieverdeling worden berekend. Deze werd
omgezet in een percentageverdeling. De per-
centageverdeling is een indicatie van de tijd-
besteding van leerkracht en leerling voor de be-
treffende gedragsaspecten.

Leerkrachtgedrag. Allereerst moest wor-
den vastgesteld of de leerkracht met zijn gedrag
op de klas was gericht en zo ja, waarop. De mo-
gelijkheden voor deze eerste score van het leer-
krachtgedrag waren: niet met de klas bezig of
uit de klas; leerkracht gericht op de gehele klas;
op een individuele niet-observatie leerling; in-
dividueel op één van de observatieleerlingen en
zo ja welke (1 t/m 6). Deze score was bedoeld
om individuele aandacht voor observatieleer-
lingen te kurmen isoleren van individuele aan-
dacht voor andere leerlingen en van anderszins
gerichte aandacht. Met de tweede leerkracht-
score moest de aard van het leerkrachtgedrag
worden beschreven. De mogelijkheden waren:
inhoudelijk op de taak betrokken (bijvoorbeeld
toekijken, instructie/uitleg of ideeën geven, de-
monstratie, vragen stellen etc.); motiverend
(prijzen, belonen, stimuleren door de leer-
kracht); management (orde-handhaving);
overig leerkrachtgedrag.

Leerlinggedrag. De eerste score van de leer-
ling betrof de betrokkenheid van de leerling.
De betrokkenheid kan van moment tot moment
variëren. Daarom is d& betrokkenheid in ieder
interval vastgesteld De mogelijkheden voor
betrokkenheid zijn ontleend aan de schaal van
Harskamp e.a., die van 1 (geen spel) opliep tot
4 (in sterke mate betrokken bij het spel). De
schaal van Harskamp e.a. is inhoudelijk enigs-
zins bijgesteld, in die zin, dat ook bij taakvoor-
bereidend gedrag als het pakken van spelmate-
riaal en het taakafrondend gedrag (het oprui-


246

-ocr page 254-

men) de betrokkenheid van het kmd diende te
worden vastgesteld. De mogelijke betrokken-
heidsniveaus waaruit door de observator geko-
zen diende te worden waren: niveau 3 (in sterke
mate betrokken); niveau 2 (gemiddelde of stan-
daardbetrokkenheid); niveau 1 (lage betrok-
kenheid); niveau O (geen betrokkenheid);
wachten (als het scoren van betrokkenheid niet
relevant is bijvoorbeeld als de gehele groep
ergens op wacht); overig (als de leerling of de
gehele groep met iets anders bezig is). Bij het
scoren van betrokkenheid speelden lichaams-
houding, gelaatsuitdrukking, (in de speelles)
positie van de handen ten opzichte van spelma-
teriaal en inzet een rol. Indien de leerling ner-
gens door werd afgeleid/zich niet liet afleiden
en druk bezig was met zijn activiteit werd een
betrokkenheid van 3 gescoord; bij de kringsi-
tuatie werd een 3 gescoord als de leeriing dui-
delijk blijk gaf een eigen bijdrage te willen le-
veren. Als de leerling zich in het interval liet
afleiden, maar toch ongeveer de helft van de
tijd met zijn activiteit bezig was werd een be-
trokkenheid van 2 gescoord. Was de leerling in
het interval slechts een klein deel van de tijd
met zijn activiteit bezig, dan werd een betrok-
kenheid van 1 gescoord. Was de leeriing afge-
leid en in het geheel niet met zijn activiteit be-
zig of (bij de kring) met zijn lichaam ergens
anders op gericht dan werd een score van O toe-
gekend.

Met de tweede score van het leerlinggedrag
moest worden vastgesteld of de leeriing met
anderen in interactie was en of daarbij sprake
was van verbale interactie en wat de rol van de
leerling was. De mogelijkheden waren: geen
interactie/nietverbale interactie; leeriing praat;
leerling luistert; overig.

Leerkrachtperceptie. Ten behoeve van de
perceptie van de capaciteiten van de leeriing
werden voorafgaande aan de observaties aan de
leerkracht schriftelijk vragen gesteld over de
observatieleerlingen uit haar klas. Daarbij was
de vraag hoe zij de woordenschat van de betref-
fende leeriing inschatte ten opzichte van het ge-
middelde Nederlandse leeftijdsgenootje. De
mogelijkheden daarbij waren: de woorden-
schat is I. zeer beperkt; 2. onder het gemid-
delde; 3. gemiddeld; 4. boven het gemiddelde;
5. zeer uitgebreid.

Leerprestaties. In het onderzoeksjaar
1991/92 zijn de leerlingen tweemaal getoetst:
de eerste afname was in oktober/november
1991 en de tweede afname in mei/juni 1992.
Dat is gebeurd met betrekking tot een aantal
cognitieve domeinen (zie het artikel van De
Jong e.a. in nummer 3). Daarvan zijn de test
van de receptieve woordenschat en de test voor
blokpatronen ten behoeve van dit artikel ge-
bruikt als indicaties van de leerprestaties van de
leerlingen: in het vervolg gaat het om WS 1 (de
score voor de woordenschat bij de eerste af-
name); WS2 (idem, tweede aftiame); BLOKl
(de score voor de test op blokpatronen bij de
eerste afname); BLOK2 (idem, tweede af-
name). Voor meer informatie verwijzen we
naar het artikel van De Jong e.a. in nummer 3.

Training. De observaties zijn uitgevoerd
door in totaal 9 observatoren, die een intensieve
training van 7 dagen moesten doorlopen. Aan
het eind van die trainingsperiode zijn proefob-
servaties uitgevoerd aan de hand van video-
beelden van klassesituaties. Bij het scoren van
deze situaties vertoonden de paren van obser-
vatoren een vrij hoge mate van onderlinge
overeenstemming: de gemiddelde overeen-
stemming voor de eerste leerkrachtscore be-
droeg 70%; voor de tweede leerkrachtscore
was dat 82%. Voor de eerste en tweede leer-
lingscore bedroegen deze percentages respec-
tievelijk 70% en 90%. De inter-observator be-
trouwbaarheid is daarmee voldoende hoog.

Analyses. De analyses op de onderlinge re-
laties van leerlingkenmerken, leerkracht- en
leeriinggedrag en leeriingprestaties zijn uitge-
voerd met behulp van het LISREL-program-
ma. In de analyses zijn de percentages als varia-
belen gebruikt. Deze worden bij de schema's
toegelicht.

3 Resultaten

Betrokkenheid van de leerlingen
Tabel 2 laat zien hoe bij de leerlingen de tijd is
verdeeld over de onderscheiden niveaus van
betrokkenheid, weergegeven in percentages.

De patronen van tijdbesteding zijn duidelijk
verschillend voor de beide onderzochte situa-
ties. Tijdens de kringactiviteiten zijn de leerlin-
gen gemiddeld gedurende ongeveer de helft
van hun tijd (48.6%) op een normale wijze (ni-
veau 2) betrokken bij datgene wat de leerkracht
en de lesgroep aan het doen zijn. Ze zijn niet


-ocr page 255-

afgeleid en doen mee met wat er gebeurt, maar
er is geen sprake van een uitgesproken en aan-
toonbare extreme geneigdheid tot het leveren
van een eigen inbreng. Bij de veelal individuele
speelles komt dit niveau van betrokkenheid (ni-
veau 2) minder voor: gedurende gemiddeld
29.4% van de tijd vertonen de leerlingen ge-
drag dat als zodanig te typeren valt.

Intensieve betrokkenheid. Daar staat tegen-
over, dat het percentage tijd, dat de leerlingen
op een zeer intensieve wijze bij de activiteiten
betrokken zijn (niveau 3), in de speelles hoger
ligt dan in de kringsituatie (36.5% tegenover
27.5%). Het is mogelijk, dat de werkvorm in-
vloed heeft op de betrokkenheid: kringactivi-
teiten vinden steeds plaats in de gehele groep,
terwijl tijdens de speelwerkles de leerlingen in-
dividueel bezig zijn. Van een hoge betrokken-
heid (niveau 3) in de kringsituatie werd gespro-
ken als de leerling niet alleen oplet, maar ook
een eigen bijdrage wilde leveren (bijvoorbeeld
steekt vinger op, zegt iets uit zichzelf), terwijl
van een hoge betrokkenheid in de speelwerkles
sprake was als de leerling vrijwel niet afgeleid
werd van zijn spel of werk. Een hoog betrok-
kenheidsniveau in de kringsituatie vereist der-
halve communicatieve en sociale vaardighe-
den, zoals het aan de beurt willen komen
(vinger omhoog) en het praten in en tegen een
groep, terwijl een hoge betrokkenheid in de
speelles die vaardigheden niet impliceert. Die
vaardigheden beheersen de leerlingen waar-
schijrilijk nog niet of in mindere mate als ze in
het eerste leerjaar van het basisonderwijs zitten
en dat vormt waarschijnlijk de verklaring voor
het verschil tussen kring en speelles bij het
hoge betrokkenheidsniveau.

lMbfi2. : .:■■. . ■ - ...... ......■ ■ . . ' V'.:-. ■ ■" I

Betrokkenheiden praatgedrag van de leerlingen in groep 1 van het basisonderwijs tijdens kringactiviteiten
en de speelwerkles (N=241; gemiddelden en standaarddeviaties van de percentages bestede tijd)

Tijdbesteding

Analyse van verschillen naar

Sekse

Achtergrond

KRING

Gem.

sd

T

df

P

F

df

P

Betr.niveaus

3

27.5

17.3

3.47

1,239

.06 "

3.16

3,237

.03»

2

48.6

18.6

1

17.0

11.4

3.77

1,239

.05

0

2.5

3.7

4.44

1,239

.04 3)

Wachten

3.4

5.5

Overig gedrag

1.0

3.0

Overall betr.

2.1

.3

6.93

1,239

.01 O

Praatgedrag

15.1

9.5

2.53

3,237

.05

SPEELLES

Gem.

sd

T

df

P

F

df

P

Betr.niveaus

3

36.5

19.7

3.84

3,237

.01 «

2

29.4

16.7

1

15.6

8.5

0

7.8

7.2

Wachten

6.5

5.3

Overig gedrag

3.6

7.2

Overall betr.

2.1

.4

3.40

3,237

.02"

Praatgedrag

17.2

12.7

4.04

3,237

.01

1) m.:30%;j.:25%; 5) N11.25:31%; NM.00:28%;Turks: 23%;Sur:24%;

2) m.:15%;j.:18%; 6) N11.25:41%; NI1.00:36%; Turks: 40%; Sur: 29%;

3) m.:2%;j.:3%; 7) N11.25:2.1; NI1.00:2.0; Turks: 2.1; Sur: 1.9;

4) m.:2.1;j. :2.0; zie voetnoten bij Tabel 1 voor betekenis N11.00 en N11.25

Verminderde betrokkenheid. De percen-
tages van tijd, dat de leerlingen zich duidelijk
minder (niveau 1) of zelfs helemaal niet (ni-
veau 0) betrokken tonen bij de activiteiten in de
klas, ontlopen elkaar niet veel tijdens kringacti-
viteiten en speelles (totaal 19.5% tegenover
23.4%), hoewel in de speelles de leerlingen iets
meer in de gelegenheid lijken te zijn om hele-
maal niet met de taak/het spel bezig te zijn: het


248

fCDAaOOISCHl

STUDIÉN

-ocr page 256-

percentage voor het betrokkenheidsniveau O is
in de speelles drie keer zo groot. Dat is overi-
gens niet verwonderlijk, omdat de leerkracht
het in de speelles veel moeilijker heeft om de
leerlingen voortdurend in de gaten te houden.
De hogere percentages van tijd besteed aan
'wachten' en aan 'overig gedrag' in de speelles
wijzen in dezelfde richting.

Tevens is per leerling een 'overall' betrok-
kenheidsscore berekend. Tabel 2 vermeldt het
gemiddelde van deze overall scores. Voor de
241 leerlingen bedraagt in beide situaties 2.1 op
een 4-puntsschaal van O tot en met 3. Er is
slechts een klein verschil in de spreiding rond
dit gemiddelde (de standaarddeviaties voor
kring en speelles zijn respectievelijk .3 en .4).

Verschillen in betrokkenheid tijdens de
kringsituatie.
Tabel 2 toont de resultaten van de
analyses van verschillen tussen de diverse cate-
gorieën leerlingen. Allereerst bestaat er in de
kringsituatie een verschil in de 'overall'-scores
van de jongens en de meisjes ten gimste van de
meisjes. Bij de percentages van de afzonder-
lijke betrokkenheidsniveaus komt dit tot uiting
in een groter percentage tijd op betrokken-
heidsniveau 3 en geringere percentages tijd
voor de beide laagste niveaus van betrokken-
heid (1 en 0). De respectievelijke percentages
staan vermeld in de voemoten van Tabel 2. In
de kringsituatie vertonen de Nederlandse 1.25
leerlingen een gemiddeld hoger percentage
voor het hoogste betrokkenheidsniveau dan de
Turkse en Surinaamse leerlingen (zie voetnoot
5 bij Tabel 2).

Verschillen in betrokkenheid tijdens de
35

speelles. Bij de betrokkenheid in de speelles
doen zich geen verschillen voor tussen jongens
en meisjes. Wel treden er verschillen op tussen
de diverse categorieën van leerlingen. Tegen-
over 'overall'-scores van 2.1 voor de Turkse
leerlingen en de Nederlandse 1.25 leerlingen
staat een score van 2.0 voor de Nederlandse
1.00 leerlmgen en een score van 1.9 voor de Su-
rinaamse leerlingen. Dit verschil is vooral te-
rug te voeren op verschillen tussen de onder-
scheiden groepen in percentages tijd besteed
aan het hoogste betrokkenheidsniveau (niveau
3; zie voetnoot 6 bij Tabel 2).

Praatgedrag van de leerling
Bij de observaties is ook de verbale interactie
van de leerlingen met één of meer personen uit
hun omgeving vastgesteld. Daarbij is geen on-
derscheid gemaakt tussen verbale interactie
met de leerkracht of met één of meer andere
leerlingen. De gemiddelde percentages praat-
gedrag voor kringsituatie en speelles staan in
Tabel 2 weergegeven.

In de speelles ligt het gemiddelde percen-
tage praatgedrag hoger dan in de kringsituatie.
Zowel in de kringsituatie als in de speelles zijn
er verschillen in praatgedrag tussen de Neder-
landse, Surinaamse en Turkse leeriingen. Deze
staan weergegeven in Figuur 1.

De patronen van de verbale interactie, toe-
gespitst op het praatgedrag, weerspiegelen de
patronen van betrokkenheid. De Turkse leer-
lingen praten tijdens de speelles wel meer dan
tijdens de kringsituatie, maar nog altijd minder
dan de leerlingen uit de overige drie groepen.


////
////
' l! !:
'i'h

li

i

\

p

s

speelwerkles

■ Ned. 1.00

□ Ned. 1.25

□ Turks
S Surin

Figuur 1. Praatgedrag van de leerlingen naar sociaal-economische en etnische achtergrond (percentages
bestede tijd)

-ocr page 257-

Frequentieverdeling van de leerlingen naar de percepties door de leerkracht van hun woordenschat in ver-
gelijking met hun gemiddeld Nederlandse leeftijdgenootje en de samenhang van deze perceptie met de
woordenschat

Woordenschat leerling

Nir'

NI22'

Tur»

Sur<)

Totaal

volgens leerkracht

Zeer beperkt

2

14

1

17

Onder het gemiddelde

3

17

9

6

35

Gemiddeld

33

33

11

18

95

Boven het gemiddelde

27

19

1

10

57

Zeer uitgebreid

7

6

-

3

16

Missing

2

4

7

8

21

Totaal

74

79

42

46

241

1) NI1: Nederlandse 1.00 leerlingen

2) NI2: Nederlandse 1.25 leerlingen

3) Tur: Turkse leerlingen

4) Sur: Surinaamse leerlingen

Leerkrachtpercepties

In Tabel 3 staat vermeld hoe de leerkrachten de
observatieleerlingen uit hun klas percipiëren
voor wat betreft hun woordenschat in vergelij-
king met het gemiddelde Nederlandse leeftijd-
genootje.

Tabel 3 laat zien, dat bij de groep van Neder-
landse 1.00 leerlingen het aantal leerlingen, dat
een bovengemiddelde perceptiescore heeft, het
aantal met een lager dan gemiddelde score
verre overtreft (34 tegenover 5), terwijl dat bij
de groep van Turkse leerlingen precies omge-
keerd is (1 bovengemiddelde score tegenover
23 scores lager dan het gemiddelde). De Neder-
landse 1.00 leerlingen worden in sterke mate
boven het gemiddelde ingeschat. Dat is ook het
geval bij de 1.25 leerlingen. Opmerkelijk is, dat
het aantal leerlingen uit de Surinaamse groep
met een bovengemiddelde score ongeveer even
groot is als het aantal leerlingen met een lager
dan gemiddelde score.

Individuele aandacht

In Tabel 4 staan de gemiddelde percentages in-
dividuele aandacht vermeld, die de leerlingen
van de leerkracht krijgen.

Uit de Tabel blijkt, dat leerlingen gedurende
ongeveer 2.5% van de leerkrachttijd indivi-
duele aandacht krijgen. Dat is ongeveer één mi-
nuut per leerling op een les van 40 minuten. Na-
dere bestudering van de samenstelling van de
individuele aandacht levert het gegeven op dat
ongeveer 2/3 van de individuele begeleiding
betrekking heeft op de taak, waar de leerling
mee bezig is.

Sekse. Jongens krijgen in de kringsituatie
meer individuele aandacht, die op ordehandha-
ving is gericht dan meisjes (0.6% tegenover


Omvang en aard van de individuele aandacht voor de leerlingen (N=241; gemiddelde percentages van de
tijd van de leerkracht voor de geobserveerde leerlingen)

Analyse van verschillen naar
Sekse Achtergrond

df p F df

Individuele aandacht
KRING

Taakgericht
Orde
Motivatie
Overig

.01

Tijdbesteding
Gem. sd

1.7
0.4
0.1
0.1

1.6
0.9
0.3
0.3

2.67

239

Totaal

2.3

2.0

SPEELLES

Taakgericht
Orde
Motivatie
Overig

f

1.8
0.6
0.2
0.1

2.9
0.7
0.4
0.4

1.76

239

.08

2.30

3,237

.08

Totaal

2.7

2.0

2.62

3,237

.05

250

-ocr page 258-

0.3%). Dit is niet verrassend gezien wat in het
voorgaande is geconstateerd over hun gerin-
gere betrokkenheid bij de activiteiten in de
kring. In de speelles gaan de verschillen in de-
zelfde richting, ook al zijn ze niet significant
(0.6% tegenover 0.5%). Voor het overige zijn
er geen verschillen in aard en omvang van de
individuele aandacht voor jongens en meisjes.

Etnische achtergrond. In de kringsituatie
treden er geen verschillen op tussen Neder-
landse, Turkse en Surinaamse leerlingen in de
individuele aandacht die ze van de leerkracht
krijgen. In de speelles is wel sprake van signifi-
cante verschillen: in totaal krijgen de Neder-
landse leerlingen met een leerlinggewicht van
1.25 de meeste individuele aandacht (3.2%), de
Surinaamse leerlingen de minste aandacht
(2.2%). Dit verschil is voor een deel terug te
voeren op extra individuele begeleiding die op
de taak van de leerling is gericht, want daar zijn
de percentages van de Nederlandse 1.25 leer-
lingen enigszins groter dan die van de andere
drie groepen.

Deze resultaten geven aan, dat kenmerken
van de leerling een (overigens geringe) rol spe-
len bij de leerkrachten als die de individuele
aandacht verdelen over de leerlingen in de les-
groep. Maar - en dat is tamelijk onverwacht -
ze geven meer aandacht aan de Nederlandse
dan aan Surinaamse en Turkse leerlingen. Al-
lochtone leeriingen krijgen dus niet meer maar
juist minder individuele aandacht dan de Ne-
derlandse.

Onderlinge samenhangen
Om de onderlinge samenhangen tussen leer-
krachtgedrag, leerlinggedrag en leerprestaties
te analyseren is een model ontwikkeld, dat op
een aantal veronderstellingen is gebaseerd. De
eerste veronderstelling is, dat leerprestaties tot
stand komen door leerlinggedrag. Voor wat be-
treft de relatie tussen taakgerichtheid en leer-
prestaties zijn daarvoor aanwijzingen in onder-
zoek gevonden. Voor wat betreft effecten van
betrokkenheid en praatgedrag op leerprestaties
ontbreken dergelijke aanwijzingen. In het mo-
del worden desondanks positieve effecten van
betrokkenheid en praatgedrag op de leerpresta-
ties verondersteld. De tweede veronderstelling
betreft de invloed van het leerkrachtgedrag op
het leerlinggedrag. Ook hiervoor zijn aanwij-
zingen uit onderzoek voorhanden (zie de theo-
retische inleiding): individuele aandacht heeft
een positieve invloed op taakgerichtheid. In
overeenstemming daarmee worden positieve
effecten verondersteld van individuele aan-
dacht op betrokkenheid en op het praatgedrag.
De derde veronderstelling heeft betrekking op
het differentiërend handelen van de leerkracht:
verwacht wordt, dat de leerkracht zich in zijn
gedrag laat beïnvloeden door kenmerken van
de leerling, in die zin dat de leerkracht onder-
scheid in zijn gedrag aanbrengt al naar gelang
kenmerken van de leerling, te weten aanvangs-
niveau, geslacht, leeftijd, sociaal-economische
status en etniciteit van de leerling. Effecten
worden verondersteld van deze leerlingken-
merken op de hoeveelheid en vormen van indi-
viduele aandacht. Daarenboven wordt veron-
dersteld, dat het gedrag van de leerkracht
beïnvloed wordt door een positief verband met
zijn eigen perceptie van de leerling.

Gezien het bovenstaande is een model ge-
construeerd waarin naast leerprestaties en indi-
caties van leerling- en leerkrachtgedrag ook
leerlingkenmerken zijn opgenomen.

De leerprestaties zijn geïndiceerd door de
scores op de toetsen van de woordenschat en de
blokpatronen bij de tweede afname (resp. WS2
en BL0K2).

Het leerlinggedrag is geoperationaliseerd
in termen van de percentages voor het praatge-
drag (Pr) en voor de tijd die de leerling be-
steedde aan de beide extreme niveaus van be-
trokkenheid (het hoogste niveau (B3) en het
laagste (BO)), omdat verwacht werd, dat de re-
latie met de prestaties het best tot uitdrukking
komt bij de extreme vormen van betrokken-
heid, te weten een negatief effect van BO en een
positief effect van B3. Overigens is vanwege de
grote onderlinge afhankelijkheid van B3 en BO
in het geval van de speelwerkles de laatste in
het desbetreffende model weggelaten. In het
model wordt het
leerkrachtgedrag gevormd
door de drie vormen van individuele aandacht
uit het voorgaande: inhoudelijke aandacht
(ITAAK); op management/ordehandhaving
gerichte aandacht (IMAN) en motivatie-
aandacht (IMOT)). Ook de leerkrachtperceptie
(PWS) is als aparte factor in het model opgeno- in/oi/»
men. Van ITAAK en IMOT worden positieve
effecten op B3 verondersteld.

De leerlingkenmerken zijn in het model op-
genomen als de zogenaamde 'exogene' facto-


-ocr page 259-

WS, -__

.83

SUR

---

TUP »

Pws

ITAAK

-.26

—" ^24

WSj

NL2 ' '

IMAN

Pr

BLOK2

SEKSE '

.20

LFT /

IMOT

Blok 1

.70

Figuur3. Effecten van individuele aandacht door de leerkracht en betrokkenheid van de leerling tijdens de
speelwerkles op de leerprestaties

ren, die alleen invloed uitoefenen op de andere
factoren (de 'endogene' factoren) uit het mo-
del, maar zelf niet aan invloed van die factoren
onderhevig zijn. Het gaat om sekse (SEKSE),
leeftijd (LFT), aanvangsniveau en etnische
achtergrond. Het aanvangsniveau is daarbij de
score bij de eerste afname van de woorden-
schattoets (WSl) en van de toets voor blokpa-
tronen (BLOKl). Sekse en etniciteit zijn opge-
nomen als zogenaamde dummy-variabelen.
Voor SEKSE (jongen=0; meisje=l) wordt het
effect voor meisjes ten opzichte van jongens
vastgesteld. Bij etnische achtergrond wordt
voor drie van de vier groepen (Nederlandse
1.25 leerlingen (NL2), Turkse (TUR) en Suri-
naamse leerlingen (SUR)) een score vastge-


252

PCDAGoeiSCHe

STVDltK

-ocr page 260-

steld die aangeeft of ze niet (0) of wel (1) tot de
desbetreffende groep behoren. De effecten
worden in die gevallen vastgesteld ten opzichte
van de Nederlandse 1.00 leerlingen.

In de Figxiren 2 en 3 staan de resultaten
weergegeven van de toetsing van het model in
respectievelijk de kringsituatie en de speel wer-
kles. Beide modellen zijn acceptabel, gezien de
modelparameters. Het model in Figuur 2 voor
de kringsituatie heeft een x^-waarde van 76.04
{df=%1\p=.69). De parameters voor het model
van de speelwerkles uit Figuur 3 zijn:
79.60; p=.28. De bèta-gewichten van de
paden in de modellen zijn alle significant
(p<.05). Niet significante paden zijn reeds bij
de toetsing weggelaten. De uitkomsten van de
analyses veranderen niet wezenlijk als voor de
leerlingbetrokkenheid de overallscore als indi-
catie wordt gehanteerd.

Leerlingkenmerken en individuele aandacht
Het positieve effect - zowel in de kringsituatie
als in de speelwerkles - van aanvangsniveau
(WSl) op inhoudelijke aandacht (ITAAK)
duidt erop, dat een hoog aanvangsniveau op de
woordenschat de leerkracht kennelijk aan-
spreekt: het leidt in ieder geval tot meer inhou-
delijke aandacht. Het is dus in het eerste leer-
jaar van het reguliere basisonderwijs niet zo,
dat leerkrachten meer aandacht geven aan de
verbaal zwakkere leerlingen.

Bij de kringsituatie - niet in de speelwerk-
les - speelt daarnaast de leeftijd van de leerling
een geringe rol, namelijk bij de totstandkoming
van motiverende aandacht: bij het aanmoedi-
gen, prijzen en motiveren van de leerlingen
richt de leerkracht zich iets meer op de jongere
leerlingen, in vergelijking met de oudere leer-
lingen, die iets langer op school zitten door het
feit dat leerlingen in veel gevallen bij het berei-
ken van de leeftijd van 4 jaar direct in het basis-
onderwijs worden toegelaten. Het gaat hierbij
alleen om de onderzochte groep van 4-jarigen,
dus niet om de 5-jarige groep-2 leeriingen in
geval van combinatiegroepen.

In de speelwerkles - niet in de kringsituatie
- zien we een gering effect voor de Neder-
landse 1.25 leerlingen op de individuele inhou-
delijke aandacht: zij krijgen in geringe mate
meer aandacht als we deze groep afzetten tegen
de Nederlandse 1.00 leeriingen. Leerkrachten
differentiëren bij de speelwerkles bij de Neder-
landse leerlingen dus ook - zij het in geringe
mate-op basis van de sociaal-economische
factor.

Perceptie en individuele aandacht. Het
blijkt, dat de perceptie van de leerkracht van de
woordenschat van de leerling ten opzichte van
Nederlandse leeftijdgenootjes geen rol speelt
bij de verdeling van de individuele aandacht, in
de kringsituatie noch in de speelwerkles. Het is
niet zo, dat als de leerling op dit punt laag wordt
ingeschat ten opzichte van Nederlandse mede-
leerlingen, de leerkracht daarin aanleiding
vindt om meer aandacht aan de leerling te ge-
ven. De hypothese, dat een lage perceptie van
de woordenschat doorwerkt bij de verdeling
van de individuele aandacht, wordt in de ana-
lyse niet bevestigd. Overigens suggereren
beide modellen dat, gelet op het negatieve ef-
fect van de dummy voor de Turkse leeriingen
op hun perceptiescore, de Turkse leerlingen la-
ger worden ingeschat dan hun Nederlandse me-
deleerlingen, ook al wordt voor de feitelijke
woordenschat van de leeriing gecontroleerd.
Dit resultaat zou een bevestiging kunnen vor-
men van wat Jungbluth (1992) vond, namelijk
dat er een tendens bestaat dat leerkrachten de
capaciteiten van sommige minderheidsgroe-
pen niet goed inschatten. Uit de door hem ge-
presenteerde gegevens blijkt, dat het daarbij
vooral gaat om Turkse leerlingen. Maar de fei-
telijke woordenschat van de meeste Turkse
leerlingen is zo laag ten opzichte van de Neder-
landse leerlingen, dat er nauwelijks sprake is
van overlap, waardoor het maken van vergelij-
kingen van perceptiescores voor Turkse en Ne-
derlandse leerlingen bij gelijke scores op de
woordentoets nauwelijks mogelijk is.

Individuele aandacht en betrokkenheid. Het
blijkt, dat inhoudelijke individuele aandacht
wèl in de kringsituatie maar niet in de speelles
doorwerkt in het leerlinggedrag. In de kringsi-
tuatie bevordert individuele aandacht voor de
taak de mate waarin de leerlingen zeer intensief
(niveau 3) bij de les betrokken zijn. De leer-
kracht stimuleert de betrokkenheid van de leer-
ling door samen met de leerling aan de taak be-
zig te zijn. Voor de Nederiands 1.25 leerlingen „oAGoencHt
wordt dit stimulerende effect van de indivi-
stubum
duele aandacht nog versterkt door een aanvul-
lend positief effect (van dummy-factor NL2)
op de betrokkenheid, dat specifiek voor deze
groep geldt ten opzichte van de Nederlandse

253


-ocr page 261-

1.00 leerlingen. Dat laatste effect is ook in de
speelwerkles waar te nemen.

Aanvangsniveau en leerprestaties. De re-
sultaten vormen een bevestiging van het sterke
effect van aanvangsniveau op de leerprestaties,
zowel ten aanzien van de woordenschat als ten
aanzien van de toets voor blokpatronen. Op dat
effect is al in veel onderzoekingen gewezen
(o.a. Bloom, 1974; Fisher, Filby, Marliave &
Berliner, 1978; Veenmane.a., 1986).

Betrokkenheid en leerprestaties. Een inten-
sieve betrokkenheid van de leerling bij de acti-
viteiten in de kringsituatie werkt niet door in de
leerprestaties. Een hoge betrokkenheid in de
speelwerkles doet dat wèl. Betrokkenheid bij
de speelwerkles leidt namelijk tot een hogere
score bij de tweede afname van de woorden-
schat (WS2). Bij de toets voor blokpatronen
(BLOK2) treedt een dergelijk effect niet op. In-
tensieve betrokkenheid tijdens de kringactivi-
teiten leidt niet tot hogere scores op de woor-
denschat. Dit is onverwacht mede gezien het
feit, dat kringactiviteiten over het algemeen
een nauwe relatie hebben met de taal (vertellen
eigen ervaringen, luisteren naar een verhaal
etc.) en naar mag worden verwacht ook met de
woordkennis, zoals die met de toets voor de
woordenschat wordt gemeten. Wat we wèl zien
is dat er in de kringsituatie een gering negatief
effect is van het praatgedrag van de leerling op
de woordenschat bij de tweede meting. Een
verklaring daarvoor zou kunnen zijn, dat het bij
die verbale interacties van de leerling gaat om
het praten met andere leerlingen buiten de orde
om van de activiteiten die op dat moment in de
kringsituatie gaande zijn: het gaat om niet-
taakgericht praatgedrag van de leerling. Bij
toekomstige observaties zal hiermee bij het
scoren van het praatgedrag rekening moeten
worden gehouden. Het positieve effect van be-
trokkenheid bij de speelwerkles op de leerpres-
taties is eveneens onverwacht, gezien de juist
geringe verwantschap van de activiteiten tij-
dens de speelwerkles met de woordkennis.

4 Discussie '

In kleuterklassen tonen de leerlingen gedu-
rende een groot deel van de tijd een redelijke tot
sterke mate van betrokkenheid. Die betrokken-
heid komt m vrij sterke mate overeen met wat
in ander onderzoek (Laevers, 1991; Harskamp
e.a., 1991) over deze eerste fase van het primair
onderwijs is gevonden. Vast is komen te staan,
dat de activiteiten in de kring meisjes meer aan-
spreken dan jongens. Dit kan te maken hebben
met het feit, dat de jongetjes over een iets gerin-
gere woordenschat beschikken, of over een iets
geringere werkhouding zoals de leerkrachten
in het algemeen signaleren (zie De Jong e.a. in
nummer 3). Bij de betrokkenheid in de kringsi-
tuatie speelt etniciteit alleen voor de 1.25 leer-
lingen een rol, gezien het geconstateerde effect
(dummy-effect) voor deze groep op de betrok-
kenheid.

Leerkrachten hanteren het verdelen van in-
dividuele aandacht als instrument van differen-
tiërend handelen. Ze bereiken daarmee, vooral
bij de kringsituatie, dat de leerlingen zich ster-
ker betrokken bij hun activiteiten betonen.
Leerkrachten vormen op deze wijze een stimu-
lans voor de leerling. Gezien de absolute om-
vang van de individuele aandacht, die per leer-
ling rond de 2.5 % van de leerkrachttijd ligt, kan
dit instrument echter maar een beperkte in-
vloed hebben, ondanks het feit, dat dit voor de
leerkracht betekent dat die een groot gedeelte
van haar tijd bezig is met het geven van indivi-
duele aandacht. Voor de leerling houdt 2.5 % op
een les van 40 minuten niet meer dan één mi-
nuut per leeriing in. Aan die beperkte invloed
van de individuele aandacht kunnen verschil-
lende redenen ten grondslag liggen. De meest
voor de hand liggende is dat geven van indivi-
duele aandacht niet goed mogelijk is vanwege
de omvang van de groep. Een extra complice-
rende factor is dat de heterogeniteit (de sprei-
ding van niveaus) van 23 van de 42 deelne-
mende groepen groot is, omdat ze bestaan uit
een combinatie van leerlingen van groep 1 en
groep 2. Individuele aandacht zou wel eens
sterk kunnen samenhangen met het geven van
(directe) instructie, iets dat in hogere leerjaren
zeker voorkomt omdat hetgeen onderwezen
moet worden in sterke mate vastligt door mid-
del van methoden. Wie achterblijft en meer
aandacht behoeft valt eerder op. Dit is bijvoor-
beeld het geval in het speciaal onderwijs
waarin, althans met rekenen en lezen, de zwak-
keren juist iets meer individuele aandacht krij-
gen (Schonewille, 1993). In de groepen 1 en 2
blijkt het geven van instructie volgens recent
evaluatie-onderzoek echter veel minder het ge-


254

FEDAGOaiSCHB

STUDltM

-ocr page 262-

val dan het aanbieden van activiteiten en het
verdelen van leerlingen over activiteiten (CEB,
1994a; 1994b). Toch blijken de leerkrachten
van groep 1, voor zover ze individuele aan-
dacht geven, wel rekening te houden met ver-
schillen in verbaal aanvangsniveau maar pre-
cies omgekeerd aan hetgeen gewenst zou zijn
als zorgverbreding met betrekking tot de zwak-
keren het doel zou zijn. Juist de verbaal betere
leerlingen krijgen meer individuele aandacht
dan de verbaal zwakkeren. Wellicht is het niet
meer dan een triviale constatering dat leer-
krachten van groep 1 dat doen. Bij een groot
aantal van de kringactiviteiten gaat het immers
niet om een vorm van (directe) instructie (met
begeleide oefening en feedback, zie Veeiunan
1992) maar om het genereren van spontane
taaluitingen naar aanleiding van gebeurtenis-
sen of voorbeelden. Wie tot die taaluitingen be-
ter in staat is, krijgt het eerst het woord en daar-
mee de aandacht van de leerkracht.

Alles bij elkaar genomen leiden de resulta-
ten van de analyses tot de conclusie, dat de etni-
sche achtergrond van de leerlingen slechts een
geringe rol speelt bij het verdelen van indivi-
duele aandacht. Deze resultaten vormen slechts
een gedeeltelijke bevestiging van de bevindin-
gen van Boogaard, Damhuis, De Glopper en
Van de Bergh (1990). Zij maken onderscheid
tussen groepsactiviteiten met taalontwikkeling
als hoofddoel en groepsactiviteiten met een an-
der hoofddoel. Zij concludeerden, dat bij
groepsactiviteiten met taalontwikkeling als
hoofddoel Turkse leerlingen niet meer aan-
dacht krijgen dan de Nederlandse en Suri-
naamse leerlingen. Dit is in overeenstemming
met de resultaten van onderhavig onderzoek.
Maar als de groepsactiviteiten een ander hoofd-
doel hebben, krijgen Turkse leerlingen volgens
Boogaard e.a. juist wèl meer aandacht dan de
Nederlandse en Surinaamse leerlingen. Deze
uitspraak wordt niet door dit onderzoek onder-
steund. Aangezien het onderzoek van Boog-
aard e.a. een enquête betrof, ligt het voor de
hand om een discrepantie tussen hetgeen ge-
zegd en gedaan wordt ter verklaring van het
verschil aan te voeren.

Dat individuele aandacht van de leerkracht
tot een grotere betrokkenheid van de leerlingen
leidt, wanneer het inhoudelijke aandacht is,
wordt in dit onderzoek voor de kringsituatie be-
vestigd. Het resultaat strookt met wat Schone-
wille (1993) in het speciaal onderwijs vond en
bevestigt het vermoeden van de stimulerende
rol van de leerkracht voor de leerling, zoals ge-
formuleerd door Janssen-Vos (1992). Hars-
kamp c.s. vonden een redelijk sterknegatief ef-
fect van de management activiteiten (inclusief
het geven van opdrachten aan de leerlingen)
van de leerkracht op de betrokkenheid. Zij stel-
den vast dat er geen sprake is van een signifi-
cant effect van spelinterventies door de leer-
kracht op de betrokkenheid van de leerlingen,
hetgeen wij in het onderhavige onderzoek ook
vonden voor de speelwerkles.

Een grotere betrokkenheid van de leerlmg
betekent echter niet betere prestaties bij taken,
die het visueel-ruimtelijk inzicht betreffen,
zoals bij de test voor blokpatronen. Wel heeft
een grotere betrokkenheid in de speelwerkles
een zekere invloed op de woordenschat. Een
speculatieve verklaring hiervoor zou kunnen
zijn dat de leerlingen tijdens de speelwerkles
actiever zijn, niet alleen qua handelingen maar
ook in verbaal opzicht (zie het praatgedrag).
Ook is de betrokkenheid hoger, wat op een gro-
tere activiteit wijst. Een grotere activiteit bete-
kent een hoger aandachtsniveau en dat leidt tot
meer leren. Dat de leerlingen in de kring niet zo
veel leren qua woordenschat is waarschijnlijk
te herleiden tot het feit, dat deze werkvorm
meer de communicatie stimuleert dan een ken-
nisgebied waarvan de woordenschat een indi-
catie vormt. Het gaat bij de kringactiviteiten
veelal niet om taaltraining.

De resultaten zijn derhalve slechts gedeelte-
lijk in overeenstemming met de leertijdhypo-
these, die stelt dat een grotere mate van taakge-
richtheid tot betere prestaties leidt zoals in vele
overzichten over de relatie tussen tijd en leren
wordt gesteld (o.a. Fredrick & Walberg, 1980).
Een mogelijke verklaring voor het ontbreken
van een effect van hoge betrokkenheid in de
kringsituatie op de leerprestaties zou kunnen
liggen in de beperkte mate waarin de activitei-
ten in de kringsituatie feitelijk gericht zijn op
de taalontwikkeling en op datgene wat in de
test voor blokpatronen wordt gemeten.

Uit het voorgaande kxmnen implicaties voor
praktijk en beleid worden afgeleid. Daarbij is
het wel gewenst om te bedenken dat de kleuter-
groepen die door ons onderzocht zijn niet re-
presentatief zijn voor alle kleutergroepen in


-ocr page 263-

ons land omdat er, gegeven de bedoeling van
het onderzoek, in elk geval allochtone leerlin-
gen aanwezig moesten zijn. Wel kan veron-
dersteld worden, dat de groepen een behoorlijk
gedeelte van de kleutergroepen in de Randstad
vertegenwoordigen voor zover gekenmerkt
door een relatief hoog leerlinggewicht door
SES en etniciteit. Belangrijk is de constatering
dat de hoeveelheid individuele aandacht gering
is en dat, wat er aan individuele aandacht is,
niet zonder meer ten goede komt aan de relatief
zwakkere leerling. Voorts is het zo dat de
kringactiviteit geen invloed uitoefent op de
taalontwikkeling voor zover die gemeten is.
Uiteraard kan op dit soort constateringen afge-
dongen worden dat het in het onderzoek maar
om twee activiteiten ging (en niet om de gehele
schooldag) en dat de taalontwikkeling uit veel
meer bestaat dan uit de woordenschat. Dat zou
impliceren, dat om het echt te weten te komen,
het onderzoek nog gecompliceerder zou moe-
ten worden opgezet dan nu al het geval was.
Voorlopig houden we het erop, dat onze con-
clusies betrouwbaar en valide zijn. Ze stroken
met de conclusies van de Commissie Evaluatie
Basisonderwijs die een eigen observatiestudie
verrichtte door de inspecteurs op pad te sturen
(CEB, 1994b). Daaruit blijkt, dat het met het
geven van onderwijs-op-maat in groep 1 en 2
heel matig is gesteld. Dit laatste krijgt in ons
onderzoek duidelijk ondersteuning. Conform
de CEB-aanbevelingen bepleiten we derhalve
een versterking van onderwijs-op-maat in elk
geval in groep 1 (ons onderzoeksverslag be-
perkt zich daartoe). Dat includeert prioritering
van de Nederiandse taal, het introduceren van
werken volgens plan met mbegrip van observa-
tie-instrumenten voor jongere kinderen, leer-
lingbesprekingen en extra (directe) instructie,
taakgericht werken en oefening. Taalstimule-
ring voor degenen die dat het hardst nodig heb-
ben is mhoudelijk een eerste vereiste. Daarbij
is het wel van belang om werkvormen te hante-
ren die de betrokkenheid van leerlingen groot
maken. Wij hebben in ons onderzoek sterk de
indruk gekregen, dat de betrokkenheid van de
leerlingen ook sterk afhangt van de activiteiten
die van hen gevergd worden.

Literatuur

Bloom, B.S. (1974). Time and learning. American
Psychologist, 29,
682-688.

Boogaard, M., Damhuis R., Glopper, K. de, & Bergh,
H. van den (1990). De
Nederlandse taalvaardig-
heid van allochtone en Nederlandse kleuters.
Den Haag: SVO.

Brophy, J., & Good T. L. (1985). Teacher behavior and
student achievement. In M.C. Wittrock (Ed.)
Handbook of research on teaching. A project of
the American Educational Research Association
(pp. 328-375). New York: MacMillan Publishing
Company.

Carroll, J.B. (1963). A model of school-learning.
Teacher's College Record, 64,723-732.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994a). Z/c/)t op
kwaliteit' evaluatie van het basisonderwijs; eind-
rapport.
Den Haag: Inspectie van het Onderwijs.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs (1994b). Onder-
wijs aan jonge kinderen; evaluatie van het basis-
onderwijs.
Den Haag: Inspectie van het Onder-
wijs.

Creemers, B.P.M. (1991). Effectieve instructie. Een
empirische bijdrage aan de verbetering van het
onderwijs in de klas.
Den Haag: SVO.

Dickinson, D. K. & Moreton, J. (submitted) Preschool
classrooms as settings for the acquisition of litte-
racy related language skills.

Fisher, C. W., Filby, N. N., Marliave, R., & Berliner, D. C.
(1978).
BTES-Technical Report V-1; Teaching be-
haviors, academic learning time and student
achievement.
San Francisco: Far West Laborato-
ries.

Fredrick, W.C., & Walberg, H. J. (1980). Learning as a
functlon of time.
Journal of Educational Re-
search, 73,
183-194.

Gennip, H. van, & Ruijs, A. (1992). Aan de basis. On-
derzoek naar de pedagogisch-didactische kwali-
teit van het onderwijs aan jonge kinderen.
N ijme-
gen: ITS.

Harskamp, E.G., Pijl Y.J., & Snippe, J. (1991). Spelen
spelstimulering in het primair onderwijs.
Gronin-
gen: RION.

Janssen-Vos, F. (1992). Qualityin the class-room: the
key-role of the teacher
Paper gepresenteerd op
de 2e conferentie voor Early Childhood Educa-
tlon in Worcester, Engeland.


-ocr page 264-

Jungbluth, P. (1992). Pygmalion and the effective-
ness of 'black' schools; teachers' stereotype and
covert target levelling regarding minoritypupils.
Paper gepresenteerd op de Onderwijsresearch-
dagen in Enschede.

Laevers, F. (1991). De betrokkenheid van de lerende
als criterium voor effectief onder wijs.
Leuven:
Katholieke Universiteit.

Leij, A. van der. Jong, P.F. de, & Klapwijk, M.I.G.
(1993). Cognitieve en linguïstische ontwikkeling
van kleuters bij intrede in het basisonderwijs. In
C. Blankenstijn & A. Scheper (Red.).
Taalvaardig-
heid. WAP-publicatie2.
(pp. 155-164). Dordrecht,
I.C.G. Publications.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F.S.J. (1992). School-
carrières: een klassenkwestie?
Den Haag: SVO.

Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op
de basisschool.
Groningen RION.

Rosenthal, R., & Jacobson, L. (1968). Pygmalion in the
classroom: Teacher expectation and pupils intel-
lectualdevelopment.
New York: Holt, Rinehart &
Winston.

Schonewille, B. (1993). Heterogeniteit, leerkrachttijd
en de rol van individuele aandacht in het Speciaal
Onderwijs.
Amsterdam: VU-uitgeverij.

Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G.,
& Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatie-
klassen.
Den Haag: SVO.

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instructie model.
Pedagogische Studiën,
69.
242-269.

Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1992). Woordenschat
van leerlingen in het Basis- en MLK-onderwijs.
Pe-
dagogische Studiën, 69,
218-234.

Walberg, H. J. (1986). Synthesis of research on teach-
ing. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research
on teaching
(pp. 214-229). New York; MacMillan
Publishing Company.

Abstract

Teacher role in the Instruction process for
Dutch pupils and pupils from minority
groups in primary education in the
Netherlands

B. Schonewille & A. van der Leij. Pedagogische Stu-
diën, 1995, 72,242-257.

To study the Instruction process for Surinamese,
Turkish and Dutch pupils in the first year of primary
education teacher and pupil behavior has been ob-
served in 28 schools (42 teachers and 255 pupils) in
whole group and (individual) work/play situations.
Pupil achievementwasdetermined bytwocognitive
tests, administered at the beginning and the end of
the schoolyear (1991/1992). Pupil involvement and
verbal interaction is described as wel! as teacher per-
ception of pupil achievement level and amount and
nature of individual teacher attention. The research
questions concentrate on a. differentiation by the
teacher; b. the stimulating role of the teacher for
pupil involvement; c. the effects of (pupil) involve-
ment on achievement. Allthough some differences
have been found, gender and ethnic background ap-
pear to play a minor role in teacher differentiation.
With respect to differentiation verbal achievement
level of the pupil at the entrance is more Important:
higher entrance level leads to higher amounts of in-
dividual task-related teacher attention. Individual
attention is found to be stimulating for pupil in-
volvement only in whole group activities. Pupil in-
volvement shows a moderate effect on achievement.
Didactic consequences and consequences for educa-
tional policy are discussed.


Auteurs

B. Schonewille is onderzoeksmedewerker bij de Vak-
groep Pedagogiek van de Vrije Universiteit.

A. van der Leij is hoogleraar Orthopedagogiek aan
de Vrije Universiteit.

Correspondentie-adres: Vakgroep Pedagogiek, Vrije
Universiteit, Van der Boechorststraat 1 1081 BT Am-
sterdam.

-ocr page 265-

De invloed van school- en klaskenmerken op de cognitieve en
linguïstische vaardigheden van kleuters.

L Sontag en G. W. Meijnen

Samenvatting

Eén van de deelstudies van het longitudinale
PSO onderzoek naar de schoolloopbanen van
jonge kinderen is de studie naar de invloed van
effectieve school- en klaskenmerken. In het eer-
ste jaar van het onderzoek is door middel van
vragenlijsten, interviews, logboeken en obser-
vatie, bij 35 leerkrachten op 28 scholen informa-
tie verzameld over diverse aspecten van de
school- en klasse-organisatie. Multi-level ana-
lyse wijst uit dat reeds in groep 1 van het basis-
onderwijs, met betrekking tot de passieve
woordenschat en de performale intelligentie,
verschillen tussen klassen in prestaties van leer-
lingen blijken te bestaan. Voor woordenschat
blijkt dat deze verschillen nagenoeg geheel toe-
geschreven kunnen worden aan leerlingken-
merken, zoals eerdere prestaties, etniciteit en
sociaal economische status. Verschillen in per-
formale intelligentie tussen klassen blijken ech-
ter niet geheel aan leerlingkenmerken toege-
schreven te kunnen worden. Leerlingen van
leerkrachten die de mate van teamconsensus op
hun school hoog percipiëren, presteren beter op
een test die de performale intelligentie meet.

Inleiding

In haar recente rapportage over het onderwijs
aan jonge kinderen concludeert de Commissie
Evaluatie Basisonderwijs (1994) dat er alle
aanleiding is om de positie van het onderwijs in
de eerste groepen (opnieuw) ter discussie te
stellen.

Een belangrijk^ discussiepunt is volgens
haar het onderwijs aan kinderen met extra
pedagogisch-didactische behoeften. Verwezen
wordt daarbij naar risicogroepen zoals kin-
deren uit lagere sociaal-economische milieus,
al of niet van allochtone herkomst. Uit het tot
nu toe verrichte onderzoek blijkt dat deze leer-
lingen in deze fase op vele cognitieve, talige en
sociaal-emotionele domeinen een forse achter-
stand hebben (Hagen, Creusen & Zijlmans,
1987; Groenendaal, Van der Horst, Palmen,
1987; Meijnen, 1984; Verhoeven & Vermeer,
1989; Boogaard, Damhuis & De Glopper,
1990; Verhoeven & Van Kuyk, 1991;
Hopman-Rock, Gerritsen & Talsma, 1988).
Achterstanden, die uitgedrukt in verschillen
tussen uiterste groepen, op kuimen lopen tot
meer dan een jaar in mentale leeftijd (Leseman
1992). Daarvan uitgezonderd blijven domei
nen als werkhouding en zelfstandigheid (Zaal
Bleichrodt & Resing, 1986; Resing & Bleich
rodt, 1990; Eldering & Vedder, 1992) en aspec
ten van de niet-verbale intelligentie (Eldering
& Vedder, 1992). De resultaten verkregen in
het onderhavige onderzoek, waarover door De
Jong, Klapwijk en Van der Leij in nummer 3
werd gerapporteerd, wijzen ook op vergelijk-
bare achterstanden op talig en cognitief niveau.

Hoewel er weinig longitudinaal onderzoek
in Nederland is verricht naar de ontwikkeling
van categorieën kinderen in de groepen één en
twee van het basisonderwijs, kan op grond van
transversale data al wel geconcludeerd worden
dat de verschillen tussen de categorieën eerder
toe- dan afnemen. Uiteraard kan dat verschijn-
sel niet op voorhand uitsluitend op het conto
van hej onderwijs worden geschreven. Contex-
tuele invloeden die de aanvangsverschillen
veroorzaken, zullen ook tijdens de schoolloop-
baan van belang blijven.

Alhoewel de dominantie van de school met
betrekking tot de cognitieve ontwikkeling op
jonge leeftijd ter discussie mag staan, scholen
beïnvloeden die uiteraard wel, en verschillen in
kwaliteit tussen scholen dus ook.

Kwaliteit kan in dit kader worden omschre-
ven als het niveau van de
gemiddelde leerop-
brengsten per school of klas (gecorrigeerd voor
instroomverschillen). Belangrijk in dit verband
is ook het
compenserend vermogen van een
school, dat wil zeggen de mate waarin de
school er in slaagt verschillen in leerresultaten


-ocr page 266-

tussen groepen kinderen te verminderen. De
beide begrippen zijn in hun empirische referen-
ties niet onafhankeUjk van elkaar. Wanneer bij-
voorbeeld een school er in slaagt haar zwakste
leerlingen beter te laten presteren zonder dat de
andere leerlingen daar onder lijden, zal ze be-
loond worden met een hoger gemiddeld presta-
tieniveau. Ook is het voorstelbaar dat de al-
lochtone leerlingen op een kwalitatief zeer
goede school maar met grote verschillen in
prestaties tussen autochtone en allochtone leer-
lingen toch, absoluut gezien, betere prestaties
leveren dan hun klasgenoten op een kwalitatief
mindere school met een vergelijkbare leerling-
populatie maar met weinig verschillen in leer-
prestaties tussen de groepen. Verschillen in ge-
middelde leeropbrengsten tussen scholen zijn
vaak aangetoond (Brandsma, 1993; Blok & Ei-
ting, 1988; Bosker, 1990; Meijnen, 1984;
Reezigt & Weide, 1989; Van der Werf, Weide
& Tesser, 1991; Blok, 1992), maar verschillen
met betrekking tot het met succes extra stimu-
leren van categorieën leerlingen niet of nauwe-
lijks. Met andere woorden, er is geen variatie
tussen scholen in de mate waarin zij er in slagen
achterstandsleerlingen qua prestaties dichter
bij het klassegemiddelde te brengen (Brands-
ma, 1993). Nog anders gezegd: scholen ver-
schillen wel in kwaliteit, maar niet of nau-
welijks in compenserend vermogen. De
tussenschoolse variantie bedraagt in de meeste
Nederlandse onderzoeken tussen 1% en 12%,
hetgeen betekent dat het overgrote deel van de
verschillen in leerlingprestaties aan indivi-
duele verschillen in leergedrag moet worden
toegeschreven en een veel kleiner verschil aan
kwaliteitsverschillen tussen scholen.

Een constant gegeven is voorts dat de ge-
noemde tussenschoolse variantie groter is voor
rekenen dan voor taal. Rekenen is kennelijk iets
dat je bij uitstek leert op school en kwaliteits-
verschillen in instructie manifesteren zich dan
ook in grotere effecten dan bij taal, een vaardig-
heid die ook buiten school wordt geleerd.

Veel van het onderzoek naar school- en
klasse-effecten is uitgevoerd in de hogere leer-
jaren van het basisonderwijs. Meestal wordt
getracht de prestaties in een hoger leerjaar te
herleiden tot voorafgaande instructieprocessen
of schoolkenmerken. Wanneer leerwinst,
meestal gedurende een jaar, wordt gemeten,
moet bedacht worden dat veeleer klasse-
effecten worden gemeten dan schooleffecten
i.e. de gecumuleerde effecten van meerdere
schooljaren.

Bovengenoemde percentages zijn vooral
gebaseerd op onderzoek waarbij de prestaties
slechts één keer werden gemeten en m de me-
ting dus de gecumuleerde effecten van alle
vooraf gaande leerjaren lag besloten. Onder-
zoek naar effectverschillen tussen scholen
gedurende een kort leertraject, zoals in dit on-
derzoek het geval is, zal derhalve niet op spec-
taculaire resultaten hoeven te rekenen.

Onderzoek naar verschillen in schooleffec-
tiviteit voor de groepen een en twee ontbreekt
nagenoeg geheel (Van den Berg, Wolberg &
Schripsema, 1993). Wel is er recentelijk infor-
matie beschikbaar gekomen over de mate
waarin scholen doelen en inhouden formuleren
voor de eerste groepen, over de hoeveelheid
tijd die aan bepaalde leer- en vormingsgebie-
den wordt besteed, over de inhoud van het aan-
bod en over hoe de overgang van het voorberei-
dend naar het aanvankelijk lezen, schrijven en
rekenen wordt gerealiseerd (Commissie Eva-
luatie Basisonderwijs, 1994). Daaruit blijkt dat
slechts een minderheid van scholen (40%) leer-
en ontwikkelingsdoelen heeft geformuleerd
voor de eerste twee groepen (Inspectie van het
Onderwijs, 1993). Inventarisatie van de dage-
lijkse tijdsbesteding in deze groepen leert dat
ca 18% van de tijd gebruikt wordt voor organi-
satorische activiteiten en 48% aan de cogni-
tieve ontwikkeling c.q. de kerngebieden. De
overige tijd is bestemd voor de muzisch-
creatieve en de motorische ontwikkeling.
Voorts is er nauwelijks sprake van een flexi-
bele of vloeiende overgang van het voorberei-
dend lezen, schrijven en rekenen naar het aan-
vankelijk lezen, schrijven of rekenen (Bank &
Van der Veen, 1987; Van der Pluijm & Van
Dongen, 1992; Van der Meer, Appelhof, Ten
Doesschate & Kramer, 1986; Harskamp, Pijl &
Snippe, 1991). Deze cijfers dienen met de no-
dige voorzichtigheid gehanteerd te worden.
Onderzoekers verschillen nogal eens in de defi-
niëring van categorieën, omdat de tijdsbeste-
ding niet verloopt langs lijnen van disciplines
of ontwikkelingsgebieden maar in de vorm van
studun
activiteiten zoals spelen in hoeken of kringge-
sprekken.

Door het ontbreken van heldere ontwikke-
lings- en vormingsdoelen voor de groepen één


-ocr page 267-

en twee is het niet verwonderlijk dat de ver-
schillen tussen kinderen niet als een probleem
van de eerste orde wordt gezien. Didactische
maatregelen die het compenserend vermogen
van scholen verhogen worden in de praktijk
dan ook niet of nauwelijks aangetroffen.

De vraag die rijst is welke die maatregelen
dan wel zouden moeten zijn. Het formuleren
van minimumdoelen door scholen voor de di-
verse ontwikkelings- en vormingsdoelen lijkt
een eerste vereiste te zijn. En als dat niet het
geval is, zou aandacht voor de verwerving van
wat wel de basisvaardigheden genoemd wor-
den, een vervangend criterium kunnen zijn. Als
afgeleide daarvan is het systematisch registre-
ren en evalueren van de vorderingen van het
ontwikkelingsverloop van de kinderen van be-
lang.

Over de wenselijkheid van structurering
van het programma lopen de meningen uiteen.
Dat het aanbieden van gestructureerde activi-
teiten niet algemeen aanvaard is binnen het on-
derwijs aan jonge kinderen blijkt uit het aantal
publikaties dat sinds 1985, het jaar van de in-
voering van de basisschool, over de 'ver-
schoolsing' van het kleuteronderwijs is ver-
schenen (o.a. Van Oers, 1990; Janssen-Vos,
1991). Men vreest voor het overheersen van
een academisch klimaat en een verlies van de
verworvenheden van het kleuteronderwijs.
Volgens Van Gennip en Ruijs (1992) zijn er
vooralsnog geen aanwijzingen dat er in groep
één en twee meer programmagericht gewerkt
wordt dan voor 1985. Wel signaleren zij sinds
de integratie een toename van voorbereidende
leermethodes voor kleuters, maar deze funge-
ren vaak als brotmen- of ideëenboek.

In de literatuur over effectieve scholen wor-
den ook telkenmale (1) de nadruk op de basis-
vaardigheden en (2) het regelmatig peilen van
de onderwijsresultaten en de vorderingen als
relevante factoren aangewezen, evenals (3) het
scheppen van een ordelijk en rustig klimaat in
de klas (Scheerens, 1989; Levine & Lezotte,
1990). Voorts worden in het onderzoek naar ef-
fectieve scholen een aantal kenmerken op het
niveau van de organisatie van de school ge-
noemd die effectieve van niet-effectieve scho-
len onderscheiden. Daartoe behoren (4) de
aanwezigheid van een sterk onderwijskundig
leiderschap, (5) het hebben van hoge verwach-
tingen door de leerkrachten omtrent de presta-
ties van de leerlingen en (6) een sterke overeen-
stemming over de na te streven onderwijskun-
dige doelen onder de leerkrachten (Levine &
Lezotte, 1990).

Nederlands onderzoek bevestigt niet altijd
de buitenlandse resultaten hieromtrent. Zo kon
bijvoorbeeld Van der Grift (1990) niet aanto-
nen dat hier te lande verschillen in onderwijs-
kundig leiderschap in het basisonderwijs effec-
ten laat zien op leerlingniveau. Anderzijds
tonen Brandsma en Knüver (1991) aan dat rela-
tief effectieve scholen met veel achter-
standsleerlingen vaak geleid worden door
schoolleiders die zich nogal traditioneel gedra-
gen. De waarschuwing van Scheerens (1989),
buitenlandse resultaten niet zo maar te genera-
liseren naar Nederlandse verhoudingen, dient
dan ook ter harte te worden genomen. Desal-
niettemin lijken de zes bovengenoemde klas-
en schoolkenmerken veelbelovend genoeg om
onderzocht te worden op hun werking in het
onderwijs aan jonge kinderen in Nederlandse
scholen.

De vraagstelling luidt derhalve:
Zijn verschillen in inrichting van het curricu-
lum (klasse-organisatie) en verschillen in or-
ganisatie(cultuur) van basisscholen (schoolor-
ganisatie) van invloed op het verloop van de
talige en cognitieve ontwikkeling van leerlin-
gen in groep één?

In de volgende paragrafen zal achtereenvol-
gens de onderzoeksopzet en de dataverzame-
ling worden beschreven gevolgd door de pre-
sentatie van de resultaten en een paragraaf
discussie.

1 Methode

1.1 Onderzoeksopzet

Op deze plaats wordt een simimier overzicht
gegeven van de onderzoeksopzet omdat details
daaromtrent reeds in het inleidende artikel
(Van der Leij, Meijnen & Leseman, nummer 3)
werden vermeld. Het onderzoek is uitgevoerd
op 28 scholen die met name geselecteerd zijn
op de samenstelling van hun leerlingpopulatie.
De scholen zouden, gelet op de doelstelling van
de studie, voldoende spreiding moeten verto-
nen met betrekking tot de categorieën achter-


-ocr page 268-

standsleerlingen. De scholen bevinden zich
voor het merendeel in de grote steden in de
Randstad. De leerlingen worden elk half jaar
individueel getest met betrekking tot hun cog-
nitieve- en talige ontwikkeling en voorts wor-
den gegevens verzameld over hun sociale ge-
drag. De leerlingen worden drie jaar gevolgd,
dus vanaf hun intrede tot en met het einde van
het derde leerjaar. Eermiaal per jaar worden
ook gegevens verzameld over inrichting, in-
houd en organisatie van het curriculum en de
pedagogisch-didactische aanpak in de klassen
waarin het overgrote deel van het cohort zich
dan bevindt. Voorts worden er per jaar gege-
vens verzameld over de organisatie(cultuur)
van de school en het gevoerde beleid. De data
zijn verkregen door observatie van leerkrach-
ten, het invullen van logboeken en vragen-
lijsten door de leerkrachten en directie en inter-
views met leerkrachten.

Meetmoment 1, dat wil zeggen de eerste testaf-
name, vond plaats in het najaar van 1991, meet-
moment 2 vond een halfjaar later plaats name-
lijk in het voorjaar van 1992, de kinderen
hadden toen minimaal 9 maanden op de school
doorgebracht. Het aantal leerkrachten dat op
meetmoment 2 eveneens bij het school/klas-
kenmerken onderzoek en de observaties was
betrokken, bedroeg 42. Op een aantal scholen
was sprake van duobanen in groep één. In deze
gevallen werd die leerkracht in het onderzoek
betrokken die ook geobserveerd werd in het ka-
der van het instructie-onderzoek (zie de bij-
drage van Schonewille & Van der Leij in dit
nummer). Na afronding van de dataverzame-
lingscampagne in het eerste leerjaar bleek dat
een aantal leerkrachten niet alle data had ver-
strekt waarom gevraagd was. In sommige ge-
vallen kon dat alsnog gerepareerd worden maar
in andere gevallen, bijvoorbeeld bij de log-
boekprocedure, was dat niet meer mogelijk.
Deze leerkrachten zijn buiten de analyse ge-
houden. Dat geldt uiteraard ook voor leerlingen
waarvan maar over één van de twee meetmo-
menten gegevens beschikbaar zijn. Bijgevolg
resteerden 250 leerlingen verspreid over 35
leerkrachten. De aantallen leerlingen waarover
hier gerapporteerd wordt komen niet aUijd
overeen met de aantallen die in het artikel van
De Jong, Klapwijk en Van der Leij (in nummer
3) worden genoemd. Enerzijds komt dit door
het ontbreken van leerkrachtgegevens waar-
door niet alle leerlingen in de analyses konden
worden meegenomen, anderzijds zijn in onze
analyses ook extra (Marokkaanse) leerlingen
meegenomen. De reden hiervoor is dat, hoewel
het onderzoek in de dieptestudies in eerste in-
stantie gericht was op de schoolloopbanen van
Nederlandse, Turkse en Surinaamse leerlin-
gen, er in het cohort zodanig veel Marokkaanse
leerlingen bleken te zitten dat het zinvol was
hen als aparte groep in de analyses op te nemen.

Het uitvallen van leerlingen heeft er toe ge-
leid dat het aantal leerlingen per leerkracht in
de analyses nogal uiteenloopt, de aantallen va-
riëren van 2 tot 15.


achtergrond
kenmerken leerling

school -
organisatie

Figuur 1. Schematische weergave van de opzet van het onderzoek

-ocr page 269-

1.2 Analysemodel en variabelen

In dit artikel wordt de analyse toegespitst op de
invloed van enkele school- en klassekenmer-
ken op de cognitieve ontwikkeling van leerlin-
gen uit groep één. Tevens wordt nagegaan of
achtergrondkenmerken van leerlingen van in-
vloed zijn op de ontwikkeling. Met nadruk
wordt er op gewezen dat het hier gaat om een
eerste analyse van een selectie van tot nu toe
beschikbare variabelen. In Figuur 1 is de opzet
schematisch weergegeven. Hieruit blijkt ook
het multi-niveau karakter van de vraagstelling.
In dit artikel zal nog geen aandacht worden be-
steed aan het compenserend vermogen van
scholen c.q. leerkrachten, in latere publikaties
zal dit aan de orde komen.

De navolgende analyse zal uitsluitend wor-
den uitgevoerd op leerlingen- en leerkrachten-
niveau (=klasniveau) en niet op schoolniveau,
dat betekent dat leerlingen alleen genest zijn
onder leerkrachten en deze niet weer onder
scholen. De reden hiervoor is dat het aantal
leerkrachten ten opzichte van het aantal scho-
len te weinig varieert om een afzonderlijk
schoolniveau te introduceren'. Dat heeft tot
gevolg dat statistisch gezien school- en klasse-
kenmerken tot hetzelfde niveau behoren en een
twee-niveau model wordt geïntroduceerd,
waar een drie-niveau model het meest geëigend
is. Bij de interpretatie van de resultaten zal hier-
mee rekening moeten worden gehouden.

Tot de categorie 'leerlingprestaties' uit Fi-
guur 1 behoren (1) de scores op de Blokpatro-
nentest op meetmoment 2 en (2) de scores op de
Woordenschattest op meetmoment 2. Variabe-
len binnen de groep
'achtergrondkenmerken
leerling'
zijn: (3) etniciteit, (4) sociaal econo-
mische status, (5) score op de Blokpatronentest
op meetmoment 1 en (6) Woordenschattest op
meetmoment 1. Variabelen binnen de groep
'schoolorganisatie' zijn: (7) teamconsensus,
(8) hoge verwachtingen van prestaties van leer-
lingen en (9) onderwijskundig schoolleider-
schap. De variabelen binnen de groep
'klasse-
organisatie',
ten slotte, zijn: (10) ordelijk kli-
maat, (11) regelmatige peiling van leerling-
prestaties, (12) nadruk op de basisvaardighe-
den en (13) samenstelling van de groep naar
leeftijd.

Gemiddelden en standaarddeviaties (tussen haakjes) van de scores op de Woordenschattest en Blokpatro-
nentest op beide meetmomenten naar etnische achtergrond

WOORDENSCHAT

meetmoment 1

meetmoment 2

aantal leerlingen

Nederlands

36.1 (5.0)

38.2 (4.3)

. 164

Surinaams

33.1 (5.8)

36.5 (4.8)

42

Turks

21.7(7.2)

27.1 (7.4)

29

Marokkaans *

24.9 (8.5)

32.1 (6.2)

15

BLOKPATRONEN

meetmoment 1

meetmoment 2

aantal leerlingen

Nederlands

9.8(5.1)

13.9(4.7)

164

Surinaams

9.0(4.4)

13.5(3.7)

42

Turks

8.0 (5.1)

12.6(3.9)

29

Marokkaans

6.5 (3.6)

11.5(3.7)

15

De laatste twee groepen worden apart in de
analyses gebruikt, er zullen dus twee verschil-
lende analyses uitgevoerd worden, één met de
schoolorganisatie variabelen, en één met de
klasse-organisatie variabelen. De variabelen
worden hieronder nader besproken.

Prestaties

In groep één van het basisonderwijs werden de
kinderen twee maal getest. In de analyses zul-
len, zoals reeds vermeld, twee testscores ge-
bruikt worden: een score voor de receptieve
Woordenschat (van het Nederlands) van de
leerling en een score op de Blokpatronentest
die de performale intelligentie representeert (in
het artikel van De Jong et al. in nummer 3 werd
de keuze en inhoud van de prestatiematen toe-
gelicht).

In de analyses worden de scores op de tests
op meetmoment 1 als baseline metingen ge-
zien. Ze worden als covariaten opgevoerd. De
kinderen hebben dan weliswaar reeds twee
maanden op school doorgebracht maar een der-
gelijke periode is te kort om de beginmeting


-ocr page 270-

reeds besmet te doen zijn door school- en klas-
invloeden. Bij het tweede meetmoment hebben
de kinderen 9 maanden op school gezeten en
mag worden aangenomen dat klas- en school-
effecten, zij het in geringe mate, traceerbaar
zijn.

In Tabel 1 worden de gemiddelden en stan-
daarddeviaties voor de verschillende etnische
groepen op de Woordenschattest en de Blokpa-
tronentest gepresenteerd.

Achtergrondkenmerken

Behalve over de sekse van het kind werd via de
school en de leerkrachten informatie verkregen
over enkele structurele gezinskenmerken, te
weten: de etnische herkomst van het kind, het
beroep van de vader en het opleidingsniveau
van zowel de vader als de moeder. De laatste
drie werden gebruikt om de sociaal-economi-
sche status (SES) van het kind te bepalen. De
score voor SES werd berekend door het gemid-
delde van de gestandaardiseerde scores voor
het beroep en de opleiding van de ouders te ne-
men. Helaas waren slechts van 66% van de
leerlingen alle scores omtrent de SES-indicato-
ren bekend. Wanneer één of twee van de drie
scores misten (27% van de leerlingen), werd de
SES berekend op grond van de overgebleven
scores. Uiteindelijk was van 7 % van de leerlin-
gen die opgenomen zijn in de analyses totaal
niets bekend. In deze gevallen werd het klasse-
gemiddelde op de score voor SES toegekend.
Door middel van variantie-analyse is nagegaan
of er verschillen waren op relevante onafhan-
kelijke variabelen tussen de groep waar wel
SES scores van bekend waren en de groep leer-
lingen waar niets van bekend was. Dit bleek op
geen enkele variabele het geval te zijn.

De kinderen behoren tot vier emische groe-
pen: een Nederiandse groep (164), een Turkse
groep (29), een Surinaamse groep (42) en een
Marokkaanse groep (15).

Schoolorganisatie

De leerkrachten van de gehele onderbouw van
elke school hebben door middel van een en-
quête vragen beantwoord over diverse aspec-
ten van de schoolorganisatie. De items betref-
fende 'prestatiegerichtheid', 'teamconsensus'
en 'onderwijskundig schoolleiderschap' zijn
ontleend aan ander onderzoek (Van der
Hoeven-Van Doomum, 1990; Van der Grift,
1990). Uit de items werden 3 schalen gecon-
strueerd, de eerste twee, 'prestatiegerichtheid'
en 'teamconsensus', bevatten elk 5 items, de
laatste, 'onderwijskundig schoolleiderschap',
6 items. De homogeniteit van de schalen werd
bepaald op grond van Cronbachs a. Bij een mi-
nimum van .65 als criterium, zijn alle schalen
voldoende homogeen (respectievelijk .65, .76
en .76). In de analyses werd de individuele
score van elke leerkracht op deze schalen ge-
bruikt; deze score moet geïnterpreteerd worden
als de perceptie van de betrokken leerkracht
van de betreffende aspecten van de schoolorga-
nisatie. Hoe hoger de scores op de schalen, hoe
hoger de prestatiegerichtheid en teamcon-
sensus en hoe meer onderwijskundig leider-
schap de schoolleider vertoont.

Klasse-organisatie

Klimaat. Om de mate van ordelijk klimaat
in de klas vast te stellen werden er observaties
uitgevoerd in de klas. Elke leerkracht werd ge-
durende vier ochtenden geobserveerd, waarbij
de observatoren aan het eind van de ochtend
een observatieformulier invulden. Twee vra-
gen op dit formulier hadden betrekking op de
ordelijkheid van het klimaat. Het klimaat werd
beoordeeld op een vijfpuntsschaal, hoe hoger
de score, hoe ordelijker het klimaat. Omdat
elke leerkracht vier ochtenden geobserveerd
was zijn er in totaal acht beoordelingen van het
klimaat. Deze 8 items blijken een homogene
schaal te vormen (Cronbachs a = .96). Als indi-
catie voor het klimaat in de klas is een gemid-
delde score op de items berekend. Ook hier
geldt, hoe hoger de score, hoe ordelijker het kli-
maat.

Basisvaardigheden. Om vast te stellen in
welke mate de leerkracht aandacht besteedt aan
de verwerving van de basisvaardigheden heb-
ben de leerkrachten een week lang een logboek
ingevuld. Gezien de aard van het onderwijs in
de kleuterklas, waarbij per activiteit verschil-
lende ontwikkelingsdoelen tegelijkertijd aan
de orde kunnen zijn, is de leerkracht per activi-
teit gevraagd aan te geven welk ontwikkelings-
doel zij^ zelf bij een activiteit van toepassing
achtte. Per activiteit kon worden gekozen uit:
sociaal-emotionele ontwikkeling, ontwikke-
ling van (voorbereidend) lees- en rekenvaar-
digheden, taalontwikkeling of creatieve en mo-
torische ontwikkeling. Met betrekking tot deze


-ocr page 271-

onderverdeling is aangesloten bij de in de lite-
ratuur gangbare indeling (zie o.a. Hagen e.a.,
1987). Voor de onderhavige analyses zijn al-
leen de activiteiten die gericht zijn op taal-,
lees- en rekenvaardigheden gebruikt, omdat
die van invloed worden geacht op de scores op
de afhankelijke variabelen. Per leerkracht is
bepaald welk percentage van het totaal aantal
activiteiten in die week werd besteed aan
(voorbereidende) vaardigheden op het gebied
van taal, lezen en rekenen.

Leerlingvolgsysteem. De leerkracht is geïn-
terviewd over de manier waarop zij de ontwik-
keling en prestaties van haar leerlingen bij-
houdt. Voor dit artikel is een summiere
onderverdeling in drie categorieën gemaakt:
(1) De leerkracht die een systeem heeft dat voor
alle leerlmgen hetzelfde is (AT = 21). Dit zijn
bijvoorbeeld leerkrachten die standaardobser-
vatielijsten gebruiken en deze op regelmatige
tijden invullen. Ook is er op deze scholen vaak
een leerlingvolgsysteem aanwezig. (2) De leer-
kracht die wel de vorderingen registreert, maar
de manier waarop is per leerling verschillend
(N= 8). Deze leerkrachten maken bijvoorbeeld
pas gebruik van een observatielijst wanneer zij
vermoeden dat een leerling op bepaalde gebie-
den uitvalt. Een nogal intuïtieve aanpak der-
halve. (3) De leerkracht die in het geheel (nog)
geen vorderingen registreert
{N = 6). Redenen
die hiervoor worden aangevoerd zijn dat jonge
kinderen (groep één) nog moeten rijpen en het
(nog) niet nodig is om hun ontwikkeling vast te
leggen.

ü ■ ■........

Gemiddelden, standaarddeviaties (tussen haakjes) en frequenties van de achtergrondkenmerken van de
leerlingen en kenmerken van de schoolorganisatie

variabele

gem. (sd)

aantal

leerlingkenmerken:
(N = 250)

SES

0.3 (.75)

sekse

jongen
meisje

108
142

nationaliteit

Nederlands
Turks
Surinaams
Marokkaans

-

164
29
42
15

schoolorganisatie:
(W = 35)

prestatiegerichtheid
teamconsensus
schoolleiderschap
klimaat «
basisvaardigheden

2.81 (.60) .
2.66 (.67)
3.65 (.81)
3.17(1.07)
13.74(12.33)

groepssamenstelling

groep 1
groep 1/2

19
16

leerlingvolgsysteem

uniforme registratie
variabele registratie
geen registratie

21
8
6

Groepssamenstelling. In de analyses is ook
een variabele opgenomen die de groepssa-
menstelling betreft. Op een groot aantal scho-
len wordt het onderwijs aan groepen gegeven
die een combinatie zijn van groep één en twee
(heterogene groepen). De spreiding van de
leeftijd van de kinderen in zulke klassen is
groot. Sommige scholen hebben hiertoe beslo-
ten vanuit pedagogisch-didactische overwe-
gingen (de jongsten kunnen van de oudsten le-
ren), op andere scholen is het noodzaak (er zijn
niet genoeg leerlingen om een aparte groep één
en twee te maken). De samenstelling van de
groep zou kunnen leiden tot een meer gestruc-
tureerde en programmagerichte aanpak van de
leerkracht, immers de oudere leerlingen zijn


264

-ocr page 272-

meer aan leren toe dan de jongste leerlingen.
Enerzijds zouden de jongste leerlingen zo on-
derwijs krijgen waar ze nog niet aan toe zijn.
Anderzijds kunnen de jongste leerlingen die
hun leeftijdsgenootjes vooruit zijn hiervan pro-
fiteren, in vergelijking met hun leeftijdsge-
nootjes uit homogene groepen. Het is daarom
interessant het effect van deze variabelen in de
analyse mee te nemen. Van de leerkrachten in
deze analyse geven 16 onderwijs aan homo-
gene groepen en 19 aan heterogene groepen.

In Tabel 2 worden enkele beschrijvende gege-
vens vermeld van de achtergrondkenmerken
van de leerlingen en van de variabelen op leer-
kracht- en schoolniveau.

2 Data-analyse

De belangrijkste vraag die in dit artikel beant-
woord wordt is of er een relatie bestaat tussen
kenmerken van de klasse- en schoolorganisatie
en effectiviteit van de leerkracht c.q. de klas'.
De effectiviteit van de klas wordt afgemeten
aan de prestaties van de leerlingen, daarbij re-
kening houdend met achtergrondkenmerken
van deze leerlingen. Om te bepalen of er daad-
werkelijk verschillen zijn tussen klassen in ef-
fectiviteit en of deze verschillen verklaard kun-
nen worden door kenmerken van de klasse- en
schoolorganisatie, werd gebruik gemaakt van
een programma voor multi-level analyse,
VARCL (Longford, 1988). Het multi-level
model houdt rekening met de verschillende ni-
veaus waarop de data verzameld zijn, in ons ge-
val is dat het leerlingniveau en het klasniveau.
Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 1.2 is in het
model het derde niveau, de school, niet opge-
nomen. Voor elke leerling kan de regressie van
zijn individuele prestaties op leerlingkenmer-
ken, en indien relevant, op school- en klasken-
merken worden bepaald. Voor een uitgebreide
behandeling van multi-level analyse wordt ver-
wezen naar Aitkin en Longford (1986).

3 Resultaten

De resultaten worden afzonderlijk gepresen-
teerd voor de beide afhankelijke variabelen: de
testscores op de Woordenschattest en de Blok-
patronentest, beide op het tweede meetmo-
ment. Voor elke afhankelijke variabele worden
allereerst drie modellen geformuleerd. Daarna
wordt, afhankelijk van de resultaten, besloten
tot het analyseren van aanvullende modellen
met interactie effecten en/of school- en klasef-
fecten.

Het eerste model (0) is het zogenaamde
'lege model' waarin de proporties onver-
klaarde variantie op leerling- en klasniveau be-
paald werden. In de vier daaropvolgende mo-
dellen worden achtereenvolgens het geslacht,
de testscores op het eerste meetmoment (1), de
etniciteit en de SES (2) en eventuele interactie
effecten (3) toegevoegd. Een interactie effect
wordt alleen toegevoegd wanneer op grond van
de analyses een vermoeden tot interactie be-
staat. Wanneer er dan nog onverklaarde varian-
tie op klasniveau overblijft, worden ook nog
een klasse- (4) en een schoolmodel (5) gefor-
muleerd.

Multi-level analyse betreffende de presta-
ties op beide meetmomenten werd gedaan door
De Jong, Klapwijk, Schonewille en Van der
Leij (1993). Zij betrokken in de analyses echter
alleen instructie-tijd als predictor op klasni-
veau, in deze analyses zullen de hiervoor ge-
noemde leerkracht-variabelen worden geana-
lyseerd. Bovendien hebben zij de analyses
beperkt tot Nederlandse, Surinaamse en Turkse
leerlingen. In deze analyses worden, zoals al
eerder vermeld, ook Marokkaanse leerlingen
betrokken.

De tabellen met de resultaten moeten als volgt
worden gelezen. In het bovenste gedeelte van
het model (het 'fixed' part) worden de (niet ge-
standaardiseerde) regressie-coëfficiënten voor
de individuele predictoren gepresenteerd.
Wanneer een effect significant is (p < .05), is de
coëfficiënt in
cursief geprint. In het onderste
deel van de tabel worden de variantiecompo-
nenten op leerling- en klasniveau weergege-
ven. Wanneer de variantie op klasniveau signi-
ficant van O verschilt, is ook deze in
cursief
geprint. Hierna wordt voor elk model de de-
viantie vermeld. Verder worden voor elk mo-
del de percentages resterende onverklaarde va-
riantie, uitgesplitst naar klas en leeriing,
vermeld. Alle percentages zijn in vergelijking
met het lege model.


-ocr page 273-

3.1 Woordenschat

In Tabel 3 staan de bevindingen met betrekking
tot woordenschat op het tweede meetmoment.
Uit de tabel blijkt dat de totale variantie in het
lege model (model 0) voor de scores op de
Woordenschattest voor 82.3% toegeschreven
kan worden aan verschillen tussen leerlingen
en voor 17.7% aan verschillen tussen klassen.
Dat betekent dat de verschillen tussen leerlin-
gen binnen dezelfde klas aanmerkelijk groter
zijn dan verschillen tussen klassen. De percen-
tages zijn vergelijkbaar met de resultaten van
ander onderzoek (Van der Werf & Weide,
1991; Brandsma & Knüver, 1988a en 1988b;
Van der Werf & Weide, 1993)

In model 1 zijn het geslacht van de leerling
en de score op de woordenschat op het eerste
meetmoment als predictor variabelen inge-
voerd. Uit de tabel valt te lezen dat, niet verras-
send, de woordenschat op het eerste meetmo-
ment een significante predictor is van de
woordenschat op het tweede meetmoment.

Resultaten multi-level analyse voor Woordenschattest op meetmoment 2

model:

O(leeg)

1 (leerling)

2 (leerling)

3 (interactie)

FIXED PART

grand mean

36.44

14.48

15.88

17.78

Geslacht'

-.49

-.33

-.28

Woordenschat 1

.66

.63

.57

SES

-.10

.04

Surinaams^

.14

.01

Turks

-2.00

-8.75

Marokkaans

.83

.32

ws1 *tur3

.28

variantiecomponenten

leerling niveau

30.40

12.12

11.63

11.20

klas niveau

6.53

.12

.23

.32

deviance

1594.26

1335.68

1327.43

1319.71

% onverklaarde variantie

totaal

100.0%

33.1%

32.1%

31.2%

leerling

82.3%

32.8%

31.5%

30.3%

klas

17.7%

0.3%

0.6%

0.9%

1 regressie-coëfficiënt geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is

2 regressie-coëfficiënt voor Surinaams, Turks, en Marokkaans geeft bijdrage ten opzichte van Nederlandse leerlingen weer

3 interactie-effect tussen het Turks zijn en de score op het eerste meetmoment

Hoe hoger de leerling op het eerste moment ge-
scoord heeft, hoe hoger hij ook ruim een half
jaar later zal scoren. Het feit of de leerling een
jongen of een meisje is, is echter niet van be-
lang voor de score op de Woordenschat taak.
Dat de score op het eerste meetmoment zo be-
langrijk is blijkt uit de proportie onverklaarde
variantie die na het invoeren van deze variabe-
len drastisch afneemt. In het eerste, lege, model
stond deze op 100%, in dit eerste model is deze
afgenomen tot bijna 33%. Bijna alle onver-
klaarde variantie bevindt zich op leerlingni-
veau, nog slechts 0.3% bevindt zich op klas-
niveau. Dat betekent dat er nagenoeg geen
verschillen meer zijn-op klasniveau die ver-
schillen tussen leerlingen zouden kunnen
verklaren. Verklaringen voor variantie tussen
leerlingen moeten dus gezocht worden in ken-
merken van de leerlingen zelf. In model 2 wor-
den vervolgens de overige leerlingvariabelen
ingevoerd. Het invoeren van deze variabelen
heeft wederom een significante daling van het
percentage onverklaarde variantie op leerling-


266

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 274-

niveau tot gevolg. Dit blijkt grotendeels ver-
oorzaakt te worden door de etniciteit van het
kind. Vooral de Turkse leerlingen scoren ge-
middeld nog lager op de test dan de overige
leerlingen. De significante negatieve regressie-
coëfficiënt voor de Turkse leerlingen duidt op
een gemiddelde achterstand van twee punten
ten opzichte van de Nederlandse leerlingen. Uit
Tabel 1 valt echter te lezen dat de achterstand
van Turkse leerlingen ten opzichte van de Ne-
derlandse leerlingen op meetmoment 2 juist
kleiner is geworden. Wanneer we vervolgens
een model analyseren waarin een interactie-
effect van het Turks zijn op de woordenschat
op het eerste meetmoment is opgenomen, blijkt
dit effect significant te zijn. Wanneer we de ge-
middelde scores (zie Tabel 1) en het interactie-
effect nader beschouwen blijkt dat Turkse leer-
lingen wel in absolute zin achterblijven op de
overige leerlingen, maar dat zij een hogere
leerwinst behalen. Deze conclusie wordt ook
bevestigd door De Jong et al. (1993). De score
op de Woordenschattest op meetmoment 1
blijft echter de belangrijkste voorspeller van de
score op meetmoment 2.

De leerlingvariabelen in model 2 verklaren
samen 68% van de variantie in het lege model.
Het percentage onverklaarde variantie op leer-
ling- dan wel klasseniveau blijft in model 2, 3
en 4 nagenoeg hetzelfde. Dit betekent dat de

Bfiax:

Resultaten multi-level analyse voor Blokpatronentest op meetmoment2

1 model:

O(leeg)

1 (leerling)

2 (leerling)

3 (klas)

4 (school)

FIXED PART

grand mean

13.55

9.19

9.41

10.82

10.99

Geslacht'

-.57

-.59

-.58

-.65

Blokpatronen 1

.50

.49

.49

.49

: SES

.42

.43

.51

Surinaanns^
Turks

Marokkaans

-.12
-.35
-.67

-.15
-.41
.69

-.15
-.31
-.58

klasvariabelen
groep

geen registratie'
variabele registratie'
ordelijk klimaat
basisvaardigheden

-.35
-.56
.80
-.38
.02

schoolvariabelen
team consensus
prestatiegerichtheid
schoolleiderschap

1.03
-1.02
-.34

variantiecomponenten

leerling niveau
klas niveau

15.21
4.07

10.57
2.23

10.49
2.07

10.48
1.79

10.50
1.14

devlance

1425.74

1329.77

1326.63

1323.61

1316.84

% onverklaarde variantie

totaal

leerling

klas

100.0%
78.8%
21.2%

66.3%
54.7%
11.6%

65.1%
54.4%
10.7%

63.6%
54.3%
9.3%

60.4%
53.8%
6.6%

1 fegressie-coéff iciént geeft bijdrage weer als de leerling een meisje is

2 regressie-coèfficiënt voor Surinaams, Turks, en Marokkaans geeft bijdrage ten opzichte van Nederlandse leerlingen weer

3 regressie-coèfficiënt geeft bijdrage weer ten opzichte van leerkrachten die uniform registreren

4 regressie-coëfficiënt geeft bijdrage weer ten opzichte van leerkrachten die uniform registreren


-ocr page 275-

verschillen in inhoud en organisatie van het
curriculum in de door ons onderzochte klassen
nauwelijks van invloed kunnen zijn op de
woordenschatprestaties na negen maanden on-
derwijs. Het heeft vervolgens dan ook geen zin
om nog op zoek te gaan naar welke school- en
klassekenmerken eventueel van invloed zijn op
geregistreerde verschillen in woordenschat-
prestaties van de leerlingen.

3.2 Blokpatronen

In Tabel 4 staan de resultaten van de analyses
met betrekking tot de Blokpatronentest ver-
meld.

Uit de tabel blijkt dat de totale variantie in
het lege model (model 0) voor de scores op de
Blokpatronentest voor 78.8% toegeschreven
kan worden aan verschillen tussen leerlmgen
en voor 21.2% aan verschillen tussen klassen.
Net als bij woordenschat geldt ook voor de
score op de blokpatronentest dat verschillen
tussen leerlingen groter zijn dan de verschillen
tussen klassen, hoewel deze laatste verschillen
geringer zijn dan bij de woordenschat test. Ook
hier is de verdeling van de variantie over beide
niveaus vergelijkbaar met wat in andere onder-
zoeken wordt gevonden.

Waimeer als eerste het geslacht en de score
van de leerling op het eerste meetmoment wor-
den ingevoerd (model 1), blijkt wederom veel
van de variantie in de scores door de laatst ge-
noemde variabele gebonden te worden. De
score op het eerste meetmoment heeft een posi-
tief significant effect op de score op het tweede
meetmoment. Hoe hoger de leerling aan het be-
gin van het jaar scoorde, hoe hoger hij dat ook
aan het eind van het jaar zal doen. Ook hier
heeft het geslacht van de leerling geen effect op
de score. De onverklaarde variantie neemt af
van 1(X)% in model O tot iets meer dan 66% in
model 1. Hiervan is 54.7% op leerlingniveau en
11.6% op klasniveau. Wat betreft de scores van
de blokpatronentest, blijkt dus dat hier na in-
voeren van de controle variabelen geslacht en
score op het eerste meetmoment nog wel on-
verklaarde variantie tussen klassen overblijft.

In model 2 blijkt, na invoering van de ove-
rige leerlingvariabelen, dat de SES en de etnici-
teit van de leerling geen extra effect hebben op
de scores.

Omdat er nog onverklaarde variantie op
klasniveau overblijft, zijn nog twee modellen
geanalyseerd waarin klas- en school variabelen
zijn opgenomen. Allereerst zijn de klasvariabe-
len aan het model toegevoegd. Uit de tabel valt
op te maken dat het percentage onverklaarde
variantie ten opzichte van het vorige model wel
iets daalt, van 10.7% naar 9.3%, maar dat dit
niet op conto van één van de klasvariabelen ge-
schreven kan worden.

Warmeer daarentegen de schoolvariabelen
worden ingevoerd vertoont de onverklaarde
variantie op klasniveau een daling van 10.7%
naar 6.6%, terwijl dit percentage op leerlingni-
veau gelijk blijft. De daling op klasniveau
blijkt grotendeels toegeschreven te kunnen
worden aan het significante positieve effect
van de variabele teamconsensus op de score op
de blokpatronentest. Dit is min of meer het te-
genovergestelde van wat van der Hoeven-Van
Doomum (1990) in haar onderzoek vond. Zij
vond een negatief effect van teamconsensus op
de prestaties van leerlingen. Bij vergelijking
van haar onderzoek met ons onderzoek moeten
drie kanttekeningen gemaakt worden: ten eer-
ste werd in het betreffende onderzoek de ge-
middelde schoolscore gebruikt als indicator
voor teamconsensus, ten tweede betrof het
leerlingen van groep 7 en 8 van de basisschool
en ten derde verschillen de prestatiematen van
de in dit onderzoek gebruikte. Het ogenschijn-
lijk tegengestelde resultaat kan dus meerdere
oorzaken hebben.

Bijna 40% van de variantie tussen leer-
krachten (bij vergelijking van model 2 met mo-
del 4) wordt verklaard door één kenmerk van
de schoolorganisatie. Dit percentage is meer
dan in andere onderzoeken werd gevonden
(o.a. Brandsma & Knüver, 1988a en 1988b;
Van der Weri^ & Weide, 1993).

In het schoolmodel (model 4) wordt door de
totale variantie op leerling- én klasniveau
(60.4%) uiteindelijk bijna 40% van de totale
variantie (100%) in het lege model verklaard.
Er blijft echter nog variantie over op klasniveau
die niet door de in deze analyse meegenomen
variabelen wordt gebonden. In de nabije toe-
komst zal worden nagegaan of hiervoor andere
variabelen verantwoordelijk zijn.

Hier moet nog vermeld worden dat, in tegen-
stelling tot onze verwachting, analyses van de
Blokpatronenscore op het eerste meetmoment,
gecontroleerd voor leerlingkenmerken, reeds


268

FEDAGOGtSCHC

STUDliM

-ocr page 276-

tussenschoolse variantie lieten zien. Dat bete-
kent dat er dus na twee maanden onderwijs al
sprake is van verschillen tussen klassen die niet
per definitie toe te schrijven zijn aan verschil-
len tussen leerlingen. Het invoeren van schooi-
en klaskenmerken op dit meetmoment leidde
nauwelijks tot reductie van de tussenschoolse
variantie. Geconcludeerd moet worden dat er
zowel op meetmoment 1 als 2 reeds verschillen
tussen klassen bestaan, maar dat deze alleen op
meetmoment 2 ten dele toegeschreven kunnen
worden aan school- en klaskenmerken.

Het is mogelijk dat er na twee maanden on-
derwijs verschillen bestaan tussen klassen, die
toe te schrijven zijn aan school- en klasorgani-
satiekenmerken die wij niet gemeten hebben.
Bij intrede in het basisonderwijs wordt de leer-
ling geconfronteerd met nieuw materiaal,
nieuwe gezichten en nieuwe regels, waardoor
hij in korte tijd ontzettend veel bijleert. De ge-
noemde verschillen tussen klassen kunnen vol-
gens ons dan bijvoorbeeld verklaard worden
door variëteit van het spelmateriaal in de kleu-
terklas, het veelvuldig gebruik van (de Neder-
landse) taal, het aanspreken van het kind op zijn
zelfstandigheid en prestaties, e.d. Deze nieuwe
impulsen treden vooral op aan het begin van het
jaar en nemen, naar verwachting, langzamer-
hand af in betekenis, waarna andere school- en
klaskenmerken een rol gaan spelen.

Daarnaast spelen op meetmoment 1 waar-
schijnlijk leerlingkenmerken die niet in de ana-
lyses zijn meegenomen een rol. Op meetmo-
ment 2 zijn deze kenmerken verdisconteerd in
de controle variabele 'Blokpatronenscore op
meetmoment 1'.

4 Discussie

In dit artikel zijn de resultaten vermeld van de
effecten van enkele school- en klassekenmer-
ken op de prestaties van kinderen tijdens hun
eerste schooljaar. Bij de bespreking van de re-
sultaten moet men in gedachten houden dat het
hier gaat om leerlingen die slechts negen maan-
den onderwijs hebben genoten.

De resultaten van de analyse met betrekking
tot de Woordenschattest (passieve beheersing
Nederlands) laten zien dat de kennis van Ne-
derlandse woorden bij een eerste inspectie
Wordt beïnvloed door de vroegere score van de
leerling op dezelfde test, en in tweede instantie
door de etniciteit en SES van het kind. De score
op het eerste meetmoment werd, zoals De Jong
et al. eerder in dit nummer constateerden, in be-
langrijke mate bepaald door de etnische af-
komst en de sociaal economische status van het
kind. Dit verschijnsel kan worden toegeschre-
ven aan het feit dat het hier zeer jonge kinderen
betreft die, als het om allochtone leerlingen
gaat, meestal in hun moedertaal zijn opgevoed.
De school is de eerste omgeving waarin ze op
een systematische wijze met het Nederlands als
tweede taal in aaiu^aking komen. Op deze jonge
leeftijd is de interactie met Nederlandstalige
leeftijdsgenoten nog gering: ze verblijven
meestal binnenshuis.

Anders gezegd: de onderiinge verschillen
tussen kinderen met betrekking tot de passieve
beheersing van het Nederlands zijn na negen
maanden onderwijs nog nagenoeg dezelfde als
bij intrede. De Turkse leeriingen hebben hun
achterstand wel iets ingehaald. Uiteraard houdt
dat niet in dat de gehele groep leerlingen niets
geleerd heeft. Integendeel: uit het artikel van
De Jong et al. (1993) blijkt wel degelijk een
toename in prestaties op dit onderdeel. Het ver-
schijnsel duidt haast op een autonome groei.
Woordenschatscores aan het eind van het jaar
kunnen derhalve ook niet toegeschreven wor-
den aan verschillen in gedrag tussen leerkrach-
ten, aan organisatieverschillen of inhouden van
curricula.

Voor de Blokpatronentest geldt dat, overeen-
komstig de resultaten op de Woordenschattest,
bij een eerste analyse ook de vroegere score op
de Blokpatronentest een belangrijke voorspel-
ler te zijn van de testscore. Etniciteit en sociaal
economische status voegen vervolgens weinig
toe aan het zoeken naar de verklaring voor ver-
schillen tussen prestaties van leerlingen.

In tegenstelling tot de resultaten met betrek-
king tot de passieve beheersing van het Neder-
lands (Woordenschat) kan hier niet alle varian-
tie in de afhankelijke variabele worden
toegeschreven aan leeriingkenmerken, ook de
leerkracht dan wel de klas neemt een deel van
de variantie voor haar rekening.

Wanneer klassekenmerken in de analyses
worden opgenomen inzake het verklaren van
prestatieverschillen op de test Blokpatronen,
blijken deze daaraan niets bij te dragen.


-ocr page 277-

Wanneer ook schoolkenmerken in het mo-
del worden opgenomen, blijkt de beoordeling
van de teamconsensus door de leerkracht een
positief effect te hebben op de prestaties van de
leerlingen. De perceptie van de leerkracht van
de hechtheid van het leerkrachtenteam en het
heersen van overeenstemming over bepaalde
(onderwijskundige) zaken blijkt positief uit te
werken op prestaties op de test Blokpatronen.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een
hogere teamconsensus bijdraagt aan een beter
werkklimaat op school. De leerkrachten hoe-
ven minder energie te steken in zaken die niet
direct met het onderwijs in de klas te maken
hebben, bijvoorbeeld onenigheid over het toe-
passen van bepaalde schoolregels. Hierdoor
blijft er meer tijd en energie over om in het on-
derwijs zelf te steken, hetgeen in het voordeel
van de leerlingen is. Deze conclusie dient ech-
ter met de nodige terughoudendheid be-
schouwd te worden, nadere analyses zullen uit
moeten wijzen of dit effect stand houdt door de
jaren heen.

In dit artikel is voornamelijk ingegaan op de
vraag óf er verschillen zijn in effectiviteit tus-
sen klassen en de bijdrage hieraan van leer-
ling-, klas- en schoolkenmerken. De volgende
stap zal zijn te kijken naar hoe leerkrachten om-
gaan met verschillen tussen leerlingen. Zijn
leerkrachten genegen om compenserende
maatregelen ie nemen voor gesignaleerde ach-
terstanden of hiaten in de ontwikkeling van
kmderen? En als dit het geval is, welke maatre-
gelen nemen zij dan? Voorts zullen meer ont-
wikkelingsmaten van de kinderen in de analyse
betrokken worden evenals meer curriculum-
kenmerken teneinde uitspraken omtrent effec-
tiviteitsverschillen tussen leerkrachten en
scholen met betrekking tot het onderwijs aan
jonge kinderen een solidere basis te geven dan
nu nog het geval is.

Noten »

1 Een andere mogelijkheid Is om leerkrachtgege-
vens naar schoolniveau te aggregeren. Dit bleek
echter niet zinvol omdat er tussen leerkrachten
binnen scholen grote verschillen bestaan in orga-
nisatie.

2 Met opzet is hier de term 'zij' gebruikt, omdat
van de 35 leerkrachten die in het eerste leerjaar
aan het onderzoek deelnamen er slechts 2 man
waren.

3 Hoewel we op zoek zijn naar 'effectieve leer-
krachten', welke in staat zijn hun leerlingen, on-
geacht afkomst, bovengemiddeld te laten pres-
teren, spreken we in de rest van dit artikel van
'effectieve klassen'. De reden hiervoor is dat in de
analyses afname van het percentage onver-
klaarde variantie op leerkracht niveau niet per
definitie toe te schrijven valt aan kenmerken van
de leerkracht c.q. de klasse-organisatie. Ook ef-
fecten van instroomverschillen kunnen hiervan
de oorzaak zijn.

Literatuur

Aitkin, M., & Longford, N. (1986). Statistical model-
ling issues in school effectiveness studies.
Journal
of the Royal Statistic Society, 149,
1-43.

Bank, M., & Veen A. van der (1987). Landelijk onder-
zoek van Bureau Burke-InterA^iew. In J.J. van
Kuyk (red.).
Basisvorming in de basisschool (pp.
128-161). Tilburg: Zwijsen.

Berg, G. van den. Wolberg, R. G. M., & Schripsema, R.
D. (1993).
Vormgeving en effecten van het on-
derwijsaanbod in het basisonderwijs.
Groningen:
RION.

Blok, H., & Eiting, M.H. (1988). De grootte van school-
efferten: Hoe verschillend presteren leerlingen
van verschillende scholen?
Tijdschrift voor On-
derwijsresearch, 13,
16-30.

Blok, H. (1992). De grootte van het schooleffect in
het basisonderwijs; een analyse op basis van vijf
jaar Eindtoets Basisonderwijs.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch, 17,
343-354.

Boogaard, M., Damhuis, R., & Glopper K. de (1990).
De Nederlandse taalvaardigheid van allochtone
en Nederlandse kleuters.
Amsterdam/Lisse: Swets
SZeitlinger.

Bosker, R. J. (1990). Extra kansen dankzij de school?
Het differentieel effeit van schoolkenmerken op
schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs
voor lager versus hoger milieu leerlingen en jon-
gens versus meisjes.
Nijmegen: ITS.

Brandsma, H.P., & Knüver, A.W.M. (1988a). De in-
vloed van school- en klaskenmerken op reken-
prestaties in het basisonderwijs. In J. Scheerens &
J. C. Verhoeven (red.).
Schoolorganisatie en be-
leid en onderwijskwaliteit
(pp. 23-37). Amster-
dam: Swets & Zeitlinger.


270

FEDAGOCISCHE

STUDltM

-ocr page 278-

Brandsma, H. P., & Knüver, A.W. M. (1988b). Organi-
satorische verschillen tussen basisscholen en hun
effect op leerlingprestaties.
Tijdschrijft voor On-
derwijsresearch,
73,210-212.

Brandsma, H.P., & Knüver, A.W.M. (1991). De con-
textgebondenheid van effectivlteitsbevorde-
rende schoolkenmerken.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch, 16,
219-230.

Brandsma, H. P. (1993). Basisschoolkenmerken en de
kwaliteit van het onderwijs.
Groningen: RION.

Commissie Evaluatie Basisonderwijs. (1994). Onder-
wijs aan jonge kinderen.
Den Haag: Sdu.

Eldering, L, & Vedder, P. (1992). OPSTAP: een opstap
naar meer schoolsucces? f<msteTdan\/Usse:
Swets
&Zeltlinger.

Gennip, H. van, & Ruijs, A. (1992). Aan de basis. On-
derzoek naar de pedagogisch-didactische kwali-
teit van het onderwijs aan jonge kinderen.
N ijme-
gen: ITS.

Grift, W. van der (1990). Educational leadership and
academic achievement in elementary education.
School Effectiveness and School Improvement, 1
(3), 26-40.

Groenendaal, J. H. A., Horst, J. H. van der & Palmen, C.
M. A. (1987). Taalvaardigheid en algemeen cog-
nitief functioneren van kleuters uit verschillende
sociaal-economische milieus.
Pedagogische Stu-
dien, 64,
381-389.

Hagen, M. A. A. E., Creusen, M. L. H. B., & Zijlmans, S.
W. M. (1987). De Amsterdamse kleuter, een zor-
genkind?
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 11,
492-506.

Harskamp, E. G., Pijl, Y. J., & Snippe, J. (1991). Spel en
spelstimulering in het primair onderwijs.
Gronin-
gen: RION.

Hoeven-van Doornum, A.A. van der (1990). Effecten
van leerlingbeelden en streefniveaus op school-
loopbanen.
ITS: Nijmegen.

Hopman-Rock, M., Gerritsen, F.M.G., & Talsma, P.
(1988). Milieu-en geslachtsverschillen in taalont-
wikkeling van 3 tot 6 jaar.
Pedagogische Studien,
65,
437-450.

Inspectie van het Onderwijs. (1993). Feitelijk leer- en
vormingsaanbod op de basisschool. Verslag ten
behoeve van de Commissie Evaluatie Basisonder-
wijs.
De Meern: Inspectie van het onderwijs.

Janssen-Vos, F. (1991). Van kleuteronderwijs naar
basisonderwijs.
De wereld van het jonge kind, 18,
140-147.

Jong, P.F. de (1992). De samenhang tussen klasken-
merken en de aandacht en prestaties van leerlin-
gen op de basisschool, riyc/scftr/ft voor Onc/erw//s-
research, 17,151-165.

Jong, P. de. Klapwijk, M. J. G., Schonewille, B., Leij, D.
A.V. van der (1993)
Variations in cognitive and
linguistic development in kindergarten: a one
year follow-up.
Paper for the International Con-
gress for School Effectiveness and Improvement,
Norrköping, Sweden.

Leseman, P. P. M. (1992). Literaire socialisatie, etnici-
teit en sociaal milieu. In L. Verhoeven (red.).
Handboek lees- en schrijfdidactiek: functionele
geletterdheid in basis- en voortgezet onderwijs
(pp. 56-70). Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Levine, D. U., & Lezotte, L. W. (1990). Unusuallyeffec-
tive schools. A reviewandanalysis of research and
practice.
The National Centre for Effective
Schools Research and Development.

Longford, N. (1988). VARCL Manual. Princeton, NJ:
Educational Testing Service.

Meer, T. A. M. van der. Appelhof, P. N., Doesschate, J.
J. ten, & Kramer, G. B. (1986).
Het onderwijs in de
klas tussen 9 en 12.
Utrecht: SAC/Vakgroep On-
derwijskunde.

Meijnen, G. W. (1984). Van zes tot twaalf SVO nr 69.
Harlingen: Flevodruk.

Meijnen, G.W., & Riemersma, F. (1992). Schoolcar-
rières: een klassenkwestie? De schoolloopbanen
van leerlingen, bezien in relatie tot de invloeden
die maatschappelijke en binnenschoolse deter-
minanten hierop hebben. Een literatuurstudie.
Forum 17. Swets & Zeitlinger: Amsterdam.

Oers, B. van (1990). Kleuters zitten niet voor niets op
school. Vernieuwing.
Tijdschrift voor Onderwijs
en Opvoeding, 49,7-11.

Pluijm, J. van der, & Dongen, D. van (1992). Verbre-
ding van het vormingsaanbod in het basis-
onderwijs. Is het vormingsaanbod in het basison-
derwijs verbreed door de invoering van de WBO
en zo ja hoe is hieraan vorm gegeven?
Tilburg:
IVA.

Reezigt, G. J., & Weide, M.G. (1989). Effecten van dif-
ferentiatie. Resultaten survey-onderzoek (deel-
rapport IV).
Groningen: RION.

Resing, W.C.M., & Bleichrodt, N. (1990). The devel-
opment of a schoolbehavior checklist (SCHOBL-R)
for various etnic groups in the Netherlands. In N.
Bleichrodt & P.J.D. Drenth (Eds.),
Contemporary
issues in cross-cultural psychology: selected pa-
pers from a regional conference of cross-cultural
psychology.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger.

Scheerens, J. (1989). Wat maakt scholen effectief?
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.


-ocr page 279-

Verhoeven, L, & Kuyk, J.J. van (1991). Peiling van
conceptuele en metalinguistische kennis bij de
aanvang van het basisonderwijs.
Pedagogische
Studiën, 68,
415-425.

Verhoeven, L., & Vermeer. A. (1989). Diagnose van
kindertaal.
Tilburg: Zwijsen.

Werf, M.P.C. van der, SWeide, M.G. (1991). Effec-
tief onderwijs voor allochtone leerlingen.
Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch, 16,
231-234.

Werf, M.P.C. van der. Weide, M.G., & Tesser, P.
(1991).
Het onderwijsvoorrangsbeleid in de
school en in de klas. De eerste meting in het basis-
onderwijs.
Groningen/Nijmegen: RION/ITS.

Werf, M.P.C. van der, & Weide, M.G. (1993). Effec-
tieve voorrangskenmerken In de school en in de
k\as. Pedagogische Studien, 70,108-121.

Zaal, J.N., Bleichrodt, N., & Resing, W.M.C. (1986).
SCHOBL-R: Handleiding (concept). Amsterdam:
VU.

Auteurs

L Sontag is werkzaam als assistent in opleiding bij de
vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit van
Amsterdam.

G. W. Meijnen is hoogleraar onderwijskunde aan de
Universiteit van Amsterdam en wetenschappelijk di-
recteur van het SCO-Kohnstamm Instituut.

Correspondentieadres: Grote Bickersstraat 72,
1013 KS Amsterdam

Abstract

Effective education foryoung children in
primary schools

L Sontag & G.W. Meijnen. Pedagogische Studiën,
1995, 72,258-272.

A Dutch ongoing study into the schoolcareer of
young children in primary schools has partly been
dedicated to examining the influence of school and
class Organization on linguistic and cognitive de-
velopment.

In the first year of the study, data concerning
school and class characteristics were gathered in 28
primary schools by means of questionnaires, inter-
views, logbooks and Observation. Muiti level analysis
show that there are already at the beginning of pri-
mary school differences between classes in pupil
achievement, but that these differences are, to a
large extent, explained by pupil background charac-
teristics.

The Dutch vocabulary of a pupil at the end of first
grade is mainly determined by former linguistic
achievement, the ethnicity and SES of the pupil, and
not by school or class Organization. The scores on an
intelligence test (Block Design) at the end of first
grade could not exclusively be explained by pupil
background characteristics. The extent to which
teachers experience collegiality and share common
ideas regarding educational goals with their col-
leagues had a positive influence on the cognitive
achievement of their pupils.


272

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 280-

Samenvatting

In toenemende mate wordt goed lesgeven door
onderwijsmanagers gelijk gesteld met het zo
snel mogelijk opleiden van leerlingen tot perso-
nen die in hoge mate zelfstandig zorg dragen
voor de sturing en regulering van het eigen leer-
proces. Wij constateren dat bij de implementatie
van deze visie op onderwijs gebruik wordt ge-
maakt van nieuwe opleidingsconcepten zoals
probleemgestuurd onderwijs en het KIT-model.
De nieuwe vormen van onderwijs hebben ge-
meen dat de lerende actief aan het werk wordt
gezet en leert zelfstandig tot een goede aanpak
en planning te komen. Naar onze indruk blijven
echter de richtlijnen voor het ontwerpen van
adequate opdrachten achter bij de toenemende
behoefte. Naar ons idee is daarvan het gevolg
dat docenten dikwijls wat kritiekloos afgaan op
ervaringen van anderen en leerlingen opdrach-
ten geven zonder zelf goed te overzien wanneer
en waarom deze opdrachten geschikt zouden
zijn om de beoogde doelen te bereiken.

In deze bijdrage geven wij een overzicht van
acht 'instructieleer-episodes' die een verbinding
leggen tussen kennis over onderwijsleerproces-
sen en uitkomsten van onderzoek enerzijds en
het ontwerpen van onderwijs anderzijds. Elke
episode betreft een specifiek soort onderwijs-
leerproces en onderscheidt zich van de andere
episodes in tenminste een van de volgende op-
zichten: de oriëntatie op ofwel cognitief of 'an-
der* leren, op reproduktie of produktie, op
kennis of vaardigheid, op metacognitie of niet
op metacognitie en op nabije of verre transfer.
Eerst beschrijven wij hoe de selectie van deze
'dimensies' tot stand is gekomen en op welke
gronden wij aannemen dat de waarden op deze
dimensies essentieel zijn voor het soort onder-
wijsleerproces dat nodig Is om de episode goed
te laten verlopen. Daarna worden de acht epi-
sodes afzonderlijk besproken en geven wij aan
hoe docenten het episode-overzicht kunnen ge-
bruiken. De discussie wordt afgesloten met de
constatering dat het gepresenteerde episode-
overzicht moet worden gezien als poging om
een probleem aan te vatten dat ook anderen be-
zig houdt: het probleem hoe het brede domein
van leren en instructie verkaveld kan worden op
een wijze die ertoe bijdraagt dat de vele be-
schikbare informatie beter toegankelijk en han-
teerbaar wordt.

1 Inleiding

Het is inmiddels gebruikelijk om in onderwijs-
kundige publikaties en leerboeken uit te gaan
van de stelling dat leer- en studeerprocessen
van de lerende een centrale rol vervullen in het
onderwijs (Boekaerts & Simons, 1993; Van
Hout-Wolters, 1992). Deze stelling wordt on-
derbouwd door te verwijzen naar cognitief
psychologisch onderzoek waarin het belang
naar voren komt van voorkennis en de cogni-
tieve en metacognitieve strategieën die door le-
renden worden ingezet (zie Wang, Haertel &
Walberg, 1990, voor een overzicht). De juist-
heid van de stelling dat 'leerlingen het werk
moeten doen en docenten hun mond eens wat
meer moeten houden' wordt vrijwel dagelijks
op een studie- of nascholingsdag voor docenten
door de aanwezigen onderkend. Talloze onder-
wijsinstellingen op alle onderwijsniveaus zijn
bezig het bestaande onderwijs op nieuwe leest
te schoeien. Verscheidene opleidingsconcep-
ten gooien hoge ogen. Wij noemen het 'Pro-

Actief leren en studeren: acht soorten instructieleer-

episodes1

M. Elshout-Mohr en B.H.A.M. van Hout-Wolters2


1  Het onderzoek maakt deel uit van het VF-pro-
gramma 1992-1997 "Leren en instructie van cogni-
tieve strategieën" van het Instituut voor de Leraren
Opleiding (ILO) van de Universiteit van Amsterdam.

2  Wij danken de anonieme referenten van Pedago-
Qische Studiën, de leden van de werkgroep Hogere
Cognitieve Processen (HogCog), H. Broekkamp en J.
van der Linden voor hun commentaar op eerdere
versies van dit artikeL

-ocr page 281-

bleemgestuurd Leren' (Moust, Bouhuijs &
Schmidt, 1989) en het KIT- en KIT-GO- model
(Zuylen, 1989), concepten die hun verdiensten
in de praktijk bewezen hebben. Veelomvattend
en theoretisch onderbouwd is PRO-AL, de af-
korting voor 'procesgericht onderwijs dat tot
doel heeft adaptief leren te bevorderen' (Boe-
kaerts & Simons, 1993). Voorts is een oplei-
dingsconcept interessant dat 'cognitief-in-de-
leer-zijn' wordt genoemd ('cognitive appren-
ticeship', ontleend aan Collins, Brown & New-
man, 1989) en hoewel wij de reeks voort zou-
den kuimen zetten, noemen wij als laatste
opleidingsconcepten het 'studentgestuMde on-
derwijs' waarmee ervaring wordt opgedaan bij
de Katholieke Universiteit Brabant en het 'op-
drachtgestuurde leren', dat wordt ontwikkeld
biimen enkele faculteiten van de Universiteit
van Amsterdam (Elshout-Mohr, De Jong &
Van den Bijtel, 1994). De genoemde oplei-
dingsconcepten hebben als gemeenschappelijk
kenmerk dat men niet alleen beoogt leerlingen
een actievere, meer centrale rol te geven in het
leerproces, maar dat ook expliciet wordt nage-
streefd hen te 'leren leren'.

Het inzicht dat de activiteiten van leerlingen
doorslaggevend zijn voor het succes van onder-
wijsleerprocessen heeft nieuwe stimulans ge-
geven aan het zoeken naar modellen voor het
ontwerpen van instructieve omgevingen. Ook
het feit dat onderwijsonderzoek steeds meer
betrekking heeft op complex leren in realisti-
sche situaties heeft ertoe bijgedragen dat zich
nieuwe mogelijkheden aandienen om krach-
tige leeromgevingen te ontwerpen (Dijkstra &
Lowyck, 1994). Mede door het enorm geva-
rieerde gebruik van termen en begrippen dreigt
het overzicht echter verloren te gaan en is
moeilijk te beoordelen hoe de verschillende be-
vindingen zich tot elkaar verhouden. Het ge-
volg is dat in de praktijk weinig doelmatig en
trefzeker gebruik wordt gemaakt van nieuwe
inzichten. Dit komt goed tot uiting wanneer een
opleiding van opleidingsconcept verandert.
Nadat men het in grote lijnen eens is geworden,
duiken er vragen op over de precieze invulling
van het gekozen stramien. Dit zijn vragen als:
sTUDiiM Wij moeten leerlingen zelfstandig aan het werk
zetten, maar welke concrete vraagstukken, op-
drachten of probleemstellingen zijn daartoe het
meest geschikt? Waar zullen studenten het
meeste Ieren van leren? Hoe zorgen wij voor

274

HDAGOGISCHE

voldoende afwisseling? Stellen èn beantwoor-
den van die vragen is noodzakelijk in het licht
van de intentie om studenten zowel te activeren
als te leren leren. Wanneer de variëteit in op-
drachten otmodig beperkt is, gaat dat ten koste
van de motivatie en wordt het studeren een
sleur. Wanneer er wèl de nodige variëteit is,
maar docenten kurmen zelf niet goed uitleggen
welke leerprocessen op gang worden gebracht
en waarom dat belangrijk is, is dat eveneens be-
zwaarlijk. Het belemmert de voorbereidmg op
zelfstandige sturing van het leren. 'Blind' trai-
nen is minder effectief gebleken dan training
waarbij lerenden 'geïnformeerd' zijn over het
hoe en waarom van de gekozen werkwijze (zie
Elshout-Mohr, 1992, voor een overzicht). Het
houdt het gevaar in dat lerenden tot activiteiten
komen die weinig of niets bijdragen aan hun
kennis en vaardigheden. Denk maar aan leer-
lingen die alles uit hun hoofd leren en daar veel
tijd in steken of aan studenten die na urenlange
oeverloze discussies over zware onderwerpen
verzuchten: 'waar hadden wij het eigenlijk
over?' Bij vlagen kuimen lerenden zeer actief
zijn, maar als dit zonder resultaat blijft, gaat
daar wemig stimulans van uit.

Voorwaarde voor het effectief inrichten van
onderwijs is dat kennis die uit onderzoek be-
schikbaar is over het realiseren van verschil-
lende soorten onderwijsleerdoelen en -proces-
sen goed wordt gebruikt. Het is een goed begin
als raamwerk een opleidingsconcept te kiezen
dat voldoende ruimte laat voor eigen activitei-
ten van de lerenden. Maar ook het nader invul-
len van de activiteiten moet weloverwogen ge-
beuren. Wij denken daarom dat het zinvol is om
onderwijsleerprocessen
die van leerlingen we-
zenlijk verschillende studeer- en leeractivitei-
ten vereisen
duidelijk van elkaar te onderschei-
den en overzichtelijk op een rij te zetten. Voor
elk soort onderwijsleerproces kan dan een apart
scenario worden geschetst, dat is afgestemd op
empirische gegevens over het soort activiteiten
dat de leerlingen zouden moeten ondernemen.
Ook de condities die geschikt zijn om hen
daarin te begeleiden en hen te coachen kunnen
in het scenario worden genoemd. Deze scena-
rio's blijven beperkt tot wat essentieel is, zodat
de 'aankleding' kan worden aangepast aan het
gekozen raamwerk. Stel bijvoorbeeld dat le-
renden volgens het scenario 'aandacht moeten
besteden aan de oppervlaktekeimierken van in-


-ocr page 282-

formatie' (omdat die letterlijk gereproduceerd
moet kunnen worden, zoals in het geval van
eigennamen), dan zijn er nog tal van manieren
om deze activiteit 'aan te kleden'. Werkt men
bijvoorbeeld vanuit een opleidingsconcept
waarin samenwerken tussen leerlingen cen-
traal gesteld wordt, dan kan de activiteit ver-
pakt worden in een rollenspel.

Het produkt dat wij willen leveren bestaat dus
uit een goed gefundeerd overzicht van herken-
bare, benoembare onderwijsleerprocessen of
episodes, waarvan bekend is welk scenario
men moet volgen om ze optimaal te laten verlo-
pen. Dit overzicht vormt op zichzelf geen
opleidingsconcept, maar een hulpmiddel bij
het bepalen welke activiteiten men lerenden
moet laten uitvoeren om beoogde leerproces-
sen op een effectieve wijze op gang te brengen.
Door de manier waarop wij het overzicht tot
stand brengen kan het bovendien een brugfunc-
tie vervullen tussen onderwijsonderzoek en on-
derwijspraktijk.

2 Enkele kernbegrippen

Kernbegrippen in deze bijdrage zijn onderwijs-
leerproces, episode (of voluit instructieleer-
episode) en scenario.

De term onderwijsleerproces is een heel al-
gemene term voor de processen die zich binnen
onderwijsinstellingen afspelen in verband met
het onderwijzen en leren. Deze term behoeft
geen andere toelichting dan dat het gaat om een
proces waarin één of meer lerenden (leerlin-
gen, studenten) en één of meer onderwijsge-
venden (docent, trainer of coach) gericht zijn
op het tot stand brengen van een leerproces. In
de eerste plaats gaat het om het vergroten van
de kennis, vaardigheden of competentie van de
lerende(n). Dat ook onderwijsgevenden van
het proces kunnen leren wordt over het alge-
meen - waarschijnlijk ten onrechte - niet in de
beschouwingen betrokken. De term
episode (of
voluit
instructieleer-episode ) gebruiken wij
om te verwijzen naar min of meer afzonderlijke
eenheden die binnen onderwijsleerprocessen
kunnen worden onderscheiden. Deze 'eenhe-
den' nemen in het werk dat wij hier presenteren
een centrale plaats in. Wij gaan er daarom wat
nader op in. Volgens het woordenboek is een

episode 'een op zichzelf staand of op zichzelf
beschouwd (uitgelicht) deel van een verhaal' of
'een deel van een reeks gebeurtenissen dat min
of meer een zelfstandig geheel vormt'. Een
voorbeeld van een episode in een verhaal zou
de episode kunnen zijn waarin 'de verlegen
verpleegster en de jonge dokter' elkaar vinden.
Een dergelijke episode kan in een boek in en-
kele woorden worden afgehandeld, maar er
kunnen ook verschillende passages aan gewijd
worden, die dan vervolgens door lezers weer
als eenheid worden beschouwd. Andere epi-
sodes, bijvoorbeeld betreffende de reorganisa-
tie van het hospitaal waarin de beide hoofdper-
sonen werken, kunnen het verhaal over hun
persoonlijke relatie onderbreken, maar toch
kunnen lezers de eenheid blijven zien en deze
uit het grotere geheel lichten. Dit is van belang
omdat het de lezer in staat stelt eenheden te ver-
gelijken. Er zijn in verschillende boeken epi-
sodes te vinden van het type 'boy meets girl',
lange en korte, boeiende en saaie, mooie en le-
lijke. Onderlinge vergelijking verdiept het in-
zicht van lezers in de kwaliteiten van elk ervan.
Om episodes te herkennen en er vervolgens wat
over te kunnen zeggen, moet de lezer er echter
wel 'oog' voor ontwikkelen en bereid zijn wat
moeite te doen. De episodes in dit artikel zijn
eveneens eenheden, maar ze zijn niet in verha-
len herkenbaar maar in
onderwijsleerproces-
sen.
Een voorbeeld van een episode uit een on-
derwijsleerproces is 'een leerling leert een
gedicht om dit in de klas te kunnen voordra-
gen'. Deze episode kan lang of kort duren, af-
hankelijk van de moeilijkheidsgraad van het
gedicht en de kwaliteiten van de leerling. De
episode is, net als in het 'boy meets girl'-
voorbeeld, vergelijkbaar met talloze andere
episodes. Als categorienaam kunnen wij kie-
zen 'reproduktieleren' of wat langer: 'feiten of
wetenswaardigheden leren om deze te kunnen
herkennen of reproduceren'. Episodes uit deze
categorie kunnen - door mensen die daar oog
voor ontwikkelen - in allerlei onderwijsleer-
processen worden herkend en zij kunnen ver-
volgens worden beschreven en becommenta-
rieerd, bijvoorbeeld als lang of kort en nuttig of
zinloos. Net als bij de episodes uit een verhaal,
studiim
geldt voor episodes in onderwijsleerprocessen
dat ze heel goed onderbroken kunnen worden
door andere processen zonder dat dit het een-
heidskarakter van de episode behoeft aan te tas-


-ocr page 283-

ten. Stel bijvoorbeeld dat een lerende alle
spreekwoorden uit verschillende taalgebieden
wil leren om er op toepasselijke momenten mee
voor de dag te kunnen komen. Zo'n onderne-
ming kost veel tijd en de lerende zal de episode
zeker niet in één keer afhandelen. Toch kan de
episode heel goed als eenheid worden gezien
en tot dezelfde categorie gerekend worden als
de episode waarin 'een gedicht wordt geleerd'.

Episodes zijn dus eenheden die, op grond
van hun onderlinge overeenkomsten en ver-
schillen, in categorieën kuimen worden mge-
deeld. De 'boy meets girl'-eenheden vormen,
ondanks him onderlinge verschillen 'een fami-
lie' op dezelfde manier waarop 'meubels' een
familie vormen en 'groentes' of 'fhiit'. Het-
zelfde geldt ook voor de episodes die wij in on-
derwijsleerprocessen zullen onderscheiden.
Mensen blijken met de familieverwantschap-
pen goed te kunnen werken, ook al verschillen
de eenheden waar het om gaat vrij sterk van el-
kaar. Zij doen dit door gebruik te maken van
prototypes. Prototypes fungeren als kern en
kenschets van de categorie. Rosch (1975) die
hier onderzoek naar deed beschrijft prototypes
als 'voorbeelden waarin alle familiekenmerken
die typerend zijn voor de categorie optimaal
aanwezig zijn'. Voor een meubel is bijvoor-
beeld een stoel prototypisch en een telefoon be-
paald niet. En voor fruit staat een appel beter
model dan een augurk. Tegelijkertijd echter is
het zo dat bij de telefoon aanzienlijk meer fami-
liekenmerkeh aanwezig zijn van een meubel
dan van een vrucht en dat men een augurk toch
eerder dan een telefoon zou aanmerken als
fruit. Binnen elke categorie vindt men met an-
dere woorden meer en minder prototypische
exemplaren. De acht episode-families die wij
in onderwijsleerprocessen zullen onderschei-
den worden in dit artikel in eerste instantie
beschreven met behulp van prototypische
voorbeelden; dus met voorbeelden die de fami-
liekenmerken van de categorie goed demon-
streren. Dat elke episode-familie ook minder
prototypische exemplaren kent, wordt daarmee
niet ontkend, maar het komt op het tweede
^£D*GOG/««r plan. Eén van die categorieën omvat de epi-
stuDiiM sodes die wij hierboven al noemden onder de
naam 'leren van feiten en wetenswaardigheden
om deze te kunnen herkennen of reproduce-
ren' . Desgewenst kan zo'n lange, informatieve,
categorienaam worden vervangen door een

simpel label, zoals 'reproduktieleren'. De
naam van een categorie (zoals 'meubel') kan
namelijk de lading toch altijd maar zeer ten
dele dekken. Om de wat vreemde term episode-
familie te vermijden spreken wij liever van 'ty-
pen episodes' of 'episodetypes', ook al verdie-
nen die termen evenmin de schoonheidsprijs.

Samenvattend: een instructieleer-episode is
een eenheid die in een onderwijsleerproces on-
derscheidbaar is. Elke episode is meer of min-
der prototypisch voor de familie of categorie
waartoe hij behoort. Iemand moet het catego-
riebegrip (de familie) en een aantal leden van
de betreffende categorie kennen om goed in
staat te zijn om de mate van prototypie van een
episode te kunnen beoordelen en ook minder
prototypische episodes te kunnen herkennen.
De categorienaam is niet meer dan een ge-
meenschappelijk label.

Ook de term scenario, die in het voorgaande
al even werd gebruikt, verdient toelichting. On-
der een scenario, behorende bij een type
instructieleer-episode, verstaan wij een globale
omschrijving van de condities en de docent- en
leerling-activiteiten die nodig zijn om het on-
derwijsleerproces succesvol te laten verlopen.
Voor alle leden van een episodetype geldt in
principe hetzelfde scenario. Bij episodes die
gericht zijn op 'reproduktieleren' staat bijvoor-
beeld m het scenario dat leerlingen de gelegen-
heid moeten krijgen om de te reproduceren
informatie aandachtig te bekijken of te beluis-
teren en deze vervolgens te analyseren door er
iets mee te
doen. Bij verschillende leden van de
episodefamilie kan het
doen uit andere hande-
lingen bestaan, zoals hardop uitspreken (voor
de hand liggend bij het leren van een gedicht),
overschrijven (aan te bevelen bij een lastige
eigennaam) of sorteren (handig bij het uit het
hoofd leren van de spreekwoorden uit verschil-
lende taalgebieden). Dat bij elk episodetype
een eigen scenario hoort wil niet zeggen dat
episodes uit de verschillende categorieën geen
overlappende eisen zouden stellen aan de acti-
viteiten van leerlingen. Aandachtig bekijken
van informatie is bijvoorbeeld in instructieleer-
episodes van verschillende typen een belang-
rijke activiteit, maar dit kenmerk komt toch
slechts bij één van de episodetypes voor in het
scenario. Wij komen hier nog op terug, nadat
besproken is hoe het onderscheiden en benoe-
men van acht verschillende episodetypes in
zijn werk is gegaan.


-ocr page 284-

3 Opzet en werkwijze

den en nieuwe accenten aanbrachten.

Ons doel is om een beperkt aantal episodetypes
te beschrijven en te benoemen, die met elkaar
een zo groot mogelijke dekking opleveren van
de vele verschillende onderwijsleerprocessen
waarmee leerlingen en docenten in opleidingen
te maken krijgen. Dit kan uiteraard vanuit ver-
schillende gezichtspunten worden geprobeerd.
Wij hebben een stapsgewijze procedure ge-
volgd. Eerst zijn wij nagegaan hoe Bloom
(1956), Doyle (1983) en enkele andere onder-
zoekers onderwijsleerprocessen hebben onder-
verdeeld in eenheden of episodes. Wij consta-
teerden dat er tenminste vijf dimensies zijn die
veelvuldig gebruikt worden om overeenkom-
sten en verschillen tussen onderwijsleerproces-
sen aan te geven. Dit wordt beschreven in de
eerstkomende twee paragrafen.

Vervolgens hebben wij, uitgaande van de
vijf dimensies, acht episodetypes onderschei-
den die gekenmerkt zijn door hun waarden op
de vijf dimensies. Gekozen is voor types die op
tenminste één van de dimensies duidelijk van
elkaar verschillen. Deze werkwijze wordt na-
der toegelicht. Aansluitend is, per episodetype,
een scenario opgesteld dat de onderzoekgege-
vens samenvat over de condities en activiteiten
die waarschijnlijk van belang zijn voor een
goed verloop. Het overzicht dat zo is ontstaan is
nog globaal en heeft een voorlopig karakter.
Het maakt echter goed duidelijk
dat, hoe en
waarom de actieve bijdragen van leerlingen per
episodetype verschillend moeten zijn. Dit
maakt het overzicht naar onze mening tot een
interessant hulpmiddel. Het biedt onder-
zoekers en praktijkmensen houvast in het den-
ken over onderwijsleerprocessen, de activitei-
ten waartoe lerenden moeten worden aangezet
en de omstandigheden die gunstig zijn voor het
bereiken van een goed resultaat.

4 Twee taxonomieën

Wij bespreken eerst kort de taxonomie van
Bloom (1956) die onderwijsleerprocessen van
elkaar onderscheidde op basis van
doelstellin-
gen
en van Doyle (1983) die studieopdrachten
('academie tasks') nam als basiseenheden van
zijn indeling. In beide gevallen geven wij ook
kort aan hoe anderen op het werk voortbouw-
4.1 Een indeling op basis van doelstellingen

De taxonomie van Bloom (1956) is ongetwij-
feld de bekendste van alle taxonomieën op het
gebied van de onderwijsleerprocessen. De in-
deling gaat uit van de
doelstellingen die wor-
den nagestreefd. Deze worden verdeeld in drie
hoofdcategorieën, namelijk cognitieve, affec-
tieve en psychomotorische doelstellingen, die
elk weer zijn onderverdeeld in subcategorieën.
Voor de cognitieve doelstellingen waar wij ons
in dit artikel in hoofdzaak toe zullen beperken
worden zes subcategorieën onderscheiden:
kennen, begrijpen, toepassen, analyseren,
synthetiseren
en evalueren. De indeling is door
verscheidene onderwijskundigen opgepakt,
overgenomen en verder uitgewerkt tot een ver-
sie die paste bij het gebruik dat men ervan wilde
maken.

Smuling, Brants en Pilot (1982) behandelen de
taxonomie van Bloom in een boek dat bedoeld is
om docenten in het hoger onderwijs te brengen tot
'zodanig ontwerpen en uitvoeren van het onderwijs
dat het studenten zo goed mogelijk helpt de be-
oogde doelstellingen te bereiken'. Doelstellingen
vervullen volgens deze auteurs in het onderwijs
vier functies:

(1) ze geven richtlijnen, aanknopingspunten en beslis-
singscriteria bij het vaststellen van studiepro-
gramma's

(2) ze zijn belangrijk bij het kritisch beoordelen van
het studieprogramma, zowel vooraf als achteraf

(3) ze kunnen worden gebruikt bij het informeren van
de studenten over wat er gaat gebeuren (zodat zij
hun (zelOstudie goed kunnen organiseren, gemoti-
veerd zullen zijn en door docenten gemakkelijker
geïnformeerd kunnen worden over hun sterke en
zwakke kanten) en

(4) men kan er tot op zeker hoogte uit afleiden welke
vaardigheden de docenten moeten bezitten, die het
betreffende onderwijs verzorgen.

De taxonomie heeft grote invloed gehad op het
denken over onderwijs en onderwijsconstruc-
tie. Er zit echter aan het leren werken met doel-
stellingen in de praktijk meer vast dan men oor-
spronkelijk dacht. Zelfs voor ervaren docenten
is het formuleren van doelstellingen een lastig
karwei. Uit onderzoek (Van den Akker, 1988)
blijkt dat docenten bij het plannen en voorbe-
reiden van hun lessen zelden de bedoelde werk-
wijze volgen. Zij richten de aandacht bij voor-


-ocr page 285-

kexir meteen op de keuze van de leerinhoud/
lesstof, de leerlingactiviteiten en de didactische
werkvormen. De Klerk (1990) noemt als be-
langrijk probleem dat doelen, hoe concreet
men ze ook uitwerkt, eigenlijk nog weinig zeg-
gen over de wijze waarop de doelen bereikt
kunnen worden. De Klerk (1990) formuleert
dit als volgt:

"Een serieus probleem dat zich voordoet bij het
operationaliseren (van doelstellingen) is, dat het
accent te nadrukkelijk ligt op het effect dat nage-
streefd wordt. De concrete doelen worden gefor-
muleerd in termen van produkten en niet in termen
van processen die tot de gewenste produkten moe-
ten leiden. Hierdoor is het moeilijk om uit de for-
muleringen van doelstellingen af te leiden hoe het
leerproces kan worden gestuurd en geregeld (...),
via bijvoorbeeld, de presentatie van de leerstof of
de wijze waarop getoetst en feedback gegeven
wordt, of het oefenschema dat gehanteerd wordt

De Klerk stelt voor doelstellingen anders te
gaan formuleren, namelijk in termen van de
vaardigheden die van studenten en docenten
worden vereist om de doelen te bereiken. Dit
zou naar zijn mening de bruikbaarheidswaarde
van de taxonomie vergroten.

4.2 Een taxonomie op basis van
studieopdrachten

Een andere bekende taxonomie is ontworpen
door Doyle (1983). De taxonomie berust op een
indeling van schoolwerk ('acadeffiic
work') in
typen studieopdrachten
('academic tasks').
Doyle noemt vier typen studieopdrachten:

(1) geheugentaken waarbij van de leerlingen verlangd
wordt dat ze informatie herkennen of reproduceren;

(2) uitvoerende, routinematige taken waarbij leerlin-
gen standaardprocedures, formules of algoritmes
moeten toepassen;

(3) begrip- en inzichttaken waarbij leerlingen geacht
worden om

(a) in informatie die op verschillende manieren
wordt aangeboden, onderliggende overeenkomsten
te onderkennen; «

(b) procedures en regels toe te passen in situaties
waarin leerlingen zelf moeten kiezen welke toepas-
baar zijn;

(c) zelf conclusies te verbinden aan gegeven infor-
matie;

(4) opinietaken, waarbij de leerling een mening of
voorkeur moet uitspreken.

Elk type studieopdracht, zo stelt Doyle, is ge-
kenmerkt door het soort produkt dat leerlingen
die de taak met succes hebben uitgevoerd kun-
nen leveren, het soort leerproces dat nodig is
om de taak te volbrengen en de leermiddelen en
hulpbroimen die de leerlingen ter beschikking
staan. Een van de doelen die Doyle heeft met
het onderscheiden van verschillende typen stu-
dieopdrachten is te laten zien dat er aan ver-
schillende onderdelen van schoolwerk ver-
schillende
moeilijkheden verbonden zijn. Zo
geldt bijvoorbeeld voor
geheugentaken dat de
leerlingen moeten zorgen dat allerlei opper-
vlaktekenmerken (zoals de specifieke woorden
van een versregel) niet verloren gaan door 'se-
mantische integratie', terwijl ze bij het werken
aan
begrip- en inzichttaken 'yaisi moeten zorgen
wèl tot semantische integratie te komen on-
danks de verschillen in de oppervlaktekenmer-
ken van het informatieaanbod. Doyle stelt dat
tenminste twee dimensies het soort moeilijkhe-
den bepalen. De eerste dimensie,
inprenten-
begrijpen,
heeft betrekking op de verwerking
van informatie en de tweede dimensie,
procedureel-begripsmatig, betreft het gebruik
ervan. De dimensie inprenten-begrijpen betreft
het belang dat gehecht wordt aan enerzijds de
oppervlaktestructuur van de informatie (de
precieze woorden die op papier staan) en an-
derzijds de onderliggende conceptuele struc-
tuur (het netwerk van proposities dat bepalend
is voor de betekenis van de tekst). Bij de dimen-
sie procedureel-begripsmatig staat het verschil
centraal tussen 'weten hoe' en 'weten waarom
en waimeer'. Van 'weten hoe' is sprake als
leerlingen vraagstukken voorgelegd krijgen
die zij kunnen oplossen op basis van beheer-
sing van en standaardroutine (Doyle spreekt
van 'procedurele' taken). Op 'weten waarom
en waimeer' wordt een beroep gedaan als leer-
lingen worden geconfronteerd met opdrachten
die inzicht vereisen in de condities waaronder
geleerde procedures met succes toegepast wor-
den (in dat geval zijn de taken 'begripsmatig'
van aard). Over deze beide dimensies zegt
Doyle dat men ze moet zien als gradueel. Ten
aanzien van de eerste dimensie verwoordt hij
dit als volgt:

"The distinction between memory and comprehen-
sion tasks must be viewed as a matter of degree.
Some tasks are weighted toward verbatim repro-
duction of the language used in Instruction. Other


278

noAaoaiscHi

STUDltM

-ocr page 286-

tasks are weighted in the direction of paraphrase or
inferences."

Bovendien stelt Doyle dat uit toetsresultaten
van leerlingen niet altijd valt op te maken wat
ze nu eigenlijk hebben gedaan en of dit over-
eenkomt met wat de docent bedoelde. Wij cite-
ren:

"Comprehension items under some circumstances
may be answerable by recall, thereby allowing
memoiy as a route to accomplishing what is nomi-
nally a comprehension task. If, for instance, an
item that requires a person to give an example of a
concept can be answered by reproducing an exam-
ple used in instniction, then the item can be an-
swered by memory. In such a case it is not
necessarily appropriate to infer comprehension
from a correct answer."
Er is dus, om diverse redenen, geen sprake van
een absolute scheiding tussen situaties waarin
men van inprent- of begrijptaken moet spreken.
Er zijn, om even terug te grijpen op de termino-
logie van Rosch (1975), prototypische inprent-
en begrijptaken, maar ook minder prototypi-
sche. Hetzelfde geldt voor de dimensie
procedureel-begripsmatig. Er zijn naast taken
die prototypisch zijn ook minder prototypische
taken; in het laatste geval valt moeilijk uit te
maken of leerlingen die de taak volbrengen dit
doen op basis van beheersing van
standaard-
routines
of op basis van begripsmatige kennis,
die zij gebruiken om het proces te plannen en te
sturen. Doyle besluit de genoemde publikatie
met het behandelen van nog een derde aspect
waarin studieopdrachten van elkaar kunnen
verschillen. Dit betreft de verwachtingen die
men mag hebben van 'directe instructie'. On-
der directe instructie wordt hier verstaan dat
leerlingen expliciet verteld krijgen hoe ze het
werk moeten uitvoeren en strikt worden bege-
leid op hun weg naar beheersing, door terug-
koppeling en bijsturing. Directe instructie is
echter niet altijd realiseerbaar en het kan bij be-
paalde opdrachten zelfs
onwenselijk zijn om
het leerproces teveel te structureren. Een zeker
mate van ongestructureerdheid verdient de
voorkeur als het gaat om complexe taken waar-
bij diepere verwerking van informatie wordt
vereist en leerlingen hogere orde regulatiepro-
cessen moeten ontwikkelen. De
gewenste mate
van structurering van het leerproces
- in de
vorm van directe instructie door de docent -
vormt bij Doyle dus de derde dimensie waarop

studieopdrachten zich van elkaar onderschei-
den, naast de dimensies inprenten-begrijpen en
procedureel-begripsmatig.

Brophy en Alleman (1991) bouwen op het
werk van Doyle voort en zijn het in grote lijnen
met de door hem onderscheiden dimensies
eens. Zij vinden echter de term 'academie
task' - door ons vertaald met de term
studieopdracht - minder gelukkig en spreken
liever van 'activiteiten' die de opleiders organi-
seren en waaraan studenten kunnen deelne-
men. Wij citeren:

"By 'activities' we mean anything that students are
expected to do, beyond getting input through read-
ing or Ustening, in order to leam, practice, apply,
evaluate, or in any other way respond to curricular
content (...;...). Activities may call
for speech (an-
swer questions or participate in discussion, debate,
or role playing),
writing (short answers, longer
compositions, research reports), or goal-directed
action (conduct inquiry, solve problems, construct
models or displays). Activities may be done either
in or out of the classroom (i.e. as homework); in
whole class, small group, or individual settings;
and under close and continuing teacher supervision
or largely independently (on one's own or with
peers) (...;...). We think of them (activities) as op-
portunities for students to thoughtfully process, in-
tegrate, and apply curriculum content, structured
for them in goals-driven ways and accompanied by
a great deal of teacher-student discourse."
Het begrip 'activiteit' is volgens Brophy en Al-
leman
ruimer dan het begrip 'academie task'
van Doyle, omdat een activiteit kan bestaan uit
nadenken, overleggen of discussiëren en niet
altijd een tastbaar of toonbaar produkt behoeft
op te leveren. Daarom vinden ze dit begrip ge-
schikter in verband met studieopdrachten
waarin zelfregulatie door leeriingen belangrij-
ker is dan directe instructie door docenten.

Wij besluiten deze korte weergave van twee
bekende taxonomieën met de constatering dat
er geleidelijke veranderingen zijn opgetreden
in de wijze waarop het domein van onderwijs-
leerprocessen wordt ingedeeld: men let nog
steeds op het
produkt (nagestreefd leerresul-
taat) en de
opdrachten die docenten voorstruc-
tureren, maar daarnaast let men ook op het
proces (de weg waarlangs het naar het leerre-
sultaat wordt toegewerkt) en de
zelßtandige
sturing
waarmee lerenden him weg zoeken bin-


-ocr page 287-

nen de leeromgeving die de docent creëert.

5 Dimensies waarop onderwijs-
leerprocessen verschillen

Om de basis voor het overzicht van fundamen-
teel verschillende instructieleer-episodes wat
te verbreden is ook bij andere onderzoekers ge-
keken naar de onderscheidingen die zij aan-
brachten en de
dimensies die zij gebruikten.
Wij raadpleegden Ausubel (zoals weergegeven
door De Corte, 1981), Van Parreren (eveneens
weergegeven door De Corte, 1981), Merrill
(zoals weergegeven door Reigeluth, 1983),
Reigeluth (1983), Gagné (1984), Willems
(1987), Koper (1989) en Glaser (1990). Deze
onderzoekers hebben gemeen dat zij funda-
mentele overeenkomsten en verschillen tussen
onderwijsleerprocessen niet primair zoeken in
de aard van het vakgebied en de vakinhouden
die lerenden zich eigen moeten maken, maar in
de wijze waarop lerenden - gebruik makend
van de omgeving en hulp van andere mensen -
kennis en vaardigheden opbouwen. Een werk-
verslag is te vinden in Elshout-Mohr en Van
Hout-Wol ters (1991). Wij bespreken hieronder
de vijf 'dimensies' die wij hebben opgespoord
en volstaan per dimensie met enkele korte op-
merkingen of een verwijzing naar een figuur.
De term dimensie wordt hier kortheidshalve
gebruikt voor zowel continue als discrete on-
derscheidingen.

Dimensie 1. Er wordt onderscheid gemaakt
tussen onderwijsleerprocessen die betrekking
hebben op cognitieve kennis en vaardigheden
en onderwijsleerprocessen waarin 'andere ver-
worvenheden' centraal staan. Wij beperken
ons in dit artikel tot het cognitieve leren en gaan
daarom niet in op onderscheidingen die door
onderzoekers worden aangebracht binnen de
categorie 'andere verworvenheden' (zoals bij-
voorbeeld de onderscheidingen psychomoto-
risch, affectief en sociaal)

Het onderscheid cognitief - anders (namelijk
psychomotorisch en affectieO wordt bijvoorbeeld
gemaakt in de taxonomie van Bloom.
Dimensie 2. Er wordt een onderscheid gemaakt
tussen onderwijsleerprocessen die gericht zijn
op reproduktie, letterlijke herhaling of routine-
vorming enerzijds en onderwijsleerprocessen
die gericht zijn op produktie anderzijds. Pro-
duktie houdt in dat lerenden de verworven
kennis en vaardigheden gebruiken in situaties
waarin zij zelf, met begrip en inzicht, moeten
bepalen wat er met het geleerde gedaan kan
worden en hoe dat gedaan kan worden.

In het werk van Bloom en Doyle zagen wij dit on-
derscheid. Verder treffen wij het aan bij Willems
('reproduktieve activiteiten' versus 'produktieve
activiteiten'), bij Merrill ('verbatim' onthouden
versus 'in paraphrase' onthouden), bij Ausubel
('rote leaming' versus 'meaningful leaming') en
Van Parreren ('memoriseren' versus 'leren van be-
gripsgedrag').

Dimensie 3. Er wordt onderscheid gemaakt
tussen onderwijsleerprocessen die gericht zijn
op het verwerven van declaratieve of concep-
tuele kennis enerzijds en het verwerven van
vaardigheden, operationele kennis en compe-
tenties anderzijds.

In vrijwel alle taxonomieën en indelingen die wij
inspecteerden, werd dit onderscheid wel op een of
andere wijze gemaakt. Doyle gebruikt er het be-
grippenpaar begripsmatig/procedureel voor. Mer-
rill spreekt van 'onthouden' en 'toepassen'.
Daarnaast zijn er wat minder bekende onderschei-
dingen. Deze zijn weergegeven en kort toegelicht
in Figuur 1. Er valt uit af te lezen dat recent onder-
zoek het nodige heeft toegevoegd aan het 'klas-
sieke' onderscheid tussen enerzijds 'kennis
opdoen' en anderzijds 'vaardigheid verwerven' in
de zin van 'leren toepassen van kermis'. Gagné en
Glaser verwijzen naar de verschillen in 'opslag-
vorm' tussen kennis en vaardigheden. In verband
met kennis gebruiken zij de term
declaratie/
(kennis - declaratieve kennis); in het geval van
vaardigheden spreken zij ook van 'kennis' maar zij
noemen deze
procedureel (vaardigheid = procedu-
rele kennis). Koper wijst erop dat leeractiviteiten
(de activiteiten tijdens de leerfase) en leerop-
brengst zich bij het verwerven van begrips- en toe-
passingskennis op een verschillende manier tot
elkaar verhouden.
Dimensie 4. Er wordt dikwijls apart melding
gemaakt van onderwijsleerprocessen die speci-
fiek gericht zijn op metacognitie, metacogni-
tieve kennis en vaardigheden. Dit doen onder-
zoekers om aan te geven dat dit soort onder-
wijsleerprocessen speciale eisen stelt aan de
leeromgeving. Wij noemen deze dimensie
'wel/niet gericht op metacognitie'.


280

PfOAGOG(5CHC

STUDitH

-ocr page 288-

Gagné (1984) maakt een onderscheid tussen verbale informatie en intellectuele vaardigheden.
Onder verbale informatie ("verbal Information") verstaat Gagné het kennen (in de zin van kunnen reprodu-
ceren) van informatie, meestal in de vorm van verbale uitingen. Gagné wijst op de overeenkomst tussen ver-
bale informatie als leeruitkomst en het begrip 'declaratieve kennis' zoals gebezigd door Anderson (1981).
Onder intellectuele vaardigheden ("intellectual skills") verstaat Gagné het beheersen van (in de zin van
kunnen werken met) concepten, regels en procedures. Gagné noemt als overeenkomstige begrippen het
begrip 'procedurele kennis' (Anderson, 1981) en 'production systems' (Newell & Simon, 1972).

Koper (1989) maakt een onderscheid tussen studietaken en doeltaken.

Onder studietaken verstaat Koper taken waarbij de leeractiviteiten worden uitgevoerd met behulp van
(daartoe speciaal vervaardigde) leermaterialen. Een voorbeeld is bestuderen van wat er in een leerboek
staat over de 'zesdaagse veldtocht', met als doel om meer te weten te komen over het wie, wat, waar, wan-
neer en waartoe. Het doel van het uitvoeren van studietaken is (meestal) een verandering in kennistoestand
of
weten.

Onder doeltaken verstaat Koper taken waarbij de leeractiviteiten worden uitgevoerd in een taakomgeving
waarin het te verrichten taakgedrag zelf het doel is van de instructie. Een voorbeeld is het leren aanleggen
van een drukverband in een EHBO-cursus. De taakomgeving kan reëel zijn (zoals tijdens een autorijles op de
openbare weg) of gesimuleerd (zoals bij de EHBO-cursus). Bij doeltaken leert de cursist meestal iets te
doen.

Glaser (1990) maakt een onderscheid tussen declaratieve kennis en cognitieve vaardigheden

Onder declaratieve kennis wordt door Glaser kennis verstaan die bij uitstek geschikt is om in woorden te

worden ge(re)produceerd in nieuwe situaties.

Onder cognitieve vaardigheden wordt (o.a.) het kunnen omgaan met regels, principes en procedures ver-
staan.

Figuur 1. Voorbeelden van het onderscheid tussen kennis en vaardigheden

Bij Doyle zagen wij de waarschuwing om de leer- Reigeluth. Opvallend is ook hier het grote aantal

omgeving niet te sterk te structureren, als verwer- verschillende termen, waaraan welhaast elke

ving van hogere orde regulatieprocessen het doel auteur weer iets toe te voegen heeft,

is. Ook andere onderzoekers ruimen een aparte Dimensie 5. Er wordt onderscheid gemaakt

plaats in voor leren dat gericht is op de sturing en tussen onderwijsleerprocessen waarin men te-

regulering van het eigen gedrag. Figuur 2 geeft en- Vreden is met nabije transfer ('near transfer')

kele voorbeelden van hogere orde leeruitkomsten en processen waarin expliciet gestreefd wordt

die worden onderscheiden door Gagné, Glaser en naar leerresultaten met een hoge transfer-

Reigeluth (1983) behandelt cognitieve strategieën als mogelijke leeruitkomst. Hij geeft als indeling binnen
deze categorie: learning skills ('to facilitate acquisition of knowledge'), remembering skills ('to facilitate the
Organisation and retrieval of knowledge already acquired') en thinking skills ('to facilitate manipulation of
knowledge already acquired').

Ook Gagné (1984) noemt als een belangrijk type leeruitkomst 'cognitieve strategieën'. Cognitieve strate-
gieën onderscheiden zich in de indeling van Gagné van 'intellectuele vaardigheden' (zie Figuur 1) in die zin
dat het begrip strategie inhoudt dat lerenden de eigen leer-, begrijp-, onthoud- en denkprocessen sturen.
Bij het behandelen van het begrip cognitieve strategieën wijst Gagné dan ook op het belang van
handelings-controle-processen (onder verwijzing naar de term 'executive control processes' (Atkinson &
Shiffrin, 1968) en op het begrip 'strategy knowledge' zoals gebezigd door Greeno (1978).

Glaser (1990) behandelt diverse 'hogere' leeruitkomsten, waaronder de complexe zelfregulatiestrategieën
die ervaren lezers gebruiken bij het (begrijpend) lezen van teksten. Glaser gebruikt de term 'selfregulatory
strategies for understanding' en spreekt over 'the effective use of internalized self-regulatory control strate-
gies for fostering understanding'.

Een andere 'hogere' leeruitkomst die Glaser behandelt, bestaat uit hogere orde kennis: kennis die, door
herhaaldelijk gebruik en veelvuldig herstructureren, intern zo is gerepresenteerd dat deze bij uitstek ge-
schikt is als basis voor het opsporen, analyseren en oplossen van problemen op het betreffende terrein. Gla-
ser spreekt van 'the structuring of knowledge for explanation and problem solving'.

Figuur 2. Voorbeelden van hogere orde leeruitkomsten

281

PtDAGOaiSCHt

STVDltN

-ocr page 289-

Doyle noemt geen gevallen van leren waarin het beoogde leerresultaat heel nadrukkelijk meer moet om-
vatten dan datgene wat er, heel concreet, in de leersituatie is geleerd of geoefend. Hij wijst er echter wel op
dat de leerresultaten die leerlingen boeken heel vaak
anders (en dan vaak m/nder verstrekkend!) zijn dan
door de docent werd beoogd. Dat is precies de reden waarom hij het nodig vindt om in de taxonomie niet
alleen het beoogde produkt, maar ook het beoogde proces te noemen. Alleen door op beide te letten kan
men leertaken ('academictasks') karakteriseren en in onderling onderscheidbare categorieën onderbren-
gen.

Willems (1987) onderscheidt twee dimensies: (1) reproduktieve versus produktieve studietaken en (2)
leerstof-activiteiten versus werkelijkheids-activiteiten. Het gaat ons hier om de tweede dimensie. Van
leerstof-activiteiten wordt gesproken als de leerlingen iets moeten doen dat direct betrekking heeft op de
leerstof. Bijvoorbeeld 'de informatie reproduceren', letterlijk of geparafraseerd. Van werkelijkheids-
activiteiten is sprake als leerlingen na het bestuderen van de leerstof iets moeten kunnen dat zij tijdens het
verwerken ervan nog niet hebben gedaan. Het gaat in dat geval om transfer. Willems onderscheidt near
transfer van far transfer. Een voorbeeld van near transfer is dat leerlingen die tijdens het leerproces een
werkwoord hebben leren vervoegen, na afloop van het leerproces, laten zien dat ze de juiste vervoeging
weten te kiezen als ze zinnen moeten formuleren waarin het werkwoord voorkomt. Een voorbeeld van far
transfer is dat leerlingen die tijdens het uitvoeren van de leertaak een formule bestudeerden, na afloop van
de leertaak de formule toe gaan passen op een vraagstuk. In beide voorbeeld geldt dat het oorspronkelijke
leren zijn betekenis en zinvolheid ontleent aan wat de leerling vervolgens met het geleerde kan.

Merrill onderscheidt leeruitkomsten naar het niveau van de kennis ('levels of knowledge'). Op twee van de
door Merrill onderscheiden niveaus is sprake van toepassingen die 'anders' en verderstrekkend zijn dat wat
er geleerd is. Er is dan sprake van 1) toepassen van het geleerde op nieuwe gevallen of van 2) toepassen van
het geleerde om iets nieuws te genereren. Om deze niveaus te bereiken moet het leerproces een verloop
hebben, dat in bepaalde opzichten anders is dan het procesverloop dat leidt tot kennis waaraan deze toe-
passingsmogelijkheden niet zijn verbonden.

Figuur3. Leersituaties/uitkomsten die hun zin ontlenen aan de transferwaarde van het geleerde

waarde op nieuwe gebieden of bij nieuwe taken
('far transfer').

In Figuur 3 wordt toegelicht dat het optreden van
transfer door Doyle en Merrill wordt opgevat als
een teken dat de lerende iets anders of méér geleerd
heeft dan aan de orde werd gesteld in het onder-
wijs. Men kan het transferbegrip echter ook, zoals
Willemsdoet, gebruiken om de relatie te beschrij-
ven tussen de situatie waarin het leren plaatsvindt
en de situatie waarin men vervolgens de resultaten
van het leerproces hoopt te kunnen constateren.
Figuur 4 geeft een samenvattend overzicht van
vijf dimensies die gebruikt kunnen worden bij
het aanduiden van fundamentele verschillen en
overeenkomsten tussen onderwijsleerproces-
sen. Aan het overzicht kunnen desgewenst in

la)

gericht op cognitief leren

1b)

gericht op ander leren
«

2a)

gericht op reproduktie

2b)

gericht op produktie

3a)

gericht op kennis

3b)

gericht op vaardigheid

4a)

niet gericht op metacognitie

4b)

gericht op metacognitie

5a)

gericht op nabije transfer

5b)

gericht op verre transfer

Figuur4. Fundamentele verschillen tussen onderwijsleerprocessen

de toekomst nog andere dimensies worden toe-
gevoegd op basis van aanvullende literatuur
(Shuell, 1990; Van Berkum & de Jong, 1991).
In verband met ons doel, het geven van een eer-
ste overzicht van wezenlijk verschillende
instructieleer-episodes met hun eigen scena-
rio's, is volledigheid geen vereiste.

6 Keuze van instructieleer-
episodes

De vijf dimensies zijn als zodanig zeer herken-
baar en datzelfde geldt voor bepaalde combina-
ties van kenmerken. Tot die combinaties zullen


282

-ocr page 290-

wij ons voorlopig beperken. Een voorbeeld is
een instructieleer-episode die gekenmerkt is
door de volgende waarden op de vijf dimen-
sies: dimensie 1:
cognitief, dimensie 2: gericht
op
reproduktie, dimensie 3: gericht op kennis,
dimensie 4: niet gericht op metacognitie 5: ge-
richt op
nabije transfer.

In deze combinatie herkennen wij het type
instructieleer-episode waarvan wij al eerder
voorbeelden noemden: de lerende is hier ge-
richt op het onthouden van informatie voor re-
produktief gebruik; hij leert bijvoorbeeld een
gedicht om dat op te kunnen zeggen. In totaal
hebben wij acht combinaties van 'waarden op
de vijf dimensies' geselecteerd waarvan wij
menen dat zij herkenbaar zijn en in de onder-
wijspraktijk regelmatig voorkomen. Daarbij is
gestreefd naar een evenwichtige verdeling. Fi-
guur 5 geeft een overzicht.

Uit de eerste kolom valt af te lezen dat wij
ons volledig beperkt hebben tot episodes die
gericht zijn op cognitief leren. De tweede ko-
lom laat zien dat twee van de episodetypes ge-
richt zijn op reproduktie en zes op kennis en
vaardigheden die produktief gebruikt moeten
kunnen worden. Uit de derde en vierde kolom
blijkt dat de helft van de episodes gericht is op
kennisverwerving en de andere helft op vaar-
digheden en dat er twee episodetypes in het
overzicht zijn opgenomen die specifiek gericht
zijn op metacognitie. De vijfde en laatste ko-
lom betreft de gerichtheid op nabije transfer, in
vier van de episodetypes, en op verre transfer,
in de overige vier. Combinaties van kenmerken
die in de praktijk waarschijnlijk weinig voor-
komen, zijn in het overzicht niet opgenomen.
Wij kunnen op een later tijdstip altijd nog aan-
vullingen aanbrengen. Uitbreiding naar taken
waarin andere dan cognitieve leerdoelen wor-
den nagestreefd, is daarbij heel nadrukkelijk
gewenst.

dimensie 1

dimensie 2

dimensie 3

dimensie 4

dimensie 5

episode
typel

cognitief

reproduktief

kennis

nabije transfer

type 2

cognitief

produktief

kennis

nabije transfer

type 3

cognitief

produktief

kennis

verre transfer

type 4

cognitief

reproduktief

vaardigheid

nabije transfer

types

cognitief

produktief

vaardigheid

nabije transfer

type 6

cognitief

produktief

vaardigheid

verre transfer

type?

cognitief

produktief

kennis

metacognitief

verre transfer

type 8

cognitief

produktief

vaardigheid

metacognitief

verre transfer

Een streepje (-) bij dimensie 4 betekent: geen specifieke gerichtheid op metacognitie
Figuur 5. Acht episodetypes die in de onderwijspraktijk regelmatig voorkomen

Elke geselecteerde combinatie is kenmer-
kend voor een familie van instructieleer-
episodes. Over de specifieke kenmerken van
deze episodes en de factoren die bepalend zijn
voor een goed verloop, kunnen wij daarom
langs twee wegen informatie gaan zoeken in de
onderzoekliteratuur.

In de eerste plaats kunnen wij als uitgangs-
punt nemen dat de episode gericht is op cogni-
tief o/ander leren, op reproduktie o/produktie,
op kennis
of vaardigheid, op metacognitie of
niet en op nabije ofvcne transfer. Juist omdat
wij zijn uitgegaan van dimensies waar ver-
scheidene onderzoekers aandacht aan hebben
besteed, zijn deze onderscheidingen veelzeg-
gend. Weten wij bijvoorbeeld dat een episode
mikt op 'reproduktie', dan is uit het werk van
Doyle (1983) af te leiden dat 'semantische inte-
gratie' een gevaar kan betekenen. Weten wij
bovendien dat er
niet gemikt wordt op meta-
cognitieve (hogere orde) regulatieprocessen,
dan is waarschijnlijk dat 'directe instructie' tot
de mogelijkheden behoort. Er zijn dan met an-


283

-ocr page 291-

dere woorden geen klemmende redenen om de
structurering in hoge mate aan de lerenden over
te laten, hetgeen natuurlijk niet wil zeggen dat
men niet toch voor een 'open' instructievorm
zou kunnen kiezen (Veenman, 1992). Bij het
zoeken naar informatie in de onderzoeklitera-
tuur kunnen wij in de tweede plaats prototypi-
sche episodes, zoals 'gedichten uit het hoofd le-
ren', als uitgangspunt nemen en ons afvragen
of over deze episodes of 'familieleden' ervan
onderzoek is gedaan. Zo komen wij dan bij-
voorbeeld uit bij onderzoek naar het leren van
woordparen. Daarin is immers ook heel duide-
lijk sprake van cognitief leren, gericht op de-
claratieve kermis die door de 'proefpersonen'
herkend of gereproduceerd moet kunnen wor-
den.

Naast de vakliteratuur vormt de praktijk van
het onderwijs een bron van informatie. Bij het
beschrijven van de acht types uit Figuur 5 ma-
ken wij gebruik van praktijkervaringen van zes
docenten uit het voortgezet onderwijs (boven-
bouw VWO). Zij verschaften ons informatie in
antwoord op de open vraag ons wat te vertellen
over de instructieleer-episodes in hun onder-
wijs. In Figuur 6 staat hoe dit begrip bij hen
werd geïntroduceerd. Van de mterviews met
docenten en de bewerking van de informatie
zal op een ander moment verslag worden ge-
daan. \Vij gebruiken de informatie hier ter illu-
stratie en verlevendiging.

Wij zijn ons ervan bewust dat de kenschet-
sen die met behulp van de diverse informatie-
bronnen zijn ontstaan op tal van punten aanlei-
ding kunnen geven tot discussie en vragen. Wij
beschouwen de presentatie dan ook uitdruk-
kelijk niet als een eindprodukt, maar als een
tussenfase in het proces dat uiteindelijk zal
moeten leiden tot een overzicht waarover con-
sensus kan worden bereikt. Het verzamelen,
combineren en integreren van relevante gege-
vens is namelijk bepaald niet eenvoudig. Dit
komt doordat in de onderzoekliteratuur zoveel
verschillende termen in omloop zijn voor soor-
ten leerresultaten en voor cognitieve en meta-
cognitieve activiteiten en strategieën van leren-
den. Door verscheidene auteurs is al gewezen
op de complicaties die voortkomen uit de ex-
plosieve groei van het aantal termen gedurende
de laatste jaren. Ter illustratie noemen wij een
inventarisatie van Alexander, Schallen en Hare
(1991). Zij kwamen tot een overzicht van 27
termen die verwijzen naar 'kennis' die mensen
kunnen verwerven, bezitten of inzetten en zij
wijzen erop dat men de betekenis van elk van
deze termen moet kermen om de literatuur over
kennisverwerven te kunnen begrijpen en om te
kurmen aangeven hoe verschillende onder-
zoekbevindingen elkaar aanvullen of eventueel
tegenspreken. Veel van die termen liggen in
betekenis heel dicht bij elkaar, zoals 'know-
ledge, prior knowledge, content knowledge,
domain knowledge, discipline knowledge' en
'declarative knowledge', maar ook subtiele be-
tekenisverschillen kunnen van doorslaggevend
belang zijn als het gaat om het correct interpre-
teren van onderzoekuitkomsten. Niet alleen
mensen uit de praktijk raken hierdoor het spoor
bijster, maar ook onderzoekers hebben het er
moeilijk mee. Het vraagt veel inspanning om
goed te verwerken dat er nieuwe onderschei-
dingen zijn aangebracht (zoals die tussen cog-

"Wat is een instructieleer-episode? Dat is een eenheid die (met enige moeite) onderscheiden kan worden in
het continubedrijf van het onderwijs. Van een instructieleer-episode is spral<e als gedurende een bepaalde
tijdsperiode docent- en leerlingactiviteiten gericht zijn op een bepaald doel. Een episode kan kort duren
(enkele minuten), maar ook lang (enkele jaren). Dit hangt af van het doel dat wordt nagestreefd. Het doel
kan expliciet en welomschreven zijn, maar het kan ook impliciet en vaag omlijnd zijn. Soms wordt een be-
paalde tijdperiode heel intensief aan het bereiken van een bepaald leerdoel gewerkt en soms gebeurt dit
met tussenpozen. De term instructieleer-episode is in al deze gevallen van toepassing. Wat iemand be-
schouwt als een afzonderlijk te beschrijven eenheid is voor een deel persoonsgebonden. Misschien is het
ook vakgebonden. Wij willen meer te weten komen over de episodes die docenten per vak onderscheiden.
In dit eerste vraaggesprek is het ons te doen om het inventariseren van zoveel mogelijk zo verschillend mo-
gelijke instructieleer-episodes". Aan de docenten werd gevraagd om voor elke episode die zij noemden een
korte omschrijving te geven van 'waar het in de episode om gaat', van de 'inrichting van de episode, de
tijdsduur en toetsing' en van 'de belangrijkste momenten en vormen van directe interactie tussen docent en
leerling'.

Figuur 6. Omschrijving van het begrip instructieleer-episode in de interviews met docenten


284

HDAaoeiscHC

STUBIlN

-ocr page 292-

nitieve vaardigheden en cognitieve strategieën
van hogere orde) en dat klassieke onderschei-
dingen, zoals tussen kennis en vaardigheid, op
grond van onderzoek naar de verschillen in op-
slagvorm ('declaratief' of, in het geval van ope-
rationele kennis, 'gecompileerd') tegenwoor-
dig toch iets anders worden geïnterpreteerd dan
voorheen. Die investering is echter wel nodig,
omdat anders van recente empirische bevmdin-
gen onvoldoende gebruik gemaakt kan worden
in de praktijk van het onderwijs.

7 Uitwerking van de acht soor-
ten episodes

7.1 Episodetype 1

Dit type episode is gericht op het leren van in-
houdelijke kennis met het oog op het herken-
nen of reproduceren ervan. Wat de lerende leert
is kennis, bijvoorbeeld kennis van een gedicht
of kennis die hem in staat stelt diverse vlinders,
vogels of bloemen te herketmen en te benoe-
men. Het gaat, en dat geldt voor elk van de epi-
sodetypes, om een brede categorie waar nogal
verschillende eenheden onder vallen. Een
voorbeeld uit de sfeer van het VWO is het leren
van woordjes.

Klausmeier (1979) noemt het kennisniveau
dat in dit type episode wordt nagestreefd het ni-
veau van de 'identificatie' en Gagné (1984)
noemt het soort kermis waar het om gaat 'the
vehicle of thought'. Om te kimnen denken en
redeneren, zo stelt Gagné, is stof en inhoud no-
dig en daarom moeten leerlingen gedurende
hun opleiding op allerlei terreinen kennis ne-
men van feiten en wetenswaardigheden. Zij
moeten deze in de eerste plaats tegenkomen en
er de
aandacht aan besteden die nodig is om tot
discriminatie te komen en te zorgen dat er wat
van blijft hangen.

Onderzoek naar het leerproces en de facto-
ren die het beïnvloeden heeft in het verleden
vaak de vorm gehad van onderzoek naar lijsten
betekenisloze woorden. Uit dit onderzoek
komt het grote belang naar voren van aanbie-
dingvolgorde, gelijkenissen tussen de te leren
informatie-eenheden, herhaling en directe te-
rugkoppeling (Van Parreren, 1975). 'Domweg
uit het hoofd leren' blijkt echter geen goede be-
naming voor wat de lerende moet doen, aange-
zien een goed verloop van het leerproces door
de lerende kan worden bevorderd door de in-
formatie, voor zover de omstandigheden dat
toelaten, te ordenen en de onderlinge verschil-
len tussen de eenheden te accentueren.
Woordjes bijvoorbeeld kunnen gemakkelijker
geleerd worden door ze niet alleen te lezen,
maar ook hardop uit te spreken of over te schrij-
ven. Dergelijke inzichten zijn onder andere te-
rug te vinden in de verwerking- en onthoudstra-
tegieën die aan leerlingen worden aanbevolen
bij dit soort leertaken (Levin, 1981).

Volgens docenten is het bij dit soort leerstof
moeilijk om (VWO-)leerlingen te interesseren
en ze te motiveren tot het leveren van de nodige
inzet. Leerwerk moet daarom regelmatig over-
hoord worden (als stok achter de deur). Op
zichzelf is dat niet verbazend, maar opvallend
is dat het ook geldt als het om 'leuke, bijzon-
dere, dingen' gaat, zoals een toneelstuk bijwo-
nen of een videoband kijken. Ook dan is over-
tuigingskracht of sociale druk nodig om
leerlingen ertoe te brengen zich voor iets
nieuws open te stellen. Zelfs van de kant van
leeriingen die het misschien wel leuk vinden,
worden klachten vernomen in de trant van:
'wat moet ik ermee, ik ben het zo weer verge-
ten'.

De bovengenoemde literatuur vormt slechts
een kleine uitsnede uit onderzoek dat is gedaan
naar onderwijsleerprocessen die gerekend kun-
nen worden tot deze categorie die wij als naam-
kaartje meegeven:
''leren van feiten en wetens-
waardigheden door er aandacht aan te
besteden
Wij kunnen er echter de volgende
uitspraken op baseren over het scenario.

• De leeromgeving moet de relevante infor-
matie beschikbaar maken en onder de aan-
dacht brengen. Bij de selectie en presentatie
dient rekening te worden gehouden met va-
riabelen als volgorde, onderlinge gelijkenis
en herhaling.

• Docenten moeten de lerenden ertoe stimule-
ren aandacht aan het informatieaanbod te
besteden en er iets mee te doen, bijvoor-
beeld met behulp van onthoudstrategieën.
Directe terugkoppeling bevordert het leren.

• Lerenden moeten actief op het informa-
tieaanbod ingaan, aandacht op het gebodene
richten, de feiten en wetenswaardigheden
zo goed mogelijk van elkaar onderscheiden.


-ocr page 293-

gegevens ordenen en voor zichzelf herha-
len, met het oog op het herkennen, benoe-
men en reproduceren van de mformatie.
Door regelmatig te toetsen 'of ze het nog
weten' kunnen zij de kennis consolideren.
Deze opsomming zegt niet alles en de uitspra-
ken kunnen verder onderbouwd worden. De
aandacht is echter gevestigd op het feit dat heel
typisch bij episodetype 1 past dat analyse, dis-
criminatie en inprenten van ' oppervlakte'-
kermierken activiteiten zijn die voor een goed
verloop van het onderwijsleerproces essentieel
zijn. Zoals al werd aangegeven bij de introduc-
tie van het begrip episode, wil dit niet zeggen
dat het begrijpen van
dieptekenmerken bij epi-
sodes van dit type niet óók belangrijk zou kun-
nen zijn. Evenmin wil het zeggen dat het bij
episodes die gerekend worden tot andere types
nooit voor zou komen dat lerenden goed op op-
pervlaktekenmerken moeten letten. De enige
boodschap is dat er
juist bij episodetype 1 reden
is om te zorgen dat de genoemde activiteiten
goed tot hun recht komen, terwijl bij andere
episodetypes weer andere activiteiten speciale
aandacht vereisen en karakteristiek zijn voor
wat er gebeuren moet.

7.2 Episodetype 2

Dit type episode is (zoals is af te lezen uit Fi-
guur 5) gericht op het verwerven van kennis
waarvan de lerende vervolgens produktief ge-
bruik moet kunnen maken. Een voorbeeld van
begripskennis waarop een episode van dit type
gericht kan'zijn is 'kennis over eb en vloed en
de samenhang van deze verschijnselen met de
stand van de maan'. Als de episode goed is ver-
lopen kan de lerende met begrip en inzicht
spreken over geleerde begrippen en hun onder-
linge relaties. Bij de bespreking van het werk
van Doyle kwam al even naar voren dat seman-
tische integratie - een verschijnsel dat tot ver-
storing van het leerproces kan leiden in epi-
sodes van type 1 - juist wel gewenst - en zelfs
noodzakelijk - is in de episodes van het type
waar wij het nu over hebben. De integratie
moet twee vormen aaimemen (zie bijvoorbeeld
Anderson, 1990). In de eerste plaats moet er
verband worden gelegd tussen begrippen die
geleerd moeten worden en reeds aanwezige
voorkennis en in de tweede plaats moeten de
lerenden allerlei kruisverbindingen leggen en
begripsrelaties aanbrengen die niet expliciet
aan de orde komen in de leerstof. Het
leer-
proces
bhmen dit type episode wordt dus m
hoge mate bepaald door de voorkennis. De ken-
nisschema's waarover lerenden al beschikken,
moeten actief worden ingezet, ondanks het feit
dat die voorkennis en schema's (op het moment
waarop het leerproces nog moet beginnen!)
niet alleen ontoereikend zijn, maar soms zelfs
zo onjuist en misleidend dat men van misvat-
tingen kan spreken. Een overzicht van de rol
van misvattingen in het conceptuele leren is te
vinden bij Smith, diSessa en Roschelle (1993),
drie auteurs die benadrukken dat het bestrijden
van misvattingen vooral niet ten koste moet
gaan van het benutten van de ervaringskeimis
die aan deze misvattingen ten grondslag ligt.

Het soort verwerkingsprocessen dat moet
worden nagestreefd wordt dikwijls aangeduid
met de term 'diepere verwerking', een vorm
van verwerken die moeilijk is voor leerlingen
die een reproduktieve opvattmg hebben over
leren (Marton, Hounsell & Entwistle, 1984).
Dit verwerkingsproces kan worden gestimu-
leerd door leerlingen aantekenmgen (bijvoor-
beeld in de vorm van 'conceptual maps'), sa-
menvattingen en schema's op papier te laten
zetten. Het geven van effectieve terugkoppe-
ling (heeft de persoon het begrepen of niet?)
wordt door gebruik van dergelijke hulpmidde-
len ook beter realiseerbaar. Een vorm van on-
derwijs die in verband met dit type episode
grote voordelen biedt is onderwijs door een
goede coach die de lerende(n) individueel of in
kleine groepen intensief begeleidt bij het opha-
len van relevante voorkennis en het opbouwen
van de nieuwe begripskennis (Ohlsson, 1986).

Volgens docenten is het in dit soort episode
zaak dat leeriingen de groten lijnen zien en
gaail 'snappen' hoe iets zit of werkt. De kunst is
om de (klassikale) uitleg zo op te bouwen dat de
leerlingen meedenken en dat hun gedachten 'de
goede kant' uitgaan. Dat is extra lastig als de
leerlingen al bepaalde opvattingen over het on-
derwerp hebben die met passen in hetgeen de
docent wil behandelen. Ook lastig is het echter
als een onderwerp voor leerlingen nog zo
nieuw is dat de docent moeilijk kan uitduiden
' waar hij naar toe wil'. De gang van zaken loopt
binnen dit type episode het best als leerlingen
meedenken en vragen stellen. Door die vragen
helpen ze de docent en medeleerlingen.


286

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 294-

De bovengenoemde literatuur geeft aankno-
pingspunten voor het ontwerpen van een scena-
rio voor episodetype 2 dat wij als naamkaartje
meegeven:
"conceptuele kennis opbouwen
door nieuwe informatie diepgaand te verwer-
ken
Bij het inrichten van episodes uit deze ca-
tegorie geldt het volgende:

• De leeromgeving moet de informatie zo
aanbieden dat de lerende gestimuleerd
wordt tot semantische integratie. Dit vereist
aansluiting bij de voorkennis, hoe gebrek-
kig en misleidend deze voorkeimis aanvan-
kelijk ook kan zijn.

• Docenten kunnen het leerproces bevorderen
door de lerenden te laten praten over de
eigen voorkennis in relatie tot de nieuwe in-
formatie, bijvoorbeeld aan de hand van
schema's die door lerenden worden ge-
maakt. Belangrijk is dat lerenden niet alleen
vragen beantwoorden maar ook stellen, om-
dat zij op die manier de docent informatie
verschaffen over wat zij wel en niet hebben
begrepen. Bij het uitleggen en toetsen moet
aandacht worden besteed aan kruisverbin-
dingen, relaties tussen nieuwe begrippen die
de lerenden zelf moeten leggen.

• Lerenden moeten ervan uitgaan dat ze mis-
vattingen (opvattingen die moeten worden
bijgesteld op grond van nieuwe informatie)
op het spoor moeten zien te komen door
vragen te stellen, schema's en samenvattin-
gen op papier zetten en deze te vergelijken
met de schema's en samenvattingen van
anderen. Zij moeten het resultaat van de
diepgaande verwerking van de nieuwe in-
formatie toetsen en consolideren door kruis-
verbindingen te leggen.

Voor zover semantische integratie niet lukt
is 'uit het hoofd leren' een aanvullende mo-
gelijkheid. De lerende handelt de episode in
dat geval verder af alsof het een episode van
het type 1 betreft, maar moet zich er wel van
bewust zijn dat daarmee de mogelijkheid
vervalt om het geleerde produktief te ge-
bruiken. Het geleerde kan slechts reproduk-
tief worden gebruikt, in herkenning-, identi-
ficatie- of reproduktie-taken.

7-3 Episodetype 3

Dit type episode is gericht op het leren van con-
ceptuele kennis waarvan produktief gebruik
gemaakt moet kunnen worden, terwijl er bo-
vendien uitdrukkelijke gemikt wordt op verre
transfer (zie Figuur 5). De verworven kennis
moet dus bruikbaar zijn bij het denken over za-
ken die binnen de leersituatie niet ter sprake
zijn gekomen. Sommige begrippen, begripsre-
laties en theoretische inzichten zijn zo funda-
menteel dat ze voor iemand die ze beheerst in-
derdaad veel transferwaarde hebben. Dit geldt
bijvoorbeeld voor
concepten als 'ontwikke-
ling' en 'cyclus' (van zaadje naar boom, van ei
naar vlinder),
relaties als oorzaak-gevolg en
principes als actie-is-reactie. Om er in uiteen-
lopende nieuwe situaties gebruik van te kunnen
maken moet de lerende dergelijke begrippen,
relaties en principes echter wel op een bepaalde
manier hebben geleerd en opgeslagen. Onder-
zoek hiernaar is bijvoorbeeld door Klausmeier
(1979) gedaan en door Van Parreren (1988),
die m dit verband spreekt over funderende han-
delingen en het belang benadrukt van opdrach-
ten waarbij leerlingen concrete handelingen
uitvoeren als stap op de weg naar een meer ab-
stracte representatie. Ohlsson (1990) is van
mening dat 'inzicht' (hulpmiddel bij het
stellen
en analyseren van problemen) als onderwijs-
doel veel te weinig aandacht krijgt en hekelt de
neiging van docenten en onderwijsmanagers
om de waarde van kennis eenzijdig af te meten
aan de directe praktische bruikbaarheid ervan
bij het
oplossen van problemen. Voor een goed
verioop van het leerproces is noodzakelijk dat
lerenden kennis abstraheren (=decontextuali-
seren) uit de specifieke 'contexten' waarin zij
de begrippen, relaties of principes oorspronke-
lijk tegenkomen. Perkins en Salomon (1989)
stellen dat het abstractieproces in de meeste ge-
vallen een 'bewust' verioop heeft en spreken
van de 'high road' naar transfer. "The 'high
road', zo zeggen zij, 'depends on leamers' deli-
berate mindful abstraction of a principle" (Per-
kins & Salomon, 1989, p. 22). Bovendien moe-
ten lerenden de begrippen en principes niet
alleen decontextualiseren, maar zij moeten er
ook in slagen de geabstraheerde kennis vervol-
gens te contextualiseren, zij moeten de toepas-
baarheid ervan kunnen herkennen (en waarma-
ken) in verband met nieuwe voorvallen,
verschijnselen of situaties. Dit stelt eisen aan
studun
de manier waarop de verworvenheden zijn op-
geslagen (Larkin, 1989), maar ook aan de ma-
nier waarop lerenden nieuwe situaties tege-
moet treden (VanLehn, 1991). Abstracte


-ocr page 295-

kennis is moeilijk in korte tijd van de ene naar
de andere persoon over te dragen omdat er erg
veel informatie in compacte vorm in is opgesla-
gen. Formele definities van abstract begrippen,
simpele omschrijvingen van oorzakelijkheids-
relaties of wiskundige formules voor theoreti-
sche inzichten zijn alleen bruikbaar voor de in-
gewijden, degenen die het begrip, de relatie of
het inzicht al - in algemene zin - verworven
hebben. Voor anderen betekent zo'n weergave
heel weinig. 'Formele definities' van abstracte
begrippen vormen daarom het hoogste niveau
van begripskermis dat Klausmeier (1979) on-
derscheidt. De lerende kan er pas mee uit de
voeten aan het einde van een leerproces dat
wordt gekenmerkt door afwisselend decontex-
tualiseren (omzetten van concreet/voorstelbare
informatie in een meer abstracte representatie)
en contextualiseren (omzetten van een ab-
stracte representatie naar een concreet/
voorstelbaar voorbeeld).

Volgens docenten is het bijzonder lastig om
leerlingen inzicht bij te brengen in bijvoorbeeld
een abstract begrip, zoals 'functionele gram-
matica' of het scheikundige begrip 'mol'. Leer-
lingen schrikken gauw terug voor een uitleg
van formele termen en formules en zij hebben
er ook weinig aan. Het enige wat docenten zeg-
gen te kunnen doen is 'veel voordoen' en laten
zien 'hoe het werkt'. Dit leidt er meestal toe dat
een deel van de leerlingen zich er 'iets bij voor
gaat stellen'. Het verwerven van inzicht doet,
zo zeggen .docenten, een zwaar beroep op het
abstractievermogen. Als dit tekort schiet kun-
nen leeriingen binnen de lessen wel gewoon
blijven meedoen, maar wordt het transferdoel
niet bereikt. De leerlingen volgen dan een han-
delingschema zonder te beschikken over in-
zicht in wat ze eigenlijk doen en waarom.

De bovengenoemde literatuur geeft aankno-
pingspunten voor het ontwerpen van een scena-
rio. Wij noemen dit type episode:
"abstracte
kennis en inzichten opbouwen door afwisse-
lend decontextualiseren (abstraheren) en con-
textualiseren
Van belang is:
• De leeromgeving moet de lerenden gele-
genheid bieden om zelf de kennis op te
bouwen. Uitgangspunt moet zijn dat ab-
stracte begrippen en relaties, evenals theo-
retische inzichten uiteindelijk wel in een
formele, korte, en voor ingewijden eenvou-
dige, vorm kunnen worden gepresenteerd,
maar dat een formele presentatie volstrekt
onvoldoende is als middel om abstracte
kennis over te dragen en inzicht bij de leren-
den tot stand te brengen.

• Docenten moeten lerenden aanzetten tot de-
contextualiseren (concrete gevallen omzet-
ten in een formele representatie) en contex-
tualiseren (voorbeelden geven van gevallen
waarop abstracte begrippen en inzichten
van toepassing zijn) met op de achtergrond
de 'formule-taal'. Leerlingen kunnen zich
daar in het begin nog weinig bij voorstellen,
maar op een gegeven moment kan de meer
formele weergave hen ook verder helpen.

• Lerenden moeten niet gaan goochelen met
abstracte termen en formules die hun niets
zeggen. Door afwisselend abstraheren en
zoeken naar concrete voorbeelden kunnen
zij werken aan het ontstaan van abstracte
kennis en inzichten en bevorderen dat daar
ook in 'verre transfer'-situaties mee ge-
werkt kan worden.

7.4 Tussenbalans

Na deze korte bespreking van de eerste drie
episodetypes maken wij even de tussenbalans
op. De besproken episodetypes hebben alle
drie betrekking op het verwerven van kennis
van een soort dat meestal wordt gekwalificeerd
met de termen declaratief en conceptueel,
waarmee overigens niet is gezegd dat dit soort
kennis niet operationeel - in de zin van bruik-
baar of toepasbaar - kan zijn. Het nut van het
onderscheiden van de drie episodetypes ligt in
het feit dat goed valt te begrijpen dat er ver-
schillende scenario's bij horen en dat er over
gesproken kan worden welke dat zijn en
waarom. Van het ontstane overzicht kan op
twee manieren gebruik gemaakt worden. In de
eerste plaats kunnen mensen (docenten, leer-
lingen en onderzoekers) zich - bij elk onder-
wijsleerproces dat gericht is op het overdragen
van kennis - afvragen om welk type episode
het gaat (reproduktie- of produktie-gericht;
verre of nabije transfer). Zij kunnen vervolgens
het onderwijs inrichten met behulp van het bij-
passende scenario. In de tweede plaats kan met
behulp van het overzicht een omgekeerde weg
worden bewandeld. In dat geval benut men het
overzicht om reeds bestaande (problematische)
episodes in lopende onderwijsleerprocessen te


288

PtDÄSOaiSCHt

STUDliH

-ocr page 296-

analyseren. Daartoe wordt gekeken naar het
scenario dat wordt gevolgd en dit scenario
wordt gelegd naast het leerdoel (of de leerdoe-
len) van de deelnemers aan het onderwijsleer-
proces. Door deze werkwijze kan bijvoorbeeld
aan het licht komen dat het scenario niet past bij
het episodetype, of dat de episode waar het om
gaat niet prototypisch is, maar 'gemengd'.
Denk bijvoorbeeld aan het geval waarin de le-
rende het doel heeft om een gedicht zowel 'diep
te verwerken' als 'letterlijk te leren reciteren'.
Zo'n geval moet worden beschouwd als een
lastige combinatie van twee episodes. De ene
episode stelt immers aan de lerende de eis om te
waken voor semantische integratie, terwijl de
andere episode juist semantische integratie
vereist. Docenten en leerlingen bevinden zich
pas in een goede startpositie om een doelmatige
leerroute uit te stippelen als zij dit probleem
goed onder ogen zien en bereid zijn te investe-
ren in twee elkaar aanvullende benaderingen.

Aan de hand van de drie episodebeschrijvin-
gen kan op dit moment ook nader worden toe-
gelicht wat het voordeel is van het feit dat wij
over elk van de episodetypes informatie uit ver-
schillende broimen hebben. Wat wij ons bij-
voorbeeld moeten voorstellen bij het scenario
van episodetype 3 kunnen wij afleiden uit de
literatuur over verwerven van abstracte kennis
en inzichten, maar wij weten bovendien dat het
hier gaat om episodes waarin uitdrukkelijk
wordt gestreefd naar verre transfer. Wat wij te
weten komen uit de eerste bron, namelijk dat
decontextualiseren en contextualiseren essen-
tieel zijn,
convergeert met de gerichtheid op
verre transfer. Ook bij het streven naar verre
transfer gaat het immers om 'leren losmaken
van kennis (door 'mindful abstraction') uit de
context waarin deze wordt aangeboden om de
kennis vervolgens weer toe te passen in nieuwe
situaties, de 'verre transfer'-stituaties. Door
vanuit verschillende invalshoeken over de epi-
sodetypes na te denken, wordt de kennis veel-
zijdiger verankerd in de literatuur en wend-
baarder. Hoewel duidelijk is dat in de korte
beschrijvingen van de episodes die wij hier ge-
ven geen uitputtend gebruik gemaakt wordt
van deze mogelijkheid om tot verdieping van
inzicht te komen, behandelen wij de overige
vijf episodetypes uit Figuur 5 eveneens slechts
summier. Het gaat op dit moment om het over-
zicht; de diepgang kan later komen.

7.5 Episodetype 4

Dit type episode is gericht op het verwerven
van een cognitieve vaardigheid waarvan de le-
rende reproduktief gebruik moet kunnen ma-
ken (zie Figuur 5).-Het gaat dus om het aanle-
ren van een routine. Begrip en inzicht vormen -
net als bij episodetype 1 - geen noodzakelijke
voorwaarde voor het goed uitvoeren van de
routine, hetgeen overigens ook nu weer niet be-
tekent dat het aanleren van een routine een aan-
gelegenheid zou zijn waar lerenden 'domweg'
of ongeïnformeerd aan zouden moeten werken.
Het verschil met episodetype 1 is dat de hande-
ling die de lerende aan het eind van de episode
routinematig moeten kunnen uitvoeren niet be-
staat uit het identificeren, herkennen en benoe-
men van wat geleerd is, maar uit manipulaties
of operaties. Deze dienen - en dat is het ver-
schil met de episodetypes 3 t/m 8 - aan het eind
van het leerproces te worden uitgevoerd met
een minimum aan mentale belasting. Een een-
voudig voorbeeld van een routine is het breien
van een steek recht of averecht, maar ook het
breien van een boordpatroon met afwisselend
recht en averecht gebreide steken kan een routi-
nehandeling zijn. Een voorbeeld met een ster-
ker cognitief karakter is het routinematig cor-
rect spellen van werkwoordsvormen of het
aanhouden van de juiste volgorde van bijzin-
nen van tijd en plaats in het Engels. Al deze za-
ken dienen op een gegeven moment geautoma-
tiseerd te verlopen, zonder bewuste controle,
maar wel onder toezicht van een proces dat als
monitor optreedt en marginaal toetst of er zich
geen onregelmatigheden voordoen. Oefenen
bevordert dat het handelen geautomatiseerd
wordt (Anderson, 1990). Klassiek experimen-
teel onderzoek naar het verwerven van rou-
tines, is het lettertableau-onderzoek (Van Par-
reren, 1951). Daarin wordt zeer nauwkeurig
gekeken naar de condities waaronder transfer
en interferentie voorkomen en naar de effecten
die optreden als het leerproces in een bepaalde
fase van geoefendheid wordt onderbroken, bij-
voorbeeld door de lerende te vragen aan een
tweede taak te gaan werken die net even anders
is dan de eerste. Zonder in details te treden, stel- fff^ooei5c«f
len wij op basis van de gegevens vast dat het
ituohm
zeer lonend kan zijn om een gedegen taakana-
lyse vooraf te laten gaan aan het aanleren van
routines en om het oefenschema met zorg te
kiezen (zie ook Jelsma, 1989). Als een ade-


-ocr page 297-

quaat oefenschema wordt gebruikt, worden er
weinig fouten gemaakt en treedt relatief snel
transfer op. Deze blijft echter beperkt tot situa-
ties die sterk overeenkomen met de leersituatie.
Perkins en Salomon (1989) beschrijven auto-
matisering daarom als de 'low road' naar trans-
fer, in contrast met de 'high road' die wij al
noemden in het kader van de bespreking van
episodetype 3. Doorgaan met leren in een fase
waarin het handelen al foutloos verloopt
('overleaming') is belangrijk voor de fijne af-
stemming van het handelen op de taakeisen en
verdere vermindering van de cognitieve in-
spanning (Anderson, 1990). In gevallen waarin
leerlingen bepaalde handelingen routinematig
incorrect uitvoeren, kan het noodzakelijk zijn
de 'verkeerde' routine af te leren en te vervan-
gen door een betere. Een voorbeeld van een in-
genieus oefenprogramma, waarin 'verkeerde'
leesroutines van zwakke lezers doorbroken
worden, is te vinden bij Palincsar en Brown
(1984). Door tussenschakeling van bewust ge-
stuurde processen worden de verkeerde rou-
tines vervangen door een effectievere werk-
wijze.

Docenten zien het leerproces dat leidt tot
routinevorming vooral als een kwestie van ein-
deloos herhalen, tot vervelens aan toe. Aan
leerlingen bij wie het steeds maar niet lukt om
het 'vanzelf goed te doen' wordt aanbevolen
om dan maar bewust met controle-hulpmidde-
len te werken (zoals het 'kofschip' om te con-
troleren of het voltooid deelwoord goed is ge-
schreven). Doel daarvan is niet om de routine
alsnog onder de knie te krijgen, maar om de
schade beperkt te houden door te zorgen dat de
ergste fouten uit geleverde produkten worden
verwijderd.

De bovengenoemde literatuur geeft aankno-
pingspunten voor het ontwerpen van een scena-
rio voor dit type episode dat wij als naam-
kaartje meegeven:
"routines opbouwen door
oefenen/automatiseren".

• Het is van belang dat de handeling goed
wordt geanalyseerd zodat er een optimaal
oefenschema kan worden opgesteld. Als het
schema een gedegen basis heeft kan het ook
overtuigend worden gepresenteerd en uitge-
legd.

• Als het proces van automatisering - om
welke reden dan ook - op een gegeven mo-
ment resulteert in incorrect geautomatiseerd
handelen, bestaat de mogelijkheid om, via
een omweg waarin de bewuste controle
eerst weer wordt opgevoerd, het proces op-
nieuw in de rails te zetten. Deze aanpak
vergt intensieve begeleiding en moet wor-
den onderscheiden van een altematief dat er
uit bestaat dat men lerenden leert om de
schade, die uit verkeerd opgebouwde rou-
tines kan voortkomen, beperkt te houden.
• Lerenden moeten strikt volgens het oefen-
schema werken (als dat goed is uitgedok-
terd) en niet het idee hebben dat 'overleam-
ing' zonde is van de tijd.

7.6 Episodetypes

Dit type episode is gericht op verwerven van
cognitieve vaardigheden, waarvan de lerenden
vervolgens produktief gebruik moeten kunnen
maken. Wij denken hierbij aan vaardigheid m
het oplossen van problemen of het maken van
opdrachten, met behulp van principes, regels of
probleemoplosmethoden die met begrip en in-
zicht worden ingezet. Denk bijvoorbeeld aan
het oplossen van thermodynamicaproblemen
of aan het opzetten van een betoog volgens de
regelen der kunst. Het
leerproces dat tot dit
type complexe vaardigheden leidt, is onder an-
dere onderzocht en beschreven door Anderson
(1990). Proceduralisering van declaratieve
kennis speelt een belangrijke rol. Met de term
proceduralisering wordt bedoeld dat de kennis
over 'wat' er gebeuren moet steeds meer de
vorm krijgt van kennis over 'hoe' het gebeuren
moet en 'onder welke condities' de verschil-
lende principes en wetmatigheden gelden. Le-
renden verwerven zo cognitieve strategieën of
probleemoplosstrategieën die hecht verbonden
zijn aan een werkveld. Dit wordt aangegeven
door deze strategieën taak- of probleemtype-
specifiek te noemen. Het leerproces begint
meestal met een fase waarin de lerende zich een
beeld vormt van de te volgen werkwijze door te
kijken naar iemand die het voordoet en daar uit-
leg bij geeft. Daarna oefent hij of zij zelf. Dit
oefenen kan zich het best afspelen in situaties
die onderling nogal verschillend zijn, zodat
automatisering (het ontstaan van verkorte niet
door cognitie begeleide verbmdmgen tussen de
taakkenmerken en het handelen)
voorkomen
wordt (vgl. Jelsma, 1989). Van belang voor een
goed procesverloop is verder dat de lerenden


290

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 298-

systematisch werken en acht slaan op wat zij
doen en op wat het hun oplevert, zodat zij, al
doende, ervaringskennis opdoen en steeds
meer te weten komen over de factoren waarop
gelet moet worden bij het plannen en uitvoeren
van het werk (Elshout, 1983; Veenman, 1993).
Hoe goede begeleiding, die wordt mogelijk ge-
maakt door lerenden te laten werken op over-
zichtelijk ingedeelde werkbladen, onnodig
tijdverlies kan voorkomen, is uitgewerkt door
Roossink (1990).

Docenten geven leerlingen bij verschillende
vakken (in het VWO) opdrachten, vraagstuk-
ken en problemen die zij volgens bepaalde
richtlijnen systematisch moeten aanpakken.
Daaraan wordt meestal op eenzelfde manier
gewerkt, ook al heeft de één het over wiskunde-
of scheikundeopgaven, terwijl de ander het
heeft over stelopdrachten of het vertalen van
ingewikkelde Latijnse constructies. De stan-
daardwerkwijze van de meeste docenten be-
staat eruit dat zij eerst de grote lijnen van de
goede aanpak uitleggen. Vervolgens moeten
leerlingen zelf - al werkende - ervaren hoe ze
in moeten spelen op de specifieke problemen
van de afzonderlijke vraagstukken of opdrach-
ten. Veel 'kleine ontdekkingen' kunnen ze zon-
der hulp van de docent doen. Laatstgenoemde
beperkt zich (na een eerste uitleg van een of
twee zorgvuldig gekozen voorbeelden) tot in-
springen waar leerlingen vastlopen en waar-
schuwen als zij afwijken van de bedoelde
werkwijze. Bij de exacte vakken is het meestal
mogelijk om de leerlingen elk een hele serie
opgaven te laten maken. Bij zoiets als 'een op-
stel schrijven volgens een bepaald structuur-
schema' is er meestal geen tijd om veel oefe-
ning op te doen. Om leerlingen toch de variëteit
te laten zien, worden verschillende ingeleverde
Produkten in de klas besproken, zodat leerlin-
gen van eikaars ervaringen kunnen leren. De
toets bestaat meestal uit hetzelfde soort vraag-
stukken of opdrachten als de oefenstof. De ma-
nier waarop het werk wordt aangepakt, telt
vaak mee in het cijfer.

De bovengenoemde literatuur geeft aankno-
pingspunten voor het ontwerpen van een scena-
rio voor dit type episode dat wij als naam-
kaartje meegeven:
"cognitieve strategieën
opbouwen door systematisch werken
• De leeromstandigheden moeten lerenden

veel gelegenheid bieden zelf uitvoerend be-
zig te zijn met regels, principes, procedures
en methoden; daarbij is het van belang dat er
zoveel variatie is in de opgaven of opdrach-
ten dat geautomatiseerde koppelingen niet
de plaats gaan innemen van bewuste beslis-
singen over het hoe en waarom.

• Docenten moeten lerenden stimuleren om
systematisch te werken, bijvoorbeeld aan de
hand van werkbladen. Van belang is ook dat
leerlingen verschillende opgaven maken en
dat zij, om tijd te sparen, ook van eikaars er-
varingen leren.

• Leerlingen moeten de aanbevolen aanpak
volgen en niet denken dat het voor het leer-
proces niets uitmaakt
hoe ze tot een (juiste)
oplossing of een (acceptabel) produkt ko-
men.

7.7 Episodetype 6

Dit type episode is gericht is op het verwerven
van vaardigheden. Terwijl het bij de cognitieve
strategieën die in episodes van het type 5 ver-
worven worden juist een voordeel betekent dat
ze zo hecht verbonden zijn met het soort taken
waarbij ze moeten worden gebruikt, zijn epi-
sodes van het type 6 gericht op het verwerven
van competenties die gebruikt kunnen worden
in 'verre transfer'situaties (zie Figuur 5). Le-
renden moeten bijvoorbeeld ook nieuwe pro-
bleemtypen op een bepaald vakgebied kunnen
aanpakken of ze moeten in staat zijn om de
grenzen van het vakgebied te overstijgen of te
verieggen. In de literatuur wordt het soort vak-
manschap waar het hier om gaat gevat onder de
noemer 'expertise'. Over onderzoek naar ex-
pertise wordt onder andere verslag gedaan door
Glaser en Bassok (1989). Glaser (1990) merkt
overigens wel op dat het onderzoek een groot
aantal jaren sterk gericht is geweest op de
ver-
schillen
tussen beginners en experts op diverse
gebieden, terwijl nauwelijks aandacht is be-
steed aan de wijze waarop de weg van beginner
naar expert wordt afgelegd. Over die weg zegt
Bereiter (1990) dat kenmerkend is dat lerenden
die een vaardigheid steeds beter gaan beheer-
sen, aan zichzelf ook telkens nieuwe, hogere
eisen gaan stellen. Hij geeft als voorbeeld
'spreken in het openbaar'. Sterker dan bij
andere episodes zijn bij het verwerven van ex-
pertise cognitieve aspecten van het leerproces
verbonden met affectieve, motivationele en so-


291

^IDAGOaiSCHt

STUDltN

-ocr page 299-

ciale aspecten. Lerenden zijn gericht op ver-
werving van passende kennis en een hande-
lingsrepertoire, maar letten ook op andere as-
pecten zoals de doelen die 'meer gevorderden'
en experts zich stellen en de voor 'professione-
len op het gebied' geldende normen en waar-
den. Collins, Brown en Newman (1989) bena-
drukken het belang van een leeromgeving
waarin sprake is van een 'culture of expert
practice'. Mensen in zo'n omgeving zijn actief
geïnteresseerd in alles wat hoort bij 'optimaal
presteren' en zijn daar met elkaar mee bezig,
zowel coöperatief als competitief.

De docenten noemden in hun beschrijvin-
gen van instructieleer-episodes heel weinig
episodes van dit type. Interacties in de sfeer van
de expertise-ontwikkeling komen vooral voor
als docenten en leerlingen in dezelfde onder-
werpen geïnteresseerd zijn, zoals bijvoorbeeld
computers of muziek, maar zij spelen zich
meestal buiten het curriculum af. Terzijde kan
worden gewezen op het, door diverse auteurs
gesignaleerde, fenomeen dat sommige leerlin-
gen zich toeleggen op het verwerven van ex-
pertise in
ontduiken van schoolwerk. Zij meten
zich daarin onderling en ontwikkelen een eigen
set normen, waarden en spelregels. Op deze
manier tonen zij tot expertise-ontwikkeling m
staat te zijn, maar ze wedden waarschijnlijk op
het verkeerde paard. Binnen beroepsgerichte
opleidingen, is expertise-ontwikkeling uiter-
aard wel regelmatig een officieel onderdeel
van het curriculum, bijvoorbeeld in het kader
van stages.'

De bovengenoemde literatuur geeft aankno-
pingspunten voor het ontwerpen van een scena-
rio voor dit type episode dat wij als naam-
kaartje meegeven:
"expertise opdoen door aan
te sluiten bij deskundigen

• De leeromgeving moet erop zijn ingericht
dat lerenden zelf bepalen welke voor hen
nieuwe prestaties ze willen proberen te le-
veren en welke hen uitdagen om hun gren-
zen te verleggen.

• Docenten moeten vormgeven aan de 'cul-
ture of expert practice' en lerenden stimule-
ren om coöperatief en competitief bezig te
zijn met het leveren van goede prestaties en
het verleggen van (eigen) grenzen.

• Lerenden moeten aandacht besteden aan de
doelstellingen, normen en waarden die vol-
gens erkende' experts' deel uitmaken van
goed presteren en zich erop toeleggen om
'erbij te gaan horen' door zelf prestaties te
leveren en deze steeds te verbeteren.

7.8 Episodetype?

Dit type episode is gericht op het opbouwen
van kennis omtrent eigen cognitief functione-
ren onder verschillende omstandigheden. De
lerende moet van deze kennis produktief ge-
bruik kunnen maken, ook in 'verre transfer'-
situaties (zie Figuur 5). Deze kennis waar het
hier om gaat, is gebaseerd op reflectie op eigen
cognitieve ervaringen ('cognitive expe-
riences') en wordt metacognitieve kennis of
metacognitie genoemd (Flavell, 1979). Meta-
cognitieve kennis kan betrekking hebben op
de
lerende zelf (At
lerende kan bijvoorbeeld weet
hebben van eigen sterke punten, zoals 'logisch
kunnen redeneren', of zwakke punten zoals
'neigen tot besluiteloosheid'), op
taakkenmer-
ken
(de lerende kan bijvoorbeeld taken onder-
scheiden naar de mate waarin precisie vereist
is) en op het effect van verschillende
strate-
gieën
(de lerende kan bijvoorbeeld ontdekken
dat 'brainstormen het voordeel heeft dat..., ter-
wijl een benadering waarbij je meteen kritisch
mgaat op elk idee er eerder toe leidt dat....').

Het leerproces houdt in dat lerenden de op-
vattingen en verwachtingen waarop zij hun
cognitieve handelen baseren, herordenen en
aanvullen op basis van reflectie op nieuwe er-
varingen. Het leerproces wordt bevorderd als
lerenden aangemoedigd worden zich bewust te
zijn van de keuzen die zij maken. Ook moet hun
worden geleerd om systematisch op opgedane
ervaringen te reflecteren (Korthagen, 1992).
Het geheel aan kennis, gevoelens, opvattingen,
normen en waarden dat aan keuzen ten grond-
slag ligt, wordt al reflecterende opnieuw be-
schouwd. Dit kan leiden tot aanvulling, bijstel-
ling en consolidering van metacognitieve
kennis (Van Parreren, 1988). Denk bijvoor-
beeld aan een leerling die een voordracht houdt
voor klasgenoten. Na afloop kan hij of zij na-
gaan of de oorspronkelijk metacognities klop-
ten. Zijn er geen verkeerde keuzen gemaakt
door eigen vermogens, de moeilijkheid van de
taak of de bruikbaarheid van een gehanteerde
strategie verkeerd in te schatten? Geeft de op-
gedane ervaring aanleiding om anders te gaan
denken over factoren en processen die een rol


-ocr page 300-

spelen? Moeten bij een volgende gelegenheid
aanvullende overwegingen in het keuzeproces
betrokken worden? Opdoen van metacogni-
tieve kennis wordt belemmerd als lerenden of-
wel geen keuzen kunnen of durven maken, of-
wel slecht in staat zijn tot reflecteren.
Studenten die niet gemakkelijk reflecteren en
zich liever laten leiden door externe sturing,
worden door Korthagen (1992) 'extern geori-
enteerd' genoemd en gecontrasteerd met 're-
flecteerders', studenten die geneigd zijn bij
zichzelf na te gaan hoe zij zaken het best aan
kunnen pakken en wat zij eventueel kunnen
veranderen en verbeteren aan hun werkwijze.
In opleidingen waarin reflecteren en de daaruit
voortkomende metacognitieve kennis onmis-
baar zijn voor het professionele handelen, is
training in de reflectievaardigheid geboden.
Een systematische, stapsgewijze reflectietrai-
ning, die kan worden ingepast m verschillende
vakopleidingen, is ontworpen door Elshout-
Mohr en Van den Bijtel (1994).

In het verleden is dikwijls getracht het
proces dat noodzakelijk is voor de verwerving
van metacognitieve kennis
kort te sluiten, door
leerlingen
in woorden te informeren over de
'metacognitieve kennis en inzichten' waarvan
ze op de hoogte zouden moeten zijn. Bij deze
werkwijze blijft de kwaliteit van het leerresul-
taat echter sterk achter bij wat men beoogde
(zie bijvoorbeeld Gamer, 1990). Pogingen om
in woorden metacognitieve kennis en inzichten
over te dragen zijn evenzeer tot mislukken ge-
doemd als pogingen om cognitieve inzichten of
strategieën langs directe, verbale weg over te
dragen (zie episode 3 en 5). Doelgericht ver-
sterken van de metacognitieve kennis van leer-
lingen, wordt gerealiseerd door te werken met
denktrainingprogramma's, zoals 'Tactics for
Thinking' (Marzano & Arredondo, 1986, be-
werkt door Elshout-Mohr e.a., 1992). Door de
keuze van onderwerpen, de opzet van oefenin-
gen en de wijze van presenteren en nabespre-
ken, is dit programma uitdrukkelijk gericht op
oproepen van relevante ervaringen, stimuleren
van reflectie
en consolideren van metacogni-
tieve kennis en inzichten.
Er zijn indicaties dat
deze vorm van werken tot resultaat heeft dat
leerlingen zelfstandiger gaan reageren en meer
verantwoordelijkheid gaan nemen voor de ma-
nier waarop zij cognitieve taken (zoals school-
werk) aanpakken (Resnick, 1987). Voor-
waarde is wel dat aan een episode van dit type
gedurende langere tijd wordt gewerkt (in af-
wisseling met andere episodetypes).

Door docenten wordt vaak wel terloops ge-
wezen op het belang van 'je sterke punten pro-
beren te ontdekken' en dergelijke, maar zij
hebben de ervaring dat een deel van de leerlin-
gen praten daarover maar 'onzin' vindt (het-
geen het voor velen misschien ook wel is, als
het hap-snap gebeurt).

De bovengenoemde literatuur geeft aankno-
pmgspunten voor het ontwerpen van een scena-
rio voor dit type episode dat wij als naam-
kaartje meegeven:
"metacognitieve kennis
opbouwen door ten aanzien van cognitieve ac-
tiviteiten bewuste keuzen te maken, ervaringen
op te doen en - in terugblik - systematisch te
reflecteren ".

• De leeromgeving moet lerenden uitnodigen
tot het maken van eigen keuzen met betrek-
king tot cognitieve activiteiten.

• Docenten moeten lerenden stimuleren tot
systematisch reflecteren en hen daartoe
opleiden, rekening houdend met het feit dat
er tussen lerenden grote verschillen zijn in
geneigdheid tot reflectie.

• Lerenden moeten zich inzetten voor het op-
bouwen van metacognitieve kennis en zich
(gaan) realiseren dat die kennis toeneemt
door ervaring op te doen en te reflecteren op
de keuzen die zij zelf maken ten aanzien van
(de aanpak van) cognitieve activiteiten.

7.9 Episodetypes

Dit type episode is gericht is op het ontwikke-
len van metacognitieve vaardigheden, die pro-
duktief gebruikt moeten kunnen worden, ook
in 'verre transfer'-situaties (zie Figuur 5). Me-
tacognitieve vaardigheden zijn erdoor geken-
merkt dat de planning, sturing, regulatie en
controle van het cognitieve proces mede berust
op kennis over het eigen functioneren. De leer-
ling leert bijvoorbeeld om bij de planning van
een probleemoplosproces niet alleen rekening
te houden met de aard van het probleem, maar
ook met de eigen reacties en gevoelens die met
het probleemoplosproces gepaard gaan. Meta-
cognitieve vaardigheden zijn op te vatten als
strategieën van 'hogere orde' in die zin dat zij
bepalend zijn voor de manier waarop de per-
soon omgaat met de eigen voorkennis en met


293

PCDAGOG/SCNf

STUOtiN

-ocr page 301-

de 'gewone' cognitieve strategieën die hij of zij
al beheerst (Elshout, 1990). Beheersing van ho-
gere orde strategieën leidt ertoe dat lerenden
hun kennis en vaardigheden niet alleen correct
inzetten op de momenten waarop dit 'volgens
het boekje' moet, maar er flexibel mee omgaan,
rekening houdend met de externe omstandig-
heden en de eigen 'interne stand van zaken'
(zoals bijvoorbeeld de beschikbaarheid van re-
levante voorkeimis). Dit soort omgaan met
eigen kennis en vaardigheden, berust op condi-
tionele kennis (kennis over het waarom en
wanneer) en wordt zichtbaar in de plaiming en
regelmatige tussentijdse controle en evaluatie
die voor de persoon die beschikt over veel me-
tacognitieve vaardigheden een vanzelfspre-
kend onderdeel vormt van het handelen. Ho-
gere orde sturing blijkt uiterst belangrijk voor
de prestaties (Wang, Haertel & Walberg, 1990)
en is niet alleen een kwestie van intelligentie,
maar ook van aanpak (Veeimian, 1993).

Het is mogelijk om planning, sturing en re-
gulatie van het eigen cognitieve handelen als
zodanig te maken tot het centrale onderwerp
van een instructieleer-episode. Denk bijvoor-
beeld aan een periode waarin leerlingen veel
werkstukken moeten maken, waarbij zij eerst
een planning moeten inleveren (en bespreken)
en tussentijds ook regelmatig worden aange-
sproken op de strategische aspecten van hun
werkwijze. Van de leerlmgen wordt in dit geval
gevraagd om na te denken over de koppelmg
tussen strategieën, werkmethoden, beoogde
doelen en omstandigheden en dit bevordert het
ontstaan van conditionele kennis. Een uitge-
sproken mening over het didactische model dat
bijdraagt tot de ontwikkeling van hogere orde
strategieën hebben Collins, Brown en Newman
(1989), dezelfde auteurs die het belang van de
'culture of expert practice' benadrukken. Deze
auteurs noemen de volgende drie werkmetho-
den:

• lerenden zelf problemen laten onderzoeken
en oplossen;

• leerlingen aanzetten tot verwoorden van
hun kennis en methoden;

• leerlingen de mogelijkheid bieden de eigen
strategieën te vergelijken met die van ande-
ren.

Docenten in het voortgezet onderwijs zijn
zich er overigens wel van bewust dat leerlingen
moeten leren om zelfstandig en flexibel te zijn
in het bepalen van de (studie)strategieën. Zij
proberen daarom regehnatig de leerlingen met
tips en suggesties tot verstandige keuzen te
brengen. Soms echter vinden zij het zo belang-
rijk dat leerlingen aan een bepaalde strategie de
voorkeur geven dat ze hen daar gedurende een
periode toe 'dwingen' (door opdrachten en
controle op de uitvoering ervan). Deze dwang
is dan echter nadrukkelijk van tijdelijke aard,
want 'door braaf te doen wat er gezegd wordt,
leren leerlingen toch weer niet om zelfstandig
een strategische keuze te maken'. Rijlaarsdam,
Oostdam en Bimmel (in druk) constateerden
dat leerboeken, met name in de vakken Engels,
Frans en Nederlands, docenten weinig hulp
bieden bij het bevorderen van strategisch han-
delen van leerlingen. Er staan nauwelijks op-
drachten in die leerlingen aanleiding geven om
stil te staan bij strategieën en de condities waar-
onder bepaalde strategieën de voorkeur verdie-
nen boven anderen.

De bovengenoemde literatuur geeft aankno-
pingspunten voor het ontwerpen van een scena-
rio voor dit type episode dat wij als naam-
kaartje meegeven:
"zelfregulatievaardigheden
ontwikkelen door cognitieve activiteiten te
plannen, te sturen en - in terugblik - te evalue-
ren".

• De leeromgeving moet lerenden in omstan-
digheden brengen waarin ze keuzen moeten
maken, kunnen ervaren binnen welke gren-
zen hun kennis en vaardigheden inzetbaar
zijn en hoe die inzetbaarheid geoptimali-
seerd kan worden door een strategische aan-
pak te kiezen.

• Docenten kunnen lerenden begeleiden bij
-het opbouwen van conditionele kennis door
hen te stimuleren tot articulatie, vergelij-
king en exploratie van het bereik en de ge-
bruikswaarde van kennis en vaardigheden
waarover zij beschikken.

• Lerenden moeten van de gelegenheid die
hun geboden wordt gebruik maken door
verschillende planningen te maken, deze te
evalueren en te experimenteren met ver-
schillende manieren van werken.


294

^IDAGOaiSCHt

STUDltN

-ocr page 302-

1. Leren van feiten en wetenswaardigheden door er aandacht aan te besteden. Doel is dat de lerenden de
verworven kennis kunnen herkennen of reproduceren.

2. Conceptuele kennis opbouwen door nieuwe informatie diepgaand te verwerken. Doel Is dat de leren-
den de verworven kennis produktief kunnen gebruiken.

3. Abstracte kennis en inzichten opbouwen door afwisselend decontextualiseren (abstraheren) en contex-
tualiseren. Doel is dat de lerenden de verworven kennis en inzichten produktief kunnen gebruiken; ook
in situaties van verre transfer.

4. Routines opbouwen door oefenen/ automatiseren. Doel is dat de lerenden de verworven vaardigheden
reproduktief kunnen gebruiken.

5. Cognitieve strategieën opbouwen door systematisch werken. Doel is dat de lerenden de verworven
vaardigheden produktief kunnen gebruiken.

6. Expertise opdoen door aan te sluiten bij deskundigen. Doel is dat de lerenden de verworven vaardighe-
den produktief kunnen gebruiken; ook in situaties van verre transfer.

7. Metacognitieve kennis opbouwen door ten aanzien van cognitieve activiteiten bewuste keuzen te ma-
ken, ervaringen op te doen en daarop - in terugblik - systematisch te reflecteren. Doel is dat de leren-
den de verworven metacognitieve kennis produktief kunnen gebruiken; ook in situaties van verre
transfer.

8. Zelfregulatievaardigheden opbouwen door cognitieve activiteiten te plannen, te sturen en - in terug-
blik - te evalueren. Doel is dat de lerenden de verworven zelfregulatievaardigheden produktief kunnen
gebruiken; ook in situaties van verre transfer.

Figuur 7. Overzicht van de acht instructieleer-episodes

8 Praktisch gebruik van het
overzicht van acht typen
instructieleer-episodes

In Figuur 7 staat het overzicht van de acht
instructieleer-episodes waarvoor een voorlo-
pig scenario is opgesteld. Dit overzicht kan een
hulpmiddel vormen bij het ontwerpen van on-
derwijs waarin de lerenden een actief aandeel
hebben en waarin leren leren wordt bevorderd.
Wij lichten deze stelling hieronder puntsgewijs
toe.

8-1 Ontwerpen van onderwijs

In het voorgaande is terloops al ingegaan op
een manier waarop docenten het overzicht sys-
tematisch kunnen gebruiken bij het opzetten
van onderwijs. De vijf dimensies helpen hen
expliciteren wat zij de lerenden willen onder-
wijzen en de prototypische voorbeelden van
instructieleer-episodes vergroten de kans dat
zij zich goed realiseren welk soort proces en
Produkt zij gerealiseerd willen zien. Vervol-
gens kunnen zij de scenario's raadplegen. Deze
houden het midden tussen heel algemene en-
heel specifieke beschrijvingen van wat er ge-
beuren moet. Zij geven richting aan het hande-
len, zonder een keurslijf te vormen. Ter
toelichting kan de dimensie 'wel/niet gericht
op metacognitie' dienen. Docenten die beslui-
ten dat hun onderwijs 'wel gericht moet zijn op
metacognitie' kiezen voor episode 7 of 8. Zij
zijn wellicht al op de hoogte van de
algemene
notie dat het voor het ontwikkelen van meta-
cognitieve kennis en zelfregulatievaardighe-
den belangrijk is dat zij lerenden de kans geven
om het leer- en studeerproces
zelf te sturen. In
de scenario's vinden zij deze algemene notie
terug. Er wordt bovendien tamelijk concreet
aangegeven hoe zij als docent hun aandeel in
het onderwijsleerproces kunnen hebben zonder
de leeriing het heft uit handen te nemen. In epi-
sode 7 kan dit gedaan worden door leerlingen te
stimuleren tot het maken van keuzen en hen te
begeleiden bij het reflecteren; in episode 8 door
leerlingen zelf een planning te laten maken en
deze met hen te bespreken en te evalueren. Hoe
docenten dit precies gaan uitwerken, kunnen
zij laten afhangen van het ruimere kader, het


295

feoAGoaiscHÊ

STUDtiN

-ocr page 303-

onderwijsconcept, waarbinnen zij het onder-
wijs verzorgen. De winst van het gebruik van
het episode-overzicht is dat zij zich goed ge-
oriënteerd hebben en zich realiseren welke lijn
zij willen gaan volgen en waarom.

8.2 Generaliseren van ervaringen en
onderzoeksuitkomsten

Het overzicht kan ertoe bijdragen dat optimaal
gebruik wordt gemaakt van onderzoeksuit-
komsten en ervaringen van anderen. Denk bij-
voorbeeld aan de uitkomst dat 'werken in hete-
rogene groepen -in een bepaalde proefopzet of
onderwijssetting- tot betere resultaten leidde
dan individueel werken'. Hoe generaliseerbaar
is die uitkomst? Op grond van het episode-
overzicht formuleren wij de volgende vuistre-
gel: Er mag worden gegeneraliseerd over alle
episodes die behoren tot eenzelfde episodetype
(omdat deze onderling immers niet op funda-
mentele aspecten van elkaar verschillen); ge-
neralisaties over de episodegrenzen zijn daar-
entegen niet zonder meer toelaatbaar. Door
toepassing van deze regel, wordt al te grote
voorzichtigheid vermeden, en blijft het risico
op overgeneralisatie binnen duidelijke gren-
zen.

8.3 Bevorderen van leren leren

Regelmatig werken met het overzicht helpt do-
centen en leerlingen letten op de
fiindamentele
overeenkomsten en verschillen tussen onder-
wijsleerprocessen en leidt de aandacht af van
oppervlakte-kenmerken die niet van wezenlijk
belang zijn voor het leerproces. Dit kan de
commimicatie tussen docenten en leerlingen
bevorderen, evenals het overleg tussen docen-
ten uit verschillende vakken en onderwijsni-
veaus (basisvorming, voortgezet en hoger on-
derwijs), hetgeen interessante perspectieven
biedt voor
'leren leren'. Wij achten het goed
voorstelbaar dat docenten explicieter onder-
scheid gaan maken tussen verschillende typen
episodes en leerlingen erop gaan attenderen dat
zij bij de meeste episodetypes al bepaalde
(meta)cognitieve strategieën beheersen die zij
kunnen inzetten om tot effectief handelen te
komen. Aan het aanleren van aanvullende stra-
tegieën kunnen alle docenten bijdragen, door
de lessen (en huiswerkopdrachten) zo op te
bouwen dat het gebruik van adequate strate-
gieën gestimuleerd en beloond wordt. Aange-
zien de episodes niet vakinhoudelijk zijn be-
paald, vormt het overzicht een neutraal, ge-
meenschappelijk, referentiepunt voor docen-
ten van verschillende vakken. Op zichzelf is
deze gedachtengang niet nieuw (zie bijvoor-
beeld Elshout-Mohr, Van Daalen-Kapteijns &
Baltzer, 1989). Het episode-overzicht maakt
echter goed duidelijk dat met een kleine selec-
tie aan goed gekozen strategieën al veel bereikt
kan worden als docenten met elkaar samenwer-
ken. Afspraken over de strategische lijnen die,
per episodetype, door alle docenten worden ge-
volgd, kunnen per vak nader worden uitge-
werkt. Door leerlingen hier inzicht in te geven
wordt transfer van verworven (leer)strategieën
op een vanzelfsprekende wijze aangemoedigd.

8.4 Niet prototypische episodes

Een probleem dat zich zeker voor zal doen als
docenten met het overzicht willen gaan werken
is dat de praktijk niet louter uit prototypische
episodes bestaat. Het zal dikwijls moeilijk zijn
om aan te geven welke soorten episodes en
welke 'mengvormen' en 'combinaties van epi-
sodes' zich in een bepaalde instructieperiode
(zoals een lessenserie) afspelen. Men kan dit
verschijnsel van twee kanten bekijken. Ener-
zijds vormt het een beperking van de bruik-
baarheid van het overzicht. Op mogelijke aan-
vullingen en alternatieve wegen om tot een
overzicht of taxonomie te komen gaan wij in de
discussie nog in. Anderzijds kan men het
verschijnsel zien als een signaal dat de onder-
wijspraktijk niet ideaal is en (nog) niet goed
aansluit bij nieuwe inzichten over onderwijs-
leerprocessen. Juist met het oog op de wens om
lerenden een actieve rol te geven in onderwijs-
leerprocessen en hun te leren leren, is het nood-
zakelijk dat de samenhang tussen de beoogde
onderwijsleerprocessen en de van leerlingen
verlangde activiteiten helder zijn. Als het niet
lukt om het bestaande onderwijs conceptueel
uiteen te leggen in een overzichtelijke opeen-
volging van herkenbare episodetypes kan dat
aanleiding zijn om het onderwijs te veranderen.

9 Discussie

Het overzicht is gefundeerd op onderzoeklite-
ratuur en afgestemd op gebruik in de praktijk.
Het is echter nog slechts een aanzet en zeker


296

HDAGOCISCHt

STUDttM

-ocr page 304-

geen volwassen taxonomie. In de eerste plaats
moet het episode-overzicht nog worden aange-
vuld door affectieve en sociale dimensies in het
ontwerp te betrekken. Dat dit boeiende per-
spectieven biedt bleek tijdens de 'ronde tafel
discussie' tijdens de Onderwijs Research Da-
gen 1994 (Elshout-Mohr & Van der Linden,
1994). Er kan daarbij niet alleen per type epi-
sode worden gewerkt, maar ook themagewijs.
Een thema dat door alle episodes heen loopt is
bijvoorbeeld: Welke rol speelt samenwerken
tussen leerlingen? Over de rol van samenwer-
ken in onderwijsleerprocessen is veel onder-
zoek gedaan, maar het is een lastig karwei om
de beschikbare gegevens te inventariseren, te
ordenen en te onderzoeken op inconsistenties.
Dit geldt temeer daar 'samenwerking' kan
plaatsvinden in symmetrische en asymmetri-
sche relaties en de uitgevoerde onderzoeken
betrekking hebben op uiteenlopende leertaken
en leersituaties. Het episode-overzicht biedt
een duidelijk kader waarbinnen de bevindin-
gen kunnen worden geordend om vervolgens
vergeleken te worden (Elshout-Mohr & Van
derLmden, 1994). Dit kan het werk vereenvou-
digen en er tevens toe leiden dat de op dit mo-
ment bestaande kennis over dit thema in een
toegankelijke vorm beschikbaar komt, geor-
dend naar type episode. Ook moet de mogelijk-
heid niet worden uitgesloten dat zal blijken dat
er binnen bepaalde episodetypes twee 'subfa-
milies' onderscheiden moeten worden op basis
van de rol die samenwerken binnen de episodes
speelt.

In de tweede plaats kan een vergelijking met
alternatieve taxonomieën tot aanvullingen en
verrijking leiden. Dat de accenten op verschil-
lende manieren gelegd kunnen worden is al ge-
bleken in onderzoek van Van Berkum en De
Jong (1991). De dimensies die de basis vormen
van de indeling kimnen echter ook een wat an-
dere grondslag hebben dan de leerpsychologi-
sche. Dit is bijvoorbeeld het geval in de verka-
veling van het domein die is ontworpen door
Pieters (1992). Hij beschrijft drie soorten leer-
omgevingen op basis van een onderscheid tus-
sen drie typen kennis die elk een eigen episte-
mologische basis hebben: 'weten dat', 'weten
hoe' en 'weten waar en wanneer'. De leerom-
gevingen die Pieters voorstelt zijn in principe
geschikt om alle drie leerdoelen te bereiken,
maar in een verschillende volgorde. In een de-
claratieve leeromgeving wordt keimis eerst in
declaratieve vorm aan leerlingen voorgelegd,
vervolgens leren ze die kennis toepassen (pro-
ceduraliseren) en tot slot moeten ze de condi-
ties ontdekken waaronder het geleerde bruik-
baar is. In een procedurele leeromgeving
beginnen lerenden (aan de hand van voorbeel-
den en instructies) met uitvoerende activiteiten
om zich vervolgens te verdiepen m declara-
tieve kennis omtrent het werkterrein en in het
waar, warmeer en waarom. In de conditionele
leeromgeving ten slotte is de volgorde weer an-
ders: de lerenden worden onder omstandighe-
den gebracht waarin zij door exploratie en stel-
len van hypothesen moeten zien te komen tot
kennis en een operationeel model omtrent de
inhoud en werking van principes die binnen de
leeromgeving gelden. Zo zijn er ongetwijfeld
meer mogelijkheden om tot indelingen van on-
derwijsleerprocessen en bijpassende onder-
wijsleeromgevingen te komen. Een suggestie
voor een alternatieve aanpak troffen wij aan in
het commentaar van een van de referenten.
Deze stelde voor om niet te begiimen met het
opsporen van dimensies, omdat daar het be-
zwaar aan kleeft dat 'de zekerheid ontbreekt
dat binnen de genoemde dimensies alle epi-
sodes te vangen zijn'. 'Logischer en prakti-
scher' zo vervolgt hij of zij, 'zou zijn eerst de
praktijk van instructie en leren te beschrijven
en er een categorisering van episodes aan te
verbinden. Vervolgens vormen deze episodes
de invoer voor een analyse die de dimensies
oplevert'. Wij achten dat een waardevolle sug-
gestie voor aanvullend onderzoek.

Literatuur

Akker, J. J. H.van den (1988). Ontwerp en implemen-
tatie van natuuronderwijs.
Academisch proef-
schrift. Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Alexander, P.A., Schallert, D.L, & Hare, V.C. (1991).
Coming to terms: How researchers in learning
and literacy talk about knowledge.
Review of
Educational Research,
6/(3), 315-343.
Anderson, J. R. (Ed.), (1981).
Cognitive skills and their

acquisition. Hlllsdale, NJ: Erlbaum.
Anderson, J.R. (1990).
Cognitive Psychology and its
implications.
New York: Freeman and Company.


297

fiOAaOGISCHi

STUDIËN

-ocr page 305-

Atkinson, R.C, & Shiffrin, R.M. (1968). Human me-
mory: A proposed system and its control pro-
cesses. In K.W. Spence & J.T. Spence (Eds.),
The
psychology of learning and motivation (Vol. 2)
(pp. 90-195). New York: Academic Press.

Bereiter, C. (1990). Aspects of educational learning
theory.
Review of Educational Research, 60(4),
603-624.

Berkum, J. J. A. van, & T. de Jong, (1991). Instructional
environments for simulations.
Education & Com-
puting, 6,
305-358.

Bloom, B.S. (1956). Taxonomy of educational objec-
tives: The classsification of educational goals.
Handbook I: Cognitive domain.
New York:
McKay.

Boekaerts, M., & Simons, P.R.J. (1993). Leren en in-
structie.
Assen: Van Gorcum.

Brophy, J., & Alleman, J. (1991). Activities as instruc-
tional tools: Aframeworkfor analysis and evalua-
tion.
Educational Researcher, 20,9-23.

Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cog-
nitive apprenticeship: teaching the craft of read-
ing, writing, and mathematics. In L.B. Resnick
(Ed.),
Knowing, learning, and Instruction (pp.
453-494). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Corte, E. De (1981). Leren en soorten leerprocessen.
In A. G. Vroon & S. E. M. Everwijn (Eds.),
Hand-
boek onderwijspraktijk 1.2.
(pp. Cor.1-38). De-
venter: Van Loghum Slaterus.

Dijkstra, S., & Lowyck, J. (1994). Ontwikkelingen in
theorieën over onderwijsleerprocessen en in de
regels en modellen voor het ontwerp van instruc-
tieve omgevingen. In G. Kanselaar (Ed.),
Onder-
wijsonderzoek in Nederland en Vlaanderen, ORD
'94
(pp. 72-77). Utrecht: Universiteit Utrecht.

Doyle, W. (1983). Academic work. Review of Educa-
tional Research, 53(2),
159-199.

Elshout, J. J. (1990). Hogere-orde vaardigheden: dis-
cussie. In M. J. Ippel & J. J. Elshout (Eds.),
Training
van hogere orde denkprocessen
(pp. 149-155).
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.

Elshout, J. J. (1983). Een beginner is meer dan iemand
die het nog niet kan. In P. Drenth (Ed.),
Psycholo-
gie in Nederland
(pp. 177-184). Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Elshout-Mohr, M. (1992). Metacognitie van lerenden
in onderwijsleerprocessen.
Tijdschrift voor On-
derwijs Research,
?7(5), 273-290.

Elshout-Mohr, M., & Bijtel, J. van den (1994). Reflec-
teren: Een nuttige ambachtelijke vaardigheid.
Amsterdam: SCO-rapport 352.

Elshout-Mohr, M., Daalen-Kapteijns, M.M. van , &
Baltzer, J. E. (1989). Seifregulated learning in the
first year of higher education. In P. Span, E. De
Corte, & B. van Hout-Wolters (Eds.),
Onderwijs-
leerprocessen: Strategieën voor de verwerking
van informatie
(pp. 47-55). Amsterdam/Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Elshout-Mohr, M., Daalen-Kapteijns, M.M. van,
Stawski, S., Auer, S., Hofmeister, J., & Meijer, M.
(1992).
Taaics: Taktieken voor zelfstandig den-
ken, leren en werken door leerlingen in het
Voortgezet Onderwijs.
Amsterdam: SCO-rapport
276.

Elshout-Mohr, M., & Hout-Wolters, B.H.A.M. van
(1991).
De aanpak van schoolwerk in prototypi-
sche onderwijsleer-episodes; de rol van studie-
vaardigheid en leren leren.
Intern Rapport. Am-
sterdam: Instituut voor de Lerarenopleiding
(ILO).

Elshout-Mohr, M., Jong, U. de, & Bijtel, J. van den
(1994). Opdrachtgestuurd Leren. Universiteit van
Amsterdam.
Vakwerk. 3 (O), 18-25.

Elshout-Mohr, M., & Linden, J. van der (1994). Epi-
sodes in onderwijsleerprocessen. In G. Kanselaar
(Ed),
Onderwijsonderzoek in Nederland en
Vlaanderen ORD '94
(pp. 78-79). Utrecht: Univer-
siteit Utrecht.

Flavell, J. H. (1979). Metacognition and cognitive mo-
nitoring, A newarea of cognitive-developmental
inquiry.
American Psychologist, 34,906-911.

Gagné, R. M. (1984). Learning outcomes and their ef-
fects: useful categories of human performance.
American Psychologist, 39,377-385.

Garner, R. (1990). When children and adults do not
use learning strategies: toward a theory of set-
tings.
Review of Educational Research, 6(HA),
^517-529.

Glaser, R. (1990). The reemergence of learning
theory within instructional research.
American
Psychologist, 39,
93 -105.

Glaser, R., & Bassok, M. (1989). Learning theory and
the study of Instruction.
Annual Review of Psy-
chology. 40.
631-6,66.

Greeno, J. G. (1978). Nature of problem-solving abili-
ties. In W.K. Estes (Ed.),
Handbook of learning
and cognitive processes (Vol. 5: Human Informa-
tion Processing)
(pp. 239-270). Hillsdale, NJ: Erl-
baum.

Hout-Wolters, B. H. A. M. van (1992). Cognitieve stra-
tegieën als onderwijsdoel.
Inaugurele rede. Gro-
ningen: Wolters-Noordhoff.


298

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 306-

Jelsma, O. (1989). Instructional contra! of transfer.
Academisch proefschrift. Technische Universiteit
Twente, Enschede.

Klausmeier, H.J. and Associates. (1979). Cognitive
learning and development: Information proces-
sing and Piagetian perspectives.
Cambridge: Bal-
linger Publishing Company.

Klerk, L. F. W. de (1990). Een metacognitieve benade-
ring van de doelstellingenproblematiek in het
onderwijs.
Pedagogisch Tijdschrift, 15. 152-161.

Koper, E.J.R. (1989). Leertaken onder de toep: een
conceptueel model voor onderzoek naar leerta-
ken in relatie tot knowledge acquisition support
systems (KASS).
OTIC-researchrapport 10. Heer-
len: Open Universiteit.

Korthagen, F.A.J. (1992). Reflectie en de professio-
nele ontwikkeling van leraren.
Pedagogische
Studiën. 69. ^^2-^23.

Larkin, J. (1989). What kind of knowledge transfers?
In L.B. Resnick (Ed.),
Knov/ledge, learning, and In-
struction. Essays in honor of Robert Glaser
(pp.
283-305). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Levin, J.R. (1981). The mnemonic 80s: Keywords in
the classroom.
Educational Psychologist 16,
65-82.

Marton F., Hounsell, B., & Entwistle, N.(1984). Theex-
perience of learning.
Edinburgh: Scottish Acade-
mic Press.

Marzano, R.J., & Arredondo, D. E. (1986). Tactics for
Thinking.
Aurora, CO: Mid-Continent Regional
Educational Laboratory.

Melton, A.W. (Ed.) (1964). Categories of Human
Learning.
New York: Academic Press.

Moust, J.H.C, Bouhuijs, P.A.J., & Schmidt, H.G.
(1989).
Probleemgestuurd Leren. Groningen:
Wolters- Noordhoff.

Newell, A., & Simon, H.A. (1972). Human problem
soMng.
Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Ohlsson, S. (1986). Some principles of intelligent tu-
toring.
Instructional Science, 74(3/4), 293-326.

Ohlsson, S. (1990). Cognitive science and Instruction:
Why the revolution is not here (yet). In H. Mandl,
E. De Corte, N. Bennet, & F. Friedrich (Eds.),
Learn-
ing and Instruction (Vol.2.1)
(pp. 561-601). Ox-
ford: Pergamon Press.

Palincsar, A.M., & Brown, A.L. (1984). Reciprocal
teaching of comprehension-fostering and
comprehension-monitoring activities.
Cognition
and Instruction,
7,117-175.

Parreren, C.F. van (1951). Intentie en autonomie in
het leerproces.
Amsterdam: Noord-Hollandsche
Uitgevers Maatschappij.

Parreren, C. F. van (1975). Psychologie van het leren I.
Deventer: Van Loghum Slaterus.

Parreren, C.F. van (1988). Ontwikkelend onderwijs.
Leuven/Amersfoort: Acco.

Perkins, D.N., & Salomon, G. (1989). Are cognitive
skills context-bound?
Educational Researcher,
78(1), 16-25.

Pieters, J.M. (1992). Het ongekende talent. Inaugu-
rele rede. Universiteit Twente, Enschede.

Reigeluth, Ch.M. (Ed.) (1983). Instructional design
theories and models: an overview of theircurrent
status (pp. 335-381). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Resnick, L. B. (1987). Education and learning to think.
Washington DC: National Academy Press.

Rijlaarsdam, G., Oostdam, R., & Bimmel, P. (te ver-
schijnen). Strategische competentie in het talen-
onderwijs.
Tijdschrift voor Onderwijs Research.

Roossink, H. (1990). Terugkoppelen in het natuurwe-
tenschappelijk onderwijs, een model voor de do-
cent
Academisch proefschrift. Universiteit
Twente, Enschede.

Rosch, E. (1975). Cognitive representation of seman-
tic categories.
Journal of Experimental Psycho-
loge 104(3),
192-233.

Shuell, T.J. (1990). Phases of meaningfull learning.
Review of Educational Research, 60(4), 531-547.

Smith, J.P. III, diSessa, A.A., & Roschelle, J. (1993).
Misconceptions Reconceived: A Constructivist
Analysis of knowledge in transition.
The Journal
of the Learning Sciences, 3{2),
115-163.

Smuling, E. B., Brants, J., & Pilot, A. (1982). Oriëntatie
op leren en onderwijs.
Hoger Onderwijs Reeks.
Groningen: Wolters-Noordhoff.

VanLehn, K. (1991). Rule acquisition events in the dis-
covery of problem-solving strategies.
Cognitive
Science, 15,
1-47.

Veenman, S. (1992). Effectieve Instructie volgens het
directe instructiemodel.
Pedagogische Studiën,
69,
242-269.

Veenman, M.V.J. (1993). Intellectual abilityand me-
tacognitive skill: Determinants of discovery lear-
ning in computerized learning environments.
Academisch proefschrift. Hillegom: Veenman.

Wang, M.C., Haertel, G.D., & Walberg, H.J. (1990).
What Influences learning? A content analysis of
review literature.
TheJournalof Educational Re-
search.
84(1), 30-43. «Ü.GOG,

Willems, J. M. H. M. (1987). Studietaken als Instructie- studUm
middel. Academisch Proefschrift, Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen, Nijmegen.


-ocr page 307-

Zuyien, J.G.G. (1989). De organisatie van geïnte-
greerd (studievaardigheids)-onderwijs op basis
van het KIT-lesmodel. In P.R.J. Simons & J.G.G.
Zuyien (Eds.),
Handboek huiswerkdidactiek en
geïntegreerd studievaardigheidsonderwijs
(pp.
241-252). Heerlen: Mesoconsult.

Manuscript aanvaard 12-1-1995

Auteurs

M. Elshout-Mohr is verbonden aan het SCO-
Kohnstamm Instituut en het Instituut voor de Lera-
ren Opleiding (ILO) van de Universiteit van Amster-
dam.

B. H.A. M. van Hout-Wolters is verbonden aan het In-
stituut voor de Leraren Opleiding (ILO) en de Facul-
teit der Pedagogische en Onderwijskundige Weten-
schappen van de Universiteit van Amsterdam.

Correspondentieadres: Grote Bickersstraat 72,
1013 KS Amsterdam.

In this article we give an outline of eight instruction-
learning episodes that connect background knowl-
edge and research findings about learning processes
to directions for instructional design. Each episode
concerns a specific kind of teaching-learning process
and is different from the other episodes in at least
one of the following respects: orientation to either
cognitive or 'other' learning, to reproduction or pro-
duction, to knowledge or skill, to metacognition or
not in particular so, and to near transfer or far trans-
fer. First we describe how the selection of these 'di-
mensions' was performed and on what grounds we
assume that the values on these dimensions define
the type of teaching-learning processes that are re-
quired to accomplish the episode. Next we discuss
the separate episodes and the manner in which
teachers can make use of the collection of episodes.
Finally we argue that the outlined collection of
instruction-learning episodes is an attempt to tackle
a problem that we share with others: the problem
how to partition the broad domain of learning and
Instruction In such a manner that we contribute to
making the enormous amount of Information about
the domain more accessible and manageable.


Abstract

Active learning and studying: eight types
of instruction-learning episodes

M. Elshout-Mohr & B.H.A.M. van Hout-Wolters. Pe-
dagogische Studiën, 1995,72, 273-300.

To an increasing extent, educational managers tend
to equate good teaching with teaching students to
become independent self regulated learners. We
find that several educational concepts are used to
implement this view; among these are problem-
oriented learning and the KIT-model (knowledge,
Integration, and application-model). These concepts
have in common that students are given ample op-
portunity to engage actively in studying processes
and to approach and plan asslgnments indepen-
dently. We also find however that directions for de-
slgning appropriate asslgnment compare poorly to
the Increasing need. The result is, In our opinion, that
teachers often rely too gratuitously on the experl-
ences of others and assign tasks without a füll under-
standlng of when and why each task should be an ap-
propriate and effective mean to reach the intended
purposes.

300

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 308-

Discussie

Kiezen of gekozen worden?

F. Meijers

Tot vcxjr kort was studie- en beroepskeuze-
voorlichting en -begeleiding een marginaal on-
derwerp in het wetenschappelijke en beleids-
matige debat over inhoud en vormgeving van
het onderwijs. De laatste tijd begint daarin ech-
ter, vooral als gevolg van de noodzaak het ren-
dement van het onderwijs te verhogen, ver-
andering te komen. Recent publiceerde de
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarkton-
derzoek het rapport 'Rendement van opleiding
en allocatie van arbeid' waarin de leerling
wordt gezien als een potentiële kostenbespa-
rende factor. De veronderstelling is dat de leer-
lingen (en hun ouders) er met behulp van goede
voorlichting toe kunnen worden gebracht va-
ker arbeidsmarktrelevante opleidmgen te kie-
zen, minder omwegen in hun onderwijsloop-
baan te maken en vaker leerwegen te kiezen die
overeenkomen met hun capaciteiten zodat
voortijdige onderwijsuitval wordt voorkomen.

Deze veronderstelling is - althans in de on-
derwijseconomisch geïnspireerde rendements-
discussies - vrijwel altijd impliciet gebaseerd
op de human capital theorie, die uitgaat van de
basisveronderstelling dat individuen een oplei-
ding kiezen die hun een maximaal financieel
rendement biedt (Groot, 1991). In het OSA-
rapport wordt echter een iets andere redenering
gevolgd. Het startpunt van de redenering is ge-
heel in lijn met de human capital theorie: men
gaat er als vanzelfsprekend vanuit dat indivi-
duen rationeel kiezen. Individuen hebben rede-
nen die richtinggevend zijn voor hun handelen.
Bij keuzebeslissingen inzake studie en beroep
spelen arbeidsmarktoverwegingen echter, al-
dus de opstellers van het OSA-rapport, in te-
genstelling tot wat de human capital theorie be-
weert een empirisch aantoonbaar geringe rol.
Niet de arbeidsmarktoverwegingen (i.e. over-
wegingen inzake nutsmaximalisatie) maar de
intrinsieke aspecten van de studie en het beroep
wegen vaak het zwaarst bij keuzebeslissingen.
De auteurs baseren zich hierbij op onderzoek
waarin leerlingen is gevraagd de motieven te
noemen voor him schoolkeuze na het basison-
derwijs. Het blijkt dat het motief 'Omdat ik het
zelf wilde' door de leerlmgen verreweg het
vaakst wordt genoemd (Willems & De Grip,
1993; Groot & Mekkelholt, 1994). Dit is op
zichzelf een heel goed uitgangspunt voor stu-
die- en beroepskeuze, concluderen de auteurs,
want "het leidt er ünmers toe dat jongeren kie-
zen voor een studie en werk dat hun hart heeft.
Maar het kan ook tot grote teleurstellingen lei-
den die wellicht voorkomen hadden kunnen
worden als de beschikbare informatie over de
arbeidsmarkt in de beslissing verdisconteerd
was" (OSA, 1994, p. 128). De verklaring voor
het feit dat intrinsieke aspecten dominant zijn,
is "dat de verwachtingen die jongeren hebben
omtrent de arbeidsmarktontwikkelingen zo on-
zeker zijn, dat zij uitemdelijk bij hun keuzen de
intrinsieke aspecten van de opleiding en het be-
roep het zwaarst laten wegen" (OSA, 1994,
p. 127). Wehiu, een volledig op intrinsieke
motieven gebaseerde keuze kan tot teleurstel-
lingen, d.i. werkloosheid dan wel 'underem-
ployment'/overscholing leiden. Om dit tegen te
gaan, zouden leerlingen (en hun ouders) op het
juiste moment informatie over arbeidsmarkt-
ontwikkelingen moeten krijgen. Aan te nemen
valt, aldus de auteurs van het rapport, dat leer-
lingen (en hun ouders) zich in hun gedrag zul-
len laten leiden door deze informatie, omdat zij
zich immers uit onzekerheid in hun keuzebe-
slissingen volledig laten leiden door intrinsieke
aspecten van studie en beroep. De conclusie is
dan gemakkelijk te trekken: het individuele zo-
wel als het maatschappelijke rendement van
het onderwijs kan verhoogd worden door de
leerlingen (en hun ouders) meer en betere in-
formatie over arbeidsmarktontwikkelingen te
geven.

Eigen keuze?

Centraal in de redenering staat de opvatting dat
individuen bij keuzebeslissingen rationeel han-
delen waarbij de intrinsieke aspecten van de
studie en het beroep het zwaarst wegen. Deze
opvatting is op een aantal punten in strijd met
de werkelijkheid. In de eerste plaats is in met
name Amerikaans onderzoek veelvuldig aan-
getoond dat de beroepskeuze tot ongeveer het
zestiende levensjaar vrijwel volledig het resul-
taat is van (voor de leerling onbewuste) sociali-

301

FEDACOGISCHl
STUDttH

1995(72)30t-304


-ocr page 309-

satieprocessen (zie voor een overzichtsstudie
Gottfredson, 1981 en Brown, Brooks e.a.,
1990). Parallel aan de ontwikkeling van het
zelfconcept worden voortdurend beroepsmo-
gelijkheden geëlimineerd op basis van de waar-
den en normen die in het eigen milieu dominant
zijn. Aldus ontstaat een zone van voor de eigen
sociale groep acceptabele beroepsaltematie-
ven waarin de leerlingen, maar pas nadat hun
zelfconcept is voltooid, eigen accenten aan-
brengen. De mate waarin zij dit doen is groten-
deels afhankelijk van de ruimte die zij krijgen
voor het opdoen van (leer)ervaringen op het ge-
bied van werk en werken. Zo worden vele
meisjes tegenwoordig indringend geconfron-
teerd met maatschappelijke verwachtingen die
minder traditioneel zijn dan de waarden en nor-
men inzake de geslachtsrol in hun herkomstmi-
lieu. Dit stelt meisjes - meer dan jongens - in
staat zich buiten de zone van acceptabele be-
roepsaltematieven te begeven, hetgeen ertoe
heeft geleid dat de studie- en beroepskeuzen
van meisjes langzaam aan minder geslachts- en
milieuspecifiek worden (Dekkers, 1993). De
door jongeren geformuleerde intenties en ver-
wachtingen worden, met andere woorden, pas
na ongeveer het zestiende levensjaar en afhan-
kelijk van de 'ervarings- of leerruimte' die het
individu wordt geboden enigermate persoon-
lijk 'ingekleurd'. Het onderzoek van Meesters
(1992) maakt overigens duidelijk dat er nog
steeds sprake is van milieu- en geslachtspeci-
fieke loopbanen.

Intrinsieke aspecten dominant?

De auteurs van het OSA-rapport zouden hier
tegenin kunnen brengen dat uit het onderzoek
van De Jong e.a. (1992) blijkt dat de intenties
en verwachtingen van de studerenden de groot-
ste directe invloed hebben op de studiekeuzen.
En dat het daarom verstandig is om - zelfs als
deze intenties en verwachtingen milieu- en ge-
slachtspecifiek zijn - de aandacht vooral op de
mtenties en verwachtingen te richten. Een der-
gelijke conclusie zou echter onterecht zijn
vooral omdat de intenties en verwachtingen
van studerenden veel minder stabiel zijn dan uit
survey-onderzoek blijkt. In dit type onderzoek
wordt de respondenten rechtstreeks gevraagd
naar motieven voor door hen gemaakte keuzen.
Hiermee wordt het model van de rationele actor
als vanzelfsprekend tot realiteit verheven. Dat
wil zeggen: de door de respondenten genoemde
intenties en verwachtingen kunnen logischer-
wijze niet anders worden geïnterpreteerd dan
als richtinggevend voor het handelen van het
individu. Of een gegeven antwoord bijvoor-
beeld een rationalisatie is van door de school,
het eigen sociale milieu of de arbeidsmarkt op-
geworpen barrières, valt geheel buiten het ge-
zichtsveld.

In een aantal onderzoeken, waarin het semi-
gestructureerde interview het voornaamste on-
derzoeksinstrument was, ben ik nagegaan of de
jongeren voor zichzelf zogenoemde 'ontwik-
kelingstaken' met betrekking tot arbeid waar-
nemen en of zij een tijdsvolgorde aanbrengen
in de door hen genoemde ontwikkelingstaken
(Meijers, 1990a, 1993). De door jongeren ge-
noemde ontwikkelingstaken hebben vrijwel
volledig betrekking op nog te behalen di-
ploma's. De beleving van de toekomst blijkt
zowel wat betreft de tijdsbeleving als wat be-
treft de 'handelingshorizon' in hoge mate gede-
termineerd te worden door de nagestreefde
onderwijsloopbaan en de institutioneel vastge-
legde breuken en overgangen daarin.

Ook is nagegaan in hoeverre jongeren een
beroepswens hebben en wat het karakter van
die wens is. Het zijn vooral jongens uit de la-
gere sociale milieus en - in iets mindere mate -
jongens uit de middenklasse die een tamelijk
tot zeer concrete beroepswens hebben. Jongens
zowel als meisjes uit de hogere sociale milieus
en grote delen van de middenklasse willen
slechts zoveel mogelijk en zo hoog mogelijke
onderwijskwalificaties behalen zodat en opdat
zij läter een zo groot mogelijke handelingsvrij-
heid hebben op de arbeidsmarkt. Zij leggen
evenwel geen expliciete relatie tussen de situa-
tie op de arbeidsmarkt en hun keuze voor een
(vervolg)opleiding. Zij stellen wel allemaal dat
de opleiding die zij nu volgen interessante en
leuke beroepsmogelijkheden biedt. Nadere
analyses doen evenwel vermoeden dat de (ver-
volg)opleiding pas secundair gekozen is van-
wege deze beroepsmogelijkheden. Primair is
zij door de meesten gekozen, zo lijkt het al-
thans, op basis van het prestatieprofiel in het se-
cundaire onderwijs. Er wordt, met andere
woorden, primair gekozen voor een vervolgop-
leiding die hen 'aanspreekt' op vakgebieden
waar zij in het secundair onderwijs al goed in


302

PtDAOOeiSCHC

STUOliM

-ocr page 310-

waren. Oftewel: leerlingen gaan een vak waar
zij goed in zijn, ook leuk en interessant vinden.
Nog duidelijker is het omgekeerde waarneem-
baar: leerlingen vinden vakken waarin zij
slecht presteren, vrijwel altijd weinig interes-
sant. Daarmee zijn het de behaalde cijfers die
richtinggevend zijn in het keuzeproces (zie
voor eenzelfde conclusie Willems & De Grip,
1993).

De jongeren die wel een duidelijke beroeps-
wens hebben, komen - zoals gezegd - uit de
lagere sociale milieus en de 'onderkant' van de
middenklasse. Hun beroepswens blijkt echter
allesbehalve stabiel te zijn. Daarbij geven met
name de jongeren uit de lagere sociale milieus
aan dat zij hun huidige beroepswens onmiddel-
lijk opgeven voor een andere beroepswens
wanneer zich voor hen op de arbeidsmarkt be-
tere kansen voordoen (Meijers, 1990b).

Samenvattend kan men zeggen dat er in het
feitelijke gedrag van jongeren met betrekking
tot studie- en beroep slechts zeer ten dele
sprake is van doelgericht handelen. Alle jonge-
ren (en hun ouders) weten dat het onderwijs een
sleutelmacht heeft met betrekking tot de verde-
ling van status, inkomen en macht. Maar dit
weten is - althans voor de jongeren - geen on-
derdeel van een expliciet handelingsplan met
betrekking tot de toekomst. Zij laten zich in hun
handelen boven alles leiden door de feedback
die het onderwijs hun - in de vorm van cijfers -
geeft. Bij keuzen voor vakkenpakketten en
studierichtingen wordt het 'achtergrondweten'
met betrekking tot de sleutelmacht van de
school weliswaar geactiveerd, maar dat doet
geen afbreuk aan het feit dat het actuele gedrag
door de cijfers wordt gestuurd (niet in het minst
omdat het onderwijs hen daarop afrekent).
Kennis van de wereld van arbeid en beroep
speelt vrijwel nooit een strategische rol.

Individuen zullen echter - desgevraagd - vrij-
wel altijd zeggen dat de intrinsieke aspecten
van de studie en het beroep het zwaarst wegen
bij keuzebeslissingen. Hoe is dit te verklaren?
De eerste reden is dat - zoals gezegd - het ge-
bruikte onderzoeksinstrumentarium rationeel
handelen vooronderstelt. Veel van wat aan zo-
genaamd doelrationeel handelen wordt geme-
ten is, met andere woorden, waarschijnlijk een
onderzoeksartefact. Een tweede reden, die ge-
heel in het verlengde van de eerste ligt, is dat
het eigen is aan de menselijke conditie om het
handelen achteraf te verklaren in termen die
recht doen aan het actor-perspectief. Een indi-
vidu heeft er behoefte aan zijn of haar gedrag
achteraf zodanig aan zowel zichzelf als ande-
ren te verklaren dat het lijkt alsof de 'wendin-
gen in de levensloop' die hebben plaatsgevon-
den, het resultaat zijn van wellicht moeilijke,
maar desahiiettemm bewuste keuzen. En deze
behoefte neemt toe, zo blijkt uit onderzoek van
Heinz e.a. (1985,1995) en Mönnich en Witzel
(1994) naar de wijze waarop jongeren de over-
gang vanuit het onderwijs naar een arbeids-
plaats beleven, naarmate er meer sprake is van
door omstandigheden afgedwongen keuzen,
van compromissen met betrekking tot de oor-
spronkelijke beroepswens.

Rendeert informatie?

Gelet op bovenstaande overwegingen lijkt, ten-
slotte, ook de conclusie van het OSA-rapport
niet correct. Meer en betere informatie over ar-
beidsmarktontwikkelingen sec zal het rende-
ment van het onderwijs niet verhogen, juist om-
dat leeriingen (en hun ouders) zich slechts in
beperkte mate gedragen als rationele actoren.
Er is hiervoor een aantal redenen. Om rationeel
te kunnen handelen moeten individuen een
voor henzelf betekenisvolle relatie kunnen leg-
gen tussen hun onderwijsinvesteringen, hun
beroepswensen en de levensloop die zij voor
zichzelf wensen. De laatste decennia is het ech-
ter steeds moeilijker geworden een dergelijke
betekenisvolle relatie te leggen. De relatie tus-
sen onderwijs en arbeid is langzaam maar zeker
vrijwel totaal abstract geworden. Iedereen weet
dat hij/zij moet investeren in onderwijs van-
wege de sleutelmacht van de school. Tegelij-
kertijd is het onderwijs zelf echter theoretischer
geworden, meer op zichzelf en minder op de ar-
beidsmarkt gericht, juist om iedereen een ge-
lijke kans te garanderen. De veralgemening
van het lagere beroepsonderwijs is hiervoor il-
lustratief. Daarbij komt dat er op de arbeids-
markt sprake is van een verregaande 'Entberuf-
lichung': beroepen verdwijnen en worden
vervangen door qua inhoud en arbeidsmarkt-
positie vaag gedefinieerde functiegebieden
(Geurts, 1989). Het gevolg van beide processen
is dat jongeren geen of slechts een vage be-
roepswens kunnen formuleren; dat zij leren
voor 'de cijfers' en niet voor het leven en dat zij


303

nDAeoeiscm

STUDltN

-ocr page 311-

hun handelen vooral laten bepalen door de lo-
gica van het onderwijssysteem.

Veel van het rendementsverlies dat momen-
teel in het onderwijs optreedt, moet dan ook be-
grepen worden als het resultaat van een
groeiende betekenisloosheid van de aangebo-
den leerwegen. Rendementsverbetering is
daarmee ook - en misschien zelfs wel vooral -
een proces van betekenisverlening met als doel
het herstellen van de relatie tussen onderwijs,
arbeid en levensloop. In dit proces kan infor-
matie over arbeid en arbeidsmarktontwikkelin-
gen natuurlijk een rol spelen, maar slechts als
een onderdeel van een meer omvattend leer-
proces dat als doel heeft jongeren in staat te
stellen een arbeidsidentiteit te verwerven.

Literatuur

Brown, D., Brooks, L., & Associates (1990). Career
choice and development; applying contempo-
rary theories to practice.
San Francisco: Jossey-
Bass.

Dekkers, H. (1993). Determinanten van seksespeci-
fieke vakkenkeuzen in HAVO en VWO.
Pedago-
gische Studiën. 70,
445-459.

Geurts, J. (1989). Van niemandsland naar beroepen-
structuur. Een studie over de aansluiting tussen
onderwijs en arbeid op het niveau van aanko-
mend vakmanschap,
(diss.) Nijmegen: ITS.

Gottfredson, LS. (1981). Circumscription and Com-
promise; A Developmental Theory of Occupatio-
nal Aspirations.
Journal of Counseling Psycho-
logy[Monograph],
2S(4), 545-579.

Groot, W. (1991). Scholing, arbeidsmarkt en econo-
mische ontwikkeling: een overzicht.
's-Graven-
hage: Vuga.

Groot, W., & Mekkelholt, E. (1994). De arbeidsmarkt-
perspectieven van technische opleidingen,
's-
Gravenhage: OSA.

Heinz, W., Krüger, H., Rettke, U., WachtveitI, E., &
Witzel, A. (1985).
Hauptsache eine Lehrstelle. Ju-
gendliche vor den Hürden des Arbeitsmarkts.
Weinheim/Basel: Beltz.

Heinz, W., & Witzel, A. (1995). Das Verantwortungs-
dilemma in der beruflichen Sozialisation. In E.H.
Hoff & L. Lappe (Hg.),
Verantwortung im Arbeits-
leben
(pp. 99-113). Heidelberg: Roland Asanger
Verlag.

Jong, U. de. Oosterbeek, H., Roeleveld, J., & Web-
bink, H. D. (1992).
Voornemens van eindexamen-
kandidaten 1991.
Verder Studeren 1. Zoeter-
meer: Ministerie van Onderwijs & Wetenschap-
pen.

Meesters, M. (1992). Loopbanen in het onderwijs en
op de arbeidsmarkt.
Nijmegen: ITS.

Meijers, F. (1990a). Kies een vak dan kom je beter aan
de bak. Over (on)mogelijkheden in de beroeps-
keuze.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 6
(3), 55-66.

Meijers, F. (1990b). Jongeren, arbeid en beroeps-
keuze: enkele onderzoeksgegevens.
Comenius,
;0 (4), 480-490.

Meijers, F. (1993). Achterstand of achterstelling? De
arbeidsoriëntatie van allochtone en autochtone
jongeren vergeleken.
Tijdschrift voor Arbeids-
vraagstukken, 9 (2),
124-138.

Mönnich, I., & Witzel, A. (1994). Arbeitsmarkt und
Berufsverläufe junger Erwachsener; ein
Zwischenergebnis.
Zeitschrift für Sozialisations-
forschung und Erziehungssoziologie, 14
(3),
263-278.

Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder-
zoek (1994).
Rendement van opleiding en alloca-
tie van arbeid.
's-Gravenhage: OSA.

Willems, E., & Grip, A. de (1993). Toekomst in tech-
niek? Maastricht.
ROA.

Auteur

F. Meijers is als universitair docent verbonden aan de
vakgroep Andragogiek van de Rijksuniversiteit te
Leiden, daarnaast is hij vice-voorzitter van de Raad
voor Studie- en Beroepskeuze.

Adres: Vakgroep Andragogiek FSW, Postbus 9555,
2300 RB Leiden.


304

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 312-

Discussie

Reactie op F. Meijers: 'Kiezen
of gekozen worden?'

R. Kunnen

Meijers heeft kritiek op een vooronderstelling
en een conclusie in het OSA-rapport
Rende-
ment van opleiding en allocatie van arbeid.
Hij
stelt dat de opvatting dat individuen bij studie-
en beroepskeuzebeslissingen rationeel hande-
len, waarbij de intrinsieke aspecten van de stu-
die en het beroep het zwaarst wegen, in strijd is
met de werkelijkheid. Min of meer in het ver-
lengde hiervan meent hij dat de conclusie dat
door meer en betere informatie over arbeids-
ontwikkelingen het rendement van onderwijs
kan worden verbeterd, niet correct is.

Rationeel keuzegedrag houdt in dat indivi-
duen een doelgerichte keuze maken uit ge-
dragsalternatieven op basis van een afweging
van kosten en baten. Zij zijn hierbij uit op nuts-
maximalisatie, d.w.z. dat individuen streven
naar een zo hoog mogelijke opbrengst van hun
inspanningen. Een cruciale vraag is welke op-
brengsten als baten kunnen, c.q. moeten wor-
den beschouwd. In de economische berekenin-
gen van het onderwijsrendement die in de
eerste hoofdstukken van het OSA-rapport wor-
den besproken, worden vrijwel uitsluitend de
financiële opbrengsten van onderwijs in de
vorm van inkomen betrokken. Dit is een beper-
king, omdat er ook andere opbrengsten zijn: de
kans op een baan, de aard en kwaliteit van het
werk, de arbeidsomstandigheden, maatschap-
pelijk aanzien, enz. Algemener kan worden ge-
steld dat er behalve materiële ook immateriële
baten zijn. Deze zijn wel onderwerp van onder-
zoek geweest, maar ze zijn niet afgezet tegen de
kosten van onderwijs. In onderzoeksprogram-
matisch opzicht heeft opname van niet-fman-
ciële opbrengsten van investeringen in onder-
wijs in de rendementsmodellen hoge prioriteit.

Na deze nuancering blijft de vraag of jonge-
ren op rationele wijze voor hun studie kiezen.
Vooropgesteld zij dat de beschouwingen in het
OSA-rapport betrekking hetben op de keuze

van sbi&erichtingen, gegeven het bereikte, c.q.
bereikbare studien/vea«. In Westerse landen
kiezen jongeren (met hun ouders) meestal voor
zo hoog mogelijke opleidingen, omdat zij op
die manier hun kansen op een goede baan ma-
ximaliseren. Hierbij spelen geslacht en sociale
herkomst nog steeds een rol.

Deze aanpak impliceert dat een beperking is
aangebracht in het aantal keuzemogelijkheden.
Meijers betoogt dat het aantal keuzemogelijk-
heden nog verder is ingeperkt in het socialisa-
tieproces. Er ontstaan volgens hen
zones van
voor de eigen groep aanvaardbare beroepsal-
tematieven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de
keuze voor technische opleidingen, die in
sterke mate geslachtsspecifiek is bepaald. Men
kan inderdaad stellen dat studie- en beroeps-
keuze mstitutioneel is ingeperkt. Echter, ook
een rendementsbenadering is mogelijk: een
keuze voor een studie of beroep die buiten de
zone valt, zal negatieve opbrengsten hebben.
Hoe sterker de institutionele drang tot confor-
mistisch keuzegedrag, des te minder aanzien
kan worden verwacht van afwijkende keuzen
en des te minder kans dat jongeren dergelijke
keuzen maken. Uit dit voorbeeld blijkt nog-
maals hoe belangrijk het is ook niet- financiële
opbrengsten in het rendementsmodel op te ne-
men.

Het volgende element in het betoog van
Meijers is dat jongeren slechts in schijn intrin-
sieke aspecten van him toekomstige studie en
baan laten prevaleren. In werkelijkheid kiezen
ze vakken waarvoor ze goede cijfers halen.
Vanwege deze goede cijfers kennen ze deze
vakken hoge intrinsieke waarde toe.

Het lijkt me dat deze tegenwerping de door
de OS A gehanteerde vooronderstellmg niet on-
dergraaft. Meijers zou kunnen redeneren dat er
van rationeel gedrag in de zin van een kosten/
baten afweging geen sprake is als de intrinsieke
waarde als opbrengst wegvalt. Zo eenvoudig is
het echter niet. Een keuze voor vakken waarin
men goed is, betekent dat men probeert de kos-
ten en risico's van de onderwijsinsparming te
reduceren. In een situatie waarin jongeren geen
duidelijke en gedifferentieerde verwachtingen ff/^eooiscHf
hebben over de opbrengsten van de verschil- sruo.iM
lende studies is dit de enige rationele strategie. "" ™
Het ontbreken van uitzicht op een baan met
hoge (materiële en/of immateriële) opbreng-
sten lokt risico-avers gedrag uit.


-ocr page 313-

Ten slotte bestrijdt Meijers de conclusie dat
door betere voorlichting het onderwijsrende-
ment zal toenemen. Als argument voert hij aan
dat het voor jongeren niet mogelijk is een bete-
kenisvolle relatie te leggen tussen het onder-
wijs en het latere werk. De relatie tussen het on-
derwijs* en het arbeidssysteem is inderdaad
flexibeler dan vroeger. Met een bepaalde oplei-
ding kan men in een veelheid van banen te-
recht, en in de loop van zijn of haar leven zal
iemand waarschijnlijk meerdere keren van
baan (moeten) veranderen. Er wordt wel ge-
zegd dat het onderwijs tegenwoordig niet meer
opleidt tot een beroep, maar tot een loopbaan
op de arbeidsmarkt. Het rendement van onder-
wijs is daardoor mede afhankelijk van het ver-
mogen om een succesvolle loopbaan op de ar-
beidsmarkt te volgen. Dit brengt mij tot twee
afsluitende opmerkingen. Ten eerste is bekend
dat een goede start erg belangrijk is voor het
succes in de latere arbeidsloopbaan. Startwerk-
loosheid zou zoveel mogelijk voorkomen moe-
ten worden en daarbij kan informatie en voor-
lichting bij de studie- en beroepskeuze helpen.
Ten tweede moeten jongeren in het onderwijs
voorbereid worden op flexibiliteit in hun ar-
beidsloopbaan. Ze zullen wendbaarheid nodig
hebben. Wendbaarheid is een vaardigheid die
ontwikkeld kan worden. Het is duidelijk dat dit
niet alleen met informatieverstrekking kan
worden bereikt. Voorlichting zou in de visie
van de OS A deel moeten uitmaken van een stu-
die- en beroepskeuzebegeleiding die een geïn-
tegreerd onderdeel van het opleidingspakket
uitmaakt. Samenwerking van onderwijs en be-
drijfsleven (co-makership) zou hierbij nuttig
kunnen zijn. Wellicht dat op dit gebied ook een
taak is weggelegd voor onderwijskunde en pe-
dagogie.

Auteur

R. Kunnen is staflid bij de Organisatie voor Strate-
gisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) en is een van de
hoofdauteurs van het rapport
Rendement van oplei-
ding en allocatie van arbeid.

Adres: Stichting Organisatie voor Strategisch Ar-
beidsmarktonderzoek, Van Stolkweg 14, 2585 JR
's-Gravenhage.

306

^IDAGOaiSCHt

STUDltN

-ocr page 314-

Discussie

Naschrift bij de reactie van
R. Kunnen

F. Meijers

De reactie van Kunnen maakt duidelijk dat
vanuit een economisch perspectief 'rationeel
keuzegedrag' zo ruim gedefinieerd kan worden
dat vrijwel ieder gedrag als zodanig getypeerd
kan worden. Om te begrijpen hoe keuzeproces-
sen de facto verlopen lijkt het dienstig een on-
derscheid te maken tussen een intentionele
doel-middelrationaliteit en wat Simon (1983)
een 'bounded rationality' heeft genoemd. In
het OSA-rapport wordt gesuggereerd dat indi-
viduen zich in de keuze voor studierichtingen
laten leiden door een intentionele doel-middel-
rationaliteit. Dat wil zeggen dat zij een expli-
ciet doel (d.i. intrinsiek gemotiveerd zijn voor
een studie of een beroep) stellen en vervolgens
bewust de middelen kiezen (d.i. de studierich-
ting kiezen) om dit doel te realiseren. En pre-
cies om deze reden is hun keuzegedrag ook te
beïnvloeden door middel van voorlichting.

In onderzoek naar keuzeprocessen is een
dergelijke intentionele doel-middelrationali-
teit tot nu toe niet aangetoond; slechts leeriin-
gen uit de middenklassen zijn achteraf (dus na-
dat zij hun keuze gemaakt hebben) in staat een
dergelijke rationaliteit te construeren (Verijdt
& Diederen, 1987). Veeleer is er sprake van
een begrensde rationaliteit, vooral omdat de so-
ciale werkelijkheid waarin individuen een
keuze moeten maken zó complex is, dat deze
niet als een geïntegreerd geheel kan worden
waargenomen maar slechts als een verzame-
ling van deelproblemen. Het gevolg hiervan is
dat de keuzebeslissingen van een individu geen
samenhangende keuzen zijn met betrekking tot
brede levensgebieden, maar vrijwel altijd
slechts betrekking hebben op tamelijk speci-
fieke vragen waarvan het individu - terecht of
niet - aanneemt dat deze relatief onafhankelijk
zijn van andere, wellicht even belangrijke le-
vensdimensies. Het gevolg hiervan is dat de
keuzen tendentieel bepaald worden door de

volgorde waarin alternatieven gepresenteerd
worden. Juist daarom hebben schoolcijfers een
veel grotere invloed op het feitelijke keuzege-
drag dan arbeidsmarktontwikkelingen. Niet al-
leen gaan - vanuit het perspectief van de leer-
ling - schoolcijfers in de tijd vooraf aan
arbeidsmarktontwikkelingen, maar ze hebben
ook een veel directere invloed op de kwaliteit
van zijn/haar leven.

Geheel in lijn van de human capital benade-
ring suggereert het OSA-rapport dat leerlingen
slechts één handelmgsmotief hebben van waar-
uit zij kiezen, te weten nutsmaximalisatie.
Daarom ook dat men impliciet van een doel-
middehationaliteit kan uitgaan. Jeugdonder-
zoek laat echter zien dat leerlingen tenminste
twee waarden hanteren met betrekking tot het
onderwijs: de school is een plaats waar men
zich kwalificeert voor de arbeidsmarkt én het is
een ontmoetingsplaats van leeftijdsgenoten
(Van der Linden & Dijkman, 1989). Zolang de
cijfers goed zijn concurreren deze waarden
niet; in die situatie zijn zowel docenten als
ouders tevreden en heeft het onderwijs de min-
ste verstorende invloed op de invulling van de
vrije tijd. Slechte cijfers zijn voor jongeren niet
primair problematisch omdat hun toekomst-
wensen erdoor in gevaar komen (want de mees-
ten hebben geen specifieke toekomstwensen)
maar omdat hun handelingsvrijheid buiten de
school erdoor wordt ingeperkt. Een keuze voor
vakken waarin men goed is, is daarmee niet het
resultaat - zoals Kunnen suggereert - van een
reductie van kosten en risico's met het oog op
toekomstwensen maar van een veiligstellen
van handelingsruimte in de omgang met leef-
tijdsgenoten. En een dergelijke reactie wordt
waarschijnlijker naarmate de leerwegen die het
onderwijs aanbied minder van doen hebben
met dan wel verwijzen naar concrete arbeid.

Ten slotte de betekenis van vooriichting.
Kunnen stelt terecht dat startwerkloosheid zo-
veel mogelijk voorkomen moet worden. Maar
kan informatie en voorlichting daarbij helpen?
Jongeren willen na hun studie in overgrote
meerderheid een normale betaalde baan maar
daaruit volgt niet dat zij hun feitelijke studie- ffo'eos;sc«t
keuzen laten afhangen van informatie over hun sn/oi<»
latere arbeidsmarktkansen. Arbeidsmarktkan-
sen vormen slechts één factor in het keuze-
proces, en zeker niet de meest belangrijke. Dit
niet in het minst omdat de situatie op de ar-

1995(72)307-308


-ocr page 315-

beidsmarkt aan het einde van de studie com-
pleet veranderd kan zijn.

Alhoewel de studiekeuze verreweg de
grootste invloed uitoefent op de kans om na het
verlaten van het onderwijs werkloos te worden,
lijkt het voorkomen van aanvangswerkloos-
heid vooral een kwestie van het vergroten van
de wendbaarheid van de leerling. Dit wordt niet
primair bereikt met het verschaffen van infor-
matie maar door het creëren van een krachtige
leeromgeving waarin gedurende het gehele
leerproces aandacht is voor het herstellen van
een betekenisvolle eenheid tussen onderwijs,
arbeid en levensloop die de laatste decemiia in
toenemende mate verbroken is.

Literatuur

Linden, F. van der, & Dijkman, Th. (1989). Jong zijn en
volwassen worden in Nederland. Een onderzoek
naar het psychosociaal functioneren in alle-
daagse situaties van Nederlandse jongeren tus-
sen 12 en 21 jaar.
Nijmegen: Hoogveld Instituut.

Simon, H.A. (1983). Reason in Human Affairs. Ox-
ford: Basil Blackwell.

Verijdt, H., & Diederen, J. (1987). Determinanten van
beroepskeuze.
OSA-werkdocument W 39,
's- Gravenhage: OSA.

308

HD*eOGISCHl

STUOltM

-ocr page 316-

Kroniek

Karakteristieken van
Nederlands onderwijs-
onderzoek: stand van zaken
begin jaren negentig

Onderwijsonderzoek heeft een hoge vlucht ge-
nomen, in ieder geval qua omvang. Naar schat-
ting was er in 1992 zo'n honderd miljoen gul-
den mee gemoeid (Henkens, 1994). Er lijkt
rivaliteit te zijn tussen de beoefenaars van fion-
damenteel wetenschappelijk onderzoek en toe-
gepast, veelal contractonderzoek. Men heeft
soms een stereotiep beeld van elkaar. De zuiver
wetenschappelijk onderzoeker is ervan over-
tuigd dat ftmdamenteel onderzoek leidt tot
'echte' kennis waarmee men, zeker op den
duur, verder komt. De contractresearcher
merkt hierbij minzaam op dat ftmdamenteel
onderzoek vaak mijlenver verwijderd is van de
vraagstukken waar de praktijk zich werkelijk
druk over maakt (vergelijk Lagerweij, 1994).
Op zijn beurt heeft de toegepast onderzoeker de
pretentie dat contractonderzoek antwoorden
geeft waar beleidmakers en praktijkmensen
daadwerkelijk mee uit de voeten kunnen. Dat
leidt weer tot het verwijt van gene zijde dat toe-
gepast onderzoek 'quick and dirty' is. Hoewel
deze controverse vermakelijke kanten heeft,
gaan achter deze reactiepatronen belangrijke
vraagstukken schuil, zoals de wenselijk ge-
achte verhouding tussen fundamenteel en toe-
gepast onderzoek, de benutting van onder-
zoekskennis en de verdeling van gelden over
onderzoeksstromen.

De hier gerapporteerde gegevens zijn geba-
seerd op een inventarisatie (Van Gennip &
Pelkmans, 1994) die verricht is voor de Over-
legcommissie Verkenningen, een onafhanke-
lijke commissie met als taak om in Nederland
een breed gedragen proces van verkenningen
op te zetten en oplossingsrichtingen aan te ge-
ven voor vraagstukken in het wetenschapsbe-
leid. Om de omvang en de aard van het Neder-
landse onderwijsonderzoek in het begin van de
jaren negentig in kaart te brengen, is gepoogd
alle onderwijsresearch op het spoor te komen.
Belangrijke bronnen waren de projectbeschrij-
vingen in de 'Almanak - Onderzoek van On-
derwijs in Nederiand' (SVO/LICOR/SWIDOC,
1992), de SWIDOC-registers over 1991 en
1992 en de (wetenschappelijke) jaarverslagen
van de imiversiteiten, onderwijsresearchinsti-
tuten, NWO-stichtingen (Pedon, Psychon,
Stichting Sociaal-Culturele Wetenschappen).
Daarnaast zijn overzichten verkregen van de
universitaire RWO-bureaus, andere instellin-
gen zoals de HBO-Raad, het Centrum Innova-
tie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (CIBB) en
het CITO. Voor de peiljaren 1991 en 1992 teza-
men zijn 943 onderwijsresearchprojecten aan-
getroffen. Deze projecten zijn gecodeerd naar
onder meer type onderzoek, soort onderzoeks-
instelling, onderwijssector, thematieken maat-
schappelijk vraagstuk. Daarbij is rekening ge-
houden met de interraterbetrouwbaarheid, die
in het algemeen bevredigend was.

Typologie van onderwijsonderzoek

Er is uitgegaan van een typologie van onder-
wijsonderzoek die twee dimensies omvat. De
eerste dimensie betreft de gerichtheid of de pri-
maire functie van de nagestreefde kennisver-
meerdering. Daarbinnen zijn drie hoofddomei-
nen waarop de kennisvermeerdering gericht
kan zijn: de wetenschap, het (bovenschoolse)
onderwijsbeleid, of de onderwijspraktijk.

a. Onderzoek gericht op vermeerdering van
wetenschappelijke kennis.
Hierbij gaat het om
theorievorming en toetsing van hypothesen in
de onderwijswetenschappen: de academische
wetenschapsbeoefening. Men bestudeert alge-
mene wetmatigheden en verbanden, waarbij
wordt gestreefd naar het verklaren en begrijpen
van de bestudeerde fenomenen; conceptuele
modellen fungeren hierbij veelal als referentie-
kader. Ook het problematiseren, het in twijfel
trekken van gangbare opvattingen, ressorteert
onder deze vorm van wetenschapsbeoefening.
Intellectuele nieuwsgierigheid is een belang-
rijke drijfveer van de onderzoeker, die ook een
grote mate van autonomie kent. De uitkomsten
van wetenschappelijk onderzoek zijn voorna-
melijk interessant voor vakgenoten, het 'we-
tenschappelijk forum'.

Uit onze inventarisatie blijkt dat zo'n 16 pro-
cent van het onderzoek gericht is op het vergroten
van wetenschappelijke kennis (zie Tabel 1).

309

riDAaoeiscHi

STUDltN

1995(72)309-314


-ocr page 317-

b. Onderzoek gericht op vermeerdering van
kennis voor bovenschools onderwijsbeleid.
Deze
vorm van onderzoek is van belang voor bestaand
of toekomstig
bovenschools onderwijsbeleid.
Doel is het beleid en/of de uitvoering en de gevol-
gen ervan te beschrijven en te verhelderen om
daarmee een bijdrage te leveren aan de besluitvor-
ming. Inzicht in de werking van te manipuleren
variabelen is dan ook het meest relevant. Bij be-
leidsonderzoek is doorgaans een opdrachtgever,
de onderzoeker richt zich bij dit type onderzoek -
met inachtneming van eigen professionele stan-
daarden - op de vragen van de opdrachtgever. De
uitkomsten zijn van belang voor de betreffende
beleidsverantwoordelijken en andere betrokke-
nen, soms ook voor de politiek. Ruim veertig pro-
cent van de onderwijsresearchprojecten blijkt
ondernomen te worden om kennis te verkrijgen
voor het bovenschools onderwijsbeleid.

c. Onderzoek gericht op vermeerdering van
kennis voor de onderwijspraktijk.
Dit onderzoek
is direct of indirect van belang voor het handelen
(in brede zin) van leraren, directies, leerlingen,
bestuurders en andere uitvoerders in het onder-
wijs. Het omvat ook het schoolmanagement.
Doel is inzichtvergroting van in de praktijk te ma-
nipuleren variabelen. Analyse van het Neder-
landse onderwijsonderzoek in 1991/1992 leert
dat ruim veertig procent beoogt inzichten voor de
onderwijspraktijk op te leveren.

Zoals gezegd is iets minder dan twintig pro-
cent van het onderwijsonderzoek wetenschappe-
lijk gericht. Ruim veertig procent beoogt kennis
aan te dragen voor het onderwijsbeleid en even-
eens veertig procent voor de onderwijspraktijk.
Een intrigerende vraag is of dit de ideale verdeUng
is van onderwijsresearch. De gevonden verhou-
ding komt overeen met de verdeling die SVO
hanteert bij het uitzetten van projecten: 40 procent
onderzoek voor de overheid, 40 procent voor het
veld en 20 procent voor de wetenschap. Daarbij
dient aangetekend te worden dat een aanmerke-
hjk deel van de door ons in ogenschouw genomen
studies buiten SVO om geprogrammeerd zijn.
Kennelijk zijn er ook buiten de invloedssfeer van
SVO mechanismen werkzaam die leiden tot de
verdehng40 - 40 - 20.

Kennisprodukt

Naast de gerichtheid van onderzoek onder-
scheiden we een tweede dimensie. Deze betreft
het
kennisprodukt dat gegenereerd wordt. De
Verkenningscommissie Onderwijsresearch
(1976) maakte al onderscheid in conclusie- en
beslissingsgeoriënteerd onderzoek. Ook in
onze indeling is de tweedeling van fundamen-
teel versus toegepast onderzoek herkenbaar.
Fundamenteel onderzoek is nader onderschei-
den in enerzijds zuiver wetenschappelijk on-
derzoek en anderzijds strategisch onderzoek.
In totaal zijn op deze dimensie vijf typen van
onderwijsonderzoek onderscheiden.

a. Fundamenteel, zuiver wetenschappelijk
onderzoek.
Hierbij vormt de intellectuele
nieuwsgierigheid de belangrijkste drijfveer;
daarbij staan het verklaren ('oorzaak-gevolg
relaties') en begrijpen van het onderzochte ver-
schijnsel centraal. Bij dit speurwerk bekom-

De projecten onderwijsresearch 1991-1992 (n = 922) naar gerichtheid en naar beoogd kennisprodukt In procen-
ten (multiple respons)

Gerichtheid onderzoek

funda-
menteel

Kennisf

funda-
menteel-
strate-
gisdi

irodukt on(

diagnos-
tisch

derzoek

ontwik-
kelings-
gericht

evaluatie

Totaal-%
rij

Totaal
abs.rij

gericht op wetenschappelijke
kennis

9

90

-

3

-

16

148

gericht op kennis voor boven-
schools onderwijsbeleid

-

7

57

10

31

43

396

gericht op kennis voor onder-
wijspraktijk

-

17

32

31

26

43

399

Totaal-% kolom

1

24

37

17

24

102

103

943

Totaal absoluut kolom

13

222

339

160

220

954


310

PeOAGOGISCHE

STUDltM

-ocr page 318-

mert men zich niet om bepaalde toepassingen;
het is
niet ingegeven door een onderwijsbe-
leids- of praktijkprobleem.

Slechts een fractie van het onderwijsonder-
zoek blijkt te omschrijven als 'fundamenteel,
zuiver wetenschappelijk onderzoek'. Dit komt
mede omdat de inventarisatie gericht geweest
is op onJenvi/sonderzoek, dat immers per defi-
nitie over een maatschappelijk verschijnsel
gaat. Speurwerk dat geen relatie met onderwijs
heeft, valt buiten het gekozen referentiekader,
zoals 'contextloze' studies over algemene
leerprincipes, socialisatieprocessen of organi-
satievraagstukken die in basisdisciplines als
psychologie, sociologie, pedagogiek en orga-
nisatiekunde worden beoefend.

b. Fundamenteel-strategisch onderzoek.
Dit heeft behalve genoemde kenmerken van
fundamenteel onderzoek óók strategische trek-
ken: de keuze en/of aanpak van het onder-
zoeksobject is ingegeven door een onderwijs-
beleids- of praktijkvraagstuk. Daarbij gaat het
om een diepgaande verkenning van het geko-
zen vraagstuk: een pogmg tot verklaren en be-
grijpen. Voor zover oplossingen al in beeld ko-
men, gaan die echter niet verder dan globale
indicaties voor de aanpak van een onderwijs-
problematiek ('strategische kennis'). De on-
derzoeksuitkomsten leiden op langere termijn
wellicht tot bruikbare kennis voor beleid of on-
derwijspraktijk. Bijna een kwart van het onder-
wijsonderzoek - zo blijkt-is fundamenteel-
strategisch van aard.

c. Diagnostisch onderzoek: is te karakterise-
ren als: inventariserend, algemeen verkennend,
stand-van-zaken-beschrijvend. Het object van
onderzoek is geen volslagen terra incognita
(anders is fundamenteel-strategisch onderzoek
geïndiceerd). Het graaft minder diep dan fun-
damenteel onderzoek. Men heeft ook niet deze
pretentie: de directe dienstbaarheid voor ver-
heldering van een min of meer welomschreven
beleids- of praktijkprobleem staat voorop.
Ruim een derde van het onderzoek heeft een
diagnostisch karakter. Het is de meest voorko-
mende categorie binnen deze dimensie.

d. Ontwikkelingsgericht onderzoek: wordt
uitgevoerd met het oog op de ontwikkeling van
een tastbaar produkt, zoals een toets, een leer-
middel of leergang, een schaal, een organisatie-
model, een concrete beleidsmaatregel, een
educatief computerprogramma. Voorbeelden:

peiling van behoefte aan een te maken produkt,
uittesten van een prototype. Puur ontwikke-
lingswerk zonder systematische empirische
beproeving wordt hiertoe niet gerekend. Onge-
veer 17 procent van het onderwijsonderzoek
blijkt als ontwikkelingsgericht te karakterise-
ren.

e. Evaluatie-onderzoek. Oogmerk is het be-
palen van de effecten of de opbrengst van een
beleidsmaatregel of van een produkt (bijvoor-
beeld een leermiddel) dat in de onderwijsprak-
tijk wordt gebruikt. Het gaat om een middel-
doel-analyse van een beleidsmaatregel of on-
derwijsprogramma. Dit type onderzoek leidt
tot uitspraken over de kwaliteit van een middel
op basis van empirie. Bijna een kwart van de
projecten betreft evaluatie-onderzoek.

Wanneer we bovenstaande kennisprodukt-
categorieën terugbrengen tot de tweedeling
fundamenteel (a en b) versus toegepast onder-
zoek (c t/m e), blijkt een kwart als fundamen-
teel en driekwart als toegepast onderzoek te ka-
rakteriseren.

We beschouwen nu de relatie tussen de ge-
richtheid van het onderzoek en het beoogde
kennisprodukt, daarvoor moet Tabel 1 van-
wege multiple respons in horizontale richting
gelezen worden. Het ligt voor de hand dat het
onderzoek gericht op wetenschappelijke
kennis voor het overgrote deel fundamenteel-
strategisch van aard is. Een enkele keer is
sprake van ontwikkelingsgerichtheid: het gaat
dan om het maken van meetinstrumenten voor
wetenschappelijk speurwerk. Het onderzoek
dat gericht is op kennis voor bovenschools
onderwijsbeleid is vaak diagnostisch (57 pro-
cent) of evaluatief van karakter (31 procent).
Beleidsonderzoek en een fundamenteel-strate-
gische optiek gaan maar in een beperkt aantal
gevallen samen (7 procent). Indien kennisver-
meerdering voor de onderwijspraktijk wordt
beoogd, komen alle categorieën ongeveer in
dezelfde mate voor (rond de dertig procent),
behalve het fundamenteel-strategische onder-
zoek dat ook hier in de minderheid is (17 pro-
cent).

Circa een kwart van het onderzoek blijkt

■> hdagogischi

fundamenteel-strategisch van aard is. Dit aan- jr«o;/»
tal overstijgt de hoeveelheid onderzoek die ge-
richt is op wetenschappelijke kennisvergaring.
Dat betekent dat ook wanneer de research pri-
mair een bijdrage wil leveren aan beleid of on-


-ocr page 319-

derwijspraktijk, projecten aan te wijzen zijn
met een fundamenteel-strategisch karakter.
Deze studies beogen een diepgaande verhelde-
ring van een vraagstuk. Men bekommert zich
dan echter veel minder dan bij de meeste pro-
jecten die beleids- of praktijkgericht zijn, om
een directe toepassing van de uitkomsten.

Vroeger en nu

Bijna twintig jaar geleden is door de Verken-
ningscommissie Onderwijsresearch (1976) ge-
rapporteerd over de toenmalige stand van za-
ken, uitgaande van ruim 600 projecten uit de
periode 1966-1974. Deze gegevens waren ge-
baseerd op een survey onder onderzoekers. De
Verkenningscommissie vond dat ruim 43 pro-
cent van de onderwijsresearchprojecten beslis-
singsgeoriënteerd was, ruim 30 procent gericht
op ontwikkeling en 11 procent op begeleiding
en innovatie. Ongeveer 14 procent van alle pro-
jecten was conclusiegericht.

Conclusiegeoriënteerd onderzoek heeft
volgens de omschrijving van de Verkennings-
commissie de intentie het inzicht m of de
kennis van een probleemgebied te vergroten,
waarbij echter het onderzoek noch expliciet
noch impliciet gericht is op de vertaling van de
resultaten in handelingsmomenten voor beleid
of praktijk. Deze typering van conclusiegericht
onderzoek vertoont gelijkenis met wat wij als
fundamenteel-strategisch onderzoek bestem-
pelen. BesHssingsgeoriënteerd onderzoek defi-
nieert de Verkenningscommissie als gericht op
vergroting van het inzicht in een probleemge-
bied met de bedoeling dat dit consequenties
heeft voor of toegepast kan worden in het be-
leid of de praktijk. Deze omschrijving verenigt
wat wij noemen onderzoek ten behoeve van het
onderwijsbeleid en onderzoek ten behoeve van
de onderwijspraktijk. De tweedeling beslis-
singsgericht versus conclusiegericht van de
Verkenningscommissie Onderwijsresearch
heeft derhalve raakvlakken met onze catego-
rieën van onderwijsonderzoek. Een voorzich-
tige vergelijking tussen de verkenning uit 1976
en onze uitkomsten voor het begin van de jaren
rcDAGociicHc negentig is daarom mogelijk na herpercente-
sTUDiiM ring (door alleen het conclusiegeoriënteerd en
het beslissingsgericht onderzoek mee te tellen;
zie de gegevens op p. 117 van het rapport van
de Verkenningscommissie). Gesteld kan wor-
den dat medio jaren zeventig een kwart van het

onderzoek conclusiegericht was en driekwart
beslissmgs-georiënteerd. Wij vinden dat onge-
veer een kwart van het onderzoek fundamen-
teel-strategisch van aard is en dat beleidsonder-
zoek en onderzoek voor de onderwijspraktijk
tezamen iets meer dan driekwart van het totaal
vormen. Al met al lijken zich in de laatste twee
decennia wat betreft het genre onderwijsonder-
zoek geen aardverschuivingen te hebben voor-
gedaan.

Uitvoerende instituten

Het overgrote deel van het onderwijsonder-
zoek wordt verricht door instellingen die op de
een of andere manier gelieerd zijn aan universi-
teiten. Op afstand volgen onderzoeksinstellin-
gen die niet tot het WO of HBO behoren maar
wel door de overheid bekostigd worden (bij-
voorbeeld CBS, SCP, gemeenten, provincie):
zij doen ongeveer tien procent van het onder-
wijsonderzoek. Deze organisaties richten hun
onderzoeksinspanningen met name op boven-
schools onderwijsbeleid; daarbij gaat het
vooral om diagnostisch onderzoek en in min-
dere mate om evaluatie-onderzoek.

De universitaire vakgroepen verschillen op
een aantal punten van de
para-universitaire on-
derzoeksinstituten
(ISOR, ITS, IVA, LICOR,
OCTO, RION, RISBO, SCO). De universitaire
vakgroepen nemen iets minder dan een kwart
van de onderwijsresearch voor hun rekening.
Een derde van het vakgroepsonderzoek is ge-
richt op wetenschappelijke kennis; maar liefst
iets meer dan de helft van het onderzoek heeft
tot doel de praktische know how te vergroten.
Voor het bovenschools onderwijsbeleid zijn ze
weinig actief. Hiermee corresponderend ken-
nen vakgroepen vooral fundamenteel-strategi-
sche en in mindere mate ontwikkelingsgerichte
projecten.

De para-universitaire onderzoeksinstituten
verrichten meer dan de helft van het onderwijs-
onderzoek in Nederland. Bij deze instellingen
is meer dan de helft van de research gericht op
bovenschools onderwijsbeleid en staat bijna
veertig procent ten dienste van de onderwijs-
praktijk. Toch is binnen deze instituten zo'n
tien procent van de projecten opgezet om een
bijdrage te leveren aan wetenschappelijke
kennis. Bij het para-universitaire onderzoek
voert het diagnostisch onderzoek de boven-
toon, gevolgd door het evaluatie-onderzoek.


-ocr page 320-

Fimdamenteel-strategisch en ontwikkelings-
gericht onderzoek komen minder voor.

Geconstateerd kan worden dat geen enkele
instantie het monopolie heeft op bepaalde pro-
jecten. Vanwege de accentverschillen kan wel
gesteld worden dat vakgroepen (zwaartepunt
'fundamenteel-strategisch') en para-universi-
taire onderzoeksinstellingen (zwaartepunt
'diagnostisch en evaluatie-onderzoek') elkaar
aanvullen.

Andere kenmerken

De mventarisatie leverde nog een aantal andere
gegevens op die nu puntsgewijs worden weer-
gegeven.

• Voor zover de (geplande) looptijdh^kené
was (n = 759), bedraagt de gemiddelde onder-
zoeksduur 31 maanden. Er is echter sprake van
een zeer grote standaarddeviatie (22,3). De me-
diaan ligt bij 24 maanden. Wetenschappelijk
speurwerk vergt verreweg de langste looptijd
(gemiddeld 44 maanden). Beleidsgericht on-
derzoek - dat niet als mosterd na de maaltijd
moet komen - blijkt gemiddeld toch nog bijna
twee jaar te duren, onderzoek gericht op de on-
derwijspraktijk zelfs bijna drie jaar.

• Over de personele bezetting ontbreken
gegevens: slechts van iets meer dan 10 procent
van alle projecten is globaal het aantal fte's per
jaar bekend.

• De meeste projecten hebben betrekking
op het
primair dan wel voorgezet onderwijs:
samen tweederde van al het onderzoek. Het ge-
zamenlijk aandeel van het beroepsonderwijs
(MBO, leerlingwezen) en het hoger beroepson-
derwijs is zo'n twintig procent. Het weten-
schappelijk onderwijs is in elf procent van de
projecten voorwerp van studie. Elf procent van
het onderzoek is zo algemeen dat het niet te re-
kenen valt tot een specifiek onderwijstype.

• Iets meer dan een derde van al het onder-
zoek staat in verband met één of meer
vakin-
houden.
Daarbij worden vooral bestudeerd
taalaspecten (talen, lezen, schrijven: 15 pro-
cent van het totaal) en de exacte vakken (wis-
kunde, rekenen, natuurwetenschappen en tech-
nologie: 8 procent).

• Qua thematiek ligt in de onderwijsre-
search de nadruk op leerprestaties en leerling-
kenmerken (31 procent) en op programma-
evaluatie en schooleffectiviteit (21 procent).
Daarna volgen leren en instructie (17 procent)
en meso-aspecten als schoolorganisatie en ma-
nagement (15 procent). Curriculumonderwer-
pen treffen we aan in elf procent van het onder-
zoek. Zowel onderwijstechnologie (inclusief
leermiddelen) als informatietechnologie vor-
men in zes procent van de onderzoekingen de
centrale thematiek. Het macro-onderwijs-
beleid en -onderwijsbestel komen in negen pro-
cent van de studies naar voren en de (finan-
ciële) randvoorwaarden slechts in vijf procent.

• Bij iets minder dan zestig procent van het
onderwijsonderzoek is een
maatschappelijk
vraagstuk
op enigerlei wijze aan de orde. Daar-
bij trekken twee probleemvelden de meeste
aandacht: werk en arbeidsmarkt en sociale on-
gelijkheid naar milieu. Vijf procent van het
onderwijsonderzoek heeft raakvlakken met
technologische vernieuwingen waaronder in-
formatietechnologie. Er wordt weinig onder-
wijsonderzoek gedaan naar kunst en cultuur,
zingeving/levensbeschouwing, normverva-
ging en criminaliteit.

• Bij 60 procent van alle projecten is onder-
wijskunde aan te wijzen als
wetenschappelijke
basisdiscipline,
vaak naast andere disciplines.
Deze andere disciplines komen veel minder
voor. De twee grootste daarvan zijn enerzijds
de groep van bedrijfskunde - bestuurskunde -
organisatiekunde - beleidskunde - arbeidskun-
de en anderzijds de sociologie (beide 17 pro-
cent).

• Leerlingen (studenten) vormen de meest
onderzochte
respondentgroep. Het weten-
schappelijk gericht onderzoek heeft nagenoeg
uitsluitend betrekking op leeriingen; in een be-
perkt aantal gevallen zijn leraren en/of ouders
respondent. Onderzoek voor de onderwijsprak-
tijk is gericht op leeriingen maar vaak ook op
leraren en/of de schooldirectie. Bij het beleids-
gerichte onderzoek komen directies en boven-
dien schoolbestuurders nog vaker voor.

Vervolg

Deze inventarisatie laat een aantal vragen
open. De kwaliteit van het onderzoek, waarbij
gedacht moet worden aan methodologische op-
zet, theoretische diepgang en het grensverleg-
gend karakter, is in onze inventarisatie niet in
beschouwing genomen. Datzelfde geldt voor
de feitelijke benutting van het onderzoek door
beleidsinstanties of door anderen. De relevan-
tie van het onderzoek ten behoeve van het bo-

313

HDASOaiSCHC
STUDIËN


-ocr page 321-

venschools onderwijsbeleid en van de research
voor de onderwijspraktijk staat of valt met het
gebruik door belanghebbenden. Ook de onder-
zoeksaansturing die draait rond de afstemming
tussen kennisbehoefte en kennisaanbod, ver-
eist nadere bestudering en verbetering. Deze en
andere kwesties komen aan de orde in de 'Ver-
kenning onderwijsonderzoek' waartoe de
Overlegcommissie Verkenningen opdracht ge-
geven heeft. In het najaar van 1995 zijn de uit-
komsten hiervan te verwachten.

J. van Gennip
A. Pelkmans

314

PEDAGOGISCHE

Literatuur

Gennip, J. van, & Pelkmans, A. (1994). Zwaartepun-
ten in het Nederlandse onderwijsonderzoek.
Nij-
megen: Instituut voor Toegepaste Sociale
Wetenschappen. Ook in: Overlegcommissie Ver-
kenningen (1994).
Naar een verkenning van het
onderwijsonderzoek.
Amsterdam.
Henkens, L.S.J. M. (1994). Internationale balans van
het onderwijsonderzoek in Nederland. Ope-
ningstoespraak Onderwijs Research Dagen 1994.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 19, 284-288.
Lagerweij, N.A.J. (1994). Het maatschappelijk be-
lang van onderwijskunde (Inleiding bij de ORD
1994).
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 19,
289-294._

Overlegcommissie Verkenningen (1994). Naar een
verkenning van het onderwijsonderzoek.
Am-
sterdam.

SVO/LICOR/SWIDOC (1992). Almanak onderzoek van
onderwijs in Nederland: Overzicht van lopend en
afgesloten onderzoek periode januari 1989 tot
mei 1992.
Den Haag: SVO.
SWIDOC (1991).
Register van lopend en recentelijk
afgesloten onderzoek op sociaal-weten-
schappelijk terrein.
Amsterdam.
SWIDOC (1992).
Register van lopend en recentelijk
afgesloten onderzoek op sociaal-weten-
schappelijk terrein.
Amsterdam.
Verkenningscommissie Onderwijsresearch (1976).
Onderwijsonderzoek in Nederland. De organisa-
sTUDiiM tie en uitvoering van het onderzoek en ontwik-
kelingswerk ten behoeve van het onderwijs in de
periode 1966- 1974.
Den Haag: Staatsuitgeverij.

-ocr page 322-

Boekbespreking

W. Wielemans

Voorbij het individu. Mensbeelden in weten-
schappen

Garant, Leuven/Apeldoorn 1993,
230 pagina's ƒ 46,50 ISBN 90 5350 216 5

De Leuvense hoogleraar in de pedagogiek en
vergelijkende onderwijskunde Wielemans of-
freert ons een studie gericht tegen de geest van
de tijd. Hij keert zich tegen het Cartesiaans-
Newtoniaanse mens- en wereldbeeld dat zijns
inziens de grondslag vormt voor het westerse ge-
hypertrofieerde individu-begrip en een instru-
mentalistisch gerichte beoefening van de
(mens-)wetenschap. Hij pleit voor een
paradigma-shift die leidt tot een beter begrip van
de mens en welke meer mogelijkheden biedt
voor het optimaliseren van de mens en zijn cul-
tuur. De auteur beweegt zich 'zoekend' aan de
grenzen van het weten en overschrijdt deze af en
toe zelfs. Het volgende citaat (pag. 9) illustreert
dit: "Er zal een behoefte ontstaan aan nieuwe
normatieve uitgangspunten en andere ultieme
wijsgerige en/of religieuze zingevingen. We dur-
ven zelfs vermoeden dat de mens, als eco-
psychische manifestatie, een alternatieve grond-
houding zal ontwikkelen die we als post-
industrieel of wetenschappelijk animisme zullen
kenmerken. Wat met dit 'riskante en nog tenta-
tieve' begrip precies wordt bedoeld moge na de
(moeizame) wandeling doorheen het landschap
van dit boek duidelijk(-er) worden".

Een dergelijk citaat, dat past bij de New Age-
achtige en communitaristische grondtoon van
het boek zal sommige potentiële lezers wellicht
tegenstaan. Voor ons vormde de daarin reeds tot
uiting komende gedrevenheid nu juist één van de
charmes van de onderhavige studie, die in de
kern over fundamentele zaken handelt en veel
informatie bevat.

We behandelen eerst de opzet en de inhoud van
het boek, leveren vervolgens enig commentaar
en geven ten slotte een eindoordeel. Vooruitlo-
pend op de bespreking vermelden we alvast, dat
de snelle lezer eventueel kan volstaan met de
inleiding en het laatste hoofdstuk, waar het aan
andere wetenschappen ontleende alternatieve
mensbeeld bekeken wordt vanuit het standpunt
van de pedagogische wetenschap en de auteur

een begin maakt met het vertalen van de conse-
quenties van de nieuwe opvatting van menszijn
voor opvoeding en onderwijs. Kennisnemen van
het eerste hoofdstuk dat gaat over het westerse
individu-begrip in historisch perspectief valt in
dit geval ook nog te overwegen.

De inleiding bevat een beknopte uiteenzet-
ting over het doel en de aanpak van deze ambi-
tieuze studie. Centraal staat het 'kritisch-
ontwerpend' nadenken over het beeld van de
mens in deze tijd. Steimend op nieuwe weten-
schappelijke inzichten (niet op ethische of mora-
liserende gronden) wil de auteur beargumenteren
dat mensen meer zijn dan individuen, namelijk
knooppunten van relaties in tijd en ruimte. Aan-
zet tot de studie waren de conflicten-en-
contrasten tussen individuen en groeperingen die
wortelen in mensbeelden en het zich aan de
grenzen van diverse wetenschappen naar het
lijkt geleidelijk uitkristalliseren van een alterna-
tief mensbeeld. De aanleiding is dus zowel nega-
tief als positief.

Gezocht wordt naar antwoorden op vragen
die momenteel in vele sectoren en beroepsdo-
meinen van onze samenleving als fundamenteel
worden ervaren. De auteur formuleert er een
tiental, onder meer: hoe verhoudt zich indivi-
duele vrijheid tot algemeen (ecologisch) wel-
zijn? Zijn individuele autonomie, weerbaarheid,
assertiviteit, zelfontplooiing, zelfbeschikking en
persoonlijke emancipatie directe en onweerleg-
bare expressies van ultiem funderende principes
en normen? Kan de vrije-markt-economie zich-
zelf legitimeren? Is competitie een 'natuurlijk'
en 'humaan' gedrag en/of is coöperatieve weder-
zijdse afhankelijkheid 'de wet van de natuur?'
Voor het domein van onderwijs en opvoeding
volgt nog een reeks aanvullende vragen, onder
andere: moet het lokale beleid van scholen zo-
veel mogelijk 'bevrijd' worden van centrale con-
trole? Dienen scholen hun leerlingen vroegtijdig
te selecteren? Heeft onderwijs en opvoeding een
aantal eigen funderende en theoretische uit-
gangspunten waaraan ook de 'klantvriendelijk-
heid' zich dient te onderwerpen?

De auteur wijst nadrukkelijk op enkele wen-
selijkheden; meer luisteren naar de onderwijs- «
mooguchi
praktijk, nadenken over vooronderstellingen die smoi/»
ten grondslag liggen aan (onderwijs-) beleid en,
in meer algemene zin, onderzoek naar de ken-
merken van zowel het dominante onderliggende
mensbeeld als van alternatieve beelden van de


-ocr page 323-

mens. Hij gaat er vanuit dat mens- en wereld-
beelden toebehoren aan bepaalde historische pe-
rioden en met tijd en ruimte evolueren. Histo-
risch, vergelijkend en interdisciplinair
onderzoek wordt derhalve belangrijk geacht. Ge-
kozen wordt voor een historische dialoog met
andere wetenschappen, waarbij de auteur zich
beperkt tot één van de basisbegrippen van onze
westerse cultuur, het individu. Hij steh wat dit
laatste betreft opnieuw enkele vragen (pag. 8).

In het midden-gedeelte van het boek (pag. 9
t/m 169) gaat de auteur eerst op zoek naar de his-
torische wortels van ons hedendaags zelfbeeld
en de ontwikkeling daarvan in de loop van de
tijd, ook in een aantal wetenschapsgebieden. In
vier afzonderlijke hoofdstukken wordt vervol-
gens onderzocht welke nieuwe mensbeelden
doorklinken in de post-Newtoniaanse fysica, in
de post-Freudiaanse psychologie, m de post-
Parsoniaanse sociologische theorieën en in de
post-Darwiniaanse evolutieleer.

Aan de hand van een beschrijving van het
Griekse en vooral middeleeuwse denken en de
wetenschappelijke revolutie alsmede de
algemeen-maatschappelijke verandering in de
zestiende en zeventiende eeuw plaatst de auteur
het westerse individu-begrip in historisch per-
spectief. Nadrukkelijk wordt bij de behandeling
van laatstgenoemde periode gewezen op de ne-
gatieve effecten van de verzelfstandiging en het
toenemende gewicht van de economische le-
venssfeer binnen de maatschappij en de invloed
daarvan op het denken over mens, wetenschap,
politiek en onderwijs. Zo wordt het aan de Ver-
lichting en de Amerikaanse grondwet en onaf-
hankelijkheidsverklaring ten grondslag liggende
individualistische mensbeeld bekritiseerd (pag.
25 en 186). Onder het hoofdje Rechtsweten-
schappen (pag. 27) merkt de auteur - ons inziens
terecht - op, dat het probleem van de verant-
woordelijkheidstoewijzing complexer is (meer
institutioneel, M.S.) naarmate vooronderstellin-
gen van het in onze hedendaagse cultuur domi-
nante individu-begrip ter discussie worden ge-
steld. ^

De uiteenzetting over mensbeeld en weten-
«oAoosiscHt schapstheorie in de nieuwe natuurkunde is voor
sTUDiiM een leek als uw recensent indrukwekkend. De
overgang van de verhandeling over het mens-
beeld binnen dit harde wetenschapsdomein naar
die in het perspectief van de planetaire evolutie,
de planetaire mens en de Gaia-theorie is

316

vloeiend. De auteur vat de planeet aarde op als
de moederschoot binnen de evoluerende kosmos
(pag. 132 en 133) en de organische plaats van de
mens daarbinnen als leven-binnen-leven. De op-
geworpen vragen zijn in dit vierde hoofdstuk wel
zeer fundamenteel (pag. 142 t/m 144) en de -
deels voorzichtig geopperde - conclusies verrei-
kend (pag. 138 en 142). Aan het slot vraagt de
auteur zich af, of de door hem opgesomde
Gaiaanse gedragskenmerken (pag. 151 e.v.)
d.w.z. die van het kosmische en planetaire evo-
lutieproces, kurmen bijdragen tot de optimalise-
ring van het menselijk gedrag. Hij spreekt hier
van de ont-dekte fundamentele code van de na-
tuur, namelijk coöperatieve wederzijdse afhan-
kelijkheid die het hedendaags en toekomstig
(ethisch) mensbeeld niet onberoerd kan laten.

De twee overige wetenschapsgebieden die de
auteur behandelt zijn geplaatst tussen de beide
zojuist vermelde waarop het hoofdaccent vah.
Het hoofdstuk over het mensbeeld in de alterna-
tieve psychologie mondt uit in de conclusie, dat
de mens gekemnerkt wordt door relationaliteit
en een co-habitus is. Eerder (pag. 78) wordt op-
gemerkt dat psychologen zelden of nooit vragen
stellen vanuit het standpunt van het milieu of het
object. In het hoofdstuk over de sociologie waar
in dit abstracte midden-gedeelte van het boek de
relatie met het onderwijs nog het meest direct
aan de orde komt, zijn de besprekingen van de
theorieën van Bernstein en vooral die van Bour-
dieu en Giddens op zich reeds de moeite van het
lezen waard.

In het de studie afrondende hoofdstuk vat de
auteur zijn bevindingen nogmaals samen en richt
zich op het vakgebied opvoeding en onderwijs.
Hij, constateert dat er een nieuw mensbeeld
oprijst met een individu-overstijgend karakter,
dat vragenderwijs zelfs wordt aangeduid als
meta-paradigma. Vervolgens gaat de auteur in
op een aantal fundamentele en actuele pedagogi-
sche vraagstukken: vrijheid en verantwoordelijk-
heid, verschuivende normen alsook zingeving.
In de laatste paragraaf, waar het onderwijs cen-
traal staat, geraakt de auteur meer 'down to
earth'. Daar komt de verhouding tussen leerling
en leraar, de inhoud van het onderwijs, vernieu-
wing en begeleiding alsmede lokaal en centraal
onderwijsbeleid ter sprake. De auteur presenteert
onder meer een complex meer-dimensioneel or-
deningsmodel voor onderwijsinhouden (Figuur
6: een relationeel mensbeeld en basisvorming,


-ocr page 324-

pag. 214). Hij pleit nogmaals voor een eigen-
tijdse algemene vorming, die de aldaar vermelde
traditionele duaUsmen overstijgt. Ook dient de in
het onderwijs vaak te dominante idealistische
autonomie-opvatting volgens hem te worden
overwonnen (pag. 126).

Aan het slot komt de auteur in opstand tegen
de centra van politiek-economische macht. De
confrontatie tussen economie en onderwijs kan
zijns inziens niet langer worden uitgesteld. Hij
eindigt met een dringend appel aan beleids-
verantwoordelijken om "de toekomst van het on-
derwijs niet langer uit te leveren aan het pedago-
gische, menswetenschappelijke en vooral
paradigmatisch verdachte, en in zichzelf kreu-
pele bouwsel van het economisch referentie-
punt."

Een publikatie als de onderhavige heeft als ver-
dienste dat ze uitlokt tot discussie. De auteur
gaat de strijd aan met de geest van de tijd, zoekt
in de huidige periode van verwarring naar een
nieuwe oriëntatie en neemt stelling. Daarbij te-
gelijkertijd zijn verontwaardiging en ergernis
van zich af schrijvend. De stijl is uitstekend, bij
tijd en wijle zelfs meeslepend. Soms dreigt Wie-
lemans als schrijver evenwel op hol te slaan. Het
frequent gebruik van leestekens is niet in alle ge-
vallen functioneel. Af en toe bevat de tekst te
veel herhaling. De analyse en diagnose van de
veelomvattende problematiek resulteert uitein-
delijk in een globale indicatie van de richting die
het onderwijs (-beleid) en een wetenschap als de
pedagogiek/onderwijskunde zouden moeten in-
slaan. Wielemans is met zijn fundamentele
vraagstelling naar de aard van de (menselijke)
natuur bij de tijd. Een vergelijking met studies
als die van Toulmin "Cosmopolis. The hidden
agenda of modemity" en Fukuyama "The end of
history and the last man" lijkt interessant. We
plaatsen een aantal kanttekeningen.

Allereerst valt op, dat Wielemans de moder-
nisme- postmodernisme discussie vrijwel ne-
geert. Aandacht voor bepaalde weer actueler
wordende donkere zijden van het mensdom ont-
breekt. Zo wordt er niet of nauwelijks gerefe-
reerd aan Nietzsche en Heidegger, maar wel aan
Teilhard de Chardin. Ook de Franse postmoder-
•üsten komen niet ter sprake evenals bijvoor-
beeld De Kadts "Het fascisme en de nieuwe vrij-
heid" en Dewinter met zijn Vlaams Blok.

Als noorderling stootten we op nog enkele
punten die ten dele samenhangen met de katho-
lieke en zuidelijke achtergrond van de auteur. Zo
hadden we een woord als 'geculpabiliseerd' niet
in de tekst van een Vlaming verwacht. De zes-
tiende en zeventiende eeuw worden in negatie-
vere zin geïnterpreteerd dan doorgaans het geval
is, zeker ten noorden van de Moerdijk. Voorts
werd reeds opgemerkt, dat de auteur zich nogal
kritisch uitlaat over de Verlichting en de Ameri-
kaanse grondwet en onafhankelijkheidsverkla-
ring. Ook wordt de rol van de (nationale) over-
heid vrij negatief beoordeeld. De tekst in het
slothoofdstuk over vrijheid en verantwoordelijk-
heid, verschuivende normen alsmede zingeving
wekte bij uw recensent hier en daar associaties
op met denkbeelden als die van Hirsch Ballin. In
de recente wetenschappelijke beleidsdiscussie
wordt de stroming waarvan deze politicus één
van de exponenten is, wel aangeduid met de be-
grippen communitarisme en nieuwe politieke
theologie. Onze houding ten opzichte van deze
stroming is wat ongemakkelijker en ambivalen-
ter geworden.

In het verleden bleek uit reacties van met
name katholieke zijde op de door ons gelan-
ceerde idee van streekonderwijsgemeenschap als
alternatieve organisatievorm voor (kleine) af-
zonderlijk opererende scholen - in eerste instan-
tie tot onze verwondering - dat ons denken over
onderwijs(-beleid) verwantschap vertoont met
dat in confessionele kring. We delen dan ook tot
op zekere hoogte de bezwaren die vanuit deze
hoek en door Wielemans worden aangevoerd te-
gen een ongenuanceerd rationeel-lineair boek-
houdkundig en economisch denken waarvan bij-
voorbeeld de recente schaalvergroting in het
onderwijs mede een uitvloeisel is. Wel zijn, en
waren, we ons bewust van het gevaar dat een
deel van de tegenstanders van een dergelijk
beleid(-sdenken) onbedoeld onder de bekoring
van een organisch denken kan geraken dat uit-
gaat van een harmonische natuurlijke groei en
het verieden idealiseert. Opgemerkt zij in dit
verband dat Wielemans nadrukkelijk afstand
neemt van het personalisme (pag. 45), dat zijns
inziens persoon en gemeenschap te zeer scheidt. ^JoAeoeiscnc

De auteur maakt zich ernstig zorgen over het stuohm
milieu-vraagstuk en de verhouding tussen
mens(-opvatting) en natuur. In het hoofdstuk dat
handelt over het mensbeeld in de planetaire evo-
lutie en uitmondt in de Gaia-theorie onderneemt


-ocr page 325-

hij een wel zeer verre en hoge vlucht. De daar
voor de (onderwijs-)wetenschap en het (onder-
wijs-)beleid visionair gepresenteerde boodschap
wordt door een overdosis aan bevlogenheid en
een af en toe te breedvoerige tekst onnodig ge-
schaad.

Een ander bezwaar betreft de zoektocht naar
nieuwe mensbeelden in de vier wetenschapsge-
bieden. De uitkomst daarvan blijkt, ook per
hoofdstuk, steeds wonderwel te passen bij het-
geen gezocht wordt, namelijk een zinvoller en
meer bevredigend mensbeeld voor een eigen-
tijdse pedagogiek en onderwijskunde. De auteur
slaagt er niet in de indruk te vermijden dat hier
voor een deel sprake is van een selectief-
finalistisch zoekt en gij zult vinden.

Wielemans heeft met het op zijn eentje
schrijven van dit boek een gigantisch karwei op
zich genomen. In wezen zoekt de auteur naar een
nieuw geseculariseerd (?) kader en houvast in
een individualiserende en atomiserende maat-
schappij. Uitgaand van een herinterpretatie van
het Darwinisme, in aansluiting bij recente we-
tenschappelijke inzichten, komt hij in zijn Gaia-
theorie als het ware uit bij een sociaal
geocentrisme-in-interplanetair-perspectief, daar-
bij het heliocentrisme overstijgend. Het is geen
wonder, en geen schande, dat de auteur zich bij
dit karwei af en toe lijkt te vertillen.

Een hoofdbezwaar achten we het, dat de eco-
nomie door Wielemans wel zeer negatief wordt
gepercipieerd. Door het inlassen van een hoofd-
stuk over nieuwe mensbeelden in de post-
keynesiaanse economie had het boek ons inziens
aanzienlijk aan (overtuigings-)kracht kunnen
winnen. De auteur had erop kunnen wijzen, dat
het mensbeeld van de homo economicus de laat-
ste tijd door economen weer in toenemende mate
wordt bekritiseerd, ook door een deel van de
aanhangers van de dominante neo-klassieke
theorie. Soms wordt zelfs de Schotse ethicus
Adam Smith geherinterpreteerd. De kritiek op de
vigerende economie betreft met name het me-
thodologisch individualisme en het overaccen-
tueren van de technologische rationaliteit.

Voorts had de auteur het opmerkelijke feit
kunnen benutten, dat op de citatie-index van de

fCDAGOGISCHE ^

sTUDitK Nederlandse economen Hofstede, auteur van

"Allemaal andersdenkenden. Omgaan met cultu-
, rele verschillen," al enige tijd bovenaan staat.
Evenals Wielemans relatieveert en problemati-
seert deze het westerse individualisme en de

318

daarmee samenhangende wijze van denken. In
de economische wetenschap wordt eveneens al
geruime tijd aandacht besteed aan de milieu-
problematiek, denk voor Nederland aan Tinber-
gen en vooral Pen. Opvallend is dat deze (en an-
dere) wetenschappers vast blijken te houden aan
het in de sociale wetenschappen in diskrediet ge-
raakte begrip welzijn, dat op hun wetenschaps-
terrein indertijd is geïntroduceerd door Hennip-
man. Ook onderwerpen als (bedrijfs-)ethiek en
alternatief ondernemen mogen zich in een toene-
mende belangstelling verheugen. Onlangs ver-
scheen er zelfs een proefschrift over sociocratie
in bedrijven van de hand van een ondernemer, en
wel een oud-leerling van Kees Boeke.

We vragen ons derhalve af of Wielemans
zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld één van de
meest inspirerende en produktieve pedagogen
van de laatste decennia als Blankertz, door zijn
gerichtheid op de natuur(-kunde) en indirect
door de in academische kring vaak nog gangbare
traditionele polariteit tussen de fysica en de so-
ciale wetenschappen niet te zeer afsluit voor een
belangrijk aspect van de werkelijkheid. De ana-
lyse van de 'harde' natuurwetenschap had ge-
completeerd kunnen worden met een kritische
beschouwing van de (quasi-)harde wetenschap
der economie.

Een volgende opmerking betreft het ontbre-
ken van Duitstalige literatuur. We misten vooral
onderwijswetenschappers als Klafki en Blan-
kertz. Habermas wordt hooguit indirect als bron
gebruikt. Hoewel deze auteurs nadrukkelijk in
de traditie staan van de Aufklärung, vertonen
met name de denkbeelden van de eerste twee
veel overeenkomst met die van Wielemans. Juist
daardoor zouden ze ertoe kunnen bijdragen om
naast het beschouwende aspect bij deze de ge-
richtheid op het concrete maatschappelijk han-
delen te vergroten. Vooral Blankertz is in dezen
voor de auteur mogelijk in meerdere opzichten
van belang. We lichten dit kort toe.

Beiden hechten aan een hermeneutisch-
fenomenologische benadering en de eigenheid
van de pedagogiek, worstelen met de teloorgang
van de metafysische dimensie, staan kritisch ten
opzichte van het sciëntisme en wijzen op het be-
lang van de alledaagse praktijk en de historie.
Tevens hebben ze oog voor het geheel, voor het
primaat van zingeving, voor een verdergaande
integratie van algemeen en beroepsonderwijs
alsmede voor het ontwerpend en construerend


-ocr page 326-

aspect van wetenschap en de relatie van weten-
schap met beleid. Blankertz gaat m een aantal
opzichten evenwel een stapje verder.

Blankertz is sterk beïnvloed door het neo-
kantianisme, de Frankfurter Schule en onder
meer zijn studie van de polytechnische school te
Parijs. Vroegtijdig betoonde hij zich ook een
voorstander van de narratieve methode. Hij her-
interpreteert Von Humbolt. Daarbij vestigt hij de
aandacht op de verwetenschappelijking van
maatschappij-en-economie. Ook poneert hij de
stelling, dat het algemene zich toont in het bij-
zondere en bijgevolg beroeps(-gericht) onder-
wijs exemplarische en vormende waarde heeft
voor het algemeen vormend onderwijs. Deze en
andere mede op theorie gebaseerde standpunten
en inzichten vinden bij Blankertz hun neerslag in
zijn praktisch handelen. Zo was hij mede-
oprichter van het Bundesinstitut für Berufsbil-
dung en leverde hij een bijdrage aan de ontwik-
keling van een nieuw leergebied als Arbeits-
lehre. Bovenal was hij echter initiator-en-leider
van het omvangrijke Modell-Versuch in
Nordrheinland-Westfalen waarin van 1972 tot
1986 met behulp van leerplaatsen in een Kolleg-
schule, een nieuw onderwijstype voor de boven-
bouw van het voortgezet onderwijs, integratie
van algemeen en beroepsonderwijs werd nage-
streefd. Mede in verband met dit veldexperiment
heeft hij zich tevens beziggehouden met de pro-
blematiek die annex is met beleidsadvisering.
Geïnspireerd door Habermas opteerde hij voor
een (pragmatisch-)democratisch besturingsmo-
del. Zijn ideeën aangaande het institutioneel-
organisatorisch en didactisch-inhoudelijk vorm-
geven van het onderwijs vertonen op meerdere
onderdelen opvallend veel gelijkenis met die van
Van Gelder, Dewey en tot op zekere hoogte
Matthijssen, met wie Wielemans zich waar-
schijnlijk het meest verwant voelt.

Wielemans houdt meer afstand tot de prak-
tijk, in de zin van concreet handelen, althans in
dit boek. Hij probeert ertoe bij te dragen het
zicht op wat hij aanduidt als het duale grondpa-
troon van de menselijke existentie te vergroten.
Hij wil polariteiten doorbreken, scheidingen
overbruggen (ook tussen de natuurkunde en de
'humane' wetenschappen) en het individu voor-
bij op weg naar een eigentijds mens-en wereld-
beeld. Hetgeen de auteur te berde brengt is intri-
gerend en ons inziens in menig opzicht in
dubbele zin voor discussie vatbaar.

Conclusie: Wielemans presenteert ons een
erudiete, op onderdelen controversiële studie die
terecht op een aantal universiteiten de literatuur-
lijst siert.

M. Santema


319

PÊDAaOGISCHt

STUOllM

-ocr page 327-

Mededelingen

Congres Effectiviteit van
interventies

Als afscheid van de stichting PEDON wordt op
1 december 1995 in de Eenhoorn te Amersfoort
een congres gehouden met als thema 'Effectivi-
teit van interventies'. In de ochtend zullen
Prof.dr. E. Zigler uit de USA en Dr. K. Rowe uit
Australië een lezing houden. In de namiddag is
er een aantal workshops.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij mevr.
drs. A. Legters of mevr. drs. I. Groenestege, vak-
groep Pedagogiek, Universiteit Utrecht, Postbus
80.140,3508 TC Utrecht; tel.: 030 534597/
535779, fax: 030 537731.

International Conference on
Conflict and Development in
Adolescence

Deze conferentie wordt van 21 tot en met 24 no-
vember 1995 in Gent gehouden.

Nadere informatie is verkrijgbaar bij: ICA
Congress Secretariat, Henri Dunantlaan 2,
B-9000 Gent (België); Tel.: 32 9 233 08 13;
fax: 32 9 264 64 99.

Inhoud andere tijdschriften

Comenias

15e jaargang, nr. 1,1995

Zelfthematisering in het opvoedingssysteem,
door R. Vanderstraeten

Opvoeding en intersubjectiviteit. Over de struc-
tuur van de pedagogiek van John Dewey, door
G. Biesta

Pesten en jeugdcultuur, door J. Janssen
Pesten is geen kinderspel, door C. van Lieshout

Comenius

15e jaargang, nr. 2,1995

c

Volwasseneneducatie en identiteitsvorming: een
inleiding, door F. Meijers, L. Veendrick en W.
Wardekker

Moderniteit en volwasseneneducatie, door H.
Friebel, F. Meijers, A. Cavalli en Ph. Fritsch
Volwasseneneducatie en kritische identiteitsvor-
ming; van een deficiëntie- naar een competentie-
benadering, door Th. Jansen en D. Wilde-
meersch

320

FtDAaOGISCHB
ITUDllN

1995(72)320

Van geletterdheid naar basisvaardigheden, door
M. van der Kamp, J. Scheerens en L. Veendrick
Opleiden en leren in arbeidsorganisaties: het am-
bivalente perspectief van kennis-produktiviteit,
door J. Kessels

The Imagination of a radical democracy. Een in-
terview met Henry Giroux, door S. Miedema en
G. Biesta

Tijdschrifi voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 6,1995

Sociale interacties tussen leidsters en peuters in
kortdurende leertestopdrachten, door G. M. van
Aalsvoort en A. J. J. M. Ruijssenaars
Verwerven van leesstrategieën via luisteren,
door C. Aamoutse, S. Gruwel en R. Oduber
Voorwaarden voor 'Weer Samen Naar School'.
Vergelijkende studie naar de middelen voor leer-
krachten in een aantal landen, door S. J. Pijl en
C.J.W. Meijer

Ontvangen boeken

Acker, J. van, Gedrags- en opvoedingsproblemen.
Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 1995,
ƒ 59,50.

Beamen, L. van, Ontwilikelingspsychologie. Wolters-

Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 74,-.
3uggenum, W. van, & Hermanns, J.,
Contract hulp-
verlening in de jeugdzorg op basis van de me-
thode Goal Attainment Scaling.
Uitgeverij SWP,
Utrecht, 1995, ƒ 19,50.
Claessens, M.,
Programma-evaluatie bij innovatie
van een ingenieursopleiding
(dissertatie). Delftse
Universitaire Pers, Delft, 1995.
Keulen, H. van.
Making sense. Simulation-of-
Research in organic chemistry education
(disser-
tatie). Universiteit Utrecht, 1995.
Lowyck, J., & Verloop, N.,
Onderwijskunde. Een ken-
nisbasis voor professionals.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1995, / 74,-.
Raijmakers, L. P.T., Wafelbakker, F., Baan-Slootweg,
O. H. van der. Bullens, R. A. R., Wouters, D.,
Han-
delen bij vermoeden van seksueel misbruik van
kinderen en jeugdigen II. De richtlijnen SMJ in de
praktijk.
Van Gorcum, Assen, 1995, ƒ 39,50.


-ocr page 328-

' OCT Gw^

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 5/1995 L

P. G. J. ten Haaf en J. M. A. M. Janssens

Opvoedingsmaten: Convergente en discriminante validiteit 322

S. Brand-Gruwel, C.A.J. Aarnoutse en K.P. van den Bos

Het verbeteren van tekstverwerkingsstrategieën bij zwakke lezers
via lezen en luisteren 340

R. Severing en L. Verhoeven

Taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands van leerlingen op Cu-
ra^ao 357

P. F. de Jong

Begripsvaliditeit van de Amsterdamse Kindergedragslijst 374
Kroniek

P.J.J. Stijnen (red.)

De Onderwijsresearchdagen 1995 in Groningen: 19-21 juni
1995 380

Boekbesprekingen 394
Mededelingen 400

321

PEDAGOGISCHE
STUDltN

1995 ra 32)

-ocr page 329-

Opvoedingsmaten: Convergente en discriminante validiteit1

P.G.J.ten Haaf en J.M.A.M. Janssens

Samenvatting

Het doel van deze studie is het bepalen van de
convergente en discriminante validiteit van ver-
schillende maten voor drie opvoedingsconcep-
ten: ondersteuning, autoritatieve controle en
restrictieve controle. Om de opvoedingsconcep-
ten te meten is gebruik gemaakt van observa-
ties tijdens maaltijden en tijdens taaksituaties,
interviews met ouders, een vragenlijst voor
ouders en een voor kinderen, en ratingschalen.
Aan deze studie hebben 89 moeders en 65 va-
ders en hun 89 kinderen deelgenomen (leeftijd
10-13 jaar). De convergente en discriminante va-
liditeit zijn getoetst door middel van MTMM-
analyses, exploratieve factoranalyses en LISREL-
analyses. De convergente validiteit van de drie
opvoedingsconcepten is bevredigend, hoewel
de correlaties tussen de verschillende maten van
eenzelfde concept niet zo hoog zijn als werd
verwacht. De discriminante validiteit van de ma-
ten voor de drie opvoedingsconcepten is laag:
maten voor ouderlijke ondersteuning en con-
trole blijken onderling hoog samen te hangen.

Inleiding

Het doel van deze studie is het bepalen van de
convergente en discriminante validiteit van
maten voor drie opvoedingsconcepten: onder-
steuning, autoritatieve controle en restrictieve
controle. Rollins en Thomas (1979) definiëren
ondersteuning als gedrag van een ouder waar-
door het kind zich op zijn gemak voelt in aan-
wezigheid van de ouder en zich geaccepteerd
en gewaardeerd voelt als persoon. In de litera-
tuur worden verschillende andere termen ge-
bruikt om ondersteuningsgedrag te definiëren:
koestering, warmte, affectie, acceptatie, liefde
en responsiviteit. In de volgende paragrafen
bedoelen we met ondersteuning al deze warme,
affectieve en ondersteimende ouderlijke gedra-
gingen, omdat een warme, affectieve en onder-
steunende relatie het gemeenschappelijke ele-
ment in al deze gedragingen is.

322

PEDAGOGISCHE
STUDltN

1995(72)322-339

Ouderlijke controle verwijst naar ouderlijke
gedragingen, waarmee de ouder grenzen stelt
aan het gedrag van een kind. In deze studie heb-
ben we binnen de algemene controle-dimensie
twee meer specifieke concepten onderschei-
den: autoritatieve controle en restrictieve con-
trole. We hebben hiervoor twee overwegingen.
Ten eerste, in een algemeen controle-concept
worden kwalitatief verschillende gedragingen
onder één noemer geplaatst. Dat wil zeggen, er
wordt geen onderscheid gemaakt tussen krach-
tig, dwingend, restrictief controle- en discipli-
neringsgedrag van de ouder en de meer kind-
georiënteerde controle-technieken waarbij in-
formatie wordt verstrekt. In de literatuur wordt
vaker een onderscheid tussen dwingende en
kind-gerichte controle-gedragingen gemaakt
(Baumrind, 1971,1973; Hoffman, 1975; Mac-
coby & Martin, 1983; Rollins & Thomas,
1979), maar tot nu toe is in empirisch onder-
zoek zelden rekening gehouden met dit kwali-
tatieve onderscheid. Ten tweede, het on-
derscheid tussen de meer machtsuitoefende
controle-technieken en de meer kind-georiën-
teerde informatieve controle-technieken is ook
gebaseerd op de verschillende consequenties
die de technieken hebben voor de ontwikkeling
van de competentie van het kind (sociaal, cog-
nitief en gedragsmatig) (vgl. Maccoby & Mar-
tm, 1983; Rollins & Thomas, 1979). Kind-
georiënteerde coiltrole-technieken hebben een
positievere invloed op de ontwikkeling van een
kind dan machtsuitoefenende technieken.

In de volgende paragrafen gebruiken we
voor die twee kwalitatief verschillende vormen
van controle de termen autoritatieve en restric-
tieve controle. Autoritatieve controle (Baum-
rind, 1973; Staub, 1979) is geconceptualiseerd
in termen van het aanmoedigen van de onaf-


1  Dit onderzoek is gesubsidieerd door de Neder-
landse organisatie voor Wetenschappelijk Onder-
zoek (NWO).

-ocr page 330-

hankelijkheid van het kind, redenen geven, uit-
leg geven, inductieve disciplineringstechnie-
ken gebruiken en het kind op rationele wijze
begeleiden. Het gemeenschappelijke element
in deze gedragingen is dat de ouder niet pro-
beert zijn wil aan het kind op te leggen. Ouders
hebben bepaalde verwachtingen van rijp ge-
drag van hun kinderen en geven uitleg waarom
zij die verwachtingen hebben. Als een kind niet
aan die verwachtingen voldoet, probeert een
ouder uit te leggen waarom dat niet geaccep-
teerd wordt. Ook moedigt de ouder het kind aan
tot zelfstandig gedrag. In het geval van autori-
tatieve controle probeert de ouder de redelijk-
heid van zijn gedrag aan het kind duidelijk te
maken.

Restrictieve controle kan omschreven wor-
den in termen van striktheid in het afdwingen
van regels, strikte grenzen stellen aan het ge-
drag van het kind, veel gebruik maken van ge-
boden en verboden (Becker, 1964). Hoffman
(1970) gebruikt de term machtsuitoefening en
verwijst hiermee naar gedragingen zoals fy-
sieke straf, deprivatie van privileges en van ma-
teriële bronnen. In de volgende paragrafen
worden al deze gedragingen beschouwd als
vormen van restrictieve controle. Het gemeen-
schappelijke element is dat ouders hun wil aan
het kind proberen op te leggen; het is niet toege-
staan over ouderlijke eisen te discussiëren en
van kinderen wordt gehoorzaamheid verwacht.
Ouders bepalen wat er gebeurt. Aan het kind is
geen uitleg verschuldigd. Autonomie wordt
niet op prijs gesteld. Een kind mag pas iets
zelfstandig doen als ouders het dwingend als
eis opleggen.

Om de convergente en discriminante validiteit
van maten te onderzoeken wordt veelal gebruik
gemaakt van de multitrek-multimethode ana-
lyse (MTMM) (Campbell & Fiske, 1959).
Deze analyse is gebaseerd op een matrix van
correlaties tussen concepten die met verschil-
lende methoden zijn gemeten. Volgens Camp-
bell en Fiske (1959) is er sprake van conver-
gente validiteit van een concept, als de
verschillende maten van dat concept onderling
hoog correleren (hoge monotrek-hetero-
methode correlaties). Er is sprake van discrimi-
nante validiteit als deze monotrek-hetero-
methode correlaties hoger zijn dan de
correlaties tussen verschillende concepten, al

dan niet met dezelfde methode gemeten (hete-
rotrek-monomethode en heterotrek-heterome-
thode correlaties).

Om na te gaan welke aanwijzingen reeds ge-
vonden zijn voor de convergente en discrimi-
nante validiteit van maten die gebruikt zijn om
opvoedingsconcepten te meten, hebben we 28
studies geselecteerd, gepubliceerd tussen 1980
en 1991, waarin verschillende maten zijn ge-
bruikt om opvoedingsconcepten te meten. De
selectie is gebaseerd op het ERIC-systeem en
het PSYCLIT-systeem en op artikelen en dis-
sertaties van Nederlandse auteurs. De resulta-
ten met betrekking tot de convergente en discri-
minante validiteit worden weergegeven in
Bijlage 1. We gaan kort op de bevindingen van
deze literatuurstudie in. Voor een uitvoerige
bespreking verwijzen we naar Ten Haaf
(1993).

Uit de resultaten van Bijlage 1 rijst geen
eenduidig beeld op met betrekking tot de con-
vergente validiteit. Sommige studies vinden
aanwijzingen dat maten voor opvoedingscon-
cepten over het algemeen convergent valide
zijn, maar nog meer studies suggereren dat de
convergente validiteit van deze maten over het
algemeen matig of laag is. Ook de bevindingen
ten aanzien van de discriminante validiteit van
de opvoedingsmaten is niet eenduidig. Slechts
in vier studies (Grolnick & Ryan, 1989; Jans-
sen, 1990; Schwarz, Barton-Henry & Pru-
zinsky, 1985; Schwarz & Meams, 1989) wordt
expliciet geconcludeerd dat de discriminante
validiteit van de gebruikte maten bevredigend
is. In de meeste studies is gevonden dat maten
voor restrictieve controle negatief samenhan-
gen met maten voor ouderlijke ondersteuning
en met maten voor autoritatieve controle, en
dat maten voor ouderlijke ondersteuning en
maten voor autoritatieve controle onderling
positief samen hangen.

Een tweede resultaat van het overzicht van
de 28 studies is, dat in slechts enkele studies de
convergente en discriminante validiteit geana-
lyseerd is op basis van de criteria van Campbell
en Fiske, hoewel de verzamelde data wel ge-
schikt zijn voor een dergelijke analyse. Even- ff/^oooiscMt
min is de validiteit op een andere systematische
itudiim
manier onderzocht.

In deze studie maken we in de eerste plaats
gebruik van MTMM-analyse zoals voorgesteld
door Campbell en Fiske. Recent hebben ver-


-ocr page 331-

schillende onderzoekers (Graham, Rohrbach,
Hanse, Flay & Johnson, 1989; Marsh & Hoce-
var, 1988; Schmitt & Stulls, 1986; Widaman,
1985) gewezen op enkele problemen met be-
trekking tot MTMM-analyse. Ten eerste,
Campbell en Fiske analyseren de MTMM-
matrix door middel van eenvoudige visuele
inspectie. Criteria voor de bepaling van de con-
vergente validiteit zijn duidelijk en onomstre-
den. Correlaties tussen verschillende maten
voor hetzelfde concept moeten statistisch sig-
nificant en groot genoeg zijn om verder validi-
teitsonderzoek te rechtvaardigen. Met betrek-
king tot de discriminante validiteit zijn de
criteria echter niet zo duidelijk. De beoordeling
van discriminante validiteit is subjectief.
Campbell en Fiske hebben geen eenduidige cri-
teria geformuleerd. Ten tweede, op basis van
MTMM-analyse kan unieke variantie niet on-
derscheiden worden van methodevariantie,
noch kan methodevariantie onderscheiden
worden van conceptuele variantie. Ten derde,
MTMM-analyse veronderstelt ongecorre-
leerde conceptuele factoren en ongecorre-
leerde methodefactoren. De analyses zijn be-
perkt, als aan deze veronderstellingen niet
wordt voldaan (Graham et al., 1989; Marsh &
Hocevar, 1988; Schmitt & Stults, 1986).

De laatste jaren wordt Confirmatory Factor
Analysis (CFA) frequent toegepast als een al-
ternatieve analyse-methode (Graham et al.,
1989; Marsh & Hocevar, 1988; Widaman,
1985). CFA maakt deel uit van de LISREL-
procedure (Jöreskog & Sörbom, 1981). De on-
derliggende structuur van de MTMM-matrix
kan worden onderzocht met behulp van CFA.
Deze onderiiggende structuur zou dan moeten
bestaan uit een aantal latente conceptuele en
methodefactoren, waarop de verschillende ma-
ten moeten laden. De variantie van elke maat
wordt onderscheiden in conceptuele variantie
en methodevariantie. Bovendien heeft elke
maat unieke variantie. Ook deze analyseme-
thode hebben we toegepast om de convergente
en discriminante validiteit van maten voor op-
voedingsconcepten te onderzoeken.
rtDAGoaiscHc onderzoek worden drie latente con-

sTUDitM ceptuele factoren verondersteld, een Onder-
steunings-, een Autoritatieve Controle- en een
Restrictieve Controle-factor. We hebben in
onze studie gebruik gemaakt van observaties
tijdens maaltijden en tijdens taaksituaties, in-
terviews met ouders over opvoedingssituaties,
een vragenlijst voor ouders en een voor kin-
deren, en ratingschalen. Aangezien elk concept
met deze vijf verschillende methoden is geme-
ten, zouden op elke conceptuele factor vijf ver-
schillende maten moeten laden. Op de Onder-
steuningsfactor worden bijvoorbeeld hoge
ladingen van de vijf maten voor ondersteuning
verwacht.

De variantie van een maat is niet alleen af-
hankelijk van het concept dat het beoogt te me-
ten, maar ook van de gebruikte methode. Om
deze zogenaamde methodevariantie te kunnen
verklaren, moeten methodefactoren in het mo-
del worden opgenomen. Alle maten die vastge-
steld zijn met dezelfde methode zouden moeten
laden op een methodefactor. In ons onderzoek
moeten wij derhalve vijf methodefactoren on-
derscheiden: een voor de observatie-maten,
een voor de interview-maten, een voor de ma-
ten van de vragenlijst voor ouders, een voor de
maten van de vragenlijst voor kinderen, en een
voor de maten van de ratingschalen. Op elke
methodefactor worden drie ladingen veron-
dersteld, namelijk van de maten voor ouder-
lijke ondersteuning, voor autoritatieve controle
en voor restrictieve controle.

De LISREL-analyse geeft aanwijzingen
voor de convergente en discriminante validiteit
van de verschillende maten. Er is sprake van
convergente validiteit van maten van een op-
voedingsconcept, als alle maten van dit con-
cept hoog laden op de veronderstelde concept-
uele factor. Van discriminante validiteit is
sprake als ten eerste blijkt dat maten die op de
conceptuele factor laden waarop ze ook zouden
moeten laden, niet laden op andere conceptuele
factoren. Ten tweede moet blijken dat de schat-
tingen van de correlaties tussen conceptuele
factoren laag zijn.

Als een model niet past bij de data, is het
mogelijk andere, wellicht beter passende mo-
dellen te analyseren. In deze studie veronder-
stellen we drie gecorreleerde opvoedingscon-
cepten: ouderlijke ondersteuning, autoritatieve
controle en restrictieve controle, omdat uit de
resultaten van ons literatuuroverzicht blijkt dat
veelal significante relaties zijn gevonden tus-
sen ouderlijke ondersteuning, autoritatieve
controle en restrictieve controle. Bovendien
zijn we gestart met vijf ongecorreleerde metho-
defactoren. We veronderstellen dat elke


-ocr page 332-

methode zijn eigen variantie creëert; die va-
riantie is onafhankelijk van de variantie ge-
creëerd door andere methoden. Nu kan men
stellen dat er naast verschillen in de methode, er
ook verschillen zijn in de bronnen van informa-
tie. Zo zijn bij het ouder-interview en de
oudervragenlijst de ouders de bron en bij de ra-
tingschalen en de observaties een onafhanke-
lijke observator. Dat zou gecorreleerde
methode-factoren meer aannemelijk maken.
Het feit echter dat scores op bepaalde maten
mede bepaald zijn door dezelfde bron leidt in
eerste instantie tot correlaties tussen die maten
en daarmee wordt rekening gehouden door uit
te gaan van gecorreleerde conceptuele facto-
ren. Ook is ervan uitgegaan dat de methode- en
conceptuele factoren niet met elkaar gecorre-
leerd zijn en dat ook errortermen in het model
onafhankelijk van elkaar zijn.

Op zoek naar beter fittende modellen heb-
ben we gebruik gemaakt van aanwijzingen die
de LISREL-analyses leveren. Op de eerste
plaats geeft de LISREL-analyse aan of be-
paalde ladingen op latente factoren hoog ge-
noeg zijn. Men kan in vervolg-analyses niet-
significante ladingen elimineren. Ook geeft het
programma aan of bepaalde ladingen alsnog
moeten worden verondersteld. Hetzelfde geldt
voor correlaties tussen factoren. Het pro-
gramma geeft aan of bepaalde correlaties te-
recht of onterecht op nul gesteld zijn en of be-
paalde correlaties die verondersteld werden,
terecht in de model-specificaties zijn opgeno-
men. Ten slotte toetst het programma of be-
paalde errortermen ten onrechte als ongecorre-
leerd zijn verondersteld. Het laatste heeft
overigens pas zin als het gaat om errortermen
die behoren bij maten die onderling ipsatief ge-
scoord zijn of bij maten die gebaseerd zijn op
interviews en vragenlijsten waar de informatie
in beide gevallen door de ouders zelf gegeven
is, dan wel bij maten die gebaseerd zijn op ob-
servaties en de ratingprocedure waar de infor-
matie in beide gevallen door een onafhanke-
lijke observator is verzameld.

Patterson en Bank (1986) en Dishion (1990)
hebben eveneens voorgesteld om LISREL-a-
nalyses te gebruiken om MTMM-data te onder-
zoeken, maar zij hebben de vraag naar de con-
vergente en discriminante validiteit niet
onderzocht door middel van LISREL-analyses.
Patterson en Bank, en Dishion hebben voorge-
steld om alvorens LISREL-analyse uit te voe-
ren eerst factoranalyse te verrichten, om na te
gaan of de verschillende maten voor een be-
paald concept laden op de conceptuele factor
waarop zij verondersteld worden te laden. Als
bijvoorbeeld alle vijf maten voor ouderlijke on-
dersteuning laden op één factor, dan kan men
concluderen dat de convergente validiteit van
deze vijf maten bevredigend is. Ze vormen een
robuuste conceptuele factor. Met behulp van
factoranalyse hebben we ook geanalyseerd, of
maten voor autoritatieve controle op een factor
Autoritatieve Controle laden, en of maten voor
restrictieve controle laden op een factor Res-
trictieve Controle. Deze exploratieve factor-
analyses zijn uitgevoerd, omdat het geen zin
heeft LISREL-analyse uit te voeren, waimeer
van tevoren duidelijk is dat geen robuuste con-
ceptuele factoren zijn te verwachten.

Alle analyses zijn voor vaders en moeders
afzonderlijk uitgevoerd. We hebben dit ge-
daan, omdat we aanwijzingen hebben gevon-
den, dat conclusies over de convergente en dis-
criminante validiteit voor vaders en moeders
kunnen verschillen (zie o.m. Demo et al., 1987;
Gecas & Schwalbe, 1986; Grolnick & Ryan,
1989; Roberts, 1986).

325

FtDAGOaiSCMt
STUDltM

1 Methode

1.1 Subjecten

Aan deze studie hebben 154 ouders, 89 moe-
ders en 65 vaders van 89 gezinnen deelgeno-
men. De gezinnen hebben tenminste één kind,
in de leeftijd van 10 tot 13 jaar. Het betreft 43
dochters en 46 zonen. De gemiddelde leeftijd
van de moeders is 40 jaar, van de vaders 42 jaar.
De onderzoeksgroep blijkt wat betreft sociaal-
economische achtergrond redelijk homogeen.
Het opleidings- en beroepsniveau van zowel
moeders als vaders is tamelijk hoog.

1.2 Instrumenten

Om scores op de drie opvoedingsconcepten
vast te stellen hebben we gebruik gemaakt van
observaties, interviews met ouders, een vra-
genlijst voor ouders, een vragenlijst voor kin-
deren en ratingschalen.


-ocr page 333-

Observaties

De gezinnen zijn thuis geobserveerd. In navol-
ging van Cromwell, Olson en Foumier (1976)
hebben we een naturalistische taak, een pro-
bleemoplossingstaak en een beslissingstaak
ontwikkeld. Als naturalistische taak hebben we
maaltijdsituaties geselecteerd, omdat het bij
maaltijden gaat om vaak voorkomende sima-
ties, waarbij meestal zowel beide ouders als het
kind thuis zijn. In elk gezin is tijdens drie maal-
tijden geobserveerd. De probleemoplossmgs-
taak bestaat uit het oplossen van tangrampuz-
zels, de beslissingstaak is een vakantie
plannen-taak waarbij het gezin wordt gevraagd
plannen te maken voor de zomervakantie. Op
basis van De Wuffel (1986) is een expressieve
taak ontworpen. Aan vader, moeder en het kind
wordt een spelbord overhandigd en gevraagd
spelregels te maken en het spel te spelen. In
elke observatie-sessie participeerden tenmin-
ste beide ouders en het kind dat aan het onder-
zoek deelnam.

De conversaties in de gezinnen zijn op een
cassette-recorder opgenomen. De eerste 20 mi-
nuten van elke geobserveerde maaltijd en 10
minuten van elke taaksituatie zijn uitgeschre-
ven. De drie opvoedingsconcepten zijn in ge-
dragscategorieën geoperationaliseerd. Op
basis van socialisatieliteratuur, studies van
ouder-kind interacties en resultaten van een
vooronderzoek in tien gezinnen, zijn gedrags-
categorieën gedefinieerd om verbale interactie
te coderen. De opvoedingsconcepten en indica-
toren voor elk concept zijn:

- Ondersteuning: affectieve uitingen op ini-
tiatief van de ouder:
stimuleren, verbaal
prijzen, vragen naar wensen en gevoelens
van het kind, troetelnaampjes geven;
kind-
gerichte conversatie op initiatief van de
ouder,
het kind ontspannen en gemoedelijk
vragen naar dagelijkse activiteiten;
affec-
tieve uitingen van de ouder in reactie op ge-
drag van het kind:
geruststellen, troosten,
stimuleren van het kind in een moeilijke
taak;
kindgerichte conversatie in reactie op
gedrag van het kind:
gemoedelijke reactie
van de ouder op een verhaal of een vraag van
het kind over gebeurtenissen, accepteren
van voorstellen van het kind;

- Autoritatieve controle: uitleg of informatie
verschaffen:
ouder geeft uitleg of informatie
over zijn of haar gedrag, informatie over de
uit te voeren taak;
aanmoedigen van onaf-
hankelijk gedrag:
het kind stimuleren tot
zelfstandig oplossen, wijzen op eigen ver-
antwoordelijkheid van het kind;
suggesties:
suggesties geven ten aanzien van (taak-)ge-
drag, uitnodigende vragen stellen waarbij
het kind de vrijheid heeft een suggestie uit te
voeren, gedragsalternatieven aanreiken;
- Restrictieve controle:
verbale of fysieke
dreiging:
dreigen met fysieke of niet fysieke
straf, schreeuwen;
ongenoegen uiten: de
ouder geeft ongenoegen te kennen over het
gedrag van het kind;
afkeuren: afkeuren of
afwijzen van gedrag;
strikte grenzen stellen:
strikte grenzen stellen door middel van ge-
boden en verboden, stellen wat gedaan moet
worden;
verantwoordelijk gedrag eisen:
eisen dat kind zich zelfstandig en verant-
woordelijk gedraagt.

Alle verbale interacties tussen een ouder en
het kind zijn gecodeerd. De analyse-eenheid
was een uiting van de ouder. Per uiting is beke-
ken onder welke gedragscategorie die uiting
viel. Voor elke ouder is berekend hoeveel
uitingen tijdens de drie maaltijden en de drie
taaksituaties als ondersteunend, autoritatief
controlerend of restrictief controlerend zijn ge-
codeerd. Omdat het totaal aantal uitingen per
ouder aanzienlijk varieerde, zijn proportie-
scores berekend. Voor elke ouder zijn drie ob-
servatiescores berekend: een proportiescore
voor elk opvoedingsconcept. Hoe hoger de
score, hoe ondersteunender etc. de ouder is.
Om de betrouwbaarheid te bepalen zijn 20 pro-
tocollen door twee onafhankelijke beoorde-
laars gecodeerd. Vervolgens zijn voor elk con-
c^t Pearson correlaties tussen proportiescores
voor de twee codeurs berekend. De Pearson
correlaties zijn als volgt: ondersteuning .83,
autoritatieve controle .85, restrictieve controle
.94. Voor elk opvoedingsconcept is de be-
trouwbaarheid bevredigend.

Interview met de ouder

Bij beide ouders afzonderlijk is thuis een in-
terview afgenomen. Twaalf hypothetische si-
tuaties en twee alledaagse problematische
opvoedingssituaties zijn voorgelegd. De hy-
pothetische situaties beschrijven een kind dat
een norm of huisregel overtreedt, of een kind
dat zich ondanks een aansporing daartoe niet
prosociaal gedraagt.


326

rtDAGOaiSCHt

STUDttN

-ocr page 334-

We hebben de ouders gevraagd te reageren
zoals zij gewoonlijk in een dergelijke situatie
zouden doen. Elk interview duurde ongeveer
een half uur. De interviews zijn op een cassette-
recorder opgenomen en uitgeschreven. Van
elke ouder zijn alle reacties in elke situatie ge-
codeerd. Veel ouders geven meer dan één reac-
tie in elke situatie. In het algemeen hebben we
dezelfde gedragscategorieën gebruikt als voor
de observatiedata. We hebben enkele additio-
nele gedragscategorieën ontwikkeld om de in-
terviewdata gedetailleerder te kunnen coderen.
De additionele categorieën voor elk concept
zijn als volgt:

- Ondersteuning: emotionele ondersteuning:
het kind emotionele ondersteuning geven,
begrip tonen voor gedrag van het kind;
indi-
recte responsiviteit:
het kind naar zijn mo-
tieven vragen, indirecte emotionele onder-
steuning geven;
responsiviteit zich uitend in
gedrag naar anderen:
gedrag van de ouder
ten aanzien van anderen in het belang van
het kind;

- Autoritatieve controle: aanmoedigen tot
persoonlijk of materieel herstel:
het kind
vragen het weer goed te maken met het
slachtoffer of verontschuldigingen aan te
bieden;
wijzen op gevolgen van gedrag: wij-
zen op de gevolgen van gedrag voor een an-
der, of op de situatie waarin een ander ver-
keert;
rolneming: het kind stimuleren om
zich te verplaatsen in de positie van een an-
der;

- Restrictieve controle: persoonlijk of mate-
rieel herstel eisen:
eisen dat het kind het
weer goed maakt met het slachtoffer;
zelf-
standig of verantwoordelijk gedrag eisen:
eisen dat het kind verantwoordelijkheid
neemt voor zijn of haar gedrag.

Voor elke ouder zijn drie scores berekend:
de proportie van de reacties in de 14 situaties
die zijn gecodeerd als ondersteunend gedrag,
autoritatief controlerend gedrag of restrictief
controlerend gedrag.

Twee codeurs hebben afzonderlijk 10 pro-
tocollen gescoord; de interrater-betrouwbaar-
heid was 79%, dat wil zeggen dat 79% van alle
ouderlijke reacties door de twee codeurs aan
dezelfde categorie is toegewezen.

Vragenlijst voor ouders

In ons onderzoek is de Nederlandstalige bewer-
king van de Child Rearing Practices Report
(Block, 1981; Siebenheller, 1990) opgenomen.
Het instrument bestaat uit 100 uitspraken over
opvoeding die in de vorm van een Q-sort aan de
ouders zijn voorgelegd. De ouders is gevraagd
de kaartjes waarop de items waren gedrukt te
verdelen in 9 groepen (1 = minst op mij van toe-
passing, 9 = meest op mij van toepassing). Elke
groep bevat 11 of 12 (de middelste groep)
kaartjes. De ouders ontvingen instructies en
vervolgens hebben zij deze taak thuis, afzon-
derlijk, verricht. Bij de selectie van items als in-
dicatoren voor een opvoedingsconcept hebben
we ons laten leiden door twee overwegingen.
Ten eerste, Holden en Edwards (1989) hebben
duidelijk gemaakt dat vragenlijsten voor
ouders zoals de CRPR, verschillende opvoe-
dingsaspecten meten: attitudes, gedragsinten-
ties, opvattingen, zelfpercepties en waarden.
Wij hebben items geselecteerd die gedragsin-
tenties meten. Ten tweede, we hebben die items
geselecteerd die door drie deskundigen op het
gebied van ouderlijke socialisatie als indicato-
ren voor een opvoedingsconcept werden be-
schouwd. Dertien items vormen de schaal On-
dersteuning, bestaande uit items als helpen en
troosten als het kind in moeilijkheden verkeert,
plezier beleven aan de omgang met het kind en
een affectieve en liefdevolle omgang hebben
met het kind. Tien items zijn indicatief voor de
schaal Autoritatieve Controle; deze items for-
muleren ouderlijke gedragingen zoals een be-
roep doen op de zelfstandigheid en verant-
woordelijkheid van het kind zonder daarbij iets
dwingends op te leggen, uitleg geven bij ver-
bieden van gedrag en het aanmoedigen van
onafhankelijkheid van het kind. De schaal Re-
strictieve Controle bevat 22 items; in deze
items worden gedragingen geformuleerd zoals
toezicht uitoefenen op het doen en laten van het
kind, (dreigen met) straf geven en beheersing
van gedrag eisen.

Voor elke ouder is een score bepaald voor
ondersteuning, voor autoritatieve controle en
voor resUictieve controle door de gemiddelde „
oagogiscmi
score over de items van een schaal te bereke- sruoitN
nen. De interne consistenties (Cronbach's
alpha) zijn .73, .77 en .71 voor respectievelijk
de schalen Ondersteuning, Autoritatieve Con-
trole en Restrictieve Controle.

327


-ocr page 335-

Vragenlijst voor kinderen

We hebben het kind gevraagd naar frequenties
van opvoedingsgedragingen, variërend van
bijna nooit (=1) tot zeer vaak (= 5). Voor moe-
ders en vaders zijn parallel-versies ontwikkeld.

De schaal Ondersteuning, gebaseerd op
Hoffinan en Saltzstein (1967) en op Van Seyen
(1985), bestaat uit 18 items; deze verwijzen
naar gedragingen zoals affectie, genieten met
het kind, en aandacht hebben voor het kind. Ze-
ven items, gebaseerd op Hoffman (1970) en op
Siebenheller (1990), vormen de schaal Autori-
tatieve Controle; deze items verwijzen naar ge-
dragingen zoals uiüeg geven over consequen-
ties van gedrag, het kind aanmoedigen
verantwoordelijkheid te nemen voor zijn ge-
drag. De schaal Restrictieve Controle bestaat
uit 12 items, gebaseerd op Hoffman en Saltz-
stein (1967) en op Siebenheller (1990); deze
verwijzen naar gedragingen zoals straffen,
waarschuwingen geven en verbieden van ge-
drag. Voor elke schaal zijn alpha-coëfficiënten
berekend. Deze zijn als volgt: ondersteuning
.93, autoritatieve controle .57 en restrictieve
controle .76.

Voor elke ouder is de gemiddelde score op
een schaal berekend: hoe hoger de score, hoe
meer ondersteunend, autoritatief controlerend
of restrictief controlerend de ouder is volgens
het kind.

Ratingschalen

Elk gezm is bezocht door een medewerk(st)er
van het onderzoeksteam. De onderzoeker nam
de interviews bij ouders en kind af en obser-
veerde hen. Na afloop van de interviews en
observatie-sessies beoordeelde de onderzoeker
moeder en vader afzonderlijk op ratingschalen.
Voor elk concept zijn twee ratingschalen ge-
bruikt. De schalen hadden de vorm van vijf-
puntsschalen. Voor elke ouder zijn drie som-
scores berekend door de twee scores op de
betreffende schalen te sommeren. De twee
schalen voor elk concept zijn als volgt:

- Ondersteuning:

a) affectief gedrag op initiatief van de
ouder;

b) adequaat en affectief reageren op signa-
len van het kind;

- Autoritatieve Controle:

a) redenen, uitleg en informatie geven;

b) aanmoedigen van verantwoordelijk en

onafhankelijk gedrag;
- Restrictieve Controle:

a) verbaal en fysiek overwicht van de
ouder;

b) strikte regels stellen.

Voorafgaand aan de dataverzameling zijn

de raters getraind door middel van een rollen-
spel, met behulp van audiobanden en met be-
hulp van uitgeschreven protocollen van gezin-
nen uit een vooronderzoek. Voor 42 ouders zijn
door twee onafhankelijke codeurs scores op
elke schaal toegekend, een beoordelaar die de
observaties en de interviews met de gezinnen
uitvoerde en een expertbeoordelaar (de eerste
auteur) op basis van bandopnames en protocol-
len. De beoordelaar die in het gezin was ge-
weest beschikte over veel meer informatie dan
de expertbeoordelaar die op basis van audio-
banden en protocollen scores heeft toegekend.
Desondanks zijn de Pearson correlaties tussen
de scores van de twee beoordelaars tamelijk
hoog: ondersteuning .60, autoritatieve controle
.75 en restrictieve controle .62.

1.3 Procedure

De gezinnen die aan het onderzoek hebben
deelgenomen, zijn benaderd via basisscholen
in Nijmegen en omgeving. Aan leerkrachten is
gevraagd brieven te verspreiden onder leerlin-
gen van de groepen zes, zeven en acht. Aan
ouders werd gevraagd deel te nemen aan een
onderzoek naar opvoedingssituaties en is kort
het doel en de werkwijze van het onderzoek uit-
eengezet. Na aanmelding is telefonisch contact
opgenomen met het gezin, is een korte toelich-
ting gegeven en is de eerste afspraak gemaakt.
Tijdens het eerste bezoek is een vragenlijst
over achtergrondkenmerken van het gezin af-
genomen en zijn moeder en vader geïnterviewd
over opvoedingssituaties. Na afloop hiervan
zijn drie vervolgafspraken gemaakt: drie af-
spraken om te observeren tijdens de avond-
maaltijd en tijdens een van de taaksituaties.

Na het laatste bezoek heeft het gezin de toe-
gezegde financiële vergoeding (ƒ 100,-) ont-
vangen.


-ocr page 336-

2 Resultaten

De vraag of maten voor eenzelfde concept con-
vergent valide zijn, hebben we allereerst bestu-
deerd met de MTMM-analyse. Daartoe is de
correlatiematrix onderzocht, die bestaat uit
correlaties tussen scores voor de maten voor de
opvoedingsconcepten. De matrices voor de
data van moeders en de data van vaders zijn
weergegeven in Tabel 1.

Uit Tabel 1 blijkt voor de data van moeders
dat 23 van de 30 convergente validiteitscoëffi-
ciënten significant zijn op 5%-niveau. Deze
coëfficiënten variëren tussen .21 en .50. De ge-
middelde convergente validiteitscoëfficiënten
zijn als volgt; Ondersteuning M - .32, Autori-
tatieve Controle M = .25 en Restrictieve Con-
trole M = .27. Voor de data van vaders zijn 21
van de 30 convergente validiteitscoëfficiënten
significant. Deze coëfficiënten variëren van
•21 tot .58. De gemiddelde convergente corre-
laties tussen maten voor de concepten zijn: On-
dersteuning M = .35, Autoritatieve Controle M
= .16 en Restrictieve Controle M = .31. De
meeste convergente validiteitscoëfficiënten
zijn significant, maar niet hoog. Deze resulta-
ten zijn vergelijkbaar met resultaten die zijn ge-
vonden in de studies die in de inleiding zijn be-
sproken. Op basis van significantie-toetsen
kunnen we concluderen dat maten voor opvoe-
dingsconcepten convergente validiteit bezit-
ten, de hoogte van de coëfficiënten is echter ge-
ring. De resultaten laten zien dat de maten voor
Autoritatieve Controle van vaders geen con-
vergente validiteit bezitten. De correlaties tus-
sen maten voor dit concept zijn zeer laag. Dit
komt vooral door de lage correlaties tussen de
observatiescores en kindmaten voor dit con-
cept en andere maten voor hetzelfde concept.

Convergente en discriminante correlaties voorde opvoedingsconcepten Ondersteuning, Autoritatieve Con-
trole en Restrictieve Controle voor de data van moeders (onder de diagonaal) en voor de data van vaders
(boven de diagonaal)

Ratingschalen
O AC RC

Observatie
O AC RC

Ouderinterview Oudervragenlijst
O AC RC O AC RC

Kindvragenlijst
O AC RC

Ratingschalen

0

.47

-.21

.37

.05

-.22

.32

.05

-.29

.58

.32

-.41

.32

.27

-.14

AC .56

-.01

.26

.03

-.27

.43

.24

-.32

.42

.48

-.45

-.04

-.01

-.35

RC -.40

-.19

-.49

.08

.47

-.35

.00

.24

-.17

-.26

.26

-.10

-.01

.24

Observatie

O .34

.30

-.41

.04

-.69

.33

.01

-.31

.23

.48

-.29

.21

.12

-.23

AC .34

.37

-.17

-.10

-.16

-.06

.03

-.03

-.07

.19

.02

-.14

.04

.09

RC -.41

-.28

.50

-.68

-.12

-.28

-.03

.35

-.06

-.45

.34

-.08

-.15

.27

Ouderinterview

0 .44

.40

-.13

.25

.17

-.23

-.04

-.53

.34

.29

-.33

.07

-.02

.-24

AC .22

.38

-.23

.25

.18

-.21

.08

-.34

-.06

.32

-.15

.00

.20

-.04

RC -.43

-.42

.29

-.33

-.13

.31

-.58

-.58

-.18

-.43

.41

-.20

-.29

.22

Oudervragenlijst

O .45

.39

-.18

.24

.23

-.21

.38

.11

-.38

.36

-.53

.18

-.04

-.27

AC .23

.40

-.22

.23

.05

-.25

.19

.26

-.30

.37

-.53

.04

.08

-.36

RC -.29

-.44

.19

-.36

.00

.30

-.26

-.22

.40

-.47

-.64

-.17

-.03

.30

Kindvragenlijst

0 .23

.20

-.05

.36

-.07

-.14

.21

.47

-.41

.26

.11

-.21

.53

.04

AC .28

.22

-.12

.28

.10

-.25

.21

.31

-.35

.22

.18

-.25

.47

.33

RC -.18

-.33

.13

-.20

-.05

.04

-.19

-.05

.23

-.15

-.32

.28

.07

.22

Noot 1 Correlaties in vet gedrukt: convergente validiteitscoèfficiënten
Noot2 r=.21 -.26,p<.05;r>.28,p<.01

Noot 3 0 = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle

Uit Tabel 1 kunnen we ook conclusies trek-
ken over de discriminante validiteit van de ge-
bruikte maten. De correlaties tussen maten
voor verschillende concepten, bijvoorbeeld
tussen maten voor ondersteuning en maten
voor autoritatieve controle, of tussen maten
voor autoritatieve controle en maten voor res-
trictieve controle, zijn zeer hoog. Zowel voor
de data van moeders als voor de data van vaders
geldt dat correlaties tussen maten voor onder-
steuning en maten voor autoritatieve controle
hoog en positief zijn, correlaties tussen maten
voor autoritatieve controle en maten voor res-


-ocr page 337-

trictieve controle, alsook tussen maten voor on-
dersteuning en maten voor restrictieve controle
zijn hoog en negatief. Veel discriminante cor-
relaties zijn hoger dan convergente correlaties.
De discriminante validiteit lijkt derhalve niet
bevredigend.

Op de tweede plaats hebben we voor elk
concept exploratieve factoranalyses uitge-
voerd, zoals door Fiske (1982), Patterson en
Bank (1986) en Dishion (1990) is voorgesteld.
De bedoeling van deze analyses was na te gaan
of de verschillende maten voor een concept la-
den op één factor. Dit is het geval als uit de re-
sultaten van de factoranalyse blijkt dat er geen
tweede of derde factor met een eigenwaarde
groter dan één nodig is om de variantie in de
verschillende maten te verklaren. Twee factor-
analyses op de data van moeders (nl. voor de
concepten ondersteuning en autoritatieve con-
trole) leiden tot een één-factor oplossing. Een
eerste exploratieve factoranalyse op maten
voor restrictieve controle leidt tot een twee-
factoren oplossing. In een tweede factorana-
lyse is het aantal te trekken factoren op één ge-
steld om te onderzoeken of een één-factor
oplossing aanvaardbaar is. Alle maten laden ta-
melijk hoog (>.40) op de ene factor. De interne
consistenties voor de drie factoren zijn respec-
tievelijk .70, .62 en .65; de homogeniteit van de
factoren is acceptabel.

Ook twee factoranalyses op de data van va-
ders (nl. voor de concepten ondersteuning en
restrictieve controle) leiden tot een één-factor
oplossing. Een eerste factoranalyse op maten
voor autoritatieve controle leidt tot een drie-
factoren oplossing. Als het aantal te trekken
factoren op één wordt gesteld, leidt dat niet tot
een aanvaardbare oplossing: slechts twee van
de vijf maten laden hoog (>.40) op de ene fac-
tor. Interne consistenties voor ondersteuning,
autoritatieve controle en restrictieve controle
zijn respectievelijk .68, .49 en .69. De homoge-
niteit van de factoren Ondersteuning en Res-
trictieve Controle blijkt bevredigend; dit blijkt
niet het geval voor Autoritatieve Controle.
AangezienVijf van de zes factoranalyses tot
noAaoeiscHc één-factor oplossing leiden, hebben we

sTuoitM Confirmerende Factor Analyse uitgevoerd om
de convergente én discriminante validiteit te-
gelijkertijd te onderzoeken. Verschillende in-
dicatoren zijn gebruikt om te toetsen of een mo-
del met de data overeenstemt. In de eerste

330

plaats is een berekend en is getoetst of het
model significant van de data afwijkt. Is dat het
geval dan stemt het model strikt genomen niet
overeen met de data. In de tweede plaats is de
Goodness of Fit-index
(GFI) berekend. Als een
GFI meer dan .90 bedraagt, dan is het model
bevredigend (Lavee, 1988; Lapsley & Quin-
tana, 1989).

Moeders

Ons uitgangsmodel leidt bij de data voor moe-
ders tot een significante
x^' (X^ = 118.81, df=
76, p< .001, GFI = .85). Omdat het model niet
met de data overeenstemt, proberen we een be-
ter passend model te vinden.

Modificatie-indices en de significantie van
ladingen van maten op de latente factoren laten
zien hoe het model verbeterd kan worden. Uit
de resultaten van ons uitgangsmodel blijkt dat
tussen één paar variabelen gecorreleerde error-
termen worden verondersteld, gecorreleerde
errortermen tussen de ouderinterviewmaten
voor autoritatieve controle en voor ondersteu-
ning. Het betreft derhalve twee maten die met
behulp van dezelfde methode zijn vastgesteld.
Bovendien blijkt dat de maat voor ondersteu-
ning zoals gemeten met de ratingprocedure niet
significant laadt op de latente methodefactor
Rating. Op basis van deze bevindingen hebben
we ons uitgangsmodel gewijzigd. We hebben
gecorreleerde errortermen ingevoerd tussen de
ouderinterviewmaten voor autoritatieve con-
trole en voor ondersteuning, en de lading van
de maat voor ondersteuning op de methodefac-
tor Rating is op nul vastgezet. Dat gewijzigde
model stemt wederom niet overeen met de data
ix" = 101.53, df= 76; p = 0.027; GFI = .87).
Modificatie-indices geven aan hoe verbetering
van dat model mogelijk is. Uit de resultaten
blijkt dat gecorreleerde errortermen veronder-
steld moeten worden tussen twee paren error-
termen, tussen de observatiemaat voor autori-
tatieve controle en voor restrictieve controle,
en tussen de observatiemaat voor restrictieve
controle en de ratingmaat voor restrictieve con-
trole. Het betreft maten die ofwel de methode
gemeen hebben, ofwel het concept waarop ze
betrekking hebben. Deze wijzigingen zijn aan-
gebracht; uit de x^-waarde (x^ = 93.82,
df = 74,
p = 0.06) blijkt dat het model met de data over-
eenstemt. De goodness-of-fit index is accepta-
bel (.89). Het model is goed gedefinieerd. In


-ocr page 338-

Geschatte factorladingen van variabelen van moeders op latente conceptuele en methode factoren

O

AC

RC

R

OBS

Ol

OV

KV

0-R

.76

O-OBS

.51

.85

O-OI

.54

-.34

O-OV

.57

.28

0-KV

.34

.38

AC-R

.83

.56

AC-OBS

.42

-.33

AC-OI

.49

-.45

AC-OV

.46

.61

AC-KV

.35

.94

RC-R

.48

.28

RC-OBS

.48

-.46

RC-OI

.68

.75

RC-OV

.55

-.68

RC-KV

.38

.38

Noot Conceptuele factoren: O = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle

Methodefactoren: R = Ratingschalen; OBS = Observatiemethode; 01 = Ouderinterview; OV = Oudervragenlijst; KV =
Kindvragenlijst

Tabel 2 worden de geschatte ladingen van de
maten voor moeders op de latente conceptuele
en methodefactoren weergegeven. Alle ladin-
gen op de latente conceptuele en methodefacto-
ren, zoals weergegeven in Tabel 2, zijn signifi-
cant. Maten voor de opvoedingsconcepten
blijken convergente validiteit te bezitten. De
ladingen van de kindmaten voor ondersteu-
ning, voor autoritatieve controle en voor res-
trictieve controle zijn echter laag (<.40). Dus
we moeten met betrekking tot de conclusie
over de convergente validiteit voorzichtig zijn,
omdat de geschatte ladingen op de methodefac-
toren in dit model hoog zijn, en in enkele geval-
len hoger dan de geschatte lading van een maat
op de betreffende conceptuele factor.

De discriminante validiteit in het model is
gering. Aan één criterium voor de discrimi-
nante validiteit is voldaan: elke maat laadt op
de conceptuele factor waarop de maat veron-
dersteld werd te laden en geen enkele maat
laadt op een tweede conceptuele factor. Er is
sprake van discriminante validiteit als aan een
tweede criterium is voldaan: correlaties tussen
latente conceptuele factoren moeten laag wor-
den geschat. De geschatte samenhangen zijn
echter zeer hoog. De geschatte correlatie tussen
Ondersteuning en Autoritatieve Controle is po-
sitief en hoog (.84). De geschatte correlatie tus-
sen Ondersteuning en Restrictieve Controle
(-.92) en de geschatte correlatie tussen Autori-
tatieve Controle en Restrictieve Controle (-.83)
zijn hoog en negatief. Uit de data van moeders
blijkt dat de drie opvoedingsconcepten statis-
tisch gezien geen discriminante validiteit bezit-
ten.

Overigens bleek de aanname van niet gecor-
releerde methode-factoren terecht te zijn. Het
programma geeft geen aanwijzingen dat corre-
laties tussen die factoren moeten worden ver-
ondersteld.

Vaders

Het uitgangsmodel voor vaders wijkt af van het
uitgangsmodel voor moeders.

Volgens Dishion (1990) moet een maat voor
een concept tenminste één significante correla-
tie hebben met een andere maat voor hetzelfde
concept om de maat als indicator voor een con-
cept te accepteren in LISREL-analyses. De ob-
servatiemaat voor autoritatieve controle en de
kindmaat voor autoritatieve controle correle-
ren laag en niet significant met andere maten
voor dat concept (zie Tabel 1). Bovendien vor-
men maten voor autoritatieve controle geen co-
herente factor, zoals blijkt uit de resultaten van
de exploratieve factoranalyse. Met andere
woorden, deze twee maten voor autoritatieve
controle voldoen niet aan de criteria van Dis-
hion en zijn derhalve in LISREL-analyses bui-
ten beschouwing gelaten.

Het uitgangsmodel is op basis van deze be-
vindingen veranderd. Het uitgangsmodel is
wederom een model bestaande uit drie gecorre-
leerde conceptuele factoren en vijf ongecorre-
leerde methodefactoren. Uit de eerste LISREL-


-ocr page 339-

analyse blijkt dat dit uitgangsmodel niet over-
eenstemt met de data^
(x^ = 76.76, df = 53, p<
.018, GFl = .86). Daarom hebben we onder-
zocht of andere modellen beter met de data
overeenstemmen. Uit de resultaten van ons uit-
gangsmodel blijkt dat tussen één paar variabe-
len gecorreleerde errortermen moeten worden
verondersteld, tussen de ouderinterviewmaten
voor restrictieve controle en voor ondersteu-
ning. Het betreft twee maten die met behulp
van dezelfde methode zijn gemeten. Na deze
correlatie tussen de errortermen te hebben in-
gevoerd, blijkt uit de x^-waarde (x^ = 65.68,
df
= 52, p =
0.096) dat het model overeenstemt
met de data. De goodness-of-fit index is niet
erg hoog (.87).

De geschatte factorladingen op de latente
conceptuele en methodefactoren worden weer-
gegeven in Tabel 3.

Welke conclusie kunnen we op basis van deze
resultaten trekken over de convergente validi-
teit van de data van vaders? Alle ladingen op de
conceptuele factoren zijn significant. De con-
vergente validiteit van het concept autorita-
tieve controle is echter laag, omdat de ladingen
van slechts twee maten acceptabel zijn (>.40),
de lading van de ouderinterviewmaat is laag
(<.40). De convergente validiteit van maten
voor ondersteuning en van maten voor restric-
tieve controle lijkt acceptabel, hoewel de la-
ding van de kindmaat voor ondersteuning laag
is (<.40). We moeten overigens met de conclu-
sie dat de maten convergente validiteit bezitten
voorzichtig zijn, omdat geschatte ladingen van
maten voor deze twee concepten soms hoger is
op de methodefactoren dan op de conceptuele
factor.

Tabel 3 laat ook conclusies toe over de dis-
criminante validiteit van de drie opvoedings-
concepten. Er is sprake van discriminante vali-
diteit, als uit de LISREL-analyse blijkt dat
maten die laden op de conceptuele factor
waarop zij verondersteld worden te laden niet
laden op andere conceptuele factoren. In ons
onderzoek is dat het geval. Geen enkele maat
laadt op een tweede conceptuele factor. Maar
LISREL-analyse schat ook de correlaties tus-
sen de conceptuele factoren die wij onderschei-
den. Een LISREL-model wijst op discrimi-
nante validiteit voor zover geschatte correlaties
tussen conceptuele factoren laag is. In ons ge-
val zijn de geschatte correlaties tussen de drie
conceptuele factoren echter zo hoog, dat men
nauwelijks van discriminante validiteit kan
spreken. De geschatte correlatie tussen de op-
voedingsconcepten ondersteuning en autorita-
tieve controle is hoog en positief (.77) en de ge-
schatte correlatie^ tussen ondersteuning en
restrictieve controle (-.79), alsook de geschatte
correlatie tussen autoritatieve controle en res-
trictieve controle (-.85) is hoog en negatief.

De assumptie van niet gecorreleerde metho-
defactoren bleek overigens terecht.

i^arr^—TT——1 ■' ...,'■' .......................

Geschatte factorladingen van variabelen van vaders op latente conceptuele en methode factoren

0

AC

RC

R

OBS

Ol

OV

KV

0-R

.71

.18

O-OBS

.63

-.52

O-OI

.51

-.13

O-OV

.64

-.30

0-KV

.27

.14

AC-R

.71

.58

AC-OI

.30

.96

AC-OV

.71

-.15

RC-R

.50

.51

RC-OBS

.57

.81

RC-OI

.54

-.25

RC-OV

.68

.74

RC-KV

.46

.88

Noot Conceptuele factoren: O = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle

Methodefactoren: R = Ratingschalen; OBS = Observatie methode; 01 = Ouderinterview; OV = Oudervragenlijst; KV =
Kindvragenlijst


332

-ocr page 340-

3 Discussie

Uit een overzicht van de literatuur blijkt dat tot
nu toe slechts in enkele studies zowel de con-
vergente als de discriminante validiteit van op-
voedingsmaten expliciet is onderzocht. Het ge-
brek aan systematisch onderzoek naar de
convergente en de discriminante validiteit van
opvoedingsconcepten staat in schril contrast
tot de traditie van meer dan 50 jaar empirisch
onderzoek naar opvoeding en socialisatieprak-
tijken, en tot de systematische validiteitsstu-
dies in enkele andere domeinen van de sociale
wetenschappen. Dit onderzoek probeert deze
kloof in kennis te overbruggen. Het methodo-
logische doel van dit onderzoek is beide validi-
teitsaspecten van drie centrale opvoedingscon-
cepten (nl. ondersteuning, autoritatieve
controle en restrictieve controle) te onder-
zoeken. Deze zijn in vijf verschillende maten
geoperationaliseerd, nl. een observatie-maat,
een ouderinterview-maat, een maat gebaseerd
op een vragenlijst voor ouders, een maat geba-
seerd op een vragenlijst voor kinderen, en een
ratingmaat. Hoewel resultaten van correlatio-
nele analyses en factoranalyses op een tamelijk
bevredigende convergente validiteit voor de
drie concepten wijzen, blijkt uit LISREL-
analyses dat we niet zonder meer tot conver-
gente validiteit mogen besluiten, omdat voor
verschillende maten de geschatte lading op de
methodefactor hoger is dan op de betreffende
conceptuele factor. Dit geldt zowel voor de
data van moeders als voor de data van vaders.
Met behulp van LISREL-analyse is een onder-
zoeker derhalve veel beter in staat een gefun-
deerd oordeel te geven over de convergente va-
liditeit van een aantal maten die eenzelfde
concept moeten meten.

Wat betreft de discriminante validiteit zijn
de resultaten van de correlatie-analyses, de fac-
toranalyses en de LISREL-analyses tamelijk
teleurstellend. Dat wil zeggen, statistisch ge-
zien zijn op basis van bovenstaande metho-
dologische technieken vrij teleurstellende re-
sultaten voor de discriminante validiteit
gevonden. In de LISREL-procedure zijn corre-
laties tussen ondersteuning en autoritatieve
controle hoog positief significant geschat, ter-
wijl correlaties tussen ondersteuning en restric-
tieve controle en tussen autoritatieve en res-
trictieve controle ook hoog significant zijn

geschat, maar negatief. Het enige criterium
voor de discriminante validiteit waaraan in de
LISREL-analyse is voldaan, is dat elke maat
laadt op de conceptuele factor waarop die maat
verondersteld werd te laden en niet laadt op een
tweede conceptuele factor.

Enkele maten voor concepten laden echter
zeer laag op de conceptuele factoren waarop zij
verondersteld werden te laden. We hebben
vastgesteld dat deze lage ladingen op de betref-
fende factor veroorzaakt worden door lage cor-
relaties tussen verschillende maten voor de-
zelfde concepten. Hoewel deze correlaties
statistisch significant zijn, is de consequentie in
LISREL-analyse laag geschatte ladingen van
deze maten op de betreffende conceptuele fac-
tor. Bovendien gaan deze laag geschatte ladin-
gen gepaard met een tamelijk grote errorterm.
Volgens Biddle en Martin (1987) kan dit leiden
tot overschatting van de correlaties tussen de
conceptuele factoren. Hiervan lijkt in ons on-
derzoek sprake, vanwege de discrepantie tus-
sen zeer hoog geschatte correlaties tussen de
drie latente conceptuele factoren enerzijds, en
anderzijds veel lagere correlaties tussen maten
voor verschillende opvoedingsconcepten. Op
grond hiervan zijn de geschatte hoge correla-
ties tussen conceptuele factoren in onze
LISREL-analyses tenminste deels toe te schrij-
ven aan statistische artefacten. Derhalve lijkt
de conclusie om theoretiseren over opvoeding
in termen van onderscheiden conceptuele di-
mensies op te geven, prematuur. Om die reden
hebben we er ook vanaf gezien LISREL-analy-
ses uit te voeren met slechts één conceptuele
factor. De geschatte correlaties tussen de la-
tente conceptuele factoren nodigen daartoe uit,
de feitelijke correlaties tussen de maten voor
concepten (zie Tabel 1) echter niet.

In het bovenstaande hebben we gewezen op
de bevinding van lage correlaties tussen maten
voor hetzelfde opvoedingsconcept, hoewel
hoge correlaties binnen hetzelfde concept ver-
wacht werden. De geobserveerde lage correla-
ties kunnen toe te schrijven zijn aan het feit dat
ouderiijk opvoedingsgedrag in een grote ver-
scheidenheid aan situaties is gemeten. De con- ^^^

^ ^ÊOAGOaiSCHÊ

ceptuele dimensie voor bijvoorbeeld autorita- studhk
tieve controle bevat een tamelijk grote
verscheidenheid aan min of meer situatiege-
bonden reacties en gedragingen. Dit zou leiden
tot een voorkeur voor situatiegebonden con-


-ocr page 341-

cepten boven theoretiseren in termen van mo-
laire opvoedingsconcepten over de situationele
context heen. Enkele auteurs hebben reeds eer-
der gepleit voor situatie-specifieke concepten
(Power & Manire, 1992; Ree, 1990). Vooral
voor de maten voor autoritatieve controle kun-
nen we ons de vraag stellen of alle gedragingen
die geclassificeerd zijn als uitingen van autori-
tatieve controle onder één factor Autoritatieve
Controle gerangschikt kunnen worden. De cor-
relaties tussen deze maten zijn laag. Met andere
woorden, in toekomstig onderzoek verdient het
wellicht de voorkeur om verschillende aspec-
ten van autoritatieve controle te onderscheiden
en deze aspecten te beschouwen als construc-
ten die onafhankelijk van elkaar zijn. Uit Tabel
1 blijkt dat autoritatieve controle zoals geme-
ten met observaties niet correleert met autorita-
tieve controle zoals gemeten met interviews en
met vragenlijsten. Autoritatieve controle ge-
meten tijdens observaties verwijst met name
naar uitleg bij een cogiutief probleem en naar
suggesties om een probleem op te lossen. Auto-
ritatieve controle zoals gemeten met interviews
en vragenlijsten verwijst meer naar het aan-
moedigen van persoonlijk en materieel herstel
en naar het wijzen op consequenties van gedrag
voor anderen. Anderzijds stellen wij voor naast
deze situatiespecifieke concepten het concept
autoritatieve controle te handhaven, omdat in
alle situaties ouderlijke controle impliceert dat
het kind een stem gegeven wordt in beslissin-
gen en dat overleg gepleegd wordt over regels
en beslissingen van ouders.

In dit onderzoek zijn de lage coëfficiënten
van de convergente validiteit voor de opvoe-
dingsconcepten deels toe te schrijven aan het
feit dat de kindmaten niet substantieel samen-
hangen met maten voor hetzelfde concept. Het
lijkt plausibel te veronderstellen dat er ver-
schillende conceptualiseringen over opvoe-
ding bij de verschillende gezinsleden bestaan
(Callan & Nolier, 1986; Eisikovits & Sagi,
1982; Gecas & Schwalbe, 1986; Koudelkova,
1989); ouders hanteren andere conceptualise-
ringen dan kinderen.
rcDAGOGifcMc ^P ^^ ^^ '^J convcrgcnte corre-
studhk laties wordt een groot deel van de variantie in
de verschillende maten voor de opvoedings-
concepten in LISREL-analyse als methodeva-
riantie geschat. Bovendien is in onze maten ge-
baseerd op observaties en interviews een

belangrijk deel van de methodevariantie toe te
schrijven aan het gebruik van proportiescores.
Aangezien voor elke ouder de scores op con-
cepten gerelateerd zijn aan het totaal aantal
uitmgen, kunnen ouders niet op alle concepten
een maximale score krijgen. Een hoge propor-
tiescore op restrictieve controle bijvoorbeeld
sluit de mogelijkheid van een hoge score op on-
dersteuning en/of autoritatieve controle uit.
Absolute scores zouden het probleem van een
overschatting van methodevariantie niet heb-
ben opgelost. In dat geval krijgen ouders die het
meeste praten tijdens observaties en over de
opvoedingssituaties de hoogste scores op alle
concepten, en ouders die weinig verbaal inge-
steld zijn krijgen lagere scores op alle con-
cepten. Daardoor zouden alle maten voor on-
dersteuning, autoritatieve en restrictieve
controle positief met elkaar samenhangen op
basis van een kunstmatig gedeelde methodeva-
riantie. Voor de ratings kan de methodevarian-
tie veroorzaakt zijn door het feit dat beoorde-
laars zich een globaal en algemeen evaluatieve
impressie over de vaders en moeders vormen,
variërend van zeer positief tot zeer negatief.
Als ratingscores gebaseerd zijn op of beïnvloed
zijn door een dergelijke algemeen evaluatieve
impressie, krijgen ouders met een positieve in-
druk de hoogste scores op ondersteuning en
autoritatieve controle, en de lagere scores op
restrictieve controle. Voor ouders met een ne-
gatieve indruk zou het omgekeerde patroon
gelden.

Behalve bovengenoemde statistische en
analytische argumenten, zijn er ook theoreti-
sche en empirische argumenten om uit te gaan
van verschillende concepten in het domein van
opvoeding. Er is geen theoretische reden voor
de analytische eis bijvoorbeeld in LISREL, dat
de drie opvoedingsconcepten die in dit onder-
zoek zijn gebruikt onafhankelijke factoren zijn
met lage of geen intercorrelaties. Toch wordt
die onafhankelijkheid in de literatuur vaak im-
pliciet verondersteld, met name als auteurs op
basis van combinaties van opvoedingsdimen-
sies besluiten tot verschillende opvoedingsstij-
len. Zo onderscheiden Maccoby en Martin
(1983) twee centrale opvoedingsdimensies,
responsiviteit en controle, waarop ouders hoog
of laag kunnen scoren. Combinatie van die
twee dimensies leidt tot vier opvoedingstypen:
autoritatieve ouders (responsief en veel con-


-ocr page 342-

trole), autoritaire ouders (weinig responsief en
veel controle), permissieve ouders (responsief
en weinig controle) en onverschillige ouders
(weinig responsief en weinig controle). Ook de
typologie van Angenent (1976) wekt de sug-
gestie dat er onafhankelijke opvoedingsdimen-
sies zouden zijn. Hij onderscheidt warme en
koude ouders en ouders die veel en ouders die
weinig restrictieve controle gebruiken. Combi-
natie van deze twee dimensies leidt tot vier ty-
pen: betrokken ouders (warm en sterk restric-
tief), tolerante ouders (warm en wemig
restrictief), intolerante ouders (koud en sterk
restrictief) en onverschillige ouders (koud en
weinig restrictief).

Er is niets op tegen dat auteurs uitgaan van
dimensies en op basis daarvan typen opvoe-
dingsstijlen construeren. Er wordt echter te
weinig nadruk gelegd op het feit dat bepaalde
typen in werkelijkheid meer waarschijnlijk zijn
dan andere typen, omdat de dimensies waarop
de typologie is gebaseerd niet onafhankelijk
van elkaar zijn. Op basis van onze studie mo-
gen we verwachten dat ondersteunend opvoe-
dingsgedrag eerder gepaard gaat met het uit-
oefenen van autoritatieve controle en minder
vaak met toepassing van restrictieve controle.
Gelet op deze samenhangen verdient het aan-
beveling in toekomstige studies naar bijvoor-
beeld effecten van opvoeding op ontwikkeling
van kinderen niet alleen te kijken naar de effec-
ten van afzonderlijke opvoedingsgedragingen
op zich, maar ook naar de effecten van combi-
naties van gedragingen. Wellicht heeft autori-
tatieve controle alleen dan een positief effect
op de sociale ontwikkeling van een kind als die
controle gepaard gaat met ondersteunend op-
voedingsgedrag. Of wellicht is de veronder-
stelde negatieve invloed van restrictieve con-
trole minder negatief als ouders ondanks hun
strikte manier van controleren nog redelijk res-
ponsief op signalen van hun kind reageren.

Een tweede implicatie van onze studie is dat
bij toekomstig onderzoek naar bijvoorbeeld ef-
fecten van opvoeding op ontwikkeling van kin-
deren beter beargumenteerd moet worden op
welke wijze opvoeding gemeten wordt. De
keuze die gemaakt wordt voor observaties
(taak of maaltijd), interviews, vragenlijsten of
ratings wordt in veel studies niet beargumen-
teerd. De keuze lijkt vaak af te hangen van niet
direct inhoudelijke overwegingen zoals be-
schikbare tijd en geld. De relatief lage correla-
ties tussen maten voor eenzelfde concept bren-
gen ons tot de conclusie dat de ene maat niet
zomaar kan worden uitgewisseld voor een an-
dere. Met betrekking tot autoritatieve controle
hebben we al vastgesteld dat een observatie-
maat een andere vorm van autoritatieve con-
trole meet dan een interviewmaat. Wil een
onderzoeker samenhang aantonen tussen cog-
nitieve ontwikkeling van kinderen en autorita-
tieve controle dan lijkt een observatiemaat voor
autoritatieve controle meer geschikt dan een in-
terviewmaat. De observatiemaat heeft name-
lijk betrekking op de wijze waarop een ouder
uitleg geeft bij cognitieve problemen en sug-
gesties geeft voor oplossingen. De interview-
maat duidt meer op de mate waarin een ouder
wijst op de consequenties van het gedrag van
een kind voor anderen. Uit de literatuur (De
Veer & Janssens, 1994) blijkt dat deze vorm
van controle samenhangt met de morele ont-
wikkeling van een kind. Is een onderzoeker
geïnteresseerd in relaties tussen controle en
morele ontwikkeling dan zou voor de operatio-
nalisatie van controle geen gebruik gemaakt
moeten worden van observaties tijdens taakuit-
voeringen, maar van interviews met ouders en/
of kinderen. In een ander artikel hebben we uit-
gewerkt dat hetzelfde geldt voor de operationa-
lisering van ondersteuning en restrictieve
controle (Ten Haaf & Janssens, 1994). Onder-
zoekers die deze concepten willen relateren
aan aspecten van kind-ontwikkeling moeten
zich steeds per aspect afvragen welke operatio-
nalisering van ondersteuning en restrictieve
controle de meest voorspellende waarde zal
hebben ten aanzien van het door hen te bestude-
ren kind-aspect.

Noten

1 In dit uitgangsmodel wordt geen onverklaarde
varlantie verondersteld voor de volgende varia-
belen: ondersteuning gemeten met de observa-
tiemethode, autoritatieve controle gemeten met
de ratingprocedure, autoritatieve controle ge-
meten met de vragenlijst die bij het kind is afge-
nomen en restrictieve controle gemeten met het
ouderinterview. De analyse zou zonder deze as-
sumpties niet tot een oplossing leiden.

2 In dit uitgangsmodel wordt geen onverklaar-


-ocr page 343-

de variantie verondersteld voor de volgende va-
riabelen: autorltatleve controle gemeten met
het ouderinterview, restrictieve controle geme-
ten met de observatiemethode, restrictieve con-
trole gemeten met de oudervragenlijst en restric-
tieve controle gemeten met de vragenlijst die bij
het kind is afgenomen. De analyse zou zonder
deze assumpties niet tot een oplossing leiden.

Literatuur

Angenent, H.L.W. (1976). Opvoeding en persoon-
lijkheidsontwikkeling.
Nijkerk: Intro.

Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental
authority.
Developmental Psychology Mono-
graph, 4.

Baumrind, D. (1973). The development of instrumen-
tal competence through socialization. In A. Piek
(Ed.),
Minnesota symposia on child psychology,
vol. 1
(pp. 3-46). Minneapolis: University of Min-
nesota Press.

Becker, W. C. (1964). Consequences of different kinds
of parental discipline. In M.L Hoffman & LW.
Hoffman (Eds.), ReWew
of child development re-
search.
Vol. 1 (pp. 169-208). New York: Russell
Sage Foundation.

Biddle, B. J., & Martin, M. M. (1987). Causality, confir-
mation, credullty, and structural equation mode-
ling.
Child Development, 58, 4-17.

Block, J. H. (1981). The child-rearingpracticesreport.
(CRPR): A set of Q items for de description of pa-
rental socialization attitudes and values.
Unpu-
blished'manuscript, Institute of Human Develop-
ment, University of California, Berkeley.

Callan, V.J., & Noller, P. (1986). Perceptions of com-
municative relationships In families with adoles-
cents.
Journal of Marriage and the Family, 48,
813-820.

Campbell, D.T., & Fiske, D.W. (1959). Convergent
and discriminant
Validation by the multitrait-
multimethod matrix.
Psychological Bulletin, 56,
81-105.

Cromwell, R.E., Olson, D.H.L, & Fournier, D.G.
(1976). Diagnosis and evaluation in marital and
family counseling. In D. H. L. Olson (Ed.),
Treating
relationships
(pp. 517-562). Lake Mills, IA:
Graphic Publishing.

Deal, J.E., Halverson, C.F., & Wampler, K.S. (1989).
Parental agreement on childrearing orienta-
tlons: relations to parental, marital, family and
child characteristics.
Child Development 60,
1025-1034.

Dekovic, M. (1992). The role ofparents in the deve-
lopment of child's peer acceptance.
Assen: Van
Gorcum.

Demo, D.H., Small, S., & Savin-Williams, R.C. (1987).
Family relations and the self-esteem of adoles-
cents and their parents.
Journal of Marriage and
the Family, 49,70S-7^5.

Dishion, Th.J. (1990). The family ecology of boys'
peer relations in middle childhood.
Child Devel-
opment 61,
874-892.

Eisikovits, Z., & Sagi, A. (1982). Moral development
and discipline encounter in delinquent and non-
delinquent adolescents.
Journal of Youth and
Adolescence,
77,217-230.

Ekblad, S. (1986). Relationships between child-
rearing practices and primary school children's
functional adjustment in the People's Republic of
China.
Scandinavian Journal of Psychology, 27,
220-230.

Elias, M. J., Ubriaco, M., & Gray, J. (1985). A cognitive
behavioral analysis of parental facilitation of
children's social cognitive problem solving.
Jour-
nal of Applied Developmental Psychology, 6,
57-72.

Fiske, D. W. (1982). Convergent and discriminant Vali-
dation in measurement and research strategies.
In D. Brinberg & L. H. Kidder (Eds.),
Forms ofvali-
dity. New directions for methodology of social
and behavioral science
(pp.77-92). San Fransisco:
Jossey-Bass.

Gecas, V., & Schwalbe, M. L. (1986). Parental behavior
and adolescent self-esteem.
Journal of Marriage
^ and the Family, 48,
37-46.

Graham, J. W., Rohrbach, L. A., Hansen, W. B., Flay, B.
R., & Johnson, C. A. (1989). Convergent and discri-
minant validity for assessment of skill in resisting
a role play alcohol offer.
Behavioral Assessment
7 7,353-379.

Grolnick, W. S., & Ryap, R. M. (1989). Parent styles as-
sociated with children's self-regulation and com-
petence in school.
Journal of Educational Psycho-
logy, 81.
143-154.

Haaf, P.G.J. ten (1993). Opvoedingsdimensies: Con-
vergente en discriminante validiteit.
Academisch
proefschrift. Nijmegen: Universiteitsdrukkerij.


-ocr page 344-

Haaf, P.G.J. ten, & Janssens, J.M.A.M. (1994). Inde-
lingscriteria voor opvoedingsconcepten.
Neder-
lands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en
Onderwijs. 10.
317-327.

Helmke, A., & Kischkel, K.-H. (1980). Zur Wahrneh-
mung elterlichen erziehungverhaltens durch die
Eltern und Ihre Kinder und dessen Erklärungs-
wert für kindliche Persönlichkeitsmerkmale. In H.
Lukesch, M. Perrez & K.A. Schneew/ind (Eds.),
Fa-
miliäre Sozialisation und Intervention
(pp.
81-105). Bern: Verlag Hans Huber.

Hess, R. D., & McDevitt, T. M. (1984). Some cognitive
consequences of maternal Intervention techni-
ques: A longitudinal study.
Child Development.
55.
2017-2030.

Hoffman, M.L (1970). Moral development. In P.H.
Mussen (Ed.),
Carmichael's handbooii of child
psychology. Vol. 2
(pp. 261-359). New York: Wiley
& Sons.

Hoffman, M.L. (1975). Altruistic behavior and the
parent-child relationship.
Journal of Personality
and Social Psychology. 31.
5,937-943.

Hoffman, M. L., & Saltzstein, H. D.(1967). Parent disci-
pline and the child's moral development.
Journal
of Personality and Social Psychology. 5.
45-57.

Holden, G.W., & Edwards, LA. (1989). Parental atti-
tudes toward child rearing: Instruments, Issues
and impllcations.
Psychologicai Bulletin, 106.
29-58.

Janssen, A.W. H.(1990). "Ik zal je mores leren!" Een
onderzoek naar de relatie tussen opvoederge-
drag en de morele ontwikkeling van het kind.
Academisch proefschrift. Nijmegen: KUN.

Jaworowska, A. (1981). Parental behavior as percei-
ved by parents and their children.
Polish Psycho-
logicai Bulletin, 12.
177-186.

Jöreskog, K.G., & Sörbom, D. (1981). LISREL V: An
analysis of linear structural relations by method
of maximum likelihood.
Chicago: International
Education Services.

Kochanska, G., Kuczynski, L., & Radke-Yarrow, M.
(1989). Correspondence between mothers' self-
reported and observed child-rearing practices.
Child Development 60, 56-63.

Koudelkova, A. (1989). The problem of correlatlon
between dimensions of hostility and authoritati-
veness in parental child-rearing practices.
Studia
Psychologica. 31.
295-307.

Krampen, G. (1989). Perceived child-rearing practices
and the development of locus of controle in early
adolescence.
International Journal of Behavioral
Development. 12.
177-193.

Lapsley, D. K., & Quintana, S. M. (1989). Mental capa-
clty and role-taking: A structural equations ap-
proach.
Merriil-Palmer Quarterly. 35. 143-163.

Lavee, Y. (1988). Lineair Structural Relationships
(LISREL) in family research.
Journal of Marriage
and the Family, 50.
937-948.

Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in
the context of the family: Parent-child interac-
tion. In P. H. Mussen (Ed.),
Handbook of the child:
Vol. 4. Socialization, personaiity and social devel-
opment
(pp. 1-101). New York: J. Wiley.

Marsh, H. W., & Hocevar, D. (1988). A new and more
powerful approach to multitrait-multimethod
analyses: application of second-order confirma-
tory factor analysis.
Journal of Applied Psycho-
logy. 73. ^07-^^^.

Michaels, G.Y., Messé, L.A., & Stollak, G.E. (1983).
Seeing parental behaviorthrough different eyes:
exploring the importance of person perception
processes in parents and children.
Genetic Psy-
chology Monographs.
707,3-60.

Patterson, G.R., & Bank, L. (1986). Bootstrapping
your way in the nomological thicket.
Behavioral
Assessment. 8.
49-73.

Power, Th.G., & Manire, S.H. (1992). Child rearing
and internalization: A developmental perspec-
tive. In J. M. A. M. Janssens & J. R. M. Gerris (Eds.),
Child rearing: influenae on prosocial and moral
development.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

Ree, E. M. de (1990). Verhaaltjes voorouders. De ont-
wikkeling van een instrument voor het analyse-
ren en meten van opvoederspresentatie van
ouders.
Leuven: Garant-uitgevers.

Repinski, D. J., & Whitbeck, L. B. (1989, April). Paren-
tal behavior and adolescent self-esteem. An as-
sessment of measures.
Poster presented at the
SRCD-meeting te Kansas City.

Roberts, W.L. (1986). Nonlinear models of develop-
ment: an example from socialization of compe-
tence.
Child Development. 57.1166-1178.

Rollins, B.C., & Thomas, D.L (1979). Parental sup-
port, power, and control techniques in the socia-
lization of children. In W. R. Burr, R. Hill, F. I. Nye &
I. L. Reiss (Eds.),
Contemporarytheoriesaboutthe
family: Vol. 1. Research-based theories
(pp.
317-364). London: Free Press.

Rothbaum, F. (1986). Patterns of maternal accep-
tance.
Genetic, Social and General Psychology
Monographs. 112.
435-458.

Rothbaum, F. (1988). Maternal acceptance and child
functioning.
Merrill-Palmer Quarterly. 34,
163-184.


-ocr page 345-

Russell, A., & Russell, G. (1989). Warmth in mother-
child and father-child relationships In middle
chlldhood.
British Journal of Developmental
Psychology,
7,219-235.

Savin-Willlams, R. C, & Small, S.A. (1986). The timing
of puberty and its relationship to adolescent and
parent perceptions of family interactions.
Deve-
lopmental Psychology, 22,
342-347.

Schmitt, N., & Stults, D.M. (1986). Methodology re-
view: analysis of MTMM matrices.
Applied Psy-
chological Measurement 10,
1-22.

Schwarz, J. C., & Mearns, J. (1989). Assessing parental
childrearing behaviors: a comparison of parent,
child and aggregate ratings from two Instru-
ments.
Journal of Research in Personality, 23,
450-468.

Schwarz, J.C., Barton-Henry, M.L, & Pruzinsky, Th.
(1985). Assessing child-rearing behaviors: a com-
parison of ratings made by mother, father, child
and sibling on the CRPBI.
Child Development, 56,
462-479.

Seyen, E. van (1985). Sociale ondersteuning en de
competentie van adolescenten.
(Social support
and adolescents' competence) Nijmegen: De-
partment of Developmental Psychology.

Siebenheller, F.A. (1990). Problematische opvoe-
dingssituaties: percepties, emoties en discipline-
ringsreacties van ouders.
Academisch proef-
schrift. Nijmegen: KUN.

Small, S.A. (1988). Parental self-esteem and its rela-
tionship to childrearing practices, parent-
adolescent interaction and adolescent behavior.
JournaJ of Marriage and the Family, 50,
1063-1072.

Staub, E. (1979). Positive social behavior and mora-
lity: Vol. 2. Socialization and development.
New
York: Academic Press.

Veer, A. J. E. de & Janssens, J. M. A. M. (1994). Vlctim-
oriented discipline, interpersonal understanding
and gullt.
Journal of Moral Education, 23,
165-182.

Widaman, K.F. (1985). Hierarchically nested cova-
riance structure models for multitrait-multi-
method data.
Applied Psychological Measure-
ment 9. ^-26.

Wuffel, F.J. de;(1986). Attachment beyond chlld-
hood. Individual and developmental differences
in parent-adoiescent attachment relationships.
Academisch proefschrift. Nijmegen: Stichting
Studentenpers.

Auteurs

P. G. J. ten Haaf Is als docente verbonden aan de Vak-
groep Algemene Pedagogiek van de Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen.

J.M.A.M. Janssens is als Universitair Hoofddocent
verbonden aan de Vakgroep Algemene Pedagogiek
van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Adres: Vakgroep Algemene Pedagogiek, KU Nijme-
gen, Montessorilaan 3, 6525 HR Nijmegen

Abstract

Child-rearing measures: Convergent and
discriminant validity.

P. G. J. ten Haaf & J. M. A. M. Janssens. Pedagogische
Studiën, 1995,72,322-339.

The purpose of this research was to determine the
convergent and discriminant validity of multi-
operationalized measures of three child-rearing con-
cepts: support, authoritative control and restrictlve
control. To assess child-rearing concepts observa-
tions at mealtime and in task situations, interviews
with parents, questionnaires, one for parents and
one for children, and ratingscales were used. In this
study 89 mothers and 65 fathers and their 89 children
(aged 10-13 years) participated. Convergent and dis-
criminant validity were tested by using expiorative
factor analyses and LISREL analyses. The convergent
validity of the three child-rearing concepts was satis-
factory, though the correlations between different
measures of the same concept were not as high as ex-
pected. The discriminant validity of the measures of
the three child-rearing concepts was low: measures
of parental support and control appeared to be
highly related to each other.


Manuscript aanvaard 21-11-1994

-ocr page 346-

Bijlage 1

Overzicht van 28 studies naar convergente en discriminante validiteit

Analyse

van convergente validiteit

Intercorrelaties hoog

Intercorrelaties matig

Intercorrelaties laag

(r>.40)

(.20<r<.40)

(r<.20)

O

4,17,22,23,26,27

3,4,9,10,20,26,27

4,14,18,21,24.

AC

4,9.

3,4,9,10,11,13,14,15.

4, 12,14,18,21,24.

RC

5,15,17,26,27

3,11,13,15,19,20,21,25.

12,13,18,20,21.

Analyse

van discriminante validiteit

Intercorrelaties hoog

Intercorrelaties matig

Intercorrelaties laag

(r>|.40|)

(|.20|<r<|.40|)

(r<|.20|)

RC-AC

3,15.

18

13,19

RC-0

2,3,16,21,26,27.

18

16,21,26,27.

AC-O

3,4.9.

18

4,9.10.

Nootl De 28 studies zijn: 1. Callan & Nolier, 1986; 2. Deal, Halverson SiWampler, 1989; 3. Dekovic, 1992; 4. Demo, Small &
Savin-Williams, 1987; 5. Dishion, 1990; 6. Eisikovits & Sagi, 1982; 7. Ekblad, 1986; 8. Elias, Ubrlaco & Gray, 1985; 9. Gecas & Sch-
walbe, 1986; 10. Grolnick & Ryan, 1989; 11. Helmke & Kischkel, 1980; 12. Hess & McDevitt, 1984; 13. Janssen, 1990; 14. Jaw-
orowska. 1981; 15. Kochanska, Kuczinsky & Radke-Yarrow, 1989; 16. Koudelkova, 1989; 17. Krampen, 1989; 18. Michaels,
Messé & Stollak, 1983; 19. Patterson & Bank, 1989; 20. Repinski & Whitbeck, 1989; 21. Roberts, 1986; 22. Rothbaum, 1986; 23.
Rothbaum, 1988; 24. Russell & Russell, 1989; 25. Savin-Williams & Small, 1986; 26. Schwarz, Barton-Henry & Pruzinsky, 1985;
27. Schwarz & Mearns, 1989; 28. Small, 1988. De nummers in de Tabel verwijzen naar deze nummering.
Noot 2 In sommige studies zijn hoge, matige en/of lage convergente en discriminante validiteitscoëfficiènten gevonden. Dat
is mogelijk, omdat in deze onderzoeken twee of meer opvoedingsconcepten zijn gebruikt, en omdat twee of meer instru-
menten zijn gebruikt om deze concepten te meten. Daardoor is het mogelijk om meer dan één convergente en/of discrimi-
nante validiteitscoëfficiènt in deze onderzoeken te betrekken.

Noot 3 In de Tabel worden geen 28 studies vermeld, doordat in sommige studies geen aandacht aan convergente en/of dis-
criminante validiteit wordt besteed, hoewel de verzamelde data daarvoor wel geschikt zijn. De volgende studies besteden
geen aandacht aan de convergente validiteit: 1, 2,6,7,8,16,25,28. De volgende studies gaan niet in op discriminante valid-
iteit; 1, 5, 6, 7, 8,11,12,14,17, 20, 22, 23, 24, 25,28.

Noot 4 0 = Ondersteuning; AC = Autoritatieve Controle; RC = Restrictieve Controle

339

HDAGoaiSCHE
STUDliN

-ocr page 347-

Het verbeteren van tekstverwerkingsstrategieën bij zwakke
lezers via lezen en luisteren1

S. Brand-Gruwel, C. A. J. Aarnoutse en K. P. van den Bos

Samenvatting

Onderwijs in begrijpend leesstrategieën aan
zwakke lezers is vaak moeilijk, vanwege hun
woordidentificatieproblemen. De vraag is: kun-
nen we bij zwakke decodeerders die tevens
zwak begrijpend lezen tekstverwerkingsstrate-
gieën ontwikkelen via lezen en luisteren? De
tweede vraag is of programma-effecten ook
beïnvloed worden door het luisterniveau van de
kinderen. Met andere woorden: profiteren
goede en zwakke luisteraars verschillend van
het programma? Het onderzoek tracht op deze
vragen een antwoord te geven. Leerlingen van
groep 6 van het basisonderwijs die zwak in de-
coderen en begrijpend lezen waren, kregen on-
derwijs in een viertal strategieën, namelijk: op-
helderen van onduidelijkheden, stellen van
vragen, maken van een samenvatting en voor-
spellen van het verdere verloop van een tekst.
Deze strategieën werden door middel van de
'reciprocal teaching'-procedure in een lees- en
luistersituatie bij de kinderen ontwikkeld (Pa-
lincsar &-Brown, 1984). Om het effect van het
programma na te gaan, zijn voor en na de inter-
ventie verschillende tests voor begrijpend le-
zen, luisteren en strategiegebruik afgenomen.
De experimentele groep bleek na de interventie
beter te presteren op de tests voor begrijpend
lezen en begrijpend luisteren dan de controle-
groep. Het luisterniveau bleek daarbij niet van
invloed.

Inleiding

Het onderzoek dat we in dit artikel beschrijven,
heeft tot doel het effect vast te stellen van on-
derwijs in tekstverwerkingsstrategieën bij
zwakke lezers. Na een korte beschrijving van
problemen die zwakke lezers bij begrijpend le-
zen ondervinden, besteden we aandacht aan
strategieën die bij het lezen een rol spelen. In
het onderzoek willen we bij zwakke lezers stra-
tegieën ontwikkelen ten einde het tekstbegrip
te verbeteren. Omdat het onderzoek in dit arti-
kel voor een belangrijk deel aansluit bij de stu-
dies van Palincsar en Brown (1984) en Brown
en Palincsar (1989), wordt hier nader op inge-
gaan. Tot slot sommen we enkele punten van
verschil op tussen ons onderzoek en de studies
van Palincsar en Brown.

Begrijpend lezen is een complex proces
waarbij kennis en vaardigheden van de lezer
belangrijk zijn. Zo moet de lezer inferenties
maken en de kennis die hij al bezit integreren
met wat hij leest. Ook moet hij zijn leesgedrag
controleren en nagaan of hij begrijpt wat hij
leest. Als dit niet het geval is, moet hij weten
wat hij kan doen om toch tot tekstbegrip te ko-
men. Is de tekst moeilijk dan kan hij een deel
ervan opnieuw lezen en in eigen woorden ver-
téllen wat hij heeft gelezen of vragen bij de
tekst stellen (Cross & Paris, 1988).

Er zijn kinderen die met begrijpend lezen
moeite hebben. Bepaalde vaardigheden die bij
het lezen van belang zijn, worden niet beheerst.
De oorzaak kan in de decodeervaardigheid van
het kind liggen. Eén kind dat moeite heeft met
het identificeren van woorden, heeft daarvoor
zoveel aandacht nodig dat er weinig ruimte
over blijft voor de inhoud van de tekst (Curtis,
1980; Perfetti, 1985). Zwakke lezers zien goed
lezen als het juist uitspreken van woorden, ter-
wijl goede lezers de nadruk leggen op het be-
grijpen van de tekst (Paris & Myers, 1981).
Zwakke lezers krijgen vaak veel extra oefening


1  Dit artikel vormt een deelrapport van het inter-
ventieproject (SGW 575-91-003) in het kader van
het door het NWO gesteund aandachtsgebied 'Func-
tionele Geletterdheid'.

-ocr page 348-

in het juist verklanken van woorden, maar niet
in begrijpend lezen. Hierdoor besteden deze
kinderen minder tijd aan begrijpend lezen dan
hun klasgenoten en raken ze steeds verder ach-
ter. Ze krijgen minder kans om keimis op te
doen uit geschreven teksten en om hun kennis-
bestand te vergroten (Calfee, 1984; Van den
Bos, 1989; Stanovich, 1991).

Een zwakke decodeervaardigheid hoeft niet
de enige oorzaak te zijn van zwak begrijpende
leesprestaties. Ook een zwakke taalvaardig-
heid kan de oorzaak zijn van een zwakke be-
grijpend leesprestatie. Kinderen met een
zwakke taalvaardigheid of een taalachterstand
hebben niet alleen moeite met begrijpen van
teksten in een leessituatie, maar ook in een luis-
tersituatie. Om na te gaan of een zwakke taal-
vaardigheid de oorzaak is van een zwak begrij-
pende leesprestatie kan gebruik gemaakt
worden van een algemene begrijpend luister-
test. Het luistemiveau geeft een indicatie voor
taalvaardigheid. Aangenomen mag worden dat
de processen die zich afspelen bij het begrij-
pend luisteren voor een belangrijk deel over-
eenkomen met de processen die zich afspelen
tijdens het begrijpend lezen (Danks & End,
1987; Cough & Tunmer, 1986; Rispens, 1990;
Smiley, Oakley, Worthen, Campione &
Brown, 1977; Sticht & James, 1984; Sticht,
Beek, Hauke, Kleiman & James, 1974). Zo lie-
ten Smiley e.a. (1977) kinderen direct na het le-
zen of beluisteren van een tekst opschrijven
waar de tekst over ging (recall). Uit dit onder-
zoek bleek de correlatie tussen de lees- en luis-
terscores .85 te zijn. Uit deze hoge correlatie
kan worden afgeleid dat tijdens het lezen en
luisteren grotendeels dezelfde processen
plaatsvinden. Sticht e.a. (1974) toetsten een
aantal hypothesen om aan te tonen dat aan le-
zen en luisteren grotendeels dezelfde proces-
sen ten grondslag liggen. Eén van de hypothe-
sen luidde: Als een leeriing technisch goed kan
lezen, zou luisteronderwijs dat gericht is op
tekstbegrip een transfereffect naar het lezen
moeten opleveren. Uit analyses in verschil-
lende studies bleek zo'n transfereffect inder-
daad voor te komen. Wel bleken in deze studies
vooral significante transfereffecten op te tre-
den als de overeenkomst tussen de luistertrai-
ning en de transfertest voor lezen groot was.
Met andere woorden: transfer wordt vooral ge-
vonden als de transfertest voor lezen die aspec-
ten meet die in het luisteronderwijs zijn ge-
traind. Mede door het toetsen van deze hypo-
these kwam Sticht tot de volgende conclusie:
"Auding and reading use the same language
system for representing the same thoughts, that
is, they share the same meaning system"
(Sticht, 1979, p. 209).

Bij het begrijpend lezen spelen reflectieve
en cognitie-regulerende gedragingen en strate-
gieën, die ook wel als metacognitieve strate-
gieën worden aangeduid, een belangrijke rol
(Flavell, Miller & Miller, 1993; Gamer & Tay-
lor, 1982; Paris & Myers, 1981). Vooral zwak
begrijpende lezers zouden deze strategieën in
onvoldoende mate bezitten. Ze hebben vaak te
weinig kennis van strategieën en passen deze
bovendien te weinig toe om het leesproces te
controleren en te reguleren om zodoende het
leesdoel 'tekstbegrip' te bereiken (Baker &
Brown, 1984; Gamer & Kraus, 1982). Ze lezen
aan één stuk door ondanks de moeilijkheden
die ze tegenkomen. Ze zijn te weinig actief met
het leesproces bezig, gaan niet regelmatig na of
ze nog begrijpen wat ze lezen en ondernemen te
weinig actie als het leesproces vast loopt
(Duffy & Roehler, 1987).

Goede lezers bezitten over het algemeen de
genoemde strategieën. Ze
plannen, evalueren
en reguleren hun leesproces, zijn actief bezig
met de inhoud van de tekst en integreren wat ze
lezen met wat ze al van het onderwerp weten
(Paris & Myers, 1981; Paris & Jacobs, 1984).
Het plannen houdt in dat de lezers afhankelijk
van hun leesdoel strategieën selecteren die ze
uitvoeren om het doel te bereiken. Tijdens het
lezen evalueren ze het leesproces en stellen
vragen als: Snap ik het? Begrijp ik dit woord?
Klopt dit met wat ik eerder heb gelezen? Als
een van deze vragen negatief wordt beant-
woord en de tekst niet begrepen wordt, kan dat
een aantal oorzaken hebben. Het is mogelijk
dat de lezers niet voldoende voorkennis hebben
over het onderwerp van de tekst en zodoende
de tekst niet kunnen begrijpen. Het kan ook zijn
dat de lezers wel voldoende voorkennis heb-
ben, maar de informatie uit de tekst - bijvoor-
beeld omdat de tekst onduidelijk is geschreven ^toAGotuscHi
- niet kunnen verbinden met de kennis die ze al
studun
hebben (Markman, 1981). Als de lezers erva-
ren dat ze de tekst niet begrijpen, moeten ze we-
ten wat ze kunnen doen om tot tekstbegrip te
komen, bijvoorbeeld door moeilijke zinnen te


-ocr page 349-

herlezen, samenvattingen te maken, vragen te
stellen tijdens het lezen (Paris, Lipson & Wix-
son, 1983; Baker & Brown, 1984; Paris & Oka,
1986), of andere verhelderende operaties uit te
voeren. Deze strategische acties reguleren dui-
delijk het leesproces.

Om de zwakke lezers te helpen goede of
strategische lezers te worden, is systematische
instructie in strategieën die bij begrijpend lezen
een belangrijke rol spelen, wenselijk (Pressley,
Goodchild, Fleet, Zajchowski & Evans, 1989;
Pearson & Fielding, 1991; Roehler & Duffy,
1991). De laatste vijftien jaar is veel
interventie-onderzoek verricht naar het effect
van onderwijs in tekstverwerkingsstrategieën
bij kinderen (0'Sullivan & Pressley, 1994;
Paris, Cross & Lipson, 1984; Lysynchuk,
Pressley & Vye, 1990; Kelly, Moore & Tuck,
1994; Palmcsar & Brown, 1984). Eén van die
onderzoeken was van het onderzoek van Pa-
lincsar en Brown (1984). Training van tekst-
verwerkingsstrategieën werd via de 'reciprocal
teaching'-methode gerealiseerd. 'Reciprocal
teaching' of rol wisselend onderwijs is een
vorm van coöperatief leren waarbij de leer-
kracht en de leerlingen om beurten de leiding
van een discussie over een gelezen tekst heb-
ben. De procedure van werken is als volgt. De
leerlingen lezen een korte informatieve tekst,
waarna er in een kleine groep over wordt gedis-
cussieerd. Tijdens deze discussie worden lees-
strategieën ontwikkeld. In eerste instantie
wordt de discussie over een tekst door de leer-
kracht geleid. Hij modelleert de strategieën en
laat de leerlingen zien hoe ze die kunnen ge-
bruiken. In een later stadium nemen de leerlin-
gen de rol van discussieleider steeds meer over
en komt de verantwoordelijkheid van het leer-
proces steeds meer bij hen te liggen. De leer-
kracht modelleert steeds minder, maar blijft
wel correctieve feedback geven en ondersteunt
de leerlingen waar nodig.

De 'reciprocal teaching'-methode is geba-
seerd op 'proleptic leaming' en 'expert scaffol-
ding'. 'Proleptic' betekent anticiperen of voor-
uitlopen. In een instructie- of leersituatie
-tDAcoeiicHc betekent dit dat een zwakke leerling wordt aan-
stuohm gemoedigd om mee te doen aan een groepsacti-
viteit voordat hij m staat is die activiteit zelf-
standig uit te voeren. De zwakke leerlingen
worden dus gestünuleerd om deel te nemen aan
de discussies ondanks het feit dat ze de leesstra-
tegieën nog niet geheel beheersen. De sociale
omgeving bevordert de individuele prestaties;
de leerlingen worden gestimuleerd een stapje
verder te zetten dan hun eigenlijke niveau: de
zogenaamde zone van de naaste ontwikkeling
(Vygotsky, 1978). De zwakke leerlingen wor-
den daarbij ondersteimd door de expert (expert
scaffolding). Ze observeren het gedrag van de
leerkracht en zien hoe een ervaren lezer de stra-
tegieën uitvoert (Collins, Brown & Newman,
1989). De ervaren lezer heeft dus een voor-
beeldfunctie. Een voordeel van coöperatief le-
ren is dat het leerlingen motiveert (Roehler &
Duffy, 1991). Dit heeft te maken met de hoge
mate van betrokkenheid van de leerlingen bij
het leerproces, de mate waarin een beroep
wordt gedaan op sociale interacties en de ge-
deelde verantwoordelijkheid. De mate van
succes wordt ook bepaald door het feit dat een
leerling tijdens de groepsactiviteiten zowel
hulp biedt als hulp krijgt (Slavin, 1987).

In het onderzoek van Palincsar en Brown
(1984) worden tijdens de discussies vier strate-
gieën in samenhang ontwikkeld. De eerste stra-
tegie is het
stellen van vragen bij een tekst.
Leerlingen leren bij een tekst of tekstdeel een
vraag te formuleren die betrekking heeft op de
belangrijkste informatie uit de tekst. Deze
strategie is zeker voor jonge kinderen niet ge-
makkelijke. Ze impliceert het kunnen onder-
scheiden van belangrijke en onbelangrijke
informatie en het kunnen vinden van de hoofd-
gedachte van een tekst. Het zelf vragen stellen
wordt gezien als een van de karakteristieke
kenmerken van een goede lezer (Pearson &
Fielding, 1991). De tweede strategie heeft be-
trekking op het
ophelderen van onduidelijkhe-
den
en inconsistenties in een tekst. Zwakke le-
zers lezen vaak over moeilijke woorden en
zinnen heen met als gevolg dat ze de tekst niet
begrijpen (Pearson & Fielding, 1991; Paris,
Wasik & Turner, 1991). Deze strategie houdt in
dat leerlingen leren bij moeilijke woorden of
passages te stoppen en zich af te vragen wat een
woord of zin zou kunnen betekenen. Ze leren
gebruik te maken van de context. De derde stra-
tegie is
samenvatten. Na het lezen van een tekst
of tekstdeel worden de belangrijkste punten
van de tekst met eigen woorden in één zin of
enkele zinnen weergegeven. De laatste strate-
gie is het
voorspellen van het verdere verloop
van de tekst. De leerlingen leren na het lezen


-ocr page 350-

van een alinea zich af te vragen hoe de tekst
verder zal gaan. Als een leerling verder leest,
kan hij zijn eigen voorspellingen toetsen aan de
informatie in de tekst. Palmcsar en Brown ko-
zen voor deze vier strategieën omdat ze vol-
gens hen twee functies vervullen. Ze verbete-
ren niet alleen het tekstbegrip (comprehension
fostering), maar kunnen ook ingezet worden
om te evalueren of een tekst begrepen wordt
(comprehension monitoring).

Uit de onderzoeken van Palincsar en Brown
(1984) en Brown en Palincsar (1989) blijkt dat
de 'reciprocal teaching'-procedure effectief is.
De leerlingen die les kregen volgens deze me-
thode vertoonden een sterke vooruitgang wat
betreft de uitvoering van de vier strategieën.
Dit bleek ook mt de analyses van de dialogen.
Daarnaast presteerden deze leerlingen signifi-
cant beter op gestandaardiseerde tests voor
begrijpend lezen dan leerlingen die geen les
kregen volgens de 'reciprocal teaching'-proce-
dure. De positieve resultaten die de 'reciprocal
teaching' methode laat zien, worden in recente
studies ook gevonden (Lysynchuk, Pressley &
Vye, 1990; Walraven, Reitsma & Kappers,
1993; Gihoy & Moore, 1988; Miller, Miller &
Rosen, 1988). Rosenshine en Meister (1994)
vergeleken zestien studies waarin de 'recipro-
cal teaching'-procedure is gebruikt. De onder-
zoeken hadden zowel betrekking op leerlingen
van 8 jaar tot volwassenen die zwak waren in
begrijpend lezen. In de meeste studies werd
naast een gestandaardiseerde begrijpend lees-
test ook een door de onderzoekers gecon-
strueerde test afgenomen. Deze tests hadden
betrekking op het maken van samenvattingen
en op het beantwoorden van vragen bij korte
teksten. Over het algemeen werden grote effec-
ten gevonden op de door de onderzoekers
geconstrueerde test. In elf studies werd een ge-
standaardiseerde begrijpend leestest meegeno-
men en in twee van de elf studies werd een
transfereffect gevonden op deze test. Effecten
werden gevonden ongeacht het type leerling.
Zowel bij goede decodeerders die zwak waren
in begrijpend lezen als leerlingen die over het
algemeen als zwak werden beschouwd. Verder
Werden geen verschillen gevonden in resulta-
ten met betrekking tot de leeftijd van de leerlin-
gen (van 7 jaar tot volwassenen), het aantal les-
sen dat gegeven werd (6 tot 100), de grootte van
de experimentele groepjes (2 tot 23), het aantal

strategieën dat werd aangeboden (2 tot 10) en
de persoon die de lessen gaf (onderzoeker of
leerkracht).

Het onderzoek dat in dit artikel beschreven
wordt, is sterk geïnspireerd door het onderzoek
van Palincsar en Brown (1984) en Brown en
Palincsar (1989). Tijdens een interventie krij-
gen kinderen van groep 6 van het basisonder-
wijs de vier strategieën aangeboden die Pa-
lincsar en Brown onderscheiden. Ook wordt
gebruik gemaakt van de 'reciprocal teaching'-
methode. Deze wordt echter in ons onderzoek
expliciet aangevuld met het directe instructie-
model (Aamoutse, 1990a; Veenman, 1992).
De leerlingen krijgen directe instructie in de
strategieën, die achter en naast elkaar worden
aangeboden. Eerst wordt instructie gegeven in
de strategie 'voorspellen', vervolgens in de
strategie 'ophelderen van onduidelijkheden'.
Daarna worden deze in samenhang geoefend.
Dan komen de strategieën 'samenvatten' en
'vragen stellen' aan bod. Ook in deze strate-
gieën wordt eerst instructie gegeven, voordat
ze in samenhang met de andere strategieën
worden geoefend. Pressley, Harris en Marks
(1992) wijzen er ook op dat eerst per strategie
instructie moet worden gegeven, voordat de
strategieën in samenhang worden geoefend. De
leerlingen krijgen de strategieën stapje voor
stapje aangeboden. De leerkracht geeft uitleg,
modelleert de strategieën door hardop te den-
ken tijdens het lezen, laat de leerlingen onder
begeleiding oefenen en geeft directe feedback
(Aamoutse, 1990a). Zo doet de leerkracht na
het lezen van een tekst hardop denkend voor
hoe hij bijvoorbeeld een samenvatting maakt.
Hij heeft daarvoor een stappenplan dat hij ook
aan de kinderen uitlegt. Eerst bepaalt hij het on-
derwerp en vervolgens gaat hij na wat het be-
langrijkste is dat de schrijver over dat onder-
werp vertelt. Belangrijke informatie en details
worden daarbij onderscheiden. Daarna voeren
de kinderen onder begeleiding de vaardigheid
uit. Als ze de vaardigheid redelijk beheersen,
wordt de sturing van de leerkracht minder en
kan deze in toenemende mate - per toerbeurt - fioAeoaiscni
door de leerlingen zelf overgenomen worden,
studum

Terwijl de oorspronkelijke studie van Pa-
lincsar en Brown (1984) zich richtte op leerlin-
gen die zwak waren in begrijpend lezen, maar
wat betreft technisch lezen op niveau lazen.


-ocr page 351-

richt ons onderzoek zich op leeriingen die zwak
zijn in begrijpend lezen èn in decoderen. Dit
heeft consequenties voor de opzet voor het trai-
ningsprogramma. De vraag rijst namelijk of de
zwakke decodeerprestaties het effect van trai-
ning in tekstverwerkingsstrategieën niet zullen
drukken wanneer de training zich geheel in een
leescontext afspeelt. Immers, als leerlingen tij-
dens het lezen veel aandacht moeten besteden
aan het decoderen van woorden, blijft er meest-
al - vanwege de beperkte capaciteit van het
werkgeheugen - weinig ruimte over voor het
begrijpen van de tekst. Om dit probleem te om-
zeilen kunnen de strategieën bij de leerlingen in
zowel een lees- als luistersituatie onderwezen
worden. Het luisterend aanbieden van de stra-
tegieën zou voor deze leerlingen die tijdens het
lezen steeds met hun decodeerprobleem wor-
den geconfronteerd, compenserend en facilite-
rend kunnen werken (Van den Bos, lutje Spel-
berg & van Eldik, 1990).

De hoofdvraag waarop in het onderzoek een
antwoord wordt gegeven, is: wat is het effect
van een interventieprogramma waarbij met be-
hulp van de 'reciprocal teaching'-methode bij
leerlingen die zwak zijn in begrijpend lezen èn
in decoderen tekstverwerkingsstrategieën wor-
den ontwikkeld via lezen en luisteren? We
verwachten dat de leerlingen niet alleen de stra-
tegieën lezend en luisterend beter gaan beheer-
sen, maar ook dat er een transfereffect zal op-
treden naar het begrijpend lezen en luisteren in
het algenjeen. Daarnaast denken we dat de kin-
deren die het programma volgen na afloop
meer strategische kennis bezitten en het lees-
proces beter evalueren en sturen.

Ook wordt nagegaan of het programma ver-
schillende effecten oplevert voor zwakke le-
zers die zwak zijn in luisteren en voor zwakke
lezers die goed zijn in luisteren. Over het alge-
meen wordt namelijk een onderscheid gemaakt
in twee typen zwakke lezers. Er zijn leeriingen
die technisch zwak lezen en ook zwak zijn in
begrijpend lezen, maar wat betreft begrijpend
luisteren op niveau presteren. Daarnaast zijn er
leeriingen die naast hun decodeerproblemen
^foxGOGi/c« taalachterstand hebben (Van den Bos,

sfuo.tH 1989; Carlisle & Felbinger, 1991; Gough &
Tunmer, 1986). We verwachten dat vooral de
zwakke luisteraars wat betreft luisteren meer
van het trainingsprogramma zullen profiteren
dan de goede luisteraars en dat zij meer vooruit

zullen gaan in het luisterend uitvoeren van de
strategieën. Bij de goede luisteraars mag im-
mers aangenomen worden dat zij zich reeds
voor de interventie tijdens luistersituaties van
strategieën bedienden. Met betrekking tot het
begrijpend lezen zijn de verwachtingen echter
anders. We verwachten dat de goede luisteraars
de door het programma bekrachtigde strate-
gieën sneller zullen toepassen in een begrij-
pend leessituatie dan de zwakke luisteraars,
omdat de transfer van luisteren naar lezen ex- ;
pliciet wordt onderwezen.

1 Methode

1.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek namen 90 leerlingen (37
meisjes, 53 jongens) van groep 6 van het basis-
onderwijs deel. Om deze 90 leerlingen te selec-
teren, zijn bij 428 leerlingen - verspreid over
20 basisscholen in de regio's Nijmegen en
Doetinchem - tests voor technisch lezen, be-
grijpend lezen en luisteren afgenomen. De 90
geselecteerde kinderen behaalden op de 'Eén-
Minuut-Test' (Brus & Voeten, 1973) en op de
'Begrijpend Leestest' (Aamoutse, 1990b) een
score tussen het gemiddelde en -2 standaardde-
viatie (zie voor de beschrijving van beide tests
paragraaf 1.2). Van de 90 leerlingen waren er
46 zwak in luisteren en 44 goed in luisteren. Op
de test 'Luisteren M5' (Krom, 1994) behaalden
de zwakke luisteraars een score van beneden -1
standaarddeviatie. De goede luisteraars scoor-
den boven het gemiddelde op diezelfde test (zie
voor de beschrijving van deze test paragraaf
1.2).

. De 90 zwakke lezers zijn vervolgens toege-
wezen aan een controlegroep en een experi-
mentele groep. Hierdoor ontstonden er vier
groepen: een experimentele groep met zwakke
luisteraars (N=23), een experimentele groep
met goede luisteraars
(N=22), een controle-
groep met zwakke luisteraars
{N=23) en een
controlegroep met goede luisteraars
(N=22).
De gemiddelden en standaarddeviaties op de
selectie-instrumenten van de verschillende
groepen worden in Tabel 1 weergegeven.

De verschillen tussen de zwakke luisteraars
uit de experimentele groep en de zwakke luiste-
raars uit de controlegroep op de selectie-
instrumenten zijn niet significant. Ditzelfde


-ocr page 352-

Gemiddelde scores en standaarddeviaties (SD) van de verschillende groepen

Experimentele groep

zwakke decodeerders
zwak begrijpende lezers
(W=45)

Controlegroep

zwakke decodeerders
zwak begrijpende lezers
(W=45)

zwakke

luisteraars

(W=23)

goede

luisteraars

(W=22)

zwakke

luisteraars

(W=23)

goede

luisteraars

(W=22)

Eén-Minuut-Test

49.39 (7.23)

48.86 (6.31)

48.65 (8.23)

51.05 (7.29)

Begrijpend Leestest

11.61 (2.89)

14.09 (3.01)

12.30(3.01)

15.18(2.74)

Luisteren M5

19.22(2.47)

27.91 (1.44)

19.83(2.74)

28.23(1.80)

geldt ook voor de verschillen tussen de goede
luisteraars uit de experimentele en controle-
groep. Wel zijn de verschillen tussen de
zwakke luisteraars en de goede luisteraars bin-
nen de experimentele groep en binnen de con-
trolegroep op de 'Begrijpend Leestest' signifi-
cant, respectievelijk F( 1,43) = 7.89,/J < .001 en
F( 1,43)= 11.24, ƒ7 <.001.

De verschillen tussen de zwakke en goede
luisteraars zijn binnen zowel de experimentele
als de controlegroep op de test 'Luisteren M5'
significant, F(l,43) = 205.52, p < .0001 en
F(1,43) = 146.36,
p < .0001. De zwakke en
goede luisteraars zijn op deze test geselecteerd.

1.2 Meetinstrumenten

De Eén-Minmt-Test (Brus & Voeten, 1973)
meet de technische leesvaardigheid van leer-
lingen. De snelheid waarmee een kind niet-
samenhangende woorden kan lezen dient als
maatstaf. Een leeriing krijgt één minuut de tijd
om zoveel mogelijk woorden te lezen van een
kaart met 116 woorden. De score wordt be-
paald door het aantal gelezen woorden te ver-
minderen met het aantal verkeerd gelezen
woorden. De test-hertestcorrelatie voor groep 6
bedraagt .87. Deze test is in het onderzoek
meegenomen om zwakke decodeerders te se-
lecteren.

De Begrijpend Leestest (Aamoutse, 1990b)
meet het begrijpend lezen in zijn algemeen-
heid. De leeriingen lezen zeven informatieve
en vijf verhalende teksten en beantwoorden 30
multiple choice vragen. Deze vragen hebben
betrekking op woord-, zins- en tekstniveau. De
betrouwbaarheid van de test bedraagt .83
(Cronbachs alfa). In het onderzoek zijn aan de
hand van de scores op deze test leerlingen die
zwak begrijpend lezen geselecteerd. De test is
in het onderzoek ook als afhankelijke variabele
meegenomen.

De tests Luisteren M5 en Luisteren M6
(Krom, 1994) meten de algemene luistervaar-
digheid. De leerlingen luisteren door middel
van een geluidscassette naar verschillende
soorten teksten: verhalen, dialogen en informa-
tieve teksten, zoals stukjes uit het jeugdjour-
naal. Na het beluisteren van een tekst of tekst-
deel beantwoorden de leerlingen multiple
choice vragen op woord-, zins- en tekstniveau.
De test 'Luisteren M5' is bestemd voor leerlin-
gen uit groep 5. Deze test is in september bij de
start van het onderzoek afgenomen om de leer-
lingen te selecteren die aan het onderzoek zou-
den deelnemen. 'Luisteren M5' is afgenomen,
omdat de test 'Luisteren M6' die bestemd is
voor groep 6 op dat moment nog tuet gereed
was. Deze laatste test is tijdens de nameting af-
genomen en dient als afhankelijke variabele.
De test 'Luisteren M5' bestaat uit 33 items en
heeft een betrouwbaarheid van .86 (Cronbachs
alfa). 'Luisteren M6' bestaat uit 35 items en
heeft een betrouwbaarheid van .81.

De Begrijpend Leestest Vier Vaardigheden
(Gruwel & Aamoutse, 1995a) beoogt te meten
in hoeverre leerlingen van groep 6 na het lezen
van een tekst in staat zijn de vaardigheden 'op-
helderen van onduidelijkheden', 'vragen stel-
len', 'samenvatten' en 'voorspellen' uit te voe-
ren. De test bestaat uit twee parallelvormen.
Elke vorm bevat tien informatieve teksten van
tien tot vijftien regels en 32 multiple choice
vragen; acht vragen voor elke vaardigheid. Bij
de eerste try-out bleek de alfacoëfficiënt (Cron-
bach) van vorm A en van vorm B .85 (A'= 124).
Om na te gaan in hoeverre vorm A en B parallel


-ocr page 353-

zijn, zijn beide vormen nog eens aan 102 leer-
lingen voorgelegd. De ene helft van de leerlin-
gen kreeg eerst vorm A en een week later vorm
B en de andere helft maakte eerst vorm B en
later A. De correlatie tussen beide vormen be-
droeg .72 (Pearson). Deze test dient in het on-
derzoek als afhankelijke variabele.

De Begrijpend Luistertest Vier Vaardighe-
den
(Gruwel & Aamoutse, 1995b) beoogt te
meten in hoeverre leerlingen van groep 6 na het
luisteren naar een tekst in staat zijn de strate-
gieën 'ophelderen van onduidelijkheden', 'vra-
genstellen', 'samenvatten' en 'voorspellen' uit
te voeren. Ook deze test bestaat uit twee paral-
lelvormen. Bij elke vorm luisteren de kinderen
naar elf informatieve teksten van ongeveer tien
regels en beantwoorden 28 multiple choice vra-
gen; zeven voor elke vaardigheid. De test is af-
genomen bij 123 leerlingen; de betrouwbaar-
heid van zowel vorm A als vorm B bedroeg .83
(Cronbachs alfa). Ook bij deze test is de paral-
lelliteit tussen vorm A en B nagegaan. De beide
vormen zijn - met een tussenperiode van een
week - bij 87 leerlingen afgenomen. De corre-
latie tussen de beide vormen was .72 (Pearson).
Net als de 'Begrijpend Leestest Vier Vaardig-
heden' is deze test in het onderzoek als afhan-
kelijke variabele meegenomen.

De Vragenlijst: Begrijpend Lezen (Gruwel
& Aamoutse, 1995c) beoogt te meten in hoe-
verre leerlingen van groep 6 weet hebben van
strategieën die ingezet kurmen worden om een
tekst beter te begrijpen. Deze vragenlijst is ge-
baseerd op onderzoek van Cross en Paris
(1988) en van Gamer (1987). Deze onder-
zoekers onderscheiden twee typen strategieën:
strategieën die ingezet kunnen worden om het
leesproces te controleren en te evalueren en
strategieën die ingezet kunnen worden als een
tekst niet meer begrepen wordt. Enkele vragen
uit de ontwikkelde lijst zijn: 'Wat kun je het
beste doen als je een woord niet begrijpt?' 'Wat
kan ik het beste doen om na te gaan of ik een
tekst begrijp?' 'Tijdens het lezen kan ik het
beste ...' De leerlingen beantwoorden 30
vragen. Bij elke vraag moeten ze uit vier alter-
natieven de beste strategie kiezen. De betrouw-
sTuoitH baarheid van de vragenlijst bleek .81 (Cron-
bach) te zijn
(N= 169). De test-hertestcorrelatie
is .75
(N=12). De test is als afhankelijke varia-
bele meegenomen.

Met de Error-Detectie-Taak (Gruwel &

Aamoutse, 1995c) wordt bepaald in hoeverre
kinderen van groep 6 hun leesgedrag controle-
ren. De kinderen lezen zestien teksten waarin
30 fouten staan. Deze 30 fouten zijn verdeeld in
drie categorieën (vergelijk Baker, 1984). In de
eerste plaats staan in de teksten onzinwoorden.
Zelfstandige naamwoorden zijn vervangen
door woorden die geen betekenis hebben. Ten
tweede staan in de teksten inconsistenties. Dit
wil zeggen dat in een tekst eerst iets wordt be-
weerd dat later wordt tegengesproken. Tot slot
worden in de teksten uitspraken gedaan die niet
kloppen met de voorkennis van de kinderen,
bijvoorbeeld: konijnen zijn altijd zwart van
kleur. De leerlingen moeten zoveel mogelijk
fouten opsporen. Voor ze met de taak begin-
nen, worden ze attent gemaakt op de soorten
fouten die in de teksten staan. De score wordt
berekend door het aantal gevonden fouten te
verminderen met de wortel uit het aantal ver-
keerde onderstreepte woorden of ziimen (ver-
gelijk Cross & Paris, 1988). De test is bij 169
leerlingen afgenomen. De betrouwbaarheid is
.82 (Cronbachs alfa). De correlatie tussen de
'Vragenlijst: Begrijpend lezen' en de 'Error-
Detectie-Taak' is .41. Deze correlatie komt
overeen met de correlatie die Paris en Jacobs
(1984) in hun onderzoek vonden. Zij namen bij
kinderen van 10 jaar een interview af waarin
werd gevraagd naar hun metacognitieve
kennis. Deze vragen komen overeen met de
vragen uit onze vragenlijst. Ook lieten ze deze
kinderen een 'Error-Detectie-Taak' maken. De
correlatie die zij vonden was .38. De 'Error-
Detectie-Taak' fungeert in het onderzoek als
afhankelijke variabele.

1:3 Het lees- en luisterprogramma

Het lees- en luisterprogramma (Gmwel, Aar-
noutse & Van den Bos, 1995) dat in het onder-
zoek als onafhankelijke variabele kan worden
getypeerd, heeft tot doel om bij leeriingen de
vier strategieën die Brown en Palincsar (1989)
onderscheiden, te' ontwikkelen via lezen en
luisteren. De kinderen wordt geleerd onduide-
lijkheden op te helderen, vragen te stellen, een
samenvatting te maken en het verdere verloop
van een tekst te voorspellen. Als leerlingen
deze strategieën tijdens het lezen uitvoeren,
kan dit leiden tot een beter tekstbegrip en een
betere controle over het leesgedrag (Brown &
Palincsar, 1989).


-ocr page 354-

Elke strategie is voor de kinderen geconcre-
tiseerd in een vraag. Deze vragen staan op een
kaart en dienen tijdens de les als geheugen-
steun. Zo stellen de leerlingen bij een tekst de
vraag: 'Staan er moeilijke woorden in de
tekst?' Als dit het geval is, wordt de betekenis
ervan achterhaald. Bij het maken van een sa-
menvatting stellen ze de vraag: 'Wat is het be-
langrijkste in de tekst?' De vraag 'Welke vraag
past het beste bij de tekst?' stimuleert de kin-
deren na te denken over een goede vraag. Bij
het voorspellen stellen ze de vraag 'Hoe zal de
tekst verder gaan?'

Het programma bestaat uit twintig lessen:
tien leeslessen, vijf luisterlessen en vijf combi-
natielessen. Tijdens deze laatste lessen wordt
zowel gelezen als geluisterd. Daarnaast wordt
onderscheid gemaakt in twee typen lessen. Ten
eerste zijn er lessen waarin een bepaalde vaar-
digheid centraal staat. Tijdens de instructiefase
van die lessen wordt één strategie onderwezen.
Daarnaast zijn er integratielessen. In deze les-
sen wordt geen instructie gegeven in één van de
strategieën, maar worden alle strategieën in sa-
menhang geoefend en wordt vooral aandacht
besteed aan het voeren van discussies. In Tabel
2 wordt deze indeling weergegeven.

De kinderen krijgen niet alle strategieën te-
gelijkertijd aangeboden. In de eerste lessen
staat het voorspellen van het verdere verloop
van een tekst centraal. Daarna komt het ophel-
deren van onduidelijkheden aan bod. In deze
strategie wordt dan instructie gegeven. De eer-
der geleerde strategie 'voorspellen' wordt na
de instructie met de nieuw geleerde strategie
geoefend. Vervolgens wordt het maken van
een samenvatting aan de orde gesteld en tot slot
krijgen de kinderen de strategie 'vragen stel-
len' aangeboden. De opbouw in strategieën is
cumulatief van aard.

Zoals uit de Tabel 2 blijkt wordt met ver-
schillende thema's gewerkt. De teksten uit de
eerste vier lessen gaan bijvoorbeeld over vroe-
ger.

Tijdens de lessen worden de strategieën
door middel van de 'reciprocal teaching'-
procedure onderwezen. Een leerling wordt
aangewezen als de leider. Deze leerling leest
een tekst en voert vervolgens de strategieën uit:
hij geeft antwoord op de vier vragen die op de
kaart staan. Na een antwoord op een vraag mo-
gen de andere kinderen reageren. Ze krijgen de
beurt van de leider en vertellen wat ze van het
gegeven antwoord vinden en hoe ze er zelf over
denken. Zo discussiëren de kinderen over bij-
voorbeeld een goede vraag of een samenvat-
ting.

nMi2!:T........—"—^

rr-^üün

Opzet van het programma

les

vaardigheid

type les

thema

1

voorspellen

leesles

2

voorspellen

luisterles

Vroeger

3

ophelderen

leesles

4

ophelderen

combi-les

5

INTEGRATIE

leesles

6

INTEGRATIE

luisterles

Kinder-

7

samenvatten

leesles

paradijs

8

samenvatten

combi-les

9

samenvatten

leesles

10

samenvatten

luisterles

Dieren

11

INTEGRATIE

leesles

12

vragen stellen

combi-les

13

vragenstellen

leesles

Kinderen

14

vragen stellen

luisterles

uit andere

15

vragen + samenvat.

leesles

landen

16

vragen + samenvat.

combi-les

17/20 INTEGRATIE

(als boven)

Hobby

Naast de 'reciprocal teaching'-procedure
wordt in de lessen ook gebruik gemaakt van het
directe instructiemodel (Roehler & Duffy,
1991; Pearson & Fielding, 1991; Veenman,
1992). Een belangrijk kenmerk van dit model is
dat de leerstof in stappen uiteen wordt gelegd
en dat de leerkracht de te leren strategie laat
zien en de leerlingen vertelt hoe een strategie
gebruikt moet worden. Dit gebeurt in de in-
structiefase van een les. In deze fase van de les
is de leerkracht verantwoordelijk voor het leer-
proces. Vervolgens wordt de geleerde strategie
onder begeleiding van de leerkracht (guided
practice) geoefend. Dit gebeurt in de inoefe-
ningsfase van de les. De leerkracht stuurt bij
waar nodig en geeft directe feedback. De bege-
leiding van de leerkracht neemt af als de leer-
lingen de strategieën meer en meer beheersen.
De inoefeningsfase gaat dan over in de toepas-
singsfase. De leerlingen voeren de strategie
zelfstandig uit en de verantwoordelijkheid
voor het leerproces ligt nu bij hen.

Het programma bestaat uit een handleiding
voor de leerkracht. Deze bestaat uit een alge-
meen gedeelte met achtergronden en uit uitvoe-
rig beschreven lesplannen. Bij die handleiding


347

-ocr page 355-

hoort een geluidscassette met daarop teksten
die tijdens de instructiefase van de luisterlessen
worden gebruikt. Ook wordt erbij de luisterles-
sen gebruik gemaakt van beeldmateriaal. Daar-
naast zijn er voor de leerlingen twee tekstboe-
ken en vier kaarten met daarop de vragen, zoals
eerder beschreven.

De lessen van het interventieprogramma
zijn door tien studenten van de Pedagogische
Hogeschool 'Iselinge' uit Doetinchem en door
de eerste auteur gegeven. De studenten waren
vierdejaars en hadden als specialisatie lezen
gekozen. Door de docent Nederlands was deel-
name aan het onderzoek als keuzeonderdeel in
het curriculum opgenomen. De tien studenten
schreven zich voor dit onderdeel in en werkten
op vrijwillige basis mee.

1.4 Opzet en procedure

Het interventieonderzoek is opgezet volgens
een pretest-posttest controlegroep design. Dit
wil zeggen dat eerst bij de experimentele en
controlegroep een voormeting heeft plaatsge-
vonden. Daarna heeft de experimentele groep
het interventieprogramma gevolgd en tot slot is
bij beide groepen een nameting uitgevoerd. De
periode tussen de voor- en de nameting be-
droeg gemiddeld drie maanden. Tabel 3 geeft
aan welke tests zijn afgenomen in de voor- en
nameting.

De 'Eén-Minuut-Test' is alleen tijdens de
voormeting afgenomen om de leerlingen te se-
lecteren. De test 'Luisteren M5' is ook alleen
tijdens 3e voormeting meegenomen. Tijdens
de nameting maakten de kinderen de test 'Luis-
teren M6'. De test 'Luisteren M5' is afgeno-
men, omdat de test 'Luisteren M6' - bestemd
is voor groep 6 - ten tijde van de voormeting
nog niet gereed was. De Test: 'Error-Detectie-
Taak' is alleen tijdens de nameting meegeno-
men, omdat ook deze test nog in ontwikkeling
was op het moment dat met de voormeting
werd begonnen.

ÜEiEC

Overzicht van de tests en in welke meetperiode ze zijn afgenomen

Voormeting

Nameting

Eén Minuut Test

X

348

Begrijpend Leestest

X

X

fCDAGOGISCHE

Luisteren MS

X

STUDltM

Luisteren M6

X

Begrijpend Leestest Vier Vaardigheden

X (vorm A)

X (vorm B)

Begrijpend Luistertest Vier Vaardigheden

X (vorm A)

X (vorm B)

Vragenlijst: Begrijpend Lezen

X

X

Error- Detectie-Taak

X

Zoals reeds vermeld bestond zowel de expe-
rimentele groep als de controlegroep uit 45
leerlingen. De 45 experimentele leerlingen za-
ten verspreid over 13 basisscholen. Op elke
school is een groep van zes leerlingen samen-
gesteld. De bedoeling was dat elke groep zou
bestaan uit vier experimentele leerlingen en
twee goede lezers van groep 6. Deze goede le-
zers zouden dienen als leerkrachtsupporters.
Zij zouden eerder de leiding van de discussie
op zich nemen en zo een voorbeeldfunctie voor
de zwakke leerlingen kimnen vervullen. Op
sommige basisscholen zaten echter maar drie
experimentele leerlingen. Aan deze drie leer-
lingen zijn toen de twee goede lezers toege-
voegd en één leerling die zwak was in tech-
nisch en begrijpend lezen en wat betreft
luisteren tussen de zwakke en goede leerling in
scoorde.

De dertien groepen van zes leerlingen kre-
gen de twintig lessen van het interventiepro-
gramma. Elk les duurde 45 minuten. Deze les-
sen zijn zoveel mogelijk gegeven tijdens de
reguliere begrijpend leeslessen, zoals reeds
eerder vermeld. De lessen zijn door tien vierde-
jaars studenten van Hogeschool 'Iselinge' te
Doetinchem en de eerste auteur verzorgd. Dit
gebeurde twee maal per week. De controlekin-
deren kregen het reguliere onderwijs in begrij-
pend lezen. Deze kinderen die over 20 basis-
scholen verspreid zaten, kregen les volgens
verschillende methoden, zoals 'Lees je wijzer',
'Begrijpend Lezen' en 'Leeswerk'.

Voor de interventie zijn de studenten van de
hogeschool in vier trainingssessies van twee
uur getraind. In de eerste twee bijeenkomsten
zijn de achtergronden en uitgangspunten van
het programma verduidelijkt en is de planning
doorgesproken. Het lesgeven volgens het


-ocr page 356-

directe mstructiemodel en de 'reciprocal
teaching'-methode is in de laatste bijeenkom-
sten geoefend door middel van micro-teaching.

Na elke les van het programma viilden de
studenten van de hogeschool een evaluatiefor-
mulier in. Ingevuld werd onder andere: de duur
van een les, de afwijking van het lesplan, de
mate waarin het doel van de les bereikt werd, de
mate waarin de leerlingen moeite hadden met
een bepaalde strategie, de wijze waarop de dis-
cussies verliepen, de moeilijkheidsgraad van
de teksten en eventuele fricties of storingen.

De eerste auteur heeft elke student tijdens
het geven van een les geobserveerd en bijge-
stuurd waar dat nodig was. De observatiegege-
vens en de evaluatieformulieren werden be-
sproken in drie bijeenkomsten die tijdens de
interventieperiode zijn gehouden. Tijdens deze
bijeenkomsten werden ervaringen uitgewis-
seld en problemen besproken.

2 Resultaten

De prestaties van de experimentele groep en
controlegroep op de verschillende tests op de
voor- en nameting worden weergegeven in Ta-
bel 4. In het onderstaande worden de resultaten
per test besproken.

Zowel de zwakke als de goede luisteraars uit
de experimentele groep scoorden tijdens de
voormeting op 'Begrijpend Leestest Vier
Vaardigheden', de 'Begrijpend Luistertest
Vier Vaardigheden' en de 'Begrijpend Lees-
test' vaak net iets lager dan de kinderen uit de
controlegroep. Waarschijnlijk komt dit doordat
na selectie van de leerlingen met de leerkracht is
overlegd welke leerlingen het beste bij elkaar in
een experimentele groep zouden passen. Leer-
krachten willen dan toch graag dat de meest
zwakke leerlingen aan het interventiepro-
gramma deelnemen en de net iets minder
zwakke zijn daardoor in de controlegroep te-
recht gekomen. De verschillen tussen de experi-
mentele en controlegroep zijn niet significant.

22 -

21 -

20 -

19 -

18 -
17 -

16 -

15 -

14 -

13 -

12 -

11 -

10 -

NA

O = zwakke luisteraars experimentele groep
• = zwakke luisteraars controlegroep
□ = goede luisteraars experimentele groep
■ = goede luisteraars controlegroep

Figuur 1. Scores op de 'Begrijpend Leestest Vier
Vaardigheden'


Bsa:

Gemiddelde scores (M) en standaarddeviaties (SD) van de verschillende groepen

Experimentele groep

zwakke goede

luisteraars luisteraars

Controlegroep

zwakke
luisteraars

goede
luisteraars

Voor

Na

Voor

Na

Voor

Na Voor

Na

Begr. Leestest

M

10.5

15.3

14.6

21.5

12.0

13.3 16.7

16.8

Vier Vaardigheden

SD

3.7

4.7

3.5

3.3

3.7

4.8 4.1

5.5

Begr. Luistertest

M

10.7

15.7

15.2

20.6

12.7

12.6 15.2

17.3

Vier Vaardigheden

SD

4.0

3.8

4.1

3.5

4.1

4.6 4.3

4.4

Begrijpend Leestest

M

11.6

14.1

14.1

18.0

12.3

13.7 15.2

16.9

SD

2.9

3.7

3.0

4.1

3.0

4.2 2.7

4.1

Luisteren M5

M

19.2

27.9

19.8

— 28.2

____

SD

2.5

1.4

2.7

____ 1,8

___

Luisteren M6

M

22.0

27.1

19.3

25.0

Vragenlijst: Begr.

SD

3.8

3.4

3.5

4.7

M

11.5

13.6

16.3

18.3

12.0

11.2 15.6

16.8

Lezen

SD

5.0

5.2

5.3

5.9

3.6

3.2 3.6

5.0

Error Detectie Taak

M

11.3

15.5

11.3

13.0

SD

4.8

6.0

4.5

4.6

349

noAaoeiscm

STUDltM

-ocr page 357-

Om het efïect van het programma op de Be-
grijpend Leestest Vier Vaardigheden
te bepalen,
is een 2 (groep) x 2 (luistemiveau) x 2 (meting)
variantie-analyse met herhaalde meting op de
laatste factor uitgevoerd. Figuur 1 geeft de ge-
middelden grafisch weer.

Uit de analyse bleek dat het hoofdeffect op de
factor 'groep' niet significant was. Wel signifi-
cant waren de hoofdeffecten voor 'luistemi-
veau', F(l,84) = 34.58, p < .000 en 'meting',
F(l,84) = 54.71,;? <.000. Zoals uit Figuur 1 af te
leiden is, betekent dit dat in het algemeen hoger
gescoord werd door de goede luisteraars dan
door de zwakke luisteraars en dat tijdens de na-
meting in het algemeen hoger werd gescoord
dan tijdens de voormeting. Wat de interactie-
effecten betreft, bleek de interactie 'groep x me-
ting' significant te zijn, F(l,84) = 29.67,
p <
.000. Dit is een belangrijk resultaat, want het
betekent dat de experimentele groep op de 'Be-
grijpend Leestest Vier Vaardigheden' bij de na-
meting meer vooruit is gegaan dan de controle-
groep. De overige interacties: 'luistemiveau x
meting' en 'groep x luistemiveau x meting' wa-
ren niet significant. Samenvattend: niet het luis-
temiveau van de leerlingen was van invloed op
het scoreverschil tussen de voor- en nameting,
maar het feit of ze tot de experimentele of de
controlegroep behoorden.
22 -
21 -
20 -
19 -
18 -
17 -
16 -
15 -
14 -
13 -
12 -
11 -
10 -

350

fEDAcoaiscHc O = zwakke luisteraars experimentele groep
sTuDiiN 0 - zwakke luisteraars controlegroep

□ = goede luisteraars experimentele groep
■ = goede luisteraars controlegroep

Figuur2. Scores op de 'Begrijpend Luistertest Vier
Vaardigheden'

Met eenzelfde analyse is ook het effect op de
Begrijpend üiistertest Vier Vaardigheden be-
paald. Figuur 2 geeft de resultaten van de ver-
schillende groepen op deze test weer.

Het hoofdeffect op de factor 'groep' bleek bij
de analyse niet significant te zijn, F(l,84)=2.20,
p>.05. Het hoofdeffect op de factor 'luister-
niveau' was wel significant, F(l,84) = 30.52,<
.000. Dit is niet verwonderlijk, omdat de leeriin-
gen op luistervaardigheid waren geselecteerd.
Ook op de factor 'meting' werd een significant
hoofdeffect gevonden,F(l,84) = 53.19,/7< .000.
De interactie 'groep x meting' bleek significant
te zijn, F(l,84) =
22.21,p < .000. De experimen-
tele groep boekte meer vooruitgang dan de con-
trolegroep. De interactie 'luistemiveau x me-
ting' was niet significant, F(l,84)=2.15,p>.05.
De zwakke en goede luisteraars binnen zowel de
experimentele als controlegroep boekten een-
zelfde voomitgang. De interactie 'groep x luis-
temiveau X meting' bleek ook niet significant te
zijn.

Uit de resultaten van deze analyses blijkt dat
de doelen van de lessen zijn bereikt. De kinderen
die les in de vier strategieën hebben gehad, zijn
beter gaan presteren op tests die nagaan in hoe-
verre leeriingen de strategieën lezend en luiste-
rend beheersen.

NA

19
18
17
16
15
14
1?
12
11
10

VOOR

O = zwakke luisteraars experimentele groep
• = zwakke luisteraars controlegroep
□ = goede luisteraars experimentele groep
■ = goede luisteraars controlegroep

Figuur 3. Scores op de 'Begrijpend Leestest'


-ocr page 358-

De volgende vraag is: is er een transfereffect
naar de
Begrijpend Leestest! Deze test ligt een
stuk verder van het programma af en meet het
begrijpend lezen in het algemeen. De test doet
geen rechtstreeks beroep op de vier strategieën
die in de lessen centraal stonden. Figuur 3 geeft
de resultaten weer.

Opnieuw is een 2 (groep) x 2 (luistemiveau)
2 (meting) variantie-analyse met herhaalde
meting op de laatste factor uitgevoerd. Er werd
geen hoofdeffect gevonden op de factor 'groep'.
De hoofdeffecten op de factoren 'luistemiveau',
F(l,86) = 24.77,/) < .000 en 'meting', F(l,86) =
33.47, ƒ7 < .000 waren significant. De interactie
'groep X meting' bleek significant te zijn,
F(1,86) = 4.03,p < .05. De kinderen uit experi-
mentele groep presteerden beter op deze test dan
de kinderen uit de controlegroep. Geconclu-
deerd mag worden dat er dus een transfereffect
heeft plaatsgevonden. De interacties 'luistemi-
veau X meting' en 'groep x luistemiveau x me-
ting' bleken niet significant te zijn. Het luistemi-
veau van de leerlingen bleek niet van invloed op
het gevonden transfereffect.

Om het effect te bepalen op de test Luisteren
M6 afgenomen tijdens de nameting, is een
covariantie-analyse uitgevoerd. De test 'Luiste-
ren M5' afgenomen in de voormeting diende als
covariaat. In feite werd in de analyse de luister-
variantie uitgepartialiseerd waardoor er geen
significant hoofdeffect voor 'luistemiveau',
noch een significant interactie-effect 'groep x
luistemiveau' meer kon ontstaan. Anderzijds
bleek het hoofdeffect op de factor 'groep' signi-
ficant, F(l,87) = 10.86, ;>< .001, hetgeen bete-
kent dat de leerlingen uit de experimentele groep
significant beter presteerden op de test 'Luiste-
ren M6' dan de kinderen uit de controlegroep.
Dit effect kan geïnterpreteerd worden als een po-
sitief effect van het programma op de algemene
luistervaardigheid van de leerlingen. Ook hier
kunnen we spreken van een transfereffect, om-
dat bij de betreffende test geen expliciet beroep
gedaan wordt op de aangeleerde strategieën.

Naast de bovengenoemde tests voor lezen en
luisteren is bij de leerlingen ook de
Vragenlijst:
Begrijpend lezen
afgenomen. Een 2 (groep) x 2
(luistemiveau) x 2 (meting) variantie-analyse
met herhaalde meting op de laatste factor liet
twee hoofdeffecten zien. Ten eerste op de factor
'luistemiveau', F(l,84) = 30.24,/? < .000. Ten
tweede op de factor 'meting', F( 1,84) =
6M,p <
.05. Er werd geen hoofdeffect gevonden op de
factor 'groep'. Geen van de interacties bleeksig-
nificant te zijn. De experimentele groep en de
controlegroep gingen evenveel vooruit. We mo-
gen concluderen dat de metacognitieve kennis
van de leerlingen uit de experimentele groep
door het programma niet noemenswaardig meer
vooruit is gegaan dan de metacognitieve kennis
van de controlekinderen.

Het laatste meetinstrument dat is afgenomen,
was de
Error-Detectie-Taak'. Deze taak is al-
leen tijdens de nameting afgenomen. Om het ef-
fect van het programma op deze taak vast te stel-
len is een variantie-analyse uitgevoerd. De
factor 'groep' bleek niet significant. Er was dus
geen verschil m scores tussen de experimentele
groep en controlegroep. De factor 'luistemi-
veau' bleek echter wel significant, F(l,86) =
7.97,
p < .01. De interactie 'groep x luistemi-
veau' was niet significant, F(l,86) = 1.30,
p =
257. We kunnen concluderen dat de kinderen uit
de experimentele groep hun leesgedrag niet be-
ter controleren dan de kinderen uit de controle-
groep. Wel blijken de goede luisteraars in het al-
gemeen beter op dit soort taken te presteren dan
de zwakke luisteraars.

3 Discussie

In deze studie is onderzocht wat het effect is van
een interventieprogramma waarbij met behulp
van de 'reciprocal teaching'-methode bij leerlin-
gen tekstverwerkingsstrategieën werden ont-
wikkeld via lezen en luisteren. Dit waren leeriin-
gen van groep 6 van het basisonderwijs die zwak
waren in decoderen en in begrijpend lezen en
met verschillende niveaus van luistervaardig-
heid.

Uit het onderzoek blijkt dat de leeriingen die
les kregen volgens het programma significant
beter presteerden dan de kinderen uit de contro-
legroep op tests die meten in hoeverre leerlingen
de vier strategieën lezend en luisterend beheer-
sen. We kunnen hiemit concluderen dat de doe-
len van de lessen zijn bereikt en dat de kinderen
de vier strategieën 'ophelderen van onduidelijk-
heden', 'samenvatten', vragen stellen' en 'voor-
spellen' kunnen uitvoeren. Dit is een goed, maar
geen opzienbarend resultaat. Ook andere onder-
zoeken (Aamoutse, 1982; Palincsar & Brown,
1984; Paris & Oka, 1986; Lysynchuk, Pressley


-ocr page 359-

& Vye, 1990) laten zien dat het mogelijk is bij
leerlingen strategieën te ontwikkelen die van be-
lang zijn voor begrijpend lezen.

Belangrijker is de vraag of een programma
dat zowel lezend als luisterend aandacht be-
steedt aan tekstverwerkingsstrategieën een
transferefïect oplevert naar het begrijpend lezen
en luisteren m het algemeen. Sünons (1990)
spreekt van een transfereffect als eerder geleerde
kennis en vaardigheden invloed hebben op het
gebruik van die kennis en vaardigheden in een
nieuwe leer- of toepassingsfase. In het onder-
zoek wordt een mogelijk transfereffect naar de
algemene lees- en luistervaardigheid gemeten
met een gestandaardiseerde begrijpend lees- en
luistertest. Als daarop een effect wordt gevon-
den mag men van een transfereffect spreken,
omdat deze tests geen rechtstreeks beroep doen
op de strategieën die onderwezen zijn. Het lees-
en luisterprogramma dat in dit onderzoek cen-
traal stond, bleek een transfereffect op te leveren
naar zowel begrijpend lezen als begrijpend luis-
teren. De kinderen die les kregen volgens het
programma presteerden op de 'Begrijpend Lees-
test' (Aamoutse, 1990b) significant beter dan de
kinderen die het programma niet volgden en ook
op de test 'Luisteren M6' (Krom, 1994) pres-
teerden zij significant beter dan de controle-
groep. Deze resultaten komen overeen met de
bevindingen van onder anderen Palincsar en
Brown (1984), Lysynchuk, Preslley en Vye
(1990) en Walraven, Reitsma en Kappers
(1993). In deze onderzoeken werden leerlingen
met behulp van de 'reciprocal teaching' me-
thode getraind in het gebruik van een aantal me-
tacognitieve strategieën. Telkens bleken de leer-
lingen uit de experimentele groep beter te
presteren op tests die het algemeen begrijpend
lezen meten.

Ook is nagegaan in hoeverre het programma
invloed heeft gehad op de strategische kennis
van kinderen en de mate waarin ze hun lees-
proces reguleren. De verschillen tussen de expe-
rimentele groep en de controlegroep op de 'Vra-
genlijst: Begrijpend lezen' en de 'Test: Zoek de
fouten' bleken echter niet significant.

352

sTUDitN In het onderzoek is een onderscheid gemaakt
tussen leerlingen die zwak waren in decoderen,
begrijpend lezen en luisteren en leerlingen die
zwak waren in decoderen en begrijpend lezen en
goed in begrijpend luisteren. Onderzocht is of

programma-effecten verschilden voor deze
twee groepen. We hadden verwacht dat de
zwakke luisteraars meer vooruitgang zouden
boeken op een test die meet in hoeverre de leer-
lingen de vier strategieën luisterend beheersen
dan de goede luisteraars. Goede luisteraars zou-
den deze strategieën al gedeelteUjk beheersen,
omdat ze hnmers goede luisteraars zijn. Verder
hadden we verwacht dat de goede luisteraars de
strategieën lezend beter zouden uitvoeren dan de
zwakke luisteraars en dat er bij hen eerder een
transfer van luisteren naar lezen zou plaatsvin-
den. Dit bleek echter niet het geval. Alleen op de
'Error-Detectie-Taak' werd een significant ver-
schil gevonden. Dit verschil kan er op wijzen dat
de goede luisteraars in het algemeen hun lees-
proces beter controleren dan de zwakke luiste-
raars. Daar de fouten-detectietaak alleen tijdens
de nameting is afgenomen, is niet na te gaan of
de verschillen in prestaties, als functie van luis-
temiveau, door het interventieprogramma ver-
oorzaakt zijn. We weten immers niet hoe de leer-
lingen voor de interventie op deze test
gepresteerd zouden hebben.

Over het algemeen kunnen we vaststellen dat
zowel de goede als de zwakke luisteraars even-
veel profiteerden van het programma. Een ver-
klaring hiervoor zou kunnen zijn dat niet alleen
de zwakke maar ook de goede luisteraars wat be-
treft luistervaardigheid nog niet op de toppen
van hun kunnen presteren en dat in beide groe-
pen nog flinke vorderingen mogelijk zijn.

Een ander belangrijk onderwerp betreft de
verklaring van het positieve effect van het pro-
gramma. Er zijn waarschijnlijk verschillende
factoren die een bijdrage aan het effect hebben
geleverd. De eerste factor is het gebruik van de
'reciprocal teaching' methode. Deze methode
blijkt zeer effectief te zijn. Leerlingen zijn zeer
betrokken bij het leerproces en zijn daar ook gro-
tendeels verantwoordelijk voor. Een tweede fac-
tor is het gebruik van het directe instructiemodel.
De leeriingen kregen uitleg en instructie in het
gebruik van de strategieën. Ze leerden van een
expert hoe de strategieën uitgevoerd konden
worden en welke stappen ze daarbij moesten
zetten. In de combinatie van de 'reciprocal
teaching'-methode en het directe instructiemo-
del zou wel eens de kracht van het programma
kunnen liggen. Een derde factor is de combinatie
van lezen en luisteren in het programma. Zoals
al eerder vermeld, liggen aan lezen en luisteren


-ocr page 360-

grotendeels dezelfde verwerkingsprocessen ten
grondslag (Sticht, 1979; Townsend, Carrithers
& Bever, 1987; Carver, 1990). Het feit dat tij-
dens de interventie bij leerlingen die zwak zijn in
technisch en begrijpend lezen de strategieën
door middel van lezen en luisteren werden ont-
wikkeld, zou een bijdrage hebben kunnen leve-
ren aan het effect van het programma. Een laat-
ste factor is het werken in kleine groepen. De
leerlingen werden uit de klas gehaald en kregen
extra aandacht. Deze situatie werkt voor de kin-
deren motiverend.

Om te achterhalen welke factor voor het ef-
fect van het programma verantwoordelijk is, zou
een onderzoek opgezet moeten worden waarbij
condities met elkaar worden vergeleken die
steeds op één factor van elkaar verschillen. Het
programma wordt dan als het ware ontmanteld
(vergelijk De Jong, 1992) om te bepalen welke
factor de grootste bijdrage levert aan het effect.

Een mogelijkheid is om een groep die het pro-
gramma volgt en les krijgt volgens de 'recipro-
cal teaching'-methode en het directe instructie-
model te vergelijken met een groep die alleen
onderwijs krijgt volgens de 'reciprocal
teaching'-methode en een groep waarbij alleen
gewerkt wordt volgens het directe instructiemo-
del. Op deze wijze kan worden nagegaan of een
programma waarbij alleen wordt gewerkt vol-
gens directe instructie of alleen volgens 'reci-
procal teaching ' even effectief is als een pro-
gramma waarin beide onderwijsvormen zijn
gecombineerd. Dit soort experimenteel onder-
zoek hebben Brown en Palincsar (1987) uitge-
voerd. Ze vergeleken een groep leerlingen die
les kreeg volgens de 'reciprocal teaching'-
methode met drie andere groepen. De eerste
groep kreeg de strategieën aangeboden volgens
expliciete instructie. De tweede groep kreeg on-
derwijs door middel van 'modeling'. De leer-
'o^cht liet de leerlingen hardop denkend zien
hoe de strategieën uitgevoerd moesten worden.
De derde groep kreeg geen instructie, maar
maakten schriftelijke opdrachten. Uit dit onder-
zoek bleek dat de 'reciprocal teaching'-groep
bet meest succesvol was.

In het onderzoek in dit artikel is de experi-
mentele groep vergeleken met een controle-
groep die het reguliere begrijpend leesonderwijs
m de klas volgde. In de toekomst zou de experi-
mentele groep vergeleken kunnen worden met
bijvoorbeeld twee andere groepen: één groep die
een lees- en één groep die een luisterprogramma
volgt. Op die manier kan worden nagegaan of
onderwijs via lezen of luisteren even effectief is
als de combinatie ervan. Studies waarbij groe-
pen maar op één factor van elkaar verschillen,
geven een duidelijk zicht op de effectiviteit van
een bepaalde factor.

Literatuur

Aarnoutse, C. A. J. (1982). Aspecten van begrijpend le-
zen in het vierde jaar van het gewoon lager onder-
wijs.
Academisch Proefschrift. Nijmegen: Berlc-
hout.

Aarnoutse, CA. J. (1990a). Begrijpend lezen: Hoe on-
derwijsje dat? In C. Aarnoutse & M. Voeten (Eds.),
Gaat
en onderwijst Uber amicorum voor dr. M. J.
C Mommers
(pp. 25-43). Tilburg: Zwijsen

Aarnoutse, C. A. J. (1990b). Begrijpend Leestest groep
6. Nijmegen: Berkhout.

Baker, L. (1984). Children's effective use of multiple
Standards for evaluating their comprehension.
Journal of EducationalPsychology, 76(4), 588-597.

Baker, L, & Brown, A.L. (1984). Metacognitive skills
and reading. In P. D. Pearson (Ed.),
Handbook of
reading research
(Vol. 1, pp. 353-394). New York:
Longman.

Bos, K. P. van den (1989). Relationship between cogni-
tive development, decoding skill, and reading
comprehension in learning disabled Dutch child-
ren. In P. G. Aaron & R. M. Joshi (Eds.),
Reading and
writing disorders in different Orthographie systems
(pp. 75-86). Dordrecht: Kluwer Academic Publis-
hers.

Bos, K. P. van den, lutje Spelberg, H. C, & Eldik, M. C. M.
van (1990). Begrijpend lezen en gerelateerde vaar-
digheden bij 9-jarige lom- en basisschoolleerlin-
gen.
Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vor-
mingen Onderwijs,
6(5), 274-291.

Brown, A. L, & Palincsar, A. S. (1989). Guided, coopera-
tive learning and individual knowledge acquis-
tion. In L.B. Resnick (Ed.),
Knowing, learning and
Instruction. Essays in honor of Robert Glaser
(pp.393-451). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Brown, A. L., & Palincsar, A. S. (1987). Reciprocal teach-
ing of comprehension strategies: A natural historie
of one program for enhancing learning. In J. D. Day
& J. G. Borkowski (Eds.),
Intelligence and exceptio-
nality.
Norwood, NJ: Ablex


353

fEDAGOGtSCHe

STUDIÈN

-ocr page 361-

Brus, B.T., & Voeten, M. J. M. (1973). Eén-Minuut-Test
Verantwoording en handleiding.
Nijmegen: Berk-
hout.

Calfee, R.C. (1984). Applying cognitive psychology to
educational practica: the mind of the reading tea-
cher. 4nna/i of Dys/e*/a, 34,219-240.

Carlisle,J.F.,&Felbinger,L.(1991). Profiles of listening
and reading comprehension.
Journal of Educatio-
nal Research, 84(S).
345-354.

Carver, R. P. (1990). Reading rate. San Diego, CA: Aca-
demie Press Inc.

Collins, A., Brown, J.S., & Newman, S. E. (1989). Cogni-
tive apprenticeship: teaching the craftsof reading,
writing and mathematics. In LB. Resnick (Ed.),
Knowing, learning and Instruction. Essays in honor
of Robert Glaser
(pp. 453-494). Hillsdale, NJ: Erl-
baum.

Cross, D. R., & Paris, S. G. (1988). Developmental and in-
structional analyses of children's metacognition
and reading comprehension. ./ouma/
of Educatio-
nal Psychology. 80.
131-142.

Curtis, M.E. (1980). Development of components of
reading skill.
Journal of Educational Psychology,
72,
655-669.

Danks, J. H., &End, L J. (1987). Processing strategiesfor
reading and listening. In R. Horowitz & S.J. Sa-
muels (Eds),
Comprehending oral and written lan-
guage
(pp. 271-294). San Diego, CA: Academic
Press Inc.

Duffy, G. G., & Roehler, L. (1987). Improving classroom
reading Instruction through the use of responsive
elaboration.
Reading Teacher, 40{6), 514-521.

Flavell, j!h., Miller, P.H., & Miller, S.A. (1993). Cogni-
tive development.
Englewood Cllffs, NJ: Prentice-
Hall, Inc.

Garner, R. (1987). Metacognition and reading compre-
hension.
Norwood, NJ: Alblex.

Garner, R., & Kraus, C. (1982). Good and poor compre-
henders' differences in knowing and regulating
reading behaviors.
Educational Research Quar-
terly, 6,
5-12.

Garner, R., & Taylor, N. (1982). Monitoring of under-
standing.: An investigation of attentional assis-
tance needs at different grade and reading profi-
ciency levels.
Reading Psychology, 3,1-6.

Gilroy, A., & Moore, D.W. (1988). Reciprocal teaching
rtDAaotufcMi comprehension-fostering and comprehenslon-

sTUDiiM monltoring activitles with ten primary school girls.
Educational Psychology, 8,41-49.

Gough, P. B., & Tunmer, W. E. (1986). Decoding, read-
ing and reading disabillty.
Remedial and Special
Education,
7(1), 6-10.

Gruwel, S., & Aarnoutse, C.A.J. (1995a). Begrijpend
Leestest Vier Vaardigheden.
Nijmegen: Berkhout.

Gruwel, S., & Aarnoutse, C.A.J. (1995b). Begrijpend
Luistertest Vier Vaardigheden.
Nijmegen: Berk-
hout.

Gruwel, S., & Aarnoutse, C.A.J. (1995c). Vragenlijst:
Begrijpend lezen en Test: Zoek de fouten.
Nijme-
gen: Berkhout.

Gruwel, S., Aarnoutse, C.A.J., & Bos, K.P. van den
(1995).
Elkaar onderwijzen in Ingrijpend lezen en
luisteren. Programma bestemd voor leerlingen
van groep 6 van het basisonderwijs en leerlingen
met hetzelfde niveau van het speciaal onderwijs.
Nijmegen: Berkhout.

Jong, F. P. C. M. de, (1992). Zelfstandig leren: Regulatie
van het leerproces en het leren reguleren. Een pro-
cesbenadering.
Academisch proefschrift. Tilburg:
KUB.

Kelly, M., Moore, D.W., &Tuck, B. F. (1994). Reciprocal
teaching in a regulär primary school classroom.
Journal of Educational Research, SS(1), 53-61.

Krom, R. S. H. (1994). Luisteren 2, Leeriingvolgsysteem.
Arnhem: CITO.

Lysynchuk, L. M., Pressley, M., & Vye, N.J. (1990). Reci-
procal teaching Improves standardized reading
comprehension performance in poor readers.
The
Elementary School Journal, 90 {S),
469-484.

Markman, E.M. (1981). Comprehension monitoring.
In W. P. Dickson (Ed.).
Children's oral communica-
tion skills
(pp. 61-84). New York: Academic Press.

Miller, C.D., Miller, H.F., & Rosen, LA. (1988). Modi-
fied reciprocal teaching in a regulär classroom.
The
Journal of Experimental Education, 56,
183-186.

O'Sullivan, J., & Pressley, M. (1984). Completeness of
Instruction and
strategy transfer. Journalof Experi-
mental Child Psychology, 38,
275-288.

Palincsar, A. S., & Brown, A. L. (1984). Reciprocal teach-
ing of comprehension forstering and comprehen-
sion monotoring activities.
Cognition and Instruc-
tion, 1(2).
117-175.

Paris, S. G., & Jacobs, J. E. (1984). Benefits of informed
Instruction for children's reading awareness and
comprehension skills.
Child Development 55,
2083-2093.

Paris, S.G., & Myers, M. (1981). Comprehension monl-
toring, memory, and study strategles of good and
poor readers.
Journal of Reading Behavior, Ti(1),
5-22.

Paris, S.G., & Oka, E.P.(1986). Chlldrens'reading stra-
tegles, metacognition and motivation.
Devel-
opmental Review,6,
25-56.


-ocr page 362-

Paris, S. G., Cross, D. R., & Lipson, M. Y. (1984). Informed
strategies for learning: A program to improve
children's reading awareness and comprehension.
Journal of Educational Psychology, 76, 1239-1252.

Paris, S. G., Lipson, M., & Wixson, K. (1983). Becoming a
strategie reader.
Contemporary Educational Psych-
ology, 8.
293-316.

Paris, S. G., Wasik, B. A., & Turner, J. C. (1991). The deve-
lopment of strategie readers. In R. Barr, M. L Kamil,
P. B. IVIosenthal & P. D. Pearson (Eds.),
Handbook of
reading research
(vol.2, pp. 609-640). White Plains,
NY: Longman.

Pearson, P. D., & Fielding, L. (1991). Comprehension In-
struction. In R. Barr, M.L Kamil, P.B. Mosenthal &
P. D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading research
(vol.2, pp. 815-860). White Plains, NY: Longman.

Perfetti, CA. (1985). Reading ability. New York: Ox-
ford University Press.

Pressley, M., Harris, K.R., & Marks, M.B. (1992). But
good strategy instructors are constructivists!
Edu-
cational Psychology Review,
4(1), 3-31.

Pressley, M., Goodchild, F., Fleet, J., ZajchowskI, R., &
Evans, E.D. (1989). The challenges of classroom
strategy Instruction.
The Elementary School Jour-
nal. 89(3).
305-342.

Rispens, J. (1990). Comprehension problems in dys-
lexia. In D. A. Balota, G. B. Flores d'Arcais, & K Ray-
ner (Eds.),
Comprehension processes in reading
(pp. 603-620). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Roehler, LR., & Duffy, G.G. (1991). Teachers' instruc-
tional actions. In R. Barr, M. L. Kamil, P. B. Mosent-
hal & P. D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading re-
search
(vol.2, pp. 861-884). White Plains, NY:
Longman.

Rosenshine, B., & Meister, C. (1994). Reciprocal teach-
ing: A review of the research.
Review of Educatio-
nal Research,
64(4), 479-530.

Simons, P.R.J. (1990). Transfen/ermogen. Inaugurele
rede. Katholieke Universiteit Nijmegen.

Slavin, R. E. (1987). Cooperative learning and the coop-
erative school.
Educational Leadership, 45(3), 7-13.

Smiley, S.S., Oakley, D.D., Worthen, D., Campione, J.
C., & Brown, A. L. (1977). Recall of thematically re-
levant material by adolescent good and poor
readers as a function of written versus oral presen-
tation.
Journal of Educational Psychology, 69,
381-387.

Stanovich, K. E. (1991). Word recognition:changing
perspectives. In R. Barr, M. L. Kamil, P. B. Mosenthal
& P. D. Pearson (Eds.),
Handbook of reading re-
search
(voL 2, pp. 418-452). White Plains, NY: Long-
man.

Sticht, T. G. (1979). Applications of the audread model
to reading evaluation and Instruction. In L.B. Res-
nick, & P.A. Weaver (Eds.),
Theoryandpractice of
early reading.
Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Sticht T.G., & James, J.H. (1984). Listening and read-
ing. In P. D. Pearson (Ed.).
Handbook of reading re-
search
(vol. 1, pp. 293-318). New York: Longman.

Sticht T. G., Beek, L. J., Hauke, R. N., Kleinman, G. M., &
James, J.H. (1974).
Auding and reading. Virginia:
Human Resources Research Organization.

Townsend, D. J., Carrithers, C., & Bever, T. G. (1987). Lis-
tening and reading processes in college- and mid-
dle school-age readers. In R. Horowitz & S.J. Sa-
muels (Eds),
Comprehending oral and written
language
(pp. 217-242). San Diego, CA: Academic
Press Inc.

Veenman, S. (1992). Effectieve instructie volgens het
directe instrurtiemodel.
Pedagogische Studiën, 69,
242-269.

Vygotsky, LS. (1978). Mind in society: The develop-
ment of higher psychological processes.
Cam-
bridge, MA: Harvard University Press.

Walraven, A. M. A., Reitsma, P., & Kappers, E. J. (1993).
Instructie In strategieën voor begrijpend lezen aan
zwakke lezers.
Pedagogische Studiën, 70,298-308.

Manuscript aanvaard 23-2-1995

Auteurs

S. Brand-Gruwel is als projectmedewerkster aange-
steld geweest bij NWO en gedetacheerd bij de vak-
groep Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit
Nijmegen.

C.A.J. Aarnoutse is universitair hoofddocent bij de
vakgroep Onderwijskunde van de Katholieke Univer-
siteit Nijmegen.

K. P. van den Bos is universitair hoofddocent bij de vak-
groep Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Gro-
ningen.

Correspondentie-adres: Vakgroep Onderwijskunde,
Katholieke Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500
HE Nijmegen.


-ocr page 363-

Abstract

Improving text comprehension strategies
by poor readers by listening and reading

S. Brand-Gruwel, CAJ. Aarnoutse & K.P. van den
Bos. Pedagogische Studiën, 1995,72,340-356.

This experiment was designed to investigate the effect
of a strategy training program on reading and listen-
ing comprehension performance of fourth-grade
poor decoders with below average reading com-
prehension test performance. Moreover, two levels of
listening comprehension were distinguished. The two
levels were defined by adequate and poor perfor-
mance on a listening comprehension test.

Based on programs developed by Palincsar and
Brown (1984), the experimental group practlced, in a
serie of twenty lessons, four strategies: questioning,
clarlfying, summarizing , and predicting. The instruc-
tionai format concerned a combination of reclprocal
teaching and direct teaching. The results did not indi-
cate differential effects for poor and adequate lis-
teners in the experimental group. In general,
however, the experimental group's reading and lis-
tening gains were superiorto those of a control group.

-ocr page 364-

Taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands van leerlingen

op Cura^ao1

R. Severing en L. Verhoeven

Samenvatting

In dit artikel wordt een onderzoek besproken
naar het taalvaardigheidsniveau van de eerste
en de tweede taal van kinderen op het eiland
Curafao. Op Cura^ao, dat een deel is van de Ne-
derlandse Antillen, is Papiamentu de voertaal in
het gezin en de wijdere omgeving, terwijl het
Nederlands de officiële instructietaal op school
is. Er is een onderzoek uitgevoerd naar de taal-
vaardigheid in zowel het Papiamentu als het Ne-
derlands bij een proefgroep van 200 kinderen in
groep 7 van de basisschool op Cura^ao. Daarbij
is onderscheid gemaakt tussen taken voor taal-
begrip: lexicon, syntaxis en tekstbegrip ener-
zijds en decodeervaardigheid anderzijds. Uit de
resultaten blijkt duidelijk dat het niveau van
taalbegrip beter ontwikkeld is in het Papia-
mentu, dan in het Nederlands. Het is echter op-
vallend dat het niveau van decodeervaardig-
heid in het Nederlands hoger is dan in het
Papiamentu. De resultaten verschaffen tevens
inzicht in de samenhang tussen taalvaardighe-
den, sociolinguïstische factoren en de achter-
grondkenmerken van de kinderen.

1 Inleiding

Van de vijf Nederlands-Antilliaanse eilanden
en Aruba hebben er drie, de Bovenwindse, het
Engels als voertaal en drie, de Benedenwindse,
het Papiamentu. Op de Benedenwindse eilan-
den, Aruba, Bonaire en Curaïao, vormt het Ne-
derlands de belangrijkste instructietaal in de
basisvorming. Het rendement laat daarbij sterk
te wensen over. Uit cijfers blijkt dat meer dan
70% van de kinderen de basisschool niet zon-
der zittenblijven voltooit. Ter vergelijking: in
Nederland is er slechts sprake van 20% zitten-
blijvers. Tegelijkertijd is sprake van een
groeiend aantal leerlingen dat wordt doorver-
wezen naar het speciaal onderwijs. Verder is
het bereikte eindniveau van leerlingen op het
eind van het basisonderwijs naar Nederlandse
maatstaven relatief laag. Het voortgezet onder-
wijs heeft voortdurend aanmerkingen op het
beginniveau van de instromende leerlingen.

Voor een belangrijk deel kan de relatief ge-
ringe opbrengst van het basisonderwijs op ge-
noemde eilanden worden toegeschreven aan de
gebrekkige aansluiting tussen de thuistaal van
de kinderen, het Papiamentu, en het Neder-
lands als schooltaal (Prins-Winkel, 1973). Ge-
leidelijk aan is het Nederlands op Aruba, Bo-
naire en Cura9ao voor kinderen een vreemde
taal geworden die met grote moeite binnen de
onderwijscontext kan worden geleerd.

Een bijkomend probleem vormt het feit dat
het huidige leer- en vormingsaanbod in het on-
derwijs op de Benedenwindse eilanden sterk
verouderd is. Niet alleen zijn de didactische
principes die erin aan bod komen en de leer-
stofmhouden veelal achterhaald. Er is boven-
dien zeer beperkte aandacht voor zaken die de
zorgverbreding aangaan, zoals diagnostisering
van leerproblemen, differentiatie en individua-
lisering.

Om zicht te krijgen op het niveau van taal-
ontwikkeling in de hiervoor getypeerde con-
text is een onderzoek uitgevoerd bij kinderen in
de bovenbouw van het basisonderwijs op Cura-
930. Daarbij stond de vraag centraal welke
vaardigheden in het Papiamentu en het Neder-
lands worden beheerst en hoe de individuele
variatie in taalontwikkeling kan worden ver-
klaard. Bovendien zou het tevens mogelijk

^ PtOAGOaiSCHE

worden de mate van beheersing van de twee ta- STUDltN
len te vergelijken. Er zou dan sprake kunnen ^395(72)357-373
zijn van een dominantiebepaling voor de ver-
schillende taalvaardigheidscomponenten. Al-
vorens de opzet en de resultaten van het onder-


1  Dit onderzoek is het resultaat van samenwerking
tussen het bureau Institute Nashonal di Idioma, Sede
di Papiamentu te Cura^ao en de Katholieke Universi-
teit Brabant.

-ocr page 365-

zoek te beschrijven, gaan we kort in op de ac-
tuele taal- en onderwijssituatie op
Cura9ao.

2 Taal- en onderwijssituatie op
Curaqao

2.1 Taalsituatie

Het proces van taalverwerven is ingebed in een
talige context waar het proces niet van los te
denken is. In een omgeving waar meer talen
een rol spelen, bezit elke taal of taalvariant een
eigen status. Onder taalstatus verstaan we hier-
bij de positie, waardering of rol van een taal in
een gemeenschap. Er zijn nogal wat factoren
die de status van een taal in de gemeenschap en
het onderwijs en het leren van die taal beïnvloe-
den. Het leren van een taal kan te maken heb-
ben met de status ervan.

In figuur 1 is af te lezen welke de meest ge-
sproken talen op Curaïao zijn. Daarbij worden
de gegevens van de census van 1981 vergele-
ken met die van 1992 (gegevens Centraal Bu-
reau voor de Statistiek te Cura^ao, 1985, voor-
lopige uitdraai 1993).

Uit het diagram blijkt dat momenteel op Cu-
ra?ao 82% (1981: 87%) van de huishoudens
Papiamentu spreekt, 9% (1981: 7%) Neder-
lands, 4% (1981: 3%) Engels, 3% Spaans
(1981 onvermeld) en 2% (1981: 3%) overige
talen gebruikt. Van de 18% huishoudens die
een andere taal thuis spreekt, heeft de meerder-
heid het Papiamentu als tweede taal. Hieruit
vah af te leiden dat het Papiamentu de alge-
mene voertaal is. Het Papiamentu, dat door alle
sociale lagen als voertaal gehanteerd wordt,
verwerft ondanks zijn niet-officiële status een
stijgend prestige in officiële domeinen, zoals in
het parlement, in de media en bij lezingen en
cursussen. Sociolinguïstisch is het Papiamentu
te beschouwen als een L-variant (lage variant).
Het Nederlands is historisch en officieel een
H-variant (hoge variant) met een maatschappe-
lijk steeds meer afaemende status. De H-taal
wordt doorgaans gebruikt in officiële domei-
nen en de L-taal in informele, officieuze do-
meinen. Deze functiescheidmg die zo typisch
is voor de diglossiesituatie vervaagt op Cura-
930 steeds meer. Het Nederlands wordt daar
behouden waar het niet anders kan zoals in de
klas, binnen de rechtspraak en op schriftelijk
niveau in het openbaar bestuur. Op school, ook
op de basisschool, is het Nederlands de instruc-
tietaal. In de Cura^aose samenleving is het stre-
ven naar een regulering van de taalsituatie een
cultureel-maatschappelijk streven dat de laat-
ste decennia, relatief beschouwd, in een
stroomversnelling is geraakt. Dit is onder meer
zowel in sociaal (taal)politiek als in onderwijs-
kundig opzicht te verklaren. Het bewustwor-
dingsproces en het nastreven van een eigen
identiteit aan het eind van de jaren zestig, ge-
combineerd met het geringe schoolsucces bij
de autochtone bevolking, zorgden voor de ac-
celeraties.


Legenda
Papiamentu
Nederlands
Engels

(82%)

census 1981

census 1992

Figuur 1. De meest gesproken talen op Cura^ao; een vergelijking tussen de situatie In 1981 en
1992 (CBS Curaqao: censusgegevens 1985 en 1993)

-ocr page 366-

2.2 Onderwijssituatie

Veelal blijkt uit onderzoek naar schoolpresta-
ties in een meertalige context dat causale facto-
ren, met name de sociale klasse (vgl. Romaine,
1989, p. 253), in belangrijke mate de school-
prestaties beïnvloeden middels de intermedië-
rende variabele 'taal'. Uit schaars empirisch
onderzoek dat op Cura9ao is gedaan (Prins-
Winkel, 1973; Vedder, 1987) naar de relatie
tussen schoolprestaties, taal en andere variabe-
len blijkt dat er samenhang bestaat tussen nega-
tieve schoolprestaties en de thuistaal van de
kinderen. In een recentere studie wijzen onder-
zoekers (Kook & Vedder, 1989) erop dat facto-
ren die te maken hebben met de school die het
kind bezoekt meer gewicht in de schaal leggen
dan de thuistaal van het kind.

Vanaf begin jaren tachtig bleek de lande-
lijke Antilliaanse overheid beleidsmatig en re-
gulerend te willen optreden ten aanzien van de
onderwijstaal (brief van de Minister van On-
derwijs aan het onderwijsveld, 1982). Dit had
in 1983 de principebeslissmg van het eilandge-
bied Cura9ao tot gevolg, om het Papiamenm
als instructietaal in te voeren. In 1986 werd
door de invoering van het Papiamentu als vak
in het basisonderwijs een aanvang gemaakt met
de eerste fase van een expliciete, gestuurde be-
leidsvoering die aldus in gang was gezet. Voor
het Papiamentu als vak werd de methode 'Pa-
piamentu nos idioma' ontwikkeld door het bu-
reau Sede di Papiamentu. Relevant hierbij is
het gegeven dat de taalproblematiek gekoppeld
wordt aan onderwijsinnovatie (Departement
van onderwijs, 1989). Het ingezette taalbeleid,
speelt zich vooral af op het onderwijsvlak en
houdt zich zowel met statusplanning (taalbe-
leidsniveau) als met corpusplanning (linguïs-
tisch niveau) bezig (Appel & Verhoeven, 1991,
1992; Narain, 1991; Narain & Verhoeven,
1994).

In de huidige praktijk van het onderwijs is
het Papiamentu de instructietaal gedurende de
kleuterperiode. In de periode erna staan er op
het rooster 270 tot 300 minuten per week Ne-
derlands en 150 minuten per week PapiamenUi.
Voor alle vakken die verder op het rooster
voorkomen, is het Nederlands de instructietaal.
Om het Nederlands te leren wordt door nage-
noeg alle scholen gebruik gemaakt van de me-
thode 'Zonnig Nederiands'. Deze totaalmetho-
de voor het leren van Nederiands als vreemde

taal is plaatselijk ontworpen en sinds de jaren
vijftig uitgegeven door Zwijsen te Tilburg.
Deze methode gaat ervan uit dat de kinderen
van huis uit Papiamentu spreken en dat het Ne-
derlands voor de leerlingen een vreemde taal is,
die in hun omgeving geen ondersteuning vindt.
Deze uitgangspunten geven aan dat deze me-
thode Nederlands specifiek ontwikkeld is voor
het Papiamentu-sprekende taalgebied. Door
het uitblijven van herzieningen is deze me-
thode, die nog steeds gebruikt wordt, ondertus-
sen niet meer eigentijds. Inmiddels is men op
de eilanden Bonaire en Aruba al enige jaren ge-
leden overgestapt op uit Nederland afkomstige
taalmethoden voor het onderwijzen van Neder-
lands. Op een drietal basisscholen op Cura^ao
is men hier sinds kort ook toe overgegaan. In
alle gevallen gaat het om taalmethoden die ont-
wikkeld zijn voor basisschoolkinderen die van
huis uit Nederiands spreken of die in hun di-
recte leefomgeving met het Nederiands gecon-
fronteerd worden.

De merkwaardige situatie doet zich nu voor
dat de leerlingen leren lezen en schrijven in een
vreemde taal: het Nederlands. Als het proces
van aanvankelijk lees- en schrijfonderwijs in
de eerste klas start, is het merendeel van de
leerlingen nauwelijks bekend met het Neder-
lands. In het kleuteronderwijs is immers het Pa-
piamentu de voertaal. In de vreemde taal waar-
mee de kinderen voor het eerst in aanraking
komen, moeten de kinderen in de nieuwe
schoolsituatie starten met nieuwe schoolse
vaardigheden als lezen, schrijven en rekenen.
Het zal weinig verbazing wekken dat bij kin-
deren die potentieel bij de risicogroep behoren
zich hier reeds grote moeilijkheden manifeste-
ren bij de prille start van hun schoolloopbaan.
Bij het aanvankelijk leesonderwijs in het Ne-
deriands wordt gebruik gemaakt van 'De derde
stap', een plaatselijk ontworpen structuurme-
thode met globaalelementen. 'De derde stap' is
tegelijk een taal- en een leesmethode. Voor het
aanvankelijk schrijfonderwijs gebruiken de
meeste scholen 'Eerst duidelijk dan snel' of de
plaatselijke methode 'Tweeënveertig stappen.'
Pas in het derde leerjaar (groep 5) komt het Ie- ^
zen en schrijven in het Papiamentu, de moeder-
itudun
taal van de meeste kinderen, aan de orde. Na
twee jaar aandacht voor mondelinge taalvaar-
digheid Papiamentu begint de methode 'Papia-
mentu nos idioma' in de derde klas met het Ie-


-ocr page 367-

zen en schrijven in het Papiamentu. DcK»r deze
opzet wordt verzuimd gebruik te maken van de
reeds aanwezige taalkennis, taalvaardigheid en
taalervaring van de jonge leerders die deze via
en in het Papiamentu hebben opgedaan.

Om de omvangrijke onderwijsproblemen
doeltreffend het hoofd te kunnen bieden, is op
Cura9ao een orgaan in het leven geroepen
waarin alle onderwijspartners vertegenwoor-
digd zijn te weten: overheid, ouders, school-
besturen en leerkrachten; het zogeheten Presi-
dium. Ten aanzien van het leren van het
Nederlands heeft het presidium zich voorstan-
der getoond om gebruik te maken van plaatse-
lijk vervaardigd materiaal. Het voornemen is
om ondertussen te werken aan de ontwikkeling
van een nieuwe eigen methode voor het leren
van Nederlands als vreemde taal.

2.3 Knelpunten

Over het rendement van het onderwijs op Cura-
9ao heerst grote bezorgdheid. Het zittenblij-
versprobleem is aanzienlijk, evenals de uitval.
Zo wordt gemiddeld 20% van de eersteklas-
sers' direct geconfronteerd met mislukking bij
de aanvang van hun schoolcarrière. Enigszins
nauwkeuriger weergegeven houdt dit in dat de
school met het meeste succes een zittenblij-
verspercentage heeft van 1.9 in de eerste klas.
Daartegenover staat dat de school met het min-
ste succes bij de beginnelingen 40% ziet mis-
lukken. Deze kinderen hadden vooral moeite
met het léren lezen, schrijven of rekenen, of
met alle drie. Voor het vijfde leerjaar loopt de
range van 1.5% tot 31% zittenblijvers. Dit
blijkt uit vrij recente nog ongepubliceerde cij-
fers van het Departement van Onderwijs van de
Antillen. Verder valt op dat slechts 33% van de
kinderen de lagere school doorloopt zonder
ooit te doubleren. Zijn ze eenmaal door de ba-
sisschool heen, dan komt zo'n 15% na de ge-
coördineerde proefwerken (vergelijkbaar met
de Cito-eindtoets) terug naar de zesde klas om
deze nogmaals over te doen, om daarna onder
andere naar een hoger schooltype te kunnen.
Daarbij varieert het percentage tussen de 0%
bij de ene en 30% bij de andere school.

Dit gebrek aan rendement in het algemeen
en bij grote groepen scholen in het bijzonder
baart zorgen bij onderwijsinstanties, leerkrach-
ten, ouders en andere betrokkenen. Hiervan ge-
tuigen de overvloed aan onderwijsnota's die
door of voor de verschillende overheden ver-
vaardigd zijn (Nota 1988; Nota 1989; Nota
1992). Deze en andere knelpunten in het onder-
wijs rechtvaardigen alle pogingen tot verbete-
ring. Het overwegen van vormen van verande-
ring en vernieuwing door huidige beleidsvoer-
ders dient dan ook alleszins bevorderd te wor-
den. Niet alleen bij
Cura9aose beleidsinstanties
manifesteert zich een groeiend besef dat er, on-
danks de schaarse middelen, meer geïnvesteerd
moet worden in onderwijsverbetering en on-
derwijsvernieuwing (Nota 1993b). Ook de Ne-
derlandse overheid, gealarmeerd door maat-
schappelijke problemen onder Antilliaanse
jongeren zowel in Nederland als op
Cura9ao
zoekt de oorzaken van de moeilijkheden vooral
in de deficiënte onderwijsvoorziening. Hoewel
de afzonderlijke eilanden een zelfstandig be-
leid uitvoeren binnen het wettelijke kader dat
het land Antillen schept, is onder de huidige
nijpende omstandigheden een toenemende nei-
ging tot samenwerking op gebied van onder-
wijs merkbaar vanuit Nederland samen met de
eilanden (Nota 1993a). Binnen het boven ge-
schetste kader van de taalonderwijssituatie op
Cura9ao, in het licht van genoemde knelpun-
ten, is het in dit stadium relevant om inzicht in
de complexe onderwijsleercontext te verkrij-
gen. Met name is het van belang om inzicht te
krijgen in de individuele en groepsgewijze va-
riatie in aard en mate van meertaligheid
(Papiamentu/Nederiands) in het basisonder-
wijs en in de factoren die die variatie bepalen.

2.4 Determinanten van tweetaligheid

Cummins (1979, 1980) vond empirische evi-
dentie voor een meerdimensionale opvatting
van taalvaardigheid. Hij vond dat de prestaties
van leerlingen op een breed scala van taaltaken
konden worden samengenomen in twee clus-
ters:
cognitive/academic language proficiency
(CALP) en basic interpersonal communicative
skilb
(BICS). Het eerste cluster verwijst naar
algemene cognitieve of academische kennis en
vaardigheden, zoals woordenschat en com-
plexe syntax; in het tweede cluster gaat het om
pragmatische vaardigheden die gerelateerd
zijn aan taalgebruik in interactie.

In latere publikaties (Cummins, 1984; Cum-
mins & Swain, 1986) wordt het onderscheid
tussen CALP en BICS in een theoretisch raam-
werk geïntegreerd. Daarin wordt uitgegaan van


-ocr page 368-

twee dimensies waarop taaltaken te schalen
zouden zijn. De eerste dimensie heeft betrek-
king op de cognitieve insparming die taalge-
bruik vereist. Daarbij wordt aangenomen dat
naarmate iemand taalvaardiger is, het taalge-
bruik automatischer gaat verlopen en bijgevolg
minder cognitieve inspanning zal vergen. De
tweede dimensie betreft de mate waarin taalge-
bruik is ingebed in een concrete context. Daar-
bij wordt onderscheid gemaakt tussen aan de
ene kant communicatie in een concrete situatie
waarin naar kenmerken van die situatie wordt
verwezen en aan de andere kant taalgebruik
waarvoor uitsluitend een linguïstische context
aanwezig is. In het laatste geval is alles in taal
gecodeerd zonder dat er voor de taalgebruiker
aanknopingspunten zijn in de oiuniddellijke
realiteit.

Met betrekking tot tweetaligheid en twee-
talig onderwijs gaat Cummins ervan uit dat
meer oppervlakkige taalvaardigheidsaspecten
(BICS) min of meer gescheiden tot ontwikke-
ling komen in een eerste taal (Tl) en tweede
taal (T2). Cognitief-academische vaardig-
heidsaspecten zouden daarentegen over de
twee talen een gemeenschappelijke basis heb-
ben. Juist die gemeenschappelijke basis van
cognitief-academische taalvaardigheid zou
een positieve transfer van Tl naar T2 mogelijk
maken, zoals verwoord in Cummins' afhanke-
lijkheidshypothese (Cummins & Swain, 1986,
P. 87; zie ook Cummins, 1983): "7b
the extent
that Instruction in Lx is effective in promoting
Proficiency in Lx transfer ofthis proficiency to
Ly will occur, provided there is adequate expo-
sure to Ly (either in school or the environment)
and adequate motivation to learn Ly ".

Evidentie voor het optreden van taaitransfer
's gevonden in een groot aantal studies (vgl.
Van Els, Bongaerts, Extra, Van Os & Janssen-
van Dieten, 1985; Cummins & Swain, 1986;
Verhoeven, 1987, 1991a/b, 1992). Volgens
Cummins zou transfer vooral optreden bij niet-
geautomatiseerde vaardigheden in een linguïs-
tische context.

Een belangrijke vraag is verder welke fac-
toren vooral de mate van tweetaligheid van
kinderen bepalen. Eerder onderzoek van Ver-
hoeven (1991) onder Turkse kinderen in Ne-
derland heeft laten zien dat attitudinele varia-
''elen een belangrijke rol spelen bij de
ontwikkeling van tweetaligheid. Culturele
oriëntatie is te definiëren als de attituden die al-
lochtone kinderen hebben ontwikkeld tegen-
over de eigen taal en cultuur en de dominante
taal en cultuur. Deze attituden bepalen de mate
van identificatie met de twee culturen (vgl.
Lambert, 1978). Verder blijken de aard en mate
van taalcontact en de wijze van opvang op
school relevante variabelen (McLaughlin,
1984; Larsen-Freeman & Long, 1991).

3 Opzet van het onderzoek

3.1 Vraagstelling

In een empirisch onderzoek is een poging on-
dernomen inzicht te verwerven in de aard en
mate van taalvaardigheid van het Papiamentu
en het Nederlands van de leerlingen in de bo-
venbouw van de basisschool op Cura9ao. Daar-
toe is een toetsinstrumentarium ontwikkeld
met behulp waarvan de taaldominantie van kin-
deren kan worden bepaald aan het begin van
leerjaar 5 (groep 7). Daarnaast is onderzocht in
hoeverre individuele verschillen in taalvaar-
digheid van de kinderen in het Papiamentu en
het Nederlands kunnen worden verklaard van-
uit achtergrondgegevens, zoals sekse, dou-
blures, verblijfsduur en gezinssituatie, en
sociaal-psychologische factoren, zoals de so-
ciolinguïstische vaardigheid en de taalattituden
van het kind.

3.2 Informanten

Aan het onderzoek deden 7 scholen op Cura9ao
mee. Deze scholen waren geselecteerd op basis
van een gestratificeerde steekproeftrekking,
waarbij geografische spreiding en sociaal-
economische achtergrond van de schoolpopu-
latie de criteria vormden. Bij de scholen met
twee of meer vijfde klassen is op basis van toe-
val voor één van de klassen gekozen. Verder
hebben alle aanwezige leerlingen deelgeno-
men ongeacht aantal doublures, aard van in-
stroming (onderinstromer of neveninstromer),
thuistaal, of geboorteplaats.

In totaal maakten 200 leerlmgen deel uit van
de steekproef: 106 jongens (53%) en 94 (47%)
meisjes waarvan 48% nooit is blijven zitten,
28% 1 keer, 13% 2 keer en 8% 3 keer en 3%
heeft meer dan 3 maal gedoubleerd. De gemid-
delde leeftijd is 137;8 maanden, waarbij de
jongste leerling 9;5 jaar en de oudste 14;2 jaar


361

^tDAGOGISCHt

SrUDliH

-ocr page 369-

bleek. Van de steekproefgroep is 82% op Cura-
9ao geboren, 83% spreekt Papiamentu thuis en
11% Nederlands; voor de populatie is de per-
centageverhouding 87:7, wat betekent dat de
groep Nederlands-sprekenden licht oververte-
genwoordigd is. 78% spreekt thuis geen
tweede taal. Gemiddeld hadden de kinderen 3
broers of zussen thuis, hetgeen neerkomt op 4
kinderen per gezin.

3.3 Instrumenten

Bij de keuze van de toetsen Papiamentu en Ne-
derlands is ervoor gezorgd dat relevante ni-
veaus van (school)taalvaardigheid vertegen-
woordigd zijn. Daarvoor is uitgegaan van het
onderscheid tussen decodeervaardigheid,
woordenschat, syntax en tekstvaardigheid. Ta-
bel 1 laat zien dat het tweetalig (Papiamentu/
Nederlands) instrumentarium voor het hier be-
schreven onderzoek bestond uit de onderdelen
passieve woordenschat, zinsbegrip, tekstbe-
grip en een test technisch lezen. In een vooron-
derzoek op twee scholen op Curafao zijn de
toetsen Papiamentu in de 5de en 6de klas uitge-
probeerd.

De gebruikte Nederlandse taken zijn onder-
deel van de Nederlandse Taaltoets Allochtone
Kinderen voor de bovenbouw, die als vervolg
op de reeds bestaande TAK-onderbouwtoetsen
ontwikkeld is (Verhoeven & Vermeer, 1993).
Deze toets is gericht op het meten van typische
schooltaalvaardigheden. In totaal zijn drie
deeltaken van de TAK-bovenbouw afgeno-
men.

Ten eerste de passieve-woordenschattoets,
bestaande uit 42 vier-keuze-items, die de lees-
woordenschat van kinderen meet waarbij
wordt uitgegaan van een criterium van 24.0(X)
woorden die in basisschoolteksten aan bod ko-
men. De in de toets gekozen woorden vormen
een random steekproef uit genoemd woord-
corpus.

Ten tweede de zinsbegriptaak die uit 45
items bestaat. In deze taak wordt met behulp
van vier-keuze-items schriftelijk de morfo-
syntactische kennis getoetst die kinderen heb-
ben van het Nederlands. Bij de constructie is
uitgegaan van een inventarisatie van morfolo-
gische en syntactische bouwsels die bij kin-
deren in het Nederlandse basisonderwijs nog
vaak problemen opleveren. Enkele voorbeel-
den: 'eenmooie huisje'; 'Ay is iets ergs overko-
men'.

Ten derde een teksttaak, bestaande uit een
cloze-tekst met 30 drie-keuze-items, waarmee
het niveau van begrijpend lezen kan worden
vastgesteld (vgl. Jochems & Montens, 1986).
Om culturele bias te beperken, is gekozen voor
een tekst met een onderwerp (katten) dat uni-
verseel van aard is en in de Curafaose context
past en neutraal geladen is.

Voor alle genoemde toetsen geldt dat de be-
trouwbaarheid goed kan worden genoemd. In
alle gevallen bleek Cronbachs alfa groter dan
.80, terwijl op alle itemverzamelingen het één-
parameter itemresponsmodel van toepassing
was (vgl. Verhelst & Eggen, 1989).

Daarnaast is gebruik gemaakt van de Drie-
minuten-toets voor technisch lezen die binnen
het kader van het Cito-leerlingvolgsysteem is
ontwikkeld (Verhoeven, 1991a). Deze toets
gaat uit van drie leeskaarten die verwijzen naar
specifieke woordstructuren: woorden van het
type medeklinker-klinker-medeklinker (bij-
voorbeeld:
kam), woorden met medeklinker-
clusters (bijvoorbeeld:
krant) en meerlettergre-
pige woorden (bijvoorbeeld:
kinderwagen).
Kinderen krijgen voor elk van de drie leeskaar-
ten één minuut de tijd om woorden te verklan-
ken. Dienovereenkomstig worden drie scores
verkregen, verwijzend naar het aantal correct
gelezen woorden per minuut.

Voor het Papiamentu zijn analoog aan ge-
noemde Nederlandstalige taken equivalente
toetstaken ontwikkeld. Om vergelijking moge-


362

fÊDAeOGtSCHt
STUDltM

nbüT . i

Overzicht toetsinstrumentarium taalvaardigheid Papiamentu en Nederlands

Niveaus

Taken

Papiamentu

Nederlands

decoderen
lexicaal
syntactisch
tekstueel

1. tèst pa lesamentu tékniko

2. vokabulario pasivo

3. komprenshon di frase

4. tarea pa lesa: Pushi

1. toets voor technisch lezen

2. passieve woordenschat

3. zinsbegrip

4. leestaak: Katten

-ocr page 370-

lijk te maken zijn de taken zoveel mogelijk ge-
lijk gehouden aan die van de TAK. Daarbij is
het fenomeen verwantschap tussen talen in het
geding. Twee talen kunnen zowel genetisch als
cultureel verwant zijn. Bij genetische verwant-
schap behoren de talen tot dezelfde taalfamilie.
Zo is het Arabisch genetisch verwant aan het
Hebreeuws, omdat ze beide tot de semitische
talen behoren, (vgl. Otten & De Ruiter, 1991).
Culturele verwantschap ontstaat wanneer er
leenwoorden en leenvertalingen van de ene taal
in een andere terecht komen. Vaak is daarbij
sprake van eenrichtingverkeer. De cultureel
dominante taal vormt dan de bron. Het Engels
is in de westerse samenleving en daar buiten
het voorbeeld van zo'n sterke donortaai.

Het Papiamentu is een creooltaal die tijdens
het ontstaansproces behalve door Afrikaanse
talen ook door enkele Europese talen beïnvloed
is geweest, namelijk het Portugees, het Spaans,
het Nederlands en recentelijk het Engels, (vgl.
Ferrol, 1982; Maurer, 1988) Als creooltaal
heeft het Papiamentu zijn eigenaardigheden.
De zinnen hebben een tamelijk vaste woord-
volgorde. Werkwoorden kennen geen vervoe-
gingsuitgangen en naamwoorden worden niet
verbogen. Desondanks is de verwantschap met
de Europese talen evident. Uit het Nederlands
is vooral op woordniveau sprake van ontlenin-
gen en in het bijzonder uit de domeinen onder-
wijs en bestuur. We kunnen aannemen dat bij
het construeren van vergelijkbare taken voor de
twee talen Papiamentu en Nederlands, die zo-
wel genetisch als cultureel verwant zijn equi-
valentie eerder benaderd wordt dan bij talen
waartussen deze dubbele verwantschap ont-
breekt. Bovendien kan door deze verwantschap
en mede door het feit dat beide talen in de
schoolcontext worden aangeboden en geleerd
aangenomen worden, dat een representatieve
taalsteekproef van het Nederlands na vertaling
een representatieve taalsteekproef van het Pa-
Piamentu oplevert.

Het construeren van equivalente toetstaken
is niet eenvoudig. Belangrijke zaken vormen
de representativiteit van toetsopgaven en de
vergelijkbaarheid van opgaven in de desbetref-
fende talen (Oller, 1979). Uitgaande van de
veronderstelling dat de gekozen inhouden in de
talen Nederlands en Papiamentu in vergelijk-
bare mate het schooltaaldomein representeren
is ernaar gestreefd om voor het Papiamentu ta-
ken te construeren die min of meer equivalent
zijn aan de Nederlandse taken. Voor de onder-
delen passieve woordenschat en tekstbegrip is
een één-op-één-verhouding tussen de items in
het Papiamentu en het Nederlands nagestreefd.
Daarvoor is om te beginnen bij elk item gelet op
de relatie tussen de stam, de afleiders en het
correcte antwoord. Eveneens is de relatie tus-
sen de afleiders onderling en tussen de afleiders
en het correcte antwoord zoveel mogelijk het-
zelfde gehouden. Naast de aandacht voor in-
houdelijke aspecten zijn ook de afnameproce-
diu-es en de vormgeving van de taken in de twee
talen zoveel mogelijk hetzelfde gehouden.

Bij de passieve-woordenschattaak is uitge-
gaan van Papiamentu-talige labels die verwij-
zen naar dezelfde reeks concepten als in de Ne-
derlandse versie voorkomen. Daarbij is
uitgegaan van de veronderstelling dat het arse-
naal inhoudswoorden in het schooltaaldomein
in het Papiamentu en het Nederlands nagenoeg
hetzelfde is. Onderzoek naar de basiswoorden-
schat van kinderen in het Papiamentu (Guda,
1979; Antonius-Welvaart & Delfma, 1988) en
inventarisatie en rubricering van tekstonder-
werpen en woorden uit de methode PNI voor
Papiamentu (Leeflang, 1992) ondersteunen dit
uitgangspunt. Analoog aan de Nederlandse
toets zijn bij 42 woorden in het Papiamentu af-
leiders gezocht die semantisch, dan wel fonolo-
gisch bezien overeenstemmen met de doel-
woorden. De volgorde van opgaven in de toets
en van afleiders binnen de opgaven is gerando-
miseerd en week daarmee af van die van de Ne-
derlandse versie.

Bij de tekstbegriptaak in het Papiamentu is
uitgegaan van dezelfde informatieve teksten
als in het Nederlands. De veronderstelling
daarbij is dat de inhoud van de gekozen frag-
menten niet-cultuurgebonden is. Bij het gene-
reren van afleiders is gezocht naar alternatie-
ven die in semantisch, dan wel fonologisch
opzicht van de correcte antwoorden afwijken.

Ook de geconstrueerde toets voor zinsbe-
grip loopt parallel aan de TAK-equivalent. Op
basis van een inventarisatie van morfologische
en syntactische bouwsels die bij Papiamentu- ItïnaoeiscHi
sprekende leerlingen vaak problematisch blij-
STUDltM
ken, zijn 45 vier-keuze-opgaven geconstru-
eerd. Een voorbeeld van een fout op morfolo-
gisch niveau is het volgende:
Si bo no fèrf e
drümsnan, bo no sa kua ta di bo.
(Als je de ton-


-ocr page 371-

nen niet schildert, weetje niet welke van jou is.)
Het zelfstandig naamwoord moet
drums of
drümnan zijn. Het aan het Engels ontleende
morfeem
drüms heeft al een meervouds-s. Het
toevoegen van het meervoudssuffix
-nan is
overbodig en wordt vaak als een minder cor-
recte wijze van meervoudsvorming afgewe-
zen. Bij de inventarisatie is gebruik gemaakt
van bestaande signaleringen van morfosyntac-
tische onjuistheden van Papiamentu-gebrui-
kers en andere relevante overzichten (Maduro,
1982, 1992; Muller, 1982; Severing, 1988).
Verder is het taaicorpus waaraan de 100 zinnen
voor de test zinsbegrip zijn ontleend, samenge-
steld uit teksten van auteurs die tot de Papia-
mentstalige canon behoren. Het betreft tekstge-
deelten uit publikaties van Goilo (1953),
Joubert (1991), Lauffer (1971, 1973, 1975),
Muller (1980,1982), Dijkhoff (1980) en Dijk-
hoff(1990).

Ten behoeve van de kwaliteitscontrole is de
homogeniteit van de Papiamentu-talige toetsen
nagegaan door de interne consistentie van de
toetsopgaven te bepalen. Na per toets de ge-
middelde waarden van de afzonderlijke item-
totaalscore-correlatie (/?i,'s) berekend te heb-
ben, werd als globale maat Cronbachs alfa be-
paald. De waarde die laatstgenoemde coëffi-
ciënt aamieemt, kan gezien worden als een
ondergrens van de betrouwbaarheid van de
toets. Tabel 2 geeft de berekende indices voor
de mate van interne consistentie voor de gecon-
strueerde toetsen voor woordenschat, zinsbe-
grip en tekstbegrip in het Papiamentu. De in-
terne consistentie van de toetsen is redelijk
hoog te noemen. Er is dan ook sprake van toet-
sen die voldoende homogeen zijn.

Ook is analoog aan de drie-minuten-toets
voor het Nederlands (vgl. Verhoeven, 1991a)
een drie-minuten-toets voor het Papiamentu
ontwikkeld. Daarbij is dezelfde constructie-
procedure gevolgd als bij de Nederlandse ver-
sie. Dit impliceert dat aparte leeskaarten zijn
ontwikkeld met woorden van het type mede-
klinker-klinker-medeklinker (bijvoorbeeld:
zóm (zoom), miel (honing)), woorden met
medeklinker-clusters (bijvoorbeeld:
spdns
(spons), kruel (wreed)) en meerlettergrepige
woorden (bijvoorbeeld:
chubatu (bok) barbu-
lètè
(vlinder)).

J

Cronbachs alfa, gemiddelde R^,-waarden aantallen items en cases per onderdeel voor de toetsen Papia-
mentu

Onderdeel

Alfa

Gem fli,

W items

Wcases

Passieve woordenschat

.79

.29

36

190

Zinsbegrip

.77

.23

33

185

Tekstbegrip

.79

.30

29

184

Voorts zijn vragenlijsten ontwikkeld ten be-
hoeve van meting van extra-linguïstische va-
riabelen. Gegevens over sekse, leeftijd, aantal
doublures, verblijfsduur van het kind en het
aantal kinderen in het gezin zijn aan de hand
van vragenlijsten voor de kinderen verzameld.

Daarnaast kreeg de leerkracht een vragen-
lijst voorgelegd waarin de sociolinguïstische
vaardigheid van leerlingen wordt gemeten. Bij
deze vragenlijsten is eveneens uitgegaan van
het onderdeel 'sociale taalvaardigheid' uit de
TAK-bovenbouw. Bij telkens twee bewerin-
gen die een tegenstelling vormen, moesten de
leerkrachten op een vijfpuntsschaal aangeven
door welke uitspraak het kind het best wordt
getypeerd (bijvoorbeeld:
vertelt vrijuit wat het
denkt en voelt - houdt gevoelens bij het spreken
voor zich).

Ten slotte kregen de leerlingen een vragen-
lijst waarin hun attitude ten aanzien van de ta-
len Papiamentu, Nederlands, Engels en Spaans
wordt gepeild door middel van uitspraken die
met een puntenaantal (1 tot en met 5) konden
worden beoordeeld, (bijvoorbeeld:
Ik luister
graag naar liedjes in het...; Ik zou graag brie-
ven willen schrijven in het Papiamentu, Neder-
lands, Engels, Spaans of andere taal)
Tabel 3
geeft een overzicht van de berekende indices
voor de mate van interne consistentie voor de
sociolinguïstische variabelen. De vragenlijst
met vragen over de sociolinguïstische vaardig-
heid per leerling die door de leerkracht werd in-
gevuld bleek in voldoende mate intern consis-
tent te zijn. Er was eveneens sprake van
consistentie bij de vragenlijst die bedoeld was
om de taalattitude van de leerlingen te meten.


-ocr page 372-

3.4 Procedure

Nadat de betrokken onderwijsdiensten en
schoolbesturen medewerking hadden toege-
zegd zijn de zeven scholen die m de steekproef
zaten, benaderd. De klassikale taken werden
afgenomen door de zeven klasseleerkrachten
terwijl voor de individuele technische leesta-
ken 14 aspirant-leerkrachten (vierdejaars stu-
denten uit het stagejaar van de plaatselijke
pedagogische academie) als testleiders fun-
geerden. Voor beide groepen testleiders wer-
den op twee afzonderlijke instructiemiddagen
het doel van het onderzoek, de afnameproce-
dures, materiaalgebruik en de scoring aan de
hand van de handleidingen toegelicht.

Eerst werden de Nederlandstalige taken af-
genomen; enkele weken later de taken in het
Papiamentu. Als voorzorg waren voor de
vergelijkbare taken in de beide talen (woorden-
schat en tekstbegrip) de volgorden van de aflei-
ders gerandomiseerd. Bij de woordenschatta-
ken was bovendien uitgegaan van een andere
volgorde van opgaven. Door te beginnen met
de zwakkere taal van de leerlingen is de kans op
een mogelijk testeffect verder geminimali-
seerd.

Cronbachs alfa, gemiddelde R,,-waarden aantallen items en cases per onderdeel voor de instrumenten ter

Beoordelingsinstrument

Alfa

Gem /?„

W Items

/V cases

Sociolinguïstische vaard.

.78

.47

9

196

Attitudineel aspect:

Attitude Papiamentu

.77

.46

9

76

Attitude Nederlands

.79

.48

9

86

Attitude Engels

.79

.48

9

85

Attitude Spaans

.86

.60

9

46

Attitude andere talen

.84

.53

9

23

Tabel 4r-^---

Gemiddelde percentages correctscores (X), standaarddeviaties (SD), t- en p-waarden voor vt/oordenschat
zinsbegrip en tekstbegrip en het aantal cases (N); t-test tweezijdig getoetst voor de taken voor het Papia-
mentu en het Nederlands.

Variabele

W

SD

t

P

N

Pap woordenschat
Ned woordenschat

53.31
35.61

16.31
12.05

15.68

.001

189

Pap zinsbegrip
Ned zinsbegrip

36.97
34.65

15.06
14.15

1.69

.094

184

Pap tekstbegrip
l^tekstbegrip

68.14
59.36

17.10
18.07

8.43

.001

183

Met het oog op peiling van de taaldominan-
tie van de Cura9aose leerlingen zijn de ver-
schillen tussen de gemiddelden op de toetsta-
ken in het Papiamentu en het Nederlands met
behulp van Moetsing op significantie getoetst.
Voor taken met ongelijke aantallen items is
daarbij uitgegaan van proportie-correctscores.

Vervolgens is met het oog op begripsvalidi-
teit de samenhang nagegaan tussen de deelta-
ken van de toetsen voor beide talen. Tevens is
met het oog op toetsing van de door Cummins
aangehaalde afhankelijkheidshypothese nage-
gaan in hoeverre de vaardigheden in de twee ta-
len aan elkaar gerelateerd waren.

Ten slotte is nagegaan welke achtergrond-
variabelen samenhang vertonen met de vaar-
digheid van leeriingen in elk van beide talen.
Daartoe zijn de scores op de taken in het Papia-
mentu en het Nederlands allereerst gerelateerd
aan de variabelen sekse, doublures, verblijf en
gezinsgrootte. Daarnaast is de samenhang on-
derzocht tussen taalvaardigheid in elk van
beide talen enerzijds en tussen taalvaardigheid
in de twee talen en de sociolinguïstische vaar-
digheid en taalattituden van kinderen ander-
zijds.


-ocr page 373-

4 Resultaten

4.1 Tweetalig profiel Papiamentu/Nederlands

In deze paragraaf wordt de mate van beheer-
sing van de vaardigheden in beide talen onder-
zocht. Daartoe wordt per toetsonderdeel nage-
gaan in hoeverre de gemiddelde scores van
leerlingen in het Papiamentu en Nederlands
significant verschillend zijn.

Taalbegrip

Aan de hand van herhaalde ï-toetsing is nage-
gaan of er significant verschil bestaat tussen de
percentages correctscores van de resultaten
van de drie toetsen voor taalbegrip in de twee
talen. In Tabel 4 zijn de resultaten weergege-
ven.

Het verschil tussen de gemiddelde percen-
tages correctscores voor passieve woorden-
schat Papiamentu en die voor het Nederlands is
significant (p<.(X)l). Bij deze taak is het ver-
schil in gemiddeld percentage correctscores
tussen de twee talen Papiamentu en Nederlands
het hoogst van de drie taalbegripstaken met
17.96 procentpunten.

Bij de gemiddelde percentages correct-
scores voor het onderdeel zinsbegrip blijkt we-
derom de gemiddelde score van het Papia-
mentu (36.97) hoger te liggen dan die voor het
Nederlands (34.65). Hier is sprake van een ten-
dentie naar significantie (p<.10).

De gemiddelde scorepercentages voor het
onderdeel tekstbegrip, die in Tabel 4 zijn weer-
gegeven, laten een significant hoger gemiddeld
percentage correctscores zien voor de vaardig-
heid in het Papiamentu dan die voor het Neder-
lands (p<.001).

Decodeervaardigheid

In Tabel 5 staat een overzicht van de gemid-
delde scores voor de drie onderdelen van tech-
nisch lezen. De verhouding tussen het Papia-
mentu en het Nederlands blijkt hier gekanteld.

msKi

■SiO

Gemiddelde scores (X), standaarddeviaties (SD) voor de toetsen voor technisch lezen (leeskaart 1,2 en 3) in
het Papiamentu en het Nederlands, p- en t-waarden en het aantal cases (N)

(X)

SD

t

P

N

Papiamentu TL1
Nederlands TL1

51.19
72.56

15.06
20.14

-19.27

<.001

184

Papiamentu TL2
Nederlands TL2

42.29
65.95

16.03
23.75

-20.55

<.001

184

Papiamentu TL3
Nederlands TL3

40.72
51.14

15.37
17.79

-11.60

<•001

184

Voor alle drie de leestaken, op drie niveaus die
opklimmen in moeilijkheidsgraad, is de gemid-
delde score voor het Nederlands significant ho-
ger (p<.001). Voor de verschillende taken van
technisch lezen liggen de gemiddelde scores in
het Nederlands beduidend hoger dan die in het
Papiamentu.

Uit dit deel van het onderzoek kan worden ge-
concludeerd dat voor de syntactische, lexicale
en tekstuele taken de gemiddelde scores voor
taalvaardigheid van het Papiamenm gemiddeld
beduidend hoger liggen dan de gemiddelde
scores voor het Nederlands. Voor de decodeer-
vaardigheden liggen de gemiddelde scores bij
het Nederlands juist beduidend hoger dan de
gemiddelde scores voor het Papiamentu. Het
taalbegrip is in het Papiamentu groter dan in het
Nederlands terwijl de decodeervaardigheid in
het Nederlands hoger scoort.

4.2 Samenhang tussen taalvaardigheden

Samenhang binnen de talen
Om zicht te krijgen op de mate waarin de toets-
taken intern per taal samenhangen, zijn de cor-
relaties tussen de toetstaken en onderdelen per
taal bepaald. Tabel 6 geeft een overzicht van de
correlaties tussen de toetstaken Papiamentu. Er
valt af te lezen dat de correlaties tussen de on-
derdelen voor technisch lezen hoog zijn. Ver-
der zijn de correlaties tussen de onderdelen
passieve woordenschat, zinsbegrip en tekstbe-
grip redelijk hoog te noemen.

In Tabel 7 worden de correlaties tussen de
deeltaken voor het Nederlands weergegeven.
Er valt af te lezen dat er tussen de scores van
alle toetstaken voor het Nederlands sprake is


-ocr page 374-

van significant positieve correlaties. Net als bij
het Papiamentu zijn de correlaties het hoogst
tussen de onderdelen voor technisch lezen.

Samenhang tussen de talen

Om de samenhang tussen de vaardigheid in het
Papiamentu en die in het Nederlands te kunnen
vaststellen zijn correlaties tussen de onderde-
len van de TAK-bovenbouw en die van de toets
taalvaardigheid voor het Papiamentu bere-
kend. In Tabel 8 worden de correlaties tussen
de deeltaken in de talen Papiamentu en Neder-
lands weergegeven.

Uit dit overzicht blijkt dat in het algemeen ge-
lijksoortige taken in de twee talen significant
correleren. Met name voor de deeltaken voor
technisch lezen blijkt dit het geval. Blijkbaar is
bij het aanleren van decodeervaardigheden in
de twee talen sprake van een aanzienlijke trans-
fer. Voor het onderdeel zinsbegrip in het Papia-
mentu en het Nederlands is de samenhang het
laagst. Het lijkt erop dat syntactische kennis in
de twee talen betrekkelijk onafhankelijk tot
ontwikkelmg komt. Verder valt op dat tekstbe-
grip Papiamentu significant (p<0.(X)l) corre-
leert met alle deelvaardigheden in het Neder-
lands.

Correlaties tussen de toetsonderdelen Papiamentu

Correlaties:

PPW

PZB

PTB

PTL1

PTL2

PTL3

Passieve woordenschat
Zinsbegrip
Tekstbegrip
Technisch lezen 1
Technisch lezen 2
Technisch lezen 3

1.00
.40***
.56***
.22**
.25***
.35***

1.00
.29***
.11
.09
.14*

1.00
.22**
.27***
.38***

1.00
.82***
.77***

1.00
.86***

1.00

* p< 0.05; ** p< 0.01; p< 0.001; (n 170)

Correlaties tussen alle toetsonderdelen Nederlands

Correlaties:

NPW

NZB

NTB

NTL1

NTL2

NTL3

Passieve woordenschat
Zinsbegrip
Tekstbegrip
Technisch lezen 1
Technisch lezen 2
Technisch lezen 3

1.00
.50***
.69***
.37***
.39***
.47***

1.00
.48***
.19**
.20**
.30***

1.00
.45***
.47***
.49***

1.00
.89***
.86***

1.00
.91***

1.00

*p<0.05; **p< 0.01; ••»p< 0.001; (n 191)

Tabel 8-----~ ~ TZZZZZZZZZZIZZZZZ

Correlaties tussen alle toetsonderdelen TAK-bovenbouw Nederlands en de toetsonderdelen voor het ge-
construeerde
toetsinstrument taalvaardigheid voor het Papiamentu

Correlaties

NPW

NZB

NTB

NTK1

NTK2

NTK3

PPW

.43***

.12*

.42***

.33***

.30***

.29***

PZB

.08

.18**

.18**

.18**

.12*

.09

PTB

.50***

.33***

.67***

.42***

,44**.

.45***

PTL1

.17**

.09

.14*

.66***

.63***

.65***

PTL2

.17**

.08

.22**

.72***

.75***

.74***

PTL3

.13*

.02

.26***

.73***

.75***

.73***

*P<0.05;**p<0.01;"*p<0.001;(n169)

4.3 Samenhang taalvaardigheid en
achtergrondgegevens

Tabel 9 geeft een overzicht van de correlaties
tussen de variabelen sekse, aantal doublures,
verblijfsduur op Cura9ao en aantal kinderen in
het gezin enerzijds en anderzijds de toetsonder-
delen passieve woordenschat, zinsbegrip en
tekstbegrip in zowel het Papiamentu als het Ne-
derlands.

Uit Tabel 9 is uit de kolom sekse af te lezen
dat er geen significant verschil is tussen de
scores van de jongens en de meisjes bij de be-
gripstaken. Dit komt overeen met bevindingen


-ocr page 375-

waarover in de literatuur wordt gerapporteerd.

De negatieve correlaties in de kolommen
van de variabelen doublures geven aan dat de
leerlingen die vaker gedoubleerd hebben lager
scoren op nagenoeg alle taken. De negatieve
samenhang tussen de variabele doublures en de
prestaties op de Nederlandse taken is sterker
dan die tussen doublures en scores op de taken
voor het Papiamentu.

De negatieve correlaties bij de variabele
verblijf wijzen erop dat de kinderen met een
lage score voor verblijf (voornamelijk kin-
deren die niet op Cura9ao geboren zijn) hoog
scoren op de taaivaardigheidstoetsen, met
name op die in het Nederlands. Dit valt te ver-
klaren vanuit het feit dat sommige kinderen een
bepaalde periode in Nederiand hebben doorge-
bracht.

Verder valt op dat hoe groter het gezin is des
te lager de scores op alle taken zijn. Hierbij
dient mén zich te realiseren dat gezinsgrootte in
het algemeen een indicatie is voor de sociaal-
economische status van het gezin.

Ten slotte blijkt de variabele 'zinsbegrip Pa-
piamentu' weinig samenhang te vertonen met
alle andere variabelen. Dit valt te verklaren
vanuit het feit dat syntactische vaardigheden in
de moedertaal relatief weinig afhankelijk zijn
van gegeven onderwijs.

3

Correlaties tussen de scores op de onderdelen technisch lezen van de toetsen voor Nederlands en Papia-
mentu ende variabelen sekse, doublures, verblijfsduur en het aantal kinderen thuis (N kind.)

Correlaties:

sekse

doublures

verblijf

Wkind.

Pap techn. lezen 1

.20**

-.30***

-.20** '

-.19**

Nedtechn. lezen 1

.22**

-.48***

-.11

-.27***

f

Pap techn. lezen 2

.19**

-.36***

-.15*

-.20**

Ned techn. lezen 2

.16*

-.48***

-.13*

-.23***

Pap techn. lezen 3

.19**

-.42***

-.08

-.15*

Ned techn. lezen 3

.17**

-.51***

-.22***

-.32***

* p< 0.05; ** p< 0.01; ***p< 0.001; (n 169)

In Tabel 10 zijn de correlaties tussen de ach-
tergrondvariabelen en de scores op de onderde-
len van de toets technisch lezen weergegeven.

Uit Tabel 10 blijkt dat de decodeervaardig-
heid van kinderen in beide talen positief sa-
menhangt met sekse, hetgeen erop wijst dat
meisjes in het algemeen hoger uitkomen op de-
codeertaken dan jongens. Verder blijken de
correlaties tussen decodeervaardigheid en de
variabelen doublures, verblijfsduur en gezins-
grootte negatief. De negatieve verbanden tus-
sen decodeervaardigheid en doublures blijken
het meest substantieel, en wel met name voor
het decoderen in het Nederiands. Geconclu-
deerd kan worden dat een verlenging van de
schoolloopbaan van kinderen niet impliceert
dat kinderen leersucces boeken op het vlak van
het technisch lezen.

Tabel 11 geeft de correlaties tussen de toets-
scores op de onderzochte vaardigheden in het
Papiamentu en het Nederlands en de sociolin-
guïstische vaardigheid van kinderen in beide
talen.

Correlaties tussen de scores op de onderdelen passieve woordenschat, zinsbegrip en tekstbegrip van de
toetsen voor Nederlands en Papiamentu en de variabelen sekse, aantal doublures, verblijfsduur en aantal
kinderen thuis

Correlaties:

sekse

doublures

verblijf

Wkind.

Pap Passieve woord.

.00

-.22**

-.14*

-.11

Ned passieve woord.

.03

-.35***

-.26***

-.26***

Pap zinsbegrip

.09

-.09

.03

-.08

Ned zinsbegrip

.01

-.21**

-.24***

-.16*

Pap tekstbegrip

.12

-.34***

-.13*

-.17**

Ned tekstbegrip

.03

-.46***

-.24***

-.22**

* p< 0.05; ** p< 0.01; ♦♦♦ =p< 0.001; (n 169)


368

-ocr page 376-

Er blijkt voor alle onderdelen in beide talen
sprake van een significant positieve correlatie
met de variabele sociolinguïstische vaardighe-
den. Hieruit kunnen we concluderen dat com-
municatie-bevorderend gedrag samengaat met
hoge scores op zowel de taalbegripstaken als
op de decodeertaken in beide talen. De posi-
tieve samenhang tussen de sociolinguïstische
vaardigheid en decodeervaardigheid is opmer-
kelijk, aangezien decodeertaken technischer
van aard en niet direct communicatie-gericht
zijn.

In Tabel 12 staan de correlaties tussen de
onderdelen van taalvaardigheid en de variabele
attitude ten opzichte van verschillende talen uit
de omgeving van de kinderen.

Wat om te beginnen opvalt, is dat de hou-
ding ten opzichte van het Papiamentu nauwe-
lijks samenhangt met een hoge of lage score
voor de talige prestaties. Bij het Spaans is een
vergelijkbaar resultaat waar te nemen. De hou-
dingen ten opzichte van het Nederlands en het
Engels leveren wel significant positieve corre-
laties op. De linguïstische component zinsbe-
grip vertoont weinig samenhang met het attitu-
dinele aspect.

'W.

SXi

Correlaties tusser) de scores op de toetstaken Papiamentu en Nederlands en de variabele sociolinguïstische
vaardigheid

Correlaties

PW

ZB

TB

TL1

TL2

TL3

Papiamentu

.24***

.161

.25***

.17**

.17*

.21**

Nederlands

.19**

.17**

.23**

.19**

.15*

.20**

• P< 0.05; ** p< 0.01; *♦* p< 0.001; (n 170)

5 Conclusies en discussie

De psychometrische kwaliteit van de nieuw ge-
construeerde toetstaken voor het Papiamentu
kan in het algemeen deugdelijk worden ge-
noemd. De ontwikkelde toetsen en beoorde-
lingsinstrumenten voor het Papiamentu blijken
in voldoende mate intern consistent. Boven-
dien bleek uit de significant positieve correla-
ties tussen de taaltaken onderling dat er sprake
was van interne convergentie binnen het toets-
instrument.

Een vergelijking van de gemiddelde scores
van het Papiamentu en het Nederlands van de
kinderen in de bovenbouw op Cura9ao laat zien
dat de scores op de lexicale (passieve woorden-
schat), de syntactische (zinsbegrip) en tek-
stuele (tekstbegrip) taken voor het Papiamentu
significant hoger lagen dan de scores voor het
Nederlands. Voor de taken voor decodeervaar-
digheden waren de gemiddelde scores van het
Nederlands significant hoger. De syntactisch/
semantische vaardigheid ligt in het Papiamentu
beduidend hoger dan in het Nederlands en de
decodeervaardigheid (technisch lezen) is voor
het Nederlands beduidend hoger dan voor het
Papiamentu. Met andere woorden de techni-
sche vaardigheid van leeriingen is groter in het


BBBar—— , ■■■ ........... ■ ^ ■ - ,,n

Correlaties tussen onderdelen taalvaardigheid voor Papiamentu en Nederlands en de variabele attitude ten
opzichte van 4 talen

Correlaties

Papiamentu

Nederlands

Engels

Spaans

Pap p woordenschat

.01

.14

.14

.22

P^p zinsbegrip

-.00

.02

-.05

.03

Pap tekstbegrip

.14

.22*

.16

.13

Pap techn lezen 1

.16

.21*

.41***

.16

Pap techn lezen 2

.11

.25**

.32**

.25*

Pap techn lezen 3

.18

.21*

.37***

.14

..V.U wuoraenscn
Ned zinsbegrip
Ned tekstbegrip
Med techn lezen 1
Ned techn lezen 2
Ned techn lezen
3

.11
.05
-.07
.23*
.14
.19

.20*

.10

.24*

.35***

.32**

.30**

.12
.16
.15

.38***

.34**

.40***

-.18
-.11
.04
.07
.02
-.01

1 P< 0.05; ** p< 0.01; *♦* p< 0.001; (n 170)

-ocr page 377-

Nederlands, terwijl de vaardigheid in het be-
grijpen van (geschreven) taal beter is in het
Papiamentu. Dit resultaat is in die zin opzien-
barend gezien het feit dat de gestuurde taalver-
werving vcx)r het Papiamentu achterblijft in
kwantiteit en vermoedelijk ook in kwaliteit in
het schoolcurriculum ten opzichte van de ge-
leide verwerving van het Nederlands. Er zijn
minder uren voor Papiamentu in het rooster dan
voor Nederlands. Bovendien is Nederlands de
instructietaal voor alle vakken. Daarnaast is de
status van het Nederlands, als gevolg van het
feit dat het deel uitmaakt van de gecoördi-
neerde proefwerken aan het eind van de basis-
school, binnen de school hoger dan die van het
Papiamentu. Het Nederlands krijgt meer aan-
dacht dan het Papiamentu en wordt consequent
gegeven. Desondanks blijkt de prestatie op
taalbegrip bij het Papiamentu significant hoger
dan bij het Nederlands.

Het duidelijkst komen de verschillen bij
taalbegrip naar voren op het onderdeel woor-
denschat. Op basis van extrapolatie van de
scores op de toetsen passieve woordenschat
kan een tentatieve schatting worden gedaan
van de woordvoorraad van de Cura9aose kin-
deren (vgl. Verhoeven & Vermeer, 1992;
Schaeriaekens, 1987; Carroll, 1986). Vanzelf-
sprekend gaat het hier om een zeer grove indi-
catie en uiteraard dient die dan ook met de no-
dige voorzichtigheid te worden gehanteerd.
Uitgaande van de verhouding tussen het uni-
versum-van 24.000 woorden en de steekproef-
grootte van uiteindelijk 36 items kan met een
gemiddelde score van 22.38 op de toets pas-
sieve woordenschat Papiamentu de gemid-
delde passieve woordenschat van de vijfde-
klassers ruwweg geschat worden op 15.000
woorden. Voor de behaalde score op 42 items
van de TAK-bovenbouw van 14.95 kan de
grootte van de passieve woordenschat Neder-
lands geschat worden op 9000 woorden. Voor
het Papiamentu komt de schatting aardig over-
een met de in de literatuur genoemde aantallen.
Voor het Nederlands ligt de grootte vrij ver on-
der de genoemde aantallen. Gegevens omtrent
noAaoeifcHc de omvang van de woordenschat lopen nogal
sTUDiiN uiteen, omdat er veel afhangt van de manier
waarop deze woordenschat gemeten wordt. De
doorsnee passieve woordenschat van zesjarige
kmderen wordt geschat op 7000 woorden; voor
tienjarigen worden schattingen genoemd van

14.000 (zie CarroU, 1986, p. 325) en 14.500
(zie Schaeriaekens, 1987, p. 161).

Het gevonden profiel van tweetaligheid van
Cura5aose kinderen is van belang met het oog
op weging van de onderhavige onderwijssitua-
tie. Kinderen op Cura^ao starten op de basis-
school met aanvankelijk lezen en schrijven in
het Nederlands. Tegelijkertijd krijgen zij gedu-
rende enkele uren per week instructie in mon-
deling Papiamentu. Pas twee jaar later krijgen
ze instructie in het lezen en spellen in het Papia-
mentu. Opmerkelijk is dat de component be-
grijpend lezen op het eind van het zesde leer-
jaar, ondanks het feit dat het Nederlands de
officiële instructietaal vormt, beter uitkomt in
het Papiamentu dan in het Nederlands. Dat de
decodeervaardigheid in het Papiamentu lager
blijkt, is geenszins verwonderlijk. Wat juist
frappeert is de redelijke score voor een nauwe-
lijks getrainde vaardigheid. Hier lijkt duidelijk
sprake te zijn van positieve transfer van T2 naar
Tl zoals bedoeld door Cummins in zijn afhan-
kelijkheidshypothese (cf. Cimmiins, 1983;
Hulstijn, 1984; Cummins & Swain, 1986; Ro-
maine, 1989 en Verhoeven, 1991b, 1992). Ge-
zien de abstracte aard van geschreven taal, stelt
vooral het lees- en schrijfonderwijs hoge eisen
aan de taalvaardigheid van de leerlingen, vol-
gens Cummins. Het gevolg van de stelling is
dat transfer vooral op zal treden bij niet-
geautomatiseerde vaardigheden ingebed in een
linguïstische context. De hoge correlaties tus-
sen scores op decodeervaardigheid in het Pa-
piamentu en het Nederlands geven hiervoor
een duidelijke aanwijzing. Van belang is ver-
der de relatie tussen taalvaardigheid en de an-
dere gemeten variabelen. Ten aanzien van de
variabele sociolinguïstische vaardigheid komt
duidelijk naar voren dat communicatie-bevor-
derend gedrag samenhangt met hoge scores op
taken in beide talen. Voor het Nederlands als
tweede taal was een dergelijk verband eerder
aangetoond door Verhoeven en Vermeer
(1992). Dit g'eldt niet alleen voor de
syntactisch/semantische taken, maar evenzeer
voor de taken technisch lezen. Opvallend in
overeenkomst zijn de negatieve correlaties tus-
sen taalvaardigheid en doublures. Blijkbaar
leidt zittenblijven, wat in het huidige Cura-
9aose basisonderwijs vrij frequent voorkomt,
niet tot verbetering van de leerprestaties van
kinderen.


-ocr page 378-

Ons inziens is longitudinaal onderzoek in
het verlengde van het gestarte project van es-
sentieel ondersteunend belang voor de voort-
gang van de taalpolitieke en onderwijsinnove-
rende ontwikkelingen op Cura9ao. Planning en
implementatie zonder gefundeerde data ontbe-
ren elke vorm van legitimiteit en dat werkt in
taalbeleidsmatig opzicht slechts resistentie-
bevorderend.

Niet alleen ten behoeve van onderzoek,
maar ook ten behoeve van diagnostisering in de
onderwijspraktijk (vgl. Matarazzo, 1990), die-
nen gaandeweg gestandaardiseerde taaltoetsen
in het Papiamentu en het Nederlands beschik-
baar te komen als integrerend deel van een ver-
antwoord taalonderwijsprogramma. Het in dit
artikel beschreven toetsinstrumentarium kan
hiervoor een startpunt vormen.

Noot

1 Het basisonderwijs bestaat evenals in Nederland
uit acht leerjaren. Het kleuteronderwijs dat ge-
scheiden is, duurt twee jaar en het basisonderwijs
telt 6 leerjaren: klas 1 (groep 3) tot en met klas 6
(groep 8).

Literatuur

Antonius-Welvaart, A., & Delfina, N. (1988). Een on-
derzoek naar de woordenschat van 4-jarige kleu-
ters. Investigashon di bokabulario di mucha di4
aria.
Curaqao: Departement van Onderwijs van
deN.A.

Appel, R., & Verhoeven, L. (1992). Dekolonisatie en
taaiplanning. De taal- en onderwijssituatie op
Cura(;ao. In R. van Hout & E. Huls (Eds.),
Artikelen
van de Eerste Sociolinguïstische Conferentie
(pp.
1-17). Delft: Eburon.

Appel, R., & Verhoeven, L. (1991). Bijdrage tot een
stappenplan voor de vernieuwing van het basis-
onderwijs op
Curafao. Willemstad: Sededi Papia-
mentu.

Carroll, D. (1986). Psychology of Language. Pacific
Grove, CA: Brooks/Cole.

Centraal Bureau voor de Satistiek (1985). Censuspu-
blikatie B3, Enige kenmerken van de bevolking
van Curafao.
Curafao: C. B. S.

Cummins, J. (1979). Linguistic interdependence and
the educational development of bilingual child-
ren. Review of EducationalResearch,49,22}-25'i.

Cummins, J. (1980). The cross-lingual dimensions of
language proficiency.
TESOL Quarterly, 14,
175-187.

Cummins, J. (1983). Heritage language education: a
//teraturerewew. Toronto: Ministry of Education.

Cummins, J. (1984). Wanted: A theoretical frame-
work for relating language proficiency to acade-
mie achievement among bilingual students. In C.
Rivera (Ed.),
Language proficiency and academic
achievement
(pp. 2-19). Clevedon: Multilingual
Matters.

Cummins, J., & Swain, M. (1986). Bilingualism in edu-
cation: aspects of theory, research and practice.
London: Longman.

Departement van Onderwijs (1989). Ensefiansa pa un
i tur, Education for one and all. Een visie op het
toekomstige onderwijsbeleid.
4 delen. Willem-
stad: Departement van Onderwijs van de N.A.

Dijkhoff, M. m.m.v. M. Vos (1980). Dikshonario pa-
piamentu - ulandes, ulandes - papiamentu.
Zut-
phen: De Walburg Pers.

Dijkhoff, M. B. (1990). Gramétika modérno di Papia-
mentu,
deel 1, Curaqao: ILA/KOMAPA.

Els, T. van, Bongaerts, T., Extra, G., Os C. van, &
Janssen-van Dieten, A. (1989).
Applied linguistics
and the learning and teaching of foreign
languages.
London: Edward Arnold.

Ferrol, O. (1982). La cuestión delorigenyde la forma-
ción delpapiamento.
The Hague: Smits Drukkers-
Uitgevers BV./UNA.

Goilo, E. (1953). Grammatica Papiamentu. Curaqao:
Hollandsche Boekhandel.

Guda, H. (1979). Een onderzoek naar de woorden-
schat van de Arubaanse kleuter. Een theoretische
en empirische bijdrage aan de Antillianisering
van ons onderwijs.
Doctoraalscriptie, Katholieke
Universiteit, Nijmegen.

Hulstijn, J. H. (1984). Vaardigheden in moedertaal en
tweede taal, Cummins' theorie van wederzijdse
afhankelijkheid.
Levende Talen, 388,18-23.

Jochems, W., & Montens, F. (1986). Hoe toetsje taal-
vaardigheid? Een bijdrage tot de discussie.
Amsterdam/Meppel: Boom.

Joubert, S.M. (1988). Vokabulario di uso

fedagogische

Papiamentu-Hulandes. Willemstad: Teritorio In- studièm
sulardi Kórsou.


-ocr page 379-

Joubert, S.M. (1991). Dikshonario Papiamentu-
Hulandes, Handwoordenboek Papiaments-Ne-
derlands.
Cura^ao: Fundashon di Leksikografia.

Kook, H., & Vedder, P. (1989). Antiano iArubano den
skol. De onderwijssituatie van Antilliaanse en
Arubaanse kinderen en van hun klasgenoten.
Utrecht: P. O.A.

Lambert, W. (1978). Psychological approaches to bi-
lingualism, translation and Interpretation. In D.
Gerver & H. W. SInalko (Eds.),
Language Interpre-
tation and communication
(pp. 131-144). New
York: Plenum Press.

Larsen-Freeman, D., & Long, M. (1991). introduc-
tion to second language acquisition research.
London: Longman.

Lauffer, P. (1971). Milenga, Di dostomo. Cura^ao: In
eigen beheer.

Lauffer, P. (1973). Lagrima i sonrisa. Cura^ao: In
eigen beheer.

Lauffer, P. (1975). Un dia tabatin... Cura^ao: Libreria
Salas.

Leeflang, O. (1992). Papiamentu nos idioma, Manual
general.
Cura^ao: Sede di Papiamentu.

Maduro, A. (1982). Dahadónan di Papiamentu (Pa
lektornan koregï).
Cura^ao.

Maduro, A. (1992). Papiamentu, Di un palu pa otro.
Cura^ao.

Matarazzo, J.D. (1990). Psychological assessment
versus
psychological testing, Validation from Bi-
netto the school, clinicandcourtroom.>*mer/can
Psychologist. 45 (9),999-1017.

Maurer, Ph. (1988). Les modifications temporelles et
modales du verbe dans Ie papiamento de Cura-
^ao (Antilles Néerlandaises), Avec une antholo-
gie etun vocabulaire papiamento-fran^ais,
(Aca-
demisch proefschrift). Hamburg: Helmut Buske
Verlag.

McLaughlin, B. (1984). Second language acquisition
in childhood.
Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum.

Minister van onderwijs, de (1982). Brief aan het on-
derwijsveld.
Cura^ao: Regering van de Neder-
landse Antillen.

Muller, E. (1980). Sin nisikiera un welensali. Cura^ao:
In eigen beheer.

Muller, E. (1982). Papia Kdrsou. Curagao: I.P. E.P.

Narain, G. (1991). De Antillianen en Arubanen. In J. J.
de Ruiter (Ed.),
Talen in Nederland, Een beschrij-
ving van de taalsituatie van negen etnische groe-
pen
(pp.18-42). Groningen: Wolters-Noordhoff. 2.

Narain, G., & Verhoeven, L. (1994). Ontwikkeling van
tweetaligheid bij allochtone kleuters.
Tilburg:
Tilbury Press.

Nota 1988: Edukashon den portal di afianan no-
benta.
Cura^ao: Eilandgebied Cura^ao.

Nota 1989: E Kompromiso Nashonal, Masterplan
voor innovatie van onderwijs en educatie.
Cura-
qao: Eilandgebied Cura^ao.

Nota 1992: Het basisonderwijs in de Nederlandse An-
tillen, Een beleids- en aktiedocument.
Willem-
stad: De Minister van Onderwijs en Cultuur.

Nota 1993a: Samenwerken op het terrein van onder-
wijs.
Subcommissie Onderwijs, Sectie Nederland.
Den Haag: KabNA.

Nota 1993b: De nieuwe Curagaose basisschool. Een
beeldvormend document bevattende de con-
crete vormgeving van het vernieuwde basison-
derwijs op Curagao, zoals beoogd in de volgende
officiële beleidskaders van het Bestuurscollege
van het Eilandgebied Cura^ao: 'Kuadro Konsis-
tente i Koherente enkuanto Nos Idioma Ma-
terno' (1983). 'Kompromiso Nashonal pa Edu-
kashon' (1989).
Cura^ao: Direktoraat voor
Kultureel Edukatieve Zaken.

Oller, J. (1979). Multilingual assessment. In J. Oller,
Language tests of school (pp. 74-104). London.

Otten, R., & Ruiter, J. J. de (1991). De Marokkanen. In
J.J. de Ruiter (red.).
Talen in Nederland. Een be-
schrijving van de taalsituatie van negen etnische
groepen
(pp. 91-128). Groningen: Wolters-
Noordhoff.

Prins-Winkel, A.C. (1973). Kabes duru? Verslag van
een onderzoek naar de onderwijssituatie op de
Benedenwindse Eilanden van de Nederlandse
Antillen in verband met het probleem van de
vreemde voertaal bij het onderwijs
(Academisch
proefschrift). Zeist: Dijkstra.

Prins-Winkel, N. (1983). Educational myths, Ideals
and realities on the A-B-C-islands of the Nether-
lands Antilies, A Century of educational efforts
and failures in Dutch-colonial schools. In
Papia-
mentu, Problems andpossibilities
(pp. 9-22). Zut-
phen: De Walburg Pers.

Romaine, S. (1989). Bilingualism. Oxford: Basil Black-
well.

Schaerlaekens, A.. & Gillis, S. (1987). De taalverwer-
ving van het kind. Een hernieuwde oriëntatie in
het Nederlandstalig onderzoek.
Groningen:
Wolters-Noordhoff.

Severing, R. (1988). Interferensha. Kristóf VII (4),
22-37.

Vedder, P. (1987). Learning in a second language, A
study in Curacaon primary schools.
Cura(;ao:
Stichting KONDESA.


-ocr page 380-

Verhelst, N., & Eggen, T. (1989). Psychometrische en
statistische aspecten van peilingsonderzoek.
Arnhem: Cito.

Verhoeven, L. (1987). Ethnicminoritychildren acqui-
ring literacy (doctoral dissertation).
Berlin: Mou-
ton/DeGruyter.

Verhoeven, L. (1991a). Drieminutentoets. Arnhem:
Cito.

Verhoeven, L (1991b). Predicting minority children's
bilingual proficiency.
Language Learning, 47(2),
205-233.

Verhoeven, L. (1992). Assessment of bilingual profi-
ciency. In L. Verhoeven & J. H. A. L. de Jong (Eds.),
The construct of language proficiency (pp.
125-136). Amsterdam/Philadelphia: John Benja-
mins.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1989). Diagnose van
kindertaal. Nederlandse taalvaardigheid van
autochtone en allochtone kinderen.
Tilburg:
Zwijsen.

Verhoeven, L, & Vermeer, A. (1992). Modeling com-
municative second language competence. In L.
Verhoeven & J.H.A.L. de Jong (Eds.),
The con-
struct of language proficiency
(pp. 163-174).
Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins.

Verhoeven, L., & Vermeer, A. (1993). Taaltoets al-
lochtone kinderen bovenbouw.
Tilburg: Zwijsen.

Abstract

Proficiency in Papiamento and Dutch of
schooi chiidren in Cura^ao

R. Severing & L. Verhoeven. Pedagogische Studiën,
1995,72,357-373.

The present article deals with the leve! of first and
second language proficiency of chiidren on the Is-
land of Cura^ao, which forms part of the Dutch
Antilles. On Cura^ao, Papiamento is the language of
dailyuse,whereas Dutch is the official language used
in school. An attempt was made to assess the profi-
ciency level of a sample of 200 chiidren In grade 5 at
primary school in both Papiamento and Dutch. Adis-
tinction was made between language comprehen-
sion tasks, dealing with lexicon, syntax and seman-
tics, on the one hand, and word decoding tasks on
the other. The results make clear that the children's
level of language comprehension is better in Papia-
mento, while their level of decoding is better in
Dutch. The comprehension and decoding proficiency
in the two languages turned out to be related with
both sociolinguistic factors and background charac-
teristics, such as class repeat, length of residence and
family size.


Manuscript aanvaard 12-1-1995

Auteurs

R. Severing is Gastonderzoeker bij het werkverband
Taal en Minderheden van de Letterenfaculteit van
de Katholieke Universiteit Brabant.

L. Verhoeven is Universitair Hoofddocent aan de Let-
terenfaculteit van de Katholieke Universiteit Bra-
bant.

Adres: Postbus 90153, 5000 LE Tilburg

-ocr page 381-

Begripsvaliditeit van de Amsterdamse Kindergedragslijst1

P. F. de Jong2

Samenvatting

De Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL) is
een korte gedragslijst voor de beoordeling van
gedrags- en emotionele problemen bij leerlin-
gen. De lijst bestaat uit vier schalen: Aandachts-
tekort, Rusteloosheid, Agressief gedrag en
Angst/onzekerheid. Nagegaan is in hoeverre de
schalen van de AKGL samenhangen met verge-
lijkbare schalen uit de leerkrachtversie van de
Child Behavior Checklist (TRF). Daartoe hebben
leerkrachten van 94 scholen beide lijsten inge-
vuld voor in totaal 454 leerlingen. De resultaten
geven aan dat de schalen uit de AKGL redelijk
tot goed samenhangen met overeenkomstige
schalen uit de TRF. Geconcludeerd wordt dat de
AKGL met name geschikt lijkt voor het identifi-
ceren van gedragsproblemen en minder bruik-
baar lijkt voor het vaststellen van emotionele
problemen.

1 Inleiding

De Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL,
De Jong & Das-Smaal, 1991) is een relatief
korte g'edragsbeoordelingslijst waarmee leer-
krachten kunnen differentiëren tussen een aan-
tal gedrags- en emotionele problemen bij leer-
lingen. De lijst is in eerste instantie bedoeld om
aandachtsproblemen te onderscheiden van een
aantal andere gedragsproblemen die regelma-
tig in de klas voorkomen, namelijk rusteloos of
overactief gedrag en agressief gedrag. Boven-
dien zijn in de lijst een aantal gedragingen op-
genomen die betrekking hebben op angst en
onzekerheid, zodat eventuele gedragsproble-
men onderscheiden kunnen worden van emo-
tionele problemen.

In vergelijking met andere gedragslijsten
als bijvoorbeeld de TRF (Teacher's Report
Form), de leerkrachtversie van de Child Beha-
vior Checklist (CBCL; Verhulst & Akkerhuis,
1986), of de gereviseerde Schoolgedrag Beoor-
delingslijst (SCHOBL-R; Bleichrodt, Resing
& Zaal, 1994) telt de AKGL relatief weinig
items en de lijst vergt dan ook minder tijd om in
te vullen. Dit maakt de lijst met name geschikt
in gevallen dat gedragsbeoordelingen van ver-
schillende leerlingen uit een groep of zelfs van
een gehele groep leerlingen verzameld moeten
worden.

Onderzoek tot nu toe verleent steim aan de
betrouwbaarheid en de validiteit van de schalen
van de AKGL (De Jong & Das-Smaal, 1991).
Factoranalyses van de items van de AKGL
hebben bevestigd dat vier schalen onderschei-
den kunnen worden. De aandachtsschaal be-
staat uit items die verwijzen naar het niet vol-
houden van de aandacht, zelfstandig werken en
afleidbaarheid. In de rusteloosheidsschaal zijn
beweeglijkheid en gebrek aan verbale inhibitie
vertegenwoordigd. De items in de agressie-
schaal gaan overwegend over negatief en onge-
wenst gedrag jegens anderen. De items in de
schaal angst/onzekerheid, ten slotte, hebben
betrekking op gevoelens van angst en inade-
quaatheid. Uit hetzelfde onderzoek is gebleken
dat de schalen een goede interne consistentie
bezitten en dat, met uitzondering van de schaal
angst/onzekerheid, de stabiliteit van de schalen
bevredigend is. Ten slotte bleek uit het onder-
zoek van De Jong en Das-Smaal (1991) dat de
schalen voor aandachtstekort en rusteloosheid
samenhangen met eigen oordelen van leerlin-
gen over him concentratie en motivatie in de
klas en hun welbevinden op school, terwijl de
schaal angst/onzekerheid gerelateerd was aan


1  Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door een subsi-
die van het Instituut voor Onderzoek van het Onder-
wijs (SVO)te Den Haag, projectnummer 93715.

2  Met dank aan F.C. Verhulst voor zijn commen-
taar op een eerdere versie van dit artikel en het ter
beschikking stellen van de nieuwe versie van de TRF,
en aan J.W. Veerman voor het automatisch scoren
van deTRF-gegevens en eveneens voor zijn commen-
taar op een eerdere versie van dit artikel.

-ocr page 382-

welbevinden en zelfvertrouwen.

In dit onderzoek is de begripsvaliditeit van
de schalen van de AKGL verder onderzocht
door de schalen te relateren aan de schalen van
een andere goed gevalideerde kindergedrags-
lijst, namelijk de leerkracht versie (Teacher's
Report Form) van de Child Behavior Checklist
(CBCL, Verhulst & Akkerhuis, 1986).

2 Methode

2.1 steekproef

Deehiemers waren 454 leerlingen (231 jongens
en 223 meisjes), afkomstig van 94 reguliere ba-
sisscholen die deelnamen aan het landelijk on-
derzoek naar concentratieproblemen op de ba-
sisschool (De Jong, 1994). Per school werden
in principe 5 willekeurige leerlingen in de leef-
tijd van 9 jaar geselecteerd. Op een aantal scho-
len is hiervan afgeweken. Op sommige scholen
was het aantal 9-jarige leerlingen te klein; op
een enkele school zijn 6 of 7 leeriingen geselec-
teerd. De gemiddelde leeftijd van de leeriingen
bedroeg 9 jaar en 7 maanden met een stan-
daarddeviatie van 3.5 maand.

2.2 Instrumenten

De Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL)

De volledige lijst bestaat uit 33 items. Een aan-
tal items (12) wordt buiten beschouwing gela-
ten. Op basis van de overige items worden 4
schalen gevormd: Aandachtstekort (7 items).
Rusteloosheid (4 items). Agressief gedrag (6
items) en Angst/onzekerheid (4 items).

De lijst dient ingevuld te worden door de
leerkracht van de leerling. Bij elk item moet op
een vierpuntsschaal van
past niet (0), past
enigszins (1), past vrij goed (2)
tot past {bijna)
helemaal (3)
aangegeven worden in hoeverre
het beschreven gedrag de leeriing typeert.

Teacher Report Form van de CBCL (TRF)

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de
nieuwste versie van de Nederlandse leerkracht
versie van de CBCL (Verhulst, Van der Ende &
Koot, in voorbereiding). Deze versie wijkt op
een aantal detailpunten af van een eerdere vorm
(Verhuist & Akkerhuis, 1986).

De lijst telt 120 items, waarvan er 19 buiten
beschouwing worden gelaten bij de indeling
van de items in schalen. De TRF heeft 8 scha-
len: Teruggetrokken (9 items). Somatische
Klachten (9 items), Angstig-Depressief (18
items). Sociale Problemen (13 items). Denk-
stoornissen (8 items). Aandachtsproblemen
(20 items). Delinquent gedrag (9 items), Agres-
sief gedrag (25 items). Een aantal van 10 items
behoort tot twee schalen.

De lijst dient ingevuld te worden door de
leerkracht van de leerlmg. Bij elk item moet op
een driepuntsschaal, met als schaalpunten
hele-
maal niet van toepassing (0), een beetje of soms
van toepassing
(i) en duidelijk of vaak van toe-
passing (2),
aangegeven worden in hoeverre
het beschreven gedrag de leerling typeert.

2.3 Procedure

De leerkrachten kregen de gedragslijsten met
begeleidende instructies in de maand novem-
ber 1993 met het verzoek om de ingevulde lijs-
ten zo snel mogelijk terug te sturen. De meeste
leerkrachten hebben dit binnen twee weken ge-
daan.

3 Resultaten

De descriptieve statistieken voor de verdeling
van de scores op de schalen van de AKGL en op
de TRF en de interne consistentie van de scha-
len worden weergegeven in Tabel 1. De TRF
kent geen schaal voor rusteloosheid. Rusteloos
of hyperactief gedrag behoort bij de TRF gro-
tendeels tot de schaal Agressief gedrag. Om de
vergelijkbaarheid tussen de AKGL en de TRF
verder te vergroten, is bij de AKGL een gecom-
bineerde Rusteloosheid/agressieschaal ge-
vormd door de scores op de schalen voor Ruste-
loosheid en Agressie op te tellen. De
descriptieve statistieken van de score-verde-
ling van deze schaal staan eveneens in Tabel 1.

Alle schalen van de AKGL bezitten een re-
delijke tot goede interne consistentie (Cron-
bach's a). De scoreverdelingen op de schalen
voor Rusteloosheid, Agressie en de gecombi-
neerde Rusteloosheid/agressieschaal zijn eni-
germate scheef. De schalen van de TRF hebben
een matige tot goede interne consistentie. De
interne consistentie van de schalen voor Soma-
tische Klachten, Denkstoomissen en Delin-
quent gedrag zijn te laag. Een mogelijke reden
voor deze bevinding is dat somatische klach-


-ocr page 383-

ten, denkstoornissen en delinquent gedrag in
deze groep kinderen uit het reguliere basison-
derwijs nauwelijks voorkomt. Het gemiddelde
op deze schalen is bijzonder laag. Bij de scha-
len voor Somatische Klachten en Denkstoor-
nissen is bovendien de verdeling van de scores
scheef, en de kurtosis (gepiektheid) hoog. Deze
laatste twee schalen zullen bij de rapportage
van de overige resultaten dan ook verder buiten
beschouwing worden gelaten. Over de schaal
voor Delinquent gedrag zullen wel verder re-
sultaten gepresenteerd worden, omdat deze
schaal conceptueel nauw aansluit bij de schaal
voor Agressief gedrag. De interne consistentie
van de resterende schalen van de TRF is rede-
lijk tot goed. De verdeling van de scores op
deze schalen is minder scheef, hoewel de
scheefheid van de schaal voor Agressief gedrag
toch nog aanzienlijk is.

Bij vergelijking van de overeenkomstige
schalen van de AKGL en de TRF blijkt dat de
Aandachtsschaal van de AKGL eenzelfde in-
terne consistentie heeft als de schaal Aan-
dachtsproblemen van de TRF, hoewel deze
schaal slechts een derde van het aantal items
telt. De gemiddelde inter-itemcorrelatie van
deze AKGL-schaal is dan ook aanzienlijk ho-
ger dan die van de TRF-schaal (zie Tabel 1).
Bovendien is de scoreverdeling van de TRF-
schaal enigermate scheef. Ook de interne con-
sistentie van de AKGL-schaal Angst/onzeker-
heid en de TRF-schaal Teruggetrokken zijn
vergelijkbaar. Opnieuw blijkt de scoreverde-
ling van de TRF-schaal echter beduidend sche-
ver en een hogere kurtosis te bezitten. In verge-
lijking met de TRF-schaal Angstig-Depressief
is de interne consistentie van de schaal Angst/
onzekerheid lager. Hetzelfde geldt voor de ver-
gelijking van de AKGL-schaal Agressie of de
gecombmeerde Rusteloosheid/agressieschaal
met de TRF-schaal Agressief gedrag. Dit is niet
geheel verwonderlijk. De schalen Angstig-
Depressief en Agressief gedrag van de TRF
hebben ruim vier keer meer items dan de
Agressieschaal en de schaal Angst/onzeker-
heid van de AKGL. Ook de gecombineerde
Rusteloosheid/agressieschaal heeft nog aan-
zienlijk minder items dan de Agressief ge-
dragschaal van de TRF. De gemiddelde item-
intercorrelatie van de agressie-schalen van de
AKGL en de TRF zijn echter ongeveer gelijk.
De gemiddelde item-intercorrelatie van de
Angst/onzekerheid-schaal van de AKGL is
zelfs beduidend hoger dan die van de schaal
Angstig-Depressief van de TRF.

war

Descriptieve statistieken en betrouwbaarheid van de schalen van de AKGL en de TRF

Schaal

K

M

SD

Skew

Kurt

r

a

AKGL

Aandachtstekort

1

7.51

5.56

.42

-.82

.58

.91

Rusteloosheid

4

2.82

2.98

1.02

.06

.52

.81

Agressie

6

1.93

2.96

2.10

5.04

.42

.80

Rust/Agres

10

4.75

5.37

1.50

2.02

.40

.86

Angst/onzekerheid

4

3.04

2.84

.91

.24

Al

.77

TRF

Teruggetrokken

9

1.76

2.43

1.81 '

3.32

.26

.78

Som. Klachten

9

.30

.79

3.80

19.24

.16

.48

Angstig-Depressief

18

3.01

4.19

2.20

5.91

.26

.87

Sociale Problemen

13

1.90

3.15

2.42

6.72

.29

.85

Denkstoornissen

8

.34

.96

4.88

34.46

.15

.60

Aandachtsproblemen

20

6.51

7.21

1.32

1.12

.38

.92

Delinquent gedrag

9

.63

1.30

2.85

9.63

.18

.63

Agressief gedrag

25

4.69

7.83

2.44

6.09

.44

.95

Noot Rust/Agres = combinatie van de Rusteloosheid- en Agressieschaal; K = aantal items; M = gemiddelde;
SD = standaarddeviatie; Skew = scheefheid; Kurt = Icurtosis; r = gemiddelde item-intercorrelatie; a =
Cronbach's maat voor interne consistentie.

De correlaties tussen de schalen van de
AKGL en de TRF staan in Tabel 2. Verwijde-
ring van een zestal uitbijters had geen effect op
de geobserveerde correlaties. Wel is het moge-
lijk dat de omvang van de correlaties van de
schalen Agressief gedrag en Delinquent gedrag
van de TRF met de andere schalen enigszins
wordt onderschat omdat de verdeling van de
scores van deze schalen betrekkelijk scheef is.
Niettemin is het patroon van correlaties in Ta-
bel 2 duidelijk. De Aandachtsschaal, en de


376

-ocr page 384-

Agressieschaal en de gecombineerde Ruste-
loosheid/agressieschaal van de AKGL blijken
sterk samen te hangen met de overeenkomstige
schalen van de TRF. De gecombineerde
Rusteloosheid/agressieschaal is zelfs nog iets
sterker gerelateerd met de schaal Agressief ge-
drag van de TRF dan de Agressieschaal. Te-
vens blijkt dat deze schalen, zoals verwacht,
laag gecorreleerd zijn met de schalen die indi-
catief zijn voor internal iseringsproblemen (Te-
ruggetrokken en Angstig-Depressief). Verder
worden hoge correlaties gevonden tussen de
schaal Rusteloosheid van de AKGL en de scha-
len Aandachtsproblemen en Agressief gedrag
van de TRF. De grootte van deze correlaties
komt overeen met die van de Rusteloosheids-
schaal met de Aandachts- en Agressieschaal
van de AKGL (zie De Jong & Das-Smaal,
1991). Tot slot blijkt dat de schaal Angst/
onzekerheid, zoals verwacht, redelijk samen-
hangt met de TRF-schalen Teruggetrokken en
Angstig-Depressief en nauwelijks met de TRF-
schaal Agressief gedrag.

Bij de TRF kan een totale probleemscore
berekend worden door de scores op alle items
te sommeren. Op basis van de AKGL-gege-
vens is voor elke leerling eveneens een totale
probleemscore, gedefinieerd als de som van de
scores op de vier schalen, berekend. De corre-
latie tussen de totale probleemscore op de
AKGL en op de TRF bedraagt .77
(p < .01).

Om de gezamenlijke structuur van de scha-
len van de AKGL en de TRF te onderzoeken
Werden twee principale-componentenanalyses
uitgevoerd. In de eerste analyse werden de vier
oorspronkelijke AKGL-schalen en zes TRF-
schalen betrokken. Bij de tweede analyse wer-
den de Rusteloosheidsschaal en de Agressie-
schaal van de AKGL vervangen door de ge-
combineerde Rusteloosheid/agressieschaal.
Volgens het 'eigenwaarde groter dan één'-
criterium bleken steeds twee factoren vol-
doende. Deze factoren beschreven respectieve-
lijk 71.1 % in de eerste analyse en 73.1 % van de
variantie in de tweede analyse. Na een vari-
maxrotatie bleken de oplossingen van beide
analyses eenvoudig te interpreteren. De factor-
ladingen van de schalen op de twee factoren
voor de eerste en de tweede analyse worden
weergegeven in Tabel 3.

3

Correlaties tussen de schalen van de AKGL en de TRF

TRF-schalen

AKGL

Terug

Ang-D

Soc.P.

Aand.

Delin.

Agres.

Aandachtstekort

.22

.29

.42

.76

.39

.51

Rusteloosheid

.05

.19

.36

.63

.47

.69

Agressie

.14

.20

.41

.47

.63

.79

Rust/Agres

.11

.22

.42

.61

.60

.82

Angst/onzekerheid

.60

.64

.43

.39

.17

.09

Noot 1 Terug = Teruggetrokken; Ang-D = Angstig-Depressief; Soc.P. = Sociale problemen; Aand. = Aan-
dacht Problemen; Delln. = Delinquent Gedrag; Agres. = Agressief gedrag; Rust/Agres = Rusteloos-
heid + Agressie.
Noot2 correlatie groter dan .09 is significant; N = 454

mm:

Factoroplossing van de principale componenten-
analyse na varimax rotatie

Analyse 1

Analyse 2

I

II

I

II

AKGL

Aandachtstekort

.68

.29

.70

.27

Rusteloosheid

.84

.04

-

-

Agressie

.84

.05

-

-

Rust/Agres

-

-

.90

.03

Angst

.06

.80

.07

.81

TRF

Terug

.07

.87

.10

.87

Ang-D.

.17

.89

.19

.89

Soc.P.

.43

.70

.46

.69

Aandacht

.73

.49

.76

.46

Delinquent

.75

.22

.78

.18

Agressie

.92

.08

.93

.05

Noot Zie noot 1 Tabel 2 voor verklaringen van de
afkortingen

In de eerste analyse verwijst de eerste factor
naar extemaliserings- of gedragsproblemen.
Deze factor wordt gevormd door de AKGL-
schalen Agressie, Rusteloosheid en Aan-
dachtstekort, en de TRF-schalen Agressief ge-
drag, Delinquent gedrag en Aandachtsproble-
men. De tweede factor heeft betrekking op
intemaliserings- of emotionele problemen. Op


-ocr page 385-

deze factor laden de TRF-schalen Teraggetrok-
ken en Angstig-Depressief en de AKGL-schaal
Angst/onzekerheid. Uit Tabel 3 blijkt dat bij de
eerste analyse de schalen uit de AKGL, als
gewenst, steeds op dezelfde factor laden als
de overeenkomstige schalen uit de TRF. De
resultaten van de tweede analyse, waarbij de
AKGL-schalen Rusteloosheid en Agressie sa-
mengevoegd zijn tot een gecombineerde
Rusteloosheid/agressieschaal, blijken vrijwel
identiek. De gecombineerde Rusteloosheid/
agressieschaal heeft volledig vergeUjkbare fac-
torladingen op de eerste en tweede factor als de
schaal Agressief gedrag uit de TRF.

Omdat in beide analyses de aandachtsscha-
len uit de TRF en de AKGL een substantiële
bijlading op de tweede factor bezitten, werd
ook naar de drie-factor oplossing gekeken. In
de drie-factoroplossing werd bij de eerste ana-
lyse 79.8 % van de variantie beschreven en in de
tweede (met de gecombineerde Ri^teloosheid/
agressieschaal) 81.7%. In beide analyses ble-
ken de aandachtsschalen een derde factor te
vormen. De eerste en de tweede factor konden
opnieuw benoemd worden als een extemalise-
ringsfactor (nu vooral agressief en delinquent
gedrag) en een intemaliseringsfactor. De aan-
dachtsschaal uit de AKGL had op de derde fac-
tor een wat hogere lading dan de corresponde-
rende schaal uit de TRF (respectievelijk .89
versus .65 in de eerste en .89 versus .59 in de
tweede analyse).

4 Discussie

De resultaten verlenen steun aan de validiteit
van de AKGL voor het onderscheiden van een
aantal gedrags- en emotionele problemen.
Vooral de Aandachtsschaal en de Agressie-
schaal hangen sterk samen met overeenkom-
stige schalen uit de TRF. De samenhang tussen
de Agressieschaal van de TRF en die van de
AKGL neemt zelfs nog toe indien de laatste
wordt uitgebreid met de schaal Rusteloosheid.
Deze schaal, die niet aanwezig is in de TRF,
blijkt vooral gerelateerd aan de schalen Aan-
dachtsproblemen en Agressief gedrag van de
TRF. De schaal Angst/onzekerheid, ten slotte,
vertoont een redelijke relatie met de TRF-
schalen Teruggetrokken en Angstig-Depres-
sief. Verdere steun voor de validiteit van de

AKGL blijkt uit de resultaten van de princi-
pale-componentenanalyses. Overeenkomstige
schalen uit de AKGL en de TRF laden steeds in
vergelijkbare mate op dezelfde factoren.

De AKGL vormt een compilatie van items
uit bestaande lijsten. De geobserveerde samen-
hangen zijn dan ook begrijpelijk. Van de zeven
items van de Aandachtsschaal zijn er vier min
of meer vergelijkbaar met items uit de Aan-
dachtsproblemenschaal van de TRF. Bij de
Agressieschaal komen drie ä vier van de zes
items voor in de schaal Agressief gedrag van de
TRF. Twee items van de Angstschaal zijn ver-
gelijkbaar met items uit de TRF-schaal
Angstig-Depressief, en één komt voor op de
schaal Teruggetrokken.

Ondanks deze overeenkomsten zijn er ook
duidelijke verschillen tussen de AKGL- en de
TRF-schalen. Het grootste verschil betreft de
aandachtsschalen. Bij de TRF wordt, in tegen-
stelling tot andere lijsten (zie bijvoorbeeld
McGee, Williams, & Silva, 1985), geen onder-
scheid gemaakt tussen aandachtsproblemen en
rusteloos of overactief gedrag. In de schaal
Aandachtsproblemen van de TRF zitten twee
items die bij de AKGL tot de Rusteloosheids-
schaal behoren. Bovendien zitten in de schaal
Aandachtsproblemen van de TRF drie items
die direct betrekking hebben op de kwaliteit
van het schoolwerk. Bij de AKGL Aandachts-
schaal is dit niet het geval. Inhoudelijk gezien
lijkt de Aandachtsschaal van de AKGL een zui-
verder indicatie voor aandachtsproblemen te
geven. Ondanks deze verschillen tussen de
aandachtsschalen is de relatie tussen deze beide
schalen, zoals eerder werd opgemerkt, hoog.

Een tweede verschil tussen de AKGL- en de
'TRF-schalen betreft de verdeling van de
scores. Bij de meeste TRF-schalen is de score-
verdeling scheef, en in alle gevallen schever
dan de verdeling van de scores op vergelijkbare
schalen van de AKGL. Een reden voor deze
verschillen kan gelegen zijn in het verschil in
responsformaat van de items. Bij de TRF moet
het gedrag beoordeeld worden op een drie-
puntsschaal, terwijl bij de AKGL gebruik ge-
maakt wordt van een vierpuntsschaal. Deze
laatste schaal laat iets meer nuances toe aan de
bovenkant van de schaal waar het beschreven
gedrag beter van toepassing is. Deze extra gra-
datie zou met name van belang kunnen zijn bij
gedragsbeoordelingen van leerlingen uit het re-


378

rcDACoeiscHi

STUDliM

-ocr page 386-

guliere basisonderwijs, waar de AKGL in eer-
ste instantie voor is ontwikkeld. De TRF, daar-
entegen, is bedoeld om inzicht te verschaffen m
het probleemgedrag van kinderen die aange-
meld worden bij GGZ-instellingen en richt
zich dus vooral op klinische populaties. De ver-
delmg van de scores op de TRF in deze klmi-
sche populaties blijkt aanzienlijk normaler (zie
bijvoorbeeld Achenbach, 1991).

Zoals gezegd is de AKGL in eerste instantie
ontwikkeld om leerlingen in het reguliere ba-
sisonderwijs met aandachtsproblemen te sig-
naleren en deze leerlingen te onderscheiden
van leerlingen met andere gedragsproblemen
of met emotionele problemen. Interessant is in
dit verband dat in de drie-factoroplossing aan-
dachtsproblemen en agressief gedrag aparte
factoren vormen. Deze bevinding ondersteunt
de gedachte dat aandachtsproblemen en agres-
sief gedrag onderscheidbare gedragsproble-
men vormen. Natuurlijk kunnen beide proble-
men bij dezelfde leerling voorkomen.

Samenvattend kan gesteld worden dat uit dit
onderzoek blijkt dat de AKGL een valide in-
strument lijkt voor het beoordelen van gedrags-
problemen door leerkrachten. De Aandachts-
en de Agressieschaal hangen sterk samen met
vergelijkbare, maar langere, schalen van de
TRF. De AKGL is wellicht minder geschikt
voor het beoordelen van emotionele proble-
men. De schaal Angst/onzekerheid is welis-
waar redelijk valide, maar de betrouwbaarheid
van deze schaal is aan de lage kant.

Literatuurlijst

Achenbach, T.M. (1991). Manual for the Teacher's
Report Form and 1991 Profile.
Burlington, VT:
University of Vermont department of Psychiatry.

Bleichrodt, N. D., Resing, W. C. M., & Zaal, J. N. (1994).
Handleiding van de gereviseerde Schoolgedrag
Beoordelingslijst.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Jong, P. F. de (1994). Concentratieproblemen bij leer-
lingen van de basisschool: is er een toename?
In-
tern Rapport Vrije Universiteit Amsterdam.

Jong, P.F. de, & Das-Smaal, E.A. (1991). De Amster-
damse Kindergedragslijst: een korte gedrags-
beoordelingslijst voor kinderen. Weder/ands Tyc/-
schrift voor de Psychologie, 46, 76-83.

McGee, R., Williams, S., & Silva, P.A. (1985). Factor
structure and correlates of ratings of inattention.

hyperactivity, and antisocial behavior in a large
sample of 9-year-old children from the general
population.
Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 53,
480-490.

Verhulst, F.C., & Akkerhuis, G.W. (1986). Mental
heaith in Dutch children: III. Behavioral-
emotional problems reported by teachers of
children aged 4-12.
Acta Psychiatrica Scandina-
vica, Suppl. 330, 74,
1-73.

Verhulst, F.C., Ende, J. Van der, & Koot, H.M. (in
voorbereiding).
Handleiding voorde gedragsvra-
genlijst voor leerkrachten (Teacher's Report
Form).

Manuscript aanvaard 15-6-1995

Auteur

P.F. de Jong is als universitair medewerker verbon-
den aan de taakgroep Orthopedagogiek van de Vrije
Universiteit.

Correspondentie-adres: Vrije Universiteit, taak-
groep Orthopedagogiek, Van der Boechorststraat 1,
1081 BT Amsterdam.

Abstract

Validation of the Amsterdam Child
Behavior List

P.F. de Jong. Pedagogische Studiën, 1995, 72,
374-379.

The Amsterdamse Kindergedragslijst (AKGL) is a
short behavior checklist for the rating of behavioral
and emotional problems in children. The list consists
of four scales: Attentional Behavior, Restlessness,
Agressive Behavior and Fear/Uncertainty. In the pres-
ent study the relationships between the scales of the
AKGL and similar scales of the TRF, the teacher ver-
sion of the Child Behavior Checklist, was examined.
Teachers from 94 schools rated 454 children on both
lists. The results showed that the associations be-
tween the scales of the AKGL and similar scales of the
TRF ranged from moderate to strong. It is concluded
that the AKGL is primarily useful for the Identifica-
tion of behavior problems. The AKGL seems less ap-
propriate for the Identification of emotional prob-
lems.


-ocr page 387-

Kroniek

De Onderwijsresearchdagen
1995 in Groningen: 19-21 juni
1995

Inleiding

(P. J. J. Stijnen, Open Universiteit, Heerlen)

Van 19 tot en met 21 juni vonden de jaarlijkse
Onderwijsresearchdagen (ORD) plaats. Deze
keer in Groningen onder auspiciën van de Ver-
eniging voor Onderwijsresearch (VOR) ge-
organiseerd door het Gronings instituut voor
onderzoek van onderwijs, opvoeding en ont-
wikkeling (GION) van de Rijksuniversiteit
Groningen.

Evenals vorig jaar in Utrecht was er grote
belangstelling: het aantal inschrijvingen be-
droeg ongeveer 420. Van de zijde van de poten-
tiële paperlezers was er een voldoende aanbod
aan abstract-voorstellen.

De presentaties (ongeveer 250; in Utrecht
waren dit er 160) tijdens de ORD gaven - in lijn
met de bedoelingen van de organisatiecommis-
sie - een grote variatie te zien: paperlezingen,
symposia, kemlezingen en (forum)discussies.
Voorafgaand aan de ORD werden de
Procee-
dings
verstrekt (Creemers (red.), 1995).

Op maandagavond 19 juni vond de ope-
ningszitting
plaats in de Aula van het Acade-
miegebouw van de Rijksimiversiteit Gronin-
gen. Achtereenvolgens werd het woord
gevoerd door de voorzitter van de organisatie-
commissie, B. Creemers, de Groningse rector-
magnificus F. van der Woude, R. de Moor
(voorzitter Verkenningscommissie Onderwijs-
onderzoek - over prograirunering en institutio-
nele inkadering van het onderwijsonderzoek in
de toekomst) en N. Lagerweij, voorzitter van
de VOR.

Tevens werd door B. Creemers, voorzitter
van de jury, de VOR-prijs voor de beste disser-
tatie uitgereikt aan W.F. Admiraal. De titel van
dit op 17 juni 1994 aan de Utrechtse Academie
verdedigde proefschrift is:
Reacties van docen-
ten op aandachteisende situaties in de klas.

Door N. Lagerweij werd tot slot een nieuw
ere-lid van de VOR geïnstalleerd: Prof. dr.
A.M.P. Knoers, emiritus-hocgleraar aan de
KUN.

Sinds enige jaren is de ORD gestructureerd
volgens de
divisiestructuur (thema's) van de
VOR: Curriculum, Leren & Instructie, Onder-
wijs & Samenleving, Beleid & Organisatie,
Methodologie & Evaluatie, Lerarenopleiding
& Leraarsgedrag, Beroeps- & Bedrijfsoplei-
dingen en Hoger Onderwijs & Volwassenen-
educatie. Elk jaar kan de plaatselijke organisa-
tie een eigen thema inbrengen. Dit jaar werd
vanuit de Groningse organisatie het thema
'Evaluatie van Onderwijseffectiviteit' toege-
voegd.

In deze kroniek zijn de impressies van een
aantal personen gegroepeerd rondom de ge-
noemde negen thema's. Het gaat nadrukkelijk
om impressies waarbij de selectie een persoon-
lijke is en de oordelen voor rekening van de
auteurs komen.

Hoeben (RUG) rapporteert uit de divisie 'Cur-
riculum'. Hij stelt onder meer dat vooral in de
symposia aandacht werd geschonken aan on-
derwerpen die waarschijnlijk m de toekomst
steeds belangrijker zullen gaan worden, zoals
vergelijkend empirisch onderzoek naar ge-
bruiksresultaten van leerboeken, de ontwikke-
ling van adaptief onderwijs en de verhouding
tussen domeinspecifieke en algemene onder-
wijstheorieën. Klatter (KUN) doet verslag van
de divisie 'Leren en Instructie'. Thema's als
hulp-op-maat, hoofdrekenstrategieën tot hon-
derd, de kwaliteit van rekenleerprocessen als
startpunt van zorgverbreding, samenwerkend
en studerend leren en leertheorie-ontwikkeling
^Is turmelbouw stonden centraal. Ze wijst er op
dat - ondanks de gesuggereerde variatie in aan-
bod - tien van de veertien sprekers ingingen op
het onderwerp rekenen. In tegenstelling tot an-
dere jaren werd er binnen deze divisie weinig
onderzoek gepresenteerd waarin leerprocessen
werden onderzocht in relatie tot motivationele
en affectieve aspecten. Veenstra (RUG) stelt
'Onderwijs en Samenleving' aan de orde. In di-
verse bijdragen werd aandacht geschonken aan
onderwerpen als onderwijs en arbeidsmarkt,
conclusies die getrokken kunnen worden uit
verschillende methoden van dataverzameling,
effecten van gezmscompositie, exacte vakken,
individuele en maatschappelijke verschillen in


-ocr page 388-

onderwijs en migranten en onderwijs. Het
thema 'Beleid en Organisatie in het onderwijs'
wordt besproken door Teelken (UvA). Zij con-
stateert een grote variëteit aan onderwerpen.
Genoemd kunnen worden de symposia over
'Weer Samen Naar School', methodologische
aspecten van schoolorganisatie-onderzoek,
structuren van schoolorganisaties en onder-
wijseconomie en de papersessies over beleids-
onderzoek en beleidseffecten, management-
organen en instrumenten en facetten van
externe ondersteuning en personeelsbeleid. Zij
wijst - evenals Veenstra - op het gebrek aan
tijd voor het voeren van discussies. De Vos
(UT) constateert bij het (eendaagse) thema
'Methodologie en Evaluatie' eveneens een
breed scala aan onderwerpen waarvan de sa-
menhang niet altijd duidelijk is. Genoemd wor-
den: een papersessie over adaptief toetsen en
sessies rond onderwerpen die variëren van
theoretische modellen tot praktisch gebruik
van methoden op microniveau tot macro-
niveau. Binnen het thema 'Lerarenopleidmg en
Leraarsgedrag' werd - zo signaleert Zanting
(RUL) - aandacht geschonken aan drie hoofd-
lijnen: aandacht voor het beschrijven van
teacher knowledge, opleiding en nascholing
van leraren en onderzoek naar schoolleidersac-
tiviteiten. Zij is van mening dat de uitwisseling
van gedachten en de vraag hoe de verschillende
onderzoeken samen een meerwaarde op kun-
nen leveren goed aansluiten bij het doel van de
ORD. Ook voor een toekomstige ORD acht zij
dit streven van belang. Mulder (EUR) rappor-
teert over het thema 'Beroeps en Bedrijfsoplei-
dingen'. Onderwerpen die aan de orde kwamen
waren onder meer: praktijkleerplaatsen, start-
kwalificaties, rendement van beroepsopleidin-
gen (en problemen met de definiëring van het
begrip rendement) en opleiden op de werkplek.
Het thema 'Hoger Onderwijs en Volwassen-
eneducatie' wordt besproken door Severiens
(UvA). Dit thema was het grootste thema op
de ORD van dit jaar. Centraal stonden de
onderwerpen 'stelselherziening' (waaronder
kwaliteitszorg) en 'studievoortgang en studie-
loopbanen' (waaronder leerstijlen). Naast re-
sultaten van onderzoek werden ook evaluaties
van invoering van nieuw beleid gepresenteerd.
Het eigen Groningse thema tijdens de ORD'95
betrof 'Evaluatie van Onderwijseffectiviteit'.
Doolaard (UT) meldt dat de twee symposia
binnen dit thema betrekking hadden op 'kern-
thema's in het onderwijseffectiviteitsonder-
zoek' en 'effectief onderwijs voor specifieke
groepen leerlingen'. Problemen blijven be-
staan rond stabiliteit en consistentie van effec-
ten op de lange termijn. Een (oud) probleem
blijft volgens haar ook dat uit een aantal onder-
zoeken blijkt dat de variantie die toegeschreven
kan worden aan leerlingkenmerken zo groot is
dat de klas en/of de school er bijna niet toe
doen. Gelukkig blijkt dat niet uit alle studies.

De deelnemers aan de kroniek tonen zich in het
algemeen tevreden over de inhoudelijke kwali-
teit van de bijdragen, ofschoon de indruk
bestaat dat het scala aan onderwerpen in een
aantal gevallen wel erg breed is. Wat de organi-
satorische kant betreft worden soms opmer-
kingen gemaakt die de volgende aspecten be-
treffen: te weinig tijd voor discussie, de
onmogelijkheid te wisselen gedurende paper-
sessies en het soms willekeurig bij elkaar voe-
gen van 'losse' papers in een symposium-
achtige vorm. Het is niet de eerste keer dat dit
wordt geconstateerd. Wellicht kan de organisa-
tiecommissie van de ORD'96 in Tilburg haar
voordeel doen met deze opmerkingen. Mis-
schien dat andere presentatievormen (bijvoor-
beeld rondetafelsessies zoals Teelken sugge-
reert) de mogelijkheden tot discussie kunnen
verruimen.

Curriculum

(W.Th.J.G. Hoeben, GlON, RUG, Groningen)

Het thema Curriculum had in 1995 opnieuw
een goed gevuld en gevariëerd programma.
Vier symposia en vijf thematisch geordende
papersessies werden aan de belangstellende
congresgangers aangeboden. Met name de
symposia handelden over onderwerpen die in
de toekomst waarschijnlijk steeds belangrijker
zullen worden, zoals vergelijkend empirisch
onderzoek naar gebruiksresultaten van leer-
boeken, de ontwikkeling van adaptief onder-
wijs, en de verhouding tussen domeinspeci-
fieke en algemene onderwijstheorieën. 'De
betekenis van onderzoek voor de
keuze van
leerboeken' zal in de toekomst waarschijnlijk
toenemen. Dit zal met name het geval zijn, als
onderzoek doorgaat te demonstreren dat het ge-
bruik van sommige leerboeken vergeleken met


-ocr page 389-

andere er weliswaar toe doet als we letten op
onderwijsresultaten, maar dat geen enkel leer-
boek gunstig scoort op alle resultaatcriteria.
Voor een objectieve beoordeling zullen we dan
ook steeds minder kunnen vertrouwen op ana-
lytische evaluaties en zullen we meer behoefte
krijgen aan informatie uit empirisch onderzoek
naar daadwerkelijke gebruiksresultaten (naar
analogie van het vergelijkende onderzoek naar
velerlei soorten produkten in de Consumenten-
gids). Onderzoek naar gebruiksresultaten van
leerboeken werd overigens niet alleen tijdens
dit symposium gepresenteerd, maar ook in af-
zonderlijke papers biimen het thema Curricu-
lum (lEA/TIMSS) en het thema Leren en In-
structie (PPON/tweede rekenpeiling).

Het symposium Flexibele interactieve leer-
omgevingen: ontwerp, ontwikkeling en onder-
zoek
behandelde een kernprobleem van de ont-
wikkeling van adaptief onderwijs, namelijk de
flexibiliteit in ontwikkeling en gebruik van een
- op individuele studenten uit heterogene po-
pulaties toegespitste - leermiddelenproduktie,
zowel wat betreft de selectie van leerstof als
wat betreft de keuze voor (didactische) begelei-
dingscomponenten. Gedemonstreerd werd dat
het systeem van de 'Interactieve Leer- en Cur-
susontwikkelomgeving' (ILCO) niet alleen ge-
schikt is voor een computergestuurde produk-
tie van papier- en elektronische versies van
geïndividualiseerde leermiddelen in het hoger
afstandsonderwijs van de Open Universiteit,
maar ook voor een computergestuurde leerom-
geving voor zelfstudie in een afgewogen me-
diamix in het regulier hoger onderwijs.

In het symposium Domeinspecifieke onder-
wijstheorieën en curriculumontwikkeling
werd
gediscussiëerd over het probleem of resultaten
van vakspecifiek en vakdidactisch onderzoek
inderdaad beperkt blijven tot de grenzen van de
specifieke onderzochte vakken, dan wel kun-
nen worden gezien als met elkaar vergelijkbare
operationaliseringen van meer algemene on-
derwijstheorieën (cognitieve psychologie, cur-
riculumtheorie). Nu langzamerhand resultaten
van vakspecifiek onderzoek in meerdere on-
PCDAsoGis^c derwijsdomeinen beschikbaar komen en met
studun elkaar kunnen worden vergeleken, zal dit dis-
cussie onderwerp in de nabije toekomst steeds
belangrijker worden. In het symposium werd
de problematiek besproken en werden
consequenties voor curriculumontwikkeling

aangegeven vanuit de invalshoeken van
chemiedidactisch onderzoek, van vreemde-
talendidactiek en geografiedidactiek. Do-
meinspecifieke ontwikkelingen in het reken/
wiskunde-onderwijs werden in een afzonder-
lijk symposium
Leerlingkenmerken, didac-
tisch handelen en (realistisch) rekenen
bediscussieerd. Met name de invloed van leer-
lingkenmerken op rekenaanpak en rekenpres-
taties en de gevolgen die dit heeft op de ontwik-
keling van adaptief onderwijs, kwamen daarbij
aan de orde. Ten slotte kwam het probleem naar
voren tijdens de kemlezing van Westhoff (UU)
over 'Leertheorie-ontwikkeling als tunnel-
bouw' binnen het thema Leren en Instructie
(zie ook de bijdrage van Klatter).

In de overige vijf sessies over onderzoek
naar het thema Curriculum werden dertien af-
zonderlijke papers thematisch geordend. Hoe-
wel deze ordening de grote onderlinge variatie
van de papers biimen het thema inperkte, bleef
de verscheidenheid per sessie betrekkelijk
groot. Onder het kopje
Curriculaire interventie
werden papers gepresenteerd over de invoering
van een interculturele methode voor wereld-
oriëntatie, over interventies om het duurzaam
gebruik van programma's voor begrijpend le-
zen te stimuleren, en over een programma om
schoolbegeleiders te trainen in vaardigheden
voor het coachen van leraren. Het onderwerp
Gezondheidseducatie omvatte een beschrij-
ving en probleeminventarisatie van de invoe-
ring van gezondheidseducatie binnen het vak
verzorging in de basisvorming en een longitu-
dinaal onderzoek naar de invoering en imple-
mentatie van aidsvoorlichting in het VO.

Onder Ontwerpproblemen werden leer-
baarheidscriteria als criteria voor leerstofkeuze
binnen natuur- en milieu-educatie besproken
naast een analytische evaluatie van verschil-
lende geautomatiseerde instrumenten die de
ontwikkeling van bepaalde leerplanprodukten
ondersteunen. Onder
Evaluatieproblemen
kwamen-naast algemene cursusevaluatie in
relatie tot docentevaluatie - curriculaire aan-
sluitingsproblemen tussen onderwijssoorten
aan de orde; de aansluiting tussen zaakvakken
in het basis- en voortgezet onderwijs werd toe-
gespitst op de aansluiting tussen kerndoelen en
op de aansluiting tussen leerboeken; de aan-
sluiting tussen HAVO en HBO werd toege-
spitst op vereiste en gewenste wiskundekwali-


-ocr page 390-

ficaties.

In de sessie over Internationaal curriculu-
monderzoek
werd het derde internationale
wiskunde- en science-project (TIMSS) geïn-
troduceerd, werden gegevens over de toets-
curriculum-overlap van TIMSS-items in het
basisonderwijs gepresenteerd, en werd over het
Nederlandse deel van een OECD-peiling naar
steun voor het onderwijsbeleid, met name voor
kerndoelen en -vakken, gerapporteerd.

Leren & Instructie

(E.B. Klatter, von, KUN, Nijmegen)

Binnen de divisie Leren en Instructie werden
onderzoeken gepresenteerd, die geclusterd wa-
ren onder de volgende thema's: hulp op maat,
hoofdrekenstrategieën tot honderd, de kwali-
teit van rekenleerprocessen als startpunt van
zorgverbreding, samenwerkend en studerend
leren en tot slot leertheorie-ontwikkeling als
tunnelbouw. Deze thema's suggereerden een
gevarieerd aanbod; een nadere blik op de titels
van de individuele presentaties liet echter een
ander beeld zien. Van de veertien sprekers,
georganiseerd in papersessies of symposia,
spraken tien personen over het onderwerp 're-
kenen'. Daarnaast was er een paper met het on-
derwerp 'leesstrategieën' en nog drie presenta-
ties over respectievelijk cognitieve strategieën
bij het samen Ieren, kwaliteit en effectiviteit
van het samenwerkend leren en het effect van
school- en klaskenmerken op studeerstrate-
gieën. De vijftiende en laatste spreker West-
hoff (UU), hield een kemlezing over een iets
breder onderwerp: leertheorie-ontwikkeling.
Het programma van de divisie Leren en In-
structie werd met deze lezing afgesloten, reeds
op woensdagochtend 11.00 uur! Omdat mijn
interesse-gebied niet direct samenvalt met re-
kenen, heb ik slechts één symposium over dit
onderwerp bijgewoond, naast de kemlezing
van Westhoff. (Een bezoek aan de overige drie
'niet-reken' presentaties werd verhinderd door
een werkbespreking... het leven van een AiO
gaat zelfs - of juist - op congressen gewoon
door).

Het symposium onder de titel Hoofdreken-
strategieën tot honderd
had betrekking op
vragen omtrent verschillende oplossingsme-
thoden. In de onderwijspraktijk is de belang-
stelling voor rekenen tot honderd (RIOO) toe-
genomen als gevolg van een herwaardering van
'rekenen met het hoofd' en de grotere nadruk
op gevarieerde rekenstrategieën in plaats van
standaardprocedures in de 'realistische' reken-
didactiek. In de onderzoekspresentaties wer-
den telkens twee hoofdvormen onderscheiden
van oplossingsprocedures bij RIOO (optellen
en aftrekken). De eerste is de 'rijgmethode'
(GlO, bv. 46+23 via 46+20); de tweede is de
'splitsmethode' (1010, bv. 46+23 via 40+20).
In Nederland wordt vooral de Gl O-methode
aangehangen, met het argument dat vanuit de
realistische theorie, de rijgmethode (GlO) goed
aansluit bij het tellen als informele strategie
van kinderen. Interessant is dat Nederlandse
kinderen van 7/8 jaar, een gevarieerd beeld la-
ten zien; een groot aantal kinderen gebruikt
GlO ('gaat vlugger') en een groot aantal ge-
bruikt 1010 ('gaat makkelijker'). Daarnaast re-
kent een minderheid flexibel met zowel 1010
als G10, afhankelijk van het somtype. Dat geen
duidelijkheid bestaat over 'de beste' strategie
in schoolse rekensituaties, werd aangetoond in
de eerste drie presentaties.

Van Muiken (Hogeschool Rotterdam) illus-
treerde aan de hand van zijn onderzoek dat de
keuze voor één van de oplossingsmethoden
voort lijkt te komen uit ofwel een vorm van rou-
tinegedrag, of impasse-handelen of een welbe-
wust strategisch handelen. Harskamp en Suhre
(RUG) presenteerden onderzoek naar 'hoofd-
rekenen in het speciaal onderwijs'. Twaalf
MLK- en LOM-leerlingen kregen een reme-
dieel programma aangereikt - passend bij hun
(half goede) oplossingsstrategie - dat betere
rekenprestaties bleek op te leveren dan het re-
guliere programma. In de derde presentatie
werd door Klein (RUL) een model voorgelegd
dat leerlingen moet helpen de overstap te ma-
ken van 1010 naar G10. Er werd een tussenstap
geïntroduceerd, lOt, waarmee het gehanteerde
model een soort 'stadia-leerlijn' vormde. Deze
overgangsvorm bleek een bron van verwarring
te zijn. Het alternatief in de vorm van de (lege)
getallenlijn (Treffers & De Moor, 1990) bleek
zeer succesvol. Tot slot presenteerde Bokhove
van het CITO gegevens uit de periodieke pei- ff/,ooG,5c»f
ling van het onderwijs (PPON) met betrekkmg
STUDliN
tot rekenen. Daarbij was speciaal aandacht
voor de uitkomsten van (een gemiddelde leer-
ling wat betreft) optellen en aftrekken tot 100,
afgespiegeld tegen de gegevens uit 1987 en


-ocr page 391-

nieuwe ingevoerde methoden. Er bleken in de
tijd geen grote verschillen te zijn opgetreden.
Dit alles werd 'in perspectief geplaatst door de
discussianten Beishuizen (RUL) en Grave-
meyer (UU).

Vergeleken met voorgaande jaren werd dit
jaar binnen deze divisie
weinig onderzoek ge-
presenteerd waarin leerprocessen werden on-
derzocht in relatie tot
motivationele en affec-
tieve aspecten.
Onderzoek waarin deze
combinatie wel aanwezig was, werd gepresen-
teerd binnen het thema 'leerlmgkeimierken, di-
dactisch handelen en (realistisch) rekenen'. Dit
symposium viel echter onder de divisie 'Curri-
culum', hetgeen illustreert dat ook (of soms
vooral) buiten de grenzen van de eigen divisie
interessante en voor eigen onderzoek rele-
vante, informatie wordt gepresenteerd.

Het tweede en tevens laatste onderdeel dat
ikheb gevolgd binnen de 'eigen' divisie was de
kemlezing over
leertheorie-ontwikkeling als
tunnelbouw.
Westhoff hield een helder en open
verhaal over zijn leertheorie-model. Dit model
is ontworpen als antwoord op de vraag of leer-
theorie alleen maar domeinspecifiek kan of
moet zijn om bij het sturen en organiseren van
nut te kunnen zijn. Leerprocessen kunnen wij
immers alleen op domeinspecifiek niveau
waarnemen. Het model van Westhoff bestaat
uit drie kolommen, waarvan de middelste de
'ruggegraat' vormt. Daarin staan 'beslissin-
gen' centraal binnen de didactiek (wat ga je ge-
bruiken^ hanteren, als doel stellen etc.). In de
linker kolom staat de 'domein-specifieke in-
put' weergegeven, hetgeen allerlei kennis be-
treft op vakinhoudelijk gebied. De rechterko-
lom geeft de 'algemene informatie-input'
weer, waarbij gedacht wordt aan algemeen
theoretische zaken als kennis over werkvor-
men of doelstelllingen, of de meet- en regel-
theorie. Via dit planningsparadigma wordt
zichtbaar waar en hoe de leertheorie een bij-
drage kan (en volgens Westhoff moét) leveren
bij de planning en organisatie van een leer-
proces. Het model is analoog aan de 'tunnel-
bouw' (zie titel); voor het graven van tunnels
rcDAooeis^c begint men aan twee kanten tegelijk (domein-
studun specifieke en algemene informatie). De kunst
is om dat zo te doen dat je elkaar in het midden
op de juiste plek ontmoet. De moraal van dit
verhaal: om op de juiste plaats in het midden te
eindigen moet je veel met elkaar communice-
ren en elkaar zeer serieus nemen. Westhoff zelf
voegde de daad bij het woord: de lezing had een
mferacrie/karakter.

Onderwijs & Samenleving

(D. R. Veenstra, ICS, RUG. Groningen)

"Drie Amsterdammers kwamen naar Gronin-
gen om over Enschede te vertellen", zo opende
discussiant Glebbeek (RUG) zijn commentaar
op Bros (UvA), Van den Berg (Regioplan On-
derwijs & Arbeidsmarkt Amsterdam) en Moer-
kamp (UvA). Deze onderzoeksters bundelden
hun voordrachten in het symposium
Trajecten
in het onderwijs en op de arbeidsmarkt.
Aan de
basis van dat symposiimi stonden de gegevens
uit het Enschede-cohort, waarin leerlingen
worden gevolgd die in 1958 in Enschede zijn
geboren. Aanvankelijk besloegen de data al-
leen schoolloopbaangegevens van deze leerlin-
gen, maar m 1992 is een groot deel van dit co-
hort opgespoord en opnieuw ondervraagd.
Deze nieuwe gegevens leverden voordrachten
op over 'de relevantie van een meetmodel voor
sociaal-economische herkomst', 'MBO-ers en
HBO-ers op de arbeidsmarkt' en 'transitie-
vaardigheden van LBO-MBO gediplomeerden
op de arbeidsmarkt'. Uit deze bijdragen bleek
echter dat tal van vragen het databestand te bo-
ven gaan, zeker waimeer theorie grotendeels
ontbreekt, de probleemstelling en hypothesen
ongericht zijn en er veel variabelen in een mo-
del worden gebruikt.

Hustinx (UU) vergeleek de conclusies ver-
kregen met
verschillende methoden van data-
verzameling.
Met gegevens uit een retrospec-
tieve zelfrapportage vond hij dat kinderen uit
lagere milieus vaker onder het advies kiezen.
Dit milieu-effect werd echter niet gereprodu-
ceerd met administratieve data. De poging van
Van der Hoeven-van Doomum (KUN) om de
werking van
effectieve basisscholen na te gaan
op lange termijn was origineel. Zij onderzoekt
de werking van de basisschool op prestaties na
vier jaren voortgezet onderwijs. Op dit moment
is echter onduidelijk of deze benadering
nieuwe inzichten gaat opleveren. De rijkdom
van het PRIMA-cohort, het landelijke data-
bestand van het basisonderwijs, werd door
Jungbluth (KUN) naar voren gebracht. In dit
onderzoek zijn bijvoorbeeld prestatiescores
van leerlingen in groep 2 verzameld. Zijn pre-


-ocr page 392-

sentatie ging over de informele opvattingen van
leerkrachten over leerlingen en hun ouders.
Deze opvattingen van onderwijsgevenden be-
slaan een inschatting van het leervermogen en
de werkhouding van hun leerlingen en het on-
derwijsondersteunend thuisklimaat. De opvat-
tingen van leerkrachten werden verkregen met
behulp van het zogenoemde 3-minuten-leerlin-
genprofiel, waarmee leerkrachten in korte tijd
een oordeel vellen over een leerling. Conclu-
sies konden in dit onderzoek nog niet worden
getrokken.

Dronkers (UvA) en Bosman (RUG) gingen
beiden in op het effect van de
gezinscompositie.
Dronkers belichtte een nieuw onderwerp in het
onderwijsonderzoek: het effect van ouderlijke
ruzie en echtscheiding op het welzijn van mid-
delbare scholieren. Bosman richtte zich op de
invloed van vadergezinnen op de schoolloop-
baan van leerlingen. Net als verscheidene an-
dere deelnemers van het thema Onderwijs en
Samenleving ontleende zij haar informatie aan
kwalitatief onderzoek. Uit beide voordrachten
kwam naar voren dat labels als 'een-ouder-
gezin' en 'twee-oudergezin' te grof zijn. On-
derzoek naar gezinscompositie heeft dus alleen
zin wanneer aan de verschillende situaties bin-
nen deze categorieën recht wordt gedaan.
Veenstra (RUG) betoogde dat de
labels 'open-
baar onderwijs' en 'bijzonder onderwijs' (en
ook 'openbaar', 'protestants-christelijk' en
'rooms-katholiek') eveneens een
te divers
scala aan scholen omvatten. In zijn promo-
tieonderzoek zal hij nader op dit onderwerp in-
gaan. Vreeburg (UvA) vestigde de aandacht op
de invloed van de richting van de school op het
uitgavenpatroon, de tijdsbesteding aan huis-
werk, en de vrijetijdsbesteding van leerlingen.

Behalve deze voordrachten waren er nog
dertien papers geselecteerd door Peschar
(RUG) en Wesselingh (KUN), de coördinato-
ren van het thema. Daarin kwamen onderwer-
pen als 'exacte vakken', 'individuele en maat-
schappelijke verschillen in onderwijs' en
'migranten en onderwijs' aan de orde. Of-
schoon ik niet alle papersessies van dit thema
heb bijgewoond, denk ik, gebruik makend van
de positieve geluiden in de wandelgangen, toch
te kunnen stellen dat de kwaliteit van en de be-
langstelling voor de presentaties tamelijk goed
tot goed was. Sessies met vier papers vond ik
overigens wat te veel van het goede. Bij zulke
volle sessies werd de pauze of in het ergste ge-
val de discussie geminimaliseerd.

Gelachen werd er ook. Wat te denken van
Vreeburg (UvA) die het spijbelgedrag in het
voortgezet onderwijs in kaart bracht. Op open-
bare scholen bleek minder gespijbeld te wor-
den dan op protestants-christelijke scholen.
Vreeburg 'verklaarde' dit door het ontbreken
van het vak godsdienst op openbare scholen.
Fraai.

Beleid & Organisatie in het Onderwijs

(Ch. Teelken, POW, UvA, Amsterdam)

Het thema Beleid en Organisatie in het onder-
wijs was vertegenwoordigd met vier symposia
en drie papersessies. Deze symposia hielden de
vier volgende thema's in: de uitkomsten van
het onderzoek 'Weer Samen Naar School',
methodologische aspecten van schoolorgani-
satie-onderzoek, structuren van schoolorgani-
saties en onderwijseconomie. De papersessies
betroffen 1) beleidsonderzoek en teleidseffec-
ten, 2) managementorganen en instrumenten
en 3) facetten van externe ondersteuning en
personeelsbeleid. Deze opsommingen laten al
zien dat een grote variëteit aan onderwerpen
vertegenwoordigd was, zowel inhoudelijke als
methodologische thema's kwamen aan de
orde. Ook was er aandacht voor actuele ont-
wikkelingen m de vorm van de evaluatie van
'Weer Samen Naar School'. Vrijwel alle ge-
presenteerde papers betroffen empirisch on-
derzoek.

In het symposium Weer Samen Naar School
werd aandacht besteed aan onderzoek dat
vanuit verschillende invalshoeken kennis ople-
verde over het functioneren van de samenwer-
kingsverbanden WSNS. Deze beleidsmaat-
regel heeft als doel dat met behulp van
samenwerking tussen regulier en speciaal on-
derwijs meer leerlingen met specifieke onder-
wijsbehoeften in het regulier onderwijs worden
opgevangen. In het symposium kwamen drie
aandachtspunten van het primaire onderwijs-
proces aan de orde, te weten ambulante leer-
lingbegeleidmg, grotere professionalisering
van leerkrachten in de vorm van leerlingbe-
sprekingen en adaptief onderwijs. Met nadruk
wordt gesteld dat adaptief onderwijs is bedoeld
om het leren effectiever te maken voor
alle
leeriingen door rekening te houden met de ver-


385

PEDAGOaiSCHt

STUDltM

-ocr page 393-

schillende onderwijsbehoeften. De ambulante
begeleiding had een beperkt resultaat op leer-
lingniveau en wordt niet gezien als een ade-
quaat middel om de groei van het speciaal on-
derwijs in te perken (Kool, Gemeentelijk
Pedologisch Instituut Amsterdam). Bijna alle
basisscholen doen al aan leerlingbesprekingen,
terwijl éénderde dat planmatig aanpakt (Pijl,
RUG). Hofman (RUG) constateerde dat re-
cente en vooral beter uitgewerkte onderwijs-
methoden meer geschikt zijn voor het uitvoe-
ren van adaptief onderwijs. Opvallend zijn de
grote regionale verschillen van percentages
leerlmgen in het speciaal onderwijs. Het blijkt
dat die voor het grootste deel door de omvang
van het aanbod verklaard worden (Petersen,
KUN). Volgens de onderzoekers is een goede
invoeringsbegeleiding cruciaal voor de kans
van slagen van de WSNS-samenwerkingsver-
banden. Toch mag er van de kant van de scho-
len wel een zekere draagkracht verwacht wor-
den, immers aan alle voorwaarden voor
invoering kan nooit worden voldaan. Op klas-
niveau speelt het vertrouwen in eigen kunnen
van het onderwijzend personeel een grote rol.
Weerstand tegen de invoering van WSNS komt
vooral van de kant van het speciaal onderwijs,
omdat het zich met opheffing bedreigd voelt.
De nadruk moet daarom meer komen te liggen
op verplaatsing van de speciale onderwijszorg.

Het symposium Structuren van schoolorga-
nisaties
was zo ingedeeld dat organisatiestruc-
tuurkenmerken in het deel vóór de pauze als de
onafhankelijke variabelen gepercipieerd wer-
den, zo werd onder andere een relatie gelegd
tussen beleidsactiviteiten van scholen en struc-
tuurkenmerken (Hooge, UvA). In het tweede
deel vormde dit de afhankelijke variabelen. Zo
werden relaties gelegd tussen de omgeving van
de school en structuurkenmerken op schoolni-
veau (Polder, UvA). Ook werden structuurken-
merken van school en bestuur onderling verge-
leken (Venne, UvA). Op die manier werd het
begrip structuur dus van verschillende kanten
benaderd. Hoewel de theoretische aandacht
voor structuurcomponenten wat naar de achter-
eoeiscMt grond is verschoven, is dit thema vanuit het
sTUDiiM oogpunt van institutionele herschikkingen en
bestuurlijke vernieuwing nog steeds actueel.

Binnen de papersessie Beleidsonderzoek en
beleidseffecten
presenteerde Leune (EUR) een
paper over determinanten van effectief onder-
wijsbeleid op macro-niveau. Leune laat hier
zes variabelen zien die de effectiviteit van on-
derwijsbeleid bepalen. In het model wordt ge-
streefd naar volledigheid zodat iedere determi-
nant onder een bepaalde categorie valt. In dit
model wordt geen rekening gehouden met on-
gewenste neveneffecten van beleid. Verder
presenteerde Wylie uit Nieuw-Zeeland (New
Zealand Council for Bducational Research)
een paper over decentralisatie van het onder-
wijs in Nieuw-Zeeland. Het Nieuw-Zeelandse
onderwijssysteem kent nauwelijks een be-
stuurlijk middenveld, financiering en perso-
neelsaanstellingen worden direct vanuit de
centrale overheid geregeld. Op dit moment
worden er steeds meer taken gedecentraliseerd
naar het schoohiiveau. De resultaten van deze
decentralisatie zijn helaas mager te noemen,
nadelige gevolgen zijn onder meer de toene-
mende verschillen tussen rijke en arme scholen
en de hogere kosten als gevolg van het grote
aantal taken dat nu op schoolniveau moet wor-
den uitgevoerd. Oudejans en Buist (Regioplan
Onderwijs & Arbeidsmarkt Amsterdam) pro-
beerden de activiteiten van scholen binnen het
Formatiebudgetsysteem te relateren aan andere
variabelen binnen de school (zoals de behoefte
aan beleid als coördinatiemechanisme en de
gezagsverhoudingen binnen de school) om in
die zin het beleidsvoerend vermogen van die
scholen te voorspellen. Beleidsvoerend vermo-
gen bleek wel iets toe te voegen wanneer ge-
probeerd wordt de verschillen tussen scholen in
FBS-activiteit te verklaren.

Binnen het symposium Onderwijseconomie
lag de nadruk sterk op econometrische analyses
van het onderwijs. Zo wordt er hier gesproken
"over doelmatigheid en efficiency in plaats van
effectiviteit en wordt geprobeerd de kosten en
baten van het onderwijswezen zoveel mogelijk
in cijfers uit te drukken. Er werd onder meer
een model gepresenteerd waarin verschillen
tussen meer en minder efficiënt functionerende
onderwijsinstelling zichtbaar werden. Merk-
waardig genoeg blijkt dat er in grotere instellin-
gen sprake is van afnemende schaalopbreng-
sten (Van Ingen en Goudriaan, Instituut voor
Onderzoek van Overheidsuitgaven Den Haag).
Verder werd de flexibiliteit op de arbeidsmarkt
van technisch opgeleiden met behulp van een
wiskundig model geanalyseerd (Borghans,
RL). Ook werd een data-gerichte, econometri-


-ocr page 394-

sehe analyse van het rendement van scholing
gepresenteerd (Kalwij, KUB). Uit dit onder-
zoek bleek dat onderwijs een toenemende
meeropbrengst heeft, met andere woorden
mensen die langer onderwijs gevolgd hebben
verdienen gemiddeld ook meer.

Helaas is er van de wens die Reezigt (RUG)
vorig jaar in deze kroniek uitsprak weinig te-
recht gekomen, ook dit jaar was er vaak te wei-
nig tijd voor discussie en soms zelfs voor vra-
gen. Misschien moet er toch gestreefd worden
naar andere presentatievormen (rondetafelses-
sies) waarbij de deehiemers de papers al van te
voren lezen zodat er meer tijd is voor contact en
kritiek, want dat is immers de functie van een
conferentie.

Methodologie & Evaluatie
(H. de Vos, TO, UT, Twente)

Binnen het thema Methodologie en Evaluatie
was een zeer breed scala aan onderwerpen on-
dergebracht. Er was één papersessie rond adap-
tief toetsen georganiseerd, met bijdragen van
het CITO. De overige sessies omvatten onder-
werpen variërend van theoretische modellen
tot praktisch gebruik van methoden op micro
niveau tot macro niveau, waarvan de samen-
hang binnen de thema's meestal niet echt dui-
delijk was. In totaal bevatte het thema 4 paper-
sessies (allen op dinsdag) met 13 presentaties.

De dinsdag begon met de papersessie Meten
en optimaliseren van onderwijs.
Hierin be-
schreef Teunis (RL) de ontwikkeling van een
stelsel van internationale arbeidsmarkt-
indicatoren. Dit systeem wordt ontwikkeld
voor de Europese landen in opdracht van het
ministerie van OC&W. Er worden drie groepen
van indicatoren onderscheiden: arbeidsmarkt-
indicatoren, indicatoren voor aansluiting on-
derwijs en arbeidsmarkt en indicatoren voor
het signaleren van kwalitatieve ontwikkelin-
gen. De indicatoren worden samengesteld uit
aanwezig statistisch en empirisch materiaal,
hetgeen betekent dat de kwaliteit van de indica-
toren sterk afhankelijk is van de kwaliteit van
de data.

In de presentatie van De Vos (UT) werd in-
gegaan op het optimaliseren van selectie-
beheersingsbeslissingen met of zonder quota-
restricties. De Vos heeft een beslissingsmodel
ontwikkeld voor het vaststellen van criteria of

beslisregels voor selectie van leerlingen voor
een bepaald lesmateriaal of een bepaalde be-
handeling. In de presentatie werd ingegaan op
het effect van quota-restricties op het aantal
personen voor een bepaalde behandeling.

De laatste presentatie binnen de sessie had
als titel 'Systematische variatie van onderwijs-
kwaliteit en onderwijsevaluatie' van Van
Engelenburg e.a. (UvA). Zij beschreven een
methode om systematisch het gedrag van do-
centen te variëren en op die wijze een relatie te
vinden tussen docentgedrag en kwaliteit van
onderwijs, respectievelijk studieprestaties.
Hoewel het geen eenvoudige methode is om
toe te passen, concluderen ze dat het met deze
methode mogelijk zou zijn onderwijs te opti-
maliseren.

Het tweede thema was Meten van onderwijs
met alweer een breed scala aan onderwerpen.
Vorst (UvA) ging als eerste in op de 'kwaliteit
van meetinstrumenten voor studiehouding en
studievaardigheid'. Hij vergeleek een aantal
instrumenten op aantal items en aantal schalen.
De instrumenten zijn getest bij eerste jaarsstu-
denten psychologie en vervolgens zijn de rela-
ties van testresultaten met tentamencijfers en
studiepunten onderzocht. SMART (Klein,
Topman & Van der Ploeg) en VSP (Schouwen-
burg) kwamen als beste naar voren.

De tweede spreker in deze sessie was Van
der Drift (CITO). Zij heeft onderzocht hoe do-
centen en scholen het leerlingvolgsysteem ge-
bruiken, zoals dat is ontwikkeld door het CITO.
Ze vond dat docenten positief staan ten op-
zichte van het systeem, maar 25% van de do-
centen komt niet toe aan analyse en didactisch
handelen.

De laatste presentatie werd verzorgd door
Wilbrink (UvA), met als onderwerp 'Van
Naerssens tentamenmodel in algemene vorm'.
Het model combineert toetstheorie met keuze-
afwegingen van studenten met behulp van zo-
genaamde nutsfuncties. De hoeveelheid in-
spanning die een student levert voor een tenta-
men, dient als voorspeller voor het eindcijfer.

Als derde thema stond een symposium over
Adaptief toetsen in de volwasseneducatie op
het programma, waarin sprekers van het CITO sruoJiN
aan het woord kwamen. Allereerst werd een
inleiding gegeven door Straetmans over de me-
thode van adaptief toetsen. Daarna werden drie
demonstraties van adaptieve toetsen gegeven.

387

PCDAaOGISCHE


-ocr page 395-

één voor het metra van kennis in de Engelse
taal (Noijons e.a.), één voor het toetsen van Ne-
derlands als tweede taal (Schuurs) en tot slot
een toets voor rekenen en wiskunde vaardighe-
den (Eggen). Er kwamen onder meer de samen-
stelling van itembanken, schalen en schatten
van kennisniveau aan de orde.

Het laatste thema op de dag was Evalueren
van onderwijs
waarin van den Bergh (UU) als
eoiste aan het woord kwam. Hij be^mik het be-
lang van multi-niveau modellen voor school-
effectiviteits-onderzoek. De nadruk lag op ver-
schillen in modelleren van leerwinst. Hij
vergeleek een model waarbij leerwinst wordt
beschouwd als 'het verschil tussen begin- en
eindniveau' en een model waarbij het begin-
niveau dient als covariaat voor het eindniveau.

De presentatie van De Vos (UT) met als titel
'Evaluatie van schoolbeleid met behulp van
simulatie' ging in op het nut van simulatie-
modellen teneinde meer inzicht te krijgen in de
manier waarop scholen het leren van hun leer-
lingen kunnen beïnvloeden. Als voorbeeld
werd een model behandeld waarin de efïecten
werden doorgerekend voor hogere eisen in
LBO/MAVO en meer instructietijd voor
zwakke leerlingen.

De hekkesluiters van de dag waren Kramer
e.a. (UT). Zij presenteerden 'Een systemati-
sche evaluatiemethode voor het meten van ef-
fecten van schoolbegeleiding'. De methode
wordt ontwikkeld teneinde de kwaliteit van
dienstverlening objectief te beoordelen, het
dienstverleningsprodukt eventueel bij te stel-
len en zicht te krijgen op operationele kwali-
teitsdoelstellmgen.

Lerarenopleiding & Leraarsgedrag

(A. Zanting, ICLON, RUL, Leiden)

Biimen de symposia en papersessies van het
thema Lerarenopleiding en Leraarsgedrag wer-
den drie hoofdlijnen zichtbaar. In de eerste
plaats was er aandacht voor het beschrijven van
teacher knowledge. Het gaat daarbij om kennis
en opvattmgen van docenten die van belang
zijn voor hun functioneren in de lessituatie.
Dergelijke praktijkkennis wordt voor een deel
opgebouwd tijdens de beroepsloopbaan. De
tweede hoofdlijn betrof de opleiding en na-
scholing van leraren, waarbij de in-service le-
rarenopleiding actueel is. Dit is een opleiding
die voor het overgrote deel in de praktijk
plaatsvindt. De tweede lijn hing samen met de
eerste, doordat ook in de opleiding en nascho-
ling van leraren teacher knowledge wordt ont-
wikkeld en bijgesteld. De derde hoofdlijn
betrof het onderzoek naar schoolleidersactivi-
teiten. Deze was binnen het geheel van de bij-
dragen wat moeilijker te plaatsen, maar zeker
het vermelden waard. Carter en Doyle (Univer-
sity of Arizona) startten ieder met een
key-note
lezing, waarin enkele onderzoeksontwikkelin-
gen in de Verenigde Staten werden geschetst.

Doyle beschreef in zijn bijdrage Curricu-
lum as a category in research on teaching
welke factoren bepalend zijn voor de uiteinde-
lijke vormgeving van het curriculum in de klas.
Een school baseert het formele curriculum on-
der meer op de eisen die de samenleving (over-
heid, exameneisen, e.d.) stelt. Vervolgens ver-
taalt de leraar dit voorgeschreven curriculum
naar klasse-activiteiten. In dit proces spelen de
persoonlijke keiuiis, interpretatie en waarden
van de leraar een belangrijke rol. Een relevante
discussievraag was in hoeverre leraren vrij zijn
om zelf het curriculum te bepalen en in hoe-
verre zij rekening dienen te houden met bij-
voorbeeld bevindingen uit het effectiviteits-
onderzoek. Doyle bleek geen voorstander van
wildgroei, maar nog minder van het volgen van
instructiemodellen die gebaseerd zijn op het ef-
fectiviteitsonderzoek, zoals het directe instruc-
tiemodel. Hierbij bestaat namelijk geen ruimte
voor interpretaties van leraren en leerlingen.
Verder onderkende Doyle het belang om een
algemene taal te ontwikkelen waarmee de pro-
cessen in de klas kurmen worden beschreven.
Door de nadruk op het curriculum en de zijde-
lingse verbindmg met persoonlijke kennis van
de leraar stond Doyle wat los van het onder-
werp
teacher knowledge. Duidelijker hiermee
verbonden waren de voordrachten van Carter
(University of Arizona), Meijer (RUL) en Bos
(VU). De onderzoekers spraken daarbij zelf
veelal van
praktijkkennis in plaats van teacher
knowledge.

In haar presentatie Teacher knowledge and
local understandings
zette Carter op een ver-
helderende manier het onderscheid tussen ge-
neraliseerbare kennis en persoons- en context-
gebonden kennis uiteen. Zij illustreerde het
traditionele onderwijsonderzoek, waarin ge-
streefd wordt naar het ontsluieren van univer-


388

PtDAGOGtSCHe

STUDttN

-ocr page 396-

sele kennis, aan de hand van expert-novice stu-
dies. Volgens Carter geven deze onderzoeken
een incompleet beeld van
teacher knowledge
en zijn ze door hun gedecontextualiseerde ka-
rakter niet valide. Carter pleitte ervoor om aan
de hand van een narratieve onderzoeksme-
thode leraren voor zichzelf te laten spreken,
waardoor recht wordt gedaan aan de rijkheid,
complexiteit en verwevenheid van hun kenms.
Bovendien bouwen leraren hierdoor inzicht op
in hun persoonlijke kennis en preconcepties,
zodat deze methode bruikbaar is in de leraren-
opleiding.

In de discussie werd uitgebreid ingegaan op
de validiteit van de narratieve onderzoeksme-
thode om tot algemene uitspraken over
teacher
knowledge
te komen. Carter stelde dat het be-
grip validiteit in die zin niet past bij een gevals-
beschrijving, omdat hierbij de authenticiteit
van de persoonlijke kennis doorslaggevend is.
Wanneer dit zo wordt gesteld, kan de ontwik-
keling van het onderzoek naar
teacher know-
ledge
naar mijn idee niet anders verlopen dan
de ontwikkeling die Carter zelf al weergaf: de
twee onderzoeksbenaderingen zullen afzon-
derlijk naast elkaar blijven bestaan.

Het spanningsveld tussen generaliseerbare
en unieke kennis keerde tijdens de ORD'95
meermaals in de discussies terug. Dit was evi-
dent bij de presentatie van Meijer. Haar doel is
om de kloof tussen theorie, verworven op de le-
rarenopleiding, en de praktijk van het lesgeven
te overbruggen. Hiertoe brengt zij de praktijk-
kennis van leraren in kaart om deze uiteindelijk
in de lerarenopleiding te kunnen gebruiken. In
haar onderzoek gaat zij na in hoeverre een theo-
rie omtrent tekstbegrip terug te vinden is in de
praktijkkennis van leraren. Door tevens te
zoeken naar patronen in kennisstructuren over-
stijgt zij de individuele leraar. Uit de betrok-
kenheid in de discussie over het persoonsge-
bonden karakter van kennisstructuren bleek
deze kwestie sterk te leven onder de aanwezi-
gen.

Het onderzoek van Bos paste uitstekend in
de bovenstaande discussie. Zij streefde ernaar
om tegemoet te komen aan het unieke karakter
van praktijkkennis door leraren te laten vertel-
len hoe zij in de praktijk omgaan met hetero-
gene klassen. Vervolgens heeft Bos hierin lijn
aangebracht door de leraren met een aantal be-
naderingen te typeren.

Binnen de tweede lijn, opleiding en nascho-
ling van leraren, bood het symposiimi
In-
service lerarenopleiding
een aantal interes-
sante paperpresentaties. De opeenvolgende
presentaties kregen echter wel het karakter van
een marathon, doordat alle discussie doorge-
schoven werd naar het einde van het anderhalf
uur durende symposium.

Terwei (UvA) constateerde als discussiant
een nieuwe ontwikkeling. Moesten de studen-
ten vroeger nog 'mentor-weerbaar' gemaakt
worden, nu wordt gekeken hoe de praktijk-
school zo doelmatig mogelijk bij de leraren-
opleiding betrokken kan worden. Dit is zeker
het geval bij de in-service lerarenopleiding,
waarbij leraren-in-opleiding een deeltijdbaan
hebben. Binnen de in-service lerarenopleiding
wordt de kloof tussen theorie en praktijk ver-
kleind door letterlijk in de praktijk te gaan zit-
ten.

Hoewel er sprake is van herwaardering van
de praktijk, bestaat er zeker nog alertheid voor
imitatiegedrag van de student. Buitink en Oos-
terheert (RUG) stelden een begrippenkader en
indicatoren op voor imitatie. Opvallend was
dat hierbij niet alleen imitatie van de school-
practicumdocent, maar ook imitatie van het
eigen onderwijsverleden betrokken werd.
Daarnaast was het gebruik van case- studies op
te merken als onderzoeksmethode waarin de
persoonsgebonden kennis en kennisontwikke-
ling van leraren zichtbaar gemaakt wordt.

In de derde lijn, het symposium Schoollei-
dersactiviteiten in relatie tot het primaire
proces,
werden drie onderzoeken gepresen-
teerd waarbij gekeken werd naar de taakper-
ceptie en daadwerkelijke taakuitvoering van
schoolleiders (Peters & Sleegers, KUN;
Imants, RUL & Krüger UvA). Deze taakspeci-
fieke benadering is volgens Imants internatio-
naal gezien een vrij unieke werkwijze. Een
sterk punt van het symposium was de structure-
ring door de discussiant en de commentaren die
de verschillende presentatoren aan elkaar ga-
ven. De uitwisseling van gedachten en de vraag
hoe de diverse onderzoeken samen een meer-
waarde op kunnen leveren, lijken me volledig ff^^
aansluiten bij het doel van de ORD. Terugko- sruoJeM
mend op de verschillende benaderingen in het
onderzoek naar
teacher knowledge, verdient
dit streven voor de komende ORD zeker aan-
dacht.

^KDAGOGISCHÊ


-ocr page 397-

Beroeps- & Bedrijfsopleidingen
(R. H. Mulder, RISBO, EUR, Rotterdam)

Door de twee coördinatoren Mulder (UT) en
Peters (RUG) was een afwisselend programma
samengesteld dat bestond uit vier papersessies
en twee symposia. De spits werd afgebeten met
een paperlezing over de invulling van praktijk-
leerplaatsen in het MBO door Mulder ^UR) in
de sessie
Vormgeving van leertrajecten, waarin
ook Deinum (RUG) en Van Smoorenburg (RL)
een presentatie verzorgden.

De eerste dag werd afgesloten met twee pa-
persessies waarin uiteenlopende onderwerpen
aan de orde kwamen, als de betrokkenheid van
ondernemingsraden bij het opleidingsbeleid
(Van den Tillaart en Warmerdam, KUN) en de
concurrentie tussen onderwijsinstellingen
(Van der Aa, EUR). Bij de meeste van de 11
presentaties op de eerste dag lag de nadruk op
empirische studies, waarbij slechts mondjes-
maat aandacht aan theoretische onderbouwing
werd besteed. Dit gold ook ten dele voor de pre-
sentaties tijdens de tweede dag, hoewel de ver-
houding tussen empirie en theorie evenwichti-
ger was.

Deze dag werd begormen met een interes-
sant symposium over
Startkwalificaties en ren-
dement.
In twee sessies werden 5 papers gepre-
senteerd en aan de hand van stellingen werd
een discussie gevoerd.

Veel aandacht was er voor het rendement
van beroepsopleidingen
en leerlingwezen. Een
van de. cruciale problemen in dit type onder-
zoek blijkt de operationalisering van het begrip
rendement. Het onderscheid tussen intern en
extern rendement is veelal gemeengoed gewor-
den, maar verdere uitwerking en toepassing
van dit begrip blijkt problemen op te leveren.
Het nadeel van het hanteren van een rigide defi-
niëring, waarbij het rendement van een oplei-
ding wordt bepaald door het deel van de in-
stroom dat de opleiding met diploma verlaat, is
dat hiermee slechts een indicatie wordt gege-
ven van het werkelijke rendement. Tijdens de
discussie werd gewezen op een aanscherping
rcDAcoeitcHe ^^ definitie omdat niet duidelijk is wat te
sruDiiN doen met bijvoorbeeld mensen die verhuizen
en elders dezelfde opleiding volgen en afron-
den. Op macroniveau is hier sprake van verho-
ging van het rendement. De hantering van ge-
noemde definitie noodzaakt tot longitudinaal

390

onderzoek. Dergelijke gegevens over de men-
sen die in- uit- en doorstromen zijn erg schaars.
Biimenkort komen die ter beschikking met be-
trekking tot leerlingen in het MBO (Van Baten-
burg, RUG).

Op de eerste dag werd door Lokman
(STOAS) al gewezen op de noodzaak van be-
zinning op de huidige definiëring en onder-
zoeksmethoden die gebruikt worden om het
rendement van opleidmgen te bepalen. Onder
andere veranderingen in de kwalificatiestruc-
tuur kurmen tot gevolg hebben dat deze bijge-
steld dienen te worden.

Tijdens een presentatie over rendementsbe-
palende factoren in het
leerlingwezen in Neder-
land (Hövels & Van den Berg, KUN), werd on-
der andere gewezen op het feit dat de koppeling
tussen de vakopleiding en de arbeidsmarkt
doorslaggevend voor het rendement is. In een
internationaal vergelijkende studie (Onstenk &
Voncken, UvA), blijkt dat het rendement van
duale opleidingen in andere landen hoger is dan
in Nederland. Onstenk poneerde de stelling dat
het eindeloos uitbreiden van opleidingsmoge-
lijkheden voor doelgroepen (veelal zonder er-
kende status) geen oplossing biedt. De rende-
mentsdiscussie zou zich moeten richten op het
vergroten van de kans dat jongeren (en doel-
groepen) het initieel onderwijssysteem met een
diploma afronden.

Hetzelfde thema kwam ook aan de orde bij
de sessie waarin een paper werd gepresenteerd
over het ontwikkelen van
nieuwe opleidingen
(Driessen, KUN) en het nut en effect van oriën-
terende en schakelklassen (Korving-den En-
gelse, Inspectie van het onderwijs).

Nieuwenhuis (STOAS) zette aan de hand
van de casus 'agrarische sector', uiteen welke
"overwegingen een rol spelen alvorens een
nieuw opleidingstraject op het laagste kwalifi-
catieniveau te starten. Relevante vragen zijn
onder andere 'past het in de onderwijsstruc-
tuur?' en 'is er al een traject aanwezig dat tot
hetzelfde niveau opleidt?'. Tevens dient aan-
dacht te worden besteed aan de vraag of er in
het bedrijfsleven behoefte bestaat aan mensen
met een bepaald kwalificatieniveau. En 'zijn er
mensen die een dergelijke kwalificatie nodig
hebben, of is dit alleen een extra onderschei-
ding van anderen die ook weinig kunnen en
kennen?' Volgens Den Boer (RUG) werkt
scholing inderdaad als een selectiemiddel voor


-ocr page 398-

werkgevers. Van de mensen die in de PBVE
uitvallen hebben na een jaar meer mensen een
baan, dan de mensen die de opleiding net niet
helemaal hebben afgerond. Dit betekent dat
ook mensen zonder een startkwalificatie een
baan vinden, waardoor het niet zinvol lijkt om
de startkwalificaties steeds te verlagen.

Na een discussie waarbij begripsdefiniëring
een belangrijk issue bleek, kwam dit ook ter
sprake in het afsluitende symposium over
Opleiden op de werkplek. Na presentaties over
het ontwerpen van werkplekopleiden (Van der
Klink, UT), het leerpotentieel van arbeidssitua-
ties (Onstenk, UvA) en werkplekopleiden als
integratie van werken, opleiden en leren
(Glaudé, UU) werd in de discussie onder an-
dere ingegaan op wat onder 'werkplekoplei-
den' moet worden verstaan. Gesteld werd on-
der meer dat het 'planmatige' waarop in oudere
definities nogal de nadruk ligt (van o.a. Jacobs)
tegenwoordig als enigszins achterhaald wordt
beschouwd.

Hoger Onderwijs & Volwasseneneducatie
(S. Severiens, ILO, UvA, Amsterdam)

Met elf blokken was het thema Hoger Onder-
wijs en Volwasseneneducatie het grootste
thema op de ORD dit jaar. De papersessies en
symposia waren zeer uiteenlopend van aard en
er werd niet alleen onderzoek gepresenteerd,
maar ook evaluaties van invoering van nieuw
beleid of projecten. 'Stelselherziening' en 'stu-
dievoortgang' kunnen wellicht dienen als dé
onderwerpen van onderzoek die op dit moment
spelen in het hoger onderwijs. In een korte
schets zoals deze, is het natuurlijk onmogelijk
alle presentaties te bespreken, de (voor mij)
meest kenmerkende en interessante worden er
uit gelicht.

Het thema werd geopend met een forumdis-
cussie over de
stelselherziening in het hoger
onderwijs, zoals voorgesteld in het ontwikke-
lingsplan Hoger Onderwijs (is medio 1995 ge-
publiceerd). Er is weinig gelegenheid geweest
tot discussie met onderwijskundigen tijdens
het ontwerpen van dit plan en de coördinatoren
van het thema besloten tot een forumdiscussie
over de onderwijskundige consequenties van
deze stelselherziening. Vanuit verschillende
geledingen werden de voorstellen van de com-
missie De Moor becommentarieerd. De Moor

zelf gaf de aftrap.

Ook de presentaties over de kwaliteitszorg
hadden met name betrekking op stelselherzie-
ningen. In de papersessies werden onder an-
dere presentaties gegeven over differentiatie
als beleidsdoel, over de communicatie tussen
opleidingen en bedrijven/organisaties en over
een vernieuwingsproject op de PABO. Van
Hout (UvA) vatte één en ander samen: onder-
wijsvernieuwing houdt een algehele organisa-
tie- en beleidsvemieuwing in en soms zelfs een
wereldwijde vernieuwing (refererend aan een
project over het invoeren van afstandsonder-
wijs in Rusland). In de bijdrage van Gimbrère
(STOAS, Wageningen) werd gesteld dat stel-
selherzieningen vaak gemotiveerd worden
door veranderende behoeften op de arbeids-
markt. In hoeverre een verandering in onder-
wijsstructuur nu eigenlijk invloed heeft op
functiestructuren op de arbeidsmarkt, was ver-
volgens haar een zeer legitieme onderzoeks-
vraag. Het blijkt dat stelselherziening niet auto-
matisch leidt tot functieverschillen, en dat bij
een dergelijke beleidsmaatregel eerst en beter
gekeken moet worden naar de arbeidsmarkt.

Uiteenlopende problemen in studieloop-
banen
en studievoortgang, kwamen uitvoerig
aan bod. Een aantal voorbeelden: uitval in het
open afstandsonderwijs, vertragingen bij de fy-
siotherapie opleiding, de aansluitingsproble-
matiek tussen VO en HO, de voortgang van
buitenlandse en allochtone studenten en pro-
blemen bij de afstudeeropdracht in Twente. In-
zet en motivatie zijn terugkerende elementen
als het gaat om het verklaren van studievoort-
gang, daarnaast worden studievaardigheid en
leeroriëntaties genoemd.

Het symposium over Leerstijlen was hier
dan ook op zijn plaats. Vermunt (KUB) bedis-
cussieerde de papers over optimale studiestra-
tegieën en leerstijlen. Hij wees op de mogelijk-
heden van leerstijlen als het gaat om het
verbeteren van de studievoortgang, in verband
met de veranderbaarheid van de leerstijl van
studenten. Dat er kleine verbanden zijn tussen
leerstijlen en resultaten (zoals gevonden door
Schouwenburg (RUG)) zegt ook iets over de

. . ° /'O rcoAaoaiscHi

kwaliteit van de tentamens, aldus Vermunt, ituohm
Een belangrijke conclusie lijkt te zijn dat er
meer aandacht moet zijn voor de kwaliteit van
studietoetsen.

Als laatste bespreek ik het symposium over


-ocr page 399-

de Doorstroom van bèta-meisjes en de deel-
name in technische studierichtingen van vrou-
wen.
In dit mooi opgebouwde symposium werd
om te begimien de stand van zaken met betrek-
king tot vrouwen in technische studierichtin-
gen behandeld (het wordt heel langzaam beter:
de sekse-segregatie neemt af), vervolgens werd
ingegaan op de redenen waarom vrouwen kie-
zen voor een technische beroep en hoe je daar
met beleid op in zou kunnen spelen en als laat-
ste werd een vergelijking gemaakt tussen het
Noorse en Nederlandse beleid. Eén van de oor-
zaken voor het langzame veranderen van de
Nederlandse situatie, aldus de discussie van
Ten Dam (UvA), heeft betrekking op het feit
dat het probleem benaderd wordt als het pro-
bleem van meisjes: meisjes doen iets verkeerd;
ze kiezen niet goed. Als echter het probleem in
het onderwijs gelegd wordt, is de legitimiteit
bij de beroepsgroep lager. De legitimiteit van
het beleid lijkt een belangrijke indicator te zijn
voor een succesvol onderwijsemancipatiebe-
leid. In Noorwegen wordt het beleid namelijk
veel breder gedragen dan in Nederland en (dus)
is de deelname van vrouwen aan technische
studierichtingen hoger. In Nederland staat de
onderwijsvrijheid echter zo hoog in het vaandel
dat de overheid niet veel middelen heeft om in-
vloed uit te oefenen.

De presentaties en discussies in het thema
Hoger Onderwijs en Volwasseneneducatie wa-
ren, om te besluiten, levendig en boeiend.
Voorzitters en discussianten vatten hun taak se-
rieus op en leverden zeer waardevolle bijdra-
gen aan de papersessies en symposia. De relatie
tussen het onderzoek en de praktijk werd bena-
drukt door de keuze voor het meenemen van
beschrijvingen van projecten en invoeren van
beleid. Dit gaf een interessante wending aan
het geheel. Het bijwonen van dit thema was dan
ook inspirerend om tot een brede opvatting van
onderzoek in het hoger onderwijs te komen.

Evaluatie van Onderwijseffectiviteit
(S. Doolaard, TO, UT, Twente)

De organisatie van de ORD'95 had naast
thema's en prestaties binnen de acht divisies
van de VOR gekozen voor het extra thema Eva-
luatie van onderwijseffectiviteit, een onder-
zoeksgebied waarop men in Groningen veel
onderzoek uitvoert. Biimen dit thema werden
twee papersessies en twee symposia georgani-
seerd. Het eerste symposium had als onder-
werp
Kernthema's in het onderwijsejfectivi-
teitsonderzoek.
Er werden verschillende
onderzoeken gepresenteerd waarin geprobeerd
wordt de assumpties waarop het effectiviteits-
onderzoek vaak gebaseerd is te toetsen, zoals
de assumpties van consistentie en stabiliteit
van effecten. In het tweede symposium.
Effec-
tief onderwijs voor specifieke groepen leerlin-
gen,
werd onderzoek geprestenteerd waarbij
men probeert te onderzoeken in hoeverre on-
derwijs dat effectief is voor alle leerlingen in
het algemeen ook effectief is voor specifieke
groepen leerlingen, het zogenaamde onder-
zoek naar differentiële effecten. Er vond een
kemlezing door Sammons van de universiteit
van London plaats en een forumdiscussie rond
het thema 'De impact van effectiviteitsonder-
zoek op de praktijk vanhet onderwijs'. Vier on-
derwijsonderzoekers reageerden hierin op vier
personen uit de praktijk die aangaven welke
maatregelen of activiteiten zij uitgevoerd had-
den naar aanleiding van uitkomsten van effecti-
viteitsonderzoek.

Sammons is vanaf het begin betrokken ge-
weest bij effectiviteitsonderzoek, onder andere
bijhetproject 'Schoolmatters' vanMortimore.
Zij heeft onderzoek gedaan, en doet dit nog
steeds, naar de verschillende kernthema's bin-
nen het effectiviteitsonderzoek zoals die aan de
orde kwamen binnen de presentaties op de
beide congresdagen. In Groot-Brittannië is er
op dit moment sprake van een opleving van het
effectiviteitsonderzoek. De regering is een
steeds grotere nadruk gaan leggen op de resul-
taten van het onderwijs. Scholen gaan steeds
meer afgerekend worden op de prestaties van
hun leerlingen. In kranten worden de eindexa-
mencijfers afgedrukt, zodat ouders de 'beste'
school uit kunnen kiezen. Vanuit de effectivi-
teitsbeweging probeert men te bewerkstelligen
dat er geen ruwe scores vergeleken worden,
maar zogenaamde value-added scores waarbij
rekening gehouden wordt met allerlei relevante
achtergrondgegevens van de leerlingen. Aan
de hand van voorbeelden uit de (lopende)
onderzoekspraktijk schetste Sammons zeer
overzichtelijk de ontwikkeling in het effectivi-
teitsonderzoek tot nu toe, waarbij ze in het bij-
zonder stilstond bij onderzoek naar stabiliteit
en consistentie van effecten en de lange termijn
- en differentiële effecten. Ze sloot af met het


-ocr page 400-

opsommen van de welbekende tekortkomin-
gen van het effectiviteitsonderzoek. Ook Cree-
mers (RUG), die op de lezing van Sammons
reageerde, benadrukte de problemen en pro-
beerde een richting aan te geven, waarvan mis-
schien meer heil te verwachten is. Er zou meer
integratie plaats moeten vinden tussen school-
effectiviteitsonderzoek, waarbij men probeert
de huidige (stabiele) staat van het onderwijs
vast te stellen, en schoolimprovement, gericht
op het dynamische, veranderende onderwijs,
waarbij het doel verbetering is. Schooleffecti-
viteitsonderzoek zou meer rekening moeten
houden met het feit dat scholen geen statische
organisaties zijn, maar dat er continu processen
aan de gang zijn ter verbetering van het onder-
wijs. Het bestuderen van deze processen,
vooral die in de klas, zou uiteindelijk kuimen
leiden tot meer inzicht in onderwijseffectivi-
teit.

Een dergelijke verandering zou misschien
inderdaad nodig zijn, omdat de
algemene ten-
dens
van de presentaties tijdens de papersessies
en de symposia lichtelijk moedeloos was. Bij
een aantal onderzoeken was het percentage va-
riantie dat toegeschreven kon worden aan leer-
lingkenmerken zo groot dat de klas en/of de
school er bijna niet meer toe deden (Weide,
RUG). Factoren die op grond van eerder onder-
zoek en voorlopige theoretische overwegingen
samen zouden moeten hangen met effectiviteit
deden er in ander onderzoek weer niet toe, of
hingen negatief samen met effectiviteit (Ree-
zigt, RUG). Van speciale voorzieningen voor
bepaalde doelgroepen, zoals NT2-onderwijs
en deehiame van allochtone ouders aan MR en
OR, kon geen positief effect gevonden worden.
De discussiant, Kloprogge (SARDES, Den
Haag), benadrukte daarop dat de kenmerken
die gemeten worden in dit soort onderzoek dik-
wijls niet procesmatig genoeg zijn om verschil-
len tussen scholen te verklaren.

Er waren echter ook presentaties die reden
geven om te blijven zoeken naar
verklaringen
voor verschillen mssen scholen. Bosker (UT)
liet zien dat de achterstand in jaren tussen leer-
lingen met een lage sociaal-economische ach-
tergrond en leerlingen met een hoge sociaal-
economische achtergrond in de loop van de ba-
sisschool kan stijgen van 1 jaar op 6 jarige leef-
tijd tot 2 jaar op 12-jarige leeftijd. Vervolgens
liet hij zien dat dit, in het bijzonder voor taal.

een stabiel gegeven van een school is. Ook on-
derzoek, gepresenteerd door Sammons liet
zien, dat de hnpact van de effectiviteit van de
basisschool in ieder geval nog doorwerkt tot m
de eindexamencijfers. Reden genoeg om, op
andere manieren, te blijven zoeken naar waar
de verschillen tussen scholen vandaan komen
en de resultaten zodanig te vertalen dat ze in de
praktijk iets kunnen betekenen voor scholen en
hun leerlingen.

Aan deze kroniek werkten mee: S. Doolaard,
W. Th.J.J. Hoeben, E. B. Klatter, K H. Mulder,
S. Severiens, P.J.J. Stijnen, Ch. Teelken, D.R.
Veenstra, H. de Vos, A. Zanting.

De eindredactie werd verzorgd door P.J.J.
Stijnen

Literatuur

Creemers, B. (red.) (1995), Onderwijsonderzoek in
Nederlanden Vlaanderen 1995. Proceedings van
de Onderwijs Research Dagen 1995 te Gronin-
gen.
GlON, Gronings Instituut voor onderzoek
van onderwijs, opvoeding en ontwikl<eling. Rijks-
universiteit Groningen.

Treffers, A., & Moor, E. de (1990), Proeve van een na-
tionaal programma voor het reken-wiskunde-
onderwijs in de basisschool - Deel 2.
Tilburg:
Zwijsen.


-ocr page 401-

Boekbesprekingen

E.A. Forman, N. Minick, C.A. Stone(Eds.)
Contexts for learning. Sociocultural dynamics
in children's development

Oxford University Press, New York/Oxford, 1993, XI+395
pagina's ƒ112,- ISBN 0-19-506715-0.

In het afgelopen decennium is de aandacht voor
het werk van Vygotskij in Amerika enorm toe-
genomen, vooral dankzij het werk van Michael
Cole en James Wertsch. Behalve vertalingen van
het werk van Vygotskij en publikaties over Vy-
gotskij's denkbeelden (bijv. Wertsch, 1985; Ko-
zulin, 1990; Van der Veer & Valsiner, 1991,
1994) hebben Amerikaanse onderzoekers de
laatste jaren veel geïnvesteerd in onderzoek naar
de implicaties van Vygotskij's denkbeelden voor
reële onderwijs- en opvoedingspraktijken. Op
bijeenkomsten als de AERA-conferentie zijn
ook de bijdragen vanuit de Vygotskiaanse optiek
niet meer weg te denken.

In de bundel Contexts for learning hebben
Forman, Minick en Stone een groot aantal
teksten bijeen gebracht die te zamen een goed
inzicht geven in de huidige stand van zaken van
het (Amerikaanse) onderzoek binnen de Vygots-
kiaanse benadering van onderwijs op dit mo-
ment. Een benadering die zij overigens stelsel-
matig blijven aanduiden als 'sociocultural' of
soms 'sociohistorical' in plaats van de aandui-
ding 'cultuurhistorisch' die Vygotskij zelf ge-
bruikte en die in Nederland meer is ingeburgerd.

Voor het overgrote deel zijn de auteurs Ame-
rikanen. Alle toonaangevende onderzoekers ko-
men daarbij aan het woord, zoals onder meer
Aim Brown, Michael Cole, Barbara Rogoff, Ro-
land Tharp, James Wertsch en vele anderen. Op
zichzelf is het al een bijzondere verdienste te
noemen om al deze auteurs (vaak in combinatie
met anderen) een hoofdstuk voor deze bundel te
laten schrijven. Mede daardoor is deze bundel
een mijlpaal geworden die ook waarschijnlijk
nog jarenlang een handboek zal zijn voor studen-
ten, docenten en onderzoekers die zich grondig
willen oriënteren in diverse implicaties van de
Vygotskiaanse benadering voor onderwijs. Po-
pulaire begrippen als 'zone van naaste ontwikke-
ling', 'scaffolding', 'context', 'interiorisatie',
'coöperatie', 'literacy', 'constructivisme' wor-
den door diverse auteurs uitgewerkt en krijgen
daardoor een verrijkte inhoudelijke invulling.

In hun inleiding vermelden de editors dat het
hoofddoel van hun boek is een bijdrage te leve-
ren aan de theorievorming rond de ontwikke-
lingsbenadering van onderwijs, maar zij voegen
daar onmiddelhjk aan toe, dat zij dit met name
proberen te bereiken via een verbmding van
theorie en praktijk. In alle hoofdstukken worden
dan ook concrete onderwijs- en opvoedingsprak-
tijken onderworpen aan theoretische reflecties
vanuit verschillende gezichtshoeken, steeds met
het oog op de organisatie van onderwijsleerpro-
cessen. Het centraal stellen van de nauwe relatie
tussen theorie en praktijk als middel om theore-
tisch inzicht te vergroten is overigens vanuit Vy-
gotskiaans gezichtspunt een goede en conse-
quente keuze. Dit betekent trouwens niet, dat het
boek voor allerlei praktische onderwijsproble-
men kant-en-klare en definitieve oplossingen
aanreikt. Het blijft een boek met een voorname-
lijk theoretische doelstelling dat praktisch rele-
vante bijdragen wil leveren aan theorievorming.
Hoewel het boek in dat opzicht vele interessante
gezichtspunten en formuleringen bevat, is het
niet revolutionair in die zin dat het vernieuwende
gezichtspunten geeft die een beslissende vooruit-
gang zullen inluiden. Het belang van de bundel
is er overigens niet minder om vanwege de rijk-
dom aan aandachtspunten, kritische vragen,
praktische concretiseringen, theoretische reflec-
ties, conceptuele analyses.

Het boek is daarmee tevens een bijdrage aan
de verdieping van het inzicht in de betekenis van
Vygotskij's denkbeelden voor de praktijk van
het onderwijs. Na een aanvankelijk wat smalle
Vygotskij-interpretatie (in de jaren zestig en ze-
ventig) is ook in Amerika een bredere visie op
Vygotskij's werk en op de praktische mogelijk-
Jieden daarvan ontwikkeld. Het accent in de re-
cente interpretaties van Vygotskij's theorie is
meer komen te liggen op de rol van het taalge-
bruik voor de menselijke ontwikkeling en op de
inbedding van ontwikkelingsprocessen in speci-
fieke contexten op micro-, meso-, of macroni-
veau. 'Ontwikkeling' wordt daarbij gedefinieerd
in termen van beheersing van cultureel gedefi-
nieerde spreek-, denk- en handelwijzen. Essen-
tiële componenten van deze verbrede conceptie
zijn volgens Forman, Minick en Stone: de aan-
dacht voor de institutionele context van sociale
interacties, aandacht voor sociale interactie bin-
nen sociaal-culturele activiteiten, erkenning dat
'taal' in dit kader niet als een abstract systeem


-ocr page 402-

moet worden gezien maar eerder als een veel-
heid van verschillende 'speech genres' en de er-
kenning dat de ontwikkeling van het denken niet
moet worden gezien als een uitbreiding van het
repertoire van mentale operaties, maar eerder als
een zich ontwikkelend integraal systeem van
motieven, doelen, waarden en 'beliefs', die
nauw verbonden zijn met bepaalde sociale prak-
tijken.

In samenhang met deze theoretische noties
hebben de editors het boek ingedeeld in drie the-
matische secties. Elk van deze secties bestaat uit
5 (of 4) hoofdstukken en wordt afgesloten met
een integrerend commentaar van een auteur die
vanuit een iets andere optiek terugkijkt op de
verschillende hoofdstukken en daarin hoofdlij-
nen of nieuwe vragen probeert aan te wijzen.

In deel I {Discourse and learning in class-
room practice)
komen vragen aan de orde die te
maken hebben met het organiseren van onder-
wijsleerprocessen in reële klassesituaties. Dit
deel beslaat verreweg het grootste deel van het
boek. De beschreven studies hebben betrekking
op leergebieden als tweede-taalverwerving
(Moll & Whitmore), begrijpend lezen (Palincsar,
Brown & Campione), literacy (Wells e.a.),
reken-wiskunde-onderwijs (Cobb, e.a.). We zien
in deze beschrijvingen onder meer hoe leer-
krachten in verschillende leergebieden met hun
leerlingen een zone van naaste ontwikkeling
creëren en welke moeilijkheden daarbij in de
klas kunnen opduiken. Opvallend in al deze stu-
dies is, dat leerlingen op een actief construe-
rende manier naar de leerresultaten toewerken,
maar dat de inbreng van de leraar daarbij even-
zeer onmisbaar is. In zijn afsluitende commen-
taar grijpt de cognitief psycholoog Hatano dit
punt aan om een integratie van Vygotskiaanse
denkbeelden en het constructivisme te bepleiten.
Hoewel dit geen kwestie is van simpelweg in el-
kaar schuiven van de benaderingen, ziet Hatano
daar mogelijkheden voor wederzijdse bevruch-
ting.

In de studies in deel II (Interpersonal rela-
tions in formal and informal education)
staat de
beschrijving van concrete praktijken niet meer
centraal, maar eerder de analyse van processen
die ten grondslag liggen aan de op leren gerichte
interacties tussen opvoeders (leraren) en kin-
deren (leerlingen) in binnen- en buitenschoolse
situaties. Alle auteurs laten - vanuit hun eigen
gezichtspunt - zien hoe betekenissen in het indi-
vidu gevormd worden in coöperatieve activitei-
ten. Begrippen als 'scaffolding' en 'zone van
naaste ontwikkeling', 'guided participation'
worden daarbij geanalyseerd en verder genuan-
ceerd. Vanuit een hermeneutisch-mterpretatief
standpunt sluit Packer ten slotte dit deel af met
een commentaar op de verschillende bijdragen.
Hij is nog niet helemaal gerust op de consistentie
van de uitwerkingen van het betekenisontwikke-
lingsproces. Werk voor de toekomst dus!

De bijdragen aan deel III (Sociocultural insti-
tutions of formal and informal education)
gaan
vooral in op de vraag naar institutionele invloe-
den op de organisatie van leerprocessen in en
buiten school. Een goed begrip van de organisa-
tie van leerprocessen in en buiten school vereist
ook inzicht in de wijze waarop conventionele so-
ciale structuren van de meest uiteenlopende aard
op het menselijk handelen inwerken. Zij maken
allerlei handelingsvormen vaak mogelijk, maar
kunnen deze evenzeer inperken. In zijn com-
mentaar wijst Serpel erop dat deze mogelijkheid
om relaties tussen het sociologische en het
psychologische domein te leggen een van de be-
langrijke verdiensten is van de Vygotskiaanse
benadering, maar ook hier signaleert de auteur
nogal wat diversiteit en is dus nog veel empi-
risch en theoretisch onderzoek nodig om dit be-
langrijke aspect verder uit te werken. De bijdra-
gen aan dit deel geven goede voorbeelden van
zulke studies.

Het boek wordt ten slotte afgesloten met een
bijzonder lezenswaardige verhandeling van Jac-
queline J. Goodnow die een blik werpt op moge-
lijke toekomstige ontwikkelingen van het Vy-
gotskiaanse paradigma
(Direction ofpost-
Vygotskian research).
Zij wijst erop dat er be-
hoefte is aan een goed uitgewerkt conceptueel
systeem om de relatie tussen institutionele, so-
ciale en individuele processen adequaat te kun-
nen beschrijven. De verdere uitwerking van het
begrip 'context' is daarvoor een van de vereis-
ten, veronderstelt Goodnow. Op dit moment is er
geen consensus over de invulling van het
context-begrip. De Vygotskiaanse benadering,
zoals in dit boek gepresenteerd, geeft zeker be-
langrijke aanknopingspunten, vindt Goodnow, «/>iG0Gi5c«t
maar we zijn ondanks de positieve uitkomsten
studun
van diverse onderzoekingen nog lang niet klaar.

' A problem solved is a problem created', zo
besluit Jacqueline Goodnow haar commentaar
dan ook. Ik wil me daar graag bij aansluiten voor


-ocr page 403-

wat de evaluatie van dit boek betreft. De hande-
lingspsychologische inzichten die we in Neder-
land hebben opgebouwd sinds de jaren zeventig
kunnen op allerlei plaatsen nog aanvullingen ge-
ven op dit boek. De Nederlandse lezer vindt in
dit boek dus veel nieuws en interessants, maar
zal vanuit zijn/haar eigen achtergrond ook zeker
een en ander missen. Maar, we moeten een boek
primair beoordelen op wat er wél in staat.

B. van Oers

Literatuur

Kozulin, A. (1990). Vygotsk/s psychology. A bio-
graphyofideas.
Brighton: Harvester.

Veer, R. van der, & Valsiner, J. (1991). Understanding
Vygotsky. A Ouest for synthesis.
Oxford/
Cambridge: Blackwell.

Veer, R. van der, & Valsiner, J. (1994). The Vygotsky
Reader.
Oxford/Cambridge: Blackwell.

Wertsch, J. (1985). Vygotsky and the social formation
of mind.
Cambridge, MA: Harvard University
Press.

J. E.H. van Luit (Ed.)

Research on learning and Instruction of math-
ematics in kindergarten and primary school

Graviant Publishing Company Doetinchem/Rappalo,
1994,367 pagina's ƒ 47,95 ISBN 90 7512 901 7

Van Luit heeft met de uitgave van deze bundel -
waaraan één en dertig auteurs een bijdrage le-
verden - twee bedoelingen nagestreefd. Ten eer-
ste een overzicht te presenteren van nieuwe ont-
wikkelingen op het gebied van de wiskunde. Ten
tweede te laten zien voor welke verschillende
analysetechnieken onderzoekers kiezen om hun
ideeën systematisch voor het voetlicht te kunnen
brengen.

Het boek bestaat uit één en twintig hoofd-
stukken verdeeld over vier delen. Wellicht mede
doordat het auteursteam internationaal is samen-
gesteld (Spanje, Frankrijk, Italië, U.K., U.S.A,
Japan etc.) is het een rijk gevarieerde bundel ge-
worden die een betrekkelijk groot lezerspubliek
kan bereiken, zoals uit deze bespreking moge
blijken.

Het eerste deel van het boek heeft als titel ge-
kregen:
'Issues on the Organization of pupils and
schools', eigenlijk een wat te magere titel voor
de in
dit deel opgenomen serie interessante stu-
dies. Het tweede deel gaat vrijwel geheel over
(leren) hoofdrekenen en het gebruiken van
slimme strategieën. In het derde deel rapporteren
onderzoekers over hun studie naar de betekenis
van materialen en factoren die van invloed zijn
op het oplossen van eenvoudige tekstopgaven. In
het vierde deel tenslotte komen orthopedagogen
aan het woord die onderzoek deden naar het le-
ren rekenen van (vaak zeer) zwakke kinderen in
het speciaal onderwijs.

Uiteraard kunnen niet alle 21 bijdragen uit
deze bundel even diepgaand worden besproken.
Er wordt voor gekozen - en die keuze draagt on-
getwijfeld de subjectieve sporen van het interes-
segebied van de recensent - om op enkele onder-
zoeksbijdragen dieper in te gaan en van de
overige hoofdstukken een inhoudelijke typering
dan wel slechts een korte aanduiding te geven.
Tot slot wordt de bundel als geheel gekarakteri-
seerd.

De bundel wordt geopend met een kritiek van
Van den Heuvel-Panhuizen op schriftelijke toet-
sing, 'paper-and-pencil tests'. Die doen volgens
de auteur geen recht aan de bedoelingen van het
realistisch wiskundeonderwijs. Er moeten
nieuwe vormen van 'assessment' worden ont-
wikkeld, zodat tegemoet gekomen wordt aan de
gevarieerdheid en rijkdom aan leerervaringen
zoals die in het realistisch rekenwiskundeonder-
wijs worden nagestreefd. "The commonly used
achievement test do not offer children the opper-
tunity to show what they are able to do" (p. 24).
Deze, overigens terechte, kritiek geldt in het bij-
zonder als we denken aan de eigen constructies
en vondsten van de kinderen. Toch echter kun-
nen er 'paper-and-pencil' toetsen worden ont-
wikkeld die wél passen bij de realistische didac-
tiek, zoals de auteur laat zien. Zij ontwikkelde
een toets voor de 3e groep en haar bedoeling was
na te gaan over welke wiskundige inzichten en
vaardigheden (zoals relatiebegrippen, tellen, op-
tellen, aftrekken)
toekomstige 3e groepers al be-
schikken. De toets werd aan 44 kinderen afgeno-
men, die kindereil hadden dus nog geen
rekenonderwijs gehad en konden niet lezen en
schrijven. Aan experts (onderzoekers, opleiders
e.d.) werd gevraagd van te voren de vaardigheid
in te schatten. Een interessant gegeven was dat
deze experts de vaardigheden van de kinderen op
alle items te laag (tot veel te laag) hadden inge-
schat. De auteur wijst op Zwitsers en Duits on-
derzoek waaruit hetzelfde was gebleken. Voorts


-ocr page 404-

rapporteert Van den Heuvel-Panhuizen over een
onderzoek waarin een toets werd ontwikkeld
met de bedoeling kinderen uit het gewoon en het
speciaal onderwijs met elkaar te vergelijken.
Hieruit bleek dat beide groepen kinderen bij het
oplossen van verhoudingsproblemen in staat wa-
ren tot het gebruik van modellen, hoewel ze dat
nooit hadden geleerd. De onderzoekster kwam
hier achter door analyse van de kladblaadjes van
de kinderen; een origineel idee en een waarde-
volle suggestie voor de diagnostiek dus. Een
conclusie die de auteur trekt uit dit onderzoek is
dat ook in het speciaal onderwijs de kinderen ge-
baat zijn meteen realistische aanpak. Het plei-
dooi van de onderzoekster om toetsen te ontwik-
kelen die eigen constructies van kinderen
uitlokken is interessant, niet in het minst omdat
ze ook laat zien hoe zulke toetsen kunnen func-
tioneren. De vraag is nog wel of deze toetsen
ook optimaal door niet academisch (in de vakdi-
dactiek) geschoolden kunnen worden gehan-
teerd. Je moet namelijk goed thuis zijn in de rea-
listische theorie om te weten welke constructies
worden uitgelokt en je moet de betekenis van
eigen vondsten goed kunnen interpreteren. Mis-
schien een idee voor een vervolgonderzoek?

Een tweede hoofdstuk waar aandacht aan
wordt besteed is dat van Sorzio. Het is het vijfde
in het boek en de volledige titel luidt: 'Clas-
srooms as contexts to leam how to act in a con-
ceptual environment; An arithmatic word pro-
blem case study'. Sorzio sluit aan bij Johnson-
Lairds bekende idee van 'mental models'. Dat
zijn 'prototypical scenarios which represent en-
vironmental events' (p. 60). 'Mental models'
zijn sterke voorbeelden van handelen (combine-
ren, herstructureren etc.) in een bepaald domein,
verbonden met taal, deels visueel, deels analy-
tisch. In de vakliteratuur is het rekenen van
jonge Braziliaanse snoepverkopertjes een van de
bekende voorbeelden van 'mental models' (zie
bijvoorbeeld Schliemann & Carraher, 1992). Er
wordt gerepresenteerd wat in een context als zm-
vol wordt ervaren en dat staat daarna model voor
meer algemene en meer formele representaties.
In de school echter ontmoeten de kinderen door-
gaans een hun vreemde praktijk waarin formele
begrippen en formeel redeneren centraal staan.
Sorzio pleit ervoor door interacties de buiten-
schoolse ervaringen binnen de school te benut-
ten. Maar schoolse aanpakken, 'arithmatic
forms', moeten ook omgekeerd weer buiten de

school beoefend en ontwikkeld worden. De in-
formele kennis wordt aldus gekoppeld aan het
wiskundig redeneren. Sorzio meent dat buiten de
school 'mental models' ontstaan doordat geen
formele denkwijzen zijn vereist, maar creatief
denken, omgaan met dilemma's e.d. Het is wel
belangrijk dat de 'mental models' op hoger
mathematisch niveau worden gebracht.

Een derde opvallende bijdrage (ook al weer
uit het eerste deel van het boek) waaraan vervol-
gens aandacht wordt besteed is die van Wilkin-
son, Martino en Camilli: 'Croups that work: So-
cial factors in elementaiy students mathematics
problem solving'. Uit onderzoek blijkt vaak, zo
zeggen de auteurs, dat heterogene groepssa-
menstelling gunstige effecten heeft op alle ni-
veaus, behalve de middengroepen. Maar studie
laat ook zien dat zwakkere kinderen van groeps-
werk vaak minder profiteren, ze participeren
minder intensief, ze communiceren minder etc.
De vraag is welke invloed sociale rollen spelen
bij de interactie tijdens het probleemoplossen.
Wat gebeurt er precies als er meningsverschillen
zijn? Trekken de slimsten dan altijd aan het
langste eind? De kwaliteit van de interactie, zo
zeggen de auteurs, blijkt in zulke gevallen heel
belangrijk, zo niet doorslaggevend. Die kwaliteit
wordt bepaald onder meer door het soort vragen,
door de wijzen van redeneren, maar ook door de
toon waarop wordt gepraat en de wijze waarop
de groep met leiderschap omgaat. In het bijzon-
der bleek de taakopvatting van de groep van in-
vloed te zijn. Wordt een taak gezien als iets om
samen aan te werken of proberen de groepsleden
alleen maar zo snel mogelijk het goede antwoord
te vinden? Dat laatste komt meer voor naarmate
in de groep de nadruk meer ligt op het uitvechten
van onenigheden. Een prettig groepsklimaat - en
dat uit zich bijvoorbeeld hierin dat men elkaar
echt iets wil uitleggen - heeft een duidelijk posi-
tief effect op de leerresultaten. Datzelfde geldt
ook voor de stijl van leiderschap. Wanneer in
een groep de sfeer hangt van 'gedeeld leider-
schap' waardoor een gezamenlijk werken en
denken ontstaat, werkt dat voor alle kinderen erg
positief. De auteurs pleiten voor training van
werken en interacteren in kleine groepen. De ff/*GOGisci(t
eindconclusie luidt dat groepsprocessen onmis-
studun
kenbaar invloed uitoefenen op de leerprocessen
en -resultaten.

De andere hoofdstukken in het Ie deel zijn de
volgende. Van Luit introduceert een diagnosti-


-ocr page 405-

sehe en remediërende aanpak voor vermenigvul-
digen en Frontera onderzoekt de overgang van
het gebruik van informele naar formele aanpak-
ken en concludeert dat de kinderen in het reken-
onderwijs eigenlijk vooral inzichtsloze strate-
gieën leerden.

Het tweede deel wordt geopend met een bij-
drage van Van der Heyden over de kenmerken
van aanpakgedrag en hoe aanpakgedrag kan
worden onderzocht. Deze bijdrage is gebaseerd
op het dissertatieonderzoek van de auteur (voor
een bespreking van het proefschrift zie Nelissen,
1994). Klein en Beishuizen vergelijken twee
hoofdrekenstrategieën en vonden tussen op die
strategieën gebaseerde leerroutes geen spectacu-
laire verschillen. Verschaffel, De Corte, Gielen
en Struyf onderzochten slimme herstructurerin-
gen bij het hoofdrekenen op basis van oogbewe-
gingsonderzoek en retrospectieve uitingen van
de kinderen. Hasemann onderzoekt processen
van, wat hij noemt, 'concept-mapping'. Het idee
is dat nieuwe kennis ontstaat op basis van be-
staande voorkennis ('existing schemas'). Hase-
mann ging na hoe kinderen concepts, zeg maar
externe representaties construeren van een pro-
bleem (bijvoorbeeld 1/2 + 1/4). De wijze van
'mapping' blijkt een goede indicatie voor in-
zicht.

Het derde deel van de bundel begint met een
bijdrage van Bermejo en Lago die de betekenis
en effectiviteit van het tellen van kleuters onder-
zochten. Aan dat onderwerp wordt ook aandacht
besteed door Fuson, Perry en Kwon. Zij stellen
vast dat verschillende culturen bij kinderen spe-
cifieke wijzen van het gebruik van vingers sti-
muleren. De Latino methoden bleken heel an-
ders te zijn dan die van Engels en Koreaans
sprekende kinderen en ze bleken vooral meer on-
dersteuning te geven bij het overschrijden van
het tiental. Tekstopgaven zijn voor kinderen al-
tijd moeilijk, zegt Stem. Uit onderzoek blijkt dat
vooral wiskundig inzicht van belang is, meer
nog dan begrip van de tekst. In zekere zin wordt
die bevinding door Tjika bevestigd. Hij conclu-
deert dat het construeren van 'relational pictures'
(schema's) het overzicht en de integratie van de
reoAeoeiscHe belangrijke elementen van een probleem bevor-
sTUDiiH dert. Uit de laatste bijdrage van dit deel, die van
Desforges en Bristow, blijkt dat kinderen zich
weinig realiseren dat ze van voorkennis gebruik
kunnen maken en welke informatie ze nodig
hebben.

398

Het vierde deel gaat over 'special children'.
Larere beschrijft welke 'getalschema's' door
'cerebral palsied children' worden gebruikt bij
het oplossen van optel- en aftrekopgaven. De
kennis van getallen is vaak sterk subjectief en
bestaat hoofdzakelijk uit tellen. Van de Rijt en
Van Luit ontwikkelden een toets en een
trainingsprogramma voor kinderen uit de 2e
groep om hen beter op het programma van groep
3 voor te bereiden. Essentieel is volgens de
auteurs dat kinderen instructie krijgen in ade-
quate telstrategieën. Van Lieshout en Comelis-
sen onderzochten hoe kinderen geholpen kunnen
worden bij het doortellen van een gegeven getal
tot een gegeven groter getal en Havita stelde in
onderzoek vast dat een computersysteem geen
hulp biedt aan zwakke kinderen en dat zo'n sys-
teem de leraar nooit kan vervangen. Van Luit
rapporteert over een replicatieonderzoek naar het
effect van het Rekenmannetje van Van Erp. Hij
meent dat kinderen weinig steun ondervinden
van de Gestalt op basis van het Mannetje. Van
Lieshout, Jaspers en Landewé, tot slot, gingen na
hoe de semantische structuur van 'word Pro-
blems' de oplossing ervan beïnvloedde. Zwakke
rekenaars hadden niet zozeer problemen met de
oplossingsstrategieën of de uitvoering, maar
vooral met het begrip van de opgaven.

De hier besproken bundel bevat, zoals we zagen,
een rijke - sommigen zullen misschien zeggen:
een bonte - verzameling opstellen van een inter-
nationaal samengestelde auteursgroep, met een
grote variatie aan onderwerpen maar wel alle-
maal gericht op problemen van het leren rekenen
van jonge kinderen. Bij de samenstelling van de
bundel is niet, zo kan verondersteld worden, ge-
'kozen voor één duidelijk bepalende theorie. De
redacteur heeft dan ook geen poging onderno-
men de bundel te voorzien van een rationale dan
wel van een voor de vier delen kenmerkende in-
houdelijke typering. Wie dat graag wél had ge-
zien, zal het boek typeren als een bonte verzame-
ling. Wie zich aangesproken voelt door de
diversiteit zal er juist plezier aan kunnen beleven
de verschillende benaderingen met elkaar te ver-
gelijken.

Hoewel dus niet één didactische of psycholo-
gische theorie als wetenschappelijk kader is ge-
kozen, ademt het boek toch de sfeer van een mo-
derne realistische didactiek, met name in de
eerste drie delen. Er wordt veel kwalitatief on-


-ocr page 406-

derzoeksmateriaal besproken, er wordt aandacht
besteed aan betekenis en context, semantiek en
'word Problems', analyse van leer- en denk-
processen, realistische opvattingen over toetsen,
interactie en de organisatie van interactie, ethno-
matematica en informele methoden van kin-
deren.
De bundel is daardoor voor een breed le-
zerspubliek een rijke bron van informatie.

J.M.C.Nelissen

Literatuur

Melissen, J.M.C. (1994). Boekbesprelcing. Tijdschrift
voor Nascholing en Onderzoelt van het Reken-
wiskundeonderwij's, 12{A),
38-41.

Scliliemann, A. D., & Carraher, D.W. (1992). Propor-
tional reasoning in and out of school. In P. Light &
G. Butterworth (Eds.),
Context and Cognition.
Wa/s of learning and knowing (pp. 47-74). New
York/London: HarvesterWheatsheaf

399

PCDAGOGfSCHf

STUDitH

-ocr page 407-

Mededelingen

Symposium Gezinsonderzoek

Op 23 en 24 november 1995 wordt door het In-
stitute of Family Studies aan de Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen het elfde symposium
Gezinsonderzoek georganiseerd. De titel van dit
symposium luidt: 'Gezin, Welzijn, Gezondheid
en Hulpverlening'.

Voor nadere inlichtingen en inschrijving kunt
u zich wenden tot de Congresorganisatie KUN,
Postbus 9111,6500 HN Nijmegen; tel.:
024-3615968.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
20e jaargang, nr. 2,1995

Thema: Kritisch denken als opvoedingsdoel
Inleiding, door G. L. M. Snik en A. W. van Haaf-
ten

Kritisch leren denken: Posities en problemen,
door G. L. M. Snik en J. K. Zevenbergen
Critical thinking: Expanding the paradigm, door
M. Weinstein

Filosoferen met kinderen als onderwijsmethode,
door B. Heesen

Liberale moraal en kritisch denken. Over de re-
latie tussen een politiek en een pedagogisch
ideaal, door J. Steutel en B. Spiecker
Kritisch denken en de ontwikkeling van grond-
slagen, door A. W. van Haaften en G. L. M. Snik

Tijdschrift voor Onderwijsresearch
20e jaargang, nr. 3,1995

Thema: Leren en onderwijzen van strategieën in

het talenonderwijs

Inleiding, door G. Rijlaarsdam

Proces en strategie in een psycholinguïstisch

model van schrijven en lezen, door E. van der

Pool en C. van Wijk

Strategische competentie in het talenonderwijs,
door G. Rijlaarsdam, R. Oostdam en P. Bimmel
De rol van strategieën en metacognitie bij het le-
ren van woorden in het moedertaal- en vreemde-
talenonderwijs, door C. Schouten-van Parreren,
K. de Glopper en M. van Daalen-Kapteijns
Aandachtsstrategieën bij het reviseren in een
vreemde taal: de invloed van de taakomgeving.

400

^eoAGOGiscne

studiéh

1995(72)400

door H. Broekkamp en H. van den Bergh
Leesstrategieën van anderstalige en Nederlandse
leerlingen in het voortgezet onderwijs, door
H. Hacquebord

Ontwikkelingen in het omgaan met literaire
complexiteit, door E. Andringa

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 7/8,1995

Thema: Geweld in instituties
Jongeren en geweldcriminaliteit. Een cijferma-
tige verkenning, door P. H. van der Laar
Opvoeden, hulpverlenen en geweld, door
H.E.M. Baartman

Residentiële behandeling van jongeren met
agressief gedrag, door M. Klomp
Seksueel misbruik in instellingen, door F.
Lamers-Winkelman

Geweld op school, door J.D. van der Ploeg

Ontvangen boeken

Damhuis, R., Interaction andsecond language acqui-
sition
(dissertatie). Universiteit van Amsterdam,
1995.

DeIcker, R., Uit de schaduw in 't grote licht. Kinderen
in ego-documenten van de Gouden Eeuw tot de
Romantiek.
Wereldbibliotheek, Amsterdam,
1995,/ 39,50.
Dronkers, J., & Ultee, W. C. (red.).
Verschuivende on-
gelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en
mobiliteit.
Van Gorcum, Assen, 1995, ƒ 69,50.
Geus, W.C. de.
Op zoek naar functionele leesvaar-
digheid
(dissertatie). Vrije Universiteit, Amster-
dam, 1995.

Regouin, W/., Rapportage. Gids voor begeleiders,
hulp- en dienstverleners.
Van Gorcum, Assen,
1995.

SImhoffer, H., Ik heb nou allemaal dingen in mijn
hoofd... Een antropologie van kunst en creatieve
therapie.
Van Gorcum, Assen, 1995, ƒ 35,-.
Zolingen, S.J.,
Gevraagd: Sleutelkwalificaties. Een
studie naar sleiitelkwalificaties voor het middel-
baar beroepsonderwijs
(dissertatie). Katholieke
Universiteit, Nijmegen, 1995.


-ocr page 408-

n'Q \ I uil

Inhoudsopgave

Pedagogische Studiën Jaargang 72, nummer 6/1995

M. L Krüger en N. Verloop

Schoolleiders en hun gerichtheid op het primaire proces 402
M.L Krüger

Schoolleiderschap en schooleffectiviteit: op weg naar een model
voor onderzoek 404

K. Peters, P. Sleegers en Th. Bergen

De taakperceptie van schoolleiders 424

J. Roeleveld en M. Derriks

Uitvallers uit de hoogste klassen van HAVO en VWO 437
E.CRoelofs

Omgaan met heterogeniteit in de basisvorming: een beginme-
ting 455

Kroniek

D. Beijaarden H.Tillema

Teacher Thinking'onderzoek nog steeds in trek: verslag van de
ISATT-Conferentie 1995 468

Boekbespreking 472

Mededelingen 476

BlBUOTHEËKmT.

R'JKSUN/VERSfTTlT '

utrecht

401

HDAQOGISCHt
STUOliM

1995(72)401

-ocr page 409-

Schoolleiders en hun gerichtheid op het primaire proces

M. L Krüger en N. Verloop

Schoolleiders hebben conflicterende rollen te
vervullen. Enerzijds wordt van hen verwacht
dat ze manager zijn van het bedrijf school, an-
derzijds dat zij bemoeienis hebben met de in-
houd van het onderwijs en zo een rol vervullen
in de verhoging van de leerlingprestaties. Met
de huidige ontwikkelingen in basis- en voort-
gezet onderwijs neemt de belangstelling voor
dit onderwijskundige leiderschap zelfs nog toe.
Naarmate scholen groter en autonomer wor-
den, wordt des te meer het belang ingezien van
het veilig stellen van het produkt van de organi-
satie: het onderwijs. Een belangrijke strategie
daarbij is de versterking van de onderwijskun-
dige rol van de schoolleider, zo blijkt niet al-
leen uit verscheidene overheidspublikaties,
maar ook uit resultaten van het zogenoemde ef-
fectieve scholen onderzoek. Tegelijkertijd
leidt het groter en autonomer worden van scho-
len ertoe dat de taken van schoolleiders steeds
complexer worden. Onderzoeksresultaten ma-
ken zichtbaar dat de praktijk van schoolleiders
vooral bestaat uit de uitoefening van manage-
menttaken en dat zij nauwelijks toekomen aan
wat onderwijskundig leiderschap wordt ge-
noemd.

In het effectieve scholen onderzoek wordt
ondenVijskundig leiderschap in essentie opge-
vat als een optelsom van kenmerken van de
schoolleider. Er wordt - zij het in zeer globale
termen - wel aangegeven welke kermierken
een onderwijskundig leider zou moeten bezit-
ten, maar niet welke taken en activiteiten daar-
bij horen en niet op welke wijze de schoolleider
dergelijke taken en activiteiten in zijn of haar
school zou kunnen uitoefenen. Bovendien
heeft het onderzoek geen empirische evidentie
geleverd voor het bestaan van een
directe rela-
tie tussen onderwijskundig leiderschap en hoge
402 leerprestaties; misschien is er eerder sprake van
nDAGoeiscHc een indirecte invloed van de schoolleider via de
r99s r72j beüivloeding van de schoolcultuur en de onder-

wijsgevenden. Kortom, het onderzoek geeft
geen antwoord op de vraag wat effectieve
schoolleiders nu feitelijk doen. Hoe geven

schoolleiders richting aan het primaire proces
in de school? Hoe percipiëren schoolleiders
hun rol in het primaire proces? En welke activi-
teiten verrichten zij in de praktijk? Wat is met
andere woorden de relatie tussen het werk van
schoolleiders en hun gerichtheid op het pri-
make proces?

De onderzoekingen die in deze artikelen-
reeks worden gepresenteerd hebben alle tot
doel gehad meer inzicht te verwerven in de ta-
ken en activiteiten van schoolleiders. Het func-
tioneren van de schoolleider in relatie tot het
primaire proces is onderdeel van elk onderzoek
geweest en zal in de hierna volgende artikelen
centraal worden gesteld. Dit onderzoek kan ge-
typeerd worden als een nieuwe trend in het Ne-
derlandse onderzoek naar schoolleiderschap.

In het inleidende artikel: Schoolleiderschap
en schooleffectiviteit: op weg naar een model
voor onderzoek,
maakt Krüger de lezer ver-
trouwd met het onderzoek dat is verricht op het
gebied van schoolleiderschap en de relatie met
schooleffectiviteit. Naar aanleiding van enige
kritische kanttekeningen bij deze onderzoeks-
lijn wordt tevens een model gepresenteerd dat
als basis kan dienen voor onderzoek naar
schoolleiderschap en schooleffectiviteit.

Het door de overheid geïnitieerde beleid
van deregulering in het onderwijs stelt nieuwe
eisen aan het functioneren van schoolleidin-
gen. Zijn schoolleiders in staat om met de situa-
tie van vergrote autonomie om te gaan? Op
' basis van dergelijke overwegingen verrichtten
Peters, Sleegers en Bergen een onderzoek naar
het professioneel functioneren van schoollei-
ders in het voortgezet onderwijs. Zij presente-
ren dit onderzoek onder de titel:
De taakper-
ceptie van schoolleiders.
Hun aandacht richtte
zich op de vragen hoe schoolleiders hun taken
percipiëren en welke taken zij tot de kern van
het schoolleiderschap rekenen. Veertien
schoolleiders beoordeelden 49 schoolleidersta-
ken door deze te clusteren op basis van hun ge-
lijkenis. Vervolgens werd aan de schoolleiders
gevraagd om uit deze 49 taken 20 kerntaken te


-ocr page 410-

selecteren.

Het derde artikel van de hand van Imants,
De Brabander en Bakkenes, is getiteld:
Isole-
ment en taakperceptie van schoolleiders in ba-
sisscholen.
In hun onderzoek is het isolement
van de schoolleider als uitgangspunt gekozen,
dit vanuit de gedachte dat veel waarde wordt
toegekend aan de centrale positie van de
schoolleider in de school in verband met de uit-
oefening van onderwijskundig leiderschap.
Algemene managementtaken kurmen in isole-
ment worden uitgevoerd, maar onderwijskun-
dige taken nu juist niet. De veronderstelling is
daarom dat de mate van isolement van de
schoolleider samenhang vertoont met de wijze
waarop de schoolleider algemene manage-
menttaken en onderwijskundige taken perci-
pieert. Aan dit onderzoek hebben 25 directeu-
ren deelgenomen. Taakperceptie werd opgevat
als een indicatie voor welke taken schoollei-
ders vinden behoren tot hun functie. Het isole-
ment van schoolleiders werd vastgesteld op
basis van hun positie in communicatienetwer-
ken in hun school. De samenhang tussen isole-
ment en taakperceptie werd vastgesteld met be-
hulp van canonische correlaties.

Tot nu toe werd nog nauwelijks kennis ver-
zameld over specifieke bijdragen die mannen
en vrouwen zouden kuimen hebben in school-
leidingen. In het vierde en laatste artikel in deze
reeks:
Sekse van de schooldirecteur in relatie
tot de gerichtheid op het primaire proces,
doet
Krüger verslag van een in 1994 afgesloten
dissertatie-onderzoek naar het bestaan en de
aard van sekseverschillen in schoolleider-
schap. Alleen de onderzochte hypothesen op
het terrein van sekseverschillen in onderwijs-
kundig leiderschap worden besproken. Deze
richtten zich op de takenportefeuilles, de tijds-
besteding aan taken, het hechten van belang
aan onderwijskundige versus administratieve
taken, en op de frequentie waarmee onderwijs-
kundige activiteiten worden verricht. Het on-
derzoek werd verricht in het voortgezet onder-
wijs onder 98 schooldirecteuren - 49 vrouwen
en 49 mannen - en onder 673 docenten en 858
leerlingen. Met behulp van een individuele
'matchings'methode werden de scholen met
een vrouwelijke directeur aan het hoofd paars-
gewijs gekoppeld aan scholen met mannelijke
directeuren.

Het derde en het vierde artikel zullen niet in
dit nummer verschijnen, maar in het eerste
nummer van de volgende jaargang.


-ocr page 411-

Schoolleiderschap en schooleffectiviteit:
op weg naar een model voor onderzoek

M. L Krüger

Samenvatting

De invloed van de schoolleider op de effectivi-
teit van de school heeft in de loop van de laatste
twee decennia een toenemende aandacht ge-
noten van onderzoekers. De huidige ontwikke-
lingen in het onderwijs versterken het leggen
van nadruk op de effectiviteltsverhogende rol
van de schoolleider nog eens. In dit artikel
wordt een overzicht gegeven van het onder-
zoek naar schoolleiderschap: wat doen school-
leiders, welke stijlen hanteren zij en waar rich-
ten zij zich op? Vervolgens wordt het onderzoek
besproken naar de relatie van schoolleiderschap
met schooleffectiviteit. Op grond van een kriti-
sche beschouwing van de onderzoekslijn wordt
betoogd dat een integralere visie op het hande-
len van de schoolleider noodzakelijk is dan tot
op heden in onderzoek wordt aangetroffen. Het
ontbreekt aan theorievorming op het terrein
van schoolleiderschap en schooleffectiviteit. Dit
roept een behoefte op aan een algemeen onder-
zoeksmodel voor schoolleiderschap. Zo'n model
wordt in dit artikel gepresenteerd. Er wordt een
aantal kenmerken van het gepresenteerde on-
derzoeksmodel blootgelegd die laten zien dat
gebruikmaking van dit algemene model kan lei-
den tot een verenging van de kloof tussen theo-
rie en praktijk en tot een bevordering van theo-
rievorming op dit terrein.

Inleiding

Schoolleiders vervullen een belangrijke rol in
de school. Soms worden ze gezien als manager
van het bedrijf school, soms als degene die do-
centen stimuleert tot onderwijsvernieuwing,
als cultuurmanager, ook wel als degene die de
school ontwikkelt naar een lerende organisatie,
of als de spin in het web. Maar altijd, welk per-
spectief ook wordt gekozen, krijgt de school-
leider een rol toebedacht in de verhoging van
de effectiviteit van de school. Deze rol is door
de jaren heen meer en dan weer eens minder be-
nadrukt, maar nooit verdwenen. Dat is niet ver-
wonderlijk. De schoolleider is immers de di-
recteur van het bedrijf school waarvan
onderwijs het produkt is. De invloed die de di-
recteur heeft op de verbetering van het bedrijfs-
produkt heeft in de loop van de laatste twee de-
cennia een toenemende aandacht genoten. Tot
in de jaren zeventig wees onderzoek uit dat het
voor de leerprestaties niet zoveel uitmaakte
welke school werd bezocht; intelligentie en so-
ciaal milieu zouden de doorslaggevende facto-
ren zijn. Later onderzoek toonde aan dat scho-
len wel degelijk verschil maakten. Ook de rol
van de schoolleider bleek een beïnvloedende
factor voor de leerprestaties te zijn. Onder-
zoekers begonnen zich af te vragen wat school-
leiders doen en hoe him taken en hun stijlen van
leiderschap gerelateerd zijn aan het primaire
proces. De huidige ontwikkelingen in het on-
derwijs zorgen voor een versterking van het
leggen van nadruk op de effectiviteitsverho-
gende rol van de schoolleider. Met het groter en
autonomer worden van scholen, als gevolg
waarvan scholen met elkaar moeten concurre-
ren en zich moeten profileren, wordt deze rol
nog belangrijker.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van
'het onderzoek naar schoolleiderschap en de re-
latie met schooleffectiviteit. Vervolgens wor-
den de resultaten van het onderzoek naar
schoolleiderschap kritisch beschouwd. Dit on-
derzoek blijkt slechts in beperkte mate bij te
dragen aan de theorie over schoolleiderschap.
Naar aanleiding van deze kanttekeningen
wordt een model gepresenteerd dat als basis
kan dienen voor onderzoek naar schoolleider-
schap en schooleffectiviteit. Tevens wordt een
voorbeeld gegeven van de vertaling van dit al-
gemene model ter onderzoeking van een speci-
fieke probleemstelling.


-ocr page 412-

1 Taken en tijdsbesteding van
schoolleiders

Het dagelijkse werk van schoolleiders is veel-
vuldig beschreven. Hieruit vloeit een aantal ty-
pologieën van schoolleiderstaken voort, die
zicht geven op de veelheid van hun taken en ac-
tiviteiten.

Leithwood, Begley en Cousins (1990) ma-
ken onderscheid in eendimensionale en multi-
dimensionale benaderingen van de rol van de
schoolleider. Een voorbeeld van een veel ge-
hanteerde eendimensionale benadering is het
maken van onderscheid in taken gericht op de
primaire processen, het onderwijs, en taken ge-
richt op de secundaire processen, het draaiende
houden van de organisatie en het scheppen van
randvoorwaarden ter verzorging van het onder-
wijs. Leithwood et al. geven ook een voorbeeld
van een takentypologie vanuit een multidhnen-
sionale benadering, namelijk de typologie van
Sergiovaimi (1984) waarin vijf dimensies van
schoolleidersgedrag worden onderscheiden:

- technische management activiteiten

- interpersoonlijke steun en aanmoediging
van personeel

- onderwijskundige interventie

- model staan voor belangrijke doelen en ge-
dragingen (symbolisch leiderschap)

- ontwikkeling van een passende en unieke
schoolcultuur.

Ook Krüger (1994) hanteert een multidimen-
sionale benadering van schoolleiderstaken, die
zij baseerde op typologieën van Mahieu (z.j.)
en Ruijs (1990): 1. organisatie ontwikkeling; 2.
interne communicatie; 3. onderwijskundige
zaken; 4. personeelsbeheer; 5. leeriingbegelei-
ding / stagebegeleiding; 6. administratie en be-
heer; 7. relatie met de buitenwereld; 8. marke-
ting. Ter typering van elke takencategorie
voegt Krüger een korte omschrijving toe.

De mate van tijdsbesteding van schoolleiders
aan de diverse taken komt naar voren uit onder-
zoekingen op basis van self-reports, dagboeken
en directe observaties. Uit dit empirisch onder-
zoek wordt zichtbaar dat het werk van school-
leiders niet alleen complex is, maar ook ver-
snipperd en fragmentarisch met een grote
variatie tussen de verschillende taken en bm-
nen elke taak.

Het onderzoek van Mintzberg (1980) werd
weliswaar verricht m het bedrijfsleven, maar in
de onderwijsliteratuur wordt hier vaak naar
verwezen. Uit dit onderzoek blijkt dat het werk
van managers wat de tijdsbesteding betreft ge-
kenmerkt wordt door kortstondigheid, geva-
rieerdheid en fragmentatie:

- kortstondigheid

De helft van de waargenomen activiteiten
blijkt m minder dan 9 minuten te worden af-
gehandeld, terwijl slechts 1 van de 10 activi-
teiten langer duurt dan een uur. Telefoontjes
zijn kort (gem. 6 minuten) en bureauwerk
(gem. 15 min.) en ongeplande vergaderin-
gen (gem. 12 min.) duren zelden een half
uur. Alleen geplande vergaderingen duren
gewoonlijk meer dan een uur. Die kortston-
digheid laat zich ook zien in de wijze van
postbehandeling: men houdt niet van lange
memo's en de meeste post wordt snel ge-
scand.

- gevarieerdheid

De manager blijkt elke dag zeer veel ver-
schillende activiteiten te verrichten. Be-
langrijke activiteiten worden afgewisseld
met triviale, zonder dat daar een bepaald pa-
troon in te ontdekken is.

- fragmentatie

De manager wordt tijdens het werk voortdu-
rend onderbroken. Bijna nooit wordt er een
half uur of langer achtereen gewerkt. Verba-
zingwekkend is dat managers zelf hiervoor
kiezen, hetgeen blijkt uit hun open kamer-
deur, de plaatsing van het bureau en de ge-
matigde regels voor afscherming die de se-
cretaresse geacht wordt te hanteren.

Mintzberg onderzocht hoeveel tijd managers
besteden aan de vijf basismedia waarover ze
zouden beschikken:

- post / bureauwerk: 22 % van de tijd

- telefoontjes: 6% van de tijd

- geplande vergaderingen: 59% van de tijd

- ongeplande vergaderingen: 10% van de tijd

- rond lopen: 3% van de tijd

Een belangrijk resultaat uit Mintzbergs onder-
zoek is dat managers een sterke aantrekkings-
kracht ten toon spreiden tot wat Mintzberg de
'verbale media' noemt: de manager besteedt
maar liefst 78 % van de tijd aan verbale interac-
tie, zoals hier boven blijkt.

Ook uit observatieonderzoek van schoollei-
dersgedrag komt het beeld naar voren van de


-ocr page 413-

drukke manager. Schcx)lleiders blijken lange
werkweken te hebben, gemiddeld 52 uur (Fok-
kema, 1986). Zij zijn bezig met kortdurende
onvoorspelbare taken waarbij ze regebnatig
worden onderbroken. Volgens Kmetz en Wil-
lower (1982) wordt meer dan 70% van de tijd
van de basisschooldirecteur gestoken in com-
mimicatie. Mintzbergs beeld van de bedrijfs-
manager komt sterk overeen met het beeld van
de drukke schoolleider dat naar voren komt uit
Cubans analyse van studies vanaf het begin van
deze e«uw naar de tijdsbesteding van schooldi-
recteuren. Schoolleiders wisselen voortdurend
van taak, moeten voortdurend reageren op vra-
gen die op hen af komen, doen wat hen voor de
handen komt, en besteden tussen twee derde en
drie vierde van hun tijd aan het praten met en
luisteren naar anderen (Cuban, 1988). Volgens
Cuban besteedt de schoolleider de meeste tijd
aan beheerszaken; onderwijskundig leider-
schap komt duidelijk pas op de tweede plaats.
In de twee meest recente studies die Cuban ana-
lyseert, vindt hij een aandeel van 'instructional
supervision' van 17% en 27% voor respectie-
velijk voortgezet onderwijs en basisonderwijs.
Volgens Leithwood et al. (1990) laten resulta-
ten van onderzoek zien dat schoolleiders zich
in de praktijk vooral bezig houden met admmi-
stratieve taken, terwijl ze tegelijkertijd als hun
gewenste praktijk aangeven het ontplooien van
activiteiten gericht op wezenlijke onderwijs-
kundige beslissingen in de school. Schoollei-
ders scoren zichzelf zowel op feitelijke als op
gewenste rollen het hoogst op onderwijskundig
leiderschap. Deze scoring blijkt echter niet
consistent met de schattingen van de schoollei-
ders van hun tijdsbesteding op hoofdtaken.
Schoolmanagement en personeelsbeheer na-
men respectievelijk 40.8% en 34.1% van hun
tijd in beslag. Onderwijskundig leiderschap
aan de andere kant slechts 15%. Ook de resulta-
ten uit een onderzoek van Gooren en Dik
(1989) naar de tijdsbesteding van directieleden
in 11 scholen voor voortgezet onderwijs wijzen
uit dat de meeste tijd wordt besteed aan niet-
onderwijskundige taken. Directeuren blijken
nDAGOBi^i zich te profileren binnen de directieteams als
sTUDitM vooral belast met communicatie (25 % van him
tijd) en omgevingsgerichte dan wel strategi-
sche planningstaken (24%). Aan operationele
planningstaken en beheerstaken tezamen be-
steden directeuren 36% van hun tijd, en aan

leerlinggerichte zaken 15%.

Onderzoek laat dus zien dat schoolleiders him
tijd hoofdzakelijk besteden aan het draaiende
houden van de organisatie, waardoor zij aan het
ontwikkelen en uitdragen van een onderwijsvi-
sie nauwelijks toekomen. Zij lijken daar niet te-
vreden mee te zijn, gezien de verschillen die ze
zelf aangeven tussen him feitelijke en hun ge-
wenste tijdsbesteding. Uit onderzoek blijkt
overigens dat dit resultaat slechts voor manne-
lijke schooldirecteuren geldt (Krüger, 1994).
Zowel maimen als vrouwen hechten meer be-
lang aan onderwijskundige dan aan administra-
tieve taken, maar vrouwen hebben de onder-
wijskundige taak vaker zelf in portefeuille dan
maimen, besteden er meer tijd aan en verrich-
ten meer activiteiten op dit terrem, ook volgens
hun docenten. Mannen besteden daarentegen
meer tijd aan administratie en beheer en aan de
relatie met de buitenwereld dan vrouwen.

2 Leiderschapsstijlen van school-
leiders

Schoolleiders kunnen op dezelfde taken ge-
richt zijn, terwijl de stijlen waarmee ze hun ta-
ken uitoefenen en waarmee ze naar hun doelen
streven, verschillen. De stijl van leidinggeven
is immers mede afhankelijk van persoonlijk-
heid, ervaringen en waarden van de schoollei-
der en van de schoolcontext. Leiderschapsstijl
kan worden opgevat als de consistente lijn die
in de werkzaamheden van de leider te herken-
nen is (De Jong & Van Doome-Huiskes, 1992).

De relatiegerichte en de taakgerichte leider-
schapsstijl hebben de meeste aandacht gekre-
gen in onderzoekingen naar stijlen van zowel
leiders in het algemeen als van schoolleiders.
Dergelijke studies zijn gebaseerd op een leider-
schapsconcept ontwikkeld in de Ohio State
Leadership Studies in de jaren zestig. Dit con-
cept wordt gedefinieerd door de twee dimen-
sies 'consideration' en 'Initiation of structure',
vaak vertaald in relatie- en taakgerichtheid.
'Initiating structure' (of de taakstijl) verwijst
naar het opzetten van organisatiepatronen,
conmiunicatiekanalen en procedures; het gaat
hier om het organiseren van activiteiten ter ver-
vulling van de te verrichten taken. 'Considera-
tion' (of de interpersoonlijke stijl) verwijst naar


-ocr page 414-

blijken van vriendschap, wederzijds vertrou-
wen, respect en warmte in de relatie tussen de
leider en personeelsleden; het omvat gedrag
zoals het helpen van en conmiuniceren met le-
den van de organisatie, het zorg dragen voor het
moreel en hun welbevinden en het beschikbaar
zijn. Door de twee dimensies met elkaar te
kruisen ontstaan vier kwadranten van leider-
schapsstijlen: hoog op beide, hoog op relatie-
en laag op taakgerichtheid, hoog op taak- en
laag op relatiegerichtheid, laag op beide. Taak-
en relatiegerichtheid worden doorgaans be-
schouwd als gescheiden, relatief orthogonale
dimensies, zoals ook in de door de Ohio State
groep ontwikkelde Leader Behavior Descrip-
tion Questionnaire (LBDQ). Soms, bijvoor-
beeldinhet 'Least Preferred Co-Worker instru-
ment' ontwikkeld door Fiedler (1967) worden
beide dimensies opgevat als twee uiteinden van
een continuum. De Jong en Van Doome (1992)
onderscheiden in hun onderzoek naar sekse-
verschillen onder overheids- en bedrijfsmana-
gers vier stijlen: de directieve en de ondersteu-
nende taakgerichte stijl, een mensgerichte stijl
waarbij de leidinggevende vooral
intern ge-
richt is op de eigen afdeling en een mensge-
richte stijl waarbij de leider een ontwikkelaar is
gericht op
externe contacten.

Kunz en Hoy (1976) legden de LBDQ voor
aan docenten. Uit hun onderzoek komt naar vo-
ren, dat schoolleiders die volgens de docenten
laag taakgericht zijn, docenten hebben met een
geringe zone van acceptatie, afgezien van het
feit of de schoolleider hoog of laag scoorde op
relatiegerichtheid. Zone van acceptatie kan
worden omschreven als de bereidheid van do-
centen om besluiten die de schoolleider voor
hen neemt te accepteren. Zij concluderen daar-
uit dat niet relatiegerichtheid, maar taakge-
richtheid het belangrijke aspect van de stijl is
dat verbonden is met de zone van acceptatie
van docenten. Leithwood et al. (1990) verwij-
zen naar onderzoeksresultaten waaruit blijkt,
dat een hoge mate van gerichtheid op zowel
taak- als relatiegerichtheid de satisfactie en de
prestaties van docenten verhoogt en ook de
zone van acceptatie van docenten positief beïn-
vloedt.

Het andere aspect van de leiderschapsstijl dat
frequent wordt onderzocht is de mate waarin
leidinggevenden democratisch gedrag verto-
nen (ondergeschikten laten participeren in de
besluitvorming), of juist autocratisch gedrag
(ondergeschikten ontmoedigen in hun partici-
patie in de besluitvorming). De dimensie de-
mocratisch versus autocratisch leiderschap (of
participatief versus directief leiderschap) komt
voort uit vroege experimentele studies naar lei-
derschapsstijlen (bijv. Lewin & Lippitt, 1938)
en is sindsdien door een aantal onderzoekers
verder ontwikkeld (bijv. Likert, 1961; Vroom
& Yetton, 1973). In tegenstelling tot de relatie-
en taakgerichte stijl gaat het bij de besluitvor-
mingsstijl om een bipolaire dimensie: de twee
stijlen zijn onverenigbaar. Het onderscheid in
democratisch en autocratisch leiderschap
wordt nogal eens verbonden aan het onder-
scheid in relatie- en taakgerichteid. Er wordt
dan gesproken over de democratische of parti-
cipatieve relatiegerichte leider, in tegenstelling
tot de autocratische of directieve taakgerichte
leider. Zo lijkt er een al te gemakkelijke tegen-
stelling te worden gecreëerd, omdat relatie- en
taakgerichtheid eerder orthogonaal moeten
worden opgevat; het zijn twee verschillende di-
mensies. Aannemelijker lijkt het verband zoals
dat gelegd wordt door Eagly en Johnson
(1990): relatiegericht leiderschap zou de de-
mocratische of participatieve stijl van besluit-
vorming vergemakkelijken of bevorderen.

De hiervóór onderscheiden dimensies worden
ook toegepast in onderzoekingen naar leider-
schapsstijlen van schoolleiders. Zo bespreken
Leithwood et al. (1990) vier leiderschapsstijlen
die zij herleiden uit verschillende studies onder
schoolleiders, waarin de dimensies taak- en re-
latiegerichtheid duidelijk zichtbaar zijn. Hun
stijlbeschrijvingen geven een aardig beeld van
de verschillende wijzen waarop schoolleiders
hun taken kunnen uitoefenen en hun doelen
kunnen nastreven.

Stijl A wordt gekenmerkt door nadruk op in-
terpersoonlijke relaties, op het vestigen van een
coöperatief klhnaat in de school en op effec-
tieve samenwerkingsverbanden met verschil-
lende regionale en overheidsgroeperingen.
Schoolleiders die deze stijl hanteren, lijken van
de veronderstelling uit te gaan dat zulke relaties
voorwaarde zijn voor succes en dat ze een
noodzakelijke springplank vormen voor meer
taakgerichte activiteiten in hun school.

Leiders met stijl B richten zich op leerling-

407

fÊDAeoeiscHi
STUOllN


-ocr page 415-

prestaties en -welbevinden. Ze gebruiken een
variëteit aan middelen om hun doelen op dit ge-
bied te bereiken, inclusief veel van de interper-
soonlijke, administratieve en bestuurlijke ge-
dragingen die kenmerkend zijn voor andere
stijlen.

Stijl C is minder consistent dan de vorige
twee. Hoofddoel van schoolleiders met deze
stijl is zich te verzekeren van effectieve onder-
wijsprogramma's, het verhogen van de compe-
tentie van het personeel, en het ontwikkelen
van procedures voor de uitvoering van taken
die leiden tot een succesvol onderwijspro-
gramma. Vergeleken met stijl A richt men zich
in stijl C primair op de taak, terwijl het ontwik-
kelen van goede interpersoonlijke relaties
wordt gezien als een middel tot betere taakpres-
tatie. Vergeleken met stijl B is er in stijl C een
tendens om de adoptie en implementatie van
effectief gebleken procedures ter verhoging
van leerlingprestaties als het doel te zien, en
niet de leerlingprestaties zelf.

Stijl D wordt gekeimierkt door een welhaast
exclusieve aandacht voor administratie.
Schoolleiders met deze stijl zijn gepreoccu-
peerd door budgetten, roosters, personeelsbe-
heer en informatieverschaffing aan anderen. Ze
besteden weinig tijd aan besluitvorming rond
onderwijskundige zaken. Daarmee bemoeien
ze zich alleen als er een crisissituatie is of als ze
erom gevraagd worden.

In stijl A is de relatiegerichte stijl herkenbaar
en in stijl C de taakgerichte stijl. Stijl B is zowel
taak- als relatiegericht en stijl D geen van
beide.

De stijlen B en D kunnen ook gerelateerd
worden aan de eendimensionale benadering
van taaktypologieën (par.1). De administra-
tieve leider is te herkennen in stijl D. Stijl B re-
presenteert de onderwijskundige leider die ver-
schillende taakgebieden integreert: alleriei
middelen - beheersmatige, culturele, relatie-
gerichte - worden ingezet om de gestelde on-
derwijskundige doelen te bereiken.

3 Schoolleiderschap en school-
effectivltelt

Onderzoekers uit de in de vorige paragraaf
beschreven onderzoekslijn, hielden zich niet
bezig met onderzoek naar de effecten van het
leiderschap. Zij waren naar alle waarschijnlijk-
heid op voorhand overtuigd van de inefficiëntie
van bepaalde leiderschapsstijlen, zoals het
autocratische leiderschap. Een recentere on-
derzoekslijn, het
schooleffectiviteitsonder-
zoek,
neemt daarentegen de output van het lei-
derschap nu juist als de centrale vraag.
Schooleffectiviteit wordt in dit onderzoek
doorgaans opgevat als de wenselijk geachte
kwantiteit of kwaliteit van de output van het
primaire proces. Alternatieve effectiviteitscri-
teria, zoals aanpasbaarheid aan de omgeving,
arbeidssatisfactie, e.d. worden daarbij als, ove-
rigens niet onbelangrijke, middelen of interme-
diaire doelen gezien (Scheerens, 1989). Of
zoals Mortimore (1991) het zegt: een effectieve
school is
'one in which pupils progress further
than might be expected from consideration of
its intake'.

Uit de eerste onderzoekslijn blijkt dat het
werk van schoolleiders fragmentarisch, ver-
snipperd en gevarieerd is en dat schoolleiders
hun handen vol hebben aan het draaiende hou-
den van de organisatie. Met name mannelijke
schoolleiders blijken nauwelijks toe te komen
aan wat onderwijskundig leiderschap wordt
genoemd. Uit het effectieve scholen onderzoek
komt nu juist de rol van de schoolleider als on-
derwijskundig leider naar voren als een van de
kenmerken voor het al dan niet effectief zijn
van scholen. In deze paragraaf wordt het onder-
zoek naar effectieve scholen en effectief
schoolleiderschap beschreven. Welke kenmer-
ken maken een school effectief? (3.1) en wat
zijn kenmerken van de effectieve schoolleider?
(3.2).

3.1 Scholen verschillen

Tot in de jaren 70 ging men er op grond van
onderzoeksgegevens van uit dat het niet veel
uitmaakte naar welke school een kind toe ging:
scholen zouden geen verschil maken, de intelli-
gentie en sociale achtergrond van de leerling
zouden de bepalende factoren zijn voor het ni-
veau van de leerprestaties. De onderzoeksrap-
porten van Coleman, Campbell en Hobson
(1966) en van Jencks, Smith et al. (1972) speel-
den een leidende rol in deze gedachtenvor-
ming. Voor de Nederlandse situatie moet met
name verwezen worden naar het onderwijsso-
ciologische onderzoek naar schoolloopbanen


408

PtOAGOaiSCHt

STUDltM

-ocr page 416-

van Peschar (1975) en Dronkers (1978).

In reactie op Coleman en Jencks probeerden
onderzoekers aan te tonen dat scholen er wel
degelijk iets toe deden. Zo ontdekten Edmonds
en zijn collega's in de jaren 70 een aantal facto-
ren op schoolniveau die samenhingen met de
leerlingprestaties, namelijk: sterk onderwijs-
kundig leiderschap, hoge verwachtingen, een
ordelijke atmosfeer, nadruk op basisvaardighe-
den, en evaluatie van de leerlingvorderingen.
Nog steeds wordt hieraan gerefereerd als 'het
vijf-factoren model van Edmonds' (Edmonds,
1979). Ook onderzoekers als Weber (1971),
Brookover (Brookover & Erickson, 1969;
Brookover, Beady, Flood, Schweitzer & Wi-
senbaker, 1979), Rutter (Rutter, Maughan,
Mortimore & Ouston, 1979) en Mortimore
(Morthnore, Sammons, Stoll, Lewis & Ecob,
1988) behoren tot de scholen-maken-verschil
onderzoekstraditie. In Nederland verschenen
in één jaar drie onderzoeken die eveneens tot
deze traditie kuimen worden gerekend: Van
Marwijk Kooy-von Baumhauer (1984), Meij-
nen (1984) en Van der Wolf (1984). Later Ne-
derlands schooleffectiviteitsonderzoek werd
verricht door bijvoorbeeld Van de Grift (1987),
Van de Hoeven-van Doomum en Jimgbluth
(1987), Roeleveld (1987) en Brandsma en
Knüver (1988). Scheerens maakt ten slotte de
balans op (Scheerens 1989,1992; Creemers &
Scheerens, 1994). Hij relativeert de bijdrage
van schoolkenmerken aan de verschillen tus-
sen scholen die uit onderzoek naar voren komt:
schooleffectiviteitsonderzoeken wezen nau-
welijks grotere verschillen tussen scholen aan
dan Coleman en Jencks hadden gedaan. Door-
gaans wordt 11 tot 12% van de variantie ver-
klaard door schoolkenmerken. Ook Van der
Werf (1994), die concludeert dat basisscholen
aanmerkelijk verschillen in leerlingprestaties
met betrekking tot rekenen, vindt 12% ver-
klaarde variantie. In recent Nederlands onder-
zoek (Luyten, 1994) waarin eindexamenresul-
taten vanaf 1983 tot en met 1987 van MAVO,
Havo en vwo-leerlingen werden geanaly-
seerd, is de conclusie dat verschillen tussen
scholen niet meer verklaren dan 4% van de to-
tale variantie in leerlingprestaties.

3.2 Schoolleiders verschillen

Leithwood en Montgomeiy (1986) analyseer-
den 64 studies naar schoolleidersgedrag die

tussen '74 en '88 werden verricht. De resulta-
ten geven aan dat de op leerlingprestaties en
-welbevinden gerichte stijl (stijl B) met ele-
menten van de progammagerichte stijl (stijl C)
(Leithwood et al., 1990) de meest effectieve is.
Stijl C werd in paragraaf 2 betiteld als taakge-
richt en stijl B als de integrale op onderwijs-
kundige doelen gerichte stijl die zowel taak- als
relatiegericht is. Het meest effectief zou dus
zijn de onderwijskundige leider die zowel rela-
tie- als taakgericht is. Het belang van de onder-
wijskundige leider voor schoolklimaat en leer-
lingprestaties blijkt ook uit onderzoek van
Brookover et al. (1979), en van Rutter et al.
(1979).

Leithwood et al. (1990) concluderen uit him
review van onderzoek vóór 1985 dat schoollei-
ders een positieve invloed hebben op een scala
van docent- en leerlingvariabelen, zoals atti-
tude van leerlingen ten aanzien van school, ar-
beidssatisfactie van docenten, en de acceptatie
en toepassing door docenten van vernieuwin-
gen in de klassepraktijk.

Ook volgens Scheerens (1989, 1992) komt
uit de onderzoeksresultaten naar voren dat ef-
fectieve schoolleiders niet alleen 'op de winkel
passen' maar bovendien gericht zijn op het rea-
liseren van een hoge onderwijsopbrengst. Deze
schoolleiders zijn gericht op de primaire func-
tie van het onderwijs zonder daarbij het belang
van de administratieve en beheerstaken uit het
oog te verliezen. Aan de andere kant typeert
Scheerens (1989) de empirische basis voor de
relatie tussen onderwijskundig leiderschap en
schooleffectiviteit als een 'vooralsnog twijfel-
achtige empirische bevestiging' (p.144).

In verschillende recentere onderzoekingen
(Mortimore et al., 1988; Hallinger, Bickman &
Davis, 1990; Heck, 1992; Cheng, 1994; Gold-
ring & Pasternak, 1994) wordt eveneens het ef-
fect van schoolleiderschap op leerlingpresta-
ties aangetoond. Andere onderzoekers vinden
geen directe significante effecten, bijvoorbeeld
Van de Grift (1990), Leitner (1994), Vander-
Stoep, Anderman en Midgley (1994). Hallin-
ger en Leithwood (1994) concluderen m hun
inleiding op een themanunmier op dit terrein, t^oAooeiscHi
dat de onderzoeksresultaten uit de jaren 80 en
studun
90 vaker een indirecte en niet zozeer een di-
recte invloed aangeven van schoolleiders op de
leerlingprestaties. Dit onderscheid in
directe en
indirecte effecten van het schoolleidersgedrag


-ocr page 417-

op de leerlingprestaties wordt dikwijls ge-
maakt. Directe effecten zouden kunnen ont-
staan door intensieve interventies in het onder-
wijs op klasseniveau, zoals het stimuleren van
docenten tot invoering van bepaalde onder-
wijsprogramma's of het doorvoeren van veran-
deringen in de lespraktijk op grond van evalua-
ties van de leerlingprestaties. Indirecte effecten
zouden plaats kunnen vinden door interventies
in factoren op schoolniveau, dus via de invloed
van de schoolleider op het pedagogisch klimaat
en de onderwijskundige organisatie. Bijvoor-
beeld door middel van het organiseren van be-
paalde overlegstructuren, waarmee de school-
leider hoopt in de secties gesprekken over
onderwijsprogramma's en leerlingevaluaties
op gang te brengen.

Ook uit allerlei Nederlands onderzoek blijkt de
invloed van de schoolleider op de kwaliteit van
het onderwijs. Van de Grift (1987) verrichtte
onderzoek onder schoolleiders van 321 basis-
scholen. Hij ontwikkelde een instrumentarium
dat bestaat uit 21 schalen voor het meten van de
zelfperceptie van onderwijskundig leiderschap
van schoolleiders. Zeven van de schalen bleken
een significante positieve correlatie te hebben
met hoge leerlingprestaties, namelijk: het stel-
len van verwachtingen aan reken- en taaipres-
taties van de leerlingen; bemoeienis met de
keuze van nieuwe onderwijsmethoden; streven
naar consensus en samenwerking in het team;
klassen bezoeken; in klassen observeren; pro-
beren om het onderwijskundig vakmanschap
van het team te verhogen; tijdens teamvergade-
ringen problemen van onderwijsgevenden aan
de orde stellen.

Naderhand uit Van de Grift zijn twijfel over
de resultaten, aangezien deze gebaseerd zijn op
zelfbeoordeling van schoolleiders. Daarom
neemt hij in een later onderzoek (Van de Grift,
1990) het oordeel van docenten als de basis
voor het meten van het onderwijskundig leider-
schap van 275 schoolleiders in het basisonder-
wijs. Hij gebruikt voor dat doel zijn eerder ge-
construeerde instrument 'Leerkrachtpercepties
van onderwijskundig leiderschap' (Van de
Grift, 1986). Het effect van onderwijskundig
leiderschap op leerlingprestaties werd bepaald
op grond van een LISREL-model. Er werd
geen
directe relatie gevonden tussen onder-
wijskundig leiderschap en leerlingprestaties.

Van Marwijk Kooy-von Baumhauer (1984)
verrichtte haar onderzoek op 25 scholenge-
meenschappen voor MAVO-HAVO-VWO.
Volgens haar zet het leiderschap van de rector
vooral op grote scholen een duidelijk stempel
op het functioneren van scholen. Op grote
scholen lijkt een mspirerende rector die veel
contact zoekt met leraren afzonderlijk, essen-
tieel voor succes: zo'n rector heeft stimule-
rende leraren, die weer met initiatiefrijke leer-
lingen te maken hebben. De invloed van een
dergelijk leiderschap op het schoolklimaat is
aanzienlijk: op horizontale scholen met een
inspirerende rector worden leraren door hun
leerlingen hoog gewaardeerd voor hun bereid-
heid plannen van leerlingen te steunen. Het
percentage geslaagde leerlingen blijkt boven-
dien sterk gekoppeld te zijn aan een klimaat
van samenwerking en collegiaUteit tussen do-
centen en vooral met als toegewijd gekwalifi-
ceerde leerlingen.

Brandsma en Stoel gingen na of op MAVO-
en LBO-scholen in Nederland de hypothese
ondersteund kon worden dat de schoolleider
een belangrijke determinant is van de gereali-
seerde onderwijsleerprestaties (Brandsma «fe
Stoel, 1987; Brandsma, 1988). Er bleek inder-
daad - weliswaar voor MAVO scholen sterker
dan voor LBO scholen - een positieve invloed
aanwezig van schoolleiderskenmerken, en wel
met name van onderwijskundig leiderschap, op
het functioneren van leerlingen, zowel op hun
prestaties als op hun welbevinden. Het percen-
tage geslaagden op de MAVO bijvoorbeeld
zou voor maar liefst 35% verklaard kuimen
worden uit schoolleidersactiviteiten. De door-
stroming naar vervolgonderwijs nam toe, ter-
wijl spijbelen, ziekte en schooluitval afnamen
bij schoolleiders die hoog scoorden op onder-
wijskundig leiderschap.

Uit het effectieve scholen onderzoek komt de
onderwijskundige rol van de schoolleider dus
vrij sterk naar voren. Deze effectieve schoollei-
der zou zich kenmerken door uitoefening van
een aantal leidérschapstaken die positief geas-
socieerd zijn met leerprestaties: het benadruk-
ken van de leerlingprestaties; het benadrukken
van de basisvaardigheden; bemoeienis met de
onderwijsmethoden; het coördineren van de
onderwijsprogramma's; het regelmatig evalue-
ren van de voortgang van leerlmgen; het onder-


-ocr page 418-

steunen en begeleiden van het onderwijzend
personeel; het creëren van een ordelijk en op
leren gericht klhnaat. Scheerens (1989) destil-
leert uit zijn overzicht van Angelsaksisch en
Nederlands schooleffectiviteitsonderzoek het
praktische nut voor schoolleiders en verwoordt
dit als volgt: het realiseren van onderwijskun-
dig leiderschap; het stimuleren van gestructu-
reerd onderwijs; vergroting van de effectieve
leertijd; verhogen van het evaluerend vermo-
gen van de school; en consensus bereiken over
een prestatiegeoriënteerde missie van de
school.

Hoewel het schooleffectiviteitsonderzoek uit-
gewezen heeft dat sterk schoolleiderschap op
zijn minst indirect van invloed is op de leerlmg-
prestaties, lijkt deze relatie wel complexer te
zijn dan oorspronkelijk werd gedacht. Wan-
neer de invloed op de variabele leerlingpresta-
ties beperkt wordt gedefinieerd als de invloed
op cognitieve prestaties in de basisvaardighe-
den, is de empirische evidentie minder duide-
lijk.

4 Visies op schoolleiderschap

Mede op basis van het onderzoek naar school-
leiderschap werden door de decennia heen ver-
schillende visies of denkbeelden ontwikkeld
over waar schoolleiderschap zich op zou moe-
ten richten. Op grond van de gangbare litera-
tuur kunnen verschillende denkbeelden wor-
den onderscheiden (zie ook Blom, Krüger &
Van Roozendaal, 1990; Krüger, 1994).

Het eerste denkbeeld of imago is dat van het
administratief leiderschap. Naarmate scholen
groter werden en schoolmanagement gezien
ging worden als een professionele functie, wer-
den de theoretische concepties over schoollei-
derschap steeds meer afgeleid uit organisatie-
theorieën voor non-profit organisaties. De
schoolleider wordt vergeleken met een be-
drijfsmanager. Volgens deze benadering zou
de schoolleider zich bezig moeten houden met
het plannen binnen bepaalde richtlijnen en ka-
ders, met het organiseren van de randvoor-
waarden en voorzieningen voor het onderwijs,
en met het uitoefenen van controle. In deze vi-
sie wordt dus de bemoeienis van de schoollei-
der met de secundaire processen benadrukt.

terwijl de behartiging van de primaire proces-
sen wordt overgelaten aan de docenten.

Tegenover deze nogal bureaucratische be-
nadering van schoolleiderschap kwam tegelij-
kertijd een tweede beeld naar voren, namelijk
dat van het
onderwijskundig leiderschap. Dit
denkbeeld ontstond vanuit het idee dat de
schoolleider een belangrijke taak heeft in het
ontwikkelen van het schoolcurriculum en het
begeleiden van docenten bij hun onderwijs in
de professionele bureaucratie die de school zou
zijn. Deze benadering van de schoolleider als
onderwijskundig leider is lange tijd naar de
achtergrond verdwenen, en werd weer nieuw
leven ingeblazen door het schooleffectiviteits-
onderzoek.

Met het derde denkbeeld, dat van de leider
als cultuurmanager,
wordt het belang bena-
drukt van beïnvloeding van de schoolcultuur
door de schoolleider. Een sterke factor in het
succes van organisaties blijkt te zijn hoe leden
van de organisatie die organisatie ervaren en
waarderen. Dus als de schoolleider in staat
blijkt om deze collectieve vormen van organi-
satiebewustzijn in een positieve richting te
beïnvloeden en te sturen, zal er effectiever ge-
werkt worden. Zoals Schein (1985) het ver-
woordt: 'The only thing of real importance that
leaders do is to create and manage culture'. In
wezen is het denkbeeld van de cultuurmanager
een 'himian relations' benadering. De school-
leider oefent een relatiegericht leiderschap uit,
waarbij het sturen van de primaire processen
wordt overgelaten aan de docenten. Blom en
Krüger (1993) bekritiseren de cultuur-als-
leiderschap-benadering op zijn naïviteit: niet
iedereen zal immers de door de leider gedefi-
nieerde werkelijkheid zonder slag of stoot
adopteren.

Recent is het denkbeeld ontstaan van het zo-
genoemde
transformationeel leiderschap (Ful-
lan, 1992; Leithwood, 1992a; Sergiovanni,
1990). Met het denkbeeld van het transforma-
tioneel leiderschap wordt het belang benadrukt
van het creëren van een lerende schoolorgani-
satie door middel van de transformatie van do-
centen tot lerende docenten. De visie is gericht ƒ oooisc«»
op het machtiger maken van docenten of op sruoitm
'empowering teachers'. Deze benadering van
schoolleiderschap lijkt de vorige denkbeelden
te willen integreren. Zo wordt transformatio-
neel leiderschap gezien als het soort onderwijs-


-ocr page 419-

kundig leiderschap dat scholen naar de 21e
eeuw moet leiden. Fullan (1992) meent dat de
schoolleider in plaats van onderwijskundig lei-
der eerder een leider van onderwijskundige lei-
ders zou moeten zijn; van de 'empowered' do-
centen dus. De visie sluit tevens aan bij die van
de leider als cultuumianager. Schoolleiders
zouden in plaats van hun eigen visie uit te dra-
gen beter een gezamenlijke werkcultuur kun-
nen ontwikkelen.

Dicht tegen de transformationeel leider aan
ligt het denkbeeld van het
transactioneel lei-
derschap.
Ook in deze benadering is er een ge-
richtheid op 'empowerment' van docenten,
maar nu door docenten door middel van extrin-
sieke beloningen te stimuleren tot taakver-
vulling om de gewenste doelen te bereiken.
Transformationeel leiderschap probeert de be-
hoeften van docenten naar hogere niveaus van
motivatie te tillen en lijkt zo meer dan trans-
actioneel leiderschap uit te zijn op het creëren
van prikkels voor mensen om vernieuwingen in
hun praktijk te implementeren. De leider-
schapsdenkbeelden worden wel getypeerd als
respectievelijk de manager en de leider. Waar
transactioneel leiderschap een stabiele omge-
ving creëert, verbindt transformationeel leider-
schap leiders en volgers aan elkaar in een geza-
menlijk veranderingsproces. Onderzoek van
Silins (1994) levert evidentie voor de gerela-
teerdheid van beide leiderschapssoorten in
plaats van dat ze gescheiden orthogonale di-
mensies zijn. Transactioneel leiderschap zou
de bureaucratische link leggen tussen transfor-
mationeel leiderschap en verbeterde school-
prestaties.

Het specifieke karakter van de functie van
schooldirecteur wordt zichtbaar in vergelijking
met de functie van directeur in andere met
name profit-organisaties. Hughes (1985)
spreekt over schoolleiders als 'professional
leaders in professionally staffed organiza-
tions'. In zulke organisaties delen leiders en
volgers dezelfde professionele cultuur. School-
leiders zijn immers eerst jarenlang docent ge-
weest. Hughes ziet dit als een duale rol: de
schoolleider is zowel 'chief executive' (be-
heersmatig leider) als 'leading professional'
(onderwijskundig leider). Hoyle (1975) noemt
het een uitbreiding van de professionele rol in
vergelijking met leiders in andere organisaties.

In beide gezichtspimten is er het dilemma voor
de leiders van het bestaan van twee sets van po-
tentieel conflicterende waarden. Enerzijds
handelen ze als manager die beslissingen
neemt in het belang van de organisatie, ander-
zijds steunen ze de waarden van hun collega-
leraren. Ze zijn evenwel toch in staat leiding uit
te oefenen doordat ze dezelfde professionele
waarden delen, waarmee zij het vertrouwen
van docenten kurmen winnen. Uit deze analyse
komt de noodzaak tot integratie van de ver-
schillende rollen van de schoolleider naar vo-
ren. Geen van de vijf denkbeelden slaagt er m
om de complexiteit van het schoolleiderschap
op een integrale manier weer te geven. Blijk-
baar moet gezocht worden naar een integralere
visie op schoolleiderschap, een visie die de
schoolleider in beeld brengt als gebonden aan
de context van de school en zowel gericht op
administratief, onderwijskundig, cidtuur-,
transformationeel en transactioneel leider-
schap.

5 Kanttekeningen bij het effec-
tieve scholen onderzoek

De hierboven besproken denkbeelden omtrent
schoolleiderschap zijn geen ontwikkelde theo-
rieën op basis van onderzoek. Ze zijn beschrij-
vend, in wezen zelfs voorschrijvend en m die
zin normatief. Bovendien zijn ze afhankelijk
van de tijdgeest of modieus. Hierin wordt
zichtbaar dat het ontbreekt aan theorievorming
op het terrein van schoolleiderschap en school-
effectiviteit. Leithwood (1992b) haalt Stogdill
aan die na zijn review van meer dan 3000 lei-
derschapsstudies erover klaagt, dat de einde-
loze opeenstapeling van empirische data geen
geïntegreerd begrip heeft opgeleverd van lei-
derschap. Scheerens (1993) meent dat het ge-
hele terrein van schooleffectiviteitsonderzoek
nogal a-theoretisch is. 2^1den worden onder-
zoeken ontworpen om expliciete theorieën of
modellen te toetsen.

Schooleffectiviteitsonderzoek is steeds ver-
bonden geweest aan de
'effectieve scholen be-
weging',
die zich bezighield met de vraag hoe
schoolkenmerken die uit onderzoek effectief
bleken geïmplementeerd kunnen worden in de
schoolpraktijk. Deze verbondenheid lijkt de


-ocr page 420-

laatste tijd zelfs sterker te worden. Er wordt ge-
zocht naar een nauwere relatie tussen schoolef-
fectiviteit en schoolverbetering (zie Har-
greaves 1995; Mortimore, 1993; Reynolds &
Packer, 1992; Reynolds, Hopkins & StoU,
1993; Scheerens, 1989, 1992). Scheerens
vraagt zich af wat de zeggingskracht is van de
onderzoeksgegevens voor de praktijk. Hij
meent dat door het ontbreken van theorievor-
ming nog geen antwoord gegeven kan worden
op deze kernvraag. De vraag is op dit moment
evenmin te beantwoorden voor de samenhang
tussen schoolleiderschap en schooleffectivi-
teit. Het effectieve scholen onderzoek maakt
wel zichtbaar - zij het in zeer globale termen
(zie paragraaf 3.2) - welke kenmerken een ef-
fectieve schoolleider zou moeten bezitten,
maar niet welke handelingen daarbij horen en
niet op welke wijze de schoolleider dergelijke
handelingen in zijn of haar school zou kunnen
uitoefenen. Ook m recent ontwikkelde model-
len aangaande schoolkenmerken en schoolef-
fectiviteit (zie bijvoorbeeld Scheerens, 1994;
Bosker & Scheerens, 1994) wordt geen plaats
ingeruimd voor de handelingen van de school-
leider. Er wordt dus niet helder omschreven
hoe de schoolleider de school kan ontwikkelen
naar een effectieve school en hoe de effectivi-
teit van de school gehandhaafd kan worden. De
kloof tussen theorie en praktijk wordt hier
zichtbaar. De resultaten van onderzoek noch de
daarop gebaseerde denkbeelden bieden hand-
vatten voor de praktijk van het schoolleider-
schap.

Ook de conceptualisering van onderwijskun-
dig leiderschap laat te wensen over: het wordt
impliciet opgevat als een optelsom van ken-
merken van de schoolleider. In deze opvatting
loijgen de onderzoeksresultaten een haast
voorschrijvend karakter: als de school niet ef-
fectief is, is dat de schuld van de directeur die
niet de juiste onderwijskundige taken verricht,
geen onderwijskundige stijl uitoefent, en geen
onderwijskundige missie of oriëntatie heeft.
Holdaway en Johnson (1993) wijzen in navol-
ging van Kaplan op de
'paradox ofconceptua-
lization: The proper concepts are needed to
formulate a good theory, but we need a good
theory to arrivé at the proper concepts'.
Is dit
de vicieuze cirkel waarin ook het onderzoek
naar schoolleiderschap en schooleffectiviteit
gevangen zit? Door hun relatieve theorieloos-
heid hebben de onderzoeken niet geleid tot de
ontwikkeling van een algemeen model van
schoolleiderschap waarin de onderzoeksresul-
taten en de verschillende besproken visies wor-
den geïntegreerd. Ook Busher en Saran (1994),
die verschillende modellen op een rij zetten die
gebruikt zouden kunnen worden om het werk
van schoolleiders te belichten, komen niet tot
een integratie van modellen. Hun conclusie is
dat sommige modellen misschien meer ge-
schikt zijn voor scholen dan andere. Juist met
het groter en autonomer worden van scholen en
met het turbulenter worden van de omgeving
van de school, waarbij schoolleiders geacht
worden een integrale visie en aanpak in huis te
hebben, wordt zo'n model node gemist.

6 Naar een model voor onder-
zoek naar schoolleiderschap

De gebruikelijke cyclus van theorievorming
kan worden omschreven als het zich voortdu-
rend heen en weer bewegen van theorie naar
praktijk. De onderzoeker beweegt zich van em-
pirische feiten of theoretische beweringen via
de formulering van hypoüiesen en de toetsing
daarvan naar de evaluatie van de resultaten,
hetgeen weer leidt tot nieuwe hypothesen of
theorievorming: de empirische cyclus van
A.D. de Groot (1961). De verbinding tussen
theorie en empirie wordt dus tot stand gebracht
door de hypothesen. Omdat onderzoekers op
het terrem van schoolleiderschap zich te weinig
baseren op theorie, werden er haast evenveel
onderzoeksmodellen ontwikkeld als er onder-
zoekers zijn waardoor de hypothesen los van
elkaar staan. Elke onderzoeker lijkt zijn of haar
eigen individuele cyclus te bewandelen. Als
gevolg daarvan zijn de resultaten uit de ver-
schillende onderzoeken nauwelijks comple-
mentair en vaak slecht vergelijkbaar. Deze si-
tuatie draagt niet bij aan de theorievorming op
het terein van schoolleiderschap. Het is dus
wenselijk om de voorhanden zijnde theorie te
vangen in een model dat empirisch kan worden
getoetst. De eventuele discrepanties tussen
theoretische voorspellingen en empirische ge-
gevens die uit de empirische toetsing naar vo-
ren komen, bieden aanknopingspunten voor
modificaties van zo'n model. De resultaten van


413

PfOAGOGfSCNf

STUDltM

-ocr page 421-

de empirische toetsing leveren een validering
van de theorie en leiden tot theorievorming,
hetgeen op zijn beurt een verrijking betekent
van het onderzoeksmodel: de cyclus kan wor-
den voortgezet. Het model stek zo in staat om
via hypothesevorming de kloof tussen theorie
en praktijk te overbruggen of in elk geval te
versmallen. Een algemeen onderzoeksmodel
kan dienen als fundament voor een breed scala
van onderzoeken naar schoolleiderschap en de
effecten daarvan op de leerprestaties. In deze
paragraaf wordt een model gepresenteerd dat
aan deze vraag tegemoet kan komen. Tevens
wordt een voorbeeld gegeven van de vertaling
van dit algemene onderzoeksmodel naar een
specifiek onderzoeksmodel, namelijk een mo-
del voor onderzoek naar sekse en schoolleider-
schap (Krüger, 1994).

6.1 Een model voor onderzoek naar
onderwijskundig leiderschap en
schooleffectiviteit

In het begin van de jaren 80 startten onder-
zoekers van het Far West Laboratory for Edu-
cational Research and Development in San
Francisco (FWL) onderzoek naar de betekenis
van onderwijskundig leiderschap in relatie tot
schooleffectiviteit. Een van de conclusies uit
hun literatuurstudie was dat de onderzoeksre-
sultaten geen beter begrip gaven van
hoe
schooleffectiviteit beïnvloed kan worden door
de schoolleider. Wat
doen effectieve schoollei-
ders? (Bossert, Dwyer, Rowan & Lee, 1982).
Op basis van de literatuurstudie ontwikkelde
het FWL een conceptueel model, dat zij als
basis gebruikten voor hun longitudinale verge-
lijkende veldstudie waarin zij 17 schoolleiders
observeerden en hen op basis van die observa-
ties interviewden (Dwyer et al., 1985; Dwyer,
Bamett & Lee, 1987). Uit hun observaties
kwam hetzelfde beeld naar voren als uit het be-
schrijvend onderzoek, namelijk dat van gefrag-
menteerd en versnipperd schoolleidersgedrag
dat op het eerste gezicht weinig verband lijkt te
houden met onderwijsleerdoelen. De inter-
views maakten het echter mogelijk de school-
leiders te vragen naar de intenties van hun da-
gelijkse gedrag en ook de consequenties
daarvan te bestuderen. Daaruit werd duidelijk,
dat schoolleiders zelf een ander samenhangen-
der en omvattender beeld hebben van hun acti-
viteiten. Er is niet één stijl van effectief leider-
schap, maar effectieve schoolleiders blijken
wel in staat om hun dagelijkse routinehandelin-
gen te verbinden aan contextfactoren en onder-
wijsdoelen. Volgens het FWL is het dit vermo-
gen tot 'higher order thinking' van de
schoolleider ^t hem of haar tot een effectieve
en onderwijskundige leider maakt. Effectieve
schoolleiders werken vanuit een omvattend
perspectief, hebben een 'big picture' in hun
hoofd waarmee zij verbindingen leggen tussen
schoolomgeving, schoolorganisatie, school-
cidtuur en gewenste leerlingresultaten. Hun
handelen is gericht op de beïnvloeding van de
primaire processen van het onderwijs en daar-
mee uiteindelijk op de effecten op leerling-
niveau. Op basis van de onderzoeksresultaten
brachten de onderzoekers wijzigingen aan in
hun conceptueel model (zie Figuur 1).

Centraal staat het dagelijkse handelen van
de schoolleider. In de linker kolom van het mo-
del staan de achtergrondfactoren waarmee de
schoolleider rekening heeft te houden en waar-
door de schoolleider ook mede wordt gestuurd.
Ze zijn moeilijk te beïnvloeden. In de rechter
kolom staan de doelen die de schoolleider op
leerlingniveau beoogt. In de tweede kolom van
rechts staan de manipuleerbare factoren. De
kolom geeft aan welke middelen of instrumen-
ten schoolleiders hebben in hun school om hun
doelen te bereiken; instrumenten die zijn inge-
bed in het pedagogisch en onderwijskundig kli-
maat en in de onderwijskundige organisatie en
die op zichzelf ook weer door de schoolleider
beïnvloed kunnen worden, dus te manipuleren
zijn. Het handelen van de schoolleider verioopt
dus via het pedagogisch onderwijskundig kli-
maat en de onderwijskundige organisatie. De
wijze waarop de schoolleider zijn of haar han-
delen afstemt op de in de school voorhanden
zijnde instrumenten of manipuleerbare facto-
ren, bepaalt de strategieën van de schoolleider.

De pijlen in het model geven de invloed aan
op en vanuit het handelen van de schoolleider.
Zo wordt een aantal terugkoppelingsmechanis-
men zichtbaarr elke pijl vertegenwoordigt in
wezen een terugkoppeling. Dit legt parallellen
bloot met het 'double loop'-leren van de le-
rende school (Morgan, 1986; Marx, 1989;
Blom, 1990). Hoe meer van de pijlen uit het
model worden geïmplementeerd in de realiteit
van de school, hoe meer de schoolleider en via
hem of haar de organisatie tot leren in staat is


-ocr page 422-

Strategieën .

Manipuleerbare
factoren

Achtergrond-
factoren

Effecten op
leerlingniveau

Schoolleider
in actie

Omgeving van da
School

Pmdagogiach-
Ondmrwijakundig Klimaat

' Gemeentelijl<e situatie
■ SES

etnisctle samenstelling
' migratie

mate van steun ouders

• gebouw, grond, inricfiting.
uitrusting

• sociale leerplan

• regels, discipline

• interactiepatronen;
leeriingen. personeel. loKale
omgeving

Handmlingan van dm
Schootlmider

* doelen stellen, plannen

* controlefunctie; in fiet oog
houden van fiet doel

* evalueren

* communiceren

* organisatie van activiteiten
en middelen

* personeclsboloid

* voorbeeldfunctie

* leidinggeven en bijsturen

* invallen

Vimim •/! Ervaring
¥Mn dm SchoollBidmr

* professionele ervaring

* levensloop

* onderwijsvisie

Wmlltlijkm Kadtrt
en Rmgmigmving

' lesseniabellen
* eindtermen en
examenprogramma
' regelgeving
' bekostiging
' bevocgdheidsregcling;
professionele
organisaties

Lmmrrmaultmimn


Figuur 1. Algetneen model voor onderzoek naar schoolleiderschap en schooleffectivitelt
(bron: Dwyeretal. 1985,1987. Vertaling en aanpassing: Blom, Krüger & Van Roozendaal, 1990)

(Krüger, 1992). In de 'traditionele' schoolor-
ganisatie konden eens geadopteerde waarden
worden gekoesterd, terwijl betekenissen veelal
werden voorgeschreven van buitenaf. De hui-
dige veranderingsprocessen vereisen echter
een gemeenschappelijke betekenisverlening
op schoohiiveau, vereisen nieuwe attitudes en
nieuwe complexe mentale representaties van
de school in de veranderende context. Deze
transformatie van collectieve betekenissen
moet worden geïnitieerd, georganiseerd en ge-
controleerd. Op dit punt komt een nieuwe en
complexe taak van de schoolleider naar voren.
Het model helpt de kloof tussen theorie en
praktijk te overbruggen en biedt daarmee hand-
vatten aan schoolleiders om deze nieuwe taak
in te vullen op weg naar een lerende organisatie
(Blom, Krüger & Van Roozendaal, 1995).

6.2 Het onderzoeksmodel gebruikt door
schoolleiders

Op grond van de resultaten van het onderzoek
werd door het FWL een nascholingspro-
gramma voor schoolleiders ontwikkeld: Peer-
Assisted Leadership of PAL, een programma
dat sinds 1990 ook in Nederland wordt aange-
boden en wordt geïmplementeerd in andere
Europese landen (Krüger et al., 1994). De leer-
doelen in de PAL-training zijn gericht op het
bevorderen van het 'higher order thinking' van
schoolleiders, op het leren denken in termen
van de variabelen in het model (Lee, 1991). Ge-
durende de training staat het model centraal als
'beschrijvingsmodel van onderwijskundig lei-

41S

riOXGOGOCMf
ITUOllM


-ocr page 423-

derschap'. Schoolleiders worden uitgenodigd
om twee aan twee eikaars leiderschap te onder-
zoeken met gebruikmaking van dezelfde on-
derzoekstechnieken als de FWL-onderzoekers.
Zij verzamelen data door elkaar meerdere ma-
len te observeren op de werkplek en elkaar naar
aanleiding daarvan te mterviewen. De niet-
beoordelende onderzoeksmatige wijze van ob-
serveren en interviewen is een centraal ken-
merk van het programma. Vervolgens analyse-
ren en interpreteren de schoolleiders de
verzamelde gegevens door ze te plaatsen in het
beschrijvmgsmodel. Zij identificeren belang-
rijke trends of thema's die uit het werk van hun
partner naar voren komen en synthetiseren hun
data. Het model zorgt niet alleen voor een ge-
meenschappelijke taal van superviseren en
schoolleiders, maar ondersteunt de participan-
ten tevens via het stimuleren van hogere orde
denken in het organiseren van hun denken over
het complex van factoren waar hun partner mee
te maken heeft in diens school. Blijkens de eva-
luaties worden schoolleiders er zich langs deze
weg bewuster van welke mstrumenten hun in
de school ten dienste staan en hoe deze te ge-
bruiken ter optimalisering van de leerresulta-
ten. Het model biedt hun een instrument voor
het sturen van hun concrete handelen met be-
trekking tot de primaire processen in de school.
Het beschrijvingsmodel wordt een geïnternali-
seerd denkinstnmient dat steun biedt in het or-
denen en sturen van complexe en divergente
processen in de school en haar omgeving (Bar-
nett & Mueller, 1989; Krüger & Blom, 1991).
Schoolleiders geven bovendien aan dat het mo-
del hen helpt de kloof te overbruggen tussen de
primaire en de secundaire processen. Dit lijkt
vooral terug te voeren op het integrale en multi-
level karakter van het model.

6.3 Vertaling van het onderzoeksmodel naar
een specifieke probleemstelling

De nieuwe en integrale benadering van onder-
wijskundig leiderschap, zoals die m het bespro-
ken model tot uiting komt, vindt steeds meer
ingang in het denken van onderwijskundigen.
Dit wordt onder andere zichtbaar in de omslag
die Sergiovanni (1992) in zijn denken heeft ge-
maakt. In een interview met Brandt (1992) zegt
hij:

'Much of my work in leadership over the

years has been more part of the problem

than the Solution. When I recognized that, I
began to rethink traditional management
theory.
' (o.e. p.47).
Door zijn werk met schoolleiders werd hij
nieuwsgierig naar de theorieën die schoollei-
ders in hun hoofd hebben, waarom ze denken
zoals ze denken. Sergiovanni ontdekte dat
schoolleiders zich in denken en doen bezig
houden met zaken waarvan in de literatuur
nooit is aangegeven dat ze dat zouden behoren
te doen, en die toch heel belangrijk zijn.

Het FWL-model werd onderworpen aan ver-
schillende toetsingsprocedures. Hallinger et al.
(1990) onderzochten de verbanden tussen ante-
cedenten en effecten van onderwijskundig lei-
derschap van schoolleiders door het empirisch
toetsen van het FWL-model. Alle in het model
gelegde verbanden tussen contextfactoren,
handelingen van de schoolleider, instrumenten
en leerlmgresultaten werden valide bevonden.
De oorzakelijkheid van de meeste variabelen in
het model is ook gevalideerd door Heek, Lar-
sen en Marcoulides (1990) en door Heek, Mar-
coulides en Lang (1991). In verwijzing naar de
onderzoeksresultaten van het FWL en van Hal-
Imger en Murphy (1987) toetsten zij een theo-
retisch model, waarin ze de hypothese stelden
dat drie variabelen die gerelateerd zijn met on-
derwijskundig leiderschap, van invloed zouden
zijn op de leerresultaten, namelijk:
school go-
vernance
(de wijze waarop de schoolleider de
interne en externe omgeving van de school be-
stuurt),
onderwijskundige organisatie en
schoolklimaat. Een van de belangrijkste con-
clusies uit hun onderzoek onder 332 leraren en
56 schooldirecteuren is, dat de oorzakelijke
verbanden die zij vooronderstelden (LISREL-
model) en testten in hun onderzoek empirische
ondersteuning verschaffen voor het FWL-
model zoals beschreven in Bossert et al.
(1982). De rol van de schooldirecteur in het tot
stand brengen van een hechte schoolcultuur en
onderwijskundige organisatie bleek precies het
gebied te zijn met een sterk voorspellende
waarde voor dé leerlingresultaten. Zij conclu-
deren dat door de implementatie van de drie
geïdentificeerde onderwijskundige leider-
schapsgedragingen schoolleiders in staat zijn
om de leerlingresultaten op hun school
direct te
beïnvloeden. Heek (1992) verricht onderzoek
op basis van dit model in referentie naar het


416

PIDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 424-

werk van het FWL. Leithwood (1992b) ge-
bruikt een van het werk van het FWL afgeleid
model om onderzoeksresultaten te integreren
naar de bijdrage van de Amerikaanse inspectie
(superintendents) aan schoolverbetering.

Hoe kan het algemene onderzoeksmodel van
het FWL nu als basis dienen voor het onder-
zoeken van een specifieke probleemstelling op
het terrein van schoolleiderschap? Als voor-

^Sbtergrondfactorcn i-

- Strategieën-1

handelingen van dc schoolleider . instrumenten:

onderwijskundige organisatie cn
schoolcultuur

taken

- takenpakketten

- tijdsbesteding

TOntext

Khoolkcn merken:_^

° schooltype '

schoolgrootte
° denominatie
urbanisatiegraad
organisatie- en
cultuurkenmerken bij
mtrede als directeur
schoolgebouw: wel/geen
dislokatie

schoolbeleving
van docenten

stijlen

- democratisch vs
autocratisch

- taakgerichtheid

- rclatiegerichtheid

- docentperceptie van
relatiegerichtheid

- Iccrlingperceptie van
rclatiegerichtheid

schoolbeleving
van leerlingen

- onderwijskundige
gerichtheid

- docentperceptie
onderwijskundige
gerichtheid

- vernieuwingsgerichtheid

- emancipatorische
gerichtheid

paxcptic van het eigen leiderschap
■ 'token'positie
• zelfvertrouwen

- macht

- sociale steun

'•^crlingkenmcrken:-►

- sekse

I SES

% autochtoon/allochtoon
mate van oudcrsteun

Jocentenkenmcrken:-►

° sekse
° leeftijd
% fulltime/parttime

•kenmerken directieteam:-«-
° sekse

* leeftijd

"^■■varingen cn visie v.in de
schoolleider ->-

sekse

° leeftijd

° lengte directeurschap
wel/geen adjunct geweest
'n eigen school
vooropleidingen
professionele ervaring

* leefsituatie

Wettelijke kaders cn
«gclgeving ^

{^(^iijk hiniiett de 'matchcs',
omcUt op xhooUypt en

TOori/t 'gematcht')

beeld daarvan wordt het onderzoeksmodel be-
sproken dat werd ontwikkeld voor een disserta-
tieonderzoek naar sekse en schoolleiderschap,
waarvoor 98 schoollleiders (49 vrouwen en 49
mannen), 673 docenten en 858 leerlingen wer-
den bevraagd (Krüger, 1994). Het voor dit doel
ontwikkelde onderzoeksmodel wordt weerge-
geven in Figuur 2.

Op grond van de beschrijving van het FWL-
model in 6.1 kan het onderzoeksmodel worden

effecten van het
schoolleiderschap

matchingvariabelen
externe variabelen
afhankelijke v.iriabelcn

'n de eerste kolom:
de blokken

Figuur2. Onderzoeksmodel sekseverschillen in schoolleiderschap (Krüger, 1994)

417

fÊDAaoaiscHÊ

STUDtiM

-ocr page 425-

geïnterpreteerd. In de eerste kolom staan de
achtergrondfactoren waardoor het handelen
van de schoolleider mede wordt bepaald. In
deze kolom vinden we alle onafhankelijke va-
riabelen terug, inclusief de selectievariabele
'sekse'. Aangezien de achtergrondfactoren
moeilijk of niet zijn te beïnvloeden door de
schoolleider, werd getracht deze variabelen on-
der controle te brengen door middel van
'matching' (zie Fig. 2: matching variabelen) en
door post hoe analyses (zie Fig. 2: externe va-
riabelen). De afhankelijke variabelen, die in
blokken zijn weergegeven, vinden we in de
overige drie kolommen. In de kolom 'handelin-
gen van de schoolleider' past onderzoek naar
de
taken die de schoolleider in portefeuille
heeft en naar de tijd die aan de uitoefening van
de verschillende taken wordt besteed. De stra-
tegieën van de schoolleider worden volgens het
FWL bepaald door de afstemming die de
schoolleider maakt tussen het handelen en de
voorhanden zijnde instrumenten op het terrem
van onderwijskundige organisatie en school-
cultuur. Om die reden bevindt de afhankelijke
variabele
stijlen zich in beide kolommen. De
derde afhankelijke variabele
oriëntaties is ook
in twee kolommen geplaatst, maar nu in kolom
3 en 4. In de derde kolom om de te onderzoeken
gerichtheid van de schoolleider aan te geven op
de onderwijskundige organisatie en de school-
cultuur; dus de indirecte invloed van de school-
leider op de primaire processen. De variabele is
ook in de vierde kolom geplaatst om aan te ge-
ven dat er ook een directe gerichtheid en wel-
licht zelfs een directe invloed bestaat van de
schoolleider op de primaire processen (Heek et
al., 1990; Heek et al. 1991). Ook de afhanke-
lijke variabele
perceptie van het eigen leider-
schap
is geplaatst in zowel de tweede als de
derde kolom, omdat een wederzijdse beïnvloe-
ding te verwachten is tussen deze variabele en
de drie hiervóór besproken afhankelijke varia-
belen. Dit wederzijdse verband wordt overi-
gens niet in het onderzoek geanalyseerd. In de
vierde kolom ten slotte staat de vijfde afhanke-
lijke variabele, de
effecten van het schoollei-
'DAeoaiscft derschap,
voor dit onderzoek geoperationali-
sTUDitM seerd als de schoolbeleving van docenten en
van leerlingen. Uiteraard zijn er meer pijlen te
trekken, zoals uit Figuur 1 blijkt. De pijlen in
het onderzoeksmodel geven echter alleen die
verbanden aan die ook onderzocht werden.

Het hierboven beschreven voorbeeld open-
baart verschillende kerunerken van het alge-
mene onderzoeksmodel die het geschikt maken
voor vertaling naar specifieke probleemstel-
lingen op het terrein van schoolleiderschap.
Ten eerste omvat het FWL-model categorieën
van nog globale begrippen. Het schrijft de on-
derzoeker niets voor, maar biedt slechts hand-
vatten. Menig onderzoeker zal zich in het mo-
del kunnen vinden, aangezien de begrippen
nog moeten worden ingevuld en vertaald in
operationeel gedefinieerde variabelen. Voorts
wordt het begrip onderwijskundig leiderschap
breed opgevat als de gerichtheid van de school-
leider op de primaire processen in de school, als
het formuleren en behartigen van de onderwijs-
doelen met behulp van zelfgekozen strategieën
die schoolcontext afhankelijk zijn (Krüger,
1994). Ten derde hebben de handelingen van
de schoolleider een centrale positie in het mo-
del. Tegelijkertijd maakt het model niet alleen
zichtbaar het feit dat, maar ook de wijze waarop
deze handelingen zijn verbonden aan de varia-
belen in de drie overige kolommen. Het model
heeft zo een integraal en een multilevel karak-
ter. De schoolleider wordt gekenmerkt als in-
tentioneel en vanuit een omvattend perspectief
handelend. Via het handelen van de schoollei-
der worden verbanden gelegd tussen kenmer-
ken van de schoolorganisatie en de schoolcul-
tuur en tussen de primaire en secundaire
processen in de school. De wijze waarop de
schoolleider strategieën ontwikkelt die op hun
beurt de leerlingresultaten beïnvloeden, wordt
eveneens zichtbaar. Behalve dat de verschil-
lende variabelen verbonden met schoolleider-
schap worden geïntegreerd op een multilevel
wijze, integreert het model ook de verschil-
lende benaderingen van schoolleiderschap die
in paragraaf 4 werden beschreven. De school-
leider komt uit het model naar voren niet alleen
als onderwijskundig leider, maar ook als admi-
nistratief leider, cultuurmanager, transforma-
tioneel en transactioneel leider.

Door deze kenpierken nodigt het model on-
derzoekers uit om schoolleidersgedrag te on-
derzoeken, net zoals het schoolleiders uitno-
digt om het leiderschap van hun partner te
onderzoeken. En evenals het model de school-
leider ertoe dwingt alle globale begrippen in te
vullen op basis van de specifieke school en de
specifieke leiderschapsgedragingen van de


-ocr page 426-

partner, noodzaakt het de onderzoeker om alle
begripscategorieën operationeel te definiëren
in variabelen gericht op de specifieke onder-
zoeksvraag. Zo bezien is het model niet voor-
schrijvend of normatief noch ideaaltypisch,
maar beschrijvend en analytisch. Het model
stelt de onderzoeker niet alleen in staat om zijn
of haar visie op schoolleiderschap te explicite-
ren, maar schept ook de gelegenheid om duide-
lijk aan te geven welke variabelen in het model
en welke verbanden tussen verschillende varia-
belen onderzocht zullen worden in het kader
van de specifieke probleemstelling. Met andere
woorden, het helpt de onderzoeker bij het for-
muleren van de hypothesen. In de keuze voor
het onderzoeken van een bepaalde schakel in
de keten van variabelen in het model wordt de
onderzoeker tevens gedwongen om rekening te
houden met de andere variabelen in het model;
de onderzoeker dient op zijn minst de poten-
tiële effecten van de niet onderzochte variabe-
len onder controle te houden. Wanneer het on-
derzoek naar leiderschap gebaseerd zou
worden op één algemeen model, kan stapeling
van kennis plaatsvinden en dus theorievor-
ming.

7 Discussie

In dit artikel is getracht om vanuit de literatuur
een beeld op te roepen van wat schoolleiders
doen, van de stijlen die ze hanteren en van de
oriëntaties van waaruit ze werken. Met betrek-
king tot de effectiviteit van schoolleiders heb-
ben we ten eerste gezien dat de effectieve
schoolleider zich kenmerkt door een gericht-
heid in taken, stijlen en visies op de primaire
processen in de school, en door de uitoefening
van een zowel taak- als relatiegerichte leider-
schapsstijl. Ten tweede blijken effectieve
schoolleiders te werken vanuit een omvattend
perspectief; zij zijn hogere-orde-denkers. Aan
de hand van de formulering van verschillende
visies op schoolleiderschap werd betoogd dat
een integralere visie op het handelen van de
schoolleider noodzakelijk is dan tot op heden in
onderzoek wordt aangetroffen. Het ontbreekt
aan theorievorming op het terrein van school-
leiderschap en schooleffectiviteit. Dit roept een
behoefte op aan een algemeen onderzoeksmo-
del voor schoolleiderschap. Het gepresen-
teerde onderzoeksmodel van het Far West La-
boratory zou dit hiaat kunnen opvullen. Het ge-
presenteerde voorbeeld van de vertaling van
het FWL-model naar een specifieke onder-
zoeksprobleemstelling heeft een aantal ken-
merken van het model blootgelegd die het ge-
schikt maken als algemeen onderzoeksmodel.
Deze kenmerken zijn: de onderscheiden be-
gripscategorieën; de brede opvatting van het
begrip onderwijskundig leiderschap; de cen-
trale positie van de schoolleider in het model;
het integreren van variabelen op het terrein van
schoolleiderschap op een multilevel wijze; de
integratie van de verschillende visies op
schoolleiderschap; de verbinding tussen pri-
maire en secundaire processen; het expliciet
betrekken van schoolcontext factoren; en het
inzichtelijk maken van de wijze waarop
schoolleiders de schooleffectiviteit kunnen
verhogen. Door deze kenmerken biedt het
FWL-model een middel om theorieën te verta-
len naar de praktijk van het schoolleiderschap,
terwijl de resultaten van het empirisch onder-
zoek kunnen worden gebruikt om de theorie te
valideren, met andere woorden: de onder-
zochte schoolleiderspraktijk kan weer worden
vertaald naar de theorie. Behalve te onthullen
welke handelmgen schoolleiders uitoefenen,
moeten valide onderzoeksmodellen zichtbaar
maken op welke wijze deze handelingen ver-
bonden zijn aan persoonlijke theorieën van
schoolleiders en aan bredere theorieën, met an-
dere woorden aan denkprocessen (Sergiovanni
in Brandt, 1992). Evenals valide trainingsmo-
dellen participanten in staat stellen om denken
en handelen te verbinden, winnen onderzoeks-
modellen aan validiteit door denken en hande-
len te verbinden. Zulke modellen, waarvan het
model van het FWL een voorbeeld is, leiden tot
een verenging van de kloof tussen theorie en
praktijk, hetgeen bevorderend is voor de theo-
rievorming via onderzoek.

Literatuur

Barnett, B.G., & Mueller, F.L (1989). Long-term ef-
fects of the peer-assisted leadership program on
princlpals' actions and attitudes.
The Elementary
SchoolJournal. 89,
560-574.
Blom, S. (1990). Naar een lerende school.
Meso-
magazine, 11
(52), 2-7.


-ocr page 427-

Blom, S., Krüger, M.L, & Roozendaal, T. van (1990).
Onderwijskundig leiderschap en cultuurmana-
gement.
Meso-magazine, 11 (53), 9-15.
Blom, S.V., & Krüger, M.L. (1993). Schoolcultuur in
een transformerende schoolorganisatie. In P. J. J.
Stijnen, J. Scheerens, A. M. L. van Wieringen & H.
G.W. Münstermann (red.),
Transformatie var)
schoolorganisaties
(pp. 119-147). Alphen aan den
Rijn: Samsom H.D.Tjeenk Willink.
Blom, S., Krüger, M.L, & Roozendaal, T. van (1995).
Peer-assisted leadership: Narrowing the gap be-
tween theory and practice.
Paper presented at
the annual meeting of the American Educational
Research Association, San Francisco.
Bosker, R.J., & Scheerens, J. (1994). Alternative mo-
dels of school effectiveness put to the test.
inter-
national Journal of Educational Research, 21,
159-180.

Bossert, S.T., Dwyer, D.C., Rowan, R., & Lee, G.V.
(1982). The instructlonal management role of the
principal.
Educational Administration Quarterly,
78 (3), 34-64.

Brandsma, H.P. (1988). Onderwijskundig schoollei-
derschap in het voortgezet onderwijs; een verge-
lijking tussen schoolleidersgedrag op scholen
voor mavo en lbo.
Tijdschrift voor Onderv/ijswe-
tenschappen, 18,
271-283.
Brandsma, H.P., & Knüver, A.W. M. (1988). Organisa-
torische verschillen tussen basisscholen en hun
effect op leerprestaties.
Tijdschrift voor Onder-
wijsresearch,
73,201-212.
Brandsma, H.P., & Stoel, W.G.R. (1987). Schoollei-
ders in het voortgezet onderwijs. Een explora-
tieve'studie naar de determinanten en effecten
van schoolleiderskenmerken. In J. Scheerens & W.
G. R. Stoel (red.).
Effectiviteit van onderwijsorga-
nisaties
(pp. 99-113). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Brandt, R. (1992). On rethinking leadership: a conver-
satlon with Tom Sergiovanni.
Educational Lea-
dership, 49 {5),
46-49.
Brookover W., Beady, C., Flood, P., Schweitzer, J., &
Wisenbaker, J. (1979).
School social systems and
student achievement: schools can make a diffe-
rence.
New York: Praeger Publishers.
Brookover, W., & Erickson, E. (1969).
Society, schools

andlearning. Boston, MA: Allyn and Bacon.
Busher, H., & Saran, R. (1994). Towards a model of
sTUDitN school leadership.
Educational Management and
Administration, 22
(1), 5-13.

420

Cheng, Y. C. (1994). Principal's leadership as a critical
factor for school performance: Evidence from
multi-levels of primary schools.
School Effective-
ness and School Improvement,
5,299-317.

Coleman, J., Campbell, E., & Hobson, C. (1966). Equa-
lity of educational opportunity.
United States De-
partment of heaith, education and welfare. Was-
hington, DC: Government Printing Office.

Creemers, B.P.M., & Scheerens, J. (1994). Develop-
ments in the educational effectiveness research
Programme.
International Journal of Educatio-
nal Research, 21.
125-140.

Cuban, L. (1988). The managerial imperative and the
practice of leadership in schools.
Albany: State
University of New York Press.

Dronkers, J. (1978). Manipuleerbare variabelen in de
schoolloopbaan. In J. L. Peschar & W. Ultee (red.).
Sociale stratificatie (pp. 116-143). Deventer: Van
Loghum Slaterus.

Dwyer, D.C., Barnett, B.G., & Lee, G.V. (1987). The
school principal: scapegoat or the last great
hope? In
Leadership, examining the elusive (pp.
30-46). ASCDYearbook.

Dwyer, D. C, Lee, G. V., Barnett, B. G., Filby, N. N., Ro-
wan, B., Alpert, B. & Kojimoto, C. (1985).
Under-
standing the principal's contribution to Instruc-
tion: Seven principals, seven stories
(Vols. 1-7 and
Methodological Appendix). San Francisco, CA:
Far West Laboratory for Educational Research
and Development.

Eagly, A. H., & Johnson, B. T. (1990). Gender and Lea-
dership Style: A Meta- Analysis.
Psychological Bul-
letin. 108,
233-256.

Edmonds, R. (1979). Effective schools for the urban
poor.
Educational Leadership. 37 (1), 15-24.

Fiedler, F. E. (1967). A theory of leadership effective-
ness.
New York: McGraw-Hill.

Fokkema, E. (1986). Schoolmanagement en de effec-
tiviteit van scholen. In F.J. van der Krogt (red.).
Schoolleiding en management (pp. 22-32). Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Fullan, M.G. (1992). Visions That Blind. Educational
Leadership. 49 {S).^9-20.

Goldring, Ellen B., & Pasternak, R. (1994). Principals'
coordinating strategies and school effectiveness.
School Effectiveness and School Improvement. 5,
239-253.

Gooren, W.A.J., & Dik, J. (1989). De sergeant op
sc/ioo/? Tilburg: IVA.


-ocr page 428-

Grift, W. van de (1986). Leerkracht percepties van on-
derwijslcundig leiderschap. In F.J. van der Krogt
(red.).
Schoolleiding en management (pp. 33-42).
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Grift, W. van de (1987). Zelfpercepties van onderwijs-
kundig leiderschap en gemiddelde leerlingpres-
taties. In J. Scheerens & W. G. R. Stoel (red.).
Effec-
tiviteit van onderwijsorganisaties
(pp. 83-98).
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Grift, W. van de (1990). Educational leadership and
academic achievement in elementary education.
School Effectiveness and School Improvement,
10).
26-40.

Groot, A.D. de (1961). Methodologie. Grondslagen
van onderzoek en denken in de gedragsweten-
schappen.
's-Gravenhage: Mouton & Co.

Hallinger, Ph., Bickman, L, & Davis, K. (1990). Mode-
ling the effects ofprincipal leadership on student
achievement.
Paper presented at the Internatio-
nal Congressfor School Effectiveness, Jerusalem.

Hallinger Ph., & Leithwood, K. (1994). Introduction:
Exploring the impact of principal leadership.
School Effectiveness and School Improvement, 5,
206-218.

Hallinger, Ph., & Murphy, J. (1987). Instructional lea-
dership in the school context. In W. Greenfield
(Ed.),
Instructional leadership; Concepts, issues
and controversies
(pp. 179-203). Boston, MA: Al-
lyn and Bacon.

Hargreaves, D.H. (1995). School culture, school ef-
fecvtiveness and school improvement.
School Ef-
fectiveness and School Improvement, 6,
23-46.

Heek, R. H. (1992). Principals' instructional leadership
and school performance: Implications for policy
development.
Educational Evaluation and Policy
Analysis,
74(1), 21-34.

Heek, R. H., Larsen, T. J., & Marcoulides, G. A. (1990).
Instructional leadership and school achievement:
Validation of a causai model.
Educational Admi-
nistration Quarterly, 26,
94-125.

Heek, R. H., Marcoulides, G. A., & Lang, P. (1991). Prin-
cipal instructional leadership and school achieve-
ment: The application of discriminant techni-
ques.
School Effectiveness and School
Improvement, 2,
115-135.

Hoeven-Van Doornum, A. A. van der, & Jungbluth, P.
(1987). De bijdrage van schoolkenmerken aan
schooleffectiviteit. In J. Scheerens & W. G. R. Stoel
(red.).
Effectiviteit van onden/vijsorganisaties
(pp. 71-81). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Holdaway, A. H., & Johnson, N. A. (1993). School ef-
fectiveness and effectiveness Indicators.
School
Effectiveness and School Improvement, 4,
165-188.

Hoyle, E. (1975). Leadership and decision-making in
education. In M. Hughes (Ed.),
Administering
education: International challenge.
London: At-
hlone Press.

Hughes, M. (1985). Leadership in professionally staf-
fed organizations. In M. Hughes, P. Ribbins & H.
Thomas (Eds.),
Managing Education (pp.
262-290). London: Holt Rinehart & Winston.

Jencks, C., Smith, M., a.o. (1972). Inequality: a reas-
sessment of the effect of family and schooling in
America.
New York: Basic Books.

Jong, A.M. de, & Doorne-Huiskes, J. van (1992). Lei-
derschapsstijl: verschillen tussen mannen en
vrouwen? In M.
I. Demenint & C. E. Disselen (red.).
Vrouwen, leiderschap en management (pp.
23-36). Utrecht: Lemma.

Kmetz, J.T., & Willower, D.J. (1982). Elementary
school principals' work behavior.
Educational
Administration Quarterly, 18,
62-78.

Krüger, M. L. (1992). Management van leerlingbege-
leiding en de effectiviteit van de school. In B.
Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre, C. van Vil-
steren (red.).
Handboek schoolorganisatie en on-
derwijsmanagement
(pp. A 1230/1-20). Alphen
aan den Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.

Krüger, M. L. (1994). Sekseverschillen in schoolleider-
schap. Academisch proefschrift. Alphen aan den
Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.

Krüger, M., & Blom, S. (1991). Peer-assisted leader-
ship: A professional development program for
principals in the United States of America and
Europe.
Paper presented at the annual meeting
of the Association of Teacher Education in
Europe, Amsterdam / Noordwijkerhout.

Krüger, M., Roozendaal, T. van. Blom, S., Baréth, T.,
Csapó, J., Fatima Sanches, M. de, Taipale, A., Tal,
Z. (1994). Peer-assisted leadership: Implementa-
tion of a professional development program for
principals in several European countries. In K. Hä-
mäläinen & A. van Wieringen (Eds.),
Reforming
educational management in Europe
(pp.
259-280). De Lier: Academic Bock Center.

Kunz, D.W., & Hoy, W. K. (1976). Leadership style of

' fÊOAGOatSCHC

principals and the professional zone of accep- sruDtiM
tance of teachers.
Educational Administration
Quarterly,
72 (3), 49-64.

Lee, G.V. (1991). Instructional leadership as collabo-
rative sense-making.
Theory Into Practice, XXX
(2), 83-90.

421


-ocr page 429-

Leithwood, K. (1992a). The move toward transfor-
mational leadership.
Educational Leadership, 49
(5), 8-12.

Leithwood, K. (1992b). Editor's conclusion: What
have we learned and where do we go from here?
School Effectiveness and School Improvement, 3,
172-184.

Leithwood, K.A., Begley, P.T., & Cousins, J.B. (1990).
The nature, causes and consequences of princi-
pals' practices: An agenda for future research.
Journal of Educational Administration, 28 (4),
5-31.

Leithwood, K. A., & Montgomery, D. J. (1986). Impro-
vingprincipal effectiveness: The principal profile.
Toronto: OISE Press.

Leitner, D. (1994). Do principals affect student out-
comes: an organizational perspective.
School Ef-
fectiveness and School Improvement, 5,
219-238.

Lewin, K., & Lippitt, R. (1938). An experimental ap-
proach to the study of autocracy and democracy:
A preliminary note.
Sociometry, 1,292-300.

Likert, R. (1961). New patterns of management. New
York: McGraw-Hill.

Luyten, H. (1994). Stability of school effects in Dutch
secondary education: the Impact of variance
across subjects and years.
Internationaljournal of
Educational Research,
271,197-216.

Mahieu, P. (z.j.). Management en leiding geven. In B.
Creemers, J. Giesbers, C. van der Perre, C. van Vil-
steren (red.).
Handboek voor schoolorganisatie
en onderwijsmanagement
(pp. 4150/1-22). Al-
phen aan den Rijn: Samsom H. D. Tjeenk Willink.

Marwijk Kooy-von Baumhauer, L. van (1984). Scho-
len verschillen.
Academisch proefschrift. Rijks-
universiteit Groningen.

Marx, E. (1989). De toegankelijkheid van de school-
organisatie. In B. Creemers, J. Giesbers, C. v.d.
Perre, C. van Vilsteren (red.).
Handboek schoolor-
ganisatie en onderwijsmanagement
(pp.
6240/1-22). Alphen aan den Rijn: Samsom Uitge-
verij.

Meijnen, G. W. (1984). Van zes tot twaalf. Een longi-
tudinaal onderzoek naar de milieu- en schoolef-
fecten van loopbanen in het lager onderwijs.
Harlingen: Flevodruk, SVO-reeks.

Mintzberg, H. (1980). The nature of managerial
New York: Prentice Hall.
sTUBitM Morgan, G. (1986). Images of Organization. Beverly
Hills, CA: Sage Publications.

Mortimore, P. (1991). School effectiveness research:
Which way at the cross-roads?
School Effective-
ness and School Improvement,
2,213-229.

Mortimore P. (1993). School effectiveness and the
management of effective learning and teaching.
School Effectiveness and School Improvement, 4,
290-310.

Mortimore, P., Sammons, P., Stoll, L., Lewis, D., &
Ecob, R. (1988).
School matters: the junior years.
Somerset: Open Books.

Peschar, J. L. (1975). Milieu - School - Beroep. Acade-
misch proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen.

Reynolds, D., Hopkins, D., & Stoll, L. (1993). Linking
school effectiveness knowledge and school im-
provement practice: towards a synergy.
School
Effectiveness and School Improvement, 4,
37-58.

Reynolds, D., & Packer, A. (1992). School effective-
ness and school improvement in the 1990s. In D.
Reynolds & P. Cuttance (Eds.),
School effective-
ness, Research, policy and practice
(pp. 171-188).
London and New York, Cassell.

Roeleveld, J. (1987). Verschillen in resultaten tussen
Nederlandse scholen voor voortgezet onderwijs.
In J. Scheerens & W. G. R. Stoel (red.).
Effectiviteit
van onderwijsorganisaties
(pp. 35-49). Lisse:
Swets & Zeitlinger.

Ruijs, A. (1990). Vrouwen en schoolmanagement.
Amsterdam / Lisse: Swets & Zeitlinger.

Rutter, M., Maughan, B., Mortimore, P., & Ouston, J.
(1979).
Fifteen thousand hours: Secondary
schools and their effects on children.
London:
Open Books.

Scheerens, J. (1989). IVat maakt scholen effectief?
Samenvatting en analyse van onderzoeksresulta-
ten. 's-Gravenhage: SVO.

Scheerens, J. (1992). Effective schooling: research,
theory and practice. London: Cassell.

Scheerens, J. (1993). Basic school effectiveness re-
search: Items for a research agenda.
School Effec-
tiveness and School Improvement, 4,
17-36.

■"Scheerens J. (1994). The school-level context of in-
structlonal effectiveness: a comparison between
school effectiveness and restructuring models.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 19, 26-38.

Schein, E. (1985). Organization, cultures and leader-
ship: A dynamic view.
San Francisco: Jossey-Bass.

Sergiovanni, T.J. (1984). Leadership and excellence
In schooling.
Educational Leadership, 41 (5), 4-13.

Sergiovanni, T.J. (1990). Value-added leadership:
How to get extraordinary performance in
schools.
New York: Harcourt Brace Jovanovich.

Sergiovanni T.J. (1992). Why we should seek Substi-
tutes for leadership. Educational Leadership, 49
(5), 41-45.


-ocr page 430-

Silins, H.C (1994). The relationship between trans-
formational and transactional leadership and
school Improvement outcomes.
School Effective-
ness and School Improvement, 5,
272-298.
VanderStoep, S.W., Anderman, E.M., & Midgley, C.
(1994). The relationship artiong principal "Ventu-
resomeness', a stress on excellente, and the per-
sonal engagement of teachers and students.
School Effectiveness and School Improvement, 5,
254-271.

Vroom, V. H., & Yetton, P. W. (1973). Leadership and
decision-making.
Pittsburgh: University of Pitts-
burgh Press.

Weber, G. (1971). Inner-citychildren can be taught to
read: four successful schools.
Washington, DC:
Council for Basic Education.
Werf, G. van der
(1994). School and Instruction cha-
racteristics and pupils' arithmetic achievement at
the end of primary education.
Tijdschrift voor
Onderwijsresearch. 19,
39-49.
Wolf, J. c. van der (1984). Schooluitval: een empirisch
onderzoek naar de samenhang tussen schoolin-
terne factoren en schooluitval in het regulier on-
derwijs.
Lisse: Swets & Zeitlinger.

Auteur

M. L. Krüger werkt als universitair docent aan de Vak-
groep Onderwijskunde, het Instituut voor de
Lerarenopleiding en het Centrum voor Nascholing
van de Universiteit van Amsterdam.

Adres: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Pe-
dagogische en Onderwijskundige Wetenschappen,
Grote Bickersstraat 72, 1013 KS Amsterdam. (Vanaf
1-1-1996: Wibautstraat 2-4, 1091 GM Amsterdam).

Abstract

School leadership and school
effectiveness: Towards a research model

M.L Krüger. Pedagogische Studiën, 1995, 72,
404^23.

In the last two decades a growing research attention
has been payed to the influence of school principals
on the effectiveness of schools. Recent develop-
ments In the field of education only reinforce the em-
phasis on the role of the principal in enhancing
school effectiveness. In this article a review is given of
the research literature on school leadership: What do
principals actually do, which management styles do
they perform and which targets are they oriented at?
Further, the research into the relationship between
school leadership and school effectiveness is dis-
cussed. Based on a critica! consideration of the re-
search field, it is argued that a more integral vision
on the routine behaviours of principals is needed
than has been found in the research as yet. Theory
building is lacking in the field of principalship and
school effectiveness. This raises a need for a general
research model of school leadership. Such a model is
presented in this article. Several characteristics of the
presented research model are revealed, which dem-
onstrate that using this general model might result
in narrowing the gap between theory and practice
and might be conducive to theory building in this
field.


-ocr page 431-

Samenvatting

Onder invloed van het dereguleringsbeleid
worden docenten en schoolleiders gestimu-
leerd om zelf vorm te geven aan het onderwijs-
beleid van de school. Scholen kunnen beter be-
leid voeren als er afstemming plaatsvindt tussen
het onderwijskundig en beheersmatig domein.
Afstemming veronderstelt van zowel docenten
als schoolleiding een oriëntatie op beide domei-
nen. Met betrekking tot schoolleiders wordt in
dit artikel het concept van Hughes, de 'profes-
sional-as-administrator', empirisch onderzocht.

Veertien schoolleiders beoordeelden 49
schoolleiderstaken op basis van hun gelijkenis.
Deze taken zijn a priori geordend op een rich-
tings- en een inhoudsdimensie. Uit de multi-
dimensionale schaalanalyse (indscal) bleek dat
de richtingsdimensie empirisch gerepliceerd
kon worden. De inhoudsdimensie werd slechts
gedeeltelijk gerepliceerd en krijgt ook een wat
andere interpretatie. Op basis van de selectie
van twintig kerntaken uit de 49 schoolleidersta-
ken blijkt dat de geselecteerde kerntaken vooral
vallen binnen het beheersmatige domein.

De gegevens doen vermoeden dat schoollei-
ders een dominante oriëntatie hebben op het
beheersmatige domein. Deze eenzijdige ge-
richtheid op beheersmatige zaken lijkt niet be-
vorderlijk voor de beleidsvoering van scholen.

Inleiding

Docenten en schoolleiders staan de komende
jaren voor de taak inhoud te geven aan het door
de overheid geïnitieerde beleid van deregule-
ring. Het beleid van deregulering beoogt de
kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Deze
door de overheid geïnitieerde ontwikkelingen
stellen nieuwe eisen aan het functioneren van
docenten en schoolleiding. Meer inzicht in dit
functioneren, dat gebaseerd is op theoretische
en empirische kennis, is gewenst. Vragen naar
de inrichting van de schoolorganisatie en de
aard van de professionaliteit van docenten en
schoolleiding zijn daarbij van belang (Van
Gennip & Pouwels, 1993; Commissie Van Es,
1993; Schoor, 1993). De vraag is of docenten
en schoolleiders om kunnen gaan met een si-
tuatie van vergrote autonomie. Dit artikel richt
zich op het functioneren van schoolleiders.
Daarbij gaat de aandacht uit naar de vraag hoe
schoolleiders de taken die zij uitvoeren perci-
piëren en welke taken zij tot de kern van het
schoolleiderschap rekenen'.

Dit artikel is als volgt opgebouwd. Eerst
wordt ingegaan op de relatie tussen de school
als organisatie en het professioneel functione-
ren van docenten en schoolleiding. Vanuit dit
theoretisch kader wordt het rolconcept van
'the professional-as-administrator' beschre-
ven. Vervolgens worden de opzet en de resulta-
ten van een onderzoek naar ten eerste de taak-
perceptie en ten tweede de oriëntatie van
schoolleiders op de kemaspecten van hun be-
roep gepresenteerd. Het artikel wordt afgeslo-
ten met een discussie over de interpretatie van
de resultaten m het licht van het functioneren
van schoolleiders.

1 Theoretisch kader

De laatste jaren voert het Ministerie van Onder-
wijs, Cultuur en Wetenschappen een beleid van
deregulering (Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen,-1992, p. 8).

Dit dereguleringsstreven in het onderwijsbe-
leid beoogt de autonomie van scholen te ver-
groten. Onderwijsinstellingen krijgen zo meer
de mogelijkheid om bmnen de overheidsregels
eigen beleid te voeren. De Commissie Van Es
(1993) benadrukt de vergroting van de zelfbe-
schikking van scholen en stelt dat scholen zich

De taakperceptie van schoolleiders

K. Peters, P. Sleegers en Th. Bergen1


1  Met dank aan J. H. G. I. Giesbers voor zijn inhoude-
lijke bijdrage aan het onderzoek.

-ocr page 432-

moeten ontwikkelen tot moderne arbeidsorga-
nisaties. Om deze zelfbeschikking waar te ma-
ken wordt er een groot beroep gedaan op het
beleidsvoerend vermogen van scholen. Dit be-
leidsvoerend vermogen veronderstelt een ze-
kere ontwikkeling van de organisatiestructuur
van scholen. Anders geformuleerd: de organi-
satiestructuur van scholen beïnvloedt de effec-
tiviteit van de beleidsvoering. Zo beschouwd
vormt de organisatie van scholen een belang-
rijke indicator voor de mate waarin scholen in
staat zijn om beleid te voeren (Marx, 1987;
1988).

In met name de Amerikaanse schoolorgani-
satieliteratuur wordt de schoolorganisatie sterk
vanuit een dichotoom conceptueel kader be-
schreven (Schuit & Sleegers, 1990; Schuit,
Sleegers & Giesbers, 1991). Kenmerkend voor
deze benadering is dat de school uiteengelegd
wordt in een onderwijskundig en beheersmatig
domein, die betrekkelijk los van elkaar functio-
neren. Het onderwijskundig domein is het do-
mein waarbinnen zaken met betrekking tot het
primaire proces van de school, namelijk het
verzorgen van onderwijs, centraal staan. Bin-
nen dit domein zijn de professionele normen
van docenten dominant. Beslissingen over
randvoorwaardelijke zaken (personeel, exploi-
tatie, administratie) vallen binnen het beheers-
matig domein. Dit domein wordt hoofdzakelijk
gereguleerd door bureaucratische principes en
is het terrein van de schoolleiding. Onderzoek
naar schoolorganisaties in Nederland (Van der
Krogt, 1983; Smets, 1983; Pelkmans & Vrieze,
1987; Sleegers, 1991) laat zien dat een afstem-
ming van het onderwijskundig en het beheers-
matig domein binnen scholen van invloed is op
de mate waarin scholen in staat zijn om beleid
te voeren. Deze afstemming tussen domeinen
stelt eisen aan het professioneel functioneren
van docenten en schoolleiding. Een toene-
mende afstemming tussen het onderwijskundig
en beheersmatig domein binnen scholen bete-
kent dat docenten en schoolleiding meer op el-
kaar betrokken raken. Dit resulteert in een
gezamenlijke verantwoordelijkheid voor on-
derwijskundige en beheersmatige zaken van
zowel schoolleiders als docenten (Sleegers,
Bergen & Giesbers, 1994).

Om het functioneren van docenten te analy-
seren is het onderscheid tussen beperkte en uit-
gebreide professionaliteit bruikbaar (Hoyle,
1975,1989). De beperkte professional is vooral
vakinhoudelijk en vakdidactisch georiënteerd
en houdt zich met name bezig met de alle-
daagse beroepsuitoefening in de klas. De uitge-
breide professional is, als lid van de schoolor-
ganisatie, óók betrokken in professionele
activiteiten buiten de klas. Knoers (1993) stelt
dat de beide vormen van professionaliteit el-
kaar niet hoeven uit te sluiten: de aandacht van
de leraar voor de klas dient inbegrepen te zijn in
zijn aandacht voor de school. Dit betekent dat
de leraar in een relatief autonome school over
meer en hogere kwaliteiten dient te beschikken
dan uitsluitend onderwijsgevende. Docenten
dienen naast een gezamenlijk vaksectiebeleid,
ook vakoverstijgend beleid te voeren en tevens
betrokken te zijn bij vakoverstijgende activitei-
ten (Knoers, 1993). In het kader van de zelf-
standige beleidsvoering door scholen worden
steeds vaker pleidooien gehouden voor de ont-
wikkeling van de professionaliteit van docen-
ten in de richting van een uitgebreide professio-
nal (Sleegers & Bergen, 1993; Giesbers &
Bergen, 1992; Knoers, 1994). De docent is in
dit krachtenspel slechts een van de actoren, de
schoolleider de andere.

Naar het functioneren van docenten, op klas
en schoohiiveau, wordt de laatste tijd relatief
veel onderzoek gedaan. Dit geldt echter niet
voor het functioneren en de professionaliteit
van schoolleiders. Om de professionaliteit van
schoolleiders beter in beeld te brengen is ge-
tracht om het begrippenpaar van Hoyle ('uitge-
breide' en 'beperkte' professionaliteit) toe te
passen op het werk van schoolleiders. Door Pe-
ters, Sleegers en Giesbers (1994) is deze exer-
citie uitgevoerd. Zij komen tot de conclusie dat
het spiegelen van de door Hoyle gehanteerde
begrippen problematisch is, omdat het werk
van docenten teveel verschilt van het werk van
schoolleiders. Mede op grond hiervan is beslo-
ten om de taken die schoolleiders uitvoeren na-
der te analyseren.

2 De schoolleider als manager
en professional

Bovenstaande redenering heeft duidelijk ge-
maakt dat de beleidsvoering door scholen be-
vorderd wordt door een afstemming tussen het
onderwijskundig en beheersmatig domein bin-


425

-ocr page 433-

nen scholen. Allereerst is de schoolleider ver-
antwoordelijk voor het zo goed mogelijk 'op de
winkel passen'. Daarnaast impliceert het af-
stemmen van deze twee domeinen ook dat
schoolleiders binnen het onderwijskundig do-
mein actief zijn.

Interessant in dit kader is het door Hughes
(1976, 1985) ontwikkelde concept van de
'professional-as-administrator'. Hughes on-
derscheidt, binnen dit concept, twee sub-
rollen: de 'chief executive'-rol en de 'leading
professional'-rol. De schoolleider is "the chief
executive of a professionally staffed Organiza-
tion, and may also be regarded as the leading
professional of that Organization" (Hughes,
1976, p. 302).

De eerste sub-rol, de 'chief executive' (CE),
omvat activiteiten die primair een beheersma-
tig karakter hebben. De 'leading professional'
(LP)-rol heeft betrekking op activiteiten die
primair onderwijsinhoudelijk van aard zijn.
Een belangrijk element in dit rolmodel is de in-
terdependentie van de twee onderscheiden rol-
len. Daarnaast erkent Hughes expliciet dat er
biimen beide rolconcepties interne en externe
aspecten te onderscheiden zijn. Ook deze in-
teme en externe aspecten zijn, in de ogen van
Hughes, sterk aan elkaar gerelateerd.

Uit onderzoek van Hughes onder 72 schoollei-
ders bleek, dat er inderdaad een substantiële
verwevenheid is tussen de beide sub-rollen
(Hughés, 1976, 1985). Vrijwel alle onder-
zochte schoolleiders slaagden erin om de 'lead-
ing professional'-rol en de 'chief executive'-
rol in hun werk te integreren. Wel verschilden
schoolleiders in de mate waarin zij in staat zijn
deze twee rollen in hun totale rol gelijktijdig te
activeren en te realiseren.

De veronderstelling is, dat de afstemming
tussen het beheersmatig en onderwijskundig
domein binnen scholen zal toenemen als
schoolleiders de sub-rollen CE en LP op een
evenwichtige wijze integreren in hun totale rol.
Deze oriëntatie van schoolleiders op beide rol-
len is in de situatie van vergrote autonomie een
belangrijke voorwaarde om het beleidsvoerend
vermogen te verbeteren (Sleegers & Bergen,
1993).

Het op evenwichtige wijze mtegreren van
de CE- en LP-rol impliceert dat schoolleiders
beide rollen als even belangrijk beschouwen.

Resultaten van onderzoek dat in Engeland
(Evetts, 1991; 1994) is verricht, laten echter
zien dat bij grotere zelfstandigheid van scholen
het werk van schoolleiders verder af komt te
staan van het primaire proces. In termen van het
rohnodel van Hughes uitgedrukt, betekent dit
dat een ontwikkeling naar meer zelfstandig-
heid van scholen in Engeland heeft geleid tot
een versterking van de CE-rol van schoollei-
ders. Blijkbaar beïnvloedt het gevoerde onder-
wijsbeleid schoolleiders zodanig dat zij hun
CE-rol meer benadrukken dan hun LP-rol.

Voor de Nederlandse situatie is de bruik-
baarheid van het rohnodel van Hughes en met
name de evenwichtige afstemming tussen de
rollen nog niet onderzocht. In het nu volgende
presenteren we de opzet en resultaten van een
onderzoek dat te plaatsen is binnen de domein-
benadering en het rolmodel van schoolleiders.

3 Operationalisering

Uitgaande van het rolmodel van Hughes is er
een verkennend onderzoek uitgevoerd, dat
meer zicht moet geven op de vraag hoe school-
leiders hun eigen werk percipiëren. In het ver-
lengde hiervan zijn we tevens geïnteresseerd in
de vraag welke roldefinitie bij schoolleiders
dominant is.

Gekozen is voor een taakspecifieke benade-
ring. Concrete taken die schoolleiders uitvoe-
ren, worden als uitgangspunt genomen voor het
onderzoek. Voordat tot een taakinventarisatie
is overgegaan, is eerst een classificatieschema
ontworpen, waarmee de veelheid en diversiteit
^van schoolleiderstaken kan worden geordend.
Dit schema is gebaseerd op twee dimensies, die
ontleend kunnen worden aan het eerder ge-
noemde concept 'the professional-as-
administrator' van Hughes (1976, 1985). Bin-
nen dit concept wordt een richtingsdimensie en
een inhoudsdimensie onderscheiden (Peters &
Sleegers, 1994a). De richtingsdimensie kan ge-
definieerd worden in termen van de mate
waarin schoolleiders bij de uitoefening van hun
taken intern of extern gericht zijn. Deze dimen-
sie is actueel, gezien de toenemende concur-
rentie tussen scholen en de vergroting van de
eisen die door de omgeving aan scholen wordt
gesteld. Hierdoor wordt het steeds belangrij-
ker, dat schoolleiders een balans vinden tussen


-ocr page 434-

de eisen van de omgeving en de behoeften en
mogelijkheden van de school (Giesbers, 1993;
Vandenberghe, 1992). Voorbeelden van in-
terne taken zijn onder andere het leiden van de
lerarenvergadering en het overleg plegen met
de staf. Een voorbeeld van een externe taak is
het vertegenwoordigen van de school bij be-
leidsinstanties zoals het ministerie.

De inhoudsdimensie kan worden beschre-
ven in termen van beheersmatige management-
taken en onderwijskundige management-
taken. Beheersmatige management-taken zijn
taken die gericht zijn op het besturen van de or-
ganisatie. Gedacht kan worden aan taken als
het coördineren van organisatorische activitei-
ten en het aannemen en ontslaan van onderwij-
zend en niet-onderwijzend personeel. Onder-
wijskundige management-taken zijn taken die
gericht zijn op het sturen van het primaire
proces van de school. Enkele voorbeelden van
dergelijke taken zijn het coördineren van het
onderwijs op schoolniveau en het hebben van
contact met leerlingen.

In navolging van Hughes impliceert een on-
derscheid tussen beheersmatig management en
onderwijskundig management niet, dat er
sprake is van een duidelijke scheidslijn tussen
de twee componenten. Effectief leiderschap
vraagt immers om een integratie van zowel be-
heersmatige als onderwijskundige taken bin-
nen het totale werk van schoolleiders.

Deze richtings- en inhoudsdimensie hebben
een duidelijke verwantschap met de twee do-
meinen die Murphy en Hallinger (1992) be-
schrijven. Het eerste domein is gericht op de in-
terne operatie van de school, waarbij zowel
aandacht dient te zijn voor onderwijskundige
(teaching-leaming) activiteiten als voor alge-
hele schoolbeslissingen. Het tweede domein
richt zich op de complexe verbanden tussen de
school en de externe omgeving.

Onderwijskundig management

. Extern

L P

Intern.

Beheersmatig management

Figuur 1. De rollen van Hughes geplaatst binnen de
twee dimensies

Door beide dimensies samen te voegen ont-
staan vier taakdomeinen: beheersmatig-mtem;
beheersmatig-extem; onderwijskundig-intern;
onderwijskundig-extern (zie Figuur 1).

Een interessante vraag is die naar de verhou-
ding tussen de onderscheiden dimensies en de
twee sub-rollen. Zoals bij de beschrijving van
het concept de 'professional-as-administrator'
naar voren kwam, maakt Hughes birmen elke
sub-rol een onderscheid tussen zowel interne
als externe aspecten. Dit betekent dat het on-
derscheid tussen de twee sub-rollen niet geba-
seerd is op de richtingsdimensie. Immers, de
richtingsdimensie is te herkennen in
beide sub-
rollen. Een belangrijk onderscheid tussen de
twee sub-rollen is het onderscheid tussen acti-
viteiten die primair beheersmatig van aard zijn
en activiteiten die primair onderwijsinhoude-
lijk van aard zijn. Dit onderscheid is te herken-
nen in de inhoudsdimensie. De beschreven
conceptuele samenhang tussen dimensies en
(sub)rollen kunnen we toelichten aan de hand
van Figuur 1. De CE sub-rol wordt geïndiceerd
door de beheersmatige taken. De LP sub-rol
wordt geïndiceerd door de onderwijskundige
taken.

Met dit dimensionale schema als uitgangspunt
en gebruik makend van verschillende soorten
bronnen, is een groot aantal schoolleiderstaken
geïnventariseerd (Wateriander, 1990; Smets
1983; Mahieu, 1984; Schoolleidersgids, 1986;
Sleegers, 1991). Uiteindelijk zijn 49 taken ge-
selecteerd voor het onderzoek (zie Bijlage 1).
Hierbij zijn de volgende criteria gehanteerd.

Allereerst is gekeken naar de overlap en
naar de gedetailleerdheid van de taken. Daar-
naast is aan een aantal deskundigen (school-
organisatie-onderzoekers en een schoolleider)
gevraagd de taken op hun herkenbaarheid te
beoordelen.

Daarna zijn de taken a priori ingedeeld over
de twee dimensies. Bij vergelijking van de di-
verse gehanteerde indelingen van taken (Wa-
teriander, 1990; Smets 1983; Mahieu, 1984;
Schoolleidersgids, 1986; Sleegers, 1991) bleek
een eenduidige indeling, over met name de in-
houdsdimensie, problematisch. Gekozen is om
die taken waarover geen eenstemmigheid is in
te delen aan de hand van de indeling van Slee-
gers (1991) en het rolconcept van Hughes
(1985).

427

noAQoaiscMÊ

studiën


-ocr page 435-

De a priori verdeling van schoolleiderstaken over de twee dimensies

Inhoudsdimensie

Richtingsdimensie

Beheersmatig management

Onderwijskundig management

5, 6, 15,18, 19, 20, 21,22, 24,25, 26,
27,28,29,30,31,32,34,35

Intern

1,2,3,4,7,8,9,12,13, 23,48

16,17,33,36,37,38,39,40,47,49

Extern

10,11,14,41,42,43,44,45,46

De nummers verwijzen naar de taken zoals opgenomen in Bijlage 1.

Tenslotte is gekozen voor een zo evenwich-
tig mogelijke verdeling van taken over de vier
kwadranten. Tabel 1 geeft aan hoe deze 49 ta-
ken a priori verdeeld zijn over de twee dimen-
sies.

4 Onderzoeksvragen en onder-
zoeksopzet

De onderzoeksvragen

Uitgaande van het voorafgaande wordt in dit
onderzoek allereerst nagegaan of de a priori in-
deling van taken door de schoolleiders wordt
gerepliceerd. Daarna wordt getracht meer zicht
te krijgen op de kemaspecten van het beroep
van schoolleiders, waarmee de oriëntatie van
schoolleiders op de CE- en LP-rol kan worden
geïndiceerd.

De concrete vragen waren:

1. Welke dimensionale structuur ligt, volgens
schoolleiders, ten grondslag aan de 49 ge-
selecteerde taken?

2. Welke van de 49 taken zijn, in de ogen van
schoolleiders, kerntaken?

De onderzoeksgroep

Veertien schoolleiders, zowel rectoren als con-
rectoren, (negen mannen en vijf vrouwen) heb-
ben aan het onderzoek deelgenomen. Deze
schoolleiders geven leiding aan scholen
waarmee de Universitaire Lerarenopleiding
(UNILO), in het kader van het verlenen van
stageplaatsen voor leraren in opleiding, samen-
werkt. ,

De schoolleiders die hebben meegewerkt
aan het onderzoek, hebben in het najaar van
1993 aan de dataverzameling deelgenomen.
Gemiddeld hebben de schoolleiders drie kwar-
tier aan de twee opdrachten besteed. Tijdens de
uitvoering van de beide opdrachten was de eer-
ste auteur steeds persoonlijk aanwezig.
De onderzoeksopzet

De eerste vraag, naar de dimensionale struc-
tuur, is onderzocht met behulp van een gelijke-
nisanalyse volgens een stapelingsprocedure.
Dit houdt in dat de onderzochte schoolleiders
de opdracht kregen de 49 taken, die op kaartjes
waren gezet, te ordenen naar gelijkenis. Daar-
toe moesten zij stapeltjes maken van taken, die
ze op elkaar vonden lijken. Bij deze opdracht
werd niet aangegeven om hoeveel stapeltjes het
moest gaan of welke inhoud de stapeltjes moes-
ten hebben. Wel is de respondenten gevraagd
meer dan drie stapeltjes en niet meer dan vijf-
tien stapeltjes te maken. Nadat de taken gesta-
peld waren, is aan de schoolleiders gevraagd de
afzonderlijke stapeltjes te benoemen.

De tweede vraag, naar de kerntaken, is onder-
zocht door schoolleiders te vragen, uit het to-
taal van 49 taken, twintig taken te selecteren die
in hun ogen tot de kerntaken van het beroep ho-
ren. Hierbij werd steeds aangegeven dat het
hier gaat om centrale taken voor de gehele
schoolleiding, los van de eigen positie of ver-
antwoordelijkheid. Het resultaat van deze op-
dracht was, per respondent, een stapel met tus-
sen de 20 en 26 kerntaken en een stapel met
overige taken.

5 Resultaten

Om antwoord te krijgen op de eerste onder-
zoeksvraag zijn de gegevens van de gelijkenis-
opdracht geanalyseerd met behulp van een
meerdimensionale schaalanalyse [MDS: pro-
cedure INDSCAL, (drie-weg-analyse, 'un-
tie')]. Voor gedetailleerde informatie over deze
techniek wordt verwezen naar Meerling (1981)
en Kruskal en Wish (1984).


-ocr page 436-

Voordat de dimensionale structuur met be-
hulp van de MDS-analyse geïnspecteerd kon
worden, diende er eerst enig voorwerk te wor-
den gedaan. Dit voorwerk bestond uit een ana-
lyse van de door schoolleiders gebruikte labels
(de benoeming van de stapeltjes). Door labels
aan de stapeltjes toe te kennen, kennen school-
leiders impliciet ook labels aan de afzonder-
lijke taken toe. Door nu de labels aan de taken
te koppelen, wordt het mogelijk taken te lokali-
seren die niet onder een homogene noemer ge-
bracht kunnen worden. In totaal hebben de res-
pondenten 24 labels genoemd. 69.8 Procent
van de taken werd onder vijf labels geplaatst:
24.5 procent van de taken werd geplaatst bij het
label 'personeelsbeleid'; 15 procent van de ta-
ken bij 'externe contacten, formeel'; 12.2 pro-
cent van de taken bij 'onderwijskundige
inhoud/onderwijsbeleid'; 11.3 procent bij 'ver-
deling financiële middelen' en 6.8 procent bij
het label 'leerlmgzorg'.

Nu bleek dat vrijwel alle taken door de res-
pondenten bij twee of meer verschillende la-
bels werden genoemd. Echter, negen taken
werden bij zes of meer labels genoemd (zie Bij-
lage 1, de vetgedrukte taken). Vanwege het feit
dat deze negen taken niet onder een homogene
noemer vallen, zijn ze bij de analyses niet ver-
der meegenomen.

Na analyse van een eerste drie-weg-MDS
bleek dat er drie taken als zogenaamde 'uitbij-
ters' geïdentificeerd konden worden. Deze
taken zijn bij verdere analyse buiten beschou-
wing gelaten. Daarnaast bleek dat één respon-
dent extreem scoorde en daarmee dus sterk af-
week van de overige respondenten. Om te
voorkomen dat deze respondent de resultaten te
sterk zou beïnvloeden, zijn de gegevens van
deze respondent uit de analyse gehouden.

Met de overgebleven 37 taken en 13 respon-
denten is een drie-weg MDS-analyse uitge-


31

48 4

1.5

235
24

37
21

-0.5 -

-1.0 -

49
36

-1.5 -

429

ftDAGOaiSCHK
STUDltM

14
46

-2.5 -2.0 -1.5 -1.0 -0.5 0.0 0.5 1.0 1.5 2.0 2.5

Figuur 2. De clustering van de 37 taken op twee dimensies

-ocr page 437-

voerd. Op basis van de hoogte van de stress is
gekozen voor de twee-dimensionale oplossing
(stress van de twee-dimensionale oplossing is
0.15) (zie Kruskal & Wish, 1984). Deze stress
is, gezien het aantal respondenten, goed te noe-
men. Figuur 2 geeft deze twee-dimensionale
oplossing weer.

De resultaten van de twee-dimensionale struc-
tuur zijn als volgt te interpreteren. De cijfers
geven de positie van de taken weer (zie Bijlage
1 voor de nummers van de taken). Cijfer 1 staat
voor taak 1. Omdat het hier gaat om de resulta-
ten van de drie-weg-MDS, mogen de dimen-
sies niet geroteerd worden.

Om de clusters van taken te interpreteren,
wordt gekeken of de twee dimensies te benoe-
men zijn door de taken te projecteren op de
twee dimensies. Op dimensie 1 (verticaal) zijn
de taken als volgt verdeeld. De taken 'de parti-
cipatie van ouders op school stimuleren' (14),
'het representeren van de school bij het mini-
sterie' (46) en 'beleid bepalen t.a.v. de M.R.,
ouderraad, commissies en werkgroepen' (10)
scoren sterk negatief. Worden ook de andere ta-
ken bij het benoemen van de dimensie betrok-
ken, dan wijst de verdeling van de taken over
deze tweede dimensie in de richting van de op
basis van theorie geformuleerde 'richtingsdi-
mensie'. Taken die sterk positief scoren op
deze dimensie, zijn intern gerichte taken. Ta-
ken die sterk negatief scoren zijn extern ge-
richte taken. De verticale dimensie is dus goed
als de'richtingsdimensie te interpreteren.

Op de tweede dimensie (horizontaal) scoren
onder andere de taken 'het onderwijzend perso-
neel begeleiden' (9), 'de taakomschrijving van
docenten vaststellen' (5) en 'het aannemen en
ontslaan van onderwijzend personeel' (24)
sterk positief. De taken 'de werkwijze van de
brugklas organiseren' (7), 'overleg voeren met
toeleverende scholen' (40) en 'onderwijs-
iimovaties begeleiden' (48) scoren sterk nega-
tief.

Na een vergelijking van de empirische ver-
deling met de a priori indeling blijken met be-
nBAnoaiscHi trekking tot de inhoudsdimensie in totaal negen
%TVDitM taken te verschuiven. Vijf taken verschuiven
van de onderwijskundige pool naar de beheers-
matige pool. Het betreft de taken 'het nemen
van beslissingen omtrent beoordelings- en be-
vorderingsprocedures' (3), 'het begeleiden van

het onderwijzend personeel' (9), 'het bijwonen
van conferenties, het deelnemen aan het
(con)rectoren convent, et cetera' (11), 'het re-
gelen van de nascholing van de docenten' (13)
en 'functionerings- en beoordelingsgesprek-
ken houden' (23). Vier taken verschuiven van
de beheersmatige naar de onderwijskundige
pool, namelijk: 'toezicht houden op de orde in
het gebouw' (19), 'het door school lopen voor
en tijdens de lessen' (20), 'het besteden van de
vrije ruimte in de lessentabel' (31) en 'het voe-
ren van overleg met toeleverende scholen'
(40). In het totaal verschuift 24 procent van de
taken ten opzichte van de a priori indeling, wat
betekent dat de a priori indeling in hoge mate
wordt gerepliceerd. Door deze verschuiving
van taken blijkt het benoemen van deze dimen-
sie problematisch. Na analyse van de verdeling
van taken over de dimensie 2 blijkt dat taken
die sterk negatief scoren, taken zijn die meer
gericht zijn op het primaire proces van de
schoolorganisatie, namelijk het onderwijzen.
Taken die sterk positief scoren, zijn meer ge-
richt op randvoorwaardelijke zaken van de
schoolorganisatie. Zo geïnterpreteerd zou deze
dimensie beter beschreven kuimen worden in
termen van de nabijheid van de taken tot het on-
derwijsleerproces. Binnen het onderzochte ta-
kenpakket van schoolleiders is dan een onder-
scheid te maken tussen clusters van taken die te
typeren zijn als taken die verder ofwel taken die
dichter bij het onderwijsleerproces staan. Deze
interpretatie betekent in feite dat de inhoudsdi-
mensie genuanceerd zou moeten worden. Het
onderscheid tussen beheersmatige en onder-
wijskundige taken zou dan geherformuleerd
moeten worden in de richting van de mate van
, nabijheid tot het onderwijsleerproces.

Om antwoord te krijgen op de tweede onder-
zoeksvraag is aan de schoolleiders gevraagd
om uit het totaal van 49 taken twintig taken te
selecteren die in hun ogen tot de kerntaken van
het schoolleiderschap behoren. Deze gegevens
zijn geanalyseerd met behulp van frequentie-
verdelingen. De resultaten van deze analyse
staan vermeld in Bijlage 2.

Inspectie van de gegevens met betrekking
tot de kerntaken (gemiddelden en standaard-
deviaties) laten zien dat schoolleiders van me-
ning verschillen ten aanzien van wat ze als
kerntaken beschouwen. Enige terughoudend-


-ocr page 438-

heid bij de interpretatie van deze gegevens is
om deze reden dan ook op zijn plaats.

Interessant is dat, naarmate de score van de
kerntaken rond de .50 komt, de standaarddevia-
tie toeneemt. Op basis van de gemiddelde
scores en de standaarddeviatie kan een driede-
ling gemaakt worden met betrekking tot de
kerntaken. Ten eerste een groep van taken (met
een gemiddelde > dan .57 en een standaardde-
viatie tussen de .27 en .47) die schoolleiders be-
schouwen als kerntaken. Twaalf taken blijken
aan dit criterium te voldoen. Het gaat dan om
met name taken die betrekking hebben op het
personeelsbeleid (taken 23,24,25,35) en taken
die betrekking hebben op de financiën (taken
21 en 38). Ten tweede een middengroep (met
een gemiddelde tussen .57 en .36 en een stan-
daarddeviatie tussen de .51 en .50) waar vooral
de verschillen tussen de schoolleiders duidelijk
worden. En tenslotte een groep taken (met een
gemiddelde < dan .36 en met een standaardde-
viatie tussen de .47 en .27) waarvan schoollei-
ders van mening zijn dat ze niet tot de kern van
het schoolleiderschap gerekend kunnen wor-
den. Na interpretatie van de resultaten van de
frequentie analyse blijkt dat er relatief meer ta-
ken tot kerntaken werden gedefinieerd die als
beheersmatig te typeren zijn dan taken die meer
als onderwijskundig te typeren zijn.

Delen wij de kerntaken in op de vier dimen-
sies, dan ontstaat het beeld als weergegeven in
Tabel 2.

Tabel 2 laat zien dat de meeste kerntaken vallen
binnen het kwadrant 'ver van het onderwijs-
leerproces'/intem. Verder valt op dat er geen
kerntaken vallen binnen het kwadrant 'dicht bij
het onderwijsleerproces'/extem. De kwadran-
ten 'dicht bij het onderwijsleerproces'/intem
en 'ver van het onderwijsleerproces'/extem ten
slotte bevatten relatief wemig kerntaken.

Deze resultaten suggeren dat de relatie tus-
sen de rollen en dimensies complexer is dan we
aanvankelijk veronderstelden. Echter, zowel
de frequentie verdeling als de indeling van de
kerntaken op de dimensies, doet vermoeden dat
schoolleiders binnen hun werk meer georiën-
teerd zijn op de CE-rol dan op de LP-rol.

moL

De twaalf kerntaken verdeeld over de twee empirische dimensies

431

Richtingsdimensie

Inhoudsdimensie

HDABOeiSCHI
STUDltM

Dichtbij het onderwijsleerproces Ver van het onderwijsleerproces

Intern

4,48 5,9,21,23,24,25,27,30,35

Extern

38

6 Conclusies en discussie

Voordat we conclusies trekken, is het van be-
lang er nog eens op te wijzen dat de uitspraken
gedaan worden op basis van gegevens van een
kleine groep van dertien respondenten.

Op basis van deze resultaten kan geconclu-
deerd worden, dat de richtingsdimensie door de
data gerepliceerd wordt. Hoewel deze dimen-
sie herkenbaar uit de MDS-analyse komt, zijn
wij er niet zeker van of deze dimensie geen ar-
tefact is van onze a priori indeling. Een valide-
ring van deze dimensie in verder onderzoek is
gewenst om meer zicht hierop te krijgen.

Uit de resultaten blijkt verder dat de verde-
ling van de taken over de theoretische inhouds-
dimensie bij deze schoolleiders empirisch voor
een groot deel gerepliceerd wordt. Hoewel wij
de dimensie vooralsnog als inhoudsdimensie
willen blijven handhaven, is de inhoudelijke
benoeming van deze dimensie problematisch.
De clustering van de taken in Figuur 2 komt
niet volledig overeen met de a priori verdeling
van de taken (zie Tabel 1). Verschoven zijn
vooral die taken die gericht zijn op de begelei-
ding en ondersteuning van docenten. Theore-
tisch mogen taken met betrekking tot het per-
soneel dan geschaard worden onder het
onderwijskundige domein, schoolleiders lijken
dergelijke taken te definiëren tot het beheers-
matige domein. Deze gegevens doen vermoe-
den dat schoolleiders de taken die behoren tot
de inhoudsdimensie interpreteren in termen
van nabijheid tot het onderwijsleerproces.
Deze benoeming is conform de bevindingen
van Bakkenes, De Brabander en Imants (1993).

Vanuit het perspectief van deze schoollei-
ders is het definiëren van de inhoudsdimensie


-ocr page 439-

in termen van nabijheid tot het onderwijsleer-
proces wellicht te verklaren vanuit het onder-
scheid naar de soort sturing die schoolleiders
geven aan het primaire proces, in termen van
directe of indirecte sturing. Directe sturing
heeft primair betrekking op het bewaken van de
kwaliteit en op de vernieuwing van het pri-
maire proces zelf. Het gaat hierbij om activitei-
ten op schoolniveau die de vormgeving en de
uitvoering van het primaire proces in de klas di-
rect beïnvloeden. Hierbij valt te denken aan ta-
ken als het vaststellen van onderwijsdoelen en
de besteding van de vrije ruimte. De meer indi-
recte sturing heeft betrekking op het creëren
van randvoorwaarden om de kwaliteit van het
onderwijs te bevorderen. Dit kunnen taken zijn
die te maken hebben met het professionaliseren
van het onderwijsteam. Hierbij gaat het om ac-
tiviteiten die de organisatie of onderdelen daar-
van betreffen en als zodanig indirect de vorm-
geving en uitvoering van het onderwijs in het
primaire proces beïnvloeden. Dit globale on-
derscheid in soorten van sturing is ook te her-
kennen in het concept van onderwijskundig lei-
derschap (Krüger, 1994). Karakteristiek voor
een onderwijskundig leider is, dat deze beide
vormen van sturing hanteert bij het leiden van
de school.

Bovenstaande leidt tot de conclusie dat op
basis van deze resultaten een doordenking van
de gevonden verdeling van taken en de benoe-
ming van de dimensie noodzakelijk is. In het
verlengde hiervan dient tevens de conceptuele
uitwerking van het rohnodel van Hughes in een
richtings- en inhoudsdimensie kritisch te wor-
den bezien.

De resultaten van de analyse op de twaalf kern-
taken die schoolleiders noemen, laat zien dat
schoolleiders in dit onderzoek die taken defi-
niëren als kerntaken, die vooral personele en fi-
nanciële zaken betreffen. Veel minder worden
taken genoemd die direct het onderwijsleer-
proces betreffen. Dit suggereert dat deze
schoolleiders meer georiënteerd zijn op werk-
zaamheden die tot het beheersmatig domein
behoren en daarmee een accent leggen op him
CE-rol.

De resultaten van de selectie van de kernta-
ken doet de vraag rijzen of er een relatie bestaat
tussen de wijze waarop schoolleiders hun taken
percipiëren en him professionele oriëntatie.

Wij hebben reeds aangegeven dat het beleids-
voerend vermogen van scholen wordt bevor-
derd als schoolleiders zowel de CE-rol als de
LP-rol in hun totale werk integreren. Uit dit on-
derzoek blijkt dat schoolleiders een accent leg-
gen op de CE-rol. Dit doet vermoeden dat
schoolleiders zich minder concentreren op af-
stemmingsvraagstukken tussen het onderwijs-
kundig domein en het beheersmatig domein
bümen de school. Tegen de achtergrond van het
hierboven geschetste theoretische kader is deze
oriëntatie niet bevorderlijk voor het beleids-
voerend vermogen van scholen.

Verder onderzoek naar met name het pro-
fessioneel functioneren van de schoolleiding is
gewenst om deze veronderstelling empirisch te
onderbouwen.

Noten

1 Het onderzoek maakt deel uit van het onder-
zoeks-deelprogramma 'Vakoverstijgend functio-
neren van docenten en schoolleiding' van de Uni-
versitaire Leraren Opleiding van de KU Nijmegen.

Literatuur

Bakkenes, I., Brabander, I. C. J. de, & Imants, J. (1993).
Professional Isolation in primary schools and
teachers' task perception. In F. K. Kieviet & R. Van-
den berghe (Eds.),
School culture, school improve-
mentS teacher development {pp.
171-198). Lei-
den: DSWO-press.

Es, A. van (1993). Eer) beroep met perspectief; De toe-
komst van het leraarschap.
Leiderdorp: Graf icon.

Evetts, J. (1991). The experience of secondary head-
ship selection: continuity and change.
Educatio-
nal Studies, 17,
285-294.

Evetts, J. (1994).The New Headteacher: the changing
work culture of secondary headship.
School Or-
gar^isation.
74(1), 37-48.

Gennip, J. van, &-Pouwels, J.P.A. (1993). Loopbaan-
wensen van leraren in het voortgezet onderwijs:
Onderzoek naar de arbeidsmobiliteit.
Nijmegen:
Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap-
pen.

Giesbers, J.H.G.I. (1993). Organisatie en omgeving:
een wisselwerking. In
Onderwijskundig Lexicon
II.
(pp. 1-20). Alphen aan den Rijn: Samsom.


432

PIDAGOGISCHE

STUDltN

-ocr page 440-

Giesbers, J.H.G.I., Bergen Th. (1992). Professionali-
teit en professionalisering van leraren.
Culem-
borg: Educaboek

Handboek personeelsbeleid in de school. (1990).
Taakdifferentiatie/functie en taakbeschrijving.

Hoyle, E. (1975). Leadership and decision-making in
education. In M.G. Hughes (Ed.),
Administering
Education: International Challenge
(pp. 30-44).
London: The Athlone Press.

Hoyle, E. (1989). The primary school teacher as pro-
fessional. In M. Galton & A. Blyth (Eds.),
Hand-
book of Primary Education in Europe
(pp.
415-432). London: David Fulton (in association
with the Council of Europe).

Hughes, M.G. (1976). The professional-as-
administrator: the case of the secondary school
head. In R.S. Peters (Eds.).
The Role of the Head
(pp. 50-62). University of London. London,
Henley and Boston: Routledge and Kegan Paul.

Hughes, M.G. (1985). Leadership in Professionally
Staffed Organisations. In M. Hughes, P. Ribbins &
H. Thomas (Eds.),
Managing Education: the Sys-
tem and the Motivation
(pp. 262-290). London:
Holt, Rinehart and Winston.

Knoers, A. (1993). De universitaire lerarenopleiding
in het perspectief van de autonome school. In Th.
Bergen & E. Verbeet (Red).
Een opleiding met
toekomst
(pp. 11-26). De Universitaire Leraren-
opleiding van de KUN.

Knoers, A.M.P. (1994). De leraar in de autonome
school Pedagogische Studiën. 71,187-199

Krogt, F. van der (1983). Probleemoplossing en be-
leidsvoering in scholen.
Leiden: Rijksuniversiteit.

Krüger, M. (1994). Sekseverschillen in schoolleider-
schap.
Alphen aan den Rijn: Samsom H. D. Tjeenk
Willink.

Kruskal, J.B., & Wish, M. (1984). Multidimensional
Scaling.
Sage Paper.

Mahieu, P. (1984). Hoofd in de wolken en voeten op
de grond, de schoolleider tussen opvoeding en
management, tussen theorie en praktijk.
Leuven:
Uitgeverij Acco.

Marx, E. (1987). Vermogen van scholen tot het voe-
ren van bestuurlijk beleid. In L. Genemans (Red.),
Autonomie van scholen en deregulering (pp.
7-26). Nijmegen: ITS.

Marx, E.C.H. (1988). De uitkomsten van de OTO-
gevalsstudies, organisatiekundig bezien. Meso,
8(38), 20-32.

Meerling (1981). Methoden en technieken van
psychologisch onderzoek. Deel2.
Meppel: Boom-
pers.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (1992).
Opleiding schoolleiders primair onderwijs: mee-
werkende of leidende directeuren.
Den Haag:
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.

Murphy, J., & Hallinger, P. (1992).The principalship in
an era of transformation.
Journal of Educational
Administration, 2,
117-139.

Pelkmans, A., & Vrieze, G. (1987). Meer over coördi-
natie en management in het voortgezet onder-
wijs.
Nijmegen: ITS.

Peters, C.M.T., Sleegers, P.J.C., & Giesbers, J.H.G.I.
(1994). The professional Orientation of Principals
in Secondary Education. In D. Oldroyd and F. van
Wieringen,
European Issues in Educational Ma-
nagement
(pp. 49-67) De Lier: Academische Boe-
ken Centrum, ABC.

Peters, K., & Sleegers P. (1994a). De professionele
oriëntatie van schoolleiders.
Meso, 74(73), 22-27.

Peters, K., & Sleegers P. (1994b). De professionele
oriëntatie van schoolleidingen in het voortgezet
onderwijs.
Paper gepresenteerd tijdens de On-
derwijs Research Dagen te Utrecht.

Schoolleidersglds (1986). Taakomschrijving school-
leiding.

Schoor, C. (1993). Commissie-Van Es. Didactief, 2J(4)
5-7

Schuit, H., & Sleegers, P. J. (1990). De schoolorganisa-
tiemodellen van Marx als alternatief voor de
dichotome benadering van scholen. In J.H.G.I.
Giesbers & F. J. van der Krogt (Red.),
Werken met
modellen in organisaties,
(pp. 75-86). Alphen aan
den Rijn: Samsom/H. D. Tjeenk Willink.

Schuit, H., Sleegers, P.J., & Giesbers, J. (1991). The
Dual Character of Schools as Organisations.
Shef-
field papers in Education Management.

Sleegers, P. (1991). Schooien beleidsvoering. Een on-
derzoek naar de relatie tussen het beleidsvoe-
rend vermogen van scholen en het benutten van
de beleidsruimte door scholen.
Academisch
proefschrift. Katholieke Universiteit, Nijmegen.

Sleegers, P., & Bergen Th., (1993). leder voor zich of
een evenwichtige afstemming. Over de profes-
sional in een professionele organisatie.
Meso-
magazine,
/5(69), 2-7.

Sleegers, P., Bergen, Th., & Giesbers, J. (1994). The
Policy-making Capacity of Schools: Results of a
Dutch Study.
Educational Management and Ad-

433

PtDAGOGISCHt

ministration, 22(3), 147-159. sruoiiH

Smets, P. (1983). Werkverdelen op school. Nijmegen:
Instituut voor Toegepaste Sociologie.


-ocr page 441-

Vandenberghe, R. (1992). Creative management of a
school, a matter of Vision and daily interventions.
Paper presented atthesecond National Educatio-
nal Management Congress. Rand Afrikaans Uni-
versity.

Waterlander, J. (1990). Taakdifferentlatie/functie en
taakbeschrijving.
Handboek personeelsbeleid in
de school. 60Qn-S7

Auteurs

content-dlmension lessempirical support wasfound,
whichnecessitatedare-interpretationofthisdimen-
sion.

The results of the selection of 20 core-tasks out of
the 49 tasks showed that the core-tasks are mostly
situated within the administrative domain.

These results Implicate that schoolleaders have a
dominant orientation on administrative tasks. This is
not favourable, because this onesided orientation
on administrative matters will not advance the
policy-making of schools.


K. Peters is als AIO werkzaam bij de Universitaire Le-
rarenopleiding aan de Katholieke Universiteit te Nij-
megen.

P. Sleegers Is als Universitair docent werkzaam bij de
Universitaire Lerarenopleiding aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen.

Th. Bergen isWetenschappelijkdirecteurvan de Uni-
versitaire Lerarenopleiding en als Universitair
Hoofddocent werkzaam bij de Vakgroep Onderwijs-
kunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

Adres: Universitaire Lerarenopleiding, Katholieke
Universiteit Nijmegen, Postbus 9103,6500 HD Nijme-
gen

Abstract

The task-perception of schoolleaders

K. Pepers, P. Sleegers & Th. Bergen. Pedagogische
Studiën, 1995,72,424-436.

434

soeiscMi

iTUBllM

Due to the policy of deregulation teachers and
schoolleaders are stimulated to develop their own
school policy. Schools can improve their policy if they
integrate both the instructional and the administra-
tive domain. This Integration presumes that teachers
and schoolleaders have an orientation on both do-
mains.

This article focuses on the task-perception of
schoolleaders. This means that the concept 'the
professional-as-administrator', which is developed
by Hughes is empirically tested.

Fourteen schoolleaders were asked to do a simi-
larity rating on 49 schoolleader-taskes. These tasks
were, a priori, spread over two dimensions, a
direction-dimension and a content-dimension. The
multidimensional scaling analysis (indscal) em-
pirically verified the direction-dimension. For the

-ocr page 442-

Bijlage 1

49 schoolleiderstaken

1 ■ Het coördineren van de leerlingbegeleiding

2. Het vaststellen van de wenselijkheid om bepaalde leernniddelen aan te schaffen
3- Het nemen van beslissingen omtrent beoordelings- en bevorderingsprocedurs

4. Het vaststellen en bewaken van de onderwijsdoelen

5. Het vaststellen van de taakomschrijving van docenten

Het regelen van de werktijden en taken van het niet-onderwijzend personeel
7. Het organiseren van de werkwijze van de brugklas

8- Het praten met leerlingen over alle informatie betreffende henzelf (prestatie, motivatie, vakken-
pakket)

9- Het begeleiden van het onderwijzend personeel

'' 0. Lidmaatschap van M.R., ouderraad, commissies en werkgroepen
11 ■ Het bijwonen van conferenties, het deelnemen aan het (con)rectoren-convent, et cetera

12. Overleggen met staf (mentoren, sectiehoofden, et cetera)

13. Het regelen van de nascholing van de docenten

14. Contact hebben met ouders en het stimuleren van participatie van ouders op school
''S. Het leiden en organiseren van het eindexamen

De externe verantwoordelijkheid hebben van het eindexamen

17. Het schrijven van het jaarverslag

18. Het opstellen en bewaken van schoolregels

19. Toezicht houden op de orde in het gebouw

20. Het door school lopen voor en tijdens de lessen

21. Het verdelen van de financiële middelen over diverse uitgaveposten

22. Het organiseren en controleren van de administratie

23. Functionerings- en beoordelingsgesprekken houden

24. Het aannemen en ontslaan van onderwijzend personeel

25. Het aannemen en ontslaan van niet-onderwijzend personeel
25. Het regelen van de interne vervanging

27. Bemiddelen in interne conflictsituaties tussen personeelsleden en/of leerlingen

28. Het begeleiden van het niet-onderwijzend personeel

29. Het coördineren van het interne informatietransport (interne stukken)

30. Het verdelen van de leraarlessen

31. Het besteden van de vrije ruimte in de lessentabel

32. Nieuwe conrectoren voordragen

33. Het leiden en organiseren van buitenschoolse activiteiten (werkweken, sportdagen, feestavonden,
liefdadigheidsacties)

34. Het leiden van vergaderingen (algemene lerarenvergadering, et cetera)

35. Het regelen van de taakverdeling van de directie

36. Het opzetten van contractactiviteiten

37. Het behandelen van onverwachte problemen en gebeurtenissen (diefstal, trouwerij, begrafenissen)

38. Contact hebben met bevoegd gezag over alle mogelijke personele en materiële zaken

39. Het coördineren van de voortichting/P.R.

40. Het voeren van overleg met toeleverende scholen

41. Contact hebben met gezondheidsdiensten (psycholoog, arts, maatschappelijk werk)

42. Contact hebben met de inspectie

43. Contact hebben met het ministerie

44. Contact hebben met andere scholen en opleidingsinstituten

45. Het representeren van de school bij de inspectie

46. Het representeren van de school bij het ministerie

47. Het coördineren en ontvangen van gasten op school

48. Het lelden en organiseren van onderwijs-innovaties (bijvoorbeeld de basisvorming)

49. Overeenkomsten treffen bij verhuur van de gebouwen en ruimten

Vet gedrukte taken zijn taken die op basis van de alfabetische codes uit de analyse zijn verwijderd. 435

Curs/ef gedrukte taken zijn taken die op basis van hun 'uitbijters'eigenschap uit de analyse zijn verwijderd. «D*GOGiic«f

STUDftM

-ocr page 443-

Bijlage 2

Verdeling van de kerntaken

Schoolleiderstaken

Gemid.

Std.

dev.

23.

Functionerings- en beoordelingsgesprekken houden

.93

.27

24.

Het aannemen en ontslaan van onderwijzend personeel

.93

.27

48.

Het leiden en organiseren van onderwijs-innovaties (bijvoorbeeld de

.89

.36

basisvorming)

38.

Contact hebben met bevoegd gezag over alle mogelijke personele en mate-

.86

.36

riële zaken

21.

Het verdelen van de financiële middelen over diverse uitgaveposten

.86

.36

25.

Het aannemen en ontslaan van niet-onderwijzend personeel

.86

.36

35.

Het regelen van de taakverdeling van de directie

.79

.43

4.

Het vaststellen en bewaken van de onderwijsdoelen

.79

.43

30.

Het verdelen van de leraarlessen

.79

.43

27.

Bemiddelen in interne conflictsituaties tussen personeelsleden en/of

.71

.47

leerlingen

9.

Het begeleiden van het onderwijzend personeel

.71

.47

5.

Het vaststellen van de taakomschrijving van docenten

.71

.47

28.

Het begeleiden van het niet-onderwijzend personeel

.57

.51

31.

Het besteden van de vrije ruimte in de lessentabel

.50

.52

3.

Het nemen van beslissingen omtrent beoordelings- en bevor-

.50

.52

deringsprocedures

13.

Het regelen van de nascholing van de docenten

.50

.52

6.

Het regelen van de werktijden en taken van het niet-onderwijzend personeel

.50

.52

11.

Het bijwonen van conferenties, het deelnemen aan het (con)rectoren-

.43

.51

convent, etcetera

37.

Het behandelen van onverwachte problemen en gebeurtenissen (diefstal.

.43

.51

trouwerij)

22.

Het organiseren en controleren van de administratie

.43

.51

39.

Het coördineren van de voorlichting/P.R.

.43

.51

14.

Contact hebben met ouders en het stimuleren van participatie van ouders op

.36

.50

school

1.

Het coördineren van de leerlingbegeleiding

.36

.50

40.

Het voeren van overleg met toeleverende scholen

.29

.47

26.

Het regelen van de interne vervanging

.29

.47

10.

Lidmaatschap van M.R., ouderraad, commissies en werkgroepen

.29

.47

19.

Toezicht houden op de orde in het gebouw

.29

.47

46. .

Het representeren van de school bij het ministerie

.21

.43

32.

Nieuwe conrectoren voordragen

.21

.43

8.

Het praten met leerlingen over alle informatie betreffende henzelf (pres-

.14

.36

tatie, motivatie, et cetera)

7.

Het organiseren van de werkwijze van de brugklas

.14

.36

2.

Het vaststellen van de wenselijkheid om bepaalde leermiddelen aan te

.14

.36

schaffen

49.

Overeenkomsten treffen bij verhuur van de gebouwen en ruimten

.14

.36

20.

Het door school lopen voor en tijdens de lessen

.14

.36

36.

Het opzetten van contractactiviteiten

.07

.27

44.

Contact hebben met andere scholen en opleidingsinstituten

.07

.27

-ocr page 444-

Uitvallers uit de hoogste klassen van HAVO en VWO

J. Roeleveld en M. Derriks

Samenvatting

In dit artikel wordt de vraag gesteld of er bij
voortijdige verlaters van de hoogste klassen van
havo en VWO, net als bij voortijdige verlaters
van LBO en MAVO, sprake Is van een kwetsbare
maatschappelijke positie. Met behulp van gege-
vens uit het SLVO-cohort van het CBS worden
eerst degenen die de hoogste klassen van HAVO
en VWO gediplomeerd of ongediplomeerd ver-
laten, vergeleken met HAVO-ers en VWO-ers die
verder leren. Vervolgens wordt, met behulp van
nieuw verzamelde gegevens, de maatschappe-
lijke loopbaan na het ongediplomeerd onder-
wijsverlaten vergeleken met die van onderwijs-
verlaters met een HAVO- of VWO-diploma. Het
blijkt dat ongediplomeerde onderwijsverlaters
van HAVO en VWO zich na enkele jaren toch
vaak weer verder geschoold hebben. Opmerke-
lijk is dat hoewel ongediplomeerde onderwijs-
verlaters meteen na het schoolverlaten vaker
Werkloos worden dan gediplomeerde onder-
wijsverlaters, dit verschil na enkele jaren is ver-
dwenen. De algemene conclusie is dat de positie
van uitvallers uit de hoogste klassen van HAVO
en VWO weinig zorgwekkend is.

1 Inleiding en onderzoeksvragen

Voortijdig schoolverlaten is al geruime tijd een
aandachtspunt van beleid en onderzoek. De af-
gelopen jaren zijn diverse studies verricht naar
de omvang (landelijk, regionaal of lokaal), de
oorzaken en achtergronden van voortijdig
schoolverlaten, alsmede naar de mogelijkhe-
den voor scholen en beleid om het probleem te-
rug te dringen (Babeliowsky, 1986; De Vries &
Peetsma, 1987; De Vries & De Jong, 1988;
Bos, Van Kesteren, Stoel & Vermeulen, 1990;
Bock & Hövels, 1991). De huidige aandacht
(zorg) voor voortijdig schoolverlaten wordt
niet zozeer ingegeven door de omvang van het
verschijnsel - het percentage voortijdige
schoolverlaters is in de loop der jaren tachtig

afgenomen van 3.7% in 1979/80 naar zo'n 3%
in 1988/89 (Voncken & Moerkamp, 1991),
maar vooral door de slechte arbeidsmarktper-
spectieven van voortijdige schoolverlaters. Op
zich is dat niet nieuw. Over het algemeen heb-
ben ongediplomeerde schoolverlaters een
ongunstiger positie op de arbeidsmarkt dan de-
genen die de arbeidsmarkt gediplomeerd betre-
den. De problematiek van het ongediplomeerd
schoolverlaten lijkt nu echter ernstiger. Juist
omdat de onderwijsdeelname van jongeren is
toegenomen (steeds meer jongeren volgen
steeds langer onderwijs en halen steeds hogere
diploma's), wordt de achterstand van diegenen
die geen enkel diploma voortgezet onderwijs
bezitten groter en daarmee hun arbeidsmarkt-
perspectieven ongunstiger. Niet alle ongedi-
plomeerden hebben echter even ongimstige
perspectieven op de arbeidsmarkt. Jongeren
met de minste opleiding (degenen met alleen
basisonderwijs of uitvallers uit LBO en
MAVO), lopen de grootste kans om werkloos
te worden (Meesters & Einerhand, 1986; Neve,
1989; Hövels & Bock, 1991). Vergeleken met
gediplomeerde verlaters hebben ongediplo-
meerde verlaters van deze schooltypen niet al-
leen direct na het schoolveriaten minder kans
op werk, op de langere termijn worden de ver-
schillen alleen maar groter. Vanwege deze re-
latief zeer zwakke arbeidsmarktpositie zijn er
voor deze groepen voortijdige schoolverlaters
alleriei specifieke initiatieven ontwikkeld om
hen alsnog verder te scholen en beter te kwalifi-
ceren voor de arbeidsmarkt. Veel minder aan-
dacht was er tot nu toe voor de schoolverlaters
uit de hogere vormen van het algemeen voort-
gezet onderwijs.

Begin van de jaren negentig kreeg men op
beleidsniveau meer aandacht voor de hogere
trap van het voortgezet onderwijs, het HAVO
en VWO. De nota 'Profiel van de tweede fase
itudum
van het voortgezet onderwijs' is daar een voor- ""
beeld van. Naast verbetering van het onderwijs
in de tweede fase door 'profilering' vormt het
terugdringen van voortijdig schoolveriaten in


-ocr page 445-

deze nota een belangrijk aandachtspunt. Want
hoewel de totale uitval uit het voortgezet on-
derwijs in de loop der jaren is afgenomen, is de
uitval uit de top van HAVO en VWO (in te-
genstelling tot die uit LBO en MAVO) vanaf
het begin van de jaren tachtig gestegen en hoog
te noemen vergeleken met die uit LBO en
MAVO (De Vries & De Jong, 1988). Ondanks
de relatief hoge uitval uit de top van HAVO en
VWO is er over deze voortijdige schoolverla-
ters en hun verdere activiteiten en ervaringen
na het schoolverlaten weinig bekend. Hoewel
ze langer voortgezet onderwijs hebben gevolgd
dan voortijdige schoolverlaters uit MAVO en
LBO, hebben ze geen echte (primaire) beroeps-
kwalificatie verworven. Er bestaat dan ook de
verwachting dat ook voor deze groep voortij-
dige schoolverlaters geldt dat ze, net als de uit-
vallers uit LBO en MAVO, een kwetsbare
maatschappelijke positie zullen innemen.

Dit was voor het Ministerie van O&W, i.e.
de Commissie Jeugdonderzoek, aanleiding een
onderzoek uit te laten voeren naar de verdere
loopbaan van jongeren die voortijdig de tweede
fase van het voortgezet onderwijs (inclusief het
MBO en Bbo) verlaten. Dit onderzoek is uitge-
voerd door het SCO-Kohnstamm Instituut in
samenwerking met het CBS. De achterlig-
gende vraag van het onderzoek was of er bij de
voortijdige verlaters van de tweede fase van het
voortgezet onderwijs, net als bij de verlaters
van de eerste fase, sprake is van een kwetsbare
maatschappelijke positie. Het eindrapport van
dit onderzoek is recent gepubliceerd (Roele-
veld. Derriks & Roede, 1994).

In dit artikel presenteren we de bevmdingen
uit dit onderzoek die betrekking hebben op de
voortijdige verlaters van de hoogste klassen ^
van HAVO en VWO. Daarbij wordt steeds on-
derscheid gemaakt tussen leerlingen die wel en
leerlingen die niet het diploma hebben behaald.

In dit artikel geven we antwoord op twee
hoofdvragen. De eerste vraag heeft betrekking
op de loopbaan tot het verlaten van het onder-
wijs en luidt:
waarin onderscheiden leerlingen,
die vanuitße hoogste klassen van HAVO en
nDAQoeitcHi ^^ ^^^^ of zonder diploma) het onderwijs
stuoun verlaten, zich van leerlingen die doorstromen
naar verder onderwijs ?

Ter beantwoording van deze eerste vraag is
gebruik gemaakt van gegevens van een cohort
leerlingen dat in 1982 van basisonderwijs over-
ging naar voortgezet onderwijs. Daaruit zijn
alle leerlingen geselecteerd die vanuit de hoog-
ste klassen van HAVO en VWO het onderwijs
verlieten of doorstroomden naar vervolgonder-
wijs. We verkrijgen zo, beter dan met een een-
malige steekproef, een goed beeld van de hele
populatie leerlingen die, met of zonder vertra-
ging en/of verlengde leerwegen, in de tweede
fase van HAVO en VWO terecht zijn geko-
men.

De tweede vraag heeft betrekking op de pe-
riode na verlaten van het voltijd onderwijs en
luidt:
welke loopbaan volgen leerlingen die
vanuit de hoogste klassen van HA VO en VWO
(met of zonder diploma) het onderwijs verlaten
op de arbeidsmarkt en in eventueel verder on-
derwijs?.

Om deze tweede vraag te beantwoorden zijn
bij een steekproef van de geselecteerde leerlin-
gen uit het genoemde cohort aanvullende gege-
vens verzameld over de verdere loopbaan in het
onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarbij ging
onze aandacht in het bijzonder uit naar ver-
schillen tussen leerlingen die met of zonder di-
ploma de tweede fase van HAVO en VWO ver-
lieten.

In de volgende paragraaf gaan we nader in
op de gegevens die gebruikt zijn om beide vra-
gen te beantwoorden. Daarna volgen twee pa-
ragrafen waarin de resultaten van de uitge-
voerde analyses worden gepresenteerd. Aan
het slot van het artikel gaan wij aan de hand van
de onderzoeksbevindingen nader in op de
vraag hoe zorgwekkend de positie is van voor-
tijdige schoolverlaters uit de tweede fase van
het voortgezet onderwijs.

2 Data en opzet analyses

Voor het onderzoek is aansluiting gezocht bij
het cohort 1982 van het CBS (SLVO-cohort;
CBS, 1988). Dit is een steekproef van 16813
leerlingen, die in 1982 in de laatste klas van het
gewoon lager onderwijs verbleven en waarvan
het merendeel in 1983 instroomde in het voort-
gezet onderwijs. De schoolloopbaan van elke
cohortleerling is door het CBS gevolgd tot het
moment dat hij of zij het reguliere voltijd-
onderwijs verliet. Omdat het mogelijk is dat de
leerlingen daarna verder zijn gegaan in niet-
regulier onderwijs (deeltijd onderwijs, particu-


-ocr page 446-

Aantallen geselecteerde leerlingen uitSLVO<ohort; naar schooltype en diploma

HAVO VWO

geen wel geen

diploma diploma diploma

wel
diploma

vanuit 2e fase HAVO of VWO naar ander
onderwijs (onderwijswisselaar)

vanuit 2e fase HAVO of VWO voltijd
onderwijs verlaten (cohortverlater)

194

1483

71

1839

381

705

193

402

2e fase HAVO of VWO in september 1990
nog niet verlaten (niet geselecteerd)

101

105

lier onderwijs, bedrijfsopleidingen, losse cur-
sussen etc.). gebruiken we voor leerlingen die
door het CBS niet meer zijn gevolgd de term
'cohortverlater' in plaats van 'onderwijsverla-
ter'.

Uit het cohort 1982 zijn leerlingen geselec-
teerd die in een reeks van vier jaren in de
tweede fase van het HAVO en VWO verble-
ven. Deze reeks van jaren start met het school-
jaar 1986-87: dit is het eerste jaar dat (onver-
traagde) leerlingen in een vierde klas van
havo of VWO kunnen zitten. De reeks ein-
digt met het schooljaar 1989-90, zodat uitval-
lers ten tijde van de aanvullende dataverzame-
ling in het najaar van 1992 tenmmste enkele
jaren het (voltijd) onderwijs hebben verlaten.
Van de geselecteerde leerlingen is nagegaan of
zij het reguliere voltijd-onderwijs hebben ver-
laten
(cohortverlaters) of dat zij doorstroom-
den naar ander onderwijs
{onderwijswisse-
laars).
In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven
van de aantallen geselecteerde leerlingen.

We zien dat vrijwel alle leerlingen uit het
SLVO-cohort, die in de 2e fase van HAVO en
VWO hebben verbleven, in onze selecties zijn
opgenomen. Alleen een klein aantal sterk ver-
traagde leerlingen verbleef in september 1990
nog in de hoogste klas(sen) van HAVO en
VWO. De analyses ter beantwoording van de
eerste onderzoeksvraag (paragraaf 3) zijn uit-
gevoerd op gegevens van al de geselecteerde
onderwijswisselaars en cohortverlaters; in to-
taal 5268 leerlingen.

Aantallen benaderd en respons op de EBB-enquête; naar schooltype en diploma

HAVO

VWO

geen

wel

geen

wel

diploma

diploma

diploma

diploma

aantallen cohortverlaters

381

705

193

402

benaderd met EBB-enquête

335

311

170

178

(steekproeffractie)

(.88)

(.44)

(.88)

(.44)

respons aantal

160

175

80

104

(percentage)

(48%)

(56%)

(47%)

(58%)

439

Om de verdere loopbaan in onderwijs en op
de arbeidsmarkt te kurmen analyseren zijn uit
de geselecteerde groepen cohortverlaters
steekproeven getrokken, die m de tweede helft
van 1992 zijn benaderd met een bestaand on-
derzoeksinstrument, de Enquête Beroepsbe-
volking (EBB) van het CBS. Naast de EBB
werden bovendien nog enkele aanvullende vra-
gen gesteld over het arbeidsverleden. Omdat in
het onderzoek de onderwijsverlaters zonder di-
ploma centraal stonden is uit de ongediplo-
meerde cohortverlaters een twee keer zo grote
steekproeffractie getrokken als uit de gediplo-
meerde verlaters. In Tabel 2 wordt een over-
zicht gegeven van de respons bij de aanvul-
lende dataverzameling met de EBB-enquête.

De respons op de EBB-enquête lag rond of
even boven de 50 procent. Voor sociaal-
wetenschappelijk onderzoek, met zo'n uitge-


HDAOOaiSCHE

STUDliM

-ocr page 447-

breid instrument, is dat bevredigend te noemen.
De responsgroep bleek niet systematisch af te
wijken van de non-responsgroep op kenmer-
ken die van beide groepen bekend zijn uit de
SLVO-gegevens. De analyses ter beantwoor-
ding van de tweede onderzoeksvraag (para-
graaf 4) zijn uitgevoerd op gegevens van de
responsgroep; in totaal 519 leerlingen. Bij ana-
lyses op gediplomeerden en ongediplomeerden
tezamen is een weging toegepast om te corrige-
ren voor de ongelijke trekkingskansen van
beide groepen.

Variabelen

Uit de gegevens van het SLVO-bestand zijn de
volgende variabelen gebruikt:
Achtergrondkenmerken

- sekse (1 = man; 2 = vrouw)

- opleiding van de vader en de moeder (vol-
gens de Standaard Onderwijsindeling SOI)

- beroep hoofdkostwinner (een tweedeling; O
= laag en 1 = hoog)'

- verrichten betaald werk door moeder (O =
nee; 1 =ja)

- onderwijsaspiraties ouders met betrekking
tot voortgezet onderwijs (bevraagd in 1982;
met waarden van 1 = LBO tot 4 = VWO)

- onderwijsaspiraties ouders met betrekking
tot studeren (de leeftijd tot wanneer men
wenst dat het kind onderwijs zal volgen; be-
vraagd in 1982)

- wonen in de Randstad (de provincies
Utrecht, Noord- en Zuid-Holland hebben de
waarde 1, de overige provincies de waarde
0)

- wonen in een grote stad (als de gemeente-
grootte meer dan 100.000 was kreeg de va-
riabele de waarde 1, anders de waarde 0)

Kenmerken eerdere onderwijsloopbaan^

- vertraging in het basisonderwijs (in jaren,
bepaald op grond van de geboortedatimi van
de leerlingen)

- prestatiescore basisonderwijs (totaalscore
op de Cito-toets)

- advies voor voortgezet onderwijs (van 1 =
LBO tot 4 = VWO)

- vertraging in het voortgezet onderwijs (in
jaren; deze vertraging is gecorrigeerd voor
vertraging die is opgelopen doordat eerst
een ander Vo-diploma is behaald: vertra-
ging door een omweg)

- omweg in leerweg door het Vo door eerder
diploma (O = nee; 1 = ja)

Uit de gegevens die met de EBB-enquête zijn
verzameld hebben we de volgende informatie
gebruikt:

- soort opleidingen na verlaten voltijd HAVO
of VWO, gecodeerd volgens de Standaard
Ondervdjsindeling SOI

- de periode waarin deze opleidingen zijn ge-
volgd en eventuele diplomering

- huidige opleiding tijdens afname EBB, ge-
codeerd volgens de SOI

- huidige werkkring: startjaar, omvang, vast-
heid en typering volgens de CBS Beroepen-
classificatie 1984

Via de aanvullende vragen bij de EBB is sum-
miere informatie over eventueel werk vóór de
huidige werkkring verkregen.

Analysetechniek

Omdat achtergrondkenmerken van de leerlin-
gen en kenmerken van him eerdere onderwijs-
loopbaan onderling sterk samenhangen pre-
senteren we in dit artikel weinig bivariate
samenhangen, maar laten we vooral resultaten
van multivariate analyses zien. En omdat de af-
hankelijke variabelen bij die analyses dicho-
toom zijn (wel of geen diploma; wel of geen
vertrek uit het voltijd onderwijs; wel of niet
werkloos na het cohortverlaten; etc.) is logisti-
sche regressie een aangewezen analysetech-
niek. Deze techniek is in veel opzichten te ver-
gelijken met de gebruikelijke lineaire
regressie-analyse, waarin de afhankelijkheid
van een continue variabele op een reeks onaf-
hankelijke variabelen wordt geschat. Maar in
logistische regressie is de afhankelijke varia-
bele een dichotome 0-1 variabele, waarbij de
waarde 1 betekent dat een bepaalde gebeurtenis
wel heeft plaatsgevonden en de waarde O dat de
gebeurtenis niet heeft plaatsgevonden. De
kansverhouding tussen beide mogelijkheden
wordt de 'odüs' van de gebeurtenis genoemd
en de logaritme van deze
odds wordt geschre-
ven als lineaire additieve combinatie van de
verschillende onafhankelijke variabelen:

hl [ P(event)/P(no event) ] = Bq + B,X, + B2X2 +
B3X3 +.......+ BÄ

De B-coëfficiënten van deze vergelijking kun-
nen geschat worden met maximum likelihood


-ocr page 448-

methoden. In tabellen zullen we overigens niet
de
B-coëfficiënten presenteren, maar de een-
voudiger te interpreteren e®.'

Bij de bespreking van de eerste analyses in
paragraaf 3 zullen we uitgebreider ingaan op de
interpretatie van de resultaten van logistische
regressie-analyses.

3 Diplomering en vertrek in de
tweede fase van HAVO en
VWO

We begiimen met een beschrijving van diplo-
mering en vertrek bij de groepen geselecteerde
leeriingen uit het SLVO-bestand. Tabel 3 geeft
daar een overzicht van.

Van de HAVO-ers behaalt bijna 80% het di-
ploma en veriaat ruim 20% de hoogste klassen
van het HAVO zonder diploma. Van deze laat-
ste groep gaat een kwart naar het MBO en ver-
trekt twee-derde uit het voltijd onderwijs. Ook
bij de gediplomeerden vertrekt een omvang-
rijke groep uit het voltijd onderwijs: 32.2%; de
overigen gaan vooral naar het HBO (46.1 %) en
ook wel naar het MBO (14.7%).

Van de VWO-ers behaalt bijna 90% het di-
ploma en veriaat ruim 10% de hoogste klassen
van het VWO zonder diploma. Van deze laatste
groep vertrekt bijna drie-kwart uit het voltijd
onderwijs; de rest gaat naar HBO of MBO. Bij
de gediplomeerden vertrekt 17.9% uit het vol-
tijd onderwijs; de overigen gaan vrijwel uitslui-
tend naar het WO en naar het HBO.

Het vertrek uit het onderwijs bij gediplo-
meerde HAVO-ers en VWO-ers is hier groter
dan in het recente longitudinale onderzoek

Diplomering en vertrek bij tweede fase HAVO- en VWO-ers (kolompercentages)

HAVO

VWO

geen

wel

geen

wel

uit 2e fase naar:

diplonna

diplonna

diploma

diploma

uit (voltijd) onderwijs

66.3

32.2

73.1

17.9

VWO

5.6

6.8

-

-

MBO

25.9

14.7

7.2

0.5

HBO

1.2

46.1

16.7

23.4

WO

-

-

0.8

58.1

overig

1.0

0.1

2.3

-

aantal (n)

575

2188

264

2241

(rijpercentage)

(20.8%)

(79.2%)

(10.5%)

(89.5%)

Verder Studeren wordt gevonden (Webbink,
De Jong, Oosterbeek & Roeleveld, 1993). Ten
dele kan dit komen doordat in de laatste jaren
verder leren nog steeds gebruikelijker wordt.
Maar belangrijker is dat, zoals we nog zullen
zien, een aanzienlijk deel van de cohortverla-
ters direct aansluitend naar particulier en/of
deeltijd onderwijs gaat. Deze zijn bij Webbink
e.a. niet als onderwijsverlaters beschouwd, ter-
wijl ze hier wel als cohortverlater meetellen.
Het percentage 'echte' onderwijsverlaters ligt
dus lager dan de hier gegeven percentages co-
hortverlaters.

Beslissingen rond de keuze om wel of niet
verder te gaan met onderwijs, en de alternatie-
ven die daarbij openstaan, kunnen op geheel
verschillende wijze tot stand komen voor leer-
lingen die in hun tweede fase onderwijs wel of
geen diploma hebben behaald. Daarom gaan
we allereerst na of we
het behalen van het di-
ploma
kunnen verklaren. Vervolgens onder-
zoeken we, afzonderlijk voor de groep die wel
en de groep die niet het diploma heeft behaald,
of we
vertrek uit het (voltijd) onderwijs kuimen
verklaren.

In Tabel 4 presenteren we resultaten van de
eerste logistische regressie-analyse, met als af-
hankelijke variabele het al dan niet behalen van
het diploma. We geven enige toelichtmg op de
tabel.

Wanneer het effect van een bepaalde varia-
bele (e®) statistisch significant is (p < .05), dan
is de coëfficiënt
vet gedrukt. Deze coëfficiën-
ten uit de uiteindelijke logistische regressiever-
gelijking geven veranderingen in kansverhou-
dingen weer als de onafhankelijke variabele
een meeteenheid verandert. Als een coëfficiënt
precies 1 is, dan verandert de kans op diploma
behalen niet wanneer de betreffende onafhan-


-ocr page 449-

kelijke variabele verandert; is de coëfficiënt
groter dan 1, dan wordt de kans op een diploma
groter als de onafhankelijke variabele groter
wordt (vergelijkbaar met een positief effect bij
'gewone' regressie-analyse); en als de coëffi-
ciënt kleiner dan 1 is, dan wordt de kans op een
diploma kleiner als de onafhankelijke varia-
bele groter wordt (een negatief effect). Dit alles
uiteraard onder een ceteris paribus conditie.

Een illustratie aan de hand van Tabel 4 lijkt hier
nuttig. Als voorbeeld nemen we de variabele
'Wonen in de Randstad', met als waarden O =
nee en 1 = ja. Deze variabele heeft in het model
voor de HAVO-ers een significante coëfficiënt
van 0.67. Dit betekent dat voor leerlingen die in
de Randstad wonen de kans dat zij het diploma
behalen, gedeeld door de kans dat zij het niet
halen (de
'odds') een factor 0.67 zo groot is als
bij leerlingen die buiten de Randstad wonen:
leerlingen uit de Randstad hebben dus minder
kans op het behalen van het diploma.

Wanneer we nu de resultaten uit Tabel 4 in
hun geheel overzien dan kunnen we conclude-
ren dat het behalen van het diploma bij de
HAVO-ers vooral samenhangt met hun eerdere
loopbaan door het voortgezet onderwijs. Naar-
mate leerlingen meer vertraging hebben opge-
lopen in het Vo halen ze minder vaak het
HAVO-diploma. Ook leerlingen die eerst een
MAVO-diploma hebben behaald, halen min-
der vaak het HAVO-diploma dan leerlingen
zonder eerder MAVO-diploma. Alle achter-
grondkenmerken van de leerlingen (behalve.

Diploma behalen bij HAVO-ers en VWO-ers; resultaten logistische regressie-analyses

HAVO

VWO

variabelen:

e'

e'

sekse

1.16

.75

opleiding vader

.96

1.06

opleiding moeder

1.03

.97

'hoog' beroep

1.21

.64

moeder werkt

1.29

1.00

wonen in Randstad

.67

.93

wonen in stad > 100.000 Inwoners

1.02

1.19

aspiraties niveau voortgezet onderwijs

.88

.72

aspiraties lengte van studeren

1.04

1.04

prestatiescore basisonderwijs

1.01

1.03

vertraging basisonderwijs

.79

1.21

advies voor voortgezet onderwijs

.91

1.30

vertraging in voortgezet onderwijs

.41

.10

omweg in leerweg (eerder diploma)

.28

.08

aantal (n)

1985

1930

% ontbrekende waarden

28%

23%

zoals gezegd, het wonen in de Randstad) heb-
ben geen significant effect op diplomering.
Ook bij de stapsgewijze analyse leidde de op-
name van deze achtergrondkenmerken niet tot
een significante verbetering van het model. In
elk geval voor deze geselecteerde groep leer-
Imgen, die de tweede fase van het HAVO heeft
bereikt, past het algemene beeld uit Tabel 4 in
het idee van een meritocratische loopbaan:
succes wordt bepaald door de eerdere resulta-
ten in het onderwijs en niet door allerlei achter-
grondkenmerken.

De uitzondering is het wonen in de Rand-
stad. Door welke mechanismen dan ook beha-
len leerlingen uit de provincies Utrecht, Noord-
en Zuid-Holland minder vaak het diploma dan
leerlingen uit andere provincies. Het lijkt hier
echt te gaan om een regionaal effect en niet om
een 'grote stad' effect: het wonen in een stad
met meer dan 100.000 inwoners (zowel binnen
als buiten de Randstad) heeft geen significant
effect op diplomering. We zullen verderop zien
dat ook bij vertrek uit het onderwijs het wonen
in de Randstad een factor van belang is.

Bij de VWO-ers wordt de kans op het beha-
len van het diploma niet door achtergrondken-
merken beïnvloed: geen van de coëfficiënten in
het model is significant en ook in de stapsge-
wijze analyse leverde de invoer van deze varia-
belen geen beter passend model op. Er is dus
geen sprake van een indirect effect van achter-
grondkenmerken via de in latere stappen inge-
voerde onderwijsvariabelen. Alleen drie
onderwijs-variabelen hebben in het uiteinde-


-ocr page 450-

lijke model een significant effect:

- naarmate de prestatiescore aan het eind van
het basisonderwijs hoger was, behalen de
VWO-ers vaker het diploma''.

- naarmate de leerlingen meer vertraging in
het voortgezet onderwijs hebben opgelopen
(en dus een minder voorspoedige loopbaan
volgen) behalen ze minder vaak het di-
ploma;

- en leerlingen die een eerder diploma in het
voortgezet onderwijs hebben behaald (vrij-
wel uitsluitend een HAVO-diploma) beha-
len minder vaak het VWO-diploma dan
leerlingen die niet eerst een HAVO-
diploma hebben gehaald.

Alle drie effecten passen in het concept van de
meritocratische loopbaan: diplomering wordt
bepaald door eerdere resultaten in het onder-
wijs en niet door achtergrondkenmerken. Ook
hier dienen we wel weer te bedenken dat deze
constatering alleen geldt voor deze specifieke
groep: leeriingen die de hoogste klassen van
het VWO bereikt hebben en daar al dan niet het
diploma behalen.

Vervolgens is nagegaan welke variabelen
invloed hebben op
vertrek uit het (voltijd) on-
derwijs.
Daartoe zijn afzonderiijke logistische
regressies uitgevoerd voor gediplomeerde en
voor ongediplomeerde leeriingen. In Tabel 5
worden, op dezelfde manier als in Tabel 4, de
resultaten gepresenteerd.

Vertrek uit (voltijd) onderwijs bij gediplomeerde en ongediplomeerde HAVO-ers en VWO-ers; resultaten io-
gistische regressie-analyses ___

HAVO

VWO

geen

wel

geen

wel

diploma

diploma

diploma

diploma

sekse

1.68

3.08

2.71

1.70

opleiding vader

1.10

.97

1.07

1.02

opleiding moeder

1.08

1.03

1.19

1.01

'hoog' beroep

.63

.99

.81

1.06

moeder werkt

1.15

1.11

1.02

1.11

wonen in Randstad

1.71

1.54

4.48

».45

wonen in stad > 100.000 Inwoners

.61

1.06

.55

1.11

aspiraties niveau voortgezet onder-

1.06

1.05

2.79

.90

wijs

aspiraties lengte van studeren

1.03

.88

.94

.99

prestatiescore basisonderwijs

.98

1.01

.96

.99

vertraging basisonderwijs

2.06

1.46

4.84

.85

advies voor voortgezet onderwijs

1.26

.95

1.35

1.21

vertraging in voortgezet onderwijs

1.93

1.38

.59

1.22

omweg in leerweg (eerder diploma)

2.61

1.15

.28

1.28

aantal (n)

387

1598

183

1747

% ontbrekende waarden

33%

27%

31%

22%

Allereerst kijken we naar de analyse voor de
HAVO-ers die hun diploma hebben behaald.
De aspiraties van de ouders met betrekking tot
de lengte van de studie van hun kind ("ik ver-
wacht dat mijn kind zal studeren tot het... jaar
oud is") hebben een significant effect. Naar-
mate de ouders (reeds bij de start van het
SLVO-cohort in 1982 !) verwachten dat hun
kind langer zal studeren, gaan de HAVO-
gediplomeerden ook vaker verder leren en ver-
laten zij minder vaak het voltijd onderwijs.'

Verder is er een plausibel effect van vertra-
ging in het voortgezet onderwijs: naarmate de
leerlingen er langer over heb^n gedaan om
hun HAVO-diploma te halen en dus een moei-
zamer loopbaan in het voortgezet onderwijs
hebben gehad, besluiten zij vaker om het on-
derwijs te verlaten.

En dan zijn er nog twee significante effecten
van achtergrondkenmerken van de leerlmgen:
gediplomeerde meisjes vertrekken vaker uit
het onderwijs dan gediplomeerde jongens; en
gediplomeerde leerlingen uit de Randstad ver-
trekken ook vaker uit onderwijs dan leerlingen
van buiten de Randstad. Beide effecten treden
op, ook na controle voor alle andere onafhanke-
lijke variabelen die in de multivariate analyse
zijn opgenomen, maar kuimen beter geïllu-
streerd worden als bivariate samenhang (zie
Tabel 6 verderop).

Bij de HAVO-ers die geen diploma hebben


-ocr page 451-

gehaald zien we een plausibel effect van de ver-
traging in het voortgezet onderwijs: naannate
leerlingen meer vertraging hebben opgelopen
en dus hun loopbaan minder succesvol was, be-
sluiten zij vaker het onderwijs te verlaten. Ook
leerlingen met een eerder MA VO-diploma ver-
laten vaker het onderwijs. Ook dit effect is
plausibel: zij hebben geprobeerd om na hun
MAVO nog het HAVO te halen, zijn daar niet
in geslaagd en stoppen nu met (voltijd) onder-
wijs.

Ten slotte zien we ook hier weer effecten
van sekse en Randstad: ook bij de ongediplo-
meerden verlaten meisjes en leerlingen uit de
Randstad vaker het onderwijs dan jongens en
leerlingen van buiten de Randstad.

Bij de gediplomeerde VWO-ers hebben
slechts twee variabelen een significant effect
op de kaïis dat leerlingen het (voltijd) onder-
wijs verlaten: gediplomeerde meisjes vertrek-
ken vaker uit het onderwijs dan jongens; en
leerlingen die in de Randstad wonen vertrek-
ken vaker uit het onderwijs dan zij die buiten de
Randstad wonen.

Ook bij de ongediplomeerde VWO-ers zien
we deze twee effecten optreden. Daarnaast is er
bij de ongediplomeerden ook nog een signifi-
cant effect van een eerder (HAVO-)diploma.
Leerlingen met zo'n eerder diploma verlaten
minder vaak het onderwijs dan leerlingen zon-
der een eerder diploma. Kennelijk gaat het hier
om een groep (ex-)Havisten die eerst VWO
proberen, maar vervolgens toch besluiten om
alsnog naar HBO of MBO te gaan.

Een minder plausibel effect, tenslotte, zien
we bij de aspiraties van de ouders met betrek-
king tot het niveau van voortgezet onderwijs.
Naarmate de ouders bij de start van het SLVO-
cohort een hoger niveau in het voortgezet on-
derwijs voor hun kind wensten, verlaten deze
leerlingen vaker het onderwijs. Dit effect vin-
den we alleen bij de ongediplomeerde VWO-
ers en een mogelijke verklaring is dat deze leer-
lingen geen kans zien om aan de hoge verwach-
tingen van hun ouders te voldoen en daarom het
onderwijs helemaal de rug toekeren, terwijl
leerlingen met ouders die minder hoge aspira-
ties hebben daar nog aan willen voldoen door te
proberen een ander (lager) diploma te halen.

3

Percentage cohortverlaters bij tweede fase HAVO-ers en VWO-ers; naar behaald diploma, sekse en wonen
in de Randstad

HAVO-ers

VWO-ers

geen

wel

geen

wel

diploma

diploma

diploma

diploma

jongens

61.2

19.3

65.4

13.5

meisjes

70.0

40.7

80.9

22.7

wonen in Randstad

72.3

38.0

84.3

20.9

wonen buiten Randstad

61.3

28.6

63.6

15.9

allen

66.3

32.2

73.1

17.9

Zowel bij gediplomeerde als bij ongediplo-
meerde HAVO- en VWO-ers zagen we in de
voorgaande multivariate analyses effecten van
sekse en Randstad. In Tabel 6 geven we, als il-
lustratie, de bivariate samenhangen tussen deze
twee variabelen en vertrek uit het onderwijs.

Bij alle vier groepen (HAVO-ers en VWO-ers;
met of zonder diploma) zien we dat een groter
aandeel meisjes het (voltijd) onderwijs verlaat
dan jongens. Terwijl de sekse-verschillen in
het voortgezet onderwijs in de loop van de ja-
ren tachtig vrijwel verdwenen zijn, lijkt het er
dus op dat er nog wel sekse-verschillen bestaan
in de keuze om wel of niet verder te gaan leren
in aansluiting op de hoogste klassen van
HAVO en VWO.

Ook leerlingen die in de Randstad wonen
verlaten vaker het onderwijs dan leerlingen die
daar niet wonen. Hoewel dit verschijnsel ook in
ander onderzoek wel is gevonden hebben we er
uit onze gegevens geen directe verklaring voor.
Mogelijk is in de Randstad de 'pull' van de ar-
beidsmarkt groter dan daarbuiten.

Samenvatting

Het behalen van het diploma van het voorgezet
onderwijs is bij de onderzochte leerlingen uit
HAVO en VWO te karakteriseren als een meri-
tocratisch proces. Naarmate de eerder doorlo-
pen onderwijsloopbaan problematischer was.


-ocr page 452-

behalen de leerlingen minder vaak het einddi-
ploma van respectievelijk HAVO en VWO; de
achtergrondkenmerken van de leerlingen heb-
ben vrijwel geen invloed op het behalen van het
diploma. Alleen bij de HAVO-ers vmden we
dat leerlingen uit de Randstad wat minder vaak
het einddiploma behalen, ook na controle voor
de overige keimierken van deze leerlingen.

Daarbij moet wel bedacht worden dat er hier
sprake is van reeds geselecteerde, vrij homo-
gene groepen leerlingen. De analyses zijn uit-
gevoerd bij leerlingen die de hoogste klassen
van respectievelijk het HAVO en het VWO
hebben bereikt en daarmee al een teruninste
deels succesvolle loopbaan door het voortgezet
onderwijs achter de rug hebben.

De beslissing om het voltijd onderwijs te
veriaten valt verschillend uit voor leerlingen
die wel of niet het diploma van HAVO of VWO
hebben behaald. Bij de gediplomeerde leerlin-
gen is het aandeel dat verder voltijd onderwijs
gaat volgen aanzienlijk groter dan bij de onge-
diplomeerde leerlingen.

Voor het overige is de beslissing om, met of
zonder diploma, het voltijd onderwijs te veria-
ten, veel minder door meritocratische aspecten
bepaald dan het behalen van het diploma. Wel-
iswaar treden ook hierbij soms effecten op van
de eerdere onderwijsloopbaan, maar er worden
steeds ook effecten gevonden van sekse en
woonplaats: meisjes veriaten vaker het voltijd
onderwijs, evenals leerlingen die in de Rand-
stad wonen.

4 De verdere loopbaan na verla-
ten van het voltijd onderwijs

4.1 De onderwijsloopbaan

De leeriingen die uit het SLVO-bestand ver-
dwijnen hebben het voltijd regulier onderwijs
veriaten. Voor hun verdere onderwijsloopbaan
zijn er dan drie mogelijkheden: de leerlingen
gaan direct aansluitend verder onderwijs vol-
gen buiten het voltijd regulier onderwijs; leer-
lingen gaan na één of meer jaren opnieuw on-
derwijs volgen (zowel voltijd als deeltijd en/of
particulier); en leerlingen gaan, tot en met de
eindmeting in het najaar van 1992, geen verder
onderwijs meer volgen. In Tabel 7 geven we
een overzicht.

Voor een grote groep van de onderzochte leer-
lingen geldt dat zij na het verlaten van het vol-
tijd onderwijs direct aansluitend verder gaan
leren in allerlei vormen van deeltijd en particu-
lier onderwijs. En een andere omvangrijke
groep gaat na één of enkele jaren onderbreking
weer verder leren (de meesten na 1 of 2 jaar).
Zo bezien is het afsluiten van de onderwijs-
loopbaan voor de meeste leeriingen een veel
geleidelijker proces dan we tevoren veronder-
stelden.

De leeriingen die HAVO of VWO hebben
afgesloten met een diploma gaan vaker direct
aansluitend verder met onderwijs dan leerlin-
gen die het diploma niet hebben behaald. Deze
laatste groep gaat daarentegen juist vaker na
één of enkele jaren toch weer onderwijs vol-
gen. Het aandeel leerlingen dat in de onder-
zochte periode helemaal geen onderwijs meer
is gaan volgen is bij ongediplomeerden en ge-
diplomeerden veriaters van het HAVO onge-
veer even groot: rond de vijftien procent. Bij de
VWO-ers ligt dat percentage nog lager en van
de gediplomeerde veriaters van het VWO gaat
vrijwel iedereen direct aansluitend of na een
onderbreking toch weer onderwijs volgen.

De keuze om direct na het verlaten van het
voltijd onderwijs naar ander (deeltijd en/of par-
ticulier) onderwijs te gaan kan samenhangen
met het behalen van het diploma van de voltijd
opleiding, maar mogelijkookmet achtergrond-
kenmerken van de leerlingen. We hebben


^...«,■.1.1

HAVO

VWO

geen

wel

geen

w/el

diploma

diploma

diploma

diploma

direct naar verder onderwijs

37.5

65.7

37.5

74.0

later naar verder onderwijs

46.3

21.7

53.8

24.0

geen verder onderwijs meer

16.3

12.6

8.8

1.9

aantal (n)

160

175

80

104

445

-ocr page 453-

daarom weer een logistische regressie-analyse
uitgevoerd om na te gaan in hoeverre het direct
aansluitend naar ander onderwijs gaan te ver-
klaren valt met de eerder gebruikte reeks onaf-
hankelijke variabelen. Bij deze analyse is ge-
wogen om te corrigeren voor de kleinere
trekkingskans van gediplomeerde leerlingen
(vergelijk paragraaf 2). We geven hier slechts
de belangrijkste resultaten en verwijzen voor
de volledige uitkomsten naar het onderzoeks-
rapport (Roeleveld, Derriks & Roede, 1994).

In het logistische regressiemodel vinden we
zowel bij de HAVO-ers als bij de VWO-ers een
significant effect van diploma behalen: gedi-
plomeerde leerlingen gaan vaker direct aan-
sluitend verder leren dan leerlingen zonder di-
ploma. Het verband uit Tabel 7 blijft dus ook in
een multivariate analyse bestaan.

Bij de HAVO-ers vinden we verder alleen
nog een significant effect van sekse: meisjes
gaan vaker direct naar ander onderwijs dan jon-
gens. In de vorige paragraaf zagen we dat
meisjes vaker dan jongens het voltijd onderwijs
verlaten, zowel bij de gediplomeerden als bij
de ongediplomeerden (zie Tabel 6). Nu blijkt
dat de HAVO-meisjes vaker direct aansluitend
naar allerlei vormen van deeltijd en particulier
onderwijs gaan. Het totale beeld wordt daar-
mee bijgesteld: bij de HAVO-ers verlaten
meisjes niet zozeer vaker het onderwijs als to-
taal, maar gaan ze vaker naar de 'deeltijd en
particuliere sector' van het Nederlandse onder-
wijssysteem, terwijl jongens vaker in de
'voltijd-sector' blijven.

Bij de VWO-ers vinden we verder alleen
nog een effect van vertraging in het basisonder-
wijs: naarmate leerlingen meer vertraging heb-
ben opgelopen gaan zij vaker direct verder naar
deeltijd of particulier onderwijs. (Een onver-
wacht effect. De niet significante effecten van
de twee andere basisschool-variabelen Advies
en Citoscore zijn positief. De verwachting was
dat de vertraging een negatief effect zou heb-
ben.) In tegenstelling tot bij de HAVO-ers vin-
den we hier geen significant effect van sekse.
De grotere uitstroom van meisjes uit het voltijd
.foxoos/stiif onderwijs wordt bij de VWO-ers niet 'gecom-
sTUDiiH penseerd' door een grotere doorstroom naar
deeltijd en/of particulier onderwijs.

De vraag of de verlaters van het voltijd
HAVO en VWO direct naar ander onderwijs
gaan is één aspect van hun verdere onderwijs-
loopbaan, maar mogelijk belangrijker is de
vraag wie er überhaupt verder onderwijs gaat
volgen, direct aansluitend of niet. We hebben
daarom ook een logistische regressie-analyse
uitgevoerd op het al dan niet verder onderwijs
gaan volgen, waarbij het er niet toe doet of dat
onderwijs direct aansluitend of pas na één of
enkele jaren werd begonnen. Ook bij deze ana-
lyses is er gewogen om te corrigeren voor de
ongelijke trekkingskansen.

Bij de HAVO-ers treden er in het model
twee significante effecten op:

- opnieuw: meisjes gaan vaker (direct of indi-
rect) verder onderwijs volgen dan jongens
(en compenseren daar als het ware het snel-
ler vertrekken uit het voltijd onderwijs
mee);

- aspiraties van de ouders met betrekking tot
de lengte van studeren van hun kind: naar-
mate de ouders (in 1982 al!) willen dat hun
kind tot een hogere leeftijd onderwijs zal
gaan volgen, gaan de voltijd onderwijsver-
laters vaker, direct of indirect, weer verder
met leren.

Bij de VWO-ers treden drie significante effec-
ten op:

- wonen in een grote stad: leerlingen uit ste-
den met meer dan 100.000 inwoners gaan
minder vaak (direct of indirect) naar vervol-
gonderwijs;

- vertraging in het voortgezet onderwijs:
naarmate leerlingen meer vertraging heb-
ben opgelopen in het Vo gaan ze minder
vaak naar vervolgonderwijs;

- eerder diploma (vrijwel steeds van HAVO)
behaald: leerlingen met een eerder HAVO-
diploma gaan minder vaak weer onderwijs
volgen in de periode tot najaar 1992.

Bij zowel HAVO-ers als VWO-ers heeft het
behalen van het einddiploma van HAVO res-
pectievelijk VWO geen significant effect:
zoals we in Tabel 7 al zagen gaan zowel gedi-
plomeerden als ongediplomeerden ongeveer
even vaak (direct of indirect) verder leren.

Ten slotte kunnen we ons afvragen hoe het
er nu uiteindelijk voorstaat met de onderwijs-
loopbanen van deze groep verlaters van het
voltijd HAVO en VWO. Sommige van hen
hebben een tijdje weer onderwijs gevolgd en
zijn daar, al dan niet gediplomeerd, weer mee
gestopt; anderen volgden op het moment van
de aanvullende dataverzameling nog onderwijs


-ocr page 454-

Uiteindelijk onderwijsresultaat cohortverlaters uit HAVO en VWO in najaar 1992; naar behaald diploma (ko-
lompercentages)

HAVO

VWO

geen

wel

geen

wel

diploma

diploma

diploma

diploma

geen actueel onderwijs

MAVO of lager

16

-

HAVO of lager

11

-

behaald

behaald

HAVO of VWO

11

17

VWO behaald

9

5

behaald

MBO behaald

11

10

MBO behaald

0

2

HBO-achtige

1

14

HBO-achtige

1

13

opleiding behaald

opleiding behaald

subtotaal (%)

39

40

subtotaal (%)

21

19

wel actueel onderwijs

HAVO en lager

6

5

VWO

2

0

VWO en lager

5

0

MBO

27

21

MBO

14

11

HBO en HBO-

23

29

HBO en HBO-

28

19

achtige opleiding

achtige opleiding

Wo

4

5

Wo

33

51

aantal (n)

160

175

aantal (n)

80

104

en hebben hun loopbaan dus nog niet afgeslo-
ten. In Tabel 8 geven we een overzicht van de
situatie van de onderzochte leerlingen in het
najaar van 1992.®

Het beeld in Tabel 8 van de (verdere) onder-
wijsloopbanen van verlaters van de tweede fase
van HAVO en VWO is verre van dramatisch.

Bij de ongediplomeerde HAVO-verlaters
hebben er heel wat inmiddels wel het HAVO-,
MBO- of zelfs een hoger niveau behaald of zijn
daar nog mee bezig. Eigenlijk kunnen we al-
leen bij twee groepen zeggen dat hun loopbaan
verder weinig succesvol is geweest: de groep
die nu geen onderwijs meer volgt en slechts
MAVO-niveau of lager heeft behaald (16%
van de ongediplomeerde HAVO-verlaters) en
de groep die in najaar 1992 nog bezig is met
onderwijs op HAVO- of lager niveau (6% van
de ongediplomeerden).

De overige ruim drie-kwart van de ongedi-
plomeerde HAVO-verlaters heeft óf inmiddels
een diploma van HAVO, VWO of MBO be-
haald óf zijn nog bezig op vooral MBO en
hbo. We dienen hierbij overigens wel te be-
denken dat het MBO hier het hele terrein van
het 'post-primair' beroepsonderwijs omvat:
zowel MBO als KMBO en leerimgwezen; deze
onderwijssoorten zijn zonder uitgebreide data-
bewerkingen binnen de EBB-gegevens niet
van elkaar te onderscheiden. Een nadere mdi-
catie kan het volgen van een voltijd of een deel-
tijd opleiding zijn; dit is voor wie actueel on-
derwijs volgt bekend. Van de niet-
gediplomeerden, die nu MBO en HBO volgen,
doet respectievelijk 50% en 17% dat in deel-
tijd.

Bij de gediplomeerde HAVO-verlaters is
17% niet 'verder gekomen' dan hun HAVO-
niveau. De rest heeft óf een MBO-diploma of
diploma van een HBO-achtige opleiding be-
haald, óf is nog bezig met een MBO-, HBO-,
HBO-achtige of WO-opleiding. (De kleine
groep die nog bezig is op HAVO-niveau of la-
ger volgen allemaal een opleiding binnen het
LBO.) Van degenen die nu MBO of HBO vol-
gen doet respectievelijk 70% en 8% dat in deel-
tijd.

Ook bij de VWO-ers is het beeld van de ver-
dere onderwijsloopbanen van verlaters van de
tweede fase VWO niet erg somber. Bij de onge-
diplomeerden volgt meer dan 60% inmiddels
een opleiding in het HBO of WO, terwijl ook
van degenen die in het najaar van 1992 geen on-
derwijs meer volgen een deel de VWO-
opleiding (bijvoorbeeld via een avondschool)
alsnog heeft afgerond. Er zijn twee groepen
waarvan we kunnen zeggen dat hun (verdere)

447

riDAeoaiicHi


-ocr page 455-

loopbaan weinig succesvol is geweest: de
groep met als hoogste niveau HAVO of lager
(11%), voor wie het volgen van het VWO dus
geen succes heeft gehad; en de groep die in het
najaar van 1992 nog VWO (of lager) volgt
(5%). Bij de groep die nu MBO volgt kan er
sprake zijn van gedeeltelijk succes: ze zijn be-
zig een beroepskwalificatie te verwerven, maar
hebben (waarschijnlijk) het hoogste niveau van
Avo niet voltooid. Bij de ongediplomeerden
die nu MBO of HBO volgen doet respectieve-
lijk 91 % en 23 % dat in deeltijd (gegevens over
het in deeltijd volgen van WO ontbreken in het
EBB-bestand).

Van de gediplomeerden is 5% 'blijven ste-
ken' op het niveau van VWO. De overigen heb-
ben óf daarna nog een diploma van een MBO-
of HBO-achtige opleidmg behaald, óf studeren
nu nog m MBO (73% m deeltijd), HBO en
HBO-achtige-opleiding (15% in deeltijd) of
WO.

4.2 De loopbaan op de arbeidsmarkt

In de EBB-enquête wordt uitgebreid navraag
gedaan naar de huidige werklaing van de res-
pondenten. Maar in tegenstelling tot de situatie
met betrekking tot eerder gevolgd onderwijs,
wordt er niet ver teruggevraagd naar eerdere
werkkringen. Daarom is er in de onderzoeks-
opzet voor gekozen om over deze eerdere
werkkringen een beperkt aantal aanvullende
vragen te stellen. De combinatie van de gege-
vens iiit de EBB-enquête en deze aanvullende
vragenlijst levert in principe een compleet
beeld op van de loopbaan van de respondenten
op de arbeidsmarkt.

Er zijn echter twee groepen leerlingen waar-
bij de informatie niet compleet is. Allereerst
heeft een gedeelte van de leerlingen geen aan-
vullende vragenlijst ingevuld. Van deze res-
pondenten weten we niet genoeg over even-
tueel werk van enkele jaren geleden. En verder
ontbreekt bij een deel van de leerlingen de
startdatum van hun huidige baan, zodat niet
goed te bepalen valt of ze direct na het verlaten
van het voltijd onderwijs met die baan zijn be-
gonnen of niet. De analyses zullen daarom
soms over wat kleinere aantallen respondenten
worden uitgevoerd dan die in de vorige para-
graaf; deze uitval is echter niet systematisch. In
de tabellen wordt steeds het aantal leerlingen
met bekende gegevens vermeld.

rilütji:

Bestemming direct aansluitend op het cohort-verlaten uit HAVO en VWO; naar behaald diploma (kolomper-
centages)

HAVO

VWO

geen

wel

geen

wel

diploma

diploma

diploma

diploma

onderwijs, geen werk

25

42

24

47

onderwijs en werk

15

9

8

9

onderwijs; werk onbekend

4

19

14

24

werk, geen onderwijs

18

16

18

5

geen werk en geen onderwijs

38

15

36

15

aantal (n)

137

166

66

96

geen onderwijs, werk onbekend(aantal)

23

9

14

8

Als eerste kunnen we ons de vraag stellen of
de leerlingen, na het verlaten van het (voltijd)
HAVO of VWO, direct aansluitend zijn gaan
werken, al dan niet in combinatie met ander on-
derwijs. Omdat we alleen het startjaar van de
eerste baan weten, spreken we van direct aan-
sluitend werk wanneer dat werk werd aange-
vangen in het kalenderjaar dat het laatste
schooljaar uit de SLVO-gegevens werd afge-
sloten. Er kan dan natuurlijk best een aantal
maanden tussen dat onderwijs en het werk heb-
ben gezeten, maar de gegevens staan een ver-
fijnder onderscheid niet toe. Een nauwkeurige
analyse van baanzoekduren is daarom ook niet
goed mogelijk.

In Tabel 9 geven we een overzicht van wat
de leerlingen direct na het verlaten van HAVO
en VWO zijn gaan doen, afzonderlijk voor
leerlingen zonder en met diploma.

In de tabel zien we wel duidelijke verschillen
tussen leerlingen die HAVO of VWO met en
zonder diploma hebben verlaten. Zoals uit de
vorige paragraaf al bleek gaan de gediplo-
meerde leerlingen vaker direct naar ander on-
derwijs, veelal zonder werk daarnaast (of met

2


PtDAGOGISCHt

STUDltM

-ocr page 456-

ontbrekende gegevens over hun eventuele
werk). Bij de HAVO-ers combineren de onge-
diplomeerden wat vaker onderwijs met werk
dan de gediplomeerden en bij de VWO-ers
hebben de ongediplomeerden wat vaker alleen
werk zonder onderwijs. Het belangrijkste ver-
schil is echter dat de ongediplomeerden, zowel
van HAVO als van VWO zich vooral vaker in
de situatie bevinden dat ze zowel geen onder-
wijs volgen als geen werk hebben. Meer dan 35
procent van de ongediplomeerden is m de rest
van het jaar waarin ze het voltijd onderwijs ver-
lieten echt werkloos: ze hebben geen werk,
maar ze volgen ook geen onderwijs of cursus.
Bij de gediplomeerden geldt dat voor een be-
duidend kleinere groep: 15 procent.

We hebben met een logistische regressie-
analyse nagegaan in hoeverre we kunnen ver-
klaren welke leerlingen in een situatie van
werkloosheid terecht zijn gekomen. In de ana-
lyse is weer gewogen om te corrigeren voor de
ongelijke trekkingskansen van gediplomeerde
en ongediplomeerde leerlingen.

In het uiteindelijke model blijkt bij zowel
HAVO-ers als VWO-ers het effect van het be-
haalde diploma significant te zijn: de kans op
Werkloosheid is bij de gediplomeerden lager
dan bij de ongediplomeerden. Het beeld uit Ta-
bel 9 blijft dus ook in een multivariate analyse
bestaan.

Bij de HAVO-ers hebben de andere varia-
belen, zoals de sociale herkomst van de leerlin-
gen en hun resultaten in het basisonderwijs, de
vertraging in het voortgezet onderwijs en een
eventueel eerder MAVO-diploma, geen (signi-
ficante) iiivloed op de kans om werkloos te
worden.

Bij de VWO-ers treden nog drie significante
effecten op:

- naarmate het advies hoger was is de kans op
werkloosheid kleiner;

- leerlingen met een vader met een hoog be-
roep hebben een grotere kans om werkloos
te worden;

- leerlingen met werkende moeders hebben
een grotere kans om werkloos te worden.

Vooral de laatste twee effecten zijn tamelijk
onverwacht. Een mogelijk verklaring is dat in
gezinnen, waar de vader een hoog beroep (en
daarmee waarschijnlijk ook inkomen) heeft en
waar sprake is van tweeverdieners (ook de
moeder werkt) de kinderen eerder een jaartje
rondkijken voordat ze verder gaan leren of een
baan gaan zoeken.

Over het soort werk dat de leerlingen als
eerste na het verlaten van het voltijd onderwijs
vinden, is in de aanvullende vragenlijst sum-
miere informatie verkregen over de vastheid en
de omvang van de baan. Op dit punt treden er
geen verschillen op tussen de diverse groepen
leerlingen.

We kunnen concluderen dat bij de ongedi-
plomeerden de start van hun loopbaan na het
verlaten van HAVO en VWO ongunstiger ver-
loopt dan bij de gediplomeerden. De vraag is nu
of er na een aantal jaren nog steeds sprake is
van een ongunstiger situatie bij de ongediplo-
meerden. In Tabel 10 geven we een overzicht
van de actuele situatie van de HAVO- en
VWO-ers ten tijde van de afname van de EBB-
enquête in het najaar van 1992.

De verschillen in Tabel 10 tussen de gediplo-
meerde en ongediplomeerde leerlingen, zowel
bij de HAVO-ers als bij de VWO-ers, zijn niet
significant. De situatie van zowel geen onder-
wijs als geen werk komt slechts bij een kleine
fractie van beide groepen voor.

Minif """ ""-'-- '"' I' 'r'• ^'»iwv-C'.-'yviiA--»'».-ai«-

De actuele situatie van de cohortverlaters uit HAVO en VWO in najaar 1992; naar behaald diploma (kolom-

HAVO

VWO

geen
diploma

wel
diploma

geen
diploma

wel
diploma

ondenvijs, geen werk
onderwijs en werk
Werk, geen onderwijs
geen werk en geen onderwijs
militaire dienst

28
33
31
4
4

23
37
36
3
1

33
45
21
0
1

41
39
16
2
1

aantal (n)

160

175

80

104

449

fÊOAGOGISCHt
STUDltN


-ocr page 457-

Wanneer we deze actuele situatie vergelij-
ken met die direct na het verlaten van het cohort
(Tabel 9) dan zien we allereerst een duidelijke
afname van het aandeel werklozen. De ongedi-
plomeerden hebben wat dit betreft hun nadeel
ten opzichte van de gediplomeerden wegge-
werkt. Verder is er bij alle groepen sprake van
een toename van werk, vaak ook gecombineerd
met onderwijs. De HAVO-gediplomeerden
tenslotte volgen in de actuele situatie minder
vaak alleen onderwijs dan direct na het verlaten
van het cohort.

Voor de leerlingen die in de actuele situatie
werk hebben kunnen we nagaan of er verschil-
len bestaan tussen gediplomeerde en ongedi-
plomeerde leerlingen. Naar de vastheid van het
werk en de omvang ervan blijken er, zowel bij
de HAVO-ers als bij de VWO-ers, vrijwel geen
verschillen op te treden tussen leerlmgen met
en zonder diploma.

Tot slot kunnen we nog het niveau van het
actuele werk bepalen aan de hand van de CBS
Beroepenclassificatie 1984, die in de EBB-^
gegevens voorhanden is (zie Tabel 11). We ge-
bruiken de indeling in zeven functieniveaus
van Huijgen en Conen, die uit deze Beroepen-
classificatie kan worden afgeleid (Huijgen,
Riesewijk & Conen, 1983).

De tendens in deze tabel is dat de ongediplo-
meerde cohortverlaters wat vaker een baan
hebben in de lagere functieniveaus en de gedi-
plomeerde cohortverlaters vaker een baan in de
middelste en hogere functieniveaus. Deze ver-
schillen tussen de gediplomeerde en ongedi-
plomeerde cohortverlaters zijn echter, mede
door de kleine aantallen, statistisch niet signifi-
cant.

Functieniveau van de actuele werkkring van cohortverlaters uit HAVO en VWO; naar behaald diploma (ko-
lompercentages)

HAVO

VWO

geen

wel

geen

wel

diploma

diploma

diploma

diploma

functieniveau 1

9

2

3

3

2

29

17

34

11

3

18

31

23

9

4

29

34

26

43

5

13

11

11

26

6

3

5

3

9

7

1

0

0

0

aantal (n)

80

97

35

35

Uit de CBS Beroepenclassificatie 1984 kan
ook de beroepsprestigeschaal van Sixma en Ul-
tee (1983) worden afgeleid. Ook bij deze fijn-
maziger indeling van het huidige beroep naar
maatschappelijk aanzien vinden we verschil
tussen de beide groepen cohortverlaters: bij de
HAVO-ers is de gemiddelde score van de on-
gediplomeerden op de prestigeschaal 41.0 en
die van de gediplomeerden 46.0; dit verschil is
significant. Bij de VWO-ers zien we dezelfde
tendens (het gemiddelde beroepsprestige bij de
ongediplomeerden is 40.3 en bij de gediplo-
meerden 46.0), maar hier is het verschil statis-
tisch niet significant.

Samenvatting

Verlaten van het voltijd onderwijs betekent
lang niet altijd dat de loopbaan door het onder-
wijs ook volledig beëindigd wordt. Een groot
deel van de onderzochte gediplomeerde en on-
gediplomeerde cohortverlaters gaat daarna
verder met een opleiding in het deeltijd of parti-
culier onderwijs, ofwel direct aansluitend, of-
wel na één of enkele jaren. Van alle cohortver-
laters uit het HAVO gaat meer dan 80% direct
of later weer onderwijs volgen en van alle
VWO-ers zelfs meer dan 90%. De gediplo-
meerden gaan vaker direct aansluitend verder
met onderwijs, terwijl de ongediplomeerden
vooral na één, of enkele jaren weer onderwijs
gaan volgen. Een aanzienlijk deel van de verla-
ters van HAVO en vooral VWO (gediplomeer-
den én ongediplomeerden) volgen eind 1992
nog onderwijs of hebben in de tussenliggende
jaren hun onderwijsniveau kunnen verhogen.
Als gevolg van de verdere onderwijsactivitei-
ten is het uiteindelijke onderwijsresultaat van
de cohortverlaters uit HAVO en VWO beter


-ocr page 458-

dan we op voorhand hadden verwacht.

Het beeld van wat leerlingen gaan doen na-
dat zij HAVO en VWO al dan niet gediplo-
meerd hebben verlaten, is pas compleet als de
gegevens over verder onderwijs gecombineerd
worden met de gegevens over werk. Bij de si-
tuatie direct aansluitend op het verlaten van het
voltijd onderwijs vinden we een duidelijk ver-
schil tussen de gediplomeerden en de ongedi-
plomeerden. De laatste groep komt vaker te-
recht in een situatie van werkloosheid: zowel
geen werk als ook geen onderwijs. Na enkele
jaren is dit verschil echter verdwenen. Het per-
centage dat zowel geen werk heeft als geen on-
derwijs volgt is zowel bij de ongediplomeerden
als de gediplomeerden laag.

Hoewel dus de achterstand op de arbeids-
markt van ongediplomeerde verlaters van
havo en VWO na enkele jaren verdwenen is
(lage percentages werklozen) is het wel zo dat
het actuele werk en het soort onderwijs dat men
volgt, bij de ongediplomeerde verlaters van
deze opleidingen vaker van een lager niveau is
dan bij de gediplomeerden.

5 Discussie

Voortijdig (ongediplomeerd) schoolverlaten
Wordt over het algemeen als een zorgwekkend
verschijnsel opgevat. Vanuit die zorg is veel
aandacht besteed aan uitvallers met de minste
opleiding: ongediplomeerde verlaters van de
eerste fase van het voortgezet onderwijs. In dit
onderzoek zijn we de verdere loopbaan van uit-
vallers uit de tweede fase van het voortgezet
onderwijs nagegaan vanuit de achterliggende
vraag of ook hun maatschappelijke positie als
Iwetsbaar te karakteriseren is.

Het antwoord op deze vraag valt voor de on-
gediplomeerde HAVO- en VWO-verlaters niet
al te pessimistisch uit. Allereerst blijkt dat een
aanzienlijk deel van de ongediplomeerde ver-
laters van HAVO en VWO direct of bhmen en-
kele jaren verder onderwijs gaat volgen. Dat
het verlaten van het voltijd onderwijs in vele
gevallen niet betekent dat zonder meer geen
onderwijs meer gevolgd wordt, is ook uit eer-
der onderzoek bekend. Ook Meesters en Huson
(1990) zijn in hun onderzoek naar de school-
loopbanen en arbeidsmarktpositie van leerlin-
gen (uit het SMVO-cohort) nagegaan in hoe-
verre na verlaten van het voltijd onderwijs nog
verder onderwijs gevolgd werd. Hoewel hun
bevindingen met betrekking tot ongediplo-
meerden niet gespecificeerd zijn naar onder-
wijstype, vinden ook zij dat een aanzienlijk
deel van de ongediplomeerde voltijd onder-
wijsverlaters na een jaar nog aan onderwijs
deelneemt. Uit ons onderzoek wordt duidelijk,
dat het verder volgen van onderwijs door onge-
diplomeerde HAVO- en VWO-verlaters niet
alleen direct aansluitend plaats vindt, maar
vooral ook na verloop van enige tijd. Maar een
klein percentage heeft tot het moment van data-
verzameling helemaal geen verder onderwijs
meer gevolgd. Dat zoveel verlaters van de ho-
gere klassen HAVO en VWO direct of later
weer onderwijs gaan volgen, kan met het soort
opleiding te maken hebben: HAVO en VWO
zijn geen beroepsvoorbereidende opleidingen
waardoor de voortijdige verlaters van deze
opleidingen, geconfronteerd met de mogelijk-
heden op de arbeidsmarkt, na verloop van tijd
toch maar weer besluiten zich verder te scholen
of hun opleiding af te maken, om zodoende hun
kwalificaties te verbeteren en hun mogelijkhe-
den te vergroten. Hoewel een deel ten tijde van
de dataverzameling nog onderwijs volgt
(vooral op MBO- en HBO-niveau) en daarmee
nog niet duidelijk is in hoeverre de bijbeho-
rende diploma's ook daadwerkelijk behaald
worden, hebben er inmiddels ook heel wat een
diploma (op HAVO-, VWO- of MBO-niveau)
behaald. In zijn algemeenheid betekent dit dat
het in het reguliere onderwijs behaalde onder-
wijsniveau een onderschattmg is van het uitein-
delijke bereikte onderwijsniveau. Een en ander
betekent dat het in het voltijd onderwijs be-
reikte onderwijsniveau, zoals geregistreerd
door het CBS, een onvolledig beeld geeft van
het uiteindelijk bereikte onderwijsniveau. Bij
de opzet van toekomstige cohorten zal het CBS
dus serieus moeten overwegen niet alleen de
loopbaan door het voltijd onderwijs te registre-
ren, maar ook gegevens van de loopbaan in het
deeltijd en particulier onderwijs.

Een tweede opvallend resultaat is dat direct
na het vertrek uit het onderwijs diplomabezit
nog wel van invloed is op de positie van school-
studum "
verlaters uit de hoogste klassen van HAVO en
VWO, in die zin dat jongeren zonder diploma
van deze schooltypen vaker werkloos zijn
(geen werk èn geen onderwijs) dan jongeren


-ocr page 459-

die dit diploma wel bezitten, maar dat dit ver-
schil na een aantal jaren praktisch verdwenen
is. Bij beide groepen is er sprake van toename
van werk, vaak gecombineerd met onderwijs.
De verschillen bij de start van hun loopbaan
tussen ongediplomeerde en gediplomeerde
verlaters van HAVO en VWO op dit punt, zijn
dus na een aantal jaren verdwenen. Deze bevin-
ding is opmerkelijk, omdat uit ander onderzoek
bekend is dat de positie van ongediplomeerde
schoolverlaters over het algemeen misschien
niet zozeer op de korte termijn ongunstiger is,
omdat zij nog wel snel een eerste baan vinden,
maar vooral op de langere termijn.

Het niet ongimstige resultaat met betrek-
king tot de ongediplomeerde HAVO- en
VWO-verlaters kan te maken hebben met het
aantrekken van de markt voor schoolverlaters
juist m de periode waarop deze schoolverlaters
daarop hun intrede deden (zie Schoolverlaters
brieven 1990 en 1991). Dat zou kunnen bete-
ken dat ook uitvallers van LBO en MAVO
daarvan in deze periode profijt hebben gehad,
maar dat kan helaas op grond van dit onderzoek
niet vastgesteld worden.

Het is ook mogelijk dat de gunstiger positie
van de HAVO- en VWO-verlaters vooral er-
mee te maken heeft dat zij in een latere fase van
hun onderwijsloopbaan de school verlaten,
waardoor zij over meer (functionele) vaardig-
heden, kennis en kwalificaties beschikken dan
uitvallers uit de eerste fase, die maar enkele ja-
ren voortgezet onderwijs achter de rug hebben.
Dit geeft de HAVO- en VWO-verlaters ener-
zijds een betere uitgangspositie voor verder on-
derwijs en anderzijds meer perspectieven op de
arbeidsmarkt, waar zij voor werkgevers aan-
trekkelijker zijn dan jongeren met nauwelijks -
enig voortgezet onderwijs.

Het beeld dat uit dit onderzoek naar voren
komt met betrekking tot ongediplomeerde ver-
laters van tweede fase HAVO en VWO en hoe
het hen na een aantal jaren vergaat, is dus aller-
minst zorgelijk. Dat het beleid de aandacht
vooral richt op de jongeren die zonder LBO- of
MAVO-diploma het onderwijs geheel verla-
ten, vanuit de gedachte dat de overige voortij-
dige schoolverlaters minder kwetsbaar zijn,
lijkt door de bevindingen uit dit onderzoek ge-
steund te worden. Vooral na een langere pe-
riode blijken veel van de ongediplomeerde
schoolverlaters zich nog verder te scholen. Ook
hun aanvankelijk zwakkere positie op de ar-
beidsmarkt, in vergelijking met gediplomeerde
verlaters van deze schooltypen, is na een aantal
jaren verdwenen. Weliswaar lijken het functie-
niveau en beroepsprestige van de actuele werk-
kring van ongediplomeerden wat lager te zijn
dan van gediplomeerden, maar het is maar de
vraag of dit zorgelijk is. De bevindingen uit dit
onderzoek suggereren dat de voortijdige
schoolverlaters uit de tweede fase van het
voortgezet onderwijs al over voldoende kwali-
ficaties beschikken om met succes verder on-
derwijs te volgen en een positie op de arbeids-
markt te vinden.

Noten

1. Tot deze tweedeling is bij het begin van het on-
derzoeic besloten omdat toen niet direct duide-
lijk was of de verfijndere indeling uit het SLVO-
bestand als interval-variabele beschouwd mocht
worden.

2. Door geld- en tijdgebrek kon de mogelijk interes-
sante variabele
vakkenpakket niet als kenmerk
van de eerdere onderwijsloopbaan gebruikt
worden.

3. WegebruiktenhetSPSS-pakketomdecoëfficiën-
ten te schatten; zie de Advanced Statistical Guide
(Norusis, 1990, pp. 44-69) voor een toelichting op
de techniek en de output die SPSS geeft. De ana-
lyses zijn stapsgewijs uitgevoerd, maar in dit arti-
kel geven we alleen de uiteindelijke resultaten
en geen gegevens over afzonderlijke stappen.
Daarvoor verwijzen we naar het complete onder-
zoeksrapport (Roeleveld, Derriks & Roede, 1994).
Wel vermelden we wanneer de stapsgewijze ana-
lyses wijzen op een indirect effect van achter-
grondkenmerken.

4. De coëfficiënt van dit effect lijkt weliswaar maar
weinig van de neutrale waarde 1 af te wijken,
maar dat heeft te maken met de "uitgestrekte"
schaal waarop de prestatiescore is gemeten; de
coëfficiënt is'ongestandaardiseerd.

5. Bij de stapsgewijze analyse leidde opname van de
opleiding van de ouders tot een verbetering van
het model. Maar deze effecten zijn niet meer sig-
nificant wanneer de aspiraties ook worden opge-
nomen. Dit wijst op een indirect effect van het
opleidingsniveau van de ouders via de aspiraties
die zij voor hun kind hebben.


-ocr page 460-

6. Binnen de EBB zijn opleidingen gecodeerd vol-
gens de Standaard Onderwijsindeling. Deze SOI
Is soms minder gedetailleerd dan wenselijk. We
noemen twee problemen:

- MBO, KMBO en opleidingen in het leerlingwe-
zen zijn niet scherp te onderscheiden. Wanneer
we het hier kortheidshalve hebben over MBO-
opleldingen, dan wordt gedoeld op deze bre-
dere groep van beroepsopleidingen.

- HBO en een aantal andere opleidingen zijn niet
te onderscheiden. In de analyses kwamen we
vooral één-jarige secretariaatsopleidingen,
opleidingen in de sektor toerisme en bedrijfs-
kunde en managementopleidingen tegen. We
gebruiken de term HBO-achtige opleiding om
aan te geven dat er, naast het reguliere HBO, ook
sprake is van andersoortige opleidingen.

Literatuur

Babeliowsky, M. (1986). Voortijdig schoolverlaten in
Amsterdam.
SCO-rapport 74. Amsterdam: SCO.

Bock, B., & Hövels, B. (1991). Een kwantitatief beeld
van de groep voortijdige schoolverlaters.
Nijme-
gen: ITS.

Bos, K., Kesteren, Th.B.J. van. Stoel, W.G.R., & Ver-
meulen, C.J. A.J. (1990).
Schoolverzuim, maatre-
gelen die scholen (kunnen) nemen.
Forum 3.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger B.V.

Centraal Bureau voor de Statistiek (1988). School-
loopbaan
en herkomst van leerlingen bij het
voortgezet onderwijs. SLVO<ohort 1982. Deel 1:
schoolkeuze.
Den Haag: Staatsuitgeverij.

Hövels, B., & Bock, B. (1991). Achtergronden, oorza-
ken en perspectieven van voortijdig schoolverla-
ten.
Nijmegen: ITS.

Huijgen, F., Riesewijk, B. J. P., & Conen, G. J. M. (1983).
De kwalitatieve structuur van de werkgelegen-
heid in Nederland.
Bevolking in loondienst en
functieniveaustructuur in de periode 1960-1977.
(Nationaal programma Arbeidsmarktonderzoek,
publikatie nr. 17). Den Haag: Staatsuitgeverij.

Meesters, M. J., & Einerhand, M. G. K. (1986). Lbo- en
mavo-schoolverlaters op de arbeidsmarkt. Tijd-
schrift voor Arbeidsvraagstukken,
2(4), 67-77.

Meesters, M. J., & Huson, J. M. (1990). Schoolloopba-
nen en arbeidsmarktpositie.
OSA-werkdocument
nr. W 68. Leiden: Research voor Beleid.

Neve, J. H. {^9SS). Zonder diploma op wegnaarwerk.
Een verkennend onderzoek naar voortijdige on-
derwijsverlaters, hun eerste stappen op de ar-
beidsmarkt en hun herinstroom in het onderwijs.
Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werk-
gelegenheid.

Norusis, M. J. 0990).SPSSAdvancedStatisticalGuide.
Chicago: SPSS Inc.

Profiel van de tweede fase voortgezet onderwijs
(1991). Den Haag: Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen.

Roeleveld, J., Derriks, M., & Roede, E. (1994). De ver-
dere loopbaan van voortijdig schoolverlaters uit
de tweede fase van het voortgezet onderwijs.
SCO-rapport 350. Amsterdam: SCO-Kohnstamm
Instituut.

Schoolverlatersbrief 1990. Rijswijk: Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Schoolverlatersbrief 1991. Rijswijk: Centraal Bestuur
Arbeidsvoorziening.

Sixma, H., & Ultee, W. (1983). Een beroepsprestlge-
schaal voor Nederland in de jaren tachtig.
Mens
en Maatschappij,
58(4), 360-382.

Voncken, E., & Moerkamp, T. (1991). Leren kan altijd
nog.
Perspectieven op werk en scholing van jon-
geren in een spijbelopvangproject. SCO-rapport
266. Amsterdam: SCO.

Vries, G.C. de, & Jong, M. de (1988). Schoolverzuim
en schooluitval in het voortgezet onderwijs.
SCO-
rapport 187. Amsterdam: SCO.

Vries, G.C. de, & Peetsma, Th. (1987). Voortijdig
schoolverlaten en spijbelen in het voortgezet on-
derwijs.
SCO-rapport 128. Amsterdam: SCO.

Webbink. H. D., Jong, U. de, Oosterbeek, H., & Roele-
veld. J. (1993).
Studiekeuzen van scholieren en
studenten in 1991.
Serie Verder Studeren, deel 2.
Den Haag: Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen.

Manuscript aanvaard 29-3-1995

453

noAeoeiscMi


-ocr page 461-

Auteurs

J. Roeleveld en M. Derriks zijn als onderzoeksmede-
werkers verbonden aan het SCO-Kohnstamm Insti-
tuut voor Onderzoek van Opvoeding en Onderwijs
van de Faculteit der Pedagogische en Onderwijskun-
dige Wetenschappen aan de Universiteit van Am-
sterdam.

Adres: SCO-Kohnstamm Instituut, Grote Bickers-
straat 72, 1013 KS Amsterdam.Vanaf 8 januari 1996:
Wibautstraat 2-4,1091 GM Amsterdam,
e-mail: jaapr@sco.educ.uva.nl

Abstract

Dropout from higher levels of secondary
education in The Netherlands

J. Roeleveld & M. Derrlks. Pedagogische Studiën, 72,
437-454.

This study investigates whether the societal position
of dropouts from higher levels of secondary educa-
tion
{HAVO and VWO) is as vulnerable as that of
dropouts from lower levels
{LBO and MAVO). First,
on the basis of an existing national sample, school
leavers are compared with students continuing their
education. Then, on the basis of newly collected
data, the study focuses on differences between grad-
uated and non-graduated school leavers in their sub-
sequent societal careers.

Non-graduated school leavers often resume edu-
cation only a few years after dropping out, thus rais-
ing their educational attainment. Graduated school
leavers find it easier to get jobs after school than
non-graduated school leavers. But after a number of
years differences in unemployment rates are dlsap-
peared. Graduated students' job statuses, however,
are somewhat higher.

The conclusion Is that, generally speaking, the so-
cietal position of dropouts from higher levels of sec-
ondary education in The Netherlands is not problem-
atlc. Apparently these students, although they do
drop out, have already acquired enough skills to find
their feet in society.

-ocr page 462-

Omgaan met heterogeniteit in de basisvorming:
een beginmeting

E.C. Roelofs1

Samenvatting

Een van de problemen waarvoor docenten bij de
invoering van de basisvorming Icomen te staan
's het omgaan met heterogeniteit. Om hiervan
een beeld te verkrijgen is als beginmeting in het
schooljaar 1992-1993 hetgebruiicvan instructie-
en leertijd door docenten en leerlingen onder-
zocht. Op drie brede scholengemeenschappen
2ijn bij 25 docenten van brugklassen, verdeeld
over de secties Engels, Nederlands en wiskunde,
gedurende drie lessen systematische lesobser-
vaties verricht. Daarnaast is onder hen een korte
vragenlijst afgenomen. De scholen verschilden
van elkaar wat betreft de heterogeniteit van de
brugklas naar advies, die door toetsresultaten
Werd bevestigd: heterogeen, dakpansgewijs,
en homogeen. Geconcludeerd kan worden dat
de mate van heterogeniteit in de klas wordt ver-
taald naar een dominante leeromgeving, die ligt
tussen de uitersten van sterk klassikaal onder-
wijs in homogene groepen en meer begeleidend
onderwijs in heterogene groepen. De taakge-
richtheid is het hoogst als leerlingen zelfstandig
Werken. Er blijkt geen relatie tussen klassehete-
fogeniteit en het leervermogen van de leerling
enerzijds en de taakgerichtheid anderzijds. Wel
ïijn verschillen in taakgerichtheid binnen hete-
rogene brugklassen groter
dan in homogene
brugklassen. Uit gegevens van vragenlijsten
hlijkt dat docenten beperkt gebruik maken van
differentiërende maatregelen.

1 Heterogeniteit in BAVO-
klassen

Sinds augustus 1993 is de wet op de basisvor-
ming van kracht op alle scholen voor voortge-
zet onderwijs. Hoewel voor alle leerlingen een
gemeenschappelijke set kerndoelen is vastge-
steld, kan de invulling van de basisvorming van
school tot school verschillen. Een eerste keuze
waarvoor scholen in dit verband staan betreft
de wijze waarop de BAVO-brugklas wordt sa-
mengesteld. Met name op brede scholenge-
meenschappen, met de schooltypen VBO,
MAVO, HAVO en VWO zijn in dit opzicht
verschillende uitwerkingen mogelijk. Op dit
moment worden op ruwweg drie verschillende
wijzen BAVO-klassen samengesteld. Aller-
eerst volledig heterogeen, waarbij leerlingen
met een advies voor minimaal drie verschil-
lende soorten vervolgonderwijs in één klas
worden geplaatst (zoals MAVO/HAVO/
VWO). Daarnaast bestaan er zogenaamde dak-
pansgewijs samengestelde brugklassen, waar-
bij leerlingen met een advies voor twee aan-
grenzende schoolsoorten bij elkaar geplaatst
worden (zoals VBO/MAVO, MAVO/HAVO).
Tot slot zien we homogeen samengestelde
brugklassen waarbij leerlingen met een zelfde
advies voor vervolgonderwijs (VBO, MAVO,
etc.) in één klas zitten (Voogt, 1994).

We mogen aannemen dat deze vorm van he-
terogeniteit mvloed heeft op de wijze waarop
docenten trachten de kerndoelen te verwezen-
lijken. In dit onderzoek gaan we na hoe docen-
ten van BAVO-klassen, met een verschillende
mate van heterogeniteit naar advies, hun didac-
tisch handelen afstemmen op verschillen tus-
sen leerlingen.

Het onderzoek vormt een deelstudie binnen
het project Basisvorming, dat wordt uitgevoerd
op de vakgroep Onderwijskunde te Utrecht (zie
Lagerweij, 1993; Roelofs, 1994). In dit project
wordt het invoeringsproces van de basisvor-

455

rcoAGoeiscMc

STUDllM

>995(72)455^67


1  Onze dank gaat uit naar de volgende studenten
die de lesobservaties hebben uitgevoerd: A. Derkink,
I- van Hekelen, J. Grootscholten, E. Knoors, I. Veen-
"lan, V. Wessels. Ook dank aan J. Visser, H. Franssen,
M- Lagerweij en L. van Wessum die het artikel in een
eerste versie kritisch hebben becommentarieerd.

-ocr page 463-

ming gevolgd vanaf de vcx)rbereidende jaren
1991-1992 en 1992-1993 (de adoptiefase) en
de jaren daarna tot en met 1995-1996 (de im-
plementatiefase). Dit artikel doet verslag van
de bevindingen in het schooljaar 1992-1993,
het jaar direct voorafgaand aan de wettelijke ui-
voering van de basisvorming. Deze rapportage
kan worden opgevat als een beginmeting.

2 Klasseheterogeniteit, onder-
wijzen en leren

Veel onderzoek naar de omgang met heteroge-
niteit heeft zich geconcentreerd op de effecten
van verschillende differentiatiemodellen en
groeperingsvormen op leerprestaties. Een con-
clusie is dat effectiviteit van differentiatie af-
hankelijk is van een samenspel van contextfac-
toren en het feitelijke lesgedrag van de docent
(zie Reezigt, 1993). Paradoxaal genoeg is de
mate van klasheterogeniteit nauwelijks in ver-
band gebracht met het feitelijke onderwijsge-
drag van docenten en het taakgedrag van leer-
lingen in het voortgezet onderwijs. hi dit
onderzoek hebben we dan ook gekozen voor
het onderzoeken van het gebruik van leer- en
instructietijd door leerlingen resp. docenten in
BAVO-klassen met een verschillende mate
van heterogeniteit.

Ons vertrekpunt ligt bij het begrip taakge-
richte leertijd. Uit internationale onderzoeken
blijtó dat de mate waarin leerlingen actief bezig
zijn met leerstof, een relevante voorspeller is
van schoolsucces, (Walberg, 1986, 1988; Frä-
ser, Walberg, Welch & Hattie, 1987; Wang,
Haertel & Walberg, 1990,1993). De heteroge-^
niteit in een klas, doorgaans uitgedrukt in het
niveau en de spreiding van instroomkenmer-
ken (voorkennis, prestatieniveau, advies voor
vervolgonderwijs), kan doorwerken op de
taakgerichtheid van de leerling. Evertson, San-
ford en Emmer (1981) stellen vast dat naarmate
klassen in het voortgezet onderwijs heteroge-
ner zijn samengesteld, leerlingen minder taak-
gericht zijn. Tijdverlies ontstaat door het tref-
fen van voorbereidingen om met een taak bezig
te gaan, het wachten op hulp en het niet bezig
zijn met de leertaak. Onderzoek in Nederlandse
basisscholen bevestigt deze bevindingen ten
dele. In klassen die heterogeen zijn naar leeftijd
(combinatieklassen) blijkt de taakgerichte leer-
tijd onder grotere druk te staan dan in klassen
met een homogene leeftijdssamenstellmg
(Veenman, Lem, Winkelmolen, Voeten & Las-
sche (1986); Lem, Veenman, Nijssen & Roe-
lofs, 1988; Roelofs, 1993). Leerlingen in de
combinatieklas zijn wat vaker bezig met niet-
opgedragen taken en zijn eerder geneigd niets
te doen als ze met hun werk klaar zijn. Opval-
lend is dat de percentages taakgerichtheid tus-
sen combinatieklassen sterk uiteenlopen: van
50% tot 90%.

Schonewille (1988, 1993) meldt daarente-
gen dat de taakgerichtheid juist in homogene
lesgroepen van het LOM-onderwijs lager ligt
dan in heterogene lesgroepen. Leerlingen die-
nen daar meer en vaker te wachten op hulp van
de leerkracht en zijn vaker procedureel bezig.
Mogelijk houdt deze afwijkende bevinding
verband met de speciale kenmerken van de
groep onderzochte leerlingen.

Gegevens over de effecten van heterogeni-
teit op taakgerichtheid in het Nederlandse
voortgezet onderwijs zijn nog niet voorhanden.
Wel rapporteren Herfs, Mertens, Perrenet en
Terwei (1990) gemiddelde percentages voor
brugklassen van rond 78%. Opmerkelijk is dat
ook hier de verschillen tussen klassen groot
blijken: tussen 50% en 95%. Die verschillen
worden overigens niet in verband gebracht met
heterogeniteit.

Bij de vraag naar de gevolgen van heteroge-
niteit in de BAVO-klassen is de positie van
goede en zwakke leerlingen van belang. Uit de
observatiestudies van Veenman et al. (1986) in
combinatieklassen blijkt dat zwakke en goede
leerlingen in (heterogene) combinatieklassen
minder taakgericht zijn dan hun soortgenoten
in (homogene) enkelvoudige klassen. Dit ver-
schil treedt met name op tijdens periodes
waarin leerlingen individueel werken. De on-
derzoekers concluderen dat de afstemming van
instructie en begeleiding in heterogene leef-
tijdsgroepen meer problemen oplevert dan in
homogene leeftijdsgroepen.

Het gerapporteerde verschil hoeft niet per se
een gevolg te zijn van de heterogeniteit, maar
kan ook samenhangen met de groeperings-
wijze. Zo vinden Reezigt, De Vries en Weide
(1988) dat zwak presterende leerlingen in klas-
sen met niveaugroepen een lager percentage
taakgerichtheid behalen (58%) dan vergelijk-
bare leerlingen in klassen (68%), waarbij de


-ocr page 464-

klas als geheel wordt gehandhaafd. Ook va-
rieert in de klassen met niveaugroepen de taak-
gerichtheid van leerlingen van verschillende
niveaus sterker dan in de overige klassen.

Hiermee zijn we aangeland bij de vraag naar
de effecten van heterogeniteit op het gedrag
van docenten. Een consistent gegeven binnen
het leertijdonderzoek is de grote variatie in
taakgerichtheid tussen klassen. Evertson, et al.
(1981) vinden dat een grotere mate van hetero-
geniteit in klassen van het voortgezet onderwijs
docenten belemmert in hun mogelijkheden om
hun instructie aan te passen aan de individuele
behoeften van de leerlingen. Docenten ervaren
problemen met het kiezen van gevarieerde les-
inhouden die aansluiten bij leerlingen met ver-
schillende achtergronden, het hanteren van op-
drachten en materialen die voortvloeien uit de
gegeven instructie, het rekening houden met de
verschillende aandachtsspanne van leerlingen
en het realiseren van hoge successcores bij
leerlingen. Dit alles heeft tot gevolg dat als de
docent er minder in slaagt zijn instructie aan te
passen aan de verschillen, goede leeriingen
zich vaker vervelen en zwakke leerlingen vaker
gefrustreerd afhaken.

Onderzoek in Nederlandse basisscholen
heeft aan het licht gebracht dat gecombineerde
groepen meer managementproblemen met zich
tnee brengen dan enkelvoudige groepen. We
constateerden al eerder dat de afstemming van
de moeilijkheidsgraad van de leertaak op het
niveau van de leerling een punt van zorg is voor
leerkrachten van combinatieklassen (Veenman
et al., 1986; Lem et al., 1988; Roelofs, 1993).

Kennis over de effecten van heterogeniteit
op het docentgedrag in het Nederiandse voort-
gezet onderwijs is niet voorhanden. Wel heb-
ben Van der Werf en Driessen (1993) via
vragenlijstonderzoek voor het schooljaar
1989-1990 een
algemeen beeld weten te schet-
sen van het gebruik van instructietijd in brug-
klassen. Zij concluderen "[...] dat docenten
vooral gewend zijn klassikaal les te geven vol-
gens het standaardmodel: instructie, bespreken
van gemaakte opgaven, laten werken aan opga-
ven (of aan huiswerktaken) [...]" (p. 109). Inhet
onderzoek stellen de onderzoekers bovendien
vast, dat docenten weinig initiatieven nemen
om tegemoet te komen aan verschillen tussen
leerlingen. Volgens Van der Werf en Driessen
stellen ze zelden minimumdoelen vast en han-
teren zij toetsgegevens vaker als communica-
tiemiddel tegenover ouders en leerlingen, dan
als informatiebron om het eigen onderwijs aan
te passen. Als docenten gebruik maken van een
differentiatiemodel is dat meestal van het type
basisstof-verrijkingsstof-herhalingsstof. De
onderzoekers concluderen dat gevreesd moet
worden dat niet alle leerlmgen de kerndoelen
zullen halen, omdat docenten niet gewend zijn
om te gaan met verschillen tussen leerlingen.

3 Onderzoeksvragen

Gegeven deze sombere conclusie enerzijds en
de mogelijke gevolgen van klasseheterogeni-
teit anderzijds is het van belang na te gaan, wat
docenten in BAVO-klassen met een verschil-
lende heterogeniteit feitelijk doen en wat de ge-
volgen daarvan zijn voor de leerlingen.

Hiertoe is een meer nauwkeurige analyse
verricht van het onderwijs- en leergedrag in
BAVO-klassen. Op grond van het gerappor-
teerde onderzoek mogen we verwachten dat
naarmate de klasseheterogeniteit groter is, de
taakgerichtheid van leerlingen onder grotere
druk komt te staan. Veel hangt daarbij af van
het gedrag van de docent. Slaagt deze erin de
leertaak af te stemmen op het niveau van de
leeriingen dan is de kans op taakgericht en suc-
cesvol leren het grootst.

De vraagstellingen van het onderzoek luiden:

1 a Waaraan besteden docenten hun onder-

wijstijd in brugklassen van brede scho-
lengemeenschappen, uitgedrukt in mana-
gementactiviteiten en instructie-activi-
teiten?

b Treden er verschillen op in de besteding
van onderwijstijd tussen klassen met een
verschillende heterogeniteit naar advies?

2 a In welke mate besteden leeriingen hun

leertijd in brugklassen van brede scholen-
gemeenschappen taakgericht?

b Verschilt de taakgerichtheid wanneer ge-
werkt wordt in verschillende leeromge-
vingen (klassikaal, groepsgewijs of indi-
vidueel)?

c Treden er verschillen op in de taakge-
richtheid tussen leerlingen met een ver-
schillend leervermogen?

d Treden er verschillen op in de taakge-

457


noAeaeiscHi

STUDliH

-ocr page 465-

richtheid tussen klassen met een verschil-
lende heterogeniteit naar advies?
3 Welke maatregelen nemen docenten om
hun didactisch handelen af te stemmen op
het niveau van de leerlingen?

4 Opzet van het onderzoek

4.1 Instrumentarium

Met behulp van het observatie-instrument
OHIB (Observatie Heterogeniteit In Brugklas-
sen) werd de bestedmg van onderwijstijd door
de docent en van leertijd door de leerling in
beeld gebracht. Dit instrument is gebaseerd op
COMMIT
-n, dat is gehanteerd in het basison-
derwijs (Roelofs, 1993) en wordt verantwoord
in Roelofs (1994). Ten behoeve van de obser-
vaties werden per klas op basis van testscores
zes leerlingen geselecteerd die verschillende
niveaus van leervermogen representeerden:
laag, gemiddeld, hoog (zie paragraaf 4.2).

De observatieprocedure verliep als volgt:
eerst werden de activiteiten van leerling 1 (laag
niveau) en de docent geobserveerd (duur: 7 se-
conden), waarna de geobserveerde gedragin-
gen werden gecodeerd in de vijf rubrieken van
het observatie-instrument (duur: 13 seconden).
Vervolgens werden de activiteiten van leerling
2 (niveau midden) en de docent, geobserveerd
en gecodeerd. Dezelfde procedure werd ge-
volgd voor de overige leerlingen. Vervolgens
begon een nieuwe observatieronde bij leerling
1. De totale lesduur in de brugklas kon variëren
mssen 40 en 50 minuten, onder andere afhanke-
lijk van het lesrooster. De observatoren startten
hun observaties zodra alle leerlingen op hun
plaats zaten en de docent duidelijk maakte dat,
de les zou beginnen.

De observatoren registreerden: 1) de taak-
activiteiten van de leerling, 2) de leeromgeving
of taaksetting waarin de leerling werkt, 3) de
activiteiten van de leraar (inhoudelijk-
didactische en organisatorische activiteiten).
Na een uitgebreide training van 40 uur vooraf-
gaand aan het onderzoek bleek de tussen-
observatorbetrouwbaarheid bevredigend te
zijn. De waarden van Cohens Kappa varieer-
den van .64 tot .97 (gemiddelde: .76).

De observaties leveren na sommering van
de waarnemingen in de subcategorieën per les,
per leerling en per docent tijdschattingen op.

Gerapporteerd worden de gemiddelden over
drie lessen.

De mate van afstemming van het didactisch
handelen op het niveau van de leerlingen is
vastgesteld met behulp van een korte vragen-
lijst, die na afloop van elke lesobservatie aan de
docent is voorgelegd. In de vragenlijst werden
algemene, merendeels gesloten, vragen gesteld
over de omgang met heterogeniteit in het alge-
meen. In deze lijst waren drie aspecten betrok-
ken. Allereerst de invloed van heterogeniteit op
het lesverloop. Gevraagd werd naar het aantal
leerlingen dat regehnatig problemen heeft in de
betreffende klas, de geschatte hoeveelheid tijd
besteed aan zwakke leerlingen, en de mate van
tijdverlies door wachten van goede op zwakke
leerlingen. Daarnaast diende de docent aan te
geven welke differentiërende en individualise-
rende maatregelen hij toepast, zoals de mate
waarin men indeelt in niveaugroepen, de wijze
waarop men leerlingvorderingen bijhoudt, en
het aantal goede en zwakke leerlingen dat aan
verrijkende of verdiepende opdrachten werkt.
Tot slot zijn vragen gesteld die betrekking heb-
ben op de eigen deskundigheid, toekomstige
intenties, en organisatorische beperkingen ten
aanzien van heterogeniteit.

4.2 Subjecten: docenten en
obsen/atieleerlingen

Deelnemers waren 25 docenten Engels, wis-
kunde en Nederlands en hun leerlmgen
(n= 150) uit de brugklassen van de drie deelne-
mende scholengemeenschappen. In school A
gaven alle negen docenten les in heterogene
brugklassen met leerlingen bestemd voor het
VBO tot en met het VWO. Van school B namen
deel twee docenten met VBO/MAVO-klassen,
drie met MAVO/HAVO-klassen en twee met
HAVO/VWO-klassen. In school C namen vier
docenten met VBO-klassen, drie met MA VO-
klassen, één met een HAVO-klas en één met
een VWO-klas deel. Alle docenten werden ge-
durende drie lessen geobserveerd in de periode
mei-juni 1993.

De observatieleerlingen voor de lessen En-
gels en Nederlands zijn geselecteerd op basis
van de resultaten op de subtest 'Woordenlijst'
van de Differentiële Aanleg Testserie (DAT,
Evers & Lucassen, 1983). Voor de lessen wis-
kunde is gebruik gemaakt van de testscore op


-ocr page 466-

de Raven Progressive Matrices (Raven, 1965).

In navolging van Veenman et al., (1986) is
de indeling in 'zwak', 'middelmatig' en 'goed'
gebaseerd op de verdeling van scores biimen
een klas. Een argimient hiervoor is dat de do-
cent bij zijn pogingen om instructie af te stem-
men op niveauverschillen te maken heeft met
de spreiding van capaciteiten in zijn of haar
klas.

Als grenzen voor een indeling in groepen
'zwak', 'midden', en 'goed' zijn de volgende
percentielgrenzen aangehouden. 'Zwak': per-
centielscore tussen O en 15; 'midden': percen-
tielscore tussen 45 en 60, 'goed': percentiel-
score tussen 85 en 100. Uit deze drie groepen
zijn, bij voldoende leerlingen at random, per
klas zes observatieleerlingen (twee per groep)
geselecteerd.

In vier klassen van school A zijn op basis
van het docentoordeel per niveau twee leerlin-
gen geselecteerd. In twee klassen omdat in
deze klassen geen toestemming was verkregen
voor de afname van tests, en in twee andere
klassen omdat de testresultaten te laat beschik-
baar kwamen. Uit de gegevens van Tabel 1
kunnen we opmaken dat de indeling in klassen
op grond van advies redelijk terug te herkennen
is in de gemiddelde testscores, met name die
van de Woordenlijst. We nemen dan ook aan
dat de variatie in adviezen voor vervolgonder-
wijs binnen een klas een bruikbare maat is voor
klasseheterogeniteit.

Gegevens van de geobserveerde klassen per school en per sectie

klas

Type klas

klassegrootte

Raven

Gern

SD

Woordenlijst

Gern

SD

School A:

21.4

13.8

1.6

29.8

1.5

Ned

Al

VBOt/mVWO

24

15.9

4.6

30.5

7.9

A2

VBO t/m VWO

22

12.1

4.4

27.9

10.9

A3

VBO t/m VWO

21

11.5

5.3

30.0

9.3

Engels

A4

VBO t/m VWO

23

15.3

5.6

30.5

9.7

A5*

VBO t/m VWO

15

-

-

-

-

A6

VBO t/m VWO

22

14.6

4.6

31.7

9.2

Wis

A7*

VBO t/m VWO

20

-

-

-

-

A8

VBO t/m VWO

23

13.8

4.9

30.2

8.8

A9

VBO t/m VWO

23

13.3

6.5

27.6

6.5

School B:

22.9

14.8

1.4

31.2

6.4

Ned

BI

MAVO/HAVO

24

15.0

4.7

32.1

8.0

B2

HAVO/VWO

24

13.6

3.3

38.0

6.6

Engels

B3

VBO/MAVO

20

14.0

3.5

21.4

8.2

B4

MAVO/HAVO

22

15.1

3.6

28.2

5.2

B5

HAVO/VWO

25

17.3

4.0

39.7

10.5

Wis

86

VBO/MAVO

22

13.2

3.9

26.7

4.5

B7

MAVO/HAVO

23

15.3

4.1

32.0

6.4

School C:

27.7

12.1

1.0

30.7

9.5

Ned

Cl

VBO

26

12.1

3.8

22.9

8.0

C2

MAVO

28

10.9

3.1

34.3

8.0

C3

MAVO

27

11.2

3.0

33.0

6.9

Engels

C4

VBO

28

10.4

4.2

18.0

4.4

C5

MAVO

27

10.5

2.4

32.6

7.4

C6

VWO

30

16.7

4.4

46.7

6.7

Wis

C7

VBO

27

12.9

4.5

28.8

6.3

C8

VBO

27

10.8

3.6

19.3

8.0

C9

HAVO

29

13.3

5.1

40.3

8.2

459

■ Nea= Nederlanas; wis= wiSKunae. - = in ueie iii<i»cm
delden zijn berekend op basis van klasgemiddelden.

4.3 Analyseprocedure

Als eenheid van analyse geldt de docent waar
het gaat om docentactiviteiten en de leerling bij
de leerlingactiviteiten. Met behulp van be-
schrijvende statistieken (frequenties, gemid-
delden) is de tijdsbesteding door docenten en
leerlingen in kaart gebracht, alsmede de uit-
spraken van docenten over differentiërende
maatregelen. Verschillen op continue docent-


PtDAGOGISCHt

STUDltM

-ocr page 467-

variabelen (tijdsbesteding, uitspraken op
Likert-schalen) tussen klassen met een ver-
schillende heterogeniteit zijn getoetst met be-
hulp van één-weg variantieanalyses met school
als factor. Verschillen op nominale docentva-
riabelen zijn getoetst met behulp van chi-
kwadraat toetsen. Verbanden tussen klasse-
heterogeniteit en niveau van de leerling ener-
zijds en leerlingvariabelen (tijdsbesteding) an-
derzijds zijn getoetst met behulp van drie-weg
variantieanalyse met als factoren de variabelen
school, vak en niveau. Percentages die dicht bij
nul lagen zijn omgezet in logits, waarna ze op-
nieuw in de variantieanalyses zijn betrokken.
Dit heeft niet geleid tot andere resultaten.

5 Resultaten

In Tabel 2 is een overzicht gegeven van de
tijdsbesteding door docenten en leerlingen uit-
gedrukt in percentages lestijd. Waar nodig ma-
ken we bij de beschrijving van de resultaten
melding van verschillen tussen vakken. Deze
zijn niet in tabelvorm opgenomen. De gemid-
delde duur van een lesobservatie bedroeg 38.3
minuten (zie Tabel 2), met variaties tussen 28
en 48 minuten.

Besteding van lestijd door docenten en leerlingen gemiddeld over alle vakken

Totaal

school A

school B

school C

(nlk=25;

(n lk=9;

(n lk=7;

(n lk=9;

nll=

150)

nll=

=54)

nll:

=42)

nll=

=54)

Gern

SD

Gern

SD

Gern

SD

Gern

SD

Duur observaties (in min.)

38.3

2.5

36.4

2.5

38.5

2.1

40.1

1.2

Docentactiviteiten

Voorkennis ophalen

1.5

1.9

1.6

2.3

0.3

0.6

2.3

1.9

Ontwikkeling nieuwe kennis

25.3

18.8

18.8

16.2

18.8

20.9

36.9

15.3

Oefenen

3.8

5.3

1.9

2.9

4.2

5.2

5.5

6.9

Toetsen van kennis en vaardigheden

10.8

8.7

7.6

7.2

13.3

11.2

12.2

7.9

Initiatief leerlingen

0.8

3.5

0.1

0.2

0.0

0.1

2.2

5.7

Begeleiding leerlingen

28.9

21.8

37.3

10.8

34.1

31.3

16.3

16.9

Management

22.0

8.3

25.5

7.5

17.5

8.8

22.1

7.7

Geen lesbetrokkenheid

6.8^

6.0

7.2

5.0

11.8

7.1

2.5

1.7

Leeromgeving leerlingen

Klassikaal

54.2

29.5

40.7

25.3

46.7

36.0

73.7

17.8

Groepswerk

1.1

4.9

0.1

0.3

0.2

0.3

2.8

8.3

Individueel werk

44.7

30.4

59.2

25.2

53.1

35.8

23.6

19.2

Activiteiten leerlingen

taakgericht bezig

58.5

13.6

56.0

•14.3

61.9

11.0

58.4

14.4

procedureel

6.8

3.9

6.1

2.9

5.4

2.9

8.6

4.6

wachten ^

5.9

4.1

4.5

4.0

7.1

4.0

6.4

3.9

niet met taak bezig

28.8

14.1

33.4

14.5

25.6

11.5

26.6

14.7

Leeromgeving en taakgerichtheid

omg-klas:taakger (n 11=132)

53.2

16.9

50.9

20.5

53.0

12.8

55.4

15.2

omg-groep:taakger (n 11=6)

-

-

*

*

*

*

78.2

11.8

omg-indiv:taakger (n 11=126)

60.4

20.6

55.2

17.5

65.1

18.3

63.4

25.3

* N.B. In verband met de zeer geringe tijd besteed aan groepswerk is hier geen percentage taakgerichtheid
berekend

Activiteiten van de docent

Docenten kunnen hun tijd ruwweg aan twee
soorten activiteiten besteden: inhoudelijk-
didactische en organisatorische activiteiten.
Daarnaast resteert een categorie 'geen actieve
lesbetrokkenheid'. We beginnen met de
inhoudelijk-didactische tijd (voorkennis opha-
len t/m begeleiding leerlingen). Een heel klein
deel van de lestijd, 1.5% wordt besteed aan het
ophalen van voorkennis, via bijvoorbeeld het
kort bespreken van thuis gemaakte opgaven.
Op school C wordt de meeste tijd ingeruimd
voor deze activiteit vergeleken met school A en
B (F=7.3; «//=2,20; p<.05). Voorkennis wordt
met name bij wiskunde opgehaald (F=16.6;


-ocr page 468-

df=2,2Q,p<m).

Een kwart van de lestijd (25.3%) wordt be-
steed aan
ontwikkeling van (nieuwe) kennis en
vaardigheden bij leerlingen. Ontwikkeling
vindt in praktijk vaak plaats tijdens bespreken
van huiswerk, veelal in klassikaal verband.
Hier zien we dat docenten op school C meer tijd
besteden aan klassikale ontwikkeling van
kennis dan docenten op school A en B (F=3.1;
4^2,22;/7=.06).

Gezamenlijk (in)oefenen van nieuwe kennis
en vaardigheden onder begeleiding van de do-
cent neemt 3.8% van de lestijd in beslag.

Toetsen van kennis en vaardigheden neemt
gemiddeld 10.8 % van de lestijd in beslag. Hier-
onder verstaan we het overhoren van leerlingen
bij het begin van de les, het langslopen van ge-
maakte opgaven met een beoordelend com-
mentaar ('goed' of 'fout'). Tijd besteed aan
proefwerken en schriftelijke overhoringen re-
kenen we hier niet onder. Opvallend is dat bij
wiskunde nauwelijks sprake is van tussentijdse
toetsing vergeleken met Nederlands en Engels
(F=7.1,^^^2,22;/7<.05).

Het komt zelden voor dat lessituaties wor-
den 'geleid' door de leerling, in ons systeem
gecodeerd als
'initiatief leerlingen': 0.8% van
de lestijd. Hieronder wordt verstaan het geven
van voordrachten door leerlingen, die aanlei-
ding zijn voor bijvoorbeeld discussies in klas of
groepsverband. Dit beeld is consistent voor alle
scholen en vakken.

Docenten besteden 28.9% van hun lestijd
aan
begeleiding van leerlingen tijdens het laten
uitvoeren van individuele opdrachten. Hieron-
der wordt gerekend daadwerkelijke hulp aan de
leerlingen, maar ook activiteiten zoals circule-
ren door de klas en controleren of leerlingen
vooruit kunnen met hun werk. De tijd die do-
centen hieraan besteden verschilt per school en
vak. Er is sprake van een hoofdeffect van
school en vak en van een interactie-effect van
school en vak. In het algemeen liggen op school
C de percentages begeleiding lager dan in
school B en A (F=6.6; 4^2,16;
p<.05). Daar-
naast zien we een effect van het vak (F=8.2;
df=2,\6\ /7<.01). Zo wordt bij Engels minder
tijd besteed aan begeleiding dan bij Nederlands
en wiskunde. Het interactie-effect schoolvak
(F=4.3;
df=A, 16;/><.05) wordt grotendeels ver-
oorzaakt door de verschillen tussen de vaksec-
ties op school B. Docenten wiskunde op school

B steken een groot deel van hun lestijd in indi-
viduele begeleiding, terwijl bij Engels daaraan
praktisch geen tijd wordt besteed.

Managementactiviteiten nemen gemiddeld
22% van de lestijd in beslag. Dit zijn allereerst
lesovergangen, waarbij de docent vertelt wat
de leerlingen moeten doen, leermiddelen pakt,
huiswerk opgeeft en dergelijke. Daarnaast ver-
staan we hieronder maatregelen om niet-
betrokken leerlingen bij de les te betrekken.
Het percentage tijd besteed aan managemen-
tactiviteiten is gelijk voor alle scholen en vak-
ken.

Tot slot resteert de tijd dat docenten noch in-
houdelijk noch procedureel bij de les zijn be-
trokken. De docent schrijft opdrachten op het
bord voor de volgende les, zoekt materialen
voor de volgende les, etc.; 6.8 % van de lestijd
gaat zitten in dit soort activiteiten. In school B
komt dit type activiteiten meer voor dan in
school A en C: (F=7.0; #=2,22; p<.01).

Klassikale leeromgeving

per school en per vak

percenlage leslijd

0.0%

Nederlands

Wiskunde

461

hdagooischi

STUOtiM

100.0%

80.0%

60.0%

40.0%

20.0%

00.9%

63,5%

78.3°'X

40.8%/

49 5% \

__________46.5%

26.0%

5.0%

Engels
vak

I school A —school B school C|

Figuur 1. Percentage lestijd besteed In een klassi-
kale leeromgeving, uitgesplitst naar school en vak

De leeromgeving waarin leeriingen werken

Als we kijken naar de leeromgeving waarin
leerlingen werken, dan zien we dat in de geob-
serveerde klassen overwegend sprake is van
een afwisseling tussen klassikaal werken (do-
cent legt uit, bespreekt huiswerk, organiseert


-ocr page 469-

lesactiviteiten; 54.2% van de lestijd) en indivi-
dueel werken (leerlingen moeten individueel
oefeningen en opgaven maken; 44.7% van de
lestijd). Leerlingen werken nauwelijks in
groepsverband. De verschillen wat betreft de
gehanteerde leeromgeving tussen scholen zijn
aanzienlijk (F=6.2;
df=2,20;p<.05). Op school
C werken leerlingen veelal in een klassikale
leeromgeving (gemiddeld 73.7%). In school A
en B is dit duidelijk minder vaak het geval
(resp. gemiddeld 46.7 en 40.7%).

Er zijn significante verschillen tussen vak-
ken (F=3.9;
df=2,20-, p<.05), welke zijn afge-
beeld in Figuur 1 Bij Engels werkt men sterker
klassikaal dan bij Nederlands en wiskunde .
Het gemiddelde voor wiskunde is sterk beïn-
vloed door de resultaten op school B, waar men
praktisch niet klassikaal werkt vergeleken de
andere twee scholen. De mate waarin leerlin-
gen in individuele leeromgevingen werken is
complementair aan deze bevindingen en be-
hoeft dan ook geen verder commentaar.

Taakgerichtheid hele les

per school en per vak

45.0%

Wiskunde

Nederlands

70.0%

65.0%

60.0%

55.0%

50.0%

percentage lestijd

è7.4%

\

61.8%

X • ■

61.9%

62.0%

\

BO.-llt - .

68.9%

50.7%

51.8%

Engels
vak

school A —school B school C

Figuur 2. Percentage taakgerichte leertijd over de
gehele les uitgesplitst naar school en vak

462

noAsoeiscHC

STUDIËN Activiteiten van leerlingen

Tabel 2 geeft tevens een beeld van de besteding
van leertijd door leerlingen. We beperken ons
tot de gegevens over taakgerichtheid. Gemid-
deld genomen besteden leerlingen 58.5% van

de aan hen toegekende leertijd aan opgedragen
taken. Dit percentage is niet constant over alle
vaksecties en scholen. Er is sprake van een
interactie-effect tussen school en vak (F=4.4;
4/=4,141;
p<.01), dat grafisch is weergegeven
in Figuur 2. Op school B is het percentage taak-
gerichtheid bijna constant over alle vakken. In
school A ligt het percentage taakgerichtheid bij
Nederlands lager dan bij Engels en wiskunde.
In school C is het percentage het hoogst bij Ne-
derlands en het laagst bij wiskunde.

Uit Tabel 2 blijkt dat leerlingen in een indi-
viduele leeromgeving gemiddeld taakgerichter
zijn dan in een klassikale leeromgeving, resp.
60.4% en53.2% van de lestijd (f=3.93; 106;
/7<.001). Tijdens activiteiten voor de gehele
klas gaat kennelijk meer leertijd verloren dan in
individuele leeromgevingen. Er is sprake van
een interactie-effect tussen school en vak op de
taakgerichtheid tijdens een klassikale leerom-
geving (F=9.7; <^4,124;
p<.00l). Beide ge-
vonden interacties wijzen erop dat de taakge-
richtheid afhankelijk is van de specifieke
lessituatie zoals die wordt opgeroepen door in-
dividuele docenten bij bepaalde vakken.

Er zijn geen significante verschillen in taak-
gerichtheid tussen leerlingen met een verschil-
lend leervermogen. Wel zijn de onderlinge va-
riaties in taakgerichtheid
binnen klassen van
school A groter dan in school B en C.

Maatregelen ten behoeve van de afstemming
van het didactisch handelen

De Tabellen 3 en 4 bieden een overzicht van de
consequenties van heterogeniteit voor het les-
verloop volgens de leraren.

Opvallend is dat in alle drie scholen gemid-
deld zo'n vier tot vijf leerlingen in een klas vol-
gens de docenten regelmatig problemen heb-
ben met het uitvoeren van opdrachten (zie
Tabel 3). In geen van de scholen kan gesproken
worden van duidelijk tijdverlies bij goede leer-
lingen tijdenß uitleg aan zwakke leerlingen
(gem: 2.5), aldus de docenten. Voor zover er
gewacht moet worden, wordt dit nauwelijks
geweten aan de wijze waarop de leerlingen zijn
gegroepeerd (gem: 2.4).

Uit de antwoorden op de vraag hoeveel les-
tijd men ongeveer besteedt aan relatief zwakke
leerlingen, blijken geen significante verschil-
len tussen docenten van de drie scholen. Onge-
veer de helft van de geobserveerde leraren


-ocr page 470-

Docenten over heterogeniteit: ingeschatte gevolgen, getroffen differentiatiemaatregelen en perceptie van
eigen deskundigheid _

Totaal
(n=25)

school A
(n=9)

school B
(n=7)

school C
(n=9)

Gem

SD

Gem

SD

Gem

SD

Gem

SD

Gevolgen heterogeniteit

Aantal leerlingen dat regelmatig problemen heeft

4.5

1.2

4.7

0.9

4.0

1.3

4.8

1.6

Wachten goede leerlingen op zwakke leerlingen*

2.5

0.8

2.5

0.8

2.7

1.0

2.5

0.8

Wachten consequentie organisatie*

2.4

1.3

2.5

1.3

2.0

0.9

2.7

1.2

Differentiatiemaatregelen

Aantal leerlingen dat aan verrijkende opdrachten werkt

3.1

4.7

2.9

2.6

5.9

7.5

1.2

2.0

Aantal leerlingen dat aan verdiepende opdrachten werkt

4.8

5.6

3.7

4.5

9.0

9.7

2.8

2.3

Goede leerlingen helpen zwakke leerlingen*

2.5

0.8

2.5

0.8

2.8

1.0

2.0

0.0

Mate waarin men in staat is

leerlingen te groeperen op basis van beheersing*

3.4

0.7

4.2

0.4

3.1

0.9

3.0

0.0

instructie aan te passen aan individuele leerlingen*

3.2

0.8

4.0

0.0

3.1

0.9

2.7

0.5

binnen beperkingen schoolorganisatie aandacht te besteden

2.7

0.8

3.3

0.5

3.0

0.8

2.1

0.6

aan zwakke leerlingen*

N.B. * 1= geheel niet, 3= In redelijke mate, 5= In zeer grote mate

maakt regelmatig gebruik van vorderingenover-
zichten anders dan via cijferlijsten. Ook op dit
punt zijn er geen verschillen tussen de scholen.

Tabel 3 biedt tevens een beeld van de daad-
werkelijk getroffen differentiatiemaatregelen.
Het aantal leerlingen dat verrijkende en verdie-
pende opdrachten krijgt, is beperkt: gemiddeld
resp. 3.1 en 4.8 leerlingen. Dit geldt ook voor
de mate waarin goede leerlingen zwakkere me-
deleerlingen helpen.

De mate waarin de leraren zich deskundig
voelen hun instructie af te stemmen op hetero-
geniteit, verschilt duidelijk tussen de scholen
(zie Tabel 3). In school A voelen de geobser-
veerde leraren zich beter in staat leerlingen te
groeperen naar beheersing van leerstof dan in
school B en C (F-9.0;
dj^2,l9; p<.Ol) en kan
men naar eigen zeggen de instructie beter af-
stemmen op de niveaus van de leerlingen
(F-8.9; <//=2,19; p<.01). Vooral op school C
acht men zich tot deze didactische maatregelen
niet goed in staat. Interessant is dat de moge-
lijkheid om aandacht te besteden aan zwakke
leerlingen kennelijk op alle drie scholen enigs-

im
zins wordt belemmerd door de heersende orga-
nisatie van de klas en de school (zie Tabel 3,
gem: 2.7). Vooral op school C is men van me-
ning dat aandacht aan zwakkere leerlingen be-
perkt mogelijk is (gem: 2.1). In school A denkt
men hierover iets positiever (gem: 3.3). Het
verschil tussen de scholen is significant
(F=7.1;#-2,19
;/7<.01).

Wensen ten aanzien van omgang met heterogeniteit

Totaal

school A

school B

school C

(n=25)

(n=9)

(n=7)

(n=9)

ja nee

ja nee

ja nee

ja nee

Meer aandacht voor zwakke leerlingen nodig

13 8

3 2

2 5

8 1

Meer hulp goede aan zwakke leerlingen gewenst

11 8

3 4

4 2

4 2

463

HOAGOeiSCHÊ
STUDitH

De behoefte aan meer aandacht voor
zwakke leerlingen verschilt duidelijk tussen
scholen (zie Tabel 4, x^-6.1;
df=2\ p<.05). Op
school C wordt deze behoefte sterker gevoeld
dan op school B en A. Op school B is het me-
rendeel geen voorstander van meer aandacht.
De geobserveerde leraren van de scholen B en
C zouden in meerderheid meer hulp van goede
aan zwakke leerlingen in hun klas willen zien.

6 Discussie

We hebben in dit onderzoek de beginsituatie
geschetst in drie brede scholengemeenschap-
pen omtrent de omgang met heterogeniteit in


-ocr page 471-

BAVO-klassen. De deelnemende scholen
stonden ten tijde van het onderzoek vlak voor
de invoering van de basisvorming, aan het
einde van het schooljaar 1992-1993. De onder-
zoeksvragen een en twee betroffen de aard van
de tijdsbesteding door docenten en (verschil-
lende typen) leerlingen, en de samenhang tus-
sen tijdsbesteding en klasseheterogeniteit. De
derde vraag betrof de maatregelen die docenten
nemen om hun didactisch handelen af te stem-
men op het niveau van de leerlingen.

Kijkend naar de tijdsbesteding van de docent
(onderzoeksvraag 1) ontstaat het volgende
beeld. Docenten besteden ruim 70% aan
inhoudelijk-didactische activiteiten en ruim
20% aan managementactiviteiten. Gedurende
de rest van de tijd zijn docenten niet inhoude-
lijk of procedureel bij de les betrokken. In het
algemeen kennen de lessen in de BAVO-bmg-
klassen een patroon van afwisselend klassikaal
en individueel werken. Groepswerk komt nau-
welijks voor. De mate waarin men klassikaal of
individueel laat werken varieert met de klasse-
heterogeniteit. Er is sprake van een dominante
leeromgeving liggend tussen de uitersten van
sterk klassikaal onderwijs in homogene klas-
sen (school C) en meer begeleidend onderwijs
in heterogene klassen (school A). In de laatste
situatie werken leerlingen veel zelfstandig.
School B, met dakpansgewijs samengestelde
brugklassen, ligt tussen deze uitersten in. Mo-
gelijk werkt de schoolcontext, met een eigen
visie en schoolbeleid ten aanzien van heteroge-
niteit, door in de wijze van lesgeven. De keuze
voor bepaalde leeromgevingen lijkt overigens
mede beïnvloed te worden door het schoolvak.
Zo wordt Engels vergeleken met Nederlands en "
wiskunde vaker in een klassikale leeromgeving
gegeven.

Het niveau van taakgerichtheid van de leerlin-
gen (onderzoeksvraag 2) ligt relatief laag
(58.5%), als dit vergeleken wordt met resulta-
ten uit het basisonderwijs, waar dit percentage
rond 70% ligt (Roelofs, 1993; Schonewille,
1993; Reezigt et al., 1988) en ander onderzoek
in het voortgezet onderwijs (Herfs et al., 1990)
waarin percentages rond 76 worden genoteerd.
Het verschil met Herfs et al., kan voor een deel
worden verklaard doordat in ons observatie-
systeem onderscheid gemaakt wordt in 'proce-
dureel gedrag' en 'wachten'. Door deze verfij-
ningen wordt minder snel in de categorie 'taak-
gericht' en 'niet-taakgericht' gescoord. Proce-
dureel gedrag wordt bijvoorbeeld niet opgevat
als taakgericht, omdat het geen inhoudelijke
activiteit is.

Voorts bUjkt dat de taakgerichtheid niet va-
rieert met de heterogeniteit van de brugklas
(homogeen, dakpansgewijs, heterogeen). De
taakgerichtheid lijkt vooral gebonden aan het
didactisch en organisatorisch talent van de in-
dividuele docent. Verrassend genoeg hebben
we evenmin verschillen gevonden in taakge-
richtheid tussen leerlmgen met een verschil-
lend leervermogen. Dit houdt niet automatisch
in dat de afstemming op de heterogeniteit in
klassen goed gerealiseerd is, mede gezien het
lage niveau van de taakgerichtheid in het alge-
meen.

De variaties in taakgerichtheid binnen een
klas lijken wel samen te hangen met klasse-
heterogeniteit. We zagen dat op school A, waar
men heterogene klassen heeft, de onderlinge
variaties m taakgerichtheid groter zijn dan in
school C, waar men homogeen groepeert. Dit
kan wijzen op problemen in de afstemming van
instructie en begeleiding. Deze bevinding
stemt overeen met de Amerikaanse onder-
zoeken naar heterogeniteit en Nederlands on-
derzoek van Reezigt et al. (1988).

Opvallend is het hoge percentage niet-taak-
gericht gedrag dat optreedt tijdens klassikale
docentactiviteiten, toe te schrijven aan de hoge
frequentie procedurele activiteiten, zoals het
uiteenzetten van werkprocedures, boeken en
agenda's pakken, blaadjes uitdelen, en voor het
bord komen. In basisscholen is de taakgericht-
heid juist hoger wanneer gewerkt wordt in een
klassikale leeromgeving. Mogelijk hangt dit
verschil samen met het systeem van 50-
minutenroosters in het voortgezet onderwijs,
dat relatief veel overgangstijd met zich mee
brengt. Leerlingen moeten herhaaldelijk in een
nieuwe klassesetting worden 'geïnstalleerd'.

Behalve een analyse van de feitelijke tijds-
besteding is nagegaan welke maatregelen de
docent naar eigen zeggen neemt om zijn didac-
tisch handelen af te stemmen op het niveau van
de leerlingen (onderzoeksvraag 3). Een eerste
conclusie is dat heterogeniteit een relatief be-
grip lijkt te zijn. Ook al werkt men met homo-


-ocr page 472-

geen samengestelde klassen (school C), men
ervaart ongeveer een zelfde aantal 'probleem-
leerlingen' als collega's in heterogene klassen
(school A). Ook de gevolgen van niveauver-
schillen tussen leerlingen worden op de drie
scholen, ondanks de verschillende klasse-
samenstelling, niet verschillend ingeschat.

Gemiddeld genomen treffen docenten in de
organisatie van de instructie en begeleiding van
opdrachten weinig differentiërende maatrege-
len, zoals het geven van verrijkende en verdie-
pende opdrachten en het laten helpen van
zwakke door goede leerlingen. Dit beeld va-
rieert nauwelijks met de heterogeniteit van de
klas. Docenten verzamelen evenwel voldoende
gegevens aan de hand waarvan men zou kun-
nen differentiëren. Zij houden cijferlijsten en
andere vorderingenoverzichten bij en besteden
een aanzienlijk deel per les aan het controleren
en beoordelen van leerprestaties.

De drie scholen verschillen als het gaat om
de vaardigheid van docenten om overzicht te
houden op verschillen tussen leerlingen en een
passende instructie en begeleiding te geven. Op
school A (heterogene brugklassen) voelt men
zich hiertoe het best in staat, in school C (ho-
mogene brugklassen) het minst. Mogelijk
houdt dit verschil in perceptie van bekwaam-
heid een ideologische rechtvaardiging in van
het door de school gekozen beleid ten aanzien
van heterogeniteit. Directe bewijzen voor een
effectiever omgang met heterogeniteit op één
van de scholen zijn uit de resultaten vooralsnog
niet gebleken.

Interessant is overigens wel dat de geobser-
veerde docenten op alle scholen hun aandacht
aan zwakke leerlingen enigszins belemmerd
zien door de heersende klasse- en schoolorga-
nisatie. De ervaren belemmeringen kunnen al-
lereerst samenhangen met de grootte van de
klas. Zo kan het zijn dat de grotere klassen in
school C (gemiddeld 28 leeriingen) minder
mogelijkheden bieden voor differentiatie dan
de kleine klassen op school A (gemiddeld 21
leeriingen). Daarnaast is niet duidelijk welke
ruimte de gehanteerde methode op de scholen
bieden voor differentiatie en individualisering.

Wat levert dit onderzoek nu aan inzichten op
over de omgang met heterogeniteit binnen de
basisvorming?

De bevinding dat de leertijd in heterogene
groepen gemakkelijker onder druk komt te
staan dan in relatief homogene groepen onder-
steunt eerder onderzoek naar klasseheterogeni-
teit. Het is zaak juist in een heterogene klas
zorg te dragen voor een goede klasseorganisa-
tie en een goede afstemming van leertaken op
het niveau van de leerlingen.

Gezien de lage taakgerichtheid kan nog een
grote winst behaald worden die aan alle typen
leeriingen ten goede kan komen. Het grootste
verlies wordt geleden tijdens klassikale lesmo-
menten: de opening en het slot van de les, en de
daartussen gelegen tijd tijdens welke proce-
dures uiteengezet worden. Het combineren van
lesuren (blokuren, dagdelen) zou veel winst
kunnen opleveren. Daamaast zou een hoger
percentage lestijd besteed kuimen worden aan
zelfstandige lesactiviteiten door leerlingen. De
verantwoordelijkheid voor activiteiten wordt
dan gedelegeerd naar leerlingen, hetgeen een
goede klasorganisatie dan onontbeeriijk
maakt. Het is niet uitgesloten dat het lage per-
centage taakgerichtheid (58%) een verschijn-
sel is dat algemeen geldt in grote scholenge-
meenschappen, omdat wellicht meer tijd met
leswisselingen verforen gaat. Deze verklaring
zou nader getoetst dienen te worden. Opmerke-
lijk is dat docenten wel veel gegevens verzame-
len over leerlingen, maar deze eerder hanteren
ter beoordeling van leerlingen dan om differen-
tiërende maatregelen te treffen. Deze bevin-
ding ondersteunt de resultaten van Van der
Werf en Driessen (1993) op dit punt. Ook hier
kan gelden dat het systeem van steeds wisse-
lende klassen en korte contacttijden de moge-
lijkheden voor differentiëren aan banden legt.
Mogelijk ligt hier een aangrijpingspunt voor
veranderingen.

Tot slot willen we de aandacht vestigen op en-
kele beperkingen van het onderzoek die bij de
interpretatie van de gegevens in het oog gehou-
den moeten worden. Allereerst kunnen kantte-
keningen worden geplaatst bij de gekozen maat
voor heterogeniteit. Door de beperkte steek-
proefomvang konden geen uitspraken gedaan
worden over het soort homogene, dakpansge-
wijze of heterogene klas (zoals VBO/MAVO
of HAVO/VWO).

Een tweede beperking betreft het feit dat de
methode niet als variabele in het onderzoek is
meegenomen. De gevonden interacties tussen


-ocr page 473-

school en vak kunnen mogelijk verklaard wor-
den door verschillen in de gebruikte methode.

Een laatste beperking ligt in het feit dat de
steekproef niet representatief is voor de popu-
latie scholengemeenschappen in Nederland,
omdat het uitsluitend brede scholengemeen-
schappen betreft. Generaliseerbare uitspraken
kunnen met behulp van deze gegevens dan ook
niet gedaan worden, hoewel de gegevens deels
een bevestiging vormen van vragenlijstonder-
zoek van Van der Werf en Driessen (1993).
Wel is het mogelijk in de komende jaren de me-
tingen te herhalen waardoor trends in de om-
gang met heterogeniteit zichtbaar worden.

Literatuur

Evers., A. & Lucassen, W. (1983). Differentiële Aanleg
Testserie, Woordenlijst.
Amsterdam/Lisse: Swets
& Zeitlinger.

Evertson, C. M., Sanford, J. P., & Emmer, E.T. (1981).
Effects of class heterogenity in junior high school.
American Educational Research Journal, 18,
219-232.

Fraser, B. J., Walberg, H. J., Welch, W. W., & Hattie, J.
A. (1987). Syntheses of educational productivity
research.
International Journal of Educational
Research, 11,
145-252.

Herfs, P.G.P, Mertens, E.H.M., Perrenet, E.H.M.,
Terwei, J. (1990)
Adaptief groepsonderwijs: im-
plementatie en effecten van
een curriculum in
het voortgezet onderwijs.
Eindrapport Project
AGÓ 12-16. Utrecht: ISOR, Universiteit Utrecht.

Lagerweij, N.A.J. (1993). Implementatie van basis-
vorming: de start van een dieptestudie.
Pedago-
gische Studiën, 70,
162-179.

Lem, P., Veenman, S., Nijssen, F., & Roelofs, E. (1988).
Omgaan met combinatieklassen: Verslag van een
teamgerichte nascholing.
(Selecta Reeks), 's-
Gravenhage: Instituut voor Onderzoek van het
Onderwijs.

Raven, J.C. (1965). Advanced Progessive Matrices,
setstand II.
London: H. K. Lewis (distributed in the
United States by the Psychological Corporation,
San Antonio, TX).

Reezigt, G.J. (1993). Effecten van differentiatie op
de basisschool.
Academisch proefschrift. Rijks-
universiteit Groningen.

Reezigt, G., Vries, E. de. Weide, M. (1988). De effecti-
viteit van niveaudifferentiatie.
School en Bege-
leiding,
5(20), 34-37.

Roelofs, E.C. (1993). Teamgerichte nascholing en
coaching. Een experimentele studie in scholen
met combinatieklassen.
Academisch proefschrift.
Katholieke Universiteit Nijmegen.

Roelofs, E.C. (1994). Basisvorming op de voet ge-
volgd. Omgaan met heterogeniteit in BAVO-
klassen.
Deelrapport. Utrecht: ISOR, Universiteit
Utrecht.

Schonewille, B. (1988). Tijdsbesteding en onderwijs-
resultaten in het Speciaal onderwijs.
School en
Begeleiding,
5(20), 14-18.

Schon ewllle,B.(1993). Heterogeniteit, leerkrachttijd
en de rol van individuele aandacht in het speciaal
onderwijs. Een onderzoek naar effecten van he-
terogeniteit en tijdsbesteding van de leerkracht
op het individuele leerproces in LOM- en MLK-
scholen.
Academisch proefschrift. Vrije Universi-
teit, Amsterdam.

Veenman, S., Lem, P., Voeten, M., Winkelmolen, G.,
& Lassche, H. (1986).
Onderwijs in combinatie-
klassen.
'sGravenhage: Instituut voor Onderzoek
van het Onderwijs.

Voogt, J. (1994). Het fundament gelegd, Info-reeks
basisvorming, no 7, Utrecht: Procesmanagement
Basisvorming, Universiteit Utrecht.

Walberg, H. J. (1986). Syntheses of research on teach-
ing. In M.C. Wittrock (Ed.),
Handbook of research
on teaching
(3rd. ed. pp. 214-229). New York:
MacMillan.

Walberg, H.J. (1988). Synthesis of research an time
and learning.
Educational Leadership, 46(6),
76-85.

Wang, M.C., Haertel, G.D., Walberg, H.J. (1990)
What influences learning? A content analysis of
review literature.
Journal of Educational Re-
search, 340),
30-43.

Wang, M.C., Haertel, G.D., Walberg, H.J. (1993)To-
ward a knowledge base for school learning.
Re-
view of Educational Research, 63(3),
249-294.

Werf, G. van der, & Driessen, G. (1993). Het functio-
neren van het voortgezet onderwijs. Kenmerken
van scholen en docenten in het eerste leerjaar.

Groningen: Nijmegen: RION/ITS.
«

Manuscript aanvaard 4-9-1995.


-ocr page 474-

Auteur

E. C. Roelofs is als universitair docent verbonden aan
de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit
Utrecht.

Correspondentieadres: Universiteit Utrecht, Vak-
groep Onderwijskunde, Heidelberglaan 2, 3584 CS
Utrecht

467

Abstract

Dealing with class heterogeneity in
Dutch secondary education

E.C. Roelofs, Pedagogische Studiën, 72, 455-467.

In spring 1993 Dutch schools finished their last prepa-
rations before implementing a new core curriculunn
for the first stage of secondary education, starting
next school year. A problem teachers face is to deal
with class heterogeneity. To gain insight in the ways
they dealt with this problem just before the start of
the Innovation, the use of academic learning time
was chosen as a research subject. Twenty-five
teachers and their pupils from three secondary
schools, were selected for observations in English,
Dutch and math lessons. The schools differed in the
way they form classes: homogeneous, hetero-
geneous, or mixed-ability. The results show that
classroom composition policy appears to relate to
particularpreferred learning environments, ranging
from "whole-class" in homogenous classes to "indi-
vidualized" settings in heterogeneous classes. Stu-
dent ability and classroom composition are not re-
lated with time on task levels. However, within
heterogeneous classrooms the differences in time-
on-task levels between students are larger than in
homogeneous classrooms. Time on task levels are
lower during teacher-led activities than in individu-
alized settings. Finally, well-known measures for
adapting Instruction to individual student needs are
not clearly visible.

HOAGOOISCMl

STUDllN

-ocr page 475-

Kroniek

'Teacher Thinking' onderzoeic
nog steeds in trek: verslag
van de iSATT-Conferentie
1995

De zevende conferentie van de International
Study Association on Teacher Thinking
(ISATT) werd gehouden van 30 juli tot 4
augustus aan de Broek University m St. Catha-
rines (Canada). Het thema van de conferentie
luidde: 'Thinking together: Changing research
and practice'. De toon van de conferentie werd
gezet door E. Eisner van de Stanford University
in California. In zijn opening lezing voerde hij
een warm pleidooi voor 'recognizmg artistry m
teaching'. Eisner heeft als geen ander oog voor
de niet louter rationele aspecten van professio-
naliteit van leraren. Hij laat niet na erop te wij-
zen dat tot op heden zowel in onderwijskundige
research-tijdschriften als in academische hand-
boeken over het leraarsberoep weinig aandacht
is besteed aan deze empathische wijze van aan-
kijken tegen het onderwijzen. Het huidige on-
derzoeksklimaat is volgens hem echter aan het
veranderen en er ontstaat meer ruimte om aan
de problematiek van 'artistry in teaching' aan-
dacht te besteden. Voornaamste reden hiervan
ligt in de wijze waarop leraren zelf over (een
groot deel van) hun werk spreken. Langzaam
maar zeker wordt de stem van de leraar beter
gehoord in de 'academia' en gaan onder-
zoekers op zoek naar andere manieren van kij-
ken naar de essentialia van het leraarsberoep.
Voor Eisner worden die essentialia niet geken-
merkt door plaiming, ontwerp, sturing en con-
trole van handelen maar door begrip, waarde-
ring en het hebben van een open oog voor de
inhoud van het handelen.

Na de lezing van Eisner, die weinig direct
refereerde aan 'teacher thinking', startte de
conferentie pas echt met het eigenlijke onder-
werp. Plenaire lezingen, paper presentaties en
symposia waren gegroepeerd rond drie sub-
thema's, te weten: professionaliteit, identiteit
en kennis van leraren. Daarmee gaven de Cana-
dese gastheren een eigen inkadering van het
domein 'teacher thinking', meer in de richtmg
van wat in Amerikaans onderzoek zo pregnant
aanwezig is, namelijk 'teacher knowledge' en
'teachers' personal stories'. Vooral het laatste
thema is uitgebreid voor het voetlicht gebracht
door de verschillende genodigde inleiders.
ISATT, een van oorsprong sterk Europees ge-
oriënteerde organisatie, wist daarmee dat ze de
oceaan was overgestoken.

Hieronder wordt verslag gedaan van enkele
ons inziens mteressante presentaties rond ge-
noemde drie thema's. Dit vindt plaats op basis
van selectieve en persoonlijke impressies
welke dienen om de teneur van de conferentie
zo goed mogelijk weer te geven.

Professionaliteit van leraren

Dit subthema werd ingeleid door I. Carlgren
van de Uppsala University in Zweden. De titel
van haar presentatie luidde: 'Professionalism
and teachers as designers'. Professionaliteit
van leraren omvat zowel onderwijzen als ont-
werpen van onderwijsleermaterialen. Met
name deze laatstgenoemde taak van leraren is
in Zweden bijzonder actueel; er is sprake van
een overgang in het gebruik van voorgeschre-
ven syllabi e.d. naar het ontwerpen van deze
materialen door leraren zelf. Carlgren stelde
dat onderwijskundig onderzoek nauwelijks tot
niets heeft bijgedragen om leraren hiervoor
voldoende toe te rusten. We moeten volgens
haar ook niet de fout maken leraren (opnieuw)
voor te schrijven hoe ze moeten handelen (in
Zweden blijkt dit toch weer te gebeuren). Bij
het ontwerpen van onderwijsleermaterialen
moet rekening worden gehouden met in de on-
^ derwijspraktijk zelf aanwezige, grotendeels
impliciete professionele kermis. Carlgren
pleitte voor erkeiming van deze voor een deel
persoonlijke en contextuele kennis als voor-
waarde voor het opnieuw zoeken naar een
goede relatie tussen wetenschap en praktijk.
Research kan pogen de impliciete kennis van
leraren open te leggen.

De presentaties rond het thema bestreken
een tamelijk breed gebied en waren niet nood-
zakelijk in overeenstenmiing met de opening
door de inleider als we afgaan op de betekenis
die werd gegeven aan de sturende invloed van
research. Aan de orde kwamen onder meer: re-
flectie door aanstaande en beginnende leraren,


-ocr page 476-

samenwerking tussen leraren van verschil-
lende schooltypen, onderwijs- en instructie-
modellen in de lerarenopleiding, de rol van
theorie in het proces van professionele ontwik-
keling en de invloed van nascholing op instruc-
tie door leraren.

Rond het onderwerp reflectie in de leraren-
opleiding werden diverse interessante papers
gepresenteerd. De Deen P. Laursen ging bij-
voorbeeld in op de professionaliteit van leraren
in relatie tot de kennisbasis van het onderwij-
zen. Hij constateerde dat de reflectieve benade-
ring in het leren onderwijzen de rationalistische
benadering heeft verdrongen. Dit heeft volgens
Laursen echter niet geleid tot een herstel van de
professionaliteit van leraren, omdat er conser-
vatieve invloeden in deze uit de praktijk gege-
nereerde kennis doorklinken. Laursen pleitte
ervoor dit probleem op te lossen door binnen
een reflectieve benadering een theoretische
oriëntatie op opvoeding en onderwijs niet te
schuwen.

In diverse presentaties kwam de professio-
naliteit van docenten in het hoger onderwijs
aan de orde. M. Olson gaf een rijk geïllustreerd
verhaal ten beste over de dilemma's waarin een
professional verzeild kan raken in training of
bij verwerven van nieuwe kennis. Conflicte-
rende kennis en verborgen boodschappen in de
academische kennis kuimen volstrekt tegen-
gestelde beelden oproepen bij de student in de
lerarenopleiding. Bij het aanbieden van kennis
aan jonge professionals wordt volgens Olson te
weinig rekening gehouden met hun 'stories'.
Zij oogstte met haar verhaal en voorbeelden
veel bijval. De Australische S. Johnston had
een kleinschalige diepte-studie verricht naar
vier docenten die in hun universiteit op basis
van 'peer reviews' waren beloond voor 'excel-
lent teaching'. Deze docenten leggen de nadruk
op het leren door studenten en op het belang
van het leren van domeinkennis. In het alge-
meen hebben deze docenten plezier in het les-
geven; zij ervaren geen belemmeringen om hun
lesgeefstijl te veranderen en te experimenteren
met nieuwe opvattingen. Johnston presen-
teerde haar paper als een aanzet tot verder on-
derzoek.

S. Keiny en enkele andere Israëlische on-
derzoekers presenteerden een symposium over
een leergemeenschap tussen leraren. In ver-
schillende bijdragen werd gewezen op het be-
lang van studie en gezamenlijke partnergroe-
pen van leraren waarvan het doel is te leren van
eikaars kermis en ervaringen. Leraren moeten
net als leerlingen weer gaan leren en net als on-
derzoekers open ingesteld zijn om over de pro-
blemen op hun werlqjlek te leren communice-
ren. Het symposium was een groot pleidooi
voor meer interactie tussen leraren, toegelicht
met slechts enkele concrete ervaringen.

Identiteit van leraren

Dit subthema werd ingeleid door C. Reynolds
van de Broek University in Canada. De titel van
haar presentatie luidde: 'Cultural scripts for
teachers: Identities and their relation to work-
place landscapes'. Produkten van de cultuur en
van een persoon zijn, aldus Reynolds, uitingen
van een intern landschap en een eigen identi-
teit. In de uitingen van een persoon liggen als
het ware 'scripts' (aanwijzingen voor het han-
delen) vervat die sturend werken. Uit eigen on-
derzoek van Reynolds et al. blijkt dat scripts de
laatste honderd jaar (in Canada) weinig zijn
veranderd. Met de term 'workplace land-
scapes' wil zij aangeven dat het menselijk stre-
ven naar conformiteit ons persoonlijkhandelen
beïnvloedt. Uit haar eigen onderzoek blijkt dat
(aanstaande) en beginnende leraren zich aan-
passen aan hun 'surrounding landscapes'. In dit
verband voerde Reynolds een pleidooi voor het
plaatsen van vraagtekens bij vanzelfsprekend-
heden in het onderwijs.

Ook de paper presentaties rond de identiteit
van leraren waren qua inhoud in feite breder
dan het thema kon toelaten. Er werd ingegaan
op onderwijsverandering door leraren, op
carrière-ontwikkeling van leraren, op de in-
vloed van het vak op het denken en handelen
van leraren, op de rol van zelfkennis etc. Ter
onderscheid met het vorige thema stonden hier
de meer ervaren leraren centraal. J. Warren
Little presenteerde een interessant onderzoek
naar innovatieve teams in scholen. Ze wees op
het belang van de vakinhoud en vakculturen bij
de samenstelling van interdisciplinaire teams
van leraren. De vakcultuur heeft een grote m-
vloed op andere schoolorganisatorische facto-
ren. Als discussiant ondersteunde A. Har-
greaves het betoog van Warren Little zo sterk
dat van een echte discussie nadien weinig te-
recht kwam. Door Ch. Newman werd gewezen
op het belang van 'dreams' (visies gebaseerd

469


FffDAGOGfSCNC

STUDttM

-ocr page 477-

op hoop en verbeelding) en 'goals' (doelen)
voor de ontwikkeling van professionele identi-
teit door leraren in opleiding. Uit haar onder-
zoek blijkt dat 'dreams and goals' in aantal en
belang afnemen naarmate studenten verder
vorderen in hun opleiding. Zij verklaart dit als
een proces van marginalisering onder druk
van de dagelijkse onderwijswerkelijkheid.
'Dreams and goals' zouden volgens haar veel
meer dan nu het geval is integraal onderdeel
moeten zijn van de lerarenopleiding, al was het
alleen maar om te voorkomen dat studenten
blijven zitten met opgehoopte frustraties in een
proces van voortgaande professionele ontwik-
keling.

Meer aandacht voor methodisch-technische
aspecten van onderzoek naar de identiteit van
leraren was aanwezig bij de Canadezen J. Mar-
tin en M. Kompf. De door hen verrichte studies
waren gebaseerd op analyses van verhalen,
metaforen en dagboeken van leraren. Tevens
maakten zij gebruik van 'concept maps'. Inter-
essant was met name het onderzoek van Martin
met betrekking tot opvattingen van leraren. De
'concept maps' van leraren bleken drastisch te
zijn gewijzigd nadat zij hierover waren geïnter-
viewd en gedurende een bepaalde periode een
dagboek hadden bijgehouden. Beide activitei-
ten hebben kennelijk de betrokken leraren aan-
gezet tot reflectie wat flinke wijzigingen in hun
'concept maps' tot gevolg heeft gehad. Zelf-
keimis als voorwaarde voor reflectie kwam uit-
gebreid aan de orde in de presentatie van A. Ed-
wards. Zij wees op het belang van een vrije
constructie van de eigen identiteit of rol door de
student in opleiding. Mentoren zijn nauwelijks
in staat gepaste ondersteuning of begeleiding te
geven aan studenten bij de ontwikkeling van
hun eigen identiteit als leraar.

Opvallend was dat slechts door enkelen
werd getracht een definitie of omschrijving te
geven van wat onder identiteit van leraren moet
worden verstaan. Naar verhouding maakten
velen zich ervan af door bijvoorbeeld te wijzen
op het multidimensionele, veelzijdige en dyna-
mische karakter van deze identiteit.

Kennis van leraren

Dit subthema werd ingeleid door J. Clandinin
van de Alberta University in Canada. De titel
van haar presentatie luidde: 'A storied land-
scape as a context for teacher knowledge'.

Clandinins voornaamste boodschap was dat
men in het onderwijs elkaar verhalen voor-
houdt die structurerend werken voor de inter-
pretatie van de eigen werkomgeving. In haar
lezmg maakte zij een onderscheid tussen 'm-
classroom stories' en 'out-of-classroom sto-
ries'. De eerstgenoemde verhalen dienen als
'cover stories': zij geven een eigen verklaring
voor de werking van processen voor de leraar
en blijven vaak impliciet, geheim voor de bui-
tenwacht. De 'out-of-classroom stories' zijn
daarentegen publiekelijk, staan open voor dis-
cussie en kuimen worden bijgesteld. Clandinin
is zich de laatste tijd vooral voor 'out-of-
classroom stories' gaan interesseren, omdat
deze zo bepalend zijn voor de professionele
kennis van leraren. Een vraag waar zij zich op
dit moment op richt betreft de wijze waarop
'taken-for-granted stories' kunnen worden ver-
vangen door nieuwe.

Onderzoek naar de kennis van leraren blijkt
een zeer geliefd thema te zijn. Veruit de meeste
presentaties hadden op enigerlei wijze hierop
betrekking. Opvallend was echter ook bij dit
thema de geringe samenhang tussen al deze
presentaties. Onderzoek naar keimis van lera-
ren wordt klaarblijkelijk belangrijk gevonden,
maar een richtinggevende onderzoeksagenda
is er niet. Nauwelijks werd ingegaan op de
vraag waarom onderzoek naar kennis van lera-
ren belangrijk is.

In het onderzoek van O. Kwo uit Hongkong
stond de kennisontwikkeling van aanstaande
leraren centraal. Zij onderzocht over een lange
periode de groei in competenties van leraren in
opleiding met behulp van een scala van kwali-
tatieve meetinstrumenten. Haar onderzoeksre-
' sultaten wijzen op een geringe toename in com-
petentie en het belang van gestructureerde
instructieprogramma's in de opleiding van le-
raren - een geluid dat weinig gehoord werd ge-
durende de conferentie en ook weinig bijval
oogstte. Kennisontwikkeling stond ook cen-
traal in de bijdragen van P. Meijer en Y. de
Vries, twee Nederlandse AIO's. Beiden berei-
den een proefschrift voor waarin praktijk-
kennis van leraren centraal staat. Meijer bena-
drukte de invloed van praktijkkennis van
schoolpracticumdocenten op de studenten die
zij begeleiden tijdens de schoolstage. De Vries
legde een relatie tussen onderwijsconcepten
van leraren en hun praktijkkennis met betrek-


-ocr page 478-

Idng tot 'goed' onderwijzen. De kennis die
hieruit voortvloeit kan (op termijn) een waar-
devolle aanvulling zijn op de theoretische
kennis die leraren in opleiding wordt aangebo-
den.

Twee symposia onder het thema 'kennis van
leraren' zijn in het bijzonder het vermelden
waard. Het eerste, georganiseerd door M.
Kompf, handelde over 'distance leaming', een
typisch Amerikaans thema, ware het niet dat
door de levendige presentatie en de vele voor-
beelden heel concreet kon worden gemaakt wat
zelfsturend leren inhoudt. De inzet van tech-
nologische middelen kan met een goede curri-
culumtheoretische inbedding leiden tot ver-
nieuwende onderwijsprogramma's. Het
symposium gaf daar op een anecdotische ma-
nier getuigenis van.

In een door de universiteit van Linkoping
georganiseerd symposium werd gerapporteerd
over opvattingen van leraren. Gesuggereerd
werd dat een lerarenopleiding die uitgaat van
één dominerende opvatting omtrent het onder-
wijzen en leraarsberoep veel studenten kan te-
leurstellen. Uit onderzoek onder ervaren lera-
ren blijkt dat leraren hun kennis primair
ontwikkelen op basis van hun relatie met leer-
lingen. Het betreft hier voorlopige resultaten
die nadere empirische onderbouwing behoe-
ven.

In een afsluitende plenaire lezing ging I.
Goodson van de University of Western Ontario
in op een thema dat alle ISATT-congres-
gangers na aan het hart moet liggen, namelijk
'representing teachers'. Met opzet moet hij
deze ambigue titel gekozen hebben om de deel-
nemers een spiegel voor te houden. Want ener-
zijds is in veel bijdragen aan de orde hoe de
kennis waarover leraren beschikken gerepre-
senteerd kan worden, anderzijds echter - en dat
was de kern van Goodsons betoog - nemen on-
derzoekers juist daardoor de stem van de leraar
weg door voor en over de leraar te spreken.
Door hun claim kennis te hebben over leraren
representeren onderzoekers steeds meer de
'echte' leraren en maken zij die onmondig. Zijn
boodschap luidde dat narratief onderzoek naar
'teachers' stories' veelbelovend is, maar ook
zijn beperkingen heeft. Van belang is de wijze
waarop verhalen van leraren op schrift worden
gerepresenteerd door onderzoekers. Het moet
daarbij niet alleen om een kopie van verhalen
van leraren gaan, maar ook en vooral om een
analyse van die verhalen vanuit een theoretisch
perspectief.

Nabeschouwing

Veel van de gepresenteerde bijdragen hadden
een sterk narratief karakter en kenden een grote
betrokkenheid bij het object van studie, soms
zelf zo uitgesproken dat er sprake was van ego-
documenten en weergave van eigen ervaring.

Met name rond onderzoek naar de kennis
van leraren werd duidelijk dat een aantal onder-
zoekers zich nauwelijks zorgen maakt over de
methodologische verantwoording van hun
werk. Dit betreft vooral de externe validiteit
van onderzoeksresultaten die voortvloeien uit
zeer kleinschalige diepte-studies. De stap naar
meer algemeen geldende uitspraken werd nog-
al eens snel gemaakt. Het viel op dat onder-
zoekpraktijken als deze door tamelijk veel
deehiemers aan de conferentie kritiekloos wer-
den geaccepteerd.

Ondanks deze kanttekening was sprake van
een boeiende conferentie met veel interessante
presentaties. Opvallend was de goede sfeer
waarin met elkaar van gedachten werd gewis-
seld. De opvang en het verblijf van de confe-
rentie-deelnemers waren zeer goed geregeld.
Dit zal niet eenvoudig zijn te evenaren voor de
Duitse collega's in Kiel, waar de ISATT-
conferentie in 1997 wordt gehouden.

D. Beijaard
H. Tillema

471


feoAaoatscHt

STUOllM

-ocr page 479-

Boekbespreking

R.L Jacobs &MJ. Jones

Structured On-The-Job Training: Unieashing
employee expertise in the woricplace

Berret-Koehler Publishers, San Francisco, 1995
194 pagina's ISBN 1-881052-20-6

De aandacht van opleiders voor opleiden op de
werkplek is de laatste tien jaar fors toegenomen.
Dit blijkt niet alleen uit de toename van het aan-
tal praktijkgerichte publikaties op dit gebied,
maar ook uit de groei van het aantal onderzoeks-
publikaties. Zo publiceerde Pedagogische Stu-
diën in januari jl. nog een overzichtsstudie over
werkplekleren (De Jong, 1995). Recentelijk is
aan de lijst met publikaties het boek van Jacobs
en Jones toegevoegd.

In het boek van Jacobs en Jones wordt op een
systematische wijze achtereenvolgens aandacht
besteed aan de ontwikkeling, uitvoering, evalua-
tie en revisie van werkplekopleidingen. De pro-
blematiek van werkplekopleiden wordt vanuit
een wetenschappelijke benadering behandeld.

Door de wetenschappelijke fundering is het
boek naar onze mening in (universitaire) oplei-
dingen bruikbaar om te dienen als inleiding op
het thema opleiden op de werkplek. Daarnaast
biedt het boek een schat aan informatie voor de-
genen die onderzoek (willen) doen op het gebied
van werkplekopleiden.

Het boek is helder van opzet en leest prettig
mede door het gebruik van enkele praktijkvoor-
beelden. Het boek bevat elf hoofdstukken en is
opgebouwd uit drie delen. Hieronder volgt per
deel een korte samenvatting van de belangrijkste
thema's.

In het eerste deel getiteld "Meeting the demand
for employee expertise" worden m de hoofdstuk-
ken 1 en 2 de achtergronden en centrale uit-
gangspunten belicht. Dit deel biedt de rationale
voor de ontwikkeling van werkplekopleiden. In
het eerste hoofdstuk wordt het belang van de
aanwezigheid van expertise binnen organisaties
benadrukt. De auteurs sluiten aan bij o.a Drucker
(1993), die van mening is dat 'knowledge the
primary resource' is van organisaties, en bena-
drukken dat de 'competetive advantage' van
iedere organisatie in grote mate wordt bepaald
door het agglomeraat van kennis, vaardigheden
en houdingen van haar medewerkers. Expertise
refereert meestal aan het vermogen van werkne-
mers om kennis en vaardigheden toe te passen
teneinde toegevoegde waarde te realiseren. Ten-
gevolge van uiteenlopende trends in de samenle-
ving op voornamelijk economisch en technolo-
gisch gebied, die hun weerslag hebben op
produktieprocessen en de wijze waarop arbeid
biimen organisaties is georganiseerd, is de ex-
pertise van werknemers aan een voortdurende
verandering onderhevig.

Jacobs en Jones beschrijven zes situaties die
invloed uitoefenen op de expertise van indivi-
duen of groepen binnen organisaties en dienten-
gevolge ook op de collectieve expertise van or-
ganisaties. Die collectieve expertise bepaalt op
zijn beurt de 'organizational performance'. Het
betreft de aanname van nieuw personeel, de be-
vordering van medewerkers, rotatie van werkne-
mers, continue prestatieverbetering, multi-
skilling, de implementatie van nieuwe technolo-
gie. Training is het middel dat organisaties over
het algemeen gebruiken om expertise te ontwik-
kelen. Training kan 'off-the-job' plaatsvinden of
'on-the-job' (OJT). Jacobs en Jones maken na-
drukkelijk een onderscheid tussen 'on-the-job
training' en 'structured on-the-job training'. On-
the-job training, waarbij een ervaren werknemer
een nieuwe medewerker begeleidt heeft volgens
de auteurs diverse nadelen. Vaak zijn oplei-
dingsdoelen nauwelijks geëxpliciteerd, is ondui-
delijk wat precies door de nieuwe medewerker
geleerd moet worden en worden geen adequate
instructiemethoden geselecteerd en/of op de
juiste wijze toegepast. Zodoende resulteert on-
the-job training vooral in niet systematisch mo-
delleren met een 'trial and error' karakter. Hier
tegenover plaatsen de auteurs in het daarop vol-
" gende hoofdstuk het concept van 'structured on-
the- job training'. Dit concept omschrijven zij
als een systematische benadering inzake het ont-
wikkelen van expertise in een doelgerichte so-
ciale interactie tussen een ervaren en een onerva-
ren collega, gesitueerd op de plaats waar
normaliter de arlJeidstaken worden uitgevoerd.
Jacobs en Jones benadrukken dat werkplekoplei-
den gepercipieerd dient te worden als een sys-
teem. Als mput wordt gedefinieerd de onervaren
werknemer, de ervaren werknemer (de instruc-
teur), de opleidingslokatie en ten slotte de leerta-
ken. Het proces in dit systeem is de uitvoering
van de opleiding en tot de output worden de leer-
resultaten, alsmede de kwaliteit van de taakuit-


-ocr page 480-

voering na de opleiding, gerekend.

In deel twee "Designing, delivering and evalua-
ting structured On-the-Job Training" (totaal ze-
ven hoofdsftikken) wordt bijzonder uitvoerig
ingegaan op de ontwikkeling van deze trainings-
methode. In hoofdstuk 3 worden criteria gepre-
senteerd waarmee de toepasbaarheid van werk-
plekopleiden kan worden bepaald. Belangrijke
criteria bij de bepaling van de geschiktheid van
deze trainingsmethode zijn: karakteristieken van
de te leren werktaken; beschikbaarheid van mid-
delen zoals tijd en machines e.d.; fysieke en so-
ciale randvoorwaarden van de werkplek; finan-
ciële condities; keimierken van cursisten zoals
motivatie en leerstijl. In hoofdstuk 4 krijgt de le-
zer een uitvoerig exposé over de doelen, metho-
den en opbrengsten van taakanalyse. Gestructu-
reerd werkplekopleiden vindt zijn
aangrijpingspunt in het bijzonder op het niveau
van de taak. Het kuimen uitvoeren van een goede
taakanalyse is daarom van groot belang. Het pro-
bleem met zo'n hoofdstuk is dat de lezer in een
beperkt aantal pagina's moet worden geïntrodu-
ceerd in het veld van de job- en taakanalyse. Dit
noodzaakt de auteurs de problematiek te opper-
vlakkig te behandelen. De systematiek komt wel
uit de verf, het beïnstrumenteren van de lezer
aarmierkelijk minder. Gelukkig zijn er andere
werken, waarin grondiger aandacht besteed
wordt aan methoden en technieken van job- en
taakanalyse. De lezer die daarin geïnteresseerd is
geraakt, moet daar zijn informatie dan maar van-
daan halen (bijv. het Handbook of task analysis
procedures van Jonassen, Hannum & Tessmer,
1989). Hoofdstuk 5 is geheel gewijd aan de se-
lectie en opleiding van werknemers die de bege-
leiding van nieuwe collega's uitvoeren. Voor-
beelden worden gegeven van manieren waarop
medewerkers voor hun neventaak als trainer, in-
structeur, parktijkbegeleider op immateriële
wijze kunnen worden beloond. In het daarop
volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de uit-
voering van de training van nieuwe medewer-
kers waarin, ongeacht het inhoudsgebied, een
vijftal stappen worden onderscheiden: 1. voorbe-
reiden cursist; 2. uitleg geven; 3. cursist om reac-
tie vragen; 4. geven van feedback; 5. toetsing
van het geleerde. Deze stappen verraden een be-
havioristische aanpak van werkplekopleiden. Ja-
cobs en Jones sluiten met de door hen gehan-
teerde stappen van werkplekopleiden aan bij de

ontwikkeling in het denken over Job Instruction
Training (JTT), waarin voordoen, uitleggen, on-
der begeleiding uitvoeren en feedback geven de
centrale elementen zijn. Uiteraard kan bij deze
benadering een aantal kanttekeningen worden
geplaatst. McCord (1987) wijst op het ontbreken
in de JIT van enige aandacht voor de onderlig-
gende principes met betrekking tot waarom be-
paalde handelingen op een bepaalde wijze wor-
den uitgevoerd. Voorts wijst McCord erop dat de
logica van het produktieproces (de volgorde
waarin handelingen in het produktieproces die-
nen te worden uitgevoerd) vaak te rechtstreeks
wordt vertaald in het design van een training. Dit
impliceert dat leertheoretische overwegingen
niet of nauwelijk de sequentie van instructiepro-
cessen beïnvloeden. Een te groot accent op het
direct leren uitvoeren van taken, conform de se-
quentie zoals ze in de beroepspraktijk voorko-
men, kan negatieve consequenties hebben voor
het opbouwen van schemata (Jelsma, 1989).
Dergelijke schemata lijken vooral van belang als
in reële arbeidsituaties de taken ook in wisse-
lende condities dienen te worden uitgevoerd. In
dit verband wijzen Van Merriënboer, Jelsma en
Paas (1992) aan de hand van hun model voor Re-
flective Expertise eveneens op de slechts gedeel-
telijke bruikbaarheid van behavioristische mo-
dellen. Constructivistische benaderingen, zoals
bijvoorbeeld het Cognitive Apprenticeship Mo-
del (CAM), waarin een centraal uitgangspunt is
dat kennis wordt gevormd door het lerende indi-
vidu dat betekenis verleent aan ervaringen, ko-
men we bij Jacobs en Jones niet tegen.

Het tweede deel van het boek wordt afgeslo-
ten met hoofdstuk 9, dat handelt over de evalua-
tie en revisie van opleiden op de werkplek. De
auteurs geven aan dat de evaluatie van werk-
plekopleiden eveneens conform de systeemaan-
pak moet worden uitgevoerd. Dit impliceert dat
achtereenvolgens voorstellen worden gedaan
voor de evaluatie van de input, het proces en de
output. Door Jacobs en Jones wordt op basis van
onderzoeksgegevens aangetoond dat bij gestruc-
tureerde varianten van werkplekopleiden (in ver-
gelijking met ongestructureerde varianten) min-
der opleidingstijdtijd nodig is om een vooraf

, HOAOOaiSCHl

bepaald kwaliteitsniveau van taakuitvoering te sruo/f«
bereiken. Het hoofdsmk wordt afgesloten met
een model aan de hand waarvan kan worden na-
gegaan welke oorzaken ten grondslag liggen aan
onvoldoende opleidingsresultaten.

473


-ocr page 481-

Het laatste deel van het boek "Using structured
On-the-Job Training" behandelt de invoering
van een werkplekopleiding. De auteurs geven
aan dat in organisaties waar geen ervaring be-
staat met opleiden op de werkplek, het best ge-
start kan worden met een pilot-project. Richt-
lijnen voor de implementatie van zo'n project
worden verstrekt. Het laatste hoofdsmk van dit
deel gaat in op enkele mogelijke alternatieve di-
dactische concepten voor de inrichting van een
werkplekopleiding.

Zoals al eerder vermeld, biedt het boek op een
gestructureerde wijze veel informatie over de
verschillende thema's die bij het ontwikkelen,
uitvoeren en evalueren van werkplekopleidingen
van belang zijn. Een algemene indruk die na het
lezen resteert is dat opleiden op de werkplek een
volwaardige trainingsvorm is die in bepaalde si-
tuaties is te prefereren boven andere trainings-
methoden. Tegelijkertijd maken de auteurs in-
zichtelijk dat als de keuze valt op opleiden op de
werkplek hier een prijskaartje aanhangt: gestruc-
tureerd opleiden op de werkplek vergt een in-
spanning van de organisatie. Vergeleken met
eerdere boeken over werkplekopleiden (Coimor,
1983; Broadwell, 1986) heeft het boek van Ja-
cobs en Jones als pluspunten een duidelijk ge-
fundeerde wetenschappelijke benadering van het
vraagstuk en wordt opleiden op de werkplek als
een systeem benaderd waaraan verschillende
componenten zijn te onderscheiden die in onder-
linge s^enhang dienen te worden geperci-
pieerd. Naast lof voor de volledigheid en de in-
zichtelijkheid willen we ook drie kritische
opmerkingen over de inhoud van dit boek plaat-
sen en wel ten aanzien van de gehanteerde defi-
nitie van opleiden op de werkplek en ten aanzien
van de systeemtheoretische invalshoek.

De auteurs baseren zich op een concept van
opleiden op de werkplek dat vele decennia terug
gaat. Opleiden op de werkplek was in de Ver-
enigde Staten vooral populair tijdens de eerste en
tweede wereldoorlog toen grote aantallen
nieuwe werknemers zonder specifieke beroeps-
ervaring in korte tijd produktief moesten worden
ingezet. De oplossing die toen werd gekozen
was het opdelen van complexe taken in deelta-
ken. Iedere nieuwe werknemer leerde in korte
tijd onder begeleiding op de werkplek welke
handelingen in welke volgorde moesten worden
verricht, maar ook niet meer dan dat.

Het concept van werkplekopleiden, zoals dat
wordt gepresenteerd door Jacobs en Jones, moet
ook worden geplaatst in de Amerikaanse context
van het opleiden voor een beroep. Zoals bekend
beschikt de VS niet over een adequaat beroeps-
opleidingssysteem, zoals veel Europese landen
dat keimen. Regelmatig wordt zelfs gesproken
over een non-system wat betreft beroepsoplei-
dingen. Dit houdt in dat de meeste Amerikanen
een beroep pas leren in het bedrijf. Werkplek-
opleiden is daarvoor bij uitstek geschikt; in de
praktijk blijkt dat dan over het algemeen op een
niet gestructureerde manier te gebeuren. Jacobs
en Jones breken een lans voor het gestructureerd
aanpakken van werkplekopleiden. Dat is de
grote verdienste van dit boek.

De gestructureerde aanpak van beide auteurs
is echter nog sterk geënt op een behavioristisch
opleidingsconcept. Een dergelijk concept doet
achterhaald aan in een tijd waarin we het Taylo-
risme al ver achter ons hebben gelaten en arbeid
veel flexibeler wordt georganiseerd. Takenpak-
ketten zijn thans breder en bevatten naast uitvoe-
rende veelal ook voorbereidende en controle-
rende werkzaamheden, bijvoorbeeld in het kader
van de kwaliteitszorg op de werkplek. Dit resul-
teert meer en meer in opleidingsvragen op het
gebied van transferabele vaardigheden/
sleutelkwalificaties, zoals probleemoplossen,
communicatieve vaardigheden en zelfstandig-
heid van werknemers, die een groot beroep doen
op cognitie. Het door Jacobs en Jones gehan-
teerde opleidingsconcept lijkt zich vooral te rich-
ten op routinematige, uitvoerende handelingen.
Hoewel de auteurs in het laatste hoofdstuk wel
enkele andere concepten voor opleiden op de
werkplek presenteren die mogelijk bruikbaar
< zijn voor het leren uitvoeren van taken, waarbij
een groot beroep op cognitie wordt gedaan, wor-
den deze concepten jammer genoeg niet verder
uitgewerkt in concrete richtlijnen. Typerend
voor de visie van de auteurs op opleiden op de
werkplek is hun nogal traditionele perceptie van
de instructie. Er wordt uitgegaan van een één-
op-één benadering: een ervaren werknemer leert
een nieuweling de kneepjes van het vak. Er is
geen aandacht voor leren in teamverband, of het
gebruik van alternatieve instructievormen zoals
COO, Leittexten of job aids om enkele van de
nieuwere ontwikkelingen op instructieterrein te
noemen.

Een volgende opmerking heeft betrekking op


-ocr page 482-

de systeemtheoretische invalshoek. Opleiden op
de werkplek wordt opgevat als een systeem dat
uit verschillende componenten bestaat. Het blijft
uiteraard discutabel waar de grenzen van het sys-
teem worden getrokken, maar met het oog op de
effectiviteit van opleiden op de werkplek had het
transferprobleem nader toegelicht mogen wor-
den. Het gaat dan in het bijzonder om far trans-
fer, dat wil zeggen het situatie-overstijgend kun-
nen toepassen van het geleerde met een grote
mate van wendbaarheid. De hier gesignaleerde
beperking heeft uiteraard te maken met de al eer-
der genoemde beperkte categorie van taken
waarop dit boek zich richt. Een opmerking die
we ook nog willen maken heeft betrekking op de
organisatorische randvoorwaarden waarbinnen
werkplekopleiden plaats vindt. Om de effecten
van werkplekopleiden te optimaliseren kan een
aantal aanvullende maatregelen getroffen wor-
den. Te denken valt aan de sociale ondersteuning
door de leidinggevende, zowel tijdens als na de
werkplekopleiding, of het formuleren van voor-
nemens door werknemers om het geleerde toe te
passen (zie bijvoorbeeld Den Ouden, 1992; Gie-
len, 1995). Jacobs en Jones gaan daarop niet in.

Ten slotte, ook al kunnen bij onderdelen van
het boek kritische opmerkingen worden ge-
plaatst, overeind blijft staan dat dit een waarde-
vol boek is voor hen die geconfronteerd worden
met zowel onderzoeks- als ontwerpvragen op het
gebied van opleiden op de werkplek en zich ver-
der willen verdiepen in deze materie.

M. R. van der Klink
J.N. Streumer

Jong, J.A. de (1995). Opleiden op de werkplek: een
review.
Pedagogische Studiën, 72,9-22.

McCord, B. (1987). Job Instruction. R.L Craig (Ed.),
Training and deveiopment handbook (pp. 32/3-
32/24). New York: McGraw Hill Book Company.

Ouden, M.D. den (1992). Transferna bedrijfsoplei-
dingen: een veldonderzoek naar de rol van voor-
nemens, sociale norm. beheersing en sociale
steun bijopleidingstransferidissertatie).
Utrecht:
Rijksuniversiteit Utrecht.

Merriënboer, J. J. G. van, Jelsma, O., & Paas F. G. W. C.,
(1992). Training for reflective expertise: a four-
component instructional design model for com-
plex cognitive skills.
Educational Technolgy Re-
search and Development, 40,
23-43.


Literatuur

Broadwell, M.M. (1986). The supervisor and On-the-
Job Training.
Reading: Addison-Wesley Publish-
ing Company.

Connor, J.J. (1983). On-the-Job Training. Boston: In-
ternational Human Resources Development Cor-
poration.

Drucker, P. (1993). Post-capitalist society. New York:
Harper/Collins.

Gielen, E. W. M. (1995). Transfer of training in a cor-
porate setting.
Enschede: Universiteit Twente.

Jelsma, O. (1989). Instructional control of transfer.
Enschede: Bijlstra & Van Merriënboer.

Jonassen, D. H., Hannum, W. H., & Tessmer, M. (1989).
Handbook oftaskanalysis procedures. New York:
Praeger.

475

HOAGOGISCHt

STUDtin

-ocr page 483-

Inhoud andere tijdschriften

Mededelingen

Landelijk Congres 'Stimulansen
tot studeren'

Dit congres, dat georganiseerd wordt door de
Universiteit van Amsterdam, de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam en de Hogeschool van Am-
sterdam, zal plaatsvinden op 25 en 26 maart
1996.

Het hoofdthema van het congres luidt: 'Sti-
mulansen tot studeren. Naar meer samenhang
tussen onderwijs en voorzieningen'.

Voor nadere informatie: Congresbureau Uni-
versiteit van Amsterdam, Spui 21,1012 WX
Amsterdam; tel. 020 525 2690/2946; fax 020
525 4799; e-mail: congres @ bdu.uva.nl

Promoties

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. G.L.M. Schellings
Titel proefschrift: An educational approach to
selecting main points in texts: Motives methods,
tasks, and individual differences
Promotor: Prof.dr. B. H. A. M. van Hout-Wolters
Co-promotor: Dr. J. Vermimt
Datum: 24 november 1995

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. N. W. Lagerweij
Titel proefschrift: Milieugedrag bij kinderen
Promotor: Prof.dr. P. G. Swanbom
Datum: 28 november 1995

Universiteit van Amsterdam
Promovendus: Drs. M. Couzijn
Titel proefschrift: Observation of reading and
writing activities: Leaming and transfer effects
Promotor: Prof.dr. B.H. A.M. van Hout-Wolters
Co-promotor: Dr. G.C.W. Rijlaarsdam
Datum: 18 december 1995

Universiteit van Amsterdam

Promovendus: Drs. H. Kaïs

Titel proefschrift: Nabijheidsonderzoek

Promotores: Prof.dr. M. G. M. van den Dungen

en Prof.dr. P. A. de Ruyter

Datum: 2 februari 1996

Tijd: 13.00 uur

Pedagogisch Tijdschrift
20e jaargang, nr. 3,1995

Pedagogisch commentaar, door N. Deen
Vroegere ervaringen van leraren en hun actuele
perceptie van professionele identiteit, door D.
Beijaard

Discussie: C. J. B. Macmillan, door P. Smeyers,
B. Spiecker, J. W. Steutel, B. Levering. A. W.
van Haaften en G. Snik

Let's teach them how to think! door C. J. B. Mac-
millan

Besprekingsartikel: De 'persoon' definitief ge-
red, door B. Levering

Kroniek: Verslag van de International Standing
Conference for the History of Education ISCHE
XVL door C. Steverlynck

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 9,1995

Begrijpend leren lezen via luisteren, door S.
Brand-Gruwel, C. Aamoutse en K. P. van den
Bos

Beoordeling ernst problematiek bij kinderen en
jeugdigen: een landelijke consensuslijst, door H.
J. Pelzer, W. J. P. J. M. Steememan en E. E. J. de
Bruyn

Jeugdproblematiek en opvoedingsondersteu-
ning, door J. Hermans

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
34e jaargang, nr. 10,1995

Invloed van communicatie tussen ouder en dag-
pleegouder in dagpleegzorg, door J. J. Strijker en
Tj. Zandberg

Praktijkparadigma's en orthopedagogisch onder-
zoek, door P. M. Schoorl
Reactie: Kinderen met syndroom van Down naar
speciaal of regulier onderwijs? door D. W.
Krayer

Reactie op 'Plaatsing kinderen met Down's syn-
droom in regulier onderwijs', door E. A. B. de
Graaf

Wel of niet naar de basisschool? Reactie op
voorgaande commentaren van Krayer en De
Graaf, door A. J. M. Scheepstra, S. J. Pijl en H.
Nakken


-ocr page 484-

Ontvangen boeken

Baartman, H. (red.). Op gebaande paden? Ontwikke-
ting in diagnostiek, hulpverlening en preventie
met betrekking tot seksueel misbruik van kin-
deren.
Uitgeverij SWP, Utrecht, 1995, ƒ49,50.

Boland, Th., & Letschert, J., Primary prospects. Devel-
opments in primary education in some European
countries. A questto facts, trends and prospects.
SLO, Enschede, 1995.

D'hoker, M., & Tolleneer, J. (red.). Het vergeten li-
chaam. Geschiedenis van de lichamelijke opvoe-
ding in België en Nederland.
Garant, Leuven/
Apeldoorn, 1995,/39,50.

Dodde, N. L., & Leune, J. M. G. (red.). Het Nederlandse
schoolsysteem.
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1995,/49,-.

Drenth, A. van. Essen, M. van, & Lunenberg, M. (red.).
Sekse als pedagogisch motief. Historische en ac-
tuele perspectieven op opvoeding, onderwijs,
vorming en hulpverlening.
Uitgeverij Intro,
Baarn, 1995, / 39,90.

Katzko, M. W., & Mönks, F. J. (Eds.), Nurturing talent
Individual needs and social ability.
The fourth
conference of the European Council of High Abi-
lity. Van Gorcum, Assen, 1995.

Knoers, A. M. P., Het onderwijs in Nederland. Garant,
Leuven/Apeldoorn, 1995,/ 17,90.

Lult, J. E. H. van, & Meijer, A. (red.), Onderwijs aan
kinderen meteen achterstand. Een praktische lei-
draad in het kader van Weer Samen Naar School.
Uitgeverij Intro, Baarn, 1995, ƒ 44,50.

Munnik, C. de, & Vreugdenhll, K., Didactisch route-
boek. Onderwijs voorbereiden, uitvoeren en eva-
lueren ... hoe doe je dat?
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1995, ƒ 59,50.

Peschar, J., & Wesselingh, A., Onderwijssociologie.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1995, ƒ 59,50.

Ploeg, P. van der. Opvoeding en politiek in de
overleg-democratie. Democratische verdelingen
normering van pedagogische autoriteit (d\s%er\a-
tle). Uitgeverij Intro, Baarn, 1995, ƒ 54,50.

Rogghe, A., Het onderwijs in Frankrijk. Garant,
Leuven/Apeldoorn, 1995, ƒ 17,90.

Schreuder, P., Algemene vorming in een multicultu-
rele samenleving
(dissertatie). Uitgeverij Intro,
Baarn, 1995,/39,90.

Theunissen, M. W. G., Samen naar school, maar hoe?
Een onderzoek naar samenwerkingsvormen van
lerarenopleidingen basisonderwijs en schoolbe-
geleidingsdiensten bij nascholing van leerkrach-
ten basisonderwijs
(dissertatie). Garant, Leuven/
Apeldoorn, 1995, ƒ 49,90.

Veenman, J., & Martens, E., Op de toekomstgericht
Tweede generatie allochtonen in Nederland.
VUGA Uitgeverij, 's- Gravenhage, 1995, ƒ 34,50.

Wit, J. de. Veer, G. van der, & Slot, N. W., Psychologie
van de adolescentie. Ontwikkeling en hulpverle-
ning
(20e herziene druk). Uitgeverij Intro, Baarn,
1995,/ 58,50.

Wittebrood, K., Politieke socialisatie in Nederland
(dissertatie). Thesis Publishers, Amsterdam, 1995,
ƒ 39,50.

477

riOACOCISCMl
STUDIlM


-ocr page 485-

M. Beishuizen (R.U. Leiden)
Th. Bergen (K.U. Nijmegen)
M. Brekelmans (U.U. Utrecht)
A. Bus (R.U. Leiden)
J. Dronkers (U
.V.A. Amsterdam)
M. Elshout-Mohr (U.v.A. Amsterdam)
A.W. van Haaften (K.U. Nijmegen)
L. Hagendoorn (U.U. Utrecht)
R. van Hout (K.U.B. Tilburg)
Th. Houtveen (U.U. Utrecht)
M.H. van IJzendoom (R.U. Leiden)
P. J. Janssen (K.U. Leuven)
P. Jungbluth (LT.S. Nijmegen)
G. Kanselaar (U.U. Utrecht)
L. W.F. de Klerk (K.U.B. Tilburg

M.L. Krüger (U.v.A. Amsterdam)
Y. Leeman (S.C.O. Amsterdam)
A. van der Leij (V.U. Amsterdam)
P.P.M. Leseman (U.v.A. Amsterdam)
W. Meijer (R.U. Groningen)
W.J. Nijhof (U.T. Enschede)
J. Peschar (R.U. Groningen)

G.C. W. Rijlaarsdam (U.v.A. Amsterdam)
J. van der Sanden (K.U.B. Tilburg)

J. Terwei (U.v.A. Amsterdam)

H.H. Tillema (R.U. Leiden)
P. Vedder (R.U. Leiden)

L. Verhoeven (K.U. Nijmegen)

M. P. C. van der Werf (GION Groningen)

In 1995 werd redactionele medewerking verleend door: